The Project Gutenberg eBook of De Ellendigen (Deel 2 van 5)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : De Ellendigen (Deel 2 van 5)

Author : Victor Hugo

Release date : October 7, 2011 [eBook #37663]
Most recently updated: January 8, 2021

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ELLENDIGEN (DEEL 2 VAN 5) ***

  
[ Inhoud ]

Oorspronkelijke voorkant.
[ Inhoud ]

De Ellendigen.

De Ellendigen
Tweede deel.
Arnhem en Nijmegen,
Gebrs. E. & M. Cohen.
[ Inhoud ]

Snelpersdruk van H. C. A. Thieme te Nijmegen.

Boek I.

Waterloo.

[ 7 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

Wat er op den weg van Nivelles gevonden wordt.

Op een schoonen Mei-morgen van het vorige jaar (1861) kwam een voetreiziger, hij die deze geschiedenis verhaalt, van Nivelles en ging naar La Hulpe. Hij wandelde tusschen twee rijen boomen, over een breeden straatweg, die zich over heuvelen kronkelt, welke achtereenvolgens den weg doen rijzen en dalen, en als ontzaglijke golven vormen. Hij was reeds voorbij Lillois en Bois-Seigneur-Isaac. In het westen zag hij den met leien gedekten kerktoren van Braine-l’Alleud, die den vorm van een omgekeerde vaas heeft. Achter hem lag, op een hoogte, een bosch, en op den hoek van een dwarsweg, naast een vermolmden kruispaal met het opschrift: Ancienne barrière No. 4, lag een herberg, op welker voorgevel geschreven stond: Au quatre vents. Echabeau, café de particulier.

Een kwartier voorbij deze herberg, kwam hij in een klein dal, waarvan het water door een boog onder den weg loopt. De groep van afzonderlijk staande, maar zeer lommerrijke boomen, welke aan de eene zijde van den straatweg het dak vullen, strekken zich aan de andere zijde, over weiden, bevallig maar ordeloos naar Braine-l’Alleud uit. Dáár, ter rechterzijde, aan den kant van den weg, stond een herberg, voor welke men een wagen met vier wielen, een grooten bundel hop-staken, een ploeg, een hoop dorre struiken bij een groene haag, kalk, die in een kuil rookte, en een ladder tegen een oude schuur kon zien. Een jonge deern was bezig een veld te wieden, waar een groot geel biljet, waarschijnlijk de aankondiging van de een of andere kermis-vertooning, in den wind fladderde. Om den hoek der herberg liep, bezijden een waterplas, waarin een troep eenden zwommen, een slecht geplaveid pad door het kreupelhout. De wandelaar sloeg dit pad in.

Na een honderd schreden te hebben gedaan en langs een muur uit de 15de eeuw te zijn gekomen, die in een spitse [ 8 ] laag van overdwars gelegde steenen uitliep, bevond hij zich voor een groote gewelfde poort in den strengen bouwstijl van Lodewijk XIV. Een statige voorgevel verhief zich boven deze poort, en was door rechthoekige muren daar genoegzaam mede verbonden. Op de weide voor de poort lagen drie eggen, door welke allerlei Mei-bloemen haar hoofden uitstaken. De poort was gesloten met twee vermolmde vleugeldeuren, waarop zich een oude verroeste klopper bevond.

De zon scheen heerlijk; de takken der boomen huiverden zoo, als zij in Mei plegen te doen, welke huivering eer door de nestjes, die ze bevatten, dan door den wind schijnt te worden veroorzaakt. Een moedig vogeltje, dat waarschijnlijk verliefd was, zat in een grooten boom vroolijk te kwinkeleeren.

De wandelaar bukte en zag, in een steen ter linkerzijde onder aan het rechter voetstuk der poort, een vrij groote ronde holte, die door een bolvormig lichaam scheen voortgebracht te zijn. Juist openden zich de slagdeuren en een boerin kwam naar buiten.

Zij zag den wandelaar en merkte waarnaar hij keek.

„Een Fransche kogel heeft dat gedaan,” zeide zij.

En zij voegde er bij:

„Wat ge dáár, iets hooger, in de deur bij dien spijker ziet, is het gat van een grooten musketkogel. Hij heeft het hout echter niet doorboord.”

„Hoe heet deze plaats?” vroeg de wandelaar.

„Hougomont,” zei de boerin.

De wandelaar richtte zich op. Hij deed eenige schreden en keek over de heggen. Hij zag in de verte door het geboomte een hoogte en op die hoogte iets, dat in de verte een leeuw geleek.

Hij was op het slagveld van Waterloo.

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Hougomont.

Hougomont was een noodlottig oord; het begin van de hindernis, de eerste tegenstand, dien de groote houthakker van Europa, welke Napoleon heette, te Waterloo ontmoette; de eerste knoest onder den slag der bijl.

’t Was een kasteel; ’t is nu niet meer dan een hoeve. Voor den oudheidkenner is Hougomont Hugomons . Dit slot werd gebouwd door Hugo, heer van Somerel, denzelfde die het zesde kapelaanschap der abdij van Villers stichtte. [ 9 ]

De wandelaar opende de poort, ging onder het gewelf langs een oude kales en kwam op het voorplein. Het eerst wat hem op dat grasperk in ’t oog viel, was een poort uit de zestiende eeuw, waarvan slechts de boog nog stond, daar alles rondom haar in puin was gevallen. Bouwvallen vertoonen meestal iets monumentaals. Dicht bij den boog is in den muur een andere deur met sluitsteenen uit den tijd van Hendrik IV, door welke men de boomen van een boomgaard zag. Naast deze deur zag men een mestput, schoppen en spaden, eenige karren, een oude put met zijn hardsteenen rand en ijzeren katrol, een dartelend veulen, een kalkoen met uitgespreiden staart, een kapel met een klokkentorentje, een bloeiende pereboom tegen den muur der kapel geleid: dit was de plaats, welker verovering eens Napoleon’s droom was. Zoo hij dit plekje gronds had kunnen nemen, zou ’t hem misschien de overwinning der wereld hebben bezorgd. Hoenders wroetten den grond om. Men hoort een gegrom; ’t is een groote hond, die de tanden toont en er de Engelschen vervangt.

De Engelschen hebben zich hier bewonderenswaardig gehouden. Gedurende zeven uren boden hier de vier garde-compagnieën van Cooke het hoofd aan de woede van een leger.

De plattegrond van Hougomont met zijn gebouwen en aanhoorigheden, vertoont op de kaart een onregelmatigen rechthoek, waarvan één der hoeken is ingedrukt. Aan dien hoek bevindt zich de zuidelijke poort, die door den muur wordt beschermd, welke haar geheel bestrijkt. Hougomont heeft twee poorten: de zuidpoort, die van het kasteel; de noordpoort, die der hoeve. Napoleon zond tegen Hougomont zijn broeder Jérôme; de divisiën Guilleminot, Foy en Bachelu stieten er het hoofd, schier het geheele korps van Reille werd er tegen aangevoerd, zonder te slagen; de kogels van Kellermann waren machteloos tegen dit heldhaftig stuk muur. De brigade Bauduin was niet sterk genoeg, Hougomont ten noorden te overweldigen, en de brigade Soye kon het slechts ten zuiden bestoken, maar niet nemen.

De gebouwen der hoeve begrenzen de plaats ten zuiden. Een stuk van de noordpoort, die door de Franschen werd opengebroken, hangt nog aan den muur. ’t Zijn vier planken op twee dwarshouten gespijkerd, die de verwoestingen van den aanval nog doen zien.

De noordpoort, door de Franschen bestormd, en waarin een stuk is gezet om het aan den muur hangend paneel te vervangen, is aan ’t einde van het grasveld; zij is vierkant in een muur aangebracht, die onder van hardsteen, boven van baksteen is en het plein ten noorden afsluit. ’t Is een gewone wagenpoort, [ 10 ] zooals alle hoeven hebben; twee breede slagdeuren van ruwe planken: daarbuiten weiden. Om het bezit van deze poort werd woedend gestreden. Lang heeft men op de stijlen der poort allerlei sporen van bloedige handen gezien. Dáár sneuvelde Bauduin.

De verwoesting van het gevecht heerscht nog op deze plaats, het vreeselijke is er zichtbaar; de verwarring van het krijgsgewoel heeft er zich versteend; ’t leeft, ’t sterft, ’t is niet ouder dan gisteren. De muren bezwijken, de steenen vallen, de bressen gapen, de openingen zijn wonden, de gebogen en sidderende boomen schijnen te willen vluchten.

Deze plaats was in 1815 meer bebouwd dan thans. Gebouwen, die sinds afgebroken zijn, vormden er uitspringende hoeken, stompe en rechte.

De Engelschen hadden er zich gebarricadeerd, de Franschen drongen er binnen, maar konden er zich niet staande houden. Ter zijde van de kapel verheft zich een vleugel van het kasteel, het eenig overblijfsel van het slot Hougomont, maar geheel vervallen, men zou kunnen zeggen opengebroken. Het kasteel diende tot vesting, de kapel tot blokhuis. Men vernielde er elkander. De Franschen, van alle zijden aan het geweervuur blootgesteld, van achter de muren, boven van de zolders, onder uit de kelders, uit al de vensters, uit al de luchtgaten, uit al de scheuren der muren, brachten takkebossen aan en staken ’t gebouw en de menschen in brand; het schrootvuur werd met houtvuur beantwoord.

Men ontdekt in dezen verwoesten vleugel door de getraliede vensters, de naakte muren van vertrekken; de Engelsche garden lagen in die kamers in hinderlaag; de wenteltrap, van beneden tot aan het dak gescheurd, gelijkt het inwendige eener gebroken schelp. De trap heeft twee verdiepingen; de Engelschen, op de trap belegerd en op de bovenste treden saamgedrongen, hadden de onderste treden vernield. ’t Zijn breede blauwe zerken, met onkruid omgroeid. Een tiental treden zitten nog aan den muur vast; in de eerste is de figuur van een drietand gesneden. Deze ontoegankelijke treden zijn nog stevig in haar sponningen. Al het overige gelijkt een kinnebakken, waaruit de tanden zijn getrokken. Er staan twee oude boomen; de eene is dood; de andere, aan den voet gekwetst, loopt nog in April uit. Sinds 1816 heeft hij zijn loten door de trap heen geschoten.

In de kapel heeft men elkander vernietigd. Het inwendige, nu rustig, is zonderling. Sedert het bloedbad heeft men er geen mis gedaan. Het altaar van ruw hout is echter gebleven en staat tegen een naakten steenen muur. Deze kapel bestaat [ 11 ] uit vier, met kalk gewitte muren; een deur tegenover het altaar, twee kleine boogvensters, boven de deur een groot houten kruisbeeld, boven het kruisbeeld een vierkant luchtgat met een bos hooi dicht gestopt, in een hoek op den grond een oud gebroken vensterraam. Bij het altaar is een houten beeld van St. Anna, uit de vijftiende eeuw, vastgespijkerd; het hoofd van het kind Jezus is door een kogel afgeschoten. De Franschen, die een oogenblik van de kapel meester waren, doch er uit verdreven werden, staken haar in brand. De vlammen hebben dezen bouwval gevuld; hij is een oven geweest; de deur, de vloer is verbrand, maar de houten Christus is niet verbrand. Het vuur heeft zijn voeten verzengd, welker verkoolde stompen men nog ziet, maar daarbij bleef het. De lieden van het oord zeggen, dat ’t een mirakel is. Het onthoofde kind Jezus is zoo gelukkig niet geweest als de Christus.

De muren zijn bedekt met opschriften. Aan de voeten van Christus leest men den naam: Henquinez . Voorts deze: Conde de Rio Maïor. Marques y Marquesa de Almagro (Habana). Er zijn Fransche namen met uitroepingsteekens, blijken van toorn. De muur is in 1849 opnieuw gewit. De volken beleedigden er elkander op.

Aan de deur dezer kapel werd een lijk gevonden met een bijl in de hand. Dit lijk was van den tweeden luitenant Legros.

Ter linkerzijde, als men de kapel verlaat, ziet men een put. Op dit voorplein zijn er twee. Men vraagt, waarom aan dezen geen emmer en katrol zijn? Wijl men er geen water meer put. Waarom put men er geen water? Wijl hij vol doodsbeenderen en geraamten is.

De laatste die uit dezen put water heeft gehaald, heette Willem van Kylsom: een boer, die Hougomont bewoonde en er tuinier was. Den 18 Juni 1815 nam zijn gezin de vlucht en verschool zich in de bosschen.

Het woud, dat de abdij van Villers omgeeft, diende verscheidene dagen en nachten al den ongelukkigen bewoners dezer buurt tot schuilplaats. Nog heden wijzen enkele duidelijke sporen, als oude afgebrande boomstammen, de plaats aan, waar deze ongelukkigen in het dichtste hout sidderend bivouakkeerden.

Willem van Kylsom woonde te Hougomont „om het kasteel te bewaken” en verschool zich in een kelder. De Engelschen ontdekten hem daar. Men trok hem uit zijn schuilhoek, en door sabelslagen deden de krijgslieden zich door dezen beangsten man bedienen. Zij hadden dorst; Willem bracht hun water, ’t welk hij uit dezen put haalde. Velen deden daar hun [ 12 ] laatsten dronk. Maar deze put, waarvan zoovele drinkers in den dood gingen, moest insgelijks sterven.

Na het gevecht haastte men zich, de lijken te begraven. De dood vervolgt op zijn wijze de overwinning en zendt de pest achter den roem aan. De typhus is een aanhangsel van den triumf. De put was diep, men maakte er een graf van. Men wierp er driehonderd dooden in. Misschien met te veel overhaasting. Waren allen wel dood? de legende zegt van neen. Het schijnt, dat men in den nacht, die op deze begrafenis volgde, flauwe jammerende stemmen uit dezen put hoorde opstijgen.

De put staat afgezonderd op ’t midden van het plein. Drie muren, half hardsteen en half baksteen, en samengevoegd als de bladen van een tochtscherm, hadden eenigszins ’t voorkomen van een torentje en omgeven den put aan drie zijden. De vierde zijde is open. Aan die zijde putte men het water. In den achtermuur bevindt zich een ruw gat, misschien door een kanonkogel veroorzaakt. Dit torentje had een zoldering, waarvan slechts de balken zijn overgebleven. Het ijzerwerk der schoring van den rechtermuur vormt een kruis. Men blikt naar beneden, en ’t oog verliest zich in een diepen baksteenen koker vol dikke duisternis. De put is omgeven door onkruid, waarin het onderste der muren verdwijnt.

Voor dezen put ligt niet de blauwe hardsteen, tot drempel dienende, dien men gewoonlijk bij alle putten in België vindt. In plaats ervan is er een balk, waaraan vijf of zes knoestige, vermolmde stukken hout, die groote beenderen gelijken. Er is noch emmer, noch keten, noch katrol meer; maar de gootsteen is er nog, die diende om ’t water uit te gooien. Hier vergaart zich het regenwater, en een vogel uit de naburige bosschen komt nu en dan drinken en vliegt weder weg.

Een huis in dezen bouwval, het huis van den pachter, is nog bewoond. De deur van dit huis komt op de plaats uit. Behalve een fraaie gothieke sleutelplaat is op deze deur een ijzeren handvatsel in den vorm van een gekromd klaverblad. Op het oogenblik dat de Hanoversche luitenant Wilda dat handvatsel greep om in de hoeve te vluchten, hieuw een Fransch sapeur hem met zijn bijl de hand af.

De grootvader van het gezin, dat thans het huis bewoont, was de oude tuinman van Kylsom, die nu sinds lang is overleden. Een vrouw met grijs haar zeide ons: „Daar was ik. Ik was drie jaar oud toen dit gebeurde. Mijn oudere zuster was bang en weende. Men voerde ons naar de bosschen. Mijn moeder droeg mij in haar armen. Men legde zich met het oor op den grond om te luisteren. Ik bootste het kanongebulder na en riep bom bom .” [ 13 ]

Zooals gezegd is, voerde een deur links op de plaats naar den boomgaard.

Deze boomgaard is verschrikkelijk.

Hij bestaat uit drie deelen, men zou haast kunnen zeggen uit drie bedrijven . Het eerste gedeelte is een tuin, het tweede is de eigenlijke boomgaard, het derde is een bosch. Deze drie gedeelten zijn gezamenlijk omgeven, aan de zijde van den ingang, door de gebouwen van het kasteel en der hoeve, ter linkerzijde, door een haag, ter rechterzijde door een muur, van achter insgelijks door een muur. De muur rechts is van tichelsteenen, de achtermuur is van hardsteen. Eerst komt men in den tuin. Hij loopt naar beneden, is beplant met besseboomen, en vol onkruid en wilde planten; hij wordt begrensd door een terras van hardsteen met dubbel uitspringende balustrade. ’t Was vroeger een slottuin in den Franschen stijl, welke dien van Le Nôtre voorafging; thans niets dan bouwvallen en distelen. De pilasters dragen ballen, die veel van steenen kogels hebben. Men telt nog drie-en-veertig pilasters op hun vierkante voetstukken; de overige liggen in het gras. Schier alle zijn door het geweervuur beschadigd. Een enkele geknotte kolom staat als een gebroken been op het voetstuk.

In dezen tuin, lager gelegen dan de boomgaard, was het, dat zes voltigeurs van het 1 e regiment binnendrongen, zoodat zij er niet weer uit konden. Gevangen gehouden en bestookt als beren in een kuil aanvaardden zij den strijd tegen twee compagnieën Hanoveranen, waarvan een compagnie met buksen was gewapend. De Hanoveranen stonden achter deze pilasters en schoten uit de hoogte. De voltigeurs, zes tegen tweehonderd, beantwoordden moedig van beneden het vuur, zij hadden geen andere bedekking dan de besseboomen en sneuvelden in minder dan een kwartier.

Eenige treden opgaande, komt men uit den tuin in den eigenlijken boomgaard. Hier, binnen de ruimte van weinige ellen oppervlakte, vielen vijftienhonderd man in minder dan een uur tijds. De muur schijnt opnieuw voor het gevecht gereed te zijn. De acht-en-dertig schietgaten, die door de Engelschen op ongelijke hoogten er in zijn gemaakt, zijn er nog. Voor het zestiende liggen twee Engelsche grafzerken van graniet. Alleen in den zuidermuur zijn schietgaten; de hoofdaanval had van dien kant plaats. Deze muur is van buiten achter een hooge levende haag verborgen. De Franschen naderden, in de meening dat zij niets dan een haag voor zich hadden, drongen er door en vonden den muur, een hinderpaal en hinderlaag; de Engelsche garde er achter; de acht-en-dertig schietgaten braakten te gelijker tijd hun vuur, een stortregen van [ 14 ] kogels en schroot; de brigade-Soye werd er vernield. Zóó begon de slag van Waterloo.

De boomgaard werd echter genomen. De Franschen hadden geen ladders, maar klauterden met hun nagels tegen den muur op. Onder de boomen vocht men man tegen man. Al het gras werd met bloed bevochtigd. Een bataljon Nassauers van zevenhonderd man werd er vernield. Aan de buitenzijde is de muur, waartegen de twee batterijen van Kellermann werden gericht, als geheel afgeknaagd.

Deze boomgaard is even gevoelig voor de maand Mei als ieder andere. Hij heeft zijn goudenregen en madeliefjes; het gras is er hoog, karpaarden weiden er, tusschen de boomen zijn koorden gespannen, waarop linnen te drogen hangt en die den voorbijganger het hoofd doen buigen, terwijl de voet in een molshoop zinkt. In ’t midden van ’t gras ziet men een ontwortelden groenenden boomstam liggen. De majoor Blackman heeft zich hiertegen gelegd om te sterven. Onder een naburigen grooten boom viel de Duitsche generaal Duplat, die tot een Fransche familie behoorde, welke bij de herroeping van het Edict van Nantes het land verliet. Daarnaast staat een oude, ziekelijke appelboom, die met een verband van stroo en klei omzwachteld is. Schier al de appelboomen sterven van ouderdom. Geen is er, die niet een kogel of een grenaat heeft ontvangen. Een menigte doode boomen staan nog als geraamten in dezen boomgaard. De raven vliegen in de takken; van binnen bloeien viooltjes .

Bauduin dood, Foy gekwetst, de brand, de verwoesting, het moorden, een beek van vreeslijk ondereengemengd Engelsch, Duitsch en Fransch bloed, een put vol lijken, het regiment Nassauers en dat van Brunswijk vernield, Duplat gesneuveld, Blockmann gesneuveld, de Engelsche garde verminkt, twintig Fransche bataljons van de veertig van Reillés corps gedecimeerd; alleen in dit vervallen slot van Hougomont drie duizend man nedergesabeld, doorstoken, doodgeschoten en verbrand;—en dit alles, opdat thans een boer tot een reiziger kan zeggen: „Mijnheer, geef mij drie francs en, zoo ge wilt, zal ik u de zaak van Waterloo uitleggen.” [ 15 ]

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

De 18 Juni 1815.

Laat ons terugtreden; dit is een recht van den verhaler, en verplaatsen wij ons in het jaar 1815, zelfs een weinig vóór het tijdperk, waarin het in het eerste gedeelte van dit werk verhaalde plaats had.

Zoo het in den nacht van 17 op 18 Juni 1815 niet geregend had, zou Europa’s toekomst geheel anders zijn geweest. Eenige droppels water min of meer hebben Napoleon doen vallen. De Voorzienigheid heeft slechts een weinig regen noodig gehad om van Waterloo het einde van Austerlitz te maken; en een wolk, die in een met het seizoen strijdende richting in de lucht dreef, was voldoende om een wereld te doen instorten.

De slag van Waterloo kon eerst om half twaalf beginnen, waardoor Blücher tijd had aan te komen. Waarom niet eer? Wijl de bodem van den regen doorweekt was. Men moest wachten tot hij een weinig opgedroogd was om met de artillerie te kunnen manœuvreeren.

Napoleon was artillerie-officier en bleef dit altijd eenigszins. Al zijn slagplannen zijn voor het geschut ingericht. De artillerie op een bepaald punt te vereenigen, was de sleutel zijner overwinningen. Hij ging met de krijgskunst van den vijandelijken generaal als met een citadel te werk, en schoot er bres in. Hij verplette het zwakke punt met schroot; hij knoopte en ontknoopte de veldslagen met het kanon. In zijn genie lag iets van den kanonnier. Carré’s overhoop te werpen, regimenten te verpletteren en uiteen te jagen, hierin lag alles voor hem: slaan, en altijd slaan, en deze taak droeg hij den kogel op. Een vreeselijke methode, welke, gepaard aan het genie, gedurende vijftien jaren dezen somberen kampvechter des oorlogs onoverwinbaar maakte.

Den 18 Juni 1815 rekende hij te meer op de artillerie, wijl het getal in zijn voordeel was. Wellington had slechts honderd negen-en-vijftig vuurmonden; Napoleon had er tweehonderd veertig.

Gesteld dat de grond droog ware geweest, dat de artillerie zich had kunnen bewegen, de slag zou te zes uren zijn begonnen, en te twee uren, dat is drie uur vóór de Pruisische tusschenkomst, geëindigd en gewonnen zijn geweest.

In hoeverre is het verlies van dezen veldslag de schuld [ 16 ] van Napoleon geweest? Is de schipbreuk aan den stuurman te wijten? Paarde zich aan de blijkbare afneming van Napoleon’s lichaamskrachten destijds een verzwakking van geestkracht? Hadden de twintig jaren oorlogs evenzeer het zwaard als de scheede versleten, evenzeer de ziel als het lichaam? Deed zich de veteraan ongelukkiglijk reeds gevoelen in den veldheer? Met één woord, was dit genie verduisterd, zooals vele voorname geschiedschrijvers beweerd hebben? Bracht hij zich in woede, om zich zelven zijn verzwakking te verhelen? Begon hij te wankelen door den wind van een ongunstig lot? Werd hij—wat voor een veldheer hoogst noodlottig is—ongevoelig voor het gevaar? Is er bij deze soort van groote materieële mannen, welke de reuzen der handeling kunnen genoemd worden, een leeftijd, waarin hun genie kortzichtig wordt? De ouderdom heeft geen vat op de genieën van het ideale; de Dante’s en Michel Angelo’s nemen in den ouderdom toe; nemen de Hannibal’s en Bonaparte’s er door af? Had Napoleon den rechten zin der overwinning verloren? Kon hij de klip niet meer erkennen, den valstrik niet meer gissen, den instortenden rand des afgronds niet meer onderscheiden? Ontbrak hem het voorgevoel van groote handelingen? Hij die eertijds al de wegen van den triomf kende, en van zijn schitterenden zegewagen ze met oppermachtigen vinger aanwees, was hij nu in zulk een heillooze geestverwarring, dat hij zijn opgewekte legioenen in den afgrond voerde? Was hij, zes-en-veertig jaar oud, door een heerschenden waanzin aangegrepen? Was deze reusachtige leider van het lot niets meer dan een dolle moordenaar?

Wij gelooven het niet.

Zijn plan van den veldslag was, naar aller getuigenis, een meesterstuk. Recht tegen het centrum der linie van de geallieerden rukken, een opening in den vijand maken, hem in tweeën snijden, de Britsche helft op Hal werpen, en de Pruisische op Tongeren, van Wellington en Blücher twee stompen maken, Mont Saint-Jean nemen, Brussel bemachtigen, de Duitschers in den Rijn, de Engelschen in de zee werpen; dit alles lag in Napoleon’s doel van dezen veldslag. Vervolgens zou men zien.

’t Spreekt vanzelf dat het geenszins ons oogmerk is, hier de geschiedenis van Waterloo te schrijven; een der ontwikkelingstooneelen van het drama, dat wij verhalen, knoopt zich aan dezen veldslag vast, maar de geschiedenis is ons eigenlijk onderwerp niet; deze geschiedenis is buitendien uitmuntend beschreven, uit het eene gezichtspunt door Napoleon, uit het andere gezichtspunt door Charras. Wij laten beide geschiedschrijvers [ 17 ] de zaak uitmaken; wij zijn slechts een verwijderd getuige, een wandelaar op de vlakte, een navorscher op dezen met menschenvleesch gemesten grond, die misschien schijn voor waarheid houdt; wij hebben het recht niet, ons in naam der wetenschap tegen een geheel van feiten te verzetten, waarin echter gewisselijk veel zinsbegoocheling ligt; wij bezitten noch militaire praktijk noch krijgskunde genoeg om gezag aan een stelsel te kunnen geven; maar onzes inziens zijn de beide veldheeren te Waterloo door een aaneenschakeling van toevalligheden beheerscht geworden; en wat het lot betreft, dezen geheimzinnigen beschuldigde, wij oordeelen als het volk, dat een naïef rechter is.

[ Inhoud ]

Vierde hoofdstuk.

A.

Wie zich een juiste voorstelling van den slag van Waterloo wil maken, behoeft in gedachten slechts een groote A op den grond te trekken. Het linkerbeen der A is de weg van Nivelles, het rechterbeen de weg van Genappe, de koppelstreep der A is de holleweg van Ohain naar Braine-l’Alleud. De top der A is Mont-Saint-Jean; daar is Wellington; de beneden-linkerpunt is Hougomont; daar is Reille met Jerôme Bonaparte; de beneden-rechterpunt is Belle-Alliance; daar is Napoleon. Even onder het punt, waar de koppelstreep der A het rechterbeen raakt en doorsnijdt is la Haie-Sainte. In ’t midden van deze koppelstreep is het eigenlijke punt, waar de slag beslist werd. Hier heeft men den leeuw geplaatst, het onwillekeurig zinnebeeld van den verheven heldenmoed der Keizerlijke garde. De driehoek, gevormd door het toppunt der A, de twee beenen en de koppelstreep is de vlakte van Mont-Saint-Jean. De geheele slag gold den strijd om deze vlakte.

De vleugels van beide legers breidden zich rechts en links uit langs de wegen van Genappe en Nivelles; d’Erlon stond tegenover Picton; Reille tegenover Hill.

Achter het toppunt der A, achter de vlakte van Mont-Saint-Jean is het bosch van Soignes.

Men stelle zich de vlakte zelve voor als een uitgestrekt golvend terrein; de eene hoogte beheerscht de andere, en al deze golvingen loopen opwaarts naar Mont-Saint-Jean, waar zij bij het bosch eindigen.

Op een slagveld zijn twee vijandelijke legers als twee worstelaars. Zij omvatten elkander en de een poogt den ander te [ 18 ] doen vallen. Men klampt zich vast aan alles; een haag is een steunpunt; de hoek van een muur is een borstwering; zoo een regiment niet eenig steunpunt heeft, wijkt het; een holte op de vlakte, een glooiing van den grond, een dwarsloopend pad, een holleweg kunnen den hiel van den kolossus tegenhouden, dien men een leger noemt, en hem beletten achteruit te gaan. Die het veld verlaat is geslagen. Daaruit ontstaat voor den verantwoordelijken bevelhebber de noodzakelijkheid, dat hij het kleinste kreupelboschje onderzoeke en de geringste oneffenheid kenne.

De beide generaals hadden de vlakte van Mont-Saint-Jean, thans vlakte van Waterloo genoemd, nauwkeurig bestudeerd. Reeds het vorige jaar had Wellington met vooruitziende schranderheid haar in oogenschouw genomen als het mogelijke veld van een grooten slag. Wellington had den 18 Juni op dit terrein en voor dit tweegevecht de goede zijde, Napoleon de slechte. Het Engelsche leger stond boven, het Fransche leger beneden.

’t Zou overbodig zijn hier Napoleon te schetsen, te paard, met den kijker in de hand, in den vroegen ochtend van den 18 Juni 1815, op de hoogte van Rossomme staande. Voor hij is aangeduid, heeft ieder hem in ’t oog. Dit kalm gelaat onder den kleinen steek der school van Brienne, deze groene uniform, welker witte omslag de ster verbergt, de overjas die de epauletten bedekt, de strik van het roode lint onder het vest, de zeemlederen broek, het witte paard met zijn purperfluweelen schabrak, waarop in de hoeken gekroonde N’s en arenden, de rijlaarzen over zijden kousen, de zilveren sporen, de degen van Marengo,—deze geheele gestalte van den laatsten Cesar staat voor aller verbeelding, door de eenen toegejuicht, door anderen veroordeeld.

Deze gestalte stond lang in vollen glans; dit was ten gevolge van zekere verduistering, die aan legenden eigen is, en die de waarheid steeds min of meer omsluiert. Thans echter heeft de geschiedenis hier haar licht aangebracht.

Dat licht der geschiedenis is onmeedoogend; het heeft dit zonderlinge en goddelijke, dat het, hoewel het licht is, en juist omdat het licht is, vaak duisternis brengt, waar men helderheid zag; van denzelfden mensch maakt het twee verschillende schijngestalten, waarvan de eene de andere bestrijdt en terechtstelt—de duisternis van den despoot in worsteling met den glans van den veldheer. Hieruit volgt een juister maatstaf voor de waardeering des volks. Het verwoeste Babylon verlaagt Alexander; het geketende Rome verlaagt Cesar; het vernielde Jeruzalem verlaagt Titus. De dwingelandij volgt den dwingeland. ’t Is een ramp [ 19 ] voor een mensch, een duisternis achter te laten die zijn gestalte heeft.

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

Het „duistere iets” der veldslagen.

Ieder weet, welk aanzien de veldslag in den beginne had; een verward, onzeker, weifelend, voor beide legers dreigend begin; evenwel meer nog voor de Engelschen, dan voor de Franschen.

Het had den geheelen nacht geregend; de regen had den bodem doorweekt; in de holten der vlakte was het water als in kuipen vergaard; op sommige plaatsen stond het tot aan de assen der treinwagens; van de buikriemen der paarden droop het slijk; zoo het graan en de rogge, die door al de voertuigen ter aarde geworpen waren, de poelen niet gevuld en eenige vastheid onder de wielen gevormd had, zou iedere beweging, voornamelijk in de richting van Papelotte, onmogelijk zijn geweest.

Het gevecht begon laat; Napoleon, zooals wij gezegd hebben, had de gewoonte, de geheele artillerie als een pistool in zijn hand te houden, om ’t nu op dit, dan op dat punt van den veldslag te richten, en hij had willen wachten totdat de bespannen batterijen ongehinderd konden rijden en galoppeeren; daarvoor moest de zon te voorschijn komen en den grond drogen. Maar de zon kwam niet te voorschijn. ’t Was niet meer de ontmoeting van Austerlitz. Toen het eerste kanonschot gelost was, zag de Engelsche generaal Colville op zijn horloge en overtuigde zich, dat het vijf minuten over half twaalf was.

Het gevecht werd met woede, met grooter woede wellicht dan de keizer wenschte, door den linkervleugel der Franschen tegen Hougomont begonnen. Te zelfder tijd viel Napoleon het centrum aan door de brigade Quiot tegen La Haie-Sainte te werpen, terwijl Ney met den rechtervleugel der Franschen den linkervleugel der Engelschen aanviel, die op Papelotte steunde.

De aanval tegen Hougomont was eenigermate geveinsd, hij had ten doel, er Wellington te lokken en hem links te doen buigen. Dit plan zou gelukt zijn, zoo de vier compagnieën der Engelsche garde en de moedige Belgen der divisie Perponcher niet krachtig de positie behouden hadden, zoodat Wellington, in plaats van er zijn troepen opeen te hoopen, zich kon bepalen [ 20 ] tot er ter versterking vier andere compagnieën der garde en een bataljon Brunswijkers te zenden.

De aanval van den rechtervleugel der Franschen tegen Papelotte diende eigenlijk om den linkervleugel der Engelschen omver te werpen, den weg naar Brussel af te snijden, den Pruisen, die komen konden, den doortocht te beletten, Mont-Saint-Jean te bemachtigen. Wellington tot Hougomont, van daar tot Braine-l’Alleud en verder tot Hal terug te drijven; niets was eenvoudiger. Eenige toevalligheden daargelaten, gelukte deze aanval. Papelotte werd genomen; la Haie-Sainte werd bemachtigd.

Hier verdient het volgende opmerking: Bij de Engelsche infanterie, voornamelijk bij de brigade van Kempt, waren veel rekruten. Tegenover onze geduchte infanteristen waren deze jonge soldaten dapper en van veel nut. Bovenal deden zij uitmuntenden dienst als tirailleurs; als tirailleur is de soldaat eenigszins aan zich zelven overgelaten, en wordt om zoo te zeggen zijn eigen generaal; deze rekruten vertoonden iets van het Fransche vernuft en van hun levendigheid. Deze jeugdige infanterie bezat vuur. Dit mishaagde Wellington.

Na de bemachtiging van la Haie-Sainte was de veldslag weifelend.

In dezen dag, van ’s middags af tot vier uur toe, ligt een duister tusschenvak; het midden van den slag is schier niet te onderscheiden en deelt in de donkerheid van het strijdgewoel. Maar er ontstaat een schemering. In dezen nevel bespeurt men groote golvingen, een duizelende gezichtsbegoocheling, het toenmalige, thans schier onbekende krijgstuig, kolbaks, schitterende, vliegende sabeltasschen, over de borst gekruist lederwerk, patroontasschen met grenaten, huzaren-dolmans, roode, geplooide laarzen, zware schako’s met vangsnoeren, de bijna zwarte Brunswijksche infanterie onder de roode Engelsche infanterie gemengd, de Engelsche soldaten met witte winksen, in plaats van epauletten, de lichte Hanoversche ruiterij met lederen hoogen helm, waaraan koperen stormbanden en roode pluimen, de Schotten met bloote knieën en geruite plaids, de groote witte slobkousen onzer grenadiers; dit alles zijn schetsen, maar geen krijgskundige aanwijzingen; iets voor Salvator Rosa, maar niet voor Gribeauval.

In elken veldslag is steeds iets wolkerigs gemengd. Quid obscurum, quid divinum. Ieder geschiedschrijver geeft aan dergelijk krijgsgewoel min of meer de gestalte welke hem behaagt. De schok der gewapende drommen geeft een terugwerking, die de generaals, niettegenstaande alle zorg, onmogelijk nauwkeurig kunnen berekenen; in het gevecht grijpt het plan van [ 21 ] den eenen veldheer in dat van den anderen, en het een wordt door het ander gewijzigd. De linie van bataille buigt en kronkelt als een draad, de beken bloeds stroomen her- en derwaarts; de fronten der legers golven, de terugtrekkende of uitvallende regimenten vormen kapen of inhammen, al deze klippen bewegen zich gestadig de eene voor de andere; waar de infanterie was, komt de artillerie; waar de artillerie was, komt de cavalerie aangesneld; de bataljons zijn rookwolken. Er was iets: zoek, en ’t is verdwenen, de open ruimten verplaatsen zich, de donkere golvingen naderen of wijken; als door een grafwind worden deze heillooze drommen voortgestuwd, teruggedrongen, uitgezet, en verdreven. Wat is een gevecht? Een trilling. De onbeweeglijkheid van een wiskunstig plan rekent bij minuten, niet bij dagen. Een veldslag kan alleen een bij uitstek groot schilder malen, die al wat de wereld bevat in zijn penseel heeft; Rembrandt is daartoe beter dan Van der Meulen. Van der Meulen, die des middags nauwkeurig is, liegt te drie uren. De meetkunde bedriegt: alleen de orkaan is waar. Dit geeft aan Folard het recht Polybius tegen te spreken. Voegen wij hierbij dat er altijd een zeker oogenblik is, dat de veldslag in afzonderlijke gevechten ontaardt en zich in ontelbare kleine feiten splitst, die, om Napoleon’s eigen woorden te gebruiken, „veeleer tot de geschiedenis der regimenten, dan tot die van het leger behooren.” In zoodanig geval heeft de geschiedschrijver onbetwistbaar het recht tot samendringen. Hij kan slechts de hoofdomtrekken van den strijd geven, en geen verhaler, hoe nauwgezet ook, kan nauwkeurig den vorm van die vreeselijke wolk bepalen, welke een veldslag wordt genoemd. Dit is ten aanzien van alle groote gewapende schokken waar, en vooral op Waterloo van toepassing.

Des namiddags evenwel, op een zeker oogenblik, werd de veldslag duidelijker.

[ Inhoud ]

Zesde hoofdstuk.

Des namiddags te vier uren.

Tegen vier uren was de toestand van het Engelsche leger hachelijk. De prins van Oranje commandeerde het centrum, Hill den rechtervleugel, Picton den linkervleugel. Vol vuur en onverschrokken riep de prins van Oranje den Hollanders-Belgen toe: „Nassau! Brunswijk! nimmer terug!” Hill, die verzwakt was, had zich tegen Wellington geleund. Picton was gesneuveld. In hetzelfde oogenblik, dat de Engelschen den Franschen het vaandel [ 22 ] van het 105 e linie-regiment ontnamen, hadden de Franschen den Engelschen generaal Picton met een kogel door ’t hoofd gedood. Wellington had in den slag twee steunpunten, Hougomont en la Haie-Sainte; Hougomont verdedigde zich nog, maar stond in brand; La Haie-Sainte was genomen. Van het Duitsche bataljon , dat haar verdedigde, waren nog slechts twee en veertig man over; op vijf na waren al de officieren gesneuveld of gevangen genomen. In die schuur hadden drie duizend strijders elkander verdelgd. Een sergeant der Engelsche garde, de eerste bokser van Engeland, dien zijn krijgsmakkers onkwetsbaar beschouwden, werd er door een kleinen Franschen tamboer gedood. Baring was verdreven, Alten was nedergesabeld. Verscheidene vaandels waren verloren, daarbij een van de divisie-Alten, en een van het bataljon Lunenburg, dat door een prins van het geslacht van Tweebruggen gedragen was. De grijze Schotten bestonden niet meer; de zware dragonders van Ponsonby waren neergehouwen. Deze dappere cavalerie had gebogen voor de lanciers van Bro en de kurassiers van Travers; van de twaalfhonderd paarden waren zeshonderd overgebleven; van de drie luitenant-kolonels lagen twee ter aarde, Hamilton gekwetst, Mater gesneuveld. Ponsonby was gevallen, van zeven lanssteken doorboord. Gordon was dood, Marsh was dood. Twee divisiën, de vijfde en de zesde, waren vernield.

Nu Hougomont aangegrepen en la Haie-Sainte genomen was, bleef er nog slechts een knoop door te hakken, het centrum. Deze hield nog altijd vast. Wellington versterkte het. Hij riep er Hill, die te Merbe-Braine stond, en Chassé, die te Braine-l’Alleud was.

Het centrum van het Engelsche leger, eenigszins hol, zeer dicht ineengedrongen, had een sterke stelling. Het bezette de vlakte van Mont-Saint-Jean, had achter zich het dorp en voor zich de toen tamelijk steile glooiing. Het steunde tegen dat hechte steenen huis, ’t welk te dien tijde een domein van Nivelles was en bij den viersprong staat, waar beide wegen elkander kruisen. ’t Is een gebouw uit de zestiende eeuw, en zoo sterk, dat de kanonskogels er op afstuitten, zonder het te beschadigen. Hier en daar hadden de Engelschen in de doornhagen, die de vlakte omgeven, schietgaten gesneden, tusschen de takken den mond van een kanon geplaatst, en van het kreupelhout verschansingen gemaakt. Hun artillerie lag achter het struikgewas in hinderlaag. Dit verraderlijk werk, schoon door den oorlog gewettigd, die krijgslisten toelaat, was zoo goed uitgevoerd, dat Haxo die des ochtends te negen uren door den keizer werd gelast de vijandelijke batterijen te gaan [ 23 ] verkennen, er niets van gezien had, en terugkwam met het bericht aan Napoleon, dat er geen andere hinderpalen bestonden dan de twee barricaden, die de wegen van Nivelles en Genappe versperden.

’t Was in den tijd, dat het graan hoog staat; aan den zoom der vlakte lag een bataljon der brigade Kempt, het 95 e , met buksen gewapend, in het hooge koren.

Aldus beveiligd en gerugsteund, had het centrum van het Engelsch-Hollandsche leger een goede stelling.

Het gevaar voor deze stelling was het bosch van Soignes, dat destijds aan het slagveld grensde en door de vijvers van Groenendael en Boitsfort doorsneden was. Een leger kon er niet in terugtrekken, zonder zich geheel op te lossen; de regimenten zouden onvermijdelijk uiteen zijn geraakt. De artillerie zou in de moerassen blijven steken. Volgens de meening van verscheidene deskundigen, die evenwel door anderen bestreden wordt, zou een terugtocht een algemeene vlucht zijn geworden.

Wellington voegde bij dit centrum een brigade van Chassé, die van den rechtervleugel was genomen, en een brigade van Wincke, van den linkervleugel, bovendien de divisie Clinton. Aan zijn Engelschen, aan de regimenten van Halkett, aan de brigade van Mitchell, aan de garde van Martland, gaf hij tot borstwering en steun de infanterie van Brunswijk, het contingent van Nassau, de Hanoveranen van Kielmansegge en de Duitschers van Ompteda. Hiermede had hij zes en twintig bataljons te zijner beschikking. De rechtervleugel werd, zooals Charras zegt, achter het centrum geschoven. Een groote batterij was, ter plaatse waar thans het zoogenaamde „museum van Waterloo” is, achter aardzakken gemaskeerd. Wellington had buitendien in een laagte de dragonders der garde van Somerset, sterk veertienhonderd paarden. ’t Was de andere helft der zoo terecht beroemde Engelsche cavalerie. Toen Ponsonby vernietigd was, bleef nog Somerset over.

De batterij, die, voltooid, schier een schans zou zijn geweest, stond achter een zeer lagen tuinmuur, die in de haast met aardzakken en een breed aarden voetstuk was bekleed. Dat werk was niet voltooid, men had den tijd niet gehad het te palissadeeren.

Wellington, bekommerd, doch koelbloedig, zat te paard en bleef den geheelen dag in dezelfde houding, een weinig vóór den ouden molen van Mont-Saint-Jean, die nog bestaat, onder een olm, dien later een Engelsch wandaal voor tweehonderd francs kocht, deed afzagen en medenam. Wellington was daar een koelbloedig held. Het regende kogels. Zijn adjudant Gordon [ 24 ] viel aan zijn zijde. Lord Hill vroeg, terwijl hij hem op een springende bom wees:—Mylord, welke instructiën en bevelen laat gij ons, zoo ge mocht vallen?—„Te doen gelijk ik,” antwoordde Wellington. Tot Clinton zeide hij lakonisch: „Hier blijven tot den laatsten man.”—De dag nam blijkbaar een slecht einde. Wellington riep zijn oude wapenbroeders van Talavera, Vittoria en Salamanca toe: „ Boys (jongens)! hoe kan men aan wijken denken? denkt aan Oud-Engeland!”

Tegen vier uren maakte de Engelsche linie een achterwaartsche beweging. Eensklaps zag men op de hoogte niets meer dan de artillerie en de tirailleurs, het overige was verdwenen; de door de Fransche houwitsers en kogels verjaagde regimenten trokken af naar de laagte, waardoor thans nog het voetpad naar Mont-Saint-Jean loopt; er ontstond een achterwaartsche beweging, het Engelsche legerfront week, Wellington trok terug.—Het begin van den aftocht! riep Napoleon.

[ Inhoud ]

Zevende hoofdstuk.

Napoleon in goede luim.

De keizer, hoewel ziek en te paard door een plaatselijk lijden gekweld, was nooit in een betere luim dan dien dag geweest. Sedert den morgen glimlachte hij, de ondoorgrondelijke. Den 18 Juni 1815 schitterde deze diepe ziel, achter marmer verscholen, als in den blinde. De man, die te Austerlitz somber was geweest, was vroolijk bij Waterloo. De gewichtigste toestanden hebben dergelijke tegenstrijdigheden. Onze vreugd is als een schaduw. De volmaakte glimlach behoort slechts aan God.

Ridet Cæsar, Pompeius flebit , zeiden de soldaten van het legioen Fulminatrix. Pompejus mocht ditmaal niet weenen, maar zeker is het dat Cesar lachte.

Toen hij den vorigen nacht ten één ure, te paard, in storm en regen, met Bertrand, de hoogten in den omtrek verkende, en tevreden de lange linie der Engelsche bivouakvuren zag, welke den geheelen horizon, van Frischemont tot Braine l’Alleud, verlichtten, scheen het hem, dat het noodlot, door hem op een bepaalden dag op het slagveld van Waterloo gedaagd, stipt aan zijn bevelen gehoorzaamde; hij had zijn paard stil doen staan en eenige oogenblikken bewegingloos naar de bliksemstralen gezien en naar den donder gehoord; en men heeft [ 25 ] dezen fatalist in de duisternis deze geheimzinnige woorden hooren zeggen: „Wij zijn het eens.” Napoleon bedroog zich. Zij waren ’t niet eens.

Hij had zich geen minuut slaaps gegund; al de oogenblikken van dien nacht waren voor hem door een vreugde gekenmerkt. Hij was langs de geheele linie der zware garde gereden en had hier en daar stil gehouden, om de schildwachten toe te spreken. Ten half drie ure had hij bij het bosch van Hougomont den stap eener marcheerende kolonne gehoord; hij meende een oogenblik, dat Wellington terugtrok. Hij had aan Bertrand gezegd: „’t is de Engelsche achterhoede, die zich in beweging stelt om het veld te ruimen. Ik zal de zes duizend Engelschen gevangen nemen, die te Ostende zijn aangekomen.” Hij sprak met opgeruimdheid; hij had dat vuur wedergevonden, ’t welk hem den 1 en Maart bij zijn landing bezielde, toen hij in de golf Juan den grootmaarschalk op den verrukten boer wees, en uitriep: „Nu, Bertrand, ziedaar reeds versterking!” In den nacht van den 17 op den 18 Juni schertste hij over Wellington.—„Deze kleine Engelschman heeft een les noodig,” zeide Napoleon. De regen nam toe; het donderde, terwijl de keizer sprak.

Des morgens ten half vier had hij een illusie verloren; de officieren ter verkenning uitgezonden hadden hem bericht dat de vijand geen beweging maakte. Niets verroerde zich; geen enkel bivouakvuur was uitgedoofd. Het Engelsche leger sliep. Diepe stilte heerschte op de aarde; slechts in den hemel was gerucht. Te vier uren hadden de veldontdekkers hem een boer gebracht; deze boer had een brigade Engelsche ruiterij tot gids gediend, waarschijnlijk de brigade Vivian, die het dorp Ohain aan den uitersten linkervleugel ging bezetten. Te vijf uren hadden twee Belgische deserteurs hem gemeld, dat zij hun regiment verlaten hadden, en dat het Engelsche leger den slag afwachtte.—„Des te beter,” had Napoleon geroepen. „Ik werp ze liever overhoop, dan ze achteruit te drijven.”

Des morgens was hij op den kant van den weg van Plancenoit in het slijk afgestegen, had zich uit de hoeve van Rossomme een keukentafel en een boerenstoel doen brengen, was gaan zitten, met een bos stroo als tapijt, en had op de tafel de kaart van het slagveld uitgespreid, daarbij tot Soult zeggende: „Een fraai schaakbord!”

Ten gevolge van den regen des nachts had de toevoer van levensmiddelen, die in de drassige wegen waren blijven steken, des morgens niet kunnen aankomen; de soldaat had niet geslapen, was doornat, en zonder ontbijt, ’t geen Napoleon evenwel niet belet had blijmoedig tot Ney te zeggen: „Wij [ 26 ] hebben negentig kansen van de honderd.” Te acht uren had men ’s keizers ontbijt gebracht. Hij had verscheidene generaals genoodigd. Onder het ontbijt had men verhaald, dat Wellington den vorigen dag te Brussel op het bal bij de hertogin van Somerset was geweest, en Soult, de ruwe krijgsman met zijn aartsbisschopsgezicht, had gezegd: „het bal is vandaag.” De keizer had met Ney geschertst, die zeide : „Wellington zal zoo dom niet zijn Uwe Majesteit te wachten.” Zoo was overigens zijn gewoonte. „Hij schertste gaarne,” zegt Fleury de Chaboulon. „De grond van zijn karakter was een vroolijke opgewektheid,” zegt Gourgaud. „Hij vloeide over van kwinkslagen, die eer zonderling dan geestig waren,” zegt Benjamin Constant. Deze vroolijkheid van een reus verdient, dat men er bij stilsta. Hij noemde zijn grenadiers „grombaarden;” hij kneep hen in de ooren, trok hen aan den knevel. „De keizer heeft altijd grappen met ons,” zeide een hunner. Op den geheimzinnigen overtocht van Elba naar Frankrijk ontmoette, den 27 Februari in volle zee, de Fransche oorlogsbrik de Zephir de brik l’Inconstant , waarop Napoleon verborgen was, en vroeg aan den Inconstant berichten nopens Napoleon. De keizer, die op dat oogenblik nog de rood-en-witte kokarde met beien bezaaid, op zijn hoed had, welke kokarde hij op het eiland Elba had aangenomen, had glimlachend de spreektrompet genomen en zelf geantwoord: „de keizer bevindt zich wel.” Die dus weet te schertsen, is gemeenzaam met de gebeurtenissen. Napoleon had, gedurende het ontbijt van Waterloo, bij herhaling zulke opwellingen van vroolijkheid. Na het ontbijt had hij een kwartieruurs nagedacht; vervolgens hadden twee generaals met een pen in de hand en een blad papier op de knieën op een bos stroo plaats genomen; en de keizer had hun de slagorde gedicteerd.

Te negen uren, toen het Fransche leger, geëcheloneerd en in vijf kolonnen in beweging gesteld, zich ontwikkeld had, de divisiën in twee liniën, de artillerie tusschen de brigades, met de muziek aan ’t hoofd, met slaande trommen, met schetterende trompetten, als een machtige, uitgestrekte, vroolijke zee van helmen, sabels en bajonetten, had de keizer, tot twee maal toe bewogen uitgeroepen: heerlijk! heerlijk!

Van negen tot half elf ure had het geheele leger—’t geen schier ongelooflijk schijnt—positie genomen en zich in zes liniën geschaard, die, om ’s keizers uitdrukking te bezigen, „de figuur van zes V’s” vormden.

Weinige oogenblikken nadat het front in slagorde was gesteld, en te midden der diepe stilte van het begin des storms, die het gevecht voorafgaat, had de keizer,—toen hij de drie [ 27 ] batterijen twaalfponders zag voorbijrijden, welke op zijn bevel van de drie korpsen van Erlon, van Reille en van Lobau waren genomen en bestemd waren om ’t gevecht te beginnen door Mont-Saint-Jean aan te vallen, waar de wegen van Nivelles en Genappe zich kruisen,—Haxo op den schouder geklopt en gezegd: „Dat zijn vierentwintig schoone meisjes, generaal!”

Zeker van den uitslag, had hij de kompagnie sapeurs van het eerste korps bij ’t voorbijtrekken met een glimlach aangemoedigd; die kompagnie was bestemd om zich in Mont-Saint-Jean te versterken, zoodra het dorp genomen zou zijn. Deze opgeruimdheid was slechts door een woord van trotsch medelijden afgebroken geworden: toen hij aan zijn linkerhand, ter plaatse waar thans een groot graf is, de bewonderenswaardige grijze Schotten met hunne heerlijke paarden opeengedrongen zag, zeide hij: „Dit is jammer.”

Vervolgens was hij te paard gestegen, tot voor Rossomme gereden, waar hij een kleine grashoogte ter rechterzijde van den weg van Genappe naar Brussel tot observatorium koos, zijnde dit zijn tweede standpunt gedurende den slag. Zijn derde standpunt, dat van zeven uren ’s avonds, tusschen la Belle Alliance en la Haie-Sainte, is ontzaglijk; ’t is een tamelijk hooge terp, die nog aanwezig is, en waarachter de garde zich in een helling der vlakte had samengetrokken. Om dien heuvel keilden de kanonskogels op de steenen van den straatweg tot bij Napoleon. Evenals te Brienne had hij boven zijn hoofd het gefluit van kanons- en geweerkogels. Men heeft, nagenoeg ter plaatse waar zijn paard stond, stukken van kogels, van sabelklingen en ander wapentuig gevonden. Scabrâ rubigine. Voor eenige jaren heeft men er een nog geladen zestigpondskogel opgegraven, welks laadpijp stijf aan den kogel was afgebroken. ’t Was op dit laatste standpunt, dat de keizer tot zijn gids Lacoste, een vijandigen, beangsten boer, die aan den zadel van een huzaar was gebonden en zich telken reize bij het springen van een bom omkeerde en zich achter Napoleon trachtte te verbergen, zeide:—„Domoor, ’t is schande. Gij zult u in den rug laten dooden.” Hij, die deze regels schrijft, heeft zelf in de mulle glooiing van deze hoogte, bij ’t omwroeten van ’t zand, de overblijfselen van den hals eener bom gevonden, half verteerd door de roest van zes en veertig jaren, en stukken oud ijzer, die als vliertakjes tusschen zijn vingers braken.

De golvende vlakte, waar Napoleon en Wellington elkander ontmoetten, zijn thans niet meer, gelijk men weet, zooals zij den 18 Juni 1815 waren. Door van dien doodsakker de aarde [ 28 ] af te nemen, die tot oprichting van een gedenkteeken moest dienen, heeft men hem zijn eigenlijke gedaante ontnomen, en de ontstemde geschiedenis kan er zich niet meer vinden. Om dat veld te verheerlijken heeft men het misvormd. Toen Wellington twee jaren later Waterloo wederzag, riep hij: „Men heeft mijn slagveld veranderd.” Waar thans de groote aarden-piramide met den leeuw staat, was een hoogte, die met een bruikbaren afweg naar Nivelles liep, doch naar den kant van Genappe zeer steil was. De hoogte dezer steilte kan thans nog afgemeten worden naar de hoogte van de twee grafheuvelen, waarlangs de weg van Genappe naar Brussel loopt, links het Engelsche graf, rechts het Duitsche. Er is geen Fransch graf. De geheele vlakte is voor Frankrijk een graf. Ten gevolge der duizenden en duizenden karren gronds, die voor den honderd vijftig voet hoogen en een halve mijl in omvang grooten heuvel zijn gebezigd, is het bergplat van Mont-Saint-Jean thans langs een zachte helling genaakbaar; op den dag van den veldslag was het, voornamelijk aan de zijde van la Haie-Sainte, ruw en steil. De glooiing was daar zoo steil, dat de Engelsche artillerie de hoeve, in de diepte van het dal gelegen, en die het middelpunt van den slag was, niet onder zich konde zien. De regen had op den 18 Juni 1815 dezen weg nog uitgehold, het slijk bemoeielijkte de beklimming, zoodat men bij het klauteren er inzonk. Langs den top van het bergplat liep een diepte, die van verre niet kon gezien worden.

Wij zullen zeggen wat deze diepte was, Braine-l’Alleud is evenals Ohain een Belgisch dorp. Deze beide dorpen zijn tusschen de krommingen van het terrein verborgen en verbonden door een weg van omstreeks anderhalf uur, die over een golvende vlakte loopt en dikwerf als een vore de heuvels doorsnijdt, zoodat hij op vele plaatsen een hollen weg vormt. In 1815, evenals thans, doorsneed deze weg den top van het bergplat Mont-Saint-Jean tusschen de twee groote wegen van Genappe en Nivelles; thans is hij gelijk met de vlakte, maar toen was ’t een holle weg. Men heeft de glooiingen ter weerszijden tot materieel voor het monument gebruikt. Deze weg was en is nog bijna langs zijn geheele uitgestrektheid een doorsnijding, die soms twaalf voet diep is en welks steile kanten, vooral des winters, bij stortregens, hier en daar instortten. Er gebeurden dan soms ongelukken. Bij ’t binnenkomen van Braine-l’Alleud was de weg zoo smal, dat een voorbijganger er door een kar verplet werd, ’t geen een steenen kruis bij het kerkhof aanduidt, waarop de naam van den gedoode: Monsieur Bernard Debrye, marchand à Bruxelles , en de dagteekening [ 29 ] van het ongeluk, fevrier 1637 1 te lezen staan. Op het plat van Mont-Saint-Jean was deze weg zoo diep dat een boer, Mathieu Nicaise, er bedolven werd onder de instorting van den kant, zooals een ander steenen kruis aanduidt, welks top tengevolge der ontginningen is verloren gegaan, doch waarvan het omgeworpen voetstuk nog te zien is op het gras van de helling ter linkerzijde van den weg tusschen la Haie-Sainte en de hoeve van Mont-Saint-Jean.

Op den dag van den veldslag was deze holle weg, die door niets werd aangeduid, en langs den top van Mont-Saint-Jean liep, een groeve boven aan de steilte, een in den grond verborgen poel, onzichtbaar, en daardoor verschrikkelijk.


1 Het opschrift luidt aldus:

D O M
CY A ETE ECRASE
PAR MALHEUR
SOUS UN CHARIOT
MONSIEUR BERNARD
DE BRYE MARCHAND
A BRUXELLE LE (onleesbaar)
FEBVRIER 1637.

[ Inhoud ]

Achtste hoofdstuk.

De keizer doet den gids Lacoste een vraag.

Napoleon was dus in den morgen van den slag bij Waterloo tevreden.

Hij had er reden toe; het door hem ontworpen plan, zooals wij gezegd hebben, was inderdaad bewonderenswaardig.

De slag was begonnen; zijn zeer verschillende afwisselingen,—de verdediging van Hougomont, de hardnekkige weerstand van la Haie-Sainte, de dood van Bauduin, Foy buiten gevecht gesteld, de onverwachte muur waartegen zich de brigade Soye gebroken had, de noodlottige onbezonnenheid van Guilleminot, die noch springbussen noch kruitzakken had; het in de modder zinken der batterijen, de vijftien stukken zonder escorte, die door Uxbridge in een hollen weg werden geworpen, de geringe uitwerking der bommen die in de Engelsche liniën vielen, zich in den door den regen doorweekten grond boorden, en slechts uitbarstingen van slijk veroorzaakten , zoodat het schroot in modderspatten veranderde; de [ 30 ] vruchteloosheid van Piré’s demonstratie tegen Braine-l’Alleud; vijftien escadrons cavalerie schier geheel vernietigd; de slecht bestookte Engelsche rechter vleugel, de zwakke aanval van den linker; het zonderling misverstand van Ney die, in plaats van ze te echelonneeren, de vier divisiën van het eerste corps opeenhoopte, zoodat massa’s van zevenentwintig gelederen, en fronten van tweehonderd man op deze wijze aan het schroot waren overgeleverd; de verschrikkelijke openingen, welke de kanonkogels in deze drommen maakten; de aanvalskolonnen gescheiden, de schuinsche vernielende batterij, die plotseling tegen hun flank werd geopend; Bourgeois, Donzelot en Durutte in nood, Quiot teruggedreven, de luitenant Vieux, deze herkules uit de polytechnische school, gekwetst, juist toen hij met bijlslagen, onder het verdelgend vuur der Engelsche barricade , die de kromming van den weg van Genappe naar Brussel versperde, de poort van la Haie-Sainte openbrak; de divisie Marcognet tusschen de infanterie en cavalerie ingesloten, door Best en Pake met het geweer op de borst in ’t koren gefusilleerd en door Ponsonby nedergesabeld; zijn batterij van zeven stukken vernageld; de prins van Saksen Weimar, die, niettegenstaande den graaf van Erlon, Frischemont en Smohain bezet en in zijn macht hield; het vaandel van het 105 e en van het 45 e regiment genomen; een zwarte Pruisische huzaar aangehouden door de veldontdekkers der vliegende colonne van driehonderd jagers, die tusschen Wavre en Plancenoit kruisten; de verontrustende zaken, welke deze gevangene meldde; het uitblijven van Grouchy; de vijftienhonderd man, die in minder dan een uur in den boomgaard van Hougomont gedood werden; de achttienhonderd man, die in nog korter tijd om la Haie-Sainte vielen,—al deze stormachtige tusschentooneelen, die evenals de rookwolken van den slag voorbij Napoleon vlogen, hadden nauwelijks zijn blik verontrust, of de zekerheid der overwinning op het keizerlijk gelaat betrokken. Napoleon was gewoon den oorlog strak in de oogen te zien; hij beschouwde niet angstvallig de bijzonderheden naar getallen; de getallen raakten hem weinig, zoo zij slechts tot algemeene uitkomst hadden—de overwinning; hij bekommerde er zich niet om, zoo het begin in de war liep, hij die zich meester en bezitter van het einde geloofde; hij wist te wachten, in den waan, dat omtrent den uitslag geen kwestie kon zijn, hij behandelde het noodlot als zijnsgelijke. Hij scheen tot het noodlot te zeggen: gij durft niet anders.

Half licht en half schaduw, gevoelde Napoleon zich begunstigd door het goede, en geduld door het kwade. Hij had of meende te hebben eene verstandhouding, men zou schier [ 31 ] kunnen zeggen een deelgenootschap, met de gebeurtenissen, welke met de onkwetsbaarheid der ouden overeenkwam.

Wanneer men evenwel de Beresina, Leipzig en Fontainebleau achter zich heeft, zou men Waterloo hebben moeten mistrouwen. Een geheimzinnig fronsen der wenkbrauwen was in den hemel kenbaar.

Toen Wellington terugtrok, beefde Napoleon van vreugde. Eensklaps zag hij het plateau van Mont-Saint-Jean ontruimen, en het front van het Engelsche leger verdwijnen. Het trok zich weder bijeen, maar verdween uit het gezicht. De keizer richtte zich in zijn stijgbeugels op. De bliksem der overwinning schoot uit zijn oogen.

Wellington, tegen het bosch van Soignes gedrongen en van daar verdreven, was de eindelijke uitroeiing van Engeland door Frankrijk, ’t was de wraak over Crecy, Poitiers, Malplaquet en Ramillies. De man van Marengo wischte Azincourt uit.

De keizer, over deze vreeselijke ontknooping peinzend, richtte ten laatsten male zijn kijker over alle punten van het slagveld. Zijn garde, met het geweer aan den voet achter hem staande, keek van omlaag tot hem op met een soort van godsdienstigen eerbied. Hij dacht; hij beschouwde de hellingen, merkte de steilten op, onderzocht met zijn blik de boomengroepen, de roggevelden, de voetpaden, hij scheen ieder kreupelboschje te tellen. Hij staarde met strakken blik op de Engelsche barricaden der beide groote wegen, twee breede dammen van opeengestapelde boomen, de eerste op den weg van Genappe boven la Haie-Sainte, met twee kanonnen gewapend, de eenige van het Engelsche leger, die den bodem van het slagveld konden bestrijken; en de andere op den weg van Nivelles, waar de Hollandsche bajonetten der brigade-Chassé glinsterden. Bij deze barricade bespeurde hij de oude met kalk gewitte kapel van St. Nikolaas op den hoek van den dwarsweg naar Braine l’Alleud. Hij boog zich en sprak halfluid tot den gids Lacoste. De gids schudde ontkennend het hoofd, waarschijnlijk met een verraderlijk doel. De keizer richtte zich op en dacht na.

Wellington was teruggetrokken.

Er bleef slechts over dezen aftocht door eene verplettering te voltooien.

Napoleon wendde zich eensklaps om en zond een renbode naar Parijs, om er te berichten dat de slag gewonnen was.

Napoleon was een dier genieën, welke bliksems schieten.

Hij had zijn bliksemstraal thans gevonden.

Aan de kurassiers van Milhaud gaf hij bevel het plateau van Mont-Saint-Jean te bemachtigen. [ 32 ]

[ Inhoud ]

Negende hoofdstuk.

Het onverwachte.

Zij waren drie duizend vijfhonderd man sterk. Hun front strekte zich een kwartier ver uit. ’t Waren mannen als reuzen, op kolossale paarden. ’t Waren zes-en-twintig escadrons; en achter zich hadden zij, om hen te ondersteunen, de divisie van Lefèbvre Desnouettes, de keurbende van zeshonderd gendarmes, de jagers der garde, sterk elfhonderd zeven-en-negentig man, en de lanciers der garde, sterk achthonderd tachtig lansen. Zij droegen den helm zonder paardenstaart en een kuras van geslagen ijzer, pistolen in de holsters en een langen rechten pallas. Des ochtends had het geheele leger hen bewonderd, toen zij, te negen uren, onder trompetgeschal en ’t spelen der muziekkorpsen van Veillons au salut de l’Empire , in dichte colonnes, met een hunner batterijen in de flank en een andere in hun centrum, aanrukten, en zich in twee gelederen op den weg tusschen Genappe en Frischemont schaarden en plaats namen in de tweede slaglinie, zoo schrander door Napoleon samengesteld, daar ze aan haar linkereinde de kurassiers van Kellerman en aan haar rechtereinde de kurassiers van Milhaud, om zoo te spreken, als twee ijzeren vleugels had.

De adjudant Bernard bracht hun ’s keizers bevel. Ney trok den degen en stelde zich aan de spits. De ontzaggelijke escadrons geraakten in beweging.

Nu zag men een grootsch schouwspel.

Deze gansche cavalerie daalde, met opgeheven sabels, vliegende vaandels en schallende trompetten, in colonnes van een divisie, gelijktijdig en als één man, met de juistheid van een ijzeren stormram die een bres maakt, van de hoogte van Belle-Alliance, drong in de geduchte diepte, waar reeds zoo velen gevallen waren, verdween er in den kruitdamp, en weder uit die duisternis komende, verscheen zij opnieuw aan de andere zijde van het dal, steeds dicht inééngedrongen, en rende in vollen draf, te midden der schrootwolken, die boven haar losbarstten, tegen de vreeselijke slijkerige helling van den top van Mont-Saint-Jean op. Ernstig, dreigend, onwrikbaar stegen zij; in de tusschenpoozen van het geweer- en kanonvuur hoorde men het geweldig hoefgetrappel. Daar er twee divisiën waren, vormden zij twee colonnes; de divisie Wathier ter rechter-, de divisie Delord ter linkerzijde. In de verte zou men gemeend hebben, twee reusachtige ijzeren [ 33 ] slangen te zien, die zich naar den top der hoogte kronkelden. Zij trokken als een wonder midden door den slag.

Niets dergelijks was gezien sedert de inneming der groote redoute aan de Moskowa door de zware cavalerie; Murat ontbrak er, maar Ney bevond er zich weder. Het scheen, dat deze massa een monster ware geworden en slechts één ziel had. Ieder escadron golfde en verhief zich als de ring van een polyp. Men zag hen door de reten van een dichten rooksluier. ’t Was een baaierd van helmen, kreten, sabels, woeste paardensprongen, kanongebulder en trompetgeschal, een geregelde, vreeselijke verwarring, en daarboven de kurassen als de schubben op de hydra.

Deze verhalen schijnen tot een anderen tijd te behooren. Iets, dat hieraan gelijkt, komt in de oude heldendichten voor, die van manpaarden, de oude centauren gewagen, van deze titans met menschengelaat en paardenborst, die in galop den Olympus beklommen; vreeselijk, onkwetsbaar, verheven, goden en dieren tegelijk!

Grillige overeenkomst van getallen: zes-en-twintig bataljons wachtten deze zes-en-twintig escadrons af. Achter den top der hoogte, in de schaduw der bedekte batterij, wachtte de Engelsche infanterie, bestaande uit dertien carré’s, ieder carré van twee bataljons, en in twee liniën, de eerste van zes, de tweede van zeven carré’s, met aangelegde geweren op ’t geen komen zou, rustig, zwijgend en bewegingloos. Zij zag de kurassiers niet, de kurassiers konden haar niet zien. Zij hoorde ’t gedreun van opstijgende menschen. Zij hoorde den nog sterker donder van drie duizend paarden, den dravenden hoefslag, het ritselen der kurassen, het kletteren der sabels en iets als een woeste windvlaag. Een vreeselijke stilte ontstond, toen verscheen eensklaps een lange reeks opgeheven armen met zwaaiende sabels op de heuvelvlakte, en helmen, en trompetten en standaarden, en drie duizend hoofden met grijze knevels, uitroepende: leve de keizer! Al deze cavalerie bereikte de hoogte. ’t Was als ’t begin van een aardbeving.

Maar eensklaps, o ramp! aan de linkerzijde der Engelschen, aan onze rechterzijde, begon de voorste rij der colonne kurassiers onder vreeselijk getier te steigeren. Op het hoogste punt der kruin bespeurden de kurassiers, die van teugellooze woede brandden, om zich in de carré’s en op de kanonnen te storten, tusschen zich en de Engelschen een groeve, een diepte. ’t Was de holle weg van Ohain!

’t Was een ontzettend oogenblik. De afgrond lag dáár twee vademen diep, tusschen zijn weerzijdsche glooiing, stijf voor de hoeven der paarden; het tweede gelid drong het eerste er [ 34 ] in, en het derde het tweede; de paarden steigerden, wierpen zich achteruit, vielen op den rug met de vier pooten in de lucht, verpletterden en wierpen hun ruiters af; ’t was onmogelijk terug te gaan; de geheele colonne was slechts één werptuig, en de ingespannen kracht om de Engelschen te verpletteren, verplette de Franschen; de ontzettende laagte kon eerst overgetrokken worden toen ze gevuld was; ruiters en paarden stortten er hals over kop in, vermorzelden elkander en vormden in dezen kolk slechts één vleeschklomp; toen deze kuil vol levende menschen was, vertrad men ze, en de rest ging er over. Schier een derde der brigade Dubois stortte in dien afgrond.

Hier begon het verlies van den veldslag.

Een plaatselijke overlevering, die blijkbaar overdrijft, zegt, dat twee duizend paarden en vijftienhonderd menschen in den hollen weg van Ohain begraven werden. Onder dit cijfer zijn waarschijnlijk al de andere lijken begrepen, welke den dag na het gevecht in den poel geworpen werden.

Vóór dat Napoleon deze charge der kurassiers van Milhaud beval, had hij het terrein opgenomen, maar den hollen weg niet kunnen zien, die op het plateau van den heuvel zelfs geen streep vertoonde. Evenwel door de kleine witte kapel, op den hoek van den weg van Nivelles oplettend gemaakt, had hij den gids Lacoste omtrent eene mogelijke hindernis, die hier zou kunnen bestaan, ondervraagd. De gids had ontkennend geantwoord. Men zou dus bijna kunnen zeggen, dat dit hoofdschudden van een boer het ongeluk van Napoleon veroorzaakt heeft.

Nog andere noodlottige omstandigheden moesten zich hierbij voegen.

Was het mogelijk, dat Napoleon dezen slag won? Wij antwoorden: neen! Waarom? Uithoofde van Wellington? Uithoofde van Blücher? neen. Uithoofde van God.

Dat Bonaparte te Waterloo overwinnaar zou zijn, lag niet meer in de wet der negentiende eeuw. Er bereidde zich een andere reeks van gebeurtenissen voor, waarin voor Napoleon geen plaats was. De kwade wil der gebeurtenissen had zich reeds sinds lang geopenbaard.

’t Was tijd dat deze sterke man viel.

Het overmatig gewicht van dezen man op het menschelijk lot, verstoorde het evenwicht. Dit enkel individu woog meer dan de geheele massa. Wanneer de geheele menschelijke levenskracht zich in een enkel hoofd samentrok, wanneer de wereld aan het genie van één mensch overgelaten was, zou het doodelijk voor de beschaving zijn, zoo zulks lang duurde. [ 35 ] Het oogenblik was gekomen, dat de onverzettelijke hoogste rechtvaardigheid tusschenbeide kwam. ’t Is mogelijk, dat de beginselen en oorzaken, die op regelmatige wijze het evenwicht in de zedelijke, zoowel als in de stoffelijke wereld teweegbrengen, zich beklaagden. Het rookend bloed, stapels van lijken, schreiende moeders zijn vreeselijke beschuldigers. Wanneer de aarde aan eenig overwicht lijdt, is er een geheimzinnig gerucht in de duisternis, dat door den afgrond gehoord wordt.

Napoleon was bij het oneindige aangeklaagd, en zijn val was besloten.

Hij hinderde God.

Waterloo is geen veldslag; ’t is een omkeering van ’t gelaat der wereld.

[ Inhoud ]

Tiende hoofdstuk.

Het bergvlak van Mont-Saint-Jean.

Ter zelfder tijde als de holle weg had ook de batterij zich vertoond.

Zestig kanonnen en de dertien carré’s verpletterden de kurassiers om zoo te spreken uit de dichtste nabijheid. De onverschrokken generaal Delord maakte voor de Engelsche batterij den militairen groet.

De gansche vliegende artillerie der Engelschen had zich in galop in de carré’s begeven. De kurrassiers hadden zelfs den tijd niet, een oogenblik in den adem te schieten. De ramp in den hollen weg had hen gedecimeerd, maar niet ontmoedigd. ’t Waren mannen die, bij vermindering van getal, in moed toenamen. Alleen de colonne Wathier had door de ramp geleden; de colonne Delord, welke Ney links had doen zwenken, alsof hij een hinderlaag vermoedde, was ongedeerd aangekomen.

De kurassiers wierpen zich op de Engelsche carré’s. Spoorslags, met lossen teugel, de sabel tusschen de tanden, de pistolen in de vuist vielen zij aan.

In de veldslagen zijn oogenblikken, die de ziel des menschen zoodanig verharden, dat zij in den soldaat slechts een beeld en in het vleesch slechts steen ziet. De Engelsche bataljons, schoon op zulk een woedende wijze aangevallen, hielden onbewegelijk stand.

’t Was een vreeselijk moment.

Alle fronten der Engelsche carré’s werden tegelijkertijd [ 36 ] aangevallen. Een woest geweld woedde tegen hen. De koele infanterie bleef pal en onverwrikt. Het eerste gelid ontving met gebogen knie de kurassiers op de bajonetten, het tweede gelid schoot op hen; achter het tweede gelid laadden de kanonniers hun stukken; het front van het carré opende zich, liet een uitbarsting van schroot door en sloot zich weder. De kurassiers beantwoordden dit door zich op de carré’s te werpen. De zware paarden steigerden, braken door de gelederen, sprongen over de bajonetten en vielen als gevaarten in ’t midden dier vier levende muren. De kogels maakten openingen in de kurassiers, de kurassiers maakten bressen in de carré’s. Geheele rijen menschen werden vermorzeld onder de paarden. De bajonetten doorboorden de buiken dezer centauren. Hierdoor ontstonden de afzichtelijkste wonden, welke men misschien nimmer elders gezien heeft. De door deze verwoede cavalerie verminkte carré’s, trokken zich samen, zonder te wankelen. Hun schroot was onuitputtelijk en woedde onder de aanvallers. Het gezicht van dat gevecht was gruwelijk. De carré’s waren geen bataljons meer, ’t waren kraters; de kurassiers waren geen cavalerie meer, ’t was een orkaan. Ieder carré was een vulkaan, door een wolk bestormd; de lava streed tegen den bliksem.

De uiterste rechtercarré die het meest van alle was blootgesteld, werd bij den eersten schok schier geheel vernield. Het bestond uit het 75e regiment hooglanders. De doedelzakspeler, in ’t midden van het carré op een trom gezeten, in diepe onoplettendheid, zijn droefgeestige oogen neergeslagen, die vol van de herinnering aan zijn wouden en meren waren, speelde met de pibroch onder den arm de liederen van zijn bergen, terwijl men rondom hem elkander vernielde. Deze Schotten stierven, terwijl ze aan Ben Lothian dachten, evenals de Grieken met de gedachte aan Argos stierven. De pallas van een kurassier hieuw den arm af die den pibroch vasthield, en deed de muziek zwijgen door den muzikant te dooden.

De kurassiers, die betrekkelijk weinig talrijk waren, zijnde door de ramp in den hollen weg zeer verminderd, hadden hier schier het geheele Engelsche leger tegen zich; zij vermenigvuldigden zich echter daar ieder man voor tien gold. Intusschen weken eenige Hanoveraansche bataljons. Wellington zag dit en dacht aan zijn cavalerie. Zoo Napoleon in ditzelfde oogenblik aan zijn infanterie had gedacht, zou hij den slag gewonnen hebben. Dit verzuim was zijn groote, noodlottige misslag.

Eensklaps voelden de aanvallende kurassiers zich aangevallen. De Engelsche cavalerie was hun in den rug. Vóór [ 37 ] hen stonden de carré’s, achter hen Somerset; Somerset, dat wil zeggen de veertienhonderd dragonders der garde. Somerset had aan zijn rechterzijde Dornberg met de Duitsche lichte ruiterij en aan zijn linkerzijde Trip met de Belgische karabiniers; de kurassiers, in den flank en in het front van voren en van achteren aangevallen door de infanterie en cavalerie, moesten aan alle zijden het hoofd bieden. Wat kon ’t hun schelen—zij waren een wervelwind. De dapperheid was onbeschrijfelijk.

Buitendien hadden zij achter zich de immer donderende batterij. Alleen op deze wijze was ’t mogelijk, dat deze mannen in den rug gekwetst werden. Een hunner kurassen, bij ’t linker schouderblad door een kogel doorboord, bevindt zich bij de verzameling in ’t museum van Waterloo.

Voor zulke Franschen werden niets minder dan zulke Engelschen vereischt.

’t Was geen gevecht meer, ’t was een schaduw, een razernij, een duizelende dwarreling van zielen en moed, een orkaan van bliksemende zwaarden. In een oogenblik waren van de veertienhonderd garde-dragonders slechts achthonderd over; Fuller, hun luitenant-kononel, sneuvelde. Ney ijlde met de lanciers en de jagers van Lefèbvre Desnouettes toe. De vlakte van Mont-Saint-Jean werd genomen, hernomen, en weder genomen. De kurassiers verlieten de cavalerie, om naar de infanterie terug te keeren, of liever, deze gansche ontzaglijke massa’s grepen en hielden elkander zonder dat de een den ander losliet. De carré’s stonden immer pal. Zij werden twaalf keeren bestormd. Vier paarden werden onder Ney gedood. De helft der kurassiers bleef op de vlakte. Deze strijd duurde twee uren.

Het Engelsche leger was er geweldig door geschokt. Er is geen twijfel, of de kurassiers, zoo zij niet bij den eersten aanval door de ramp in den hollen weg verzwakt waren geworden, zouden het centrum over hoop geworpen en de overwinning beslist hebben. Deze buitengewone cavalerie verstomde Clinton, die Talavera en Badajoz had gezien. Wellington, die voor drie vierde gedeelte overwonnen was, bewonderde als een held, en zeide halfluid: splendid! (prachtig).

De kurassiers vernietigden zeven carré’s van de dertien, namen of vernagelden zestig kanonstukken, en veroverden op de Engelsche regimenten zes vaandels, welke drie kurassiers en drie jagers der garde den keizer bij de hoeve van la Belle Alliance brachten.

Wellingtons toestand was verergerd. Deze buitengewone veldslag was als een tweegevecht tusschen twee verwoede [ 38 ] gekwetsten, die wederzijds, steeds strijdend en weerstand biedend, al hun bloed verliezen. Wie van beiden zal het eerst vallen?

De worsteling op het bergplat werd voortgezet.

Tot hoe ver de kurassiers zijn geweest, weet niemand te zeggen. Zeker is het, dat den dag na het gevecht een kurassier en zijn paard, beiden dood, tusschen het houtwerk der weegbrug voor de voertuigen te Mont-Saint-Jean werden gevonden, dat is ter plaatse waar de vier straatwegen van Nivelles, Genappe, la Hulpe en Brussel elkander kruisen. Deze ruiter was door de Engelsche gelederen heen gebroken. Een der mannen, die dit lijk wegvoerden, woont nog te Mont-Saint-Jean. Hij heet Dehaze, en was destijds achttien jaar oud.

Wellington voelde zich wankelen. De krisis was nabij.

De kurassiers waren niet geslaagd, in zooverre ’t hun niet gelukt was het centrum te breken. Nu beide partijen het bergvlak bezet hadden, was niemand er uitsluitend meester van, terwijl het grootste gedeelte in allen geval in ’t bezit der Engelschen was gebleven. Wellington had het dorp en het hoogste deel der vlakte; Ney had slechts den top en de glooiing. Van weerszijden scheen men in dien noodlottigen bodem vastgeworteld te zijn.

De verzwakking der Engelschen scheen echter onherstelbaar. Het verlies van dat leger was ontzettend. Aan den linkervleugel vroeg Kempt versterking.—„Ik heb ze niet,” antwoordde Wellington; „dat hij bezwijke!”—Schier in dezelfde minuut vroeg Ney—een zonderlinge samenloop, die de uitputting der beide legers schetst—infanterie aan Napoleon, en Napoleon riep: „Infanterie! Van waar zou ik ze halen? Meent hij dat ik ze kan maken?”

Het Engelsche leger had evenwel het meest geleden. De verwoede aanvallen dezer geweldige escadrons met ijzeren kurassen en stalen harnassen hadden de infanterie vermorzeld. Eenige mannen om een vaandel duidden de plaats van een regiment aan; sommige bataljons werden nog slechts door een kapitein of luitenant gecommandeerd; de divisie-Alten, die reeds bij la Haie-Sainte zoo geducht geleden had, was schier geheel vernietigd; de moedige Belgen der brigade Van Kluze lagen in het koren langs den weg van Nivelles gezaaid; er was schier niets over van de Hollandsche grenadiers, die in 1811 in onze gelederen Wellington in Spanje bevochten, en in 1815 weder met de Engelschen vereenigd Napoleon bestreden. Het verlies aan officieren was aanzienlijk. Lord Uxbridge, die den volgenden dag zijn been liet begraven, had de knie verbrijzeld. Waren in dezen strijd der kurassiers aan de zijde der Franschen Delord, [ 39 ] l’Héritier, Colbert, Dnop, Travers en Blancard buiten gevecht gesteld, aan de zijde der Engelschen waren Alten en Barne gekwetst, Delancey, Van Meeren, Ompteda gesneuveld, de staf van Wellington gedecimeerd, en Engeland had het slechtste deel in deze bloedige schaal. Het 2e regiment der garde te voet had vijf luitenant-kolonels, vier kapiteins en drie vaandrigs verloren; het eerste bataljon van het 30e regiment infanterie had vier-en-twintig officieren en honderd twaalf soldaten verloren, van het 79 e Bergschotten waren vier-en-twintig officieren gekwetst, achttien officieren en vierhonderd vijftig soldaten gesneuveld. Het geheel Hanoversche huzarenregiment van Cumberland, met zijn kolonel Hacke aan ’t hoofd, had vóór het gevecht den teugel gewend en vluchtte door het bosch van Soignes, het bericht der nederlaag tot Brussel verspreidende. De kolonel werd later gevonnist en afgezet. De artillerietrein, de voortreinen, de bagagewagens, de ziekenwagens vol gekwetsten namen, toen zij de Franschen zagen veld winnen en het bosch naderen, daarin de vlucht. Van Vert-Coucou tot Groenendaal, langs een uitgestrektheid van bijna twee uren in de richting van Brussel, was er een ongelooflijk gedrang van vluchtelingen, zooals nog levende getuigen heugt. De schrik was zoo groot, dat hij den prins van Condé te Mechelen en Lodewijk XVIII te Gend bereikte. Uitgezonderd de zwakke reserve, die achter de ambulance, in de hoeve van Mont-Saint-Jean, was geëchelonneerd, en de brigaden Vivian en Vandeleur, die aan den linkervleugel stonden, had Wellington geen cavalerie meer. Een aantal batterijen waren gedemonteerd. Deze feiten zijn door Siborne erkend; en Pringle, die de ramp overdrijft, zegt zelfs, dat het Engelsch-Hollandsch leger tot vier-en-dertig duizend man was ingekrompen. De „ijzeren hertog” bleef kalm, maar zijn lippen waren verbleekt. De Oostenrijksche commissaris Vincent, de Spaansche commissaris Alava, die bij den Engelschen staf den veldslag bijwoonden, hielden den hertog voor verloren. Te vijf uren zag Wellington op zijn horloge, en men hoorde hem deze sombere woorden mompelen: „Blücher, of de nacht!”

’t Was omstreeks dit oogenblik, dat een verwijderde lijn van bajonetten op de hoogten, in de richting van Frischemont schitterde.

Hier begint het keerpunt van dit reusachtige drama. [ 40 ]

[ Inhoud ]

Elfde hoofdstuk.

Een slechte gids voor Napoleon, een goede gids voor Bulow.

Men kent de grievende teleurstelling van Napoleon; hij verwachtte Grouchy, en Blücher kwam; de dood in plaats van het leven.

Het lot heeft zulke wendingen; men verwacht de wereldheerschappij, en vindt Sint-Helena. Indien de kleine herder, die Bulow, den onderbevelhebber van Blücher, tot gids diende, hem had geraden het bosch uit te trekken boven Frischemont in plaats van beneden Plancenoit, de negentiende eeuw zou wellicht een geheel ander voorkomen hebben, Napoleon had dan den slag van Waterloo gewonnen. Immers langs iederen anderen weg dan dien beneden Plancenoit, zou het Pruisische leger aan een laagte zijn gekomen, die voor de artillerie onbruikbaar was, en Bulow zou niet zijn aangekomen. En langer dan een uur, de Pruisische generaal Muffling verklaart dit, zou Wellington zich niet meer hebben kunnen staande houden; „de slag ware verloren geweest.”

Men ziet, ’t was hoog tijd dat Bulow kwam. Hij had trouwens veel oponthoud gehad. Met het krieken van den dag had hij Dion-le-Mont verlaten, waar hij gebivouakkeerd had. Maar de wegen waren onbruikbaar en zijn divisiën bleven in de modder steken. De kanonnen zonken er tot aan de assen in. Bovendien had men de Dyle over de smalle brug van Wavre moeten passeeren; de straat die naar de brug voerde was door de Franschen in brand gestoken; de kruitwagens en de artillerietrein konden niet tusschen twee rijen brandende huizen gaan en moesten wachten tot de brand gebluscht was. Het was middag eer de voorhoede van Bulow Chapelle-Saint-Lambert had kunnen bereiken.

Zoo het gevecht twee uren eerder was begonnen, was het te vier uren geëindigd geweest, en Blücher zou in den door Napoleon gewonnen slag zijn gevallen. Zoo onmetelijk zijn de toevalligheden, in betrekking tot het oneindige, dat ons begrip te boven gaat.

Tegen den middag had de Keizer voor het eerst met zijn kijker iets aan den verren horizont bespeurd, dat zijn aandacht trok. Hij had gezegd:—Ik zie ginds een wolk, die mij troepen toeschijnt. Daarop had hij aan den hertog van Dalmatie gevraagd: Soult, wat ziet gij naar den kant van Chapelle-Saint-Lambert?—De maarschalk, na zijn kijker te hebben [ 41 ] gericht, had geantwoord:—Vier of vijf duizend man, Sire. Zeker Grouchy.—Maar in den nevel bleef alles onduidelijk. Al de kijkers van den generalen staf hadden de door den Keizer aangewezen „wolk” bestudeerd. Sommigen hadden gezegd: ’t Zijn colonnes, die halt houden. De meesten hadden gezegd: ’t Zijn boomen, ’t Was waar, dat de wolk zich niet bewoog. De Keizer had ter verkenning van dat duistere punt de divisie lichte cavalerie van Domon afgezonden.

Inderdaad, Bulow had zich niet bewogen. Zijn voorhoede was zeer zwak en kon niets uitrichten. Hij moest het hoofdleger wachten en had bevel zich te vereenigen vóór in slagorde op te rukken; doch toen, te vijf uren Blücher het gevaar van Wellington zag, gaf hij Bulow bevel aan te vallen en sprak dit merkwaardig woord: „Wij moeten het Engelsche leger lucht geven.”

Weldra ontwikkelden zich de divisiën Losthin, Hiller, Hacke en Ryssel tegenover het corps van Lobau, de cavalerie van prins Willem van Pruisen rukte uit het bosch van Parijs; Plancenoit stond in vlammen en de Pruisische kogels begonnen tot in de gelederen der garde te regenen, die achter Napoleon in reserve stond.

[ Inhoud ]

Twaalfde hoofdstuk.

De garde.

Men kent het overige, de vernielende aanval van een derde leger, de veldslag verplaatst, zes en tachtig eensklaps donderende vuurmonden, Pirch I met Bulow verschenen, de cavalerie van Zieten door Blücher in persoon aangevoerd, de Franschen achteruitgedrongen, Marcognet van de hoogte van Ohain gedreven, Durutte uit Papelotte verjaagd, Lobau in den flank gegrepen, een nieuwe veldslag, waardoor bij het aanbreken van den nacht onze verzwakte en uitgeputte regimenten overvallen werden, de geheele Engelsche linie haar aanvallende houding hernemende en vooruit gedrongen, de reusachtige opening in het Fransche leger gemaakt, het Engelsche en Pruisische schroot elkander helpende, verdelging in het front, onheil in den flank, de garde, die zich bij deze vreeselijke verwoesting in slagorde schaart.

Dewijl zij gevoelde, dat zij moest sterven, riep zij: leve de Keizer! De geschiedenis heeft niets treffender aan te wijzen dan dezen in gejuich uitbarstenden doodssnik.

De lucht was den geheelen dag bewolkt geweest. Eensklaps, [ 42 ] en op ditzelfde oogenblik, ’t was acht uren ’s avonds, scheidden zich de wolken aan den gezichteinder en het donker somber rood der ondergaande zon scheen door de olmen van den weg van Nivelles. Te Austerlitz had men haar zien opgaan.

Ieder bataljon der garde werd, bij deze laatste worsteling, door een generaal gecommandeerd. Daar waren Friant, Michel, Roguet, Harlet, Mallet, Poret de Morvan. Toen de hooge berenmutsen van de garde met de adelaarsplaat, in stipte orde, in gelederen geschaard, bedaard in den nevel van het gevecht verschenen, gevoelde de vijand eerbied voor Frankrijk; men waande twintig overwinningen met uitgespreide vleugelen het slagveld te zien betreden, en zij, die verwinnaars waren, achtten zich verwonnen en deinsden achteruit; maar Wellington riep: „Staat, garden, en mikt juist!” Het roode regiment der Engelsche garde, dat achter de hagen lag, richtte zich op, een hageljacht van kogels doorschoot het driekleurig vaandel, dat om onze arenden fladderde; allen drongen voorwaarts, en het laatste bloedbad begon. De keizerlijke garde voelde in de schaduw, dat het leger ’t welk haar omgaf, week en het uitgestrekte gedreun van den aftocht; zij hoorde het „vlucht! redt u!” dat het „leve de Keizer!” vervangen had; en met de vlucht achter zich, ging zij steeds voorwaarts, meer en meer vermorzeld en bij elke schrede die zij deed meer stervende. Er waren geen weifelenden noch versaagden. De soldaat van dezen troep was evenzeer een held als de generaal. Geen man onttrok zich aan dezen verheven zelfmoord.

Ney, wanhopig, groot in al de verhevenheid van zijn wijding aan den dood, stelde zich aan al de slagen van dien storm bloot. Zijn vijfde paard werd onder hem gedood. Met zweet bedekt, met vlammende oogen, met schuim op de lippen, met losgeknoopte uniform, een epaulet half door de sabel van een horseguard doorgehouwen, zijn ordester van den adelaar door een kogel geschonden, bloedig, beslijkt, heerlijk, met den stomp van een degen in de hand, riep hij: „Ziet hoe een maarschalk van Frankrijk op het slagveld sneuvelt!” Maar te vergeefs; hij sneuvelde niet. Hij was wild en verontwaardigd. Hij beet Drouet d’Erlon de vraag toe: „Zijt gij bang u te laten dooden?” Te midden van al dat geschut, ’t welk een handvol menschen verpletterde, riep hij: „Is er dan niets voor mij! O, hoe wenschte ik, dat al die Engelsche kogels mij doorboorden!” Ongelukkige, gij werdt behouden, om door Fransche kogels te sterven! [ 43 ]

[ Inhoud ]

Dertiende hoofdstuk.

De catastrophe.

De vlucht en de verwarring achter de garde was vreeselijk.

Het leger trok zich eensklaps van alle zijden terug van Hougomont, van la Haie-Sainte, van Papelotte, van Plancenoit. De kreet: Verraad! werd gevolgd door den kreet: Vlucht! redt u! Een zich oplossend leger gelijkt aan een ijsgang. Alles buigt, berst, kraakt, drijft, zinkt, stoot en verdringt zich. ’t Is een reusachtige ontbinding. Ney leent een paard, springt er op en plaatst zich, zonder hoed, zonder das, zonder degen, dwars op den weg naar Brussel, Engelschen en Franschen evenzeer tegenhoudende. Hij tracht het leger tot staan te brengen, hij roept, scheldt, houdt de vluchtenden vast. Alles stormt hem voorbij. De soldaten ontwijken hem, roepende: „leve de maarschalk Ney!” Twee regimenten van Durutte ijlen verschrikt heen en weder, teruggejaagd door de sabel der uhlanen en het geweervuur der brigades van Kempt, van Best, van Pack en van Ryland; de ergste worsteling is de vlucht; vrienden dooden elkander om te vlieden; escadrons en bataljons storten tegen een en spatten wijd en zijd uit elkander, als schuim van den veldslag. Lobau wordt aan het eene, Reille aan het andere eind door den stroom medegesleept. Te vergeefs maakt Napoleon muren van hetgeen hem van de garde overblijft, te vergeefs verspilt hij de escadrons onder zijn bevel tot een laatste inspanning. Quiot wijkt voor Vivian, Kellerman voor Vandeleur, Lobau voor Bulow, Morand voor Pirch, Domon en Subervic voor prins Willem van Pruisen. Guyot, die de escadrons des Keizers tot den aanval heeft gevoerd, valt onder de paarden der Engelsche dragonders. Napoleon galoppeert langs de vluchtenden, spreekt hun toe, spoort hen aan, dreigt, smeekt. Maar al de monden, die des morgens, „Leve de Keizer” riepen, gapen hem aan; nauwelijks kent men hem. De versch aangekomen Pruisische cavalerie stormt toe, vliegt, sabelt, houwt, doodt, verdelgt. De voorspannen steigeren, de kanonnen wijken, de treinsoldaten spannen de paarden van de kruitwagens om er op te vluchten, omgeworpen legerwagens met de vier wielen in de lucht versperren den weg en geven gelegenheid ter slachting. Men verplettert, vertreedt, gaat over dooden en levenden. De armen zijn als verlamd. Een ontzinde menigte vult de wegen, de paden, de bruggen, de dalen, de heuvelen, de valleien, de bosschen, [ 44 ] waar deze veertig duizend menschen elkander verdringen en belemmeren. Geschreeuw, wanhoop; ransels en geweren in ’t koren geworpen; met den degen zich een doortocht gebaand; geen krijgsmakkers, geen officieren, geen generaals meer; een onbeschrijfelijke ontzetting. Zieten op zijn gemak Frankrijk neersabelende. Leeuwen in herten herschapen. Zoodanig was deze vlucht.

Te Genappe beproefde men te keeren, front te maken, zich te verzamelen. Lobau vereenigde driehonderd man. Men barricadeerde den ingang van het dorp; maar bij het eerste schot van het Pruisisch schroot vluchtte alles weder, en Lobau werd krijgsgevangen gemaakt. Men ziet nog heden de indruksels van dat eerste schot aan den gevel van een oud vervallen baksteenen huis, ter rechterzijde van den weg, eenige minuten vóór men Genappe binnenkomt. De Pruisen stormden in Genappe, woedend gewis, zoo gemakkelijk overwonnen te hebben. De vervolging was gruwelijk. Blücher beval alles neder te houwen. Roguet had het afgrijselijk voorbeeld gegeven door ieder Fransch grenadier met den dood te bedreigen die hem een Pruisisch krijgsgevangen bracht. Blücher overtrof Roguet. De generaal der jonge garde, Duhesme, die tegen de deur van een herberg te Genappe stond, gaf zijn degen aan een zwarten huzaar, die den degen nam en zijn gevangene doodde. De overwinning werd door de vermoording der verwonnenen voltooid. Laten wij straffen, wijl wij de geschiedenis zijn: de oude Blücher bevlekte zijn eer. Deze wreedheid bracht de ramp tot het uiterste. De wanhopige vlucht ging door Genappe, door Quatre-Bras, door Sombreffe, door Frasnes, door Thuin, door Charleroi, en kwam eerst aan de grenzen tot staan. Helaas! en wie was ’t, die zoo vluchtte? het groote leger.

Is deze verbijstering, deze schrik, deze instorting van de grootste dapperheid die ooit de geschiedenis verbaasd heeft, zonder oorzaak? Neen. De schaduw eener machtige hand ligt op Waterloo. ’t Is de dag van het noodlot. Eene bovenmenschelijke macht heeft dien dag bereid. Vandaar de schrik op aller gelaat; vandaar dat zooveel groote harten hun degens overgaven. Zij, die Europa overwonnen hadden, zonken verpletterd neder, hadden niets meer te zeggen of te doen, en gevoelden in de schaduw iets vreeselijks tegenwoordig. Hoc erat in fatis. Die dag veranderde het uitzicht van het menschelijk geslacht. Waterloo is het keerpunt der negentiende eeuw. De verdwijning van den grooten man was noodzakelijk voor de verschijning der groote eeuw. Een oppermachtig wezen heeft zich hiermede belast. De paniek der helden is hierdoor verklaarbaar. In den slag van Waterloo vertoont zich [ 45 ] meer dan een wolk, er vertoont zich een hemelverschijnsel. God is daar geweest.

In ’t vallen van den avond vatten Bernard en Bertrand op een veld bij Genappe een somber peinzend man bij zijn overjas, die door den stroom der vlucht medegesleept, van zijn paard was gestegen, den teugel in zijn arm had genomen en met verwilderden blik alleen naar Waterloo terugging. ’t Was Napoleon, die nog beproefde voorwaarts te gaan—de groote slaapwandelaar van dien verstoorden droom!

[ Inhoud ]

Veertiende hoofdstuk.

Het laatste carré.

Eenige carré’s der garde, onbewegelijk in de woelige vlucht als rotsen in het bruisend water, hielden stand tot den nacht. De nacht kwam, en met hem de dood; zij verwachtten die dubbele duisternis en lieten zich er onverschrokken door omvangen. Ieder regiment, van de andere gescheiden en niet meer aan ’t leger verbonden, dat aan alle zijden gebroken was, sneefde voor eigen rekening. Zij hadden voor deze laatste heldendaad post gevat, eenige op de hoogten van Rossomme, andere op de vlakte van Mont-Saint-Jean. Daar, verlaten, overwonnen, hadden deze sombere carré’s nog een vreeselijken doodsstrijd. Ulm, Wagram, Jena, Friedland stierven in hen.

In de schemering, tegen negen uur ’s avonds, bleef er op de vlakte van Mont-Saint-Jean slechts één over. In deze heillooze vallei, aan den voet dezer door de kurassiers bestegen helling, die thans door Engelsche drommen was overstroomd, had dit carré het kruisvuur der overwinnende vijandelijke artillerie, een vreeselijken, dichten schroot- en kogelregen uit te staan. Het werd door een weinig bekend officier, met name Cambronne, gecommandeerd. Bij elke losbranding verminderde het carré en schoot terug. Het beantwoordde het schrootvuur met geweervuur, terwijl het zijn vier muren steeds dichter bijeentrok. In de verte bleven de vluchtenden, buiten adem, even staan, om in de duisternis naar dit somber, steeds zwakker wordend geknetter te hooren.

Toen dit legioen slechts een handvol meer was, toen hun vaandel was weggeschoten, toen hun kogels verschoten en hun geweren slechts knuppels meer waren, en de hoop lijken grooter was dan de groep levenden, ontstond bij de overwinnaars die deze verhevene stervenden omgaven een soort van [ 46 ] heilige ontzetting, en de Engelsche artillerie verpoosde en zweeg. ’t Was een soort van rust. Deze strijders waren omgeven door een gewemel van spookgedaanten, schimmen van mannen te paard, donkere omtrekken van kanonnen, door wier wielen en affuiten men den helderen hemel zag; het reusachtig doodshoofd, ’t welk de helden altijd door den kruitdamp op den achtergrond van den slag zien, naderde en staarde hen aan. Zij konden in de schemering hooren, dat men de stukken laadde; de brandende lonten, die als tijgeroogen in den nacht glinsterden, vormden een kring om hun hoofden; al de lontstokken der Engelsche batterijen naderden de kanonnen; toen riep een Engelsch generaal—volgens sommigen Colville, volgens anderen Maitland—in dit uiterste oogenblik, aangedaan: Dappere Franschen, geeft u over!—Cambronne antwoordde: Merde!

[ Inhoud ]

Vijftiende hoofdstuk.

Cambronne.

Voor den overdreven kieschkeurigen Franschen lezer mag het schoonste woord, ’t welk een Franschman wellicht ooit gesproken heeft, niet herhaald worden. ’t Is verboden het verhevene in de geschiedenis te vermelden.

Voor onze rekening en gevaar overtreden wij dit verbod.

Er was dus onder deze reuzen een titan, Cambronne.

Zulk een woord te zeggen en dan te sterven, wat is er grootscher! want te willen sterven is sterven, en ’t is de schuld van dezen man niet, dat hij het schrootvuur overleefd heeft.

De man die den slag bij Waterloo heeft gewonnen is niet de vluchtende Napoleon; ’t is niet Wellington, die te vier uren terugtrekt, te vijf uren wanhopend is; ’t is niet Blücher, die niet gestreden heeft; de man die den slag bij Waterloo heeft gewonnen is Cambronne.

Door zulk een woord den donder neer te slaan die u doodt, dit is overwinnen.

Dit den rampspoed te antwoorden, dit aan het noodlot te zeggen, dit voetstuk aan den toekomstigen leeuw te geven, dit antwoord toegeworpen aan den nachtregen, den verraderlijken muur van Hougomont, den hollen weg van Ohain, de vertraging van Grouchy, de komst van Blücher; in het graf ironisch te zijn, zoo te handelen dat men zal staande blijven, [ 47 ] na gevallen te zijn, in twee lettergrepen de Europeesche coalitie te beschimpen, den koningen dit door de Cesars reeds gekende present aan te bieden, van het laagste woord het verhevenste te maken, Waterloo met een vastenavond-scherts te besluiten, Leonidas met Rabelais aan te vullen, deze overwinning in een uiterste woord, dat niet genoemd mag worden, samen te vatten, terrein te verliezen en de geschiedenis te behouden, na zulk een bloedbad de lachers aan zijn zijde te hebben—dit is verheven—ontzaggelijk.

’t Is den bliksem hoonen. ’t Bereikt de verhevenheid van Eschylus.

Het woord van Cambronne heeft de uitwerking van een breuk: het breekt de verachting; het breekt den trots. Wie heeft overwonnen? is ’t Wellington? Neen. Zonder Blücher was hij verloren. Is ’t Blücher? Neen. Zoo Wellington niet was begonnen, had Blücher niet kunnen eindigen. Deze Cambronne, die eerst in het laatste uur verschijnt, deze onbekende soldaat, dit oneindig kleine van den oorlog, gevoelt dat er een logen in een rampspoed is—dubbel grievend; en op ’t oogenblik dat hij er door in woede is, biedt men hem deze bespotting—het leven! Waarom zou hij zich inhouden? Zij zijn dáár, al de koningen van Europa, de gelukkige veldheeren, de donderende Jupiters; zij hebben honderd duizend zegevierende soldaten; en achter de honderd duizend een millioen; hun kanonnen gapen, hun lonten vlammen; zij hebben de keizerlijke garde en de groote armee onder den voet; zij hebben Napoleon verpletterd, alleen Cambronne blijft over; niemand is er om te protesteeren dan deze nietige aardworm. Hij zal protesteeren. En hij zoekt een woord, evenals men een wapen zoekt. Gal komt bij hem op, en die gal is het woord. Tegenover deze ontzaggelijke en toch middelmatige zegepraal, tegenover deze overwinning zonder overwinnaars, richt zich deze wanhopige op; hij lijdt er het verschrikkelijke, maar betuigt er het nietige van; hij doet meer dan ze te bespuwen; en onder de bezwijking van getal, kracht en stof, vindt hij in de ziel een uitdrukking: verwerping. Wij herhalen ’t, dit te zeggen, dit te doen, dit te vinden is overwinnaar zijn.

De geest der groote dagen kwam in dien onbekenden man op dit noodlottig oogenblik. Cambronne vindt het woord voor Waterloo gelijk Rouget de l’Isle de Marseillaise vindt, door ingeving van boven. Een straal van den hemelstorm schiet door deze mannen; zij huiveren, en de een zingt den zwanenzang, de ander spreekt het verheven woord. Dit woord van reusachtige verachting werpt Cambronne, niet enkel in naam [ 48 ] van het keizerrijk, Europa toe, ’t zou weinig zijn; hij werpt het, in naam der revolutie, het verleden toe. Men hoort hem en herkent in Cambronne de ziel der oude reuzen. ’t Is alsof Danton spreekt, of Kleber brult.

Op het woord van Cambronne antwoordt de Engelsche stem: vuur! de batterijen vlamden, de heuvel beefde, al deze metalen monden braakten een laatste vreeselijk vuur; een geweldige rookwolk, flauw door de opgaande maan beschenen, golfde daarheen, en toen de damp verdween was er niets meer. Het vreeselijk overschot was vernietigd; de garde was dood. De vier muren van de levende schans lagen ter aarde; met moeite onderscheidde men hier en daar een trilling onder de lijken; alzoo sneefden de Fransche legioenen, grooter dan de Romeinsche, te Mont-Saint-Jean op de met regen en bloed gedrenkte aarde, in het donkere koren, ter plaatse waar thans Jozef, de postiljon van Nivelles, te vier uren des morgens, fluitend en vroolijk zijn paard zweepende, voorbij rijdt.

[ Inhoud ]

Zestiende hoofdstuk.

Quot Libras in Duce?

De slag bij Waterloo is een raadsel. Hij is even duister voor hen die hem gewonnen, als voor hen die hem verloren hebben. Voor Napoleon is ’t een paniek 1 ; Blücher ziet er niets dan vuur; Wellington begrijpt er niets van. Zie de rapporten. De berichten zijn onduidelijk, de verklaringen zijn verward. Dezen stamelen, genen stotteren. Jomini verdeelt den slag bij Waterloo in vier momenten; Muffling in drie tooneelen; Charras, schoon hij eenige punten anders opvat dan wij, heeft alleen met zijn fieren blik de karakteristieke omtrekken van deze worsteling van ’t menschelijk genie met de beschikking des Hemels begrepen. Al de overige geschiedschrijvers zijn in zekere verbijstering en zij tasten in deze verbijstering rond. Inderdaad een bedwelmende gebeurtenis, de instorting der militaire monarchie, die, tot ontzetting der koningen, alle koninkrijken heeft medegesleept, de val van het geweld, de nederlaag van den oorlog. [ 49 ]

De menschen hebben tot deze gebeurtenis, welke het merk der bovenmenschelijke noodzakelijkheid draagt, niets toegebracht.

Wellington en Blücher Waterloo te ontnemen, is dit Engeland en Duitschland iets ontnemen? Neen. Noch het roemrijk Engeland, noch het doorluchtig Duitschland zijn in het probleem van Waterloo betrokken. Den hemel zij dank, de volken zijn groot buiten de sombere toevallen des degens. Noch Duitschland, noch Engeland, noch Frankrijk worden door een scheede besloten. In dit tijdperk, waarin Waterloo slechts een wapengekletter is, heeft Duitschland Goethe boven Blücher, Engeland Byron boven Wellington. Onze eeuw verheft zich op de ontwikkeling van den geest, en Engeland en Duitschland prijken in heerlijken glans op dit veld. Zij zijn majestueus, wijl zij denken. De vooruitgang der beschaving is mede hun werk, deze ontstaat uit hen en niet door het toeval. De grootheid welke zij in de negentiende eeuw hebben, heeft Waterloo niet tot oorsprong. Slechts barbaarsche volken breiden zich plotseling na een overwinning uit. ’t Is de vluchtige zwelling der rivier na een stortvloed. De beschaafde volken, vooral in den tijd dien wij beleven, stijgen of dalen niet door het geluk of het ongeluk van een veldheer. Hun soortelijk gewicht in ’t menschelijk geslacht ontstaat uit iets meer dan uit een veldslag. Hun eer, hun waardigheid, hun verlichting, hun genie zijn, Goddank, geen nummers, welke de helden en veroveraars, deze hazardspelers, in de loterij der veldslagen kunnen nemen. Vaak is een verloren veldslag, gewonnen vooruitgang. Hoe minder roem, hoe meer vrijheid. De trom zwijgt, de rede neemt het woord. ’t Is het spel „die wint verliest.” Laat ons dus van weerszijden met kalmte over Waterloo spreken. Geven wij het toeval wat het toeval toekomt, en aan God wat God toekomt . Wat is Waterloo? Een overwinning? Neen. Een lot uit de loterij.

Een lot door Europa gewonnen; door Frankrijk betaald.

’t Was nauwelijks der moeite waard, hiervoor een leeuw te plaatsen. Waterloo is overigens de vreemdste ontmoeting, die in de geschiedenis voorkomt. Napoleon en Wellington. ’t Zijn geen vijanden, ’t zijn tegenstrijdigheden. God, die tegenstellingen bemint, heeft nooit opmerkelijker contrast en buitengewoner samentreffing geschapen. Aan de eene zijde nauwkeurigheid, bedachtzaamheid, wiskundige berekening, voorzichtigheid, verzekerde aftocht, bespaarde reserven, een volhardende koelbloedigheid, een onwrikbare methode, een krijgskunst die zich het terrein ten nutte maakt, een tactiek die de bataljons in evenwicht houdt, een bloedbad met de lijn afgemeten, [ 50 ] de oorlog met het horloge in de hand, geregeld, niets aan het toeval overgelaten, de oude klassieke moed, de volstrekte juistheid; aan de andere zijde onwillekeurige ingeving en voorgevoel, de militaire zonderlingheid, het bovenmenschelijk instinct, de vlammende blik, iets onbekends, dat als de arend nederschiet en als de bliksem treft; een wonderbaarlijke kunst bij een verachtende onstuimigheid, al de verborgenheden eener diepe ziel, het verbond met het noodlot; de stroom, de vlakte, het bosch, de heuvel, opgeroepen en eenigerwijs gedwongen tot gehoorzaamheid, de despoot, zelfs zoover gaande van het slagveld te tyranniseeren; het geloof aan een goed gesternte gepaard aan de krijgswetenschap, haar uitbreidende, maar zonder regel. Wellington was de Barême van den oorlog, Napoleon de Michel Angelo, en ditmaal werd het genie door de berekening verwonnen.

Aan beide zijden wachtte men iemand. De nauwkeurige rekenaar slaagde. Napoleon verwachtte Grouchy; deze kwam niet. Wellington verwachtte Blücher: deze kwam.

Wellington is de klassieke oorlog, die revanche neemt. Bonaparte had, bij zijn opkomst, dien oorlog in Italië gevonden en trotsch geslagen. De oude uil was voor den jongen gier gevlucht. De oude krijgskunst was niet alleen verpletterd, maar te schande gemaakt. Wie was deze zesentwintigjarige korsikaan, wat beteekende deze schitterende onbekende, die alles tegen , niets vóór zich had, zonder levensmiddelen, zonder ammunitie , zonder geschut, zonder schoenen, schier zonder wapens, zich met een handvol soldaten tegenover legerdrommen op het verbonden Europa wierp en ongerijmd, tegen alle regels, schier onmogelijke overwinningen behaalde? Wat was deze nieuweling in den oorlog, die de stoutheid van een bovenaardsch wezen had? De militaire hoogeschool deed hem in den ban, daar hij haar ontvluchtte. Hierdoor ontstond een onverzoenlijke vijandschap van het oude Cesarisme tegen het nieuwe, van de nauwkeurige sabel tegen het vlammende zwaard, en van het schaakspel tegen het genie. Den 18 Juni had deze vijandschap het laatste woord, en schreef, onder Lodi, Montebello, Montenotte, Mantua, Marengo, Arcola: „Waterloo.” Zege der middelmatigheid, die de meerderheid behaagt. Het noodlot nam genoegen met deze ironie. Bij zijn ondergang vond Napoleon een jongen Suwarow voor zich.

Om Suwarow te hebben was er inderdaad niet meer noodig dan Wellington’s haar grijs te maken.

Waterloo is een veldslag van den eersten rang, door een veldheer van den tweeden rang gewonnen.

Wat men in den veldslag bij Waterloo moet bewonderen is [ 51 ] Engeland, de Engelsche standvastigheid, de Engelsche vastberadenheid, het Engelsch bloed; wat Engeland er het heerlijkst heeft gehad, is, als ik ’t zeggen mag, zich zelf. ’t Is niet zijn veldheer, ’t is zijn leger. Zonderling ondankbaar, verklaart Wellington, in een brief aan lord Bathurst, dat zijn leger, ’t welk den 18 Juni 1815 gestreden heeft, een „afschuwelijk leger” was. Wat zegt hiervan de donkere ontzaggelijke hoop beenderen onder de voren van Waterloo begraven?

Engeland is tegenover Wellington te nederig geweest. Wellington zoo groot te maken is Engeland verkleinen. Wellington is slechts een gewoon held. De grijze Schotten, de horseguards, de regimenten van Maitland en Mitchell, de infanterie van Pack en van Kempt, de cavalerie van Ponsonby en van Somerset, de Hooglanders die onder het schroot op de pibroch spelen, de bataljons van Rylandt, de jonge recruten, die nauwelijks het geweer wisten te hanteeren, en de oude benden van Esslingen en van Rivoli het hoofd boden,—ziedaar wat grootsch is. Wellington was volhardend, en dit was zijn eenige verdienste; wij willen er niets op afdingen, maar de minste zijner voetknechten en ruiters was even standvastig als hij. De iron-soldier (ijzeren soldaat) is evenveel waard als de iron-duke (ijzeren hertog). Onze geheele vereering is voor den Engelschen soldaat, het Engelsche leger, het Engelsche volk. Zoo er een zegeteeken moet zijn, komt het Engeland toe. De kolom van Waterloo zou juister zijn, zoo zij in plaats van de gestalte eens mans, het beeld eens volks in de wolken verhief.

Maar het groote Engeland zal zich vertoornen over hetgeen wij hier zeggen. Het heeft nog, na zijn 1688 en ons 1789, zijn feodale hersenschim. Het gelooft aan de erfelijkheid en de hierarchie. Dit volk, dat door geen ander in macht en roem wordt overtroffen, acht zich als natie, niet als volk. Als volk onderwerpt het zich gewillig en neemt een lord tot hoofd aan. Als workman (arbeider) laat het zich verachten; als soldaat laat het zich stokslagen geven. Men weet, dat een sergeant, die naar ’t schijnt, in den slag van Inkermann het leger gered heeft, door lord Raglan niet kon vermeld worden, wijl de Engelsche militaire hierarchie niet veroorlooft in een rapport melding te maken van een held beneden den rang van officier.

Wat ons bovenal treft in een ontmoeting als die van Waterloo, is de wonderbare behendigheid van het toeval. De nachtregen, de muur van Hougomont, de holle weg van Ohain, Grouchy doof voor het kanon, Napoleon door den gids bedrogen, Bulow door den gids terechtgewezen, al deze omstandigheden zijn wonderbaar bestuurd. [ 52 ]

In ’t algemeen moet gezegd worden, dat Waterloo veeleer een bloedbad dan een veldslag was. Waterloo heeft van alle geregelde veldslagen het kleinste front bij een zoo groot getal strijders. Napoleon drie kwartier; Wellington een half uur; twee en zeventig duizend strijders aan elke zijde. Uit deze gedrongenheid ontstond het bloedbad. Men heeft deze berekening en deze verhouding gevonden: Verlies aan troepen: te Austerlitz, Franschen, veertien percent; Russen, dertig percent; Oostenrijkers, vierenveertig percent. Te Wagram, Franschen, dertien percent, Oostenrijkers veertien percent. Aan de Moskowa, Franschen, zevenendertig, Russen vierenveertig percent. Te Bautzen, Franschen, dertien percent, Russen en Pruisen, veertien. Te Waterloo, Franschen, zesenvijftig percent, Gealliëerden eenendertig. Gezamenlijk voor Waterloo eenenveertig percent. Honderd vierenveertig duizend strijders; zestigduizend dooden.

Het veld van Waterloo heeft thans de kalmte, welke aan de aarde, als de rustige voedster van den mensch, behoort, en het gelijkt op alle vlakten.

Des nachts evenwel stijgt er als een tooverachtige nevel op, en zoo een reiziger er wandelt, er rondziet, er luistert, zoo hij mijmert als Virgilius op de noodlottige vlakte van Philippes, verschijnt het vreeselijke schouwspel voor zijn geest. De ontzettende 18 Juni herleeft; het valsche heuvel-monument wijkt, de leeuw, hoe dan ook, verdwijnt, het wezenlijke slagveld is er weder, infanterie-gelederen golven over de vlakte; in woesten galop vliegt de ruiterij langs den horizon; de verschrikte mijmeraar ziet het flikkeren der sabels, het schitteren der bajonetten, het vlammen der bommen, en verneemt het vreeselijke gebulder der elkander kruisende donders; hij hoort als een gereutel in de diepte van een graf, het flauw gerucht van het spookbeeld des veldslags; deze schimmen zijn de grenadiers; deze flikkeringen zijn de kurassiers; dit geraamte is Napoleon; dit geraamte is Wellington; dat alles is niet meer, en dringt en strijdt nog; de holle wegen worden purper, en de boomen rillen; er is zelfs woede in de wolken, en in de duisternis verschijnen op al deze woeste hoogten, Mont-Saint-Jean, Hougomont, Frischemont, Papelotte, Plancenoit, onduidelijk zwermen van schimmen, die elkander verdelgen. [ 53 ]


1 „Een voleindigden veldslag, een voltooide zaak, verkeerde maatregelen verbeterd, grootere voordeelen voor den volgenden dag verzekerd—alles ging door een oogenblik van panischen schrik verloren.”

( Napoleon, Handschrift van Sint-Helena.” )

[ Inhoud ]

Zeventiende hoofdstuk.

Moet men Waterloo goedvinden?

Er bestaat een zeer achtenswaardige vrijzinnige school, die Waterloo niet haat. Wij behooren er niet toe. Voor ons is Waterloo slechts de vervalschte dagteekening der vrijheid. Dat een arend als dien wij kennen uit zulk een ei voortkomt, is stellig onverwacht.

Waterloo is, zoo men zich op het hoogste gezichtspunt der kwestie plaatst, een bedeelde anti-revolutionnaire overwinning. ’t Is Europa tegen Frankrijk, ’t is Petersburg, Berlijn en Weenen tegen Parijs, ’t is het status-quo tegen het initiatief, ’t is de 14 Juli 1789 door den 20 Maart 1815 aangevallen: ’t is de wapenkreet der monarchieën tegen het onbedwingbaar Fransch oproer. Dit groote volk te dempen, dat sinds 26 jaar vuur en vlam verspreidde, was de bedoeling. Vandaar het verbond der Brunswijkers, Nassauers, Romanoffs, Hohenzollerns, Habsburgen met de Bourbons. Waterloo draagt het „bij de gratie Gods” aan ’t hoofd. Het is waar, dat, wijl het Keizerrijk despotiek was geweest, het koningschap, tengevolge der natuurlijke terugwerking, gedwongen was liberaal te wezen, en dat een constitutioneele orde zeer tegen den zin en tot grooten spijt der overwinnaars uit Waterloo is voortgekomen. ’t Is omdat de revolutie werkelijk niet verwonnen kan worden en als een noodwendig gevolg der omstandigheden steeds weder verschijnt, vóór Waterloo, in Bonaparte als hij de oude tronen omverwerpt, na Waterloo, in Lodewijk XVIII als hij het Charter verleent en er zich aan onderwerpt. Bonaparte plaatst een postiljon op den troon van Napels en een sergeant op den troon van Zweden; hij bezigt de ongelijkheid om de gelijkheid te bewijzen; Lodewijk XVIII onderteekent te Saint-Ouen de verklaring der rechten van den mensch. Wilt ge u rekenschap geven van wat revolutie is, noem haar „vooruitgang”; wilt ge u rekenschap geven van wat vooruitgang is, noem hem „morgen.” „Morgen” verricht onweerstaanbaar zijn werk, en begint reeds heden. Op zonderlinge wijze bereikt het altijd zijn doel. Het gebruikt Wellington om van Foy, die slechts een soldaat was, een redenaar te maken. Foy valt te Hougomont en herrijst op de tribune. Zoo handelt de vooruitgang. Er zijn geen slechte werktuigen voor dezen arbeider! Onbekommerd bezigt hij voor zijn goddelijk werk den man die over de Alpen stapt, en den goeden zwakken grijsaard. [ 54 ] Hij bedient zich van den podagrist evenzeer als van den overwinnaar; van den overwinnaar naar buiten, van den podagrist naar binnen. Waterloo heeft een einde gemaakt aan het omstorten der tronen van Europa door het zwaard, doch heeft geen ander gevolg gehad dan het werk der revolutie aan de andere zijde te doen voortzetten. De heerschappij van het zwaard was ten einde; de beurt was nu aan de denkers. De eeuw, welke Waterloo wilde tegenhouden, is er over heengegaan en heeft haar weg vervolgd. Deze treurige overwinning is door de vrijheid verworven.

Wat ten slotte en onwedersprekelijk te Waterloo zegevierde, wat achter Wellington glimlachte, wat hem al de maarschalksstaven van Europa, daarbij zoo men zegt den maarschalksstaf van Frankrijk bezorgde, wat vroolijk den grond, nog vol beenderen, tot een heuvel deed opkruien om er den leeuw op te richten, wat zegepralend op dat voetstuk den datum „18 Juni 1815” heeft geschreven, wat Blücher aanmoedigde om de vluchtelingen neer te sabelen, wat van den top van Mont-Saint-Jean zich naar Frankrijk als naar een prooi boog, was de contra-revolutie. ’t Was de tegenomwenteling, die het schandelijk woord: „Verbrokkeling” mompelde. Te Parijs gekomen, heeft zij den krater van nabij gezien, en voelde dat deze asch haar de voeten verbrandde, en zij bedacht zich. Zij vergenoegde zich met het stamelen van een charter.

Laat ons in Waterloo niets zien dan ’t geen in Waterloo is. Van vrijheid uit goeden wil, niets. De contra-revolutie was onwillekeurig liberaal, evenals door een hiermede overeenkomend verschijnsel Napoleon onwillekeurig revolutionnair was. Den 18 Juni 1815 werd de Robespierre te paard uit den zadel gelicht.

[ Inhoud ]

Achttiende hoofdstuk.

Uitbreiding van het „Goddelijk recht.”

Einde van het dictatorschap. Het geheele stelsel van Europa stortte in.

Het Keizerrijk verzonk in een schaduw, welke die der stervende Romeinsche wereld geleek. Men zag weder een afgrond als ten tijde der barbaren. Maar de barbaarschheid van 1815, welke men bij haar korten naam van contra-revolutie moet noemen, had weinig adem, was spoedig uitgeput en bleef steken. Het Keizerrijk, wij moeten het zeggen, werd beweend, [ 55 ] en beweend door de oogen van helden. Zoo de roem bestaat in het zwaard tot schepter gemaakt, was het Keizerrijk de roem zelf geweest. Het had op aarde al het licht verspreid, dat de dwingelandij geven kan; een somber licht. Wat meer is, een duister licht. Bij het ware daglicht vergeleken is het nacht. Deze verdwijning van den nacht, had de uitwerking eener eclips.

Lodewijk XVIII kwam te Parijs terug. De rondedansen van den 8 Juli wischten de geestdrift van den 20 Maart uit. De Korsikaan werd de tegenstelling van den Béarner. De vlag van den koepel der Tuilerieën werd wit. De verbanning zat op den troon. De withouten tafel van Hartwell nam plaats vóór den gelelieden armstoel van Lodewijk XIV. Men sprak van Bouvines en Fontenoy als van gisteren, Austerlitz was verouderd. Het altaar en de troon waren in hartelijke broederschap. Een der onbetwistbaarste vormen van geluk voor de maatschappij in de negentiende eeuw vestigde zich in Frankrijk en op het vasteland. Europa nam de witte kokarde aan. Trestaillon was beroemd. Het devies non pluribus impar verscheen weder in de steenen stralen, die op den voorgevel der kazerne van de kade Orsay een zon vormden. Waar een Keizerlijke garde was geweest, was een rood huis. De boog van het Carousel, overladen met kwalijk verdragen overwinningen, als vreemd temidden dezer nieuwigheden, misschien eenigszins beschaamd door Marengo en Arcola, trok zich uit de verlegenheid met het beeld van den hertog van Angoulême. Het Magdalena kerkhof, een ontzettende algemeene grafplaats van 93, werd met marmer en jaspis overdekt; het gebeente van Lodewijk XVI en van Maria Antoinette bevond zich in dit stof. In de slotgracht van Vincennes verrees een halve zuil, ter herinnering dat de hertog van Enghien in dezelfde maand was gestorven als Napoleon gekroond werd. Paus Pius VII, die deze kroning had gewijd, zoo dicht bij dezen dood, zegende den val even bedaard als hij de verheffing had gezegend. Te Schönbrunn was een kleine schim van vier jaren, men was een oproerling zoo men hem koning van Rome noemde. En al deze dingen zijn geschied, en deze koningen hebben hun tronen hernomen, en de meester van Europa is in een kooi gezet, en het oude regeeringstelsel is herleefd, en al de duisternis en al het licht der aarde zijn van plaats veranderd, wijl op den achtermiddag van een zomerdag een herder in een bosch tot een Pruis zeide: ga hierheen en niet daarheen!

Dat 1815 was een soort van treurigen April. De oude ongezonde en giftige werkelijkheid nam een nieuw voorkomen aan. De logen vereenigde zich met 1789, het „goddelijk recht” vermomde [ 56 ] zich onder een charter, fictiën werden constitutioneel, vooroordeelen, bijgeloovigheden en nevengedachten, met art. 14 in het hart, vernisten zich met het liberalisme. Verandering van vel bij de slang.

De mensch was door Napoleon tevens verheven en vernederd. Het ideaal had, onder deze regeering van de schitterende stof, den zonderlingen naam van ideologie ontvangen. Een groote onvoorzichtigheid van een groot man, om met de toekomst te spotten. De volken evenwel, dat kanonnenvleesch, ’t welk den kanonnier zoo lief had, zochten hem met de oogen. Waar is hij? Wat doet hij? Napoleon is dood, zeide een voorbijganger tot een invalide van Marengo en Waterloo.—„Hij dood!” riep de soldaat, „dan kent gij hem niet!” De geesten mistrouwden dien neergevelden man. Na Waterloo was de achtergrond van Europa duister. Eene ontzaggelijke plaats bleef lang ledig door de verdwijning van Napoleon.

De koningen plaatsten zich in dat ledige. Het oude Europa maakte zich dit ten nutte om zich te hervormen. Er was een Heilig-Verbond. Belle-Alliance, had het noodlottig veld van Waterloo reeds vooraf gezegd.

In de tegenwoordigheid en tegenover het oude herschapen Europa werden de lijnen van een nieuw Frankrijk getrokken. De toekomst, door den Keizer bespot, deed zijn intrede. Zij had op het voorhoofd deze ster, „Vrijheid.” De vurige oogen der jonge geslachten richtten zich op haar. Zonderling, men was tegelijkertijd door deze toekomst, Vrijheid, en dat verleden, Napoleon, bekoord. De nederlaag had den verwonneling grooter gemaakt. De gevallen Bonaparte scheen hooger dan de staande Napoleon. Zij, die gezegevierd hadden, waren beangst. Engeland deed hem door Hudson Lowe bewaken, en Frankrijk hem door Montchenu bespieden. Het kruisen zijner armen wekte de bekommering der tronen. Alexander noemde hem: mijn slapeloosheid. Deze angst ontstond door de hoeveelheid revolutie, die in hem was. Dit verklaart en verschoont het Bonapartistische liberalisme. Dit spookbeeld deed de oude wereld beven. De koningen zaten niet op hun gemak op hun tronen, met de rots van St. Helena aan den horizon.

Terwijl Napoleon te Longwood zieltoogde, verteerden de op het veld van Waterloo gevallen zestig duizend menschen rustig, en iets van hunne rust breidde zich over de wereld uit. Het Weener Congres maakte er de tractaten van 1815 van, en dit noemde Europa de restauratie.

Dit is nu Waterloo!

Maar wat doet het aan ’t oneindige? deze orkaan, deze wolk, deze oorlog en vervolgens deze vrede, deze schim, verduisterde [ 57 ] ook geen oogenblik het oneindig oog voor ’t welk de worm, die van de eene grasspriet op de andere kruipt, even belangrijk is als de arend die van torenspits tot torenspits naar de Notre-Dame vliegt.

[ Inhoud ]

Negentiende hoofdstuk.

Het slagveld des nachts.

Wij moeten nog eenmaal naar het noodlottig slagveld terugkeeren.

’t Was den 18 Juni 1815 volle maan. Deze helderheid begunstigde de wreede vervolging van Blücher, verried het spoor der vluchtenden, leverde deze rampzalige massa aan de verwoede Pruisische cavalerie over, en was in ’t moorden behulpzaam. Bij dergelijke rampspoeden toont de nacht zich dikwijls zoo welwillend.

Na het laatste kanonschot, bleef de vlakte van Mont-Saint-Jean verlaten.

De Engelschen betrokken het kamp der Franschen; in het bed van den overwonneling te slapen is de gewone bekrachtiging der overwinning. Zij richtten hun bivouakken op aan gene zijde van Rossomme. De Pruisen stormden voorwaarts om de vluchtelingen te vervolgen. Wellington ging naar het dorp Waterloo, om zijn rapport aan lord Bathurst op te stellen.

Zoo ooit het sic vos non vobis van toepassing was, is ’t onbetwistbaar op dat dorp Waterloo. Waterloo heeft niets gedaan en bleef een half uur van ’t slagveld. Mont-Saint-Jean werd gebombardeerd, Hougomont werd verbrand, Papelotte werd verbrand, Plancenoit werd verbrand, la Haie-Sainte werd stormenderhand ingenomen, la Belle-Alliance zag de omhelzing der twee overwinnaars; men kent nauwelijks deze namen, en Waterloo, dat niets tot den slag heeft toegebracht, heeft er al de eer van.

Wij behooren niet tot dezulken die den oorlog vleien; wanneer de gelegenheid zich voordoet, zeggen wij hem de waarheid. De oorlog heeft afgrijselijke schoonheden, welke wij niet verheeld hebben; hij heeft ook, wij erkennen het gaarne, zijn afzichtelijkheden. Een der treffendste is de spoedige ontkleeding en berooving der dooden na de overwinning. De morgenstond, die op een veldslag volgt, beschijnt steeds naakte lijken.

Wie doet dat? Wie bezoedelt aldus de overwinning? Wie is die afschuwelijke, vlugge hand, die in den zak der overwinning [ 58 ] sluipt? Wie zijn de gauwdieven, die achter den roem hun slag waarnemen? Eenige philosofen, Voltaire onder anderen, beweren, dat het juist dezulken zijn, die den roem verworven hebben. ’t Zijn dezelfden, zeggen zij, geen anderen; zij die staan, plunderen degenen die liggen. De held van den dag is de vampier van den nacht. Men heeft toch in allen geval wel het recht, om het lijk dat ons werk is, een weinig te plunderen. Wij gelooven dit echter niet. ’t Komt ons onmogelijk voor, dat dezelfde hand die lauweren heeft geplukt, de schoenen van een doode kan stelen.

Zeker is het, dat na de overwinnaars gewoonlijk de dieven komen. Maar beschuldigen wij den soldaat, vooral den soldaat van den tegenwoordigen tijd niet.

Ieder leger heeft een tros, en dezen moet men beschuldigen. Vleermuisachtige wezens, half roovers, half knechts, alle soort van gespuis, ’t welk uit de duisternis geboren wordt, die men oorlog noemt; uniform dragenden, die niet vechten; geveinsde zieken; verminkten; cantine-houders, die soms met hun vrouwen op karretjes sluikswijze medetrekken en stelen wat zij verkoopen; bedelaars, die zich als gidsen bij de officieren aanbieden; trosboeven; stroopers—dit alles sleepten eertijds—wij spreken niet van den tegenwoordigen tijd—de marcheerende legers mede, en dit werd op eigenaardige wijze de „nakomers” (traînards) genoemd. Geen leger, geen natie was voor deze wezens verantwoordelijk; zij spraken Italiaansch en volgden de Duitschers; zij spraken Fransch en volgden de Engelschen. Door een dezer ellendelingen, een Spaansch „nakomer” die Fransch sprak, werd de markies Fervacques, die, door zijn Picardisch koeterwaalsch misleid, hem voor een der onzen hield, verraderlijk vermoord en uitgeplunderd, op het slagveld zelf in den nacht, die op de overwinning van Cérisolles volgde. Uit het stroopen ontstond de strooper. De verfoeielijke grondstelling: „Van den vijand leven” bracht dezen kanker voort, die slechts een strenge krijgstucht genezen kon. Er zijn bedriegelijke beroemdheden; men weet niet altijd, waarom zekere, schoon overigens groote, generaals zoo populair zijn geweest. Turenne werd door zijn soldaten aangebeden, wijl hij de plundering veroorloofde; het vergunde kwaad maakt een deel der goedheid uit; Turenne was zoo goed, dat hij den Palz te vuur en te zwaard liet verwoesten. In het gevolg des legers vond men meer of minder stroopers, naar gelang de bevelhebber min of meer streng was. Hoche en Marcheau hadden geen „nakomers;” Wellington, wij laten hem gaarne deze gerechtigheid wedervaren, had er weinig.

Men plunderde evenwel in den nacht van den 18 op den [ 59 ] 19 Juni de dooden. Wellington was streng; hij beval ieder die op heeter daad betrapt werd dood te schieten; maar de roof is hardnekkig. De stroopers dreven in den eenen hoek van het slagveld hun spel, terwijl men hen in den anderen doodschoot.

De maan scheen akelig op de vlakte.

Tegen middernacht sloop of liever kroop een man nabij den hollen weg van Ohain. ’t Was, naar alle waarschijnlijkheid, een derzulken, welke wij zooeven geschetst hebben, noch Engelschman, noch Franschman, noch boer, noch soldaat, veeleer een vampier dan een mensch, door den reuk der lijken gelokt, voor wien diefstal overwinning was, en gekomen om Waterloo te berooven. Hij was in een kiel gekleed, die iets van een kapotjas had; onrustig en stoutmoedig ging hij voort, echter telkens omziende. Wie was deze man? De nacht kende hem waarschijnlijk beter dan de dag. Hij had geen ransel, maar blijkbaar groote zakken onder zijn kapotjas. Van tijd tot tijd bleef hij staan, keek rondom zich over de vlakte, als om te zien of hij ook werd opgemerkt, bukte schielijk, verschoof iets zwijgends en onbewegelijks op den grond, richtte zich weer op en ging verder. Zijn sluipende tred, zijn houding, zijn haastige geheimzinnige beweging deden hem een dier avondspoken gelijken, welke de bouwvallen bewonen, en waarvan de Normandische legenden spreken.

Sommige vogels vertoonen des nachts dergelijke gedaanten in de moerassen.

Een scherpe blik zou in die geheele schemering op eenigen afstand, achter een vervallen huis, ter plaatse waar de weg van Nivelles dien van Mont-Saint-Jean naar Braine-l’Alleud kruist, een marketenterskarretje hebben bespeurd, met een kap van geteerd twijgwerk, en bespannen met een hongerigen knol, die tusschen het gebit brandnetels knabbelde, en in het karretje een soort van vrouw, op kisten en pakken gezeten. Misschien bestond er wel betrekking tusschen dit karretje en dien strooper.

’t Was een heldere duisternis. Geen wolk was aan den hemel. Schoon de aarde ook rood zij, de maan blijft wit. Zoo onverschillig is de hemel in vele opzichten voor de aarde. Op de weiden wiegelden zich in den avondwind de boomtakken, die de kogels gebroken, maar niet afgeschoten hadden. Een koeltje, schier een ademtocht, bewoog de struweelen. Het gras rilde, alsof er zielen uit opstegen.

In de verte hoorde men flauw het komen en gaan der patrouilles en rondes van het Engelsche legerkamp.

Hougomont en la Haie Sainte brandden nog en vormden, [ 60 ] het een in ’t westen, het ander in ’t oosten, twee groote vlammen, waaraan zich, als een snoer van losse robijnen, met twee karbonkels aan beide einden, de rij der Engelsche wachtvuren sloot, die in een wijden halven kring op de heuvelen in de verte verspreid waren.

Wij hebben den rampspoed in den hollen weg van Ohain verhaald. Het hart beeft als men aan dezen gruwzamen dood van zoovele dapperen denkt.

Zoo er iets vreeselijks is, zoo er een werkelijkheid boven de voorstelling gaat, is het dit: te leven, de zon te zien, in het volle bezit van mannelijke kracht, gezond en vroolijk te zijn, hartelijk te lachen, naar een roem te ijlen, dien men voor zich ziet schitteren, zijn borst te voelen ademen, zijn hart te kloppen, een redelijken wil te hebben, te spreken, te denken, te hopen, te beminnen, een moeder, een gade, kinderen te hebben, het licht te zien, en eensklaps, in den tijd van een kreet, in minder dan een minuut in een afgrond te verzinken, te vallen, te rollen, te verpletteren, verpletterd te worden, koornaren, bloemen, bladeren, takken te zien, zonder zich aan iets te kunnen vasthouden, zijn sabel nutteloos, mannen onder zich, paarden boven zich, vruchteloos worstelen, de beenderen door ’t spartelen van een paard in de duisternis gebroken, de oogen uitgetrapt, te stikken, te wringen, te krijten, en te moeten zeggen: zooeven leefde ik nog.

Waar dit vreeselijk ongeluk had plaats gehad, was alles nu stil. De holle weg was tot aan den kant der glooiingen met paarden en menschen gevuld. Een ijselijke toestand. Er waren geen glooiingen meer, de lijken maakten de vlakte gelijk met den hollen weg, die als een korenmaat tot aan den rand vol was. Een hoop dooden van boven, een stroom bloeds beneden, aldus was deze weg in den avond van 18 Juni 1815. Het bloed stroomde tot op den straatweg van Nivelles en vormde er een grooten plas vóór den hoop boomen, die den straatweg versperde, op een plek welke men nog aanduidt. Men herinnere zich, dat op het tegenovergestelde punt, naar den kant van Genappe, de ramp der kurassiers had plaats gehad. De dikte van den hoop lijken was geëvenredigd aan de diepte van den hollen weg. Omstreeks het midden, ter plaatse waar hij vlakker werd en de divisie Delord was overgegaan, was de hoop lijken dunner.

De nachtelijke zwerver, dien wij den lezer hebben aangewezen, ging naar die zijde. Hij doorsnuffelde dit groote graf. Hij hield een afgrijselijke revue over deze dooden. Hij waadde door het bloed.

Eensklaps stond hij stil. [ 61 ]

Eenige schreden voor hem, in den hollen weg, op het punt waar de hoop dooden eindigde, kwam uit dien stapel menschen en paarden een open hand te voorschijn, die door de maan beschenen werd.

Aan een vinger van die hand zat iets dat glinsterde, een gouden ring.

De man bukte, bleef een oogenblik gebogen, en toen hij zich oprichtte was aan de hand geen ring meer.

Hij richtte zich eigenlijk niet op, maar bleef in een schuwe, woeste houding, met den rug naar de dooden gekeerd; hij boog het bovenlijf omlaag en liet het op de vingers rusten, die op den grond steunden, terwijl hij loerend het hoofd over den kant van den hollen weg stak. De vier pooten van den jakhals passen voor sommige handelingen.

Toen hij een besluit had genomen, richtte hij zich overeind. Op ’t zelfde oogenblik maakte hij schier een buiteling. Hij voelde, dat men hem van achter vasthield.

Hij keerde zich om; ’t was de open hand, die zich gesloten en den slip van zijn kapotjas gegrepen had.

Een eerlijk man zou ontsteld zijn geweest. Deze lachte.

„O,” zeide hij, „’t is slechts de doode. Ik heb liever met een spook dan met een gendarm te doen.”

Maar de hand verzwakte en liet los. Een inspanning duurt slechts kort in het graf.

„Ha,” hernam de strooper, „is deze doode levend? Laat ons zien.”

Opnieuw bukte hij, woelde in den hoop, verwijderde wat hem hinderde, greep de hand, omklemde den arm, maakte het hoofd vrij, trok aan het lichaam, en eenige oogenblikken later sleepte hij in de schaduw van den hollen weg een zielloos, althans bewusteloos, mensch. ’t Was een kurassier, een officier, zelfs een officier van voornamen rang; een dikke gouden epaulet kwam uit zijn kuras te voorschijn; de officier had geen helm meer. Een geweldige sabelhouw had zijn gezicht gewond, waarop men enkel bloed zag. Overigens scheen geen zijner leden gebroken te zijn; en door een gelukkig toeval, als wij ’t zoo mogen noemen, hadden de dooden een boog boven hem gevormd, die hem voor verplettering behoed had. Zijn oogen waren dicht.

Hij droeg op zijn kuras het zilveren kruis van het legioen van eer.

De strooper rukte dit kruis af, ’t welk in een der holen verdween, die hij onder zijn kapotjas had.

Daarna betastte hij ’t horlogezakje van den officier, voelde een horloge en nam het. Voorts onderzocht hij het vest, vond er een beurs en stak ze in zijn zak. [ 62 ]

Toen hij zoo ver was gekomen met de hulp, welke hij den stervende bracht, opende de officier de oogen.

„Ik dank u,” zeide hij flauw.

De levendigheid der bewegingen van den man, die hem hanteerde, de frischheid van den nacht, de vrijelijk ingeademde lucht hadden hem uit zijn verdooving gewekt.

De strooper antwoordde niet. Hij hief het hoofd op. Op de vlakte hoorde men het gerucht van voetstappen, waarschijnlijk een naderende patrouille.

De officier stamelde, met de stem eens zieltogenden:

„Wie heeft den slag gewonnen?”

„De Engelschen,” antwoordde de strooper.

De officier hernam:

„Zoek in mijn zakken. Ge zult er een beurs en een horloge vinden. Neem ze.”

Dit was reeds geschied.

De strooper deed alsof hij ze zocht en zeide:

„Er is niets.”

„Dan heeft men mij bestolen.” hernam de officier, „’t spijt mij. ’t Zou voor u zijn geweest.”

De voetstappen der patrouille werden steeds duidelijker.

„Men nadert,” zei de strooper, de beweging makende van zich te verwijderen.

De officier lichtte met moeite den arm op en hield hem tegen.

„Gij hebt mij ’t leven gered. Wie zijt ge?”

De strooper antwoordde haastig en zacht:

„Ik behoorde evenals gij tot het Fransche leger. Ik moet u verlaten. Zoo men mij vatte, zou men mij dood schieten. Ik heb u het leven gered. Help nu u zelven.”

„Welken rang hebt ge?”

„Sergeant.”

„Hoe heet ge?”

„Thénardier.”

„Ik zal dien naam niet vergeten,” zei de officier. „En onthoud gij den mijnen. Ik heet Pont-mercy.” [ 63 ]

Boek II.

Het schip de Orion.

[ 65 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

Nommer 24601 wordt nommer 9430.

Jean Valjean was weder gevat.

Men zal ons ten goede houden, dat wij haastig over smartelijke bijzonderheden heenstappen. Wij zullen alleen twee berichtjes overschrijven, die door de dagbladen werden gepubliceerd eenige maanden na de verwonderlijke gebeurtenissen te M. sur M.

Deze berichten zijn vrij beknopt. Men herinnere zich, dat op dat tijdstip nog geen Gazette des Tribunaux bestond.

Het eerste ontleenen wij aan de Drapeau blanc . Het draagt de dagteekening van 25 Juli 1823.

„—Een arrondissement van Pas-de-Calais is het tooneel eener ongewone gebeurtenis geweest. Een vreemdeling in het departement, Madeleine genoemd, had sedert eenige jaren, door een nieuwe wijze van bewerking, een oude plaatselijke industrie, de fabricage van git en zwart glaswerk, uit het verval opgeheven. Hij had er zijn fortuin door gemaakt, en, men mag zeggen, ook dat van het arrondissement. Uit dankbaarheid voor zijn diensten had men hem tot maire benoemd. Nu heeft de politie ontdekt, dat Madeleine niemand anders was dan een voormalige galeislaaf, die zijn ban heeft verbroken, in 1796 wegens diefstal veroordeeld was en Jean Valjean heette. Jean Valjean is opnieuw naar het bagno gezonden. Het schijnt, dat hij vóór zijn inhechtenisneming bij den heer Laffitte een som van meer dan een half millioen, welke hij er geplaatst had, heeft teruggenomen, welke som hij overigens, zoo men zegt, eerlijk met zijn handel verdiend heeft. Men heeft niet kunnen ontdekken waar Jean Valjean deze som heeft verborgen, toen hij in het bagno van Toulon terugkwam.”

Het tweede meer uitvoerig bericht is ontleend aan het Journal de Paris van dezelfde dagteekening:

„—Een voormalig ontslagen galeislaaf, met name Jean Valjean, is onder zeer opmerkelijke omstandigheden voor het [ 66 ] hof van assises van Var verschenen. Dezen booswicht was ’t gelukt, aan de waakzaamheid der politie te ontsnappen; hij had zijn naam veranderd en was er in geslaagd, zich in een onzer kleine steden in het noorden tot maire te doen benoemen. Hij had in die stad een vrij aanzienlijk handelshuis gevestigd. Maar ten laatste is hij ontmaskerd en in hechtenis genomen, dank zij den onvermoeiden ijver van het openbaar ministerie. Hij had tot bijzit een publieke vrouw, die op het oogenblik zijner gevangenneming van schrik overleden is. Deze ellendeling, die de kracht van een reus bezit, had middel gevonden te ontvluchten, maar drie of vier dagen na zijn vlucht vatte de politie hem opnieuw te Parijs, juist toen hij in een der kleine rijtuigen steeg, die van de hoofdstad naar het dorp Montfermeil (Seine-et-Oise) rijden. Men zegt, dat hij zich dezen tijd van drie of vier dagen vrijheid ten nutte had gemaakt om een aanzienlijke som, welke hij bij een onzer voornaamste bankiers had geplaatst, terug te nemen. Men schat deze som op zes- of zevenhonderd duizend francs. Hij zou ze, volgens de akte van beschuldiging, begraven hebben op eene hem alleen bekende plek, en men heeft ze niet kunnen ontdekken, hoe het zij, de genoemde Jean Valjean is voor het hof van assises van het departement du Var gevoerd, als beschuldigd van diefstal op den openbaren weg, gewapenderhand gepleegd, nu omstreeks acht jaar geleden, op een dier eerlijke knapen, die, gelijk de patriarch van Ferney in onsterfelijke dichtregelen zegt:

„—de Savoie arrivent tous les ans

„Et dont la main légèrement essuie

„Ces longs canaux engorgés par la suie. 1

„Deze bandiet heeft geweigerd zich te verdedigen. ’t Is door het bekwaam en welsprekend orgaan van het openbaar ministerie bewezen, dat de dief medeplichtigen had en Jean Valjean tot een bende dieven van ’t zuiden behoorde. Bijgevolg is Jean Valjean schuldig verklaard en tot de straffe des doods veroordeeld. De misdadiger had geweigerd zich in cassatie te voorzien. De koning heeft, in zijn onuitputtelijke goedertierenheid, zich verwaardigd zijn straf te verzachten en ze in eeuwigdurenden dwangarbeid te veranderen. Jean Valjean is terstond naar het bagno van Toulon overgebracht.”

Men zal niet vergeten hebben, dat Jean Valjean te M. sur M. de plichten van zijnen godsdienst trouw vervulde. Sommige [ 67 ] dagbladen, onder andere de Constitutionnel , stelden deze verzachting van straf voor als het werk der priesterpartij.

Jean Valjean kreeg in het tuchthuis een ander nommer. Hij heette 9430.

Zeggen wij overigens, om er niet op terug te komen, dat met Madeleine ook de bloei van M. sur M. verdween; al wat hij had voorzien in dien bewusten radeloozen nacht verwezenlijkte zich; toen hij weg was, was inderdaad de ziel weg. Na zijn val volgde te M. sur M. die zelfzuchtige verdeeling van gevallen grootheid, die noodlottige verbrokkeling van bloeiende zaken, welke dagelijks onopgemerkt in de menschelijke maatschappij voorkomt, en waarvan de geschiedenis alleen melding heeft gemaakt, toen zij na den dood van Alexander plaats had. De onderbevelhebbers werpen zich tot koningen op; de meesterknechts maken zich tot fabrikanten. Afgunstige mededinging verhief zich. De groote werkplaatsen van Madeleine werden gesloten; de gebouwen vervielen; de werklieden verstrooiden zich. Eenigen verlieten het oord, anderen het beroep. Nu werd alles in ’t klein, in plaats van in ’t groot, gedreven; voor ’t eigen voordeel, in plaats van voor ’t algemeen welzijn. Er was geen middelpunt meer; overal concurrentie en vijandigheid. De heer Madeleine had alles beheerscht en bestierd. Nu hij was gevallen, haalde ieder wat hij kon; de geest van strijd verving den geest van samenwerking; ruwheid de hartelijkheid, onderlinge haat de welwillendheid des stichters jegens een ieder; de door Madeleine geweven draden raakten verward en braken; men vervalschte de fabrikaten, het fabrikaat werd slechter, het vertrouwen hield op, het vertier nam af, het loon verminderde, het werk werd gestaakt, de zaak ging op de flesch. Voor de armen bleef niets meer. Alles verdween.

Zelfs de Staat bespeurde, dat ergens iets vernietigd moest zijn. Eer vier jaren verloopen waren na het vonnis van het hof van assises, dat de identiteit van Madeleine en van Jean Valjean uitsprak, waren de vervolgingskosten ter inning der belastingen in het arrondissement M. sur M. verdubbeld; in de maand Februari 1827 maakte de heer Villèle deze opmerking in de Kamer. [ 68 ]


1 Die jaarlijks uit Savoie komen en wier hand vaardig de lange kanalen veegt, die door roet gevuld zijn.

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Waarin men twee dichtregels zal lezen, die misschien van den duivel zijn.

Voor wij verder gaan is ’t noodig, eenigszins omstandig een zonderling feit te verhalen, ’t welk te zelfder tijd te Montfermeil plaats had en misschien niet zonder invloed was op zekere gissingen van het openbaar ministerie.

In de omstreken van Montfermeil bestaat een zeer oud bijgeloof, te vreemder en merkwaardiger, wijl een volksbijgeloof in de nabuurschap van Parijs als een aloë in Siberië is. Wij behooren tot degenen die achting voor zeldzame planten hebben. Het bijgeloof van Montfermeil bestaat hierin: sinds onheugelijke tijden gelooft men, dat de duivel de bosschen kiest om er zijn schatten te begraven. Oude vrouwen beweren dat het niet zeldzaam is tegen den avond, in afgelegen hoeken van het bosch, een zwarten man te ontmoeten, die het voorkomen van een voerman of houthakker heeft, met klompen aan de voeten, gekleed in een linnen broek en kiel, en herkenbaar aan twee groote hoorns, in plaats van muts of hoed op het hoofd. Inderdaad, dit moet hem wel kenbaar maken. Deze man is gewoonlijk bezig met een kuil te graven. Men kan zich op drieërlei wijze bij zulk eene ontmoeting gedragen. Vooreerst, door tot den man te gaan en hem aan te spreken. Dan ziet men dat de man eenvoudig een boer is, dat hij zwart schijnt, omdat het avond is, dat hij volstrekt geen kuil graaft, maar gras voor zijn koeien snijdt, en dat zijn gewaande hoorns niets anders zijn dan een mestvork, die hij op den rug draagt en wier tanden, op een afstand gezien, uit zijn hoofd schijnen te komen. Men gaat naar huis en sterft binnen een week. De tweede wijze is, hem gade te slaan, te wachten tot hij zijn kuil gegraven, dien weder dicht gemaakt heeft en heen is gegaan: dan haastig naar den kuil te loopen, dien te openen, en den „schat” er uit te halen, dien de zwarte man er noodwendig heeft in gelegd. In dat geval sterft men binnen een maand. Eindelijk de derde manier is, den zwarten man niet toe te spreken, hem niet aan te zien en zoo snel mogelijk weg te loopen. Men sterft dan binnen een jaar.

Aangezien alle drie manieren hare bezwaren hebben, wordt de tweede, die ten minste eenige voordeelen biedt, onder anderen dat van—al is het slechts gedurende een maand—een schat te bezitten, het meest gevolgd. [ 69 ]

Naar men verzekert hebben stoutmoedige mannen zich dikwijls door de kans laten verlokken, om de door den zwarten man gegraven kuilen weder te openen en den duivel te bestelen. Het schijnt dat de uitkomst weinig bevredigend is. Ten minste zoo men de overlevering mag gelooven, en inzonderheid de beide raadselachtige versregels in barbaarsch Latijn, omtrent deze zaak nagelaten door een Normandischen monnik, die min of meer toovenaar was, Tryphon geheeten. Deze Tryphon is in de abdij van St. Georges de Bocherville bij Rouaan begraven en op zijn graf worden padden geboren.

Men doet dus groote inspanningen; deze kuilen zijn gewoonlijk zeer diep; men zweet, delft, werkt den geheelen nacht, want dit geschiedt ’s nachts; het hemd wordt nat, de kaars verbrandt, de spade wordt bot, en wanneer men op den bodem van den kuil is gekomen, wanneer men de hand op den „schat” legt, wat vindt men? wat is de schat van den duivel? een stuiver, soms een kroonstuk; een steen, een geraamte, een bloedend lijk, vaak een spook als een blad papier in een portefeuille in vieren gevouwen, soms niets. Dit schijnen de versregels van Tryphon den onbescheiden nieuwsgierigen aan te kondigen:

Fodit, et in fossa thesauros condit opaca,

As, nummos, lapides, cadaver, simulacra nihilque.

’t Schijnt dat men er in onze dagen ook nu eens een kruithoorn met kogels, dan weder een oud, smerig en gebrand spel speelkaarten vindt, dat duidelijk den duivels heeft gediend. Tryphon spreekt van deze beide dingen niet, wijl Tryphon in de twaalfde eeuw leefde en de duivel niet zoo leep schijnt geweest te zijn het buskruit vóór Roger Bacon en de speelkaarten vóór Karel VI uitgevonden te hebben.

Overigens is men zeker, dat, zoo men met deze kaarten speelt, men alles verliest wat men bezit; en het buskruit in den hoorn heeft de eigenschap, dat het u ’t geweer in ’t gezicht doet springen.

Korten tijd nu, na het aan ’t openbaar ministerie geschenen had, dat de ontslagen galeislaaf Jean Valjean, gedurende zijn korte vlucht van weinige dagen, om Montfermeil had gezworven, merkte men in dit dorp op, dat een zekere oude wegwerker, Boulatruelle geheeten, druk het bosch bezocht. Men meende in het oord te weten, dat Boulatruelle in het bagno was geweest; hij was eenigerwijs onder toezicht der politie, en wijl hij nergens werk vond, gebruikte het bestuur hem tegen verminderd loon als wegwerker aan den binnenweg van Gagny naar Lagny. [ 70 ]

Deze Boulatruelle was een man, die door de lieden van het dorp schuins werd aangezien; hij was al te onderdanig, te deemoedig, te gereed om voor ieder de pet af te nemen, bevende en glimlachende tegen de gendarmes , en stond, meende men, waarschijnlijk met dievenbenden in betrekking, en in verdenking van zich ’s avonds in ’t kreupelhout in hinderlaag te leggen.

Men meende ’t volgende te hebben opgemerkt:

Sedert eenigen tijd verliet Boulatruelle vroegtijdig zijn arbeid bij ’t bepuinen en in orde houden van den weg, om met zijn spade naar het bosch te gaan. Men ontmoette hem tegen den avond op de eenzaamste plaatsen, in het dichtste houtgewas, met het voorkomen alsof hij iets zocht, en soms bezig kuilen te graven. De oude vrouwen die voorbijgingen hielden hem aanvankelijk voor Beëlzebub, doch spoedig herkenden zij Boulatruelle en waren hier weinig geruster om. Deze ontmoetingen schenen Boulatruelle schrikkelijk te hinderen. ’t Was duidelijk, dat hij zich trachtte te verbergen en iets geheimzinnigs uitvoerde.

Men zeide in het dorp:—Zekerlijk heeft de duivel zich vertoond. Boulatruelle heeft hem gezien en zoekt. Hij is er wel toe in staat om Lucifer zijn schat te ontkapen.—De Voltairianen voegden er bij: Zal Boulatruelle den duivel beet hebben of de duivel Boulatruelle?—De oude vrouwen kruisten zich ijverig.

Intusschen hielden de bezoeken van Boulatruelle in het bosch op, en hij was weer geregeld aan zijn wegarbeid. Men sprak weer van iets anders.

Er waren echter eenige nieuwsgierigen gebleven, die meenden dat niet de fabelachtige schatten der legende hierin betrokken waren, maar een goede, degelijker en tastbaarder vond dan de bankbriefjes van den duivel, en waarvan de wegwerker waarschijnlijk half en half het geheim had ontdekt. De meest belangstellenden waren de schoolmeester en de kroeghouder Thénardier, die gaarne de vriend van ieder wilde zijn en ’t niet versmaad had met Boulatruelle te verkeeren.—Hij is wel op de galeien geweest, zeide Thénardier, maar mijn hemel, men weet niet wie daar is, of wie er nog komen zal!

Op zekeren avond betuigde de schoolmeester, dat de justitie vroeger wel onderzocht zou hebben wat Boulatruelle in het bosch ging doen, dat hij wel had moeten spreken, dat men hem desnoods op de pijnbank zou hebben gebracht, en dat Boulatruelle bij voorbeeld de waterproef niet zou hebben doorstaan.—Laten wij hem aan de wijnproef onderwerpen, zei Thénardier. [ 71 ]

Men maakte alles gereed en deed den ouden wegwerker drinken. Boulatruelle dronk ontzaggelijk veel en sprak weinig. Hij vereenigde, met wonderbare knapheid en in een meesterlijke verhouding, den dorst van een zwelger met de stilzwijgendheid van een rechter. Evenwel, door herhaalde aanvallen, en door de weinige onduidelijke woorden welke hem ontsnapten samen te voegen en te verbinden, meenden Thénardier en de schoolmeester het volgende begrepen te hebben:

Boulatruelle zou op zekeren ochtend, dat hij zich bij het krieken van den dag naar zijn werk begaf, verrast zijn geworden door in een hoek van het bosch onder ’t kreupelhout een schop en een houweel te vinden, die daar zoo ’t scheen verborgen waren. Hij had evenwel gemeend, dat het waarschijnlijk de schop en het houweel van den ouden Six-Fours, den waterdrager, waren, en hij had er niet verder over gedacht. Maar des avonds van denzelfden dag zou hij, zelf onbemerkt, daar hij achter een dikken boom verscholen stond, een man hebben gezien, die zich van den weg naar het dichtst van het bosch begaf, „en welke man volstrekt niet uit de omstreken was, maar dien hij, Boulatruelle, zeer goed kende.” Thénardier’s vertaling hiervan was: „Een makker uit het bagno.” Boulatruelle had hardnekkig geweigerd den naam te zeggen. Deze vreemde droeg een pakje, een vierkant voorwerp, als een groote doos of klein kistje. Boulatruelle was verwonderd. ’t Was echter eerst na zeven of acht minuten, dat de gedachte bij hem opkwam den man te volgen. Maar ’t was te laat, de man was reeds in het dichte houtgewas; het was donker geworden, en Boulatruelle had hem niet kunnen vinden. Toen had hij besloten aan den kant van ’t bosch te wachten. ’t Was lichte maan. Twee of drie uren later had Boulatruelle zijn man uit het kreupelhout zien komen, die nu geen kistje, maar een spade en een houweel droeg. Boulatruelle had den man laten voorbijgaan, maar durfde hem niet aanspreken, omdat hij bij zich zelven zeide, dat de andere driemaal sterker was dan hij, en met een schop gewapend, zoodat hij hem waarschijnlijk zou doodslaan, wanneer hij hem herkende en zich herkend zag. Een teedere opwelling van twee oude makkers, die elkander wedervinden! Maar de spade en het houweel waren voor Boulatruelle een lichtstraal geweest; hij was naar het struikgewas van des ochtends geijld, doch had er noch spade noch houweel meer gevonden. Daaruit had hij besloten, dat zijn man in het bosch was gegaan om met het houweel een gat te graven, het koffertje er in verborgen, en het gat met de spade dicht gemaakt had. Nu was het koffertje te klein om een lijk te bevatten, het moest dus [ 72 ] geld bevatten. Tengevolge daarvan zijn navorschingen. Boulatruelle had het geheele bosch onderzocht, doorsnuffeld, en overal waar de aarde hem versch omgewoeld scheen, ze opgegraven. Vruchteloos.

Hij had niets gevonden. Niemand dacht er meer aan in Montfermeil. Slechts eenige oude vrouwen zeiden: Wees verzekerd, dat de wegwerker van Gagny al die moeite niet voor niets heeft gedaan; de duivel is er bij in ’t spel.

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

Er moet aan de keten vooraf iets geschied zijn, om met één hamerslag te springen.

Tegen het einde van October van hetzelfde jaar 1823 zagen de inwoners van Toulon, tengevolge van hevig stormweder, en om eenige averij te herstellen, het schip de Orion hun haven binnenloopen, welk schip later te Brest tot exercitie-schip diende, maar toen tot het eskader der Middellandsche zee behoorde.

Dit vaartuig, hoe ontredderd het was, want de zee had het deerlijk geteisterd, verwekte opzien toen het ter reede kwam. Ik weet niet meer welke vlag het voerde, die het een voorgeschreven saluut van elf schoten bezorgde, welke door het schip schot voor schot beantwoord werden: in ’t geheel dus twee en twintig schoten. Men heeft berekend, dat voor salvo’s, koninklijke en militaire eerbewijzen, wisseling van beleefd rumoer, etiquette-seinen, reede- en vestingsformaliteiten, de dagelijksche begroeting van het op- en ondergaan der zon door de vestingen en de oorlogsschepen, het openen en sluiten der havens enz. enz. door de beschaafde wereld over de geheele aarde elke vier-en-twintig uren honderd vijftig duizend nuttelooze kanonschoten met los kruit worden gedaan. Tegen zes francs het schot berekend, komt dit op negenhonderd duizend francs daags, driehonderd millioen ’s jaars, die in rook vergaan. Dit is slechts een staaltje. In denzelfden tijd sterven er, wie weet hoeveel armen van honger.

Het jaar 1823 was, wat de restauratie het tijdvak van den „Spaanschen oorlog” heeft genoemd.

Deze oorlog bevatte vele gebeurtenissen in één enkele , en een menigte zonderlingheden. Een gewichtige familiezaak voor het huis van Bourbon; de Fransche tak hielp en beschermde den Madridschen tak, dat wil zeggen, hij deed zich als de oudere [ 73 ] gelden; ’t was een schijnbare terugkeer tot onze nationale overleveringen, gepaard aan de dienstbaarheid en onderwerping der noordsche kabinetten; de hertog van Angoulême, door de liberale bladen „de held van Andujar genoemd,” met een zegevierende houding, die eenigszins met zijn vreedzaam voorkomen in tegenspraak was, het oude wezenlijke schrikbewind van het heilige officie bedwingend, dat met het hersenschimmig schrikbewind der liberalen handgemeen was; de sansculottes tot grooten schrik der douairières onder den naam van descamisados herrijzend; het koningschap zich tegen den vooruitgang, met den naam van anarchie bestempeld, verzettend; de theorieën van 89 plotseling tot onder den grond afgebroken; een Europeesche stilstand aan de Fransche idee, die de wereld rondgaat, toegeroepen; aan de zijde van den zoon van Frankrijk, als generalissimus, de prins van Carignan, later Karel Albert, die in dezen kruistocht der koningen tegen de volken als vrijwilliger met roode wollen grenadiers epauletten dienst neemt; de soldaten van het Keizerrijk weder te veld gaande, maar na acht jaren rust, verouderd, somber en met de witte kokarde; de driekleurige vlag in den vreemde door een heldhaftig hoopje Franschen opgestoken, zooals dertig jaren vroeger de witte vlag te Coblentz werd gedaan; de monniken onder onze soldaten gemengd; de geest van vrijheid en nieuwheid door de bajonetten tot rede gebracht; de beginselen met kanonschoten vastgezet; Frankrijk door zijn wapenen vernietigende, wat het door zijn geest had opgericht; overigens, de vijandelijke opperhoofden omgekocht, de soldaten aarzelend, de steden belegerd door millioenen; geen militaire gevaren en toch ontploffingen mogelijk, evenals in elke mijn, die verrast en genomen wordt; weinig bloed vergoten, weinig eer verworven, schande voor eenigen, glorie voor niemand; zoodanig was deze oorlog, begonnen door vorsten, die afstamden van Lodewijk XIV, en geleid door generaals, die afkwamen van Napoleon. Zij had het treurige lot, noch den grooten oorlog, noch de groote politiek in herinnering te brengen.

Eenige wapenfeiten waren van beteekenis; de inneming van het Trocadero o. a. was een schoone militaire daad; maar over ’t algemeen geven de trompetten van dien oorlog een gebarsten geluid, het geheel was verdacht, de geschiedenis erkent Frankrijk’s moeilijkheid in de aanneming van den valschen triomf. Het bleek klaar, dat sommige Spaansche officieren met den weerstand belast, te gemakkelijk toegaven, het idée van omkooping plaatste zich naast de overwinning; het scheen, dat men eerder de generaals dan de veldslagen had gewonnen, en de overwinnende keerde beschaamd terug. Een treurige oorlog [ 74 ] waarlijk, waarin men Bank van Frankrijk lezen kon in de plooien der vlag!

Soldaten uit den oorlog van 1808, op wie Saragossa geweldig inéén was gestort, fronsten de wenkbrauwen in 1823 bij de gemakkelijke opening der citadellen, en begonnen Palafox te betreuren.

En nog een gezichtspunt is er, dat zeer in ’t oog moet worden gevat: deze oorlog, die den militairen geest neerdrukte, verontwaardigde dien der democratie. Het was een poging tot onderwerping, tot dienstbaarmaking. In dien veldtocht was het doel van den Franschen soldaat, zoon der democratie, de overwinning van een juk voor anderen. Afschuwelijke tegenstrijdigheid.

Frankrijk is er voor aangewezen, om den geest der volkeren op te wekken, niet om dien te verstikken. Sedert 1792 zijn alle revoluties van Europa de Fransche Revolutie; de vrijheid straalt uit van Frankrijk. De vrijheid is daar de zon. Wie het niet ziet, is blind! Napoleon heeft het gezegd.

De oorlog van 1823, aanslag op de edelmoedige Spaansche natie, was dus tevens een aanslag op de Fransche Revolutie. En deze weg van monsterachtig geweld werd door Frankrijk ingeslagen; door geweld; want, buiten en behalve de bevrijdingsoorlogen, geschiedt alles wat de legers doen door geweld. Het woord lijdelijke gehoorzaamheid duidt het aan. Een leger is een vreemd meesterstuk van samenstel, waarin de kracht en de macht het gevolg is eener enorm groote som van onmachtige grootheden. Zoo laat zich de oorlog verklaren, door de menschheid tegen de menschheid gevoerd, ondanks de menschelijkheid.

Wat de Bourbons betreft, hun was de oorlog van 1823 noodlottig. Zij hielden hem voor een succes. Zij zagen niet, welk gevaar er in is gelegen, een idée te laten dooden door een wachtwoord. Zij vergisten zich in die mate, dat ze, onnoozel genoeg, in hun staatsinstelling als krachtselement opnamen de onberekenbare verzwakking van een misdaad. De geest van misleiding en verraad kwam in hun politiek. De kiem van 1830 ligt in 1823. De veldtocht van Spanje werd in hun raadsvergaderingen een argument voor de Coup’s de force en voor de avonturen van het goddelijk recht. Frankrijk, dat el rey neto hersteld had in Spanje, kon daar ook den absoluten koning herstellen. Zij vervielen in die jammerlijke dwaling, dat ze de gehoorzaamheid van den soldaat voor de toestemming der natie hielden. Dat vertrouwen is de ondergang der tronen. Men mag evenmin inslapen in de schaduw van een leger als in die van een giftappelboom. [ 75 ]

Maar laten we tot de Orion terugkeeren.

Gedurende de operaties van het leger, aangevoerd door den prins-generalissimus, kruiste een escader in de Middellandsche Zee. We zeiden reeds dat de Orion bij dat escader hoorde en dat het door verschillende zee-omstandigheden in de haven van Toulon was teruggevoerd.

De aanwezigheid van een oorlogsschip in een haven heeft steeds zeker iets, dat de menigte lokt en bezig houdt.

Het komt omdat het iets grootsch is, en de menigte het grootsche bemint.

Een linieschip is een der heerlijkste samenwerkingen van het menschelijk genie met de macht der natuur.

Een linieschip is samengesteld uit het zwaarste en het lichtste tevens, wijl het tegelijkertijd met de drie vormen der stof te doen heeft, met den vasten, vloeibaren en luchtvormigen, en met alle drie moet worstelen. Het heeft elf ijzeren klauwen om het graniet op den bodem der zee te grijpen, en meer vleugels en vliezen dan eenig insect, om den wind in de wolken te vatten. Zijn adem komt uit zijn honderd twintig kanonnen als uit groote klaroenen, en komt met den donder overeen. De oceaan tracht het te doen verdwalen in de vreeselijke gelijkheid zijner golven, maar het schip heeft zijn ziel, zijn kompas, die het raad geeft en immer het noorden wijst. In donkere nachten vervangen zijn lantaarns de sterren. Het heeft dus touw en doek tegen den wind, hout tegen het water, ijzer, koper en lood tegen de rots, licht tegen de duisternis, een wijzer tegen de onmetelijkheid.

Om zich een denkbeeld te maken van al de reusachtige verhoudingen, wier geheel het linieschip vormt, behoeft men slechts een der overdekte hellingen van zes verdiepingen van Brest of van Toulon binnen te gaan. De daar in aanbouw zijnde schepen staan om zoo te zeggen onder een stolp. Die reusachtige balk is een ra; deze groote, op den grond liggende, schier onafzienbare kolom is de groote mast. Van zijn wortel in de kiel tot aan zijn top in de wolken is hij zestig vademen lang, en aan zijn basis drie voet in middellijn. De groote Engelsche mast verheft zich tweehonderd zeventien voet boven de waterlinie. In vroegeren tijd gebruikte de marine kabels, thans kettingen. De enkele stapel kettingen op een schip van honderd stukken is vier voet hoog, twintig voet lang, acht voet breed. En hoeveel hout is er noodig om zulk een schip te maken? Drie duizend wissen, (vierkante ellen). ’t Is een drijvend woud.

En, men bedenke wel, wij spreken hier slechts van het oorlogsschip van voor veertig jaren, van het gewone zeilschip; [ 76 ] de stoom, toen in haar geboorte, heeft sedert nieuwe mirakelen gevoegd bij dat wonder, ’t welk een oorlogsschip heet. Op dit oogenblik, bij voorbeeld, is het zeil- en stoomschip een wonderbare machine, voortgestuwd door een zeilwerk van drie duizend vierkante ellen oppervlakte en een stoomvermogen van twee duizend vijfhonderd paardekrachten.

Zonder van deze nieuwe wonderen te spreken, is zelfs het oude schip van Christophorus Columbus en de Ruyter een der grootste kunstgewrochten van den mensch. Zijn kracht is onuitsprekelijk als het oneindige, het bewaart den wind in zijn zeilen, het beweegt zich met juistheid in de ontzaggelijke verwarring der golven; het drijft en heerscht.

Evenwel komt een oogenblik, dat de rukwind deze zestig voet lange ra als een stroohalm breekt, dat de storm dezen vierhonderd voet hoogen mast als een riet buigt; dat dit anker ’t welk tien duizend pond weegt, in den muil der baren gekromd wordt als de vischangel in de kieuwen van een snoek; dat deze monsterachtige kanonnen een jammerend maar vruchteloos gebrul slaken, ’t welk de orkaan in de lucht en den nacht wegvoert; dat al deze macht, al deze majesteit in een hoogere macht en majesteit verdwijnen.

Wanneer een ontzaggelijke kracht zich ontwikkelt om in een ontzaggelijke zwakheid onder te gaan, trekt dit de aandacht des menschen. Daardoor worden in de zeehavens de nieuwsgierigen, zonder dat zij er zich zelven rekenschap van geven, tot deze wonderbare werktuigen van den oorlog en de zeevaart gelokt.

Alzoo waren dagelijks van ’s morgens tot ’s avonds de kaden en de havenhoofden van Toulon bedekt met een aantal nieuwsgierigen en straatslijpers, om naar de Orion te kijken.

Sinds lang was de Orion een uitgediend schip. Op zijn vorige tochten hadden zich dikke schelplagen aan zijn kiel gehecht, zoodat het de helft van zijn snelheid had verloren; ten vorigen jare was het op het droog gehaald om de schelpen er af te krabben, en toen was het weder in zee gelaten. Maar deze afkrabbing had de bouten der kiel beschadigd. Op de hoogte der Balearische eilanden had de sluitrand sterk gewerkt en zich geopend, en dewijl destijds nog geen ijzeren bekleedingen bestonden, was het schip lek geworden. Een dier hevige evennachtsstormen had aan bakboordszijde het galjoen en een geschutpoort ingeslagen, en de fokkemast beschadigd. Tengevolge dezer averij was de Orion naar Toulon teruggekeerd.

Het schip lag bij het Arsenaal vertuid. Het was nog gewapend en men was bezig het te herstellen. De romp was aan [ 77 ] stuurboordzijde niet beschadigd, maar, naar gewoonte, was de buitenhuid hier en daar geopend om lucht in ’t hol te laten.

Op zekeren ochtend waren de toeschouwers getuigen van een ontzettend ongeluk.

De equipage was bezig met de zeilen te reven. De matroos, wien gelast was het groote marszeil aan stuurboordzijde te vatten, verloor het evenwicht. Men zag hem waggelen: de menigte op de kade van het arsenaal verzameld slaakte een kreet, het hoofd sleepte het lichaam mede, de man draaide om de ra met de handen naar den afgrond gekeerd; hij greep in zijn val eerst met de eene, toen met de andere hand de ralijn en bleef er aan hangen. De zee was tot een duizelingwekkende diepte onder hem. De schok van zijn val had aan de ralijn een geweldig schommelende beweging gegeven. De man slingerde aan dat touw heen en weder.

’t Was ontzettend gevaarlijk hem te hulp te komen. Geen der matrozen, allen kustvisschers, die eerst onlangs in dienst waren gekomen, durfde het wagen. Intusschen werd de ongelukkige matroos vermoeid; men kon zijn doodsangst wel niet op zijn gezicht zien, doch aan al zijn leden bespeurde men uitputting. Zijn armen rekten zich vreeselijk. Iedere poging, welke hij deed om zich op te werken, diende slechts om de ralijn te meer te doen slingeren. Hij schreeuwde niet, ten einde geen kracht te verliezen. Men verwachtte elk oogenblik niets anders dan hem het touw te zien loslaten, en telkens draaiden zich de hoofden om, ten einde hem niet te zien vallen. Er zijn oogenblikken, dat een eind touw, een staak, een boomtak het leven zelf is, en ’t is vreeselijk om te zien, dat een levend wezen het loslaat en als een rijpe vrucht neervalt.

Eensklaps zag men een man met de vlugheid van een kat in het want klimmen. Deze man was in ’t rood gekleed; hij was dus een galeislaaf; hij had een groene muts op, dus een levenslang veroordeelde. Ter hoogte der mars gekomen, wierp een windvlaag hem de muts af en deed een geheel wit hoofd zien; hij was dus niet jong.

Inderdaad, een tuchteling, die met anderen uit het bagno op het schip voor eenigen arbeid werd gebruikt, was dadelijk naar den officier van de wacht geijld, en onder de verwarring en ontsteltenis der geheele equipage, terwijl alle matrozen huiverden en terugtraden, had hij den officier verlof gevraagd zijn leven te mogen wagen om den man te redden. Op een toestemmend gebaar van den officier had hij met éénen hamerslag de keten, waaraan zijn been was geboeid, stuk [ 78 ] geslagen; daarna greep hij een touw en had zich in ’t want geslingerd. Niemand had opgemerkt hoe gemakkelijk de keten stuk geslagen was. Eerst later herinnerde men zich dit.

In een oogenblik was hij op de ra. Hij hield eenige seconden stil en scheen ze met zijn blik te meten. Deze seconden, gedurende welke de wind den matroos aan een draad schommelde, schenen eeuwen voor hen die ’t aanschouwden. Eindelijk hief de tuchteling de oogen ten hemel en deed een stap vooruit. De menigte ademde ruimer. Men zag hem over de ra gaan. Toen hij aan ’t eind was gekomen, bond hij een touw, dat hij had medegebracht, er aan vast en liet het andere eind hangen; vervolgens liet hij zich langs dit touw afglijden en in doodelijken angst zag men nu, in plaats van één, twee menschen boven den afgrond hangen.

’t Was als een spin, die zich op een vlieg werpt, maar hier bracht de spin het leven en niet den dood. Duizenden oogen waren op deze groep gericht. Geen kreet, geen woord, een gelijke siddering fronste aller wenkbrauwen. Aller monden hielden den adem in, als vreesden zij het minste tochtje te voegen bij den wind, die de beide rampzaligen bengelde.

’t Was intusschen den tuchteling gelukt tot den matroos te dalen, ’t was ook tijd; een minuut langer en de uitgeputte, wanhopende man zou zich in den afgrond hebben laten vallen; de tuchteling had hem stevig aan het touw vastgebonden, waaraan hij zich met de eene hand hield, terwijl hij met de andere zich opwerkte. Eindelijk zag men hem weder op de ra klauteren en den matroos ophijschen; hij liet hem hier een oogenblik rusten om hem zijn krachten te doen hernemen; vervolgens nam hij hem in zijn armen en droeg hem over de ra tot aan het ezelshoofd, en van daar in de mars, waar hij hem in de handen zijner kameraden gaf. Op dit oogenblik brak een levendig gejuich uit, oude galei-opzichters weenden, vrouwen vlogen elkander op de kade om den hals; en men hoorde uit aller mond, met een soort van verteederde woede den kreet: genade voor dien man!

Hij was intusschen terstond naar beneden geklommen, om zijn werk te hervatten. Om er te spoediger te zijn, liet hij zich langs het want glijden en liep over een benedenra. Aller oogen volgden hem. Een oogenblik schrikte men; hetzij dat hij vermoeid was, hetzij dat hij duizelde, men meende hem te zien aarzelen en waggelen. Eensklaps slaakte de menigte een luiden kreet; de tuchteling was in zee gevallen.

Een gevaarlijke val. Het fregat de Algesiras lag naast de Orion en de arme tuchteling was tusschen beide schepen gevallen. Het was te vreezen, dat hij onder het eene of het andere [ 79 ] zou drijven. Vier mannen sprongen haastig in een sloep. De menigte moedigde hen aan; opnieuw waren alle harten in angst. De man was niet weer boven water gekomen. Hij was in de zee gevallen zonder een rimpel achter te laten, als ware hij in een ton olie gevallen. Men peilde, men dook. Vruchteloos. Men zocht tot den avond; men vond zelfs het lichaam niet.

Den volgenden dag bevatte het dagblad van Toulon deze weinige regelen:—„17 November 1823.—Gisteren is een tuchteling, die aan boord van den Orion op corvée was, nadat hij een matroos uit een doodsgevaar had gered, in zee gevallen en verdronken. Men heeft zijn lijk niet kunnen wedervinden. Men vermoedt dat hij onder de palen aan den kant van ’t Arsenaal is geraakt. Deze man stond in ’t gevangenisregister onder No. 9430 en heette Jean Valjean.” [ 81 ]

Boek III.

Vervulling van de belofte aan de stervende gedaan.

[ 83 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

De watertoestand te Montfermeil.

Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.

Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.

’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen. [ 84 ]

Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.

Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen—men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen—behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.

Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogel Caracara Polyborus , hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.

Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek. [ 85 ]

Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:

—Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd.—Maar de druif kon niet rijp zijn?—In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar.—’t Is dus een lichte wijn?—De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.

Enz.—

Of ’t was een molenaar die riep:

—Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.

Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:

—’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.

Enz.—

Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.

In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.

Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen—„zonder te weten waarom,” zeide zij: „een gevolg van de koude,”—en dat iets ouder [ 86 ] dan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. —Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij.—En de kleine verlatene schreide verder in het donker.

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Voltooiing van twee portretten.

Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.

Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.

Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.

Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tenger [ 87 ] man, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel” te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.” Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e—’t doet er niet toe—lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal” met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.” Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.

Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.

Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaal [ 88 ] uit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.

Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken” schoot.—Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.

Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.

Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen,—wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!

Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.

Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier” in tegenspraak was geweest—een overigens [ 89 ] schier onmogelijke veronderstelling—zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.

Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte—zich te verrijken.

’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.

Men begrijpt dat het woord „herbergier” hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.

In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.

Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.

Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte.— De plicht van den herbergier, zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem, is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuile [ 90 ] bedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!”

Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.

Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.

Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.

Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.

Lijdelijk zweeg het arme kind.

Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

De menschen moeten wijn, de paarden water hebben.

Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.

Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw. [ 91 ]

Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!

Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.

Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas.—Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.

„Nu,” hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.”

Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.

Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.

Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep:—’t Is zoo donker als in een oven!—of:—Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan!—En Cosette rilde.

Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:

„Men heeft mijn paard geen water gegeven.”

„O, zeker,” zei vrouw Thénardier.

„Ik zeg u van neen, vrouw,” hernam de koopman.

Cosette was van onder de tafel gekomen.

„Ja, gewis, mijnheer,” zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.”

’t Was niet waar, Cosette loog.

„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,” riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.” [ 92 ]

Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:

„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.”

„Nu,” hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.”

Cosette keerde onder de tafel terug.

„Ge hebt gelijk,” zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.”

En een blik om zich slaande:

„Nu, waar is ze?”

Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.

„Wilt ge komen?” riep vrouw Thénardier.

Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:

„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.”

„Maar er is geen water meer, madame,” zei Cosette bedeesd.

Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:

„Nu, ga ’t dan halen!”

Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.

Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.

Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:

„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.”

Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:

„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.”

Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.

Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.

„Ga toch!” riep vrouw Thénardier.

Cosette ging. De deur sloot zich achter haar. [ 93 ]

[ Inhoud ]

Vierde hoofdstuk.

Een pop komt op het tooneel.

De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking” deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.

De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.

Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien . De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets” te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. De [ 94 ] koopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!

In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug:—„Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!”

Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.

Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

De kleine alleen.

Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.

Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.

Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.

Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf?—Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij:—’t Is de Leeuwerik.

Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verder [ 95 ] dan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed:—Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was.—En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.

Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.

Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.

De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.

Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.

Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.

’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.

Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein te [ 96 ] komen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.

Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.

Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.

Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.

Jupiter verschool zich achter de wolken.

Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.

De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen door [ 97 ] een bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.

De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.

Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.

Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.

Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.

Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer was [ 98 ] vol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.

En zeker ook haar moeder, helaas!

Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.

Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.

Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!”

Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.

Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.

Het kind was niet bevreesd. [ 99 ]

[ Inhoud ]

Zesde hoofdstuk.

Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst.

Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.

Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.

Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.

Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.

In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijks [ 100 ] naar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.

Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.”

Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.”

Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.

De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapitein [ 101 ] der gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.

Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avond les deux Forçats werd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herberg le Plat d’étain binnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.

De man vroeg:

„Is er nog plaats?”

„Nog eene, naast mij op den bok,” zei de koetsier.

„Ik neem ze.”

„Stap op dan.”

Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.

„Gaat ge tot Lagny?” vroeg de koetsier.

„Ja,” zei de man.

De reiziger betaalde tot Lagny.

Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.

De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.

Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.

„Hier ga ik af,” zei de man. [ 102 ]

Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.

Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.

Hij was de herberg niet binnengegaan.

Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.

De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:

„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?”

De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.

Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.

Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.

In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.

Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.

Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenen [ 103 ] heen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.

Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.

’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.

Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.

[ Inhoud ]

Zevende hoofdstuk.

Cosette in het donker met den onbekende.

Wij hebben gezegd, dat Cosette voor den man niet bevreesd was geweest.

Hij sprak haar aan en zeide met ernstige, zachte stem:

„De vracht die ge draagt, is te zwaar voor u, mijn kind!”

Cosette hief het hoofd op en antwoordde:

„Ja, mijnheer.”

„Geef hem mij,” hernam de man, „ik zal voor u dragen.”

Cosette liet den emmer los. De man ging naast haar voort.

„’t Is inderdaad zwaar,” zeide hij binnensmonds. En hij hernam:

„Hoe oud zijt ge, kleine?”

„Acht jaar, mijnheer.”

„En zijt ge hiermede reeds ver gekomen?”

„Van de bron in het bosch.”

„En moet ge nog ver?”

„Een goed kwartier van hier.”

De man zweeg een oogenblik en hernam toen eensklaps:

„Hebt ge geen moeder?”

„Ik weet niet,” antwoordde het kind.

Vóór de man den tijd had te spreken, hernam zij:

„Ik geloof ’t niet. Anderen hebben er een. Ik niet.”

Wederom na eenig zwijgen, zeide zij:

„Ik geloof, dat ik er nooit een gehad heb”

De man hield stil, zette den emmer neder, boog zich, legde zijn beide handen op de schouders van ’t kind, en deed een poging om haar in ’t gezicht te zien. [ 104 ]

Het mager kwijnend gezicht van Cosette was onduidelijk zichtbaar bij het bleeke licht des hemels.

„Hoe heet ge?” vroeg de man.

„Cosette.”

’t Was of de man door een electrieken schok getroffen werd. Hij zag haar nogmaals aan, nam zijn handen van Cosettes schouders, greep den emmer en ging weder voort.

Na een poos, vroeg hij:

„Waar woont ge, kleine?”

„Te Montfermeil; zoo ge ’t kent.”

„Gaan wij daarheen?”

„Ja, mijnheer.”

Wederom ontstond een pauze, toen hernam hij:

„Wie heeft u toch op dit uur water in ’t bosch laten halen?”

„Vrouw Thénardier.”

De man vroeg op een gedwongen onverschilligen toon, doch die echter op eene zonderlinge wijze beefde:

„Wie is dat, vrouw Thénardier...?”

„Zij is mijn meesteres,” zei het kind. „Zij houdt een herberg.”

„Een herberg?” zei de man. „Welnu, dan zal ik er van nacht gaan logeeren. Breng er mij heen.”

„Wij gaan er heen,” hernam het kind.

De man stapte tamelijk snel voort. Cosette volgde hem zonder moeite. Zij voelde geen vermoeidheid meer. Nu en dan hief zij haar oogen tot dien man op, met een onbeschrijfelijke gerustheid en onbezorgdheid. Nooit had men haar geleerd zich tot de Voorzienigheid te wenden en te bidden. Evenwel voelde zij iets in zich, dat naar hoop en blijdschap geleek en tot den hemel opsteeg.

Er verliepen eenige minuten. De man hernam:

„Heeft vrouw Thénardier geen dienstmeid?”

„Neen, mijnheer.”

„Zijt ge alleen?”

„Ja, mijnheer.”

Wederom een tusschenpoos. Cosette nam het woord:

„Maar er zijn twee meisjes.”

„Hoe heeten die meisjes?”

„Ponine en Zelma.”

Het kind vereenvoudigde aldus de beide voor vrouw Thénardier zoo dierbare romaneske namen.

„Wie zijn Ponine en Zelma?”

„De jongejuffrouwen Thénardier, de dochtertjes mijner meesteres.” [ 105 ]

„En wat doen die meisjes?”

„O!” zei het kind, „zij hebben fraaie poppen, dingen met goud en allerlei moois. Zij spelen, zij vermaken zich.”

„Den geheelen dag?”

„Ja, mijnheer.”

„En gij?”

„Ik werk.”

„Den geheelen dag?”

Het kind hief haar groote oogen op, waarin een traan stond, dien men in de duisternis niet zag, en antwoordde zacht:

„Ja, mijnheer.”

Na een pauze hernam zij:

„Soms, wanneer ik mijn werk gedaan heb en men ’t mij vergunt, vermaak ik mij ook.”

„Hoe vermaakt ge u?”

„Zooals ik kan, men laat mij begaan. Ik heb weinig speelgoed. Ponine en Zelma willen niet, dat ik met haar poppen speel. Ik heb niets dan een klein blikken sabeltje, niet langer dan zoo.”

Het kind wees haar pink.

„Dat niet snijdt?”

„Ja, zeker, mijnheer,” zei het kind, „het snijdt salade en vliegenkoppen.”

Zij kwamen aan het dorp; Cosette voerde den vreemdeling door de straten. Zij gingen voorbij den bakkerswinkel, maar Cosette dacht niet aan het brood, dat zij moest medebrengen. De man had opgehouden met haar te spreken en bewaarde nu een somber zwijgen. Toen zij de kerk achter zich hadden, vroeg hij, op ’t gezicht der kramen, aan Cosette:

„Is ’t hier jaarmarkt?”

„Neen, mijnheer, ’t is Kerstmis.”

Toen zij de herberg naderden, nam Cosette hem bedeesd bij den arm en zeide:

„Mijnheer?”

„Wat, mijn kind.”

„Wij zijn dicht bij huis.”

„Nu?”

„Wilt ge mij nu weder den emmer laten dragen?”

„Waarom?”

„Omdat, als vrouw Thénardier ziet, dat een ander hem voor mij heeft gedragen, zij mij slaan zal.”

De man gaf haar den emmer. Een oogenblik later waren zij aan de deur der kroeg. [ 106 ]

[ Inhoud ]

Achtste hoofdstuk.

Het onaangename van een arme bij zich te ontvangen, die misschien rijk is.

Cosette kon zich niet bedwingen een schuinschen blik naar de groote pop te slaan, die nog altijd in de prachtige kraam stond uitgestald; daarna klopte zij aan. De deur werd geopend. Vrouw Thénardier verscheen met een kaars in de hand.

„Ha, zijt gij ’t, kleine deugniet! God vergeef me, ge hebt er wel den tijd toe genomen, gij hebt zeker gespeeld!”

„Madame,” zei Cosette bevend, „hier is een heer die komt logeeren.”

Vrouw Thénardier trok spoedig haar norsch gezicht tot een vriendelijken glimlach, een bij herbergiers zeer gewone verandering van tooneel, en zag begeerig naar den nieuw aangekomene.

„Gij, mijnheer?” zeide zij.

„Ja, madame,” antwoordde de man, de hand aan zijn hoed brengende.

De rijke reizigers zijn niet zoo beleefd. Dit gebaar en ’t gezicht van het kostuum en de bagage van den vreemdeling, die vrouw Thénardier met een oogwenk had opgenomen, deden den vriendelijken glimlach weder verdwijnen en het norsche gezicht opnieuw voor den dag komen. Zij hernam droogjes:

„Kom binnen, vriend.”

De „vriend” trad binnen. Vrouw Thénardier sloeg opnieuw een blik op hem, beschouwde nauwkeurig zijn jas, die geheel kaal en zijn hoed die eenigszins gedeukt was en raadpleegde, hoofdschuddend, den neus optrekkend en knipoogend, haar man, die nog altijd met de voerlieden dronk. De man antwoordde met die onmerkbare beweging van den voorvinger, gepaard aan de uitzetting der lippen, welke in dergelijke gevallen beteekende: „niets aan te verdienen.” Waarop vrouw Thénardier sprak:

„’t Spijt mij, beste vriend, maar er is geen plaats meer.”

„Plaats mij waar ge wilt,” zei de man, „op den zolder, in den stal. Ik zal betalen alsof ik een kamer had.”

„Twee francs.”

„Twee francs. Goed.”

„Twee francs,” zei een voerman zacht tot vrouw Thénardier, „en ’t is slechts één franc.” [ 107 ]

„’t Is voor hem twee francs,” antwoordde vrouw Thénardier op denzelfden toon. „Ik logeer geen armen minder.”

„Dit is waar,” voegde de echtgenoot er gemoedelijk bij; „’t geeft een huis een slechten naam, zulk volk te logeeren.”

Intusschen had de man, na zijn pakje en stok op een bank te hebben gelegd, aan een tafeltje plaats genomen, waarop Cosette haastig een flesch wijn en een glas had gezet. De koopman, die den emmer water had gevraagd, was zelf het zijn paard gaan brengen. Cosette had haar plaats onder de keukentafel weder ingenomen en ook haar breiwerk gezocht.

De man, die nauwelijks zijn lippen had bevochtigd met den wijn, dien hij zich had ingeschonken, aanschouwde het kind met zonderlinge oplettendheid.

Cosette was leelijk. Ware zij gelukkig, dan zou ze misschien mooi zijn geweest. Wij hebben bereids deze sombere figuur geschetst. Cosette, bijna acht jaren oud, was mager en bleek; men zou haar nauwelijks op zes jaren hebben geschat. Haar groote oogen, als in schaduw verzonken, waren schier van ’t weenen uitgedoofd. De hoeken van haar mond hadden gewoonlijk dien angstigen plooi, welken men bij veroordeelden en bij hopelooze zieken opmerkt. Zij had winterhanden, zooals haar moeder geraden had. Het vuur, dat haar op dit oogenblik bescheen, deed de hoeken van haar beenderen uitkomen en liet op schrikbare wijze zien hoe mager zij was. Wijl zij aanhoudend van koude bibberde, had zij de gewoonte aangenomen, beide knieën tegen elkander te drukken. Haar kleeding bestond uit lompen, en zou des zomers medelijden hebben verwekt, terwijl ze ’s winters deed ijzen. Zij had niets aan, dan versleten katoen, geen lapje wol. Hier en daar scheen haar vel door, en overal bespeurde men blauwe of blonde plekken, welke de plaatsen aanduidden, waar vrouw Thénardier haar geslagen had. Haar naakte beenen waren rood en mager. De holte om hare schouderbladen was om van te schreien. De geheele persoon van het kind, haar gang, haar houding, de klank harer stem, haar afgebroken woorden, haar blik, haar stilte, haar minste beweging drukten een enkele gedachte uit: vrees.

De vrees had haar geheel ingenomen; zij was er om zoo te spreken mede overdekt; de vrees bracht haar ellebogen tegen haar heupen, trok haar hielen onder haar rokjen, deed haar de kleinst mogelijke plaats beslaan, liet haar slechts zooveel ademen als noodig was, en was om zoo te spreken haar lichaamsgewoonte geworden, die voor geene verandering dan alleen toeneming vatbaar was. In haar oogappel was een plekje, dat verschrikking uitdrukte. [ 108 ]

Deze vrees was zoo sterk, dat, hoe nat Cosette ook was, zij zich niet aan ’t vuur had durven drogen, maar stil weder aan haar werk was gegaan.

Het uitzicht van dit achtjarig kind was gewoonlijk zoo somber, en vaak zoo wanhopig, dat het soms scheen, alsof zij op ’t punt was een idiote of een duivelin te worden.

Nooit, hebben wij gezegd, had zij geweten wat bidden is, nooit had zij den voet in een kerk gezet. Is daar tijd voor? zei vrouw Thénardier.

De man met de bruine jas sloeg geen oog van Cosette.

Eensklaps riep vrouw Thénardier:

„Waar hebt ge het brood?”

Cosette, zooals zij gewoon was wanneer vrouw Thénardier haar stem verhief, haastte zich van onder de tafel te komen.

Zij had het brood geheel en al vergeten. Zij nam haar toevlucht tot het gewone hulpmiddel van beangste kinderen. Zij loog.

„De bakkerij was gesloten, madame.”

„Dan moest ge geklopt hebben.”

„Ik heb geklopt, madame.”

„En?”

„Er werd niet geopend.”

„Morgen zal ik weten of ’t waar is,” zei vrouw Thénardier, „en zoo ge liegt, zult ge er van lusten. Geef mij intusschen het vijftienstuiversstuk terug.”

Cosette stak haar hand in ’t zakje van haar voorschoot en werd bleek. Het vijftienstuiversstuk was er niet meer.

„Nu,” zei vrouw Thénardier, „hebt ge mij verstaan?”

Cosette keerde den zak om; er was niets in. Waar kon dat geld gebleven zijn? Het ongelukkige kind kon geen woord uitbrengen. Zij was versteend.

„Hebt ge het vijftienstuiversstuk verloren?” gilde vrouw Thénardier, „of wilt ge mij bestelen?”

Tezelfder tijd stak zij den arm uit naar de karwats in den hoek van den haard.

Dit schrikkelijk gebaar gaf Cosette de kracht om uit te roepen:

„Genade, madame, madame, ik zal ’t niet weer doen.”

Vrouw Thénardier nam de karwats.

Ondertusschen had de man met de bruine jas in zijn vestzakje getast, zonder dat men deze beweging had opgemerkt. Bovendien dronken of speelden de overige reizigers kaart en letten op niets.

Cosette kroop angstig in den hoek van den haard ineen, en poogde haar halfnaakte leden bijeen te trekken en te beveiligen. Vrouw Thénardier lichtte den arm op. [ 109 ]

„Vergeving, madame,” zei de man; „ik heb zoo aanstonds iets uit ’t voorschootzakje der kleine zien rollen. Dat zal ’t misschien zijn.”

Tezelfder tijd bukte hij en scheen een oogenblik op den vloer te zoeken.

„Juist—hier heb ik ’t,” hernam hij, zich oprichtende.

En hij reikte het geldstuk aan vrouw Thénardier.

„Ja, dat is het,” zeide zij.

Dat was het niet, want ’t was een vijffrancstuk, maar vrouw Thénardier had er winst bij. Zij stak het geldstuk in haar zak en vergenoegde zich een vasten blik op het kind te slaan en te zeggen:—„Pas op, dat het niet weer gebeurt!”

Cosette keerde terug naar ’t geen vrouw Thénardier „haar nest” noemde, en haar groote oogen, op den onbekenden reiziger gericht, namen een uitdrukking aan, welke zij nooit gehad hadden. ’t Was slechts een naïeve verbazing, maar er paarde zich iets aan als een verwonderd vertrouwen.

„Zeg eens, wilt ge van avond eten?” vroeg vrouw Thénardier den reiziger.

Hij antwoordde niet. Hij scheen in diepe gedachten.

Wie is toch deze man? zeide zij binnensmonds. Een arme drommel. Hij heeft geen geld om te eten. Zal hij mij ’t logies wel betalen? ’t Is maar gelukkig, dat ’t hem niet in ’t hoofd is gekomen het geld dat op den grond lag te stelen.

Inmiddels was een deur geopend en Eponine en Azelma kwamen binnen.

’t Waren inderdaad twee lieve kleine meisjes, eer juffertjes dan boerinnen; het eene had schitterend kastanjebruine krullen; het andere lange, zwarte vlechten, die op den rug hingen; beide waren levendig, net, mollig, frisch en gezond, oogbekorend. Zij waren warm gekleed, maar met zulk een moederlijke kunst, dat de dikte der stoffen het innemende van den opschik volstrekt niet schaadde. Voor den winter was gezorgd, zonder dat de lente verdreven was. Men zag ’t haar aan, dat ze in huis heel wat te zeggen hadden. Uit haar toilet, uit haar vroolijkheid, uit haar luidruchtigheid sprak een soort van heerschappij. Toen zij binnenkwamen, zeide vrouw Thénardier haar op knorrenden, doch tevens liefderijken toon:—Ha! zijt ge daar eindelijk!

Toen trok ze de eene na de andere tusschen haar knieën, streek heur haar glad, knoopte haar linten, en liet ze vervolgens los, met die streeling van welgevallen, welke alleen aan moeders eigen is, zeggende:—Wat hebben zij zich opgeschikt!

Zij zetten zich in den hoek van den haard met een pop, welke [ 110 ] ze op heur knieën, onder vroolijk gekeuvel, heen en weer bewogen. Nu en dan sloeg Cosette de oogen van haar breiwerk op, en aanschouwde haar spel met treurigen blik.

Eponine en Azelma zagen niet om naar Cosette. Zij was voor haar niets meer dan een hond. Deze drie meisjes telden te zamen geen vier-en-twintig jaar, en vertegenwoordigden reeds de geheele menschelijke maatschappij; aan de eene zijde afgunst, aan de andere verachting.

De pop der zusters Thénardier was zeer verlept, zeer oud en gebroken; zij scheen Cosette daarom niet minder fraai; want nooit had zij een pop, een „wezenlijke pop”, zooals de kinderen zeggen, gehad.

Eensklaps merkte vrouw Thénardier, die gestadig in ’t vertrek op en neer ging, dat Cosette verstrooid was, en in plaats van te breien haar oog op de spelende meisjes gevestigd hield.

„Ha, ik betrap u!” riep zij. „Is dat breien? Ik zal u met de karwats leeren breien.”

De vreemdeling wendde zich tot vrouw Thénardier, zonder zijn stoel te verlaten. Glimlachend, schier bedeesd zeide hij:

„Och, madame, laat haar spelen.”

Van ieder reiziger, die voor zijn avondmaal een schijf lamsbout gegeten, twee flesschen wijn gedronken en niet het voorkomen van een armen drommel gehad had, zou zulk een wensch een bevel zijn geweest. Maar dat een man met zulk een hoed zich een wensch veroorloofde, en dat een man met zulk een jas een begeerte te kennen gaf, dit meende vrouw Thénardier niet te moeten dulden. Zij antwoordde scherp:

„Zij moet werken, wijl zij eet. Ik voed haar niet om niets te doen.”

„Wat doet zij dan?” hernam de vreemdeling, met een zachte stem, die zoo zonderling in tegenspraak was met zijn bedelaarskleeding en sjouwermansschouders.

Vrouw Thénardier verwaardigde zich te antwoorden:

„Wel, kousen breien, kousen voor mijn dochtertjes, die er om zoo te spreken geen hebben en welhaast barrevoets zouden gaan.”

De man aanschouwde de naakte, roode beentjes van Cosette en hernam:

„Wanneer zal zij dit paar kousen gereed hebben?”

„Zij heeft er minstens nog drie of vier dagen werk aan, die luie meid.”

„En hoeveel is zulk een paar kousen waard als ’t klaar is?”

Vrouw Thénardier sloeg een schamperen blik op hem. [ 111 ]

„Ten minste dertig sous.”

„Zoudt ge het voor vijf francs willen geven?” hernam de man.

„Drommels!” riep luid lachend een voerman, die luisterde, „vijf francs? Dat geloof ik wel!”

Thénardier meende thans te moeten spreken.

„Ja, mijnheer, zoo gij ’t wenscht zal men u dat paar kousen voor vijf francs geven. Wij mogen den reizigers niets weigeren.”

„Maar ge moet dadelijk betalen,” zei vrouw Thénardier op haar gewone korte en gebiedende wijze.

„Ik koop dit paar kousen,” antwoordde de man, „en,” voegde hij er bij, een vijffrancstuk uit zijn zak nemende, dat hij op de tafel legde—„ik betaal het.”

Zich toen tot Cosette wendende:

„Thans behoort uw werk mij. Speel nu, mijn kind.”

De voerman was zoo getroffen door het vijffrancstuk, dat hij zijn glas neerzette en nader kwam.

„’t Is waarachtig waar,” riep hij, het stuk beziende. „Een mooi stuk geld! en niet valsch!”

Vrouw Thénardier naderde en stak zwijgend het geldstuk in haar zak. Zij kon geen tegenwerpingen maken, maar beet zich op de lip en haar gezicht nam een uitdrukking van haat aan.

Intusschen beefde Cosette. Zij waagde toch te vragen:

„Is ’t waar, madame? mag ik spelen?”

„Speel,” zei vrouw Thénardier met vreeselijke stem.

„Dank u, madame,” zei Cosette.

En terwijl haar mond vrouw Thénardier dankte, dankte haar ziel den reiziger.

Thénardier had zich weder aan ’t drinken gezet. Zijn vrouw fluisterde hem toe:

„Wie kan toch deze bruine man zijn?”

„Ik heb millionairs gezien,” antwoordde Thénardier met gewicht, „die zulke jassen droegen.”

Cosette had haar breiwerk nedergelegd, maar haar plaats niet verlaten. Zij bewoog zich altijd zoo weinig mogelijk. Uit een doosje achter zich had zij eenige oude lapjes en haar klein blikken sabeltje genomen.

Eponine en Azelma letten volstrekt niet op ’t geen gebeurde. Zij hadden een gewichtige onderneming volbracht, zij hadden zich van de kat meester gemaakt. Zij wierpen de pop op den vloer. Eponine, de oudste, bakerde de kleine kat, in weerwil van haar gemiauw en gespartel, in een menigte roode en blauwe lappen. Terwijl zij dit ernstig en moeielijk werk verrichtte, [ 112 ] zeide zij tot haar zuster, in die lieve bekoorlijke kindertaal, wier bevalligheid, evenals de kleurenpracht der kapel, verdwijnt, wanneer men ze vatten wil:

„Ziet ge, zusje, deze pop is pleizieriger dan de andere. Zij beweegt zich, schreeuwt en is warm. Kom, zusje, spelen wij er meê. Zij zal mijn dochtertje zijn. Ik zal een dame wezen, die u bezoekt, en gij moet haar goed bekijken. Dan moet ge haar snorren zien en u daarover verwonderen. Vervolgens haar ooren en dan haar staart, en dat moet u ook verwonderen. Gij moet dan zeggen: Maar, mijn hemel! en ik zal dan zeggen: Ja, mevrouw, zulk een meisje heb ik. De meisjes zijn tegenwoordig zóó.”

Azelma luisterde met bewondering naar Eponine. Ondertusschen zongen de drinkers een vuil lied, en lachten daarbij dat de zoldering dreunde. Thénardier moedigde hen aan en accompagneerde hen.

Evenals de vogels van alles een nestje, zoo maken de kinderen overal een pop van. Terwijl Eponine en Azelma de kat inbakerden, had Cosette van haar kant het sabeltje ingebakerd. Toen zij hiermede gereed was, nam zij het op den arm, en zong zacht om het in slaap te sussen.

De pop is een der dringendste behoeften en terzelfder tijd een der bekoorlijkste instincten van de vrouwelijke kindsheid. Te verzorgen, op te schikken, te kleeden en te ontkleeden, te onderwijzen, een weinig te knorren, in slaap te sussen, te schommelen, zich te verbeelden dat iets iemand is, hierin ligt de geheele toekomst der vrouw. Al droomende en koutende, kleertjes en hoedjes makende, wordt het kind een meisje, het meisje wordt een jongedochter, de jongedochter vrouw. Het eerste kind is een voortzetting der laatste pop.

Een meisje zonder pop is schier even ongelukkig en even onvolkomen als een vrouw zonder kinderen.

Cosette had dus een pop van haar sabeltje gemaakt.

Vrouw Thénardier was den „bruinen man” genaderd. Zij dacht: mijn man heeft gelijk, ’t is misschien mijnheer Laffitte. Er zijn zulke zonderlinge rijken!

Zij kwam met den elleboog op zijn tafeltje leunen.

„Mijnheer,” zeide zij....

Op het woord „mijnheer” wendde de man zich om. Vrouw Thénardier had hem nog niet anders genoemd dan „vriend” of „man.”

„Ge ziet, mijnheer,” zeide zij, met haar zoetsappig gezicht, ’t welk nog onverdragelijker was dan haar wreed gezicht, „ik wil wel dat het kind eens spele, ik belet het niet; maar ’t is [ 113 ] goed voor een enkelen keer, omdat ge zoo edelmoedig zijt. Want weet ge, zij heeft niets. Zij moet werken.”

„Is dat kind dan niet van u?” vroeg de man.

„Mijn God! neen, mijnheer; ’t is een arm kind dat wij uit liefdadigheid hebben aangenomen. ’t Is zoo’n half onnoozele. ’t Schijnt het water in ’t hoofd te hebben. Zie eens, welk een groot hoofd zij heeft. Wij doen voor haar wat wij kunnen, want wij zijn niet rijk. Wij hebben naar haar woonplaats geschreven, doch sedert zes maanden antwoordt men ons niet meer. Wij moeten gelooven, dat haar moeder overleden is.”

„Zoo!” zei de man en hij verviel weder in zijn mijmering.

„Aan die moeder was weinig goeds,” hernam vrouw Thénardier. „Zij liet haar kind achter.”

Gedurende dit gesprek had Cosette, alsof een inwendig gevoel haar had gewaarschuwd dat men over haar sprak, het oor niet van vrouw Thénardier afgewend. Zij luisterde, maar hoorde slechts nu en dan een enkel woord.

Ondertusschen herhaalden de drinkers, die meer dan half dronken waren, met verdubbelde vroolijkheid hun vuil gezang. ’t Was iets erg stuitends, waarin de Maagd Maria en het kind Jezus voorkwamen. Vrouw Thénardier had hartelijk met het schaterend gelach ingestemd: Cosette zag, onder de tafel, naar het vuur, dat zich in haar strak oog weerkaatste; zij wiegde weder het gebakerde voorwerp en zong daarbij zacht: Mijn moeder is dood! mijn moeder is dood! mijn moeder is dood!

Op vernieuwd aanzoek der kasteleines, begeerde de bruine man, „de millionair,” eindelijk te eten.

„Wat verkiest mijnheer?”

„Brood en kaas,” zei de man.

„Zeer zeker een arme drommel,” dacht vrouw Thénardier.

De dronkaards zongen nog altijd hun lied, en het kind onder de tafel zong het hare.

Eensklaps zweeg Cosette. Zij had zich omgekeerd en zag nu de pop van de meisjes, welke zij voor de kat hadden verlaten, en die op eenigen afstand der keukentafel op den grond lag.

Toen liet zij het gebakerd sabeltje vallen, dat haar slechts ten halve voldeed, en liet haar oogen langzaam door de zaal gaan. Vrouw Thénardier sprak zacht met haar man, en telde geld, Ponine en Zelma speelden met de kat, de reizigers aten of dronken of zongen, geen blik was op haar gericht. Zij had geen oogenblik te verliezen. Zij kroop op handen en knieën [ 114 ] van onder de tafel, verzekerde zich nogmaals dat men haar niet gadesloeg, schoot toen ijlings naar de pop, en greep haar. Een oogenblik daarna zat zij weder op haar plaats, bewegingloos, doch zoodanig gekeerd, dat de pop, welke zij in haar armen hield, in de schaduw was. Het geluk van met een pop te spelen was voor haar zoo zeldzaam, dat het de macht van den wellust had.

Niemand had het gezien dan de reiziger, die langzaam zijn sober avondeten nuttigde.

Deze vreugd duurde schier een kwartieruurs.

Maar hoe voorzichtig Cosette ook was, zij bespeurde niet, dat een van de beenen der pop „uitstak,” en helder door het vuur van den haard verlicht werd. Dit rosé verlichte been, dat uit de schaduw kwam, trof plotseling den blik van Azelma, die tot Eponine zeide:—Zie eens, zusje!

De twee meisjes staarden verstomd. Cosette had de pop durven nemen.

Eponine stond op en zonder de kat los te laten, ging zij naar haar moeder en trok haar bij haar kleed.

„Laat mij toch met rust,” zei de moeder. „Wat wilt ge?”

„Moeder,” zei het kind, „zie eens.”

En zij wees met den vinger naar Cosette.

Cosette, geheel in verrukking over het bezit, zag noch hoorde iets.

Het gelaat van vrouw Thénardier nam die bijzondere uitdrukking aan, welke uit het vreeselijke, vermengd met het nietige des levens, bestaat, en die deze soort vrouwen den naam van „helleveeg” heeft gegeven.

Nu bracht de gekwetste hoogmoed haar toorn tot het uiterste. Cosette had alle grenzen overschreden, Cosette had zich aan de pop vergrepen van „hare dochtertjes.” Een czarin, die zag dat een mougick zich het groote blauwe lint van haar keizerlijken zoon omhing, zou geen ander gezicht gehad hebben.

Met een van verontwaardiging schorre stem riep zij:

„Cosette!”

Cosette ontstelde, alsof de grond onder haar ingevallen ware. Zij keerde zich om.

„Cosette!” herhaalde vrouw Thénardier.

Cosette nam de pop en legde haar met een soort van eerbied, met wanhoop vermengd, op den grond. Toen vouwde zij, zonder haar oogen er van af te wenden, de handen samen, en, ’t geen van een kind van dien leeftijd schrikkelijk is te zeggen, zij wrong ze; en—waartoe haar geen der aandoeningen van den dag, noch haar gang naar het bosch, noch den zwaren emmer, noch het verliezen van ’t geld, noch het gezicht [ 115 ] der karwats, zelfs niet de dreigende woorden van vrouw Thénardier hadden kunnen bewegen,—zij schreide. Zij barstte in snikken uit.

Intusschen was de reiziger opgestaan.

„Wat is er geschied?” vroeg hij aan vrouw Thénardier.

„Ziet ge ’t niet?” zei vrouw Thénardier met den vinger naar het corpus delicti wijzende, dat aan Cosettes voeten lag.

„Welnu, wat?” hernam de man.

„Deze bedelares,” antwoordde vrouw Thénardier, „heeft zich vermeten, aan de pop der kinderen te raken.”

„En is daarvoor al dat leven!” zei de man. „Waarom mag zij niet met de pop spelen?”

„Zij maakt ze smerig met haar vuile handen,” hernam vrouw Thénardier, „met haar leelijke handen!”

Cosette snikte luider bij deze woorden.

„O, zult ge u stil houden!” riep vrouw Thénardier.

De vreemde ging rechtstreeks naar de voordeur, opende ze en ging er uit. Zoodra hij weg was, nam vrouw Thénardier de gelegenheid waar, Cosette onder de tafel een geweldigen schop te geven, die het kind luid deed schreeuwen.

De deur werd weder geopend, de man kwam terug, hield in zijn beide handen de fabelachtige pop, waarvan wij gesproken hebben en welke al de kinderen van het dorp den geheelen dag bewonderd hadden, en ze voor Cosette leggende, zeide hij:

„Ziedaar, die is voor u.”

’t Is waarschijnlijk dat hij, die langer dan een uur hier was, te midden zijner mijmeringen, flauw de poppenkraam had opgemerkt, die zoo schitterend met lampen en kaarsen werd verlicht, dat men ze door het raam der herberg voor een illuminatie hield.

Cosette hief de oogen op. Zij had den man met de pop haar zien naderen, evenals zij de zon tot haar zou hebben zien komen, zij hoorde deze nooit gehoorde woorden: „dit is voor u,” zij zag hem, zij zag de pop aan, toen kroop zij langzaam achteruit, en verborg zich onder de tafel in den hoek van den muur.

Zij schreide niet meer, noch kreet; ’t was alsof zij niet durfde ademen.

Vrouw Thénardier, Eponine, Azelma waren als zoovele beelden. Zelfs de drinkers hielden een oogenblik op. Er heerschte een plechtige stilte in de herberg.

Vrouw Thénardier, versteend en sprakeloos, begon weder gissingen te maken:—Wie is deze oude? is hij arm? is hij millionair? Misschien beiden, namelijk een dief.

Het gelaat van Thénardier vertoonde dien sprekenden plooi, [ 116 ] welke het menschelijk gezicht aanneemt, wanneer het heerschend instinct er in al zijn dierlijke kracht op verschijnt. De kroeghouder zag beurtelings de pop en den reiziger aan; hij scheen dien man even begeerlijk aan te zien als hij een zak geld zou hebben aangezien. Dit duurde evenwel slechts een oogenblik. Hij naderde zijn vrouw en zeide zacht tot haar: „Dat ding kost ten minste dertig francs. Geen gekheid. Dien man moeten wij zien in te pakken.”

Ruwe naturen hebben dit met de naïeve gemeen, dat zij geen overgangen kennen.

„Nu, Cosette,” zei vrouw Thénardier met een stem, die zacht wilde zijn, maar al den bitteren honig van booze vrouwen had, „neemt ge de pop niet aan?”

Cosette waagde het, uit haar schuilhoek te komen.

„Nu, Cosetje,” sprak Thénardier op vleienden toon, „mijnheer geeft u een pop. Neem ze. Ze is voor u.”

Cosette aanschouwde de tooverachtige pop met een soort van schrik. Haar gezicht was nog met tranen bedekt; maar haar oogen begonnen zich te vullen, evenals de hemel bij den dageraad, met de stralen der blijdschap. Wat zij thans gevoelde, had eenige overeenkomst met hetgeen zij gevoeld zou hebben, zoo men haar eensklaps gezegd had: „Kleine, gij zijt koningin van Frankrijk.”

Het scheen haar, alsof de bliksem uit de pop zou schieten, zoo zij ze aanraakte.

Dit was in een zeker opzicht waar, want zij zeide bij zich zelve, dat vrouw Thénardier op haar zou schelden en haar zou slaan.

De bekoring was echter te sterk. Zij naderde eindelijk en prevelde bedeesd, zich tot vrouw Thénardier wendende:

„Mag ik, madame?”

Geen woorden kunnen haar te gelijk wanhopige, angstige en verrukte houding uitdrukken.

„Drommels,” zei vrouw Thénardier, „ze behoort u. Mijnheer geeft ze u immers.”

„Is ’t waar, mijnheer?” hernam Cosette, „in ernst? is die „dame” voor mij?”

De vreemdeling scheen de oogen vol tranen te hebben, en tot dien graad van aandoening te zijn gekomen, dat men niet spreekt, ten einde niet te weenen. Hij knikte Cosette toe en legde de hand der „dame” in haar handje.

Cosette trok schielijk haar hand terug, alsof die der pop haar brandde, en zag naar den grond. Wij moeten hier bijvoegen, dat zij terzelfdertijd de tong ver uitstak. Eensklaps keerde zij zich om en greep driftig de pop. [ 117 ]

„Ik zal haar Kaatje noemen,” zeide zij.

’t Was een wonderbaar oogenblik, toen de lompen van Cosette in aanraking kwamen met de linten en het frisch roodkleurig neteldoek der pop.

„Madame,” vroeg zij, „mag ik ze op een stoel zetten?”

„Ja, mijn kind,” antwoordde vrouw Thénardier.

Nu beschouwden Eponine en Azelma Cosette met afgunst.

Cosette zette Kaatje op een stoel, ging voor haar op den grond zitten en bleef haar stil, zonder te spreken, vol bewondering aanschouwen.

„Speel nu, Cosette,” zei de vreemdeling.

„O, ik speel,” antwoordde het kind.

Deze vreemdeling, deze onbekende, die als een bezoek der Voorzienigheid aan Cosette geleek, was op dit oogenblik voor vrouw Thénardier het meest gehate voorwerp. Zij moest zich evenwel bedwingen. Zij was sterker ontstemd dan zij kon uithouden, hoezeer zij aan geveinsdheid gewoon was, doordien zij haar man in al zijne handelingen trachtte na te bootsen. Zij haastte zich haar dochtertjes naar bed te zenden, en verzocht toen den bruinen man „verlof” ook Cosette naar bed te doen gaan, „die,” voegde zij er op moederlijken toon bij, „heden wel zeer vermoeid moet zijn.” Cosette ging naar bed en nam Kaatje op haar armen mede.

Vrouw Thénardier ging nu en dan naar het einde der kamer, waar haar man zat, om „haar hart te verlichten.” Zij wisselde met haar man eenige woorden, die te heftiger waren, wijl zij ze niet luid durfde uitspreken:

„Die oude schurk! Wat heeft hij toch in den zin, om ons hier te komen hinderen! hij wil dat het kleine monster spelen zal! hij geeft haar een pop! een pop van veertig francs aan een schepsel, dat geen veertig sous waard is! Straks zal hij haar nog majesteit noemen, evenals de hertogin van Berry! Heeft dit gezonden zin? De oude onbekende moet krankzinnig zijn!”

„Waarom? ’t Is zeer natuurlijk,” antwoordde Thénardier, „wijl ’t hem behaagt. Gij wilt dat het meisje werkt, hij wil dat ze speelt. Hij is in zijn recht. Een reiziger doet wat hij wil, zoo hij betaalt. Wat raakt het u, of deze oude een philanthroop is? ’t raakt u niet of hij een dwaas is. Wat kan ’t u schelen? hij heeft immers geld!”

Taal van den meester en herbergiers-redeneering, waartegen niets is in te brengen.

De man leunde met den elleboog op de tafel en had zich weder aan zijne gepeinzen overgegeven. De overige reizigers, kooplieden en voerlieden, hadden zich een weinig verwijderd en zongen niet meer. Zij beschouwden hem op een afstand [ 118 ] met een soort van eerbiedige schuwheid. Deze zoo armoedig gekleede man, die zoo onverschillig de vijffrancsstukken uit zijn zak haalde en reusachtige poppen aan kleine morspotten op klompen schonk, was zekerlijk een rijk en machtig man.

Er verliepen verscheidene uren. De middernachtmis was geëindigd, het kleine nachtfeest was afgeloopen, de drinkers waren heengegaan, de herberg was gesloten, de gelagkamer was ledig, het vuur was uitgedoofd, maar de man zat nog op dezelfde plaats en in dezelfde houding. Nu en dan verwisselde hij van elleboog om op te steunen. Dit was alles. Sinds Cosette er niet meer was, had hij geen woord gesproken.

Alleen de Thénardier’s waren uit voegzaamheid en nieuwsgierigheid in de kamer gebleven.

„Zal hij den nacht aldus doorbrengen?” bromde vrouw Thénardier. Toen het twee uren na middernacht sloeg, verklaarde zij zich overwonnen en zeide tot haar man: „Ik ga naar bed. Doe zooals gij wilt.”—Thénardier ging in een hoek aan een tafel zitten, stak een kaars aan en begon de Courrier Français te lezen.

Aldus verstreek ruim een uur. De waardige herbergier had ten minste driemaal de courant gelezen, van den datum af tot den naam van den drukker toe. De vreemdeling verroerde zich niet.

Thénardier bewoog zich, hoestte, spuwde, snoot den neus, schraapte met zijn keel. Geen beweging van den man.—Slaapt hij? dacht Thénardier.—De man sliep niet, maar niets kon hem uit zijn gepeins wekken.

Eindelijk nam Thénardier zijn pet af, naderde zacht en waagde te zeggen:

„Wil mijnheer niet „ter rust gaan”?”

„Naar bed gaan” had hem te onfatsoenlijk en gemeenzaam geschenen. „Ter rust gaan” was deftig en eerbiedig. Zulke woorden hebben de geheime, wonderbare eigenschap, dat zij den volgenden dag het bedrag der rekening doen zwellen. Een kamer waar men „slaapt” kost een franc; een kamer, waar men „rust” moet twintig francs kosten.

„Ja!” zei de vreemdeling, „gij hebt gelijk. Waar is de stal?”

„Mijnheer,” zei Thénardier met een glimlach, „ik zal mijnheer voorgaan.”

Hij nam de kaars, de man nam zijn pakje en stok, en Thénardier geleidde hem naar een kamer op de eerste verdieping, die bijzonder fraai was, met mahoniehouten meubels, ledikant en rood katoenen gordijnen.

„Wat is dat?” vroeg de reiziger. [ 119 ]

„’t Is onze bruidskamer,” zei de herbergier. „Mijn vrouw en ik bewonen een andere. Wij komen hier slechts drie- of viermaal in ’t jaar.”

„De stal zou mij even lief zijn geweest,” zei de man koel.

Thénardier hield zich, alsof hij deze vleiende aanmerking niet hoorde.

Hij ontstak twee nieuwe waskaarsen, die op den schoorsteen stonden. Een tamelijk goed vuur brandde in den haard.

Op den schoorsteen lag onder een glazen stolp een vrouwenkapsel van zilverdraad en oranjebloesem.

„Wat is dit?” vroeg de vreemdeling.

„’t Is de bruidstooi mijner vrouw mijnheer,” zei Thénardier.

De reiziger beschouwde dat voorwerp met een blik, die scheen te zeggen: „dat monster is dus ook eens een meisje geweest.”

Thénardier loog trouwens. Toen hij het huis had gehuurd om er een kroeg van te maken, had hij deze kamer dus gestoffeerd gevonden, het huisraad overgenomen met den bruidskrans er bij, in de verwachting, dat die aan zijn vrouw een bevallig aanzien zou verleenen en aan zijn huis een zekere „respectabiliteit”, zooals de Engelschen zeggen.

Toen de reiziger zich omkeerde, was de herbergier verdwenen. Thénardier had zich bescheidenlijk verwijderd, zonder goeden nacht te durven zeggen, daar hij iemand niet met oneerbiedige gemeenzaamheid wilde behandelen, dien hij voornam den volgenden morgen op koninklijke wijze te plukken.

De herbergier begaf zich naar zijn kamer. Zijn vrouw was te bed, maar sliep niet. Toen zij haar man hoorde komen, keerde zij zich om en zeide:

„Weet ge, dat ik Cosette morgen de deur uit gooi?”

Thénardier antwoordde koel:

„Wat zijt ge driftig!”

Zij spraken verder geen woord; na eenige oogenblikken was hun kaars uitgebluscht.

De reiziger had zijn pakje en stok in een hoek gelegd.

Toen de herbergier hem verlaten had, zette hij zich op een stoel en bleef een poos in gedachten verdiept. Vervolgens trok hij zijn schoenen uit, nam een der kaarsen, blies de andere uit, opende de deur, ging uit de kamer en zag om zich, als iemand die iets zoekt. Hij ging door een gang en kwam aan de trap. Daar hoorde hij een zeer zacht gerucht, dat de ademhaling van een kind geleek. Hij ging hierop af en het bracht hem voor een driehoekig hok onder de trap, of liever door de [ 120 ] trap zelf gevormd. ’t Was eenvoudig de ruimte onder de treden. Daar, onder allerlei oud mandewerk en vodden, in stof en spinnewebben, was een bed, indien een stroozak, door welks gaten men het stroo kon zien, en een oude deken, door welks gaten men den stroozak kon zien, aldus genoemd mogen worden. Lakens waren er niet. De stroozak lag op den vloer, en in dat bed sliep Cosette.

De man trad nader en zag haar aan.

Cosette sliep gerust en was geheel gekleed. Des winters ontkleedde zij zich niet, om minder kou te lijden.

Zij hield de pop, wier groote oogen in de duisternis glinsterden, tegen zich gedrukt. Nu en dan loosde zij een zwaren zucht, als ware zij op ’t punt te ontwaken, en schier stuipachtig klemde zij de pop in haar armen. Slechts één harer klompen stond bij haar bed.

Door een open deur, dicht bij de slaapplaats van Cosette, kon men in een groote donkere kamer zien. De vreemdeling trad er binnen. De glazen deur deed in de kamer twee gelijke kleine, heldere bedden opmerken. Ze waren van Azelma en Eponine. Achter deze bedden ontdekte men flauw een teenen wieg zonder gordijnen, waarin het jongetje sliep, dat den ganschen avond geschreeuwd had.

De vreemdeling vermoedde, dat deze kamer met die der echtgenooten in verbinding was. Hij wilde zich verwijderen, toen zijn blik op den schoorsteen viel; een dier groote herbergsschoorsteenen, waarin altijd zoo weinig vuur is, zoo er in ’t geheel vuur in is, en die zich zoo koud laten aanzien. In dezen schoorsteen was geen vuur, zelfs geen asch; wat er in was, trok echter de aandacht des reizigers. ’t Waren namelijk twee nette kinderschoentjes van verschillende grootte; de reiziger herinnerde zich de lieve, overoude gewoonte der kinderen in Frankrijk om op den Kerstdag hun schoenen onder den schoorsteen te zetten, opdat hun goede fée er des nachts een fraai geschenk in brenge. Eponine en Azelma hadden dan ook niet nagelaten, ieder haar schoentje onder den schoorsteen te zetten.

De reiziger bukte.

De fée, dat wil zeggen de moeder, was er reeds geweest, en in ieder schoentje zag men een fraai, geheel nieuw half-francstuk blinken.

De man richtte zich op en wilde gaan, toen hij achter in den donkersten hoek van den schoorsteen nog een ander voorwerp bespeurde, een leelijk, lomp, half gebroken en met asch en slijk bedekt klompje. ’t Was Cosettes klompje. Ook Cosette had met dat aandoenlijk vertrouwen der kinderen, dat, schoon [ 121 ] telkens bedrogen, echter nooit den moed opgeeft, haar klompje in den schoorsteen gezet.

De hoop van een kind, dat nooit iets anders dan wanhoop heeft gekend, is iets zeer verhevens en liefelijks.

In dat klompje was niets.

De vreemdeling tastte in zijn zak, bukte en legde in Cosettes klompje een louis d’or.

Toen keerde hij zacht naar zijn kamer terug.

[ Inhoud ]

Negende hoofdstuk.

Thénardier aan ’t werk.

Den volgenden morgen, ten minste twee uur vóór het dag was, zat Thénardier bij een kaars in de gelagkamer aan de tafel met een pen in de hand, en maakte de rekening op van den reiziger in de bruine jas.

Zijn vrouw stond half gebogen naast hem en zag toe. Zij spraken geen woord. ’t Was aan de eene zijde diepe overweging, aan de andere eerbiedige bewondering, als waarmede men een gewrocht van den menschelijken geest ziet ontstaan en zich ontwikkelen. Men hoorde gerucht in huis, ’t was de „leeuwerik” die de trap veegde.

Na een groot kwartieruurs en eenige doorhalingen, bracht Thénardier dit meesterstuk voor den dag:

Nota voor mijnheer No. 1.

Soupé fr. 3.
Kamer fr. 10.
Kaarsen fr. 5.
Vuur fr. 4.
Bediening fr. 1.
Te zamen fr. 23.

„Drie-en-twintig francs!” riep de vrouw verrukt, doch met eenige aarzeling vermengd.

Evenals alle groote kunstenaars, was Thénardier niet tevreden.

„Hm!” prevelde hij.

’t Was de toon van Castlereagh, terwijl hij op ’t congres van Weenen de rekening voor Frankrijk opmaakte.

„Gij hebt gelijk, Thénardier, hij mag dit wel betalen,” mompelde de vrouw, aan de pop denkende, welke hij in tegenwoordigheid harer dochtertjes aan Cosette had gegeven, „’t is niet meer dan billijk; ofschoon wat veel. Hij zal ’t niet willen betalen.” [ 122 ]

Thénardier antwoordde met zijn koelen glimlach:

„Hij moet betalen.”

Deze glimlach was de hoogste uitdrukking van zekerheid en gezag. Wat zóó gezegd was moest gebeuren. De vrouw sprak er niet verder over. Zij bracht de tafels in orde; de man ging heen en weder door de kamer. Na eenige oogenblikken zeide hij:

„Ik moet wel vijftienhonderd francs betalen.

Hij zette zich in den hoek van den haard, met de voeten in de warme asch en peinsde.

„Nu, ge vergeet toch niet, dat ik vandaag Cosette de deur uitzet. Het monster, ik kan haar niet uitstaan, met haar pop! Ik zou liever Lodewijk XVIII trouwen dan haar een dag langer in mijn huis hebben.”

Thénardier stak zijn pijp aan, en antwoordde tusschen de rookwolken: „Gij zult de rekening aan den man geven.”

Toen ging hij uit.

Nauwelijks was hij uit de kamer, toen de reiziger binnenkwam.

Thénardier verscheen weder onmiddellijk achter hem, bleef in de half open deur staan en was alleen zichtbaar voor zijn vrouw.

De bruine man had zijn stok en zijn pakje in de hand.

„Zoo vroeg bij de hand!” zei vrouw Thénardier, „gaat mijnheer ons reeds verlaten?”

Dit zeggende draaide zij verlegen de rekening in haar hand en maakte er met haar vingers vouwen in. Haar strak gelaat vertoonde een haar geheel ongewone uitdrukking van bedeesdheid en schroom.

’t Scheen haar moeielijk zulk een rekening aan iemand te geven, die zoo geheel ’t voorkomen van „een arme” had.

De reiziger scheen verstrooid en in gedachten. Hij antwoordde:

„Ja, madame, ik vertrek.”

„Ge hebt dus te Montfermeil geen zaken te doen?”

„Neen, ik reis hier slechts door, anders niet.—Wat ben ik u schuldig, madam?”

Vrouw Thénardier reikte hem de toegevouwen rekening over, zonder een woord te zeggen.

De man vouwde het papier open en zag het in; maar blijkbaar dacht hij aan iets anders.

„Madame,” vroeg hij, „maakt ge goede zaken hier te Montfermeil?”

„Zoo, zoo, mijnheer,” antwoordde vrouw Thénardier, verbaasd dat hij niet op eene andere wijze uitviel. Op treurigen, [ 123 ] jammerenden toon voegde zij er bij: „’t Is een slechte tijd, mijnheer! en hier, in deze omstreken zijn weinig welgestelden. ’t Zijn allen geringe lieden, weet ge. Zoo er niet nu en dan fatsoenlijke en rijke reizigers kwamen als mijnheer! Wij hebben zoovele lasten. Onder andere, die kleine kost ons ontzettend.”

„Welke kleine?”

„Wel, de kleine, die gij gezien hebt! Cosette; de „leeuwerik” zooals men ze hier noemt.”

„Ha,” zei de man.

Zij voer voort:

„De boeren zijn zoo dom met hun bijnamen; zij heeft meer van een vleermuis dan van een leeuwerik. Weet ge, mijnheer, wij vragen niet, maar kunnen evenmin geven. Wij verdienen niets en hebben veel te betalen. Het patent, de personeele belasting, deuren en vensters, de opcenten! Mijnheer weet, dat er ontzettend veel belasting moet betaald worden. Bovendien heb ik mijn dochtertjes; ik heb niet noodig het kind van een ander te voeden.”

De man hernam met eene stem, welke men onverschillig tracht te maken, doch evenwel beeft: „Zoo men er u eens van ontlastte?”

„Van wie? van Cosette?”

„Ja.”

Het roode heftige gezicht der herbergierster straalde van hatelijke vreugde.

„O, mijnheer, houd haar, neem haar mede, doe met haar wat ge wilt en de H. Maagd en al de Heiligen in den hemel zegenen u er voor.”

„Afgedaan!”

„Waarlijk? Neemt ge haar mede?”

„Ik neem ze mede.”

„Aanstonds?”

„Aanstonds. Roep het kind.”

„Cosette!” riep vrouw Thénardier.

„Ondertusschen zal ik u mijn schuld betalen,” hernam de man. „Hoeveel is ’t?”

Hij sloeg een blik in de rekening en kon een beweging van verbazing niet onderdrukken.

„Drie-en-twintig francs!” zeide hij, de vrouw aanziende, en herhaalde: „Drie-en-twintig francs!”

Op deze wijze herhaald lag in deze woorden de uitdrukking tusschen het verwonderings- en het vraagteeken.

Vrouw Thénardier had den tijd gehad, zich tot den schok voor te bereiden. Zij antwoordde stoutmoedig: [ 124 ]

„Ja, mijnheer, ’t is drie-en-twintig francs.”

De vreemdeling legde vijf vijffrancstukken op de tafel.

„Ga nu het kind halen,” zeide hij.

Op dit oogenblik trad Thénardier in ’t midden der kamer en zeide:

„Mijnheer is nog zes-en-twintig sous schuldig.”

„Zes-en-twintig sous!” herhaalde de vrouw.

„Twintig sous voor de kamer, zes voor het avondeten,” hernam Thénardier koel. „Wat de kleine betreft moet ik met mijnheer nog een woord spreken. Ga, vrouw.”

Vrouw Thénardier was als verbijsterd door de verrassende spranken van haars mans schitterenden geest. Zij gevoelde dat de groote acteur thans ten tooneele trad; zij antwoordde niet en ging heen.

Zoodra zij alleen waren, bood Thénardier den vreemdeling een stoel aan. De reiziger ging zitten; Thénardier bleef staan en zijn gelaat nam een zonderlinge goedhartigheid en onnoozelheid aan.

„Ik moet u zeggen, mijnheer, dat ik dit kind onuitsprekelijk liefheb.”

De vreemdeling zag hem strak aan.

„Welk kind?” vroeg hij.

„’t Is zonderling, hoe men zich aan iets hechten kan,” vervolgde Thénardier. „Wat is al dat geld? Neem uw vijffrancstukken terug. Ik houd onuitsprekelijk van dat kind!”

„Van welk?” vroeg de vreemde.

„Wel, van onze kleine Cosette. Wilt ge dit niet van ons wegnemen? Nu, ik spreek openhartig; zoo waar als ik een eerlijk man ben, ik kan er niet in bewilligen. Ik zou het kind missen. Ik heb ze van jongs af bij mij gehad. ’t Is waar, dat ze ons veel kost; ’t is waar, dat ze haar gebreken heeft; ’t is waar, dat wij niet rijk zijn; ’t is waar dat, toen ze ziek was, ik meer dan vierhonderd francs aan artsenijen betaald heb. Maar men moet iets voor den lieven God doen. Zij heeft noch vader noch moeder, ik heb haar grootgebracht. Ik heb brood voor mij en voor haar. Kortom, ik ben aan ’t kind gehecht. Ge begrijpt, men kan zich ergens aan hechten; ik ben een eenvoudige goede kerel; ik redeneer niet, en houd van de kleine; mijn vrouw is driftig, maar houdt ook van haar. ’t Is als ware het ons kind. Ik moet haar in huis hooren keuvelen.”

De vreemde bleef hem strak aanzien. Thénardier voer voort:

„Vergeving, verschooning, mijnheer, men geeft zoo maar zijn kind niet aan den eerste den beste. Niet waar, heb ik geen gelijk? ’t Is zoo, gij zijt rijk, gij schijnt een zeer goed man, [ 125 ] en zoo het tot haar geluk was? Maar wie weet dat? Ge begrijpt dat, zoo ik haar liet gaan en dit offer bracht, ik zou willen weten waar zij bleef, ik zou haar niet uit het oog willen verliezen, zou moeten weten bij wien zij is, om haar nu en dan te bezoeken, opdat zij zou weten dat haar goede pleegvader nog altijd over haar waakt. Er zijn voorwaar maar al te veel onmogelijke zaken. Ik weet zelfs uw naam niet. Zoo ge haar medenaamt, zou ik moeten vragen: waar is de Leeuwerik toch gebleven? Ik zou ten minste een stukje papier, een paspoort of iets van dien aard moeten zien.

Zonder op te houden den herbergier met dien blik aan te zien, die, om zoo te spreken, tot in het diepst der ziel dringt, antwoordde de vreemde met ernstige, vaste stem:

„Mijnheer Thénardier, men neemt geen pas om zich vijf uren van Parijs te verwijderen. Zoo ik Cosette medeneem, neem ik haar mede, dit is alles. Ge zult noch mijn naam, noch mijn woonplaats vernemen; ge zult haar verblijf niet vernemen, en ’t is mijn bedoeling dat zij u nooit wederzie. Ik breek den draad, dien zij aan den voet heeft, en zij vliegt weg. Wilt gij dit, ja of neen?”

Evenals goede en kwade geesten aan sommige teekenen de tegenwoordigheid van een hoogeren geest erkennen, zoo begreep Thénardier, dat hij met een zeer sterk man te doen had. Dit werd hem als ingegeven; hij begreep het dadelijk met zijn gewone scherpzinnigheid. Hij had reeds den vorigen avond, terwijl hij met de voerlieden dronk, rookte en zong, den vreemdeling oplettend gadegeslagen, hem als een kat beloerd en hem als een wiskunstenaar bestudeerd. Uit eigen beweging, voor zijn pleizier en uit instinct had hij hem gadegeslagen, en hem bespied als werd hij er voor betaald. Geen gebaar, geen beweging was hem van dezen man in de bruine jas ontsnapt. Zelfs vóór de onbekende zijn belangstelling in Cosette deed blijken, had Thénardier hem geraden. Hij had de doordringende blikken van den ouden man verrast, die zich immer op het kind richtten. Wat was de reden dezer belangstelling? Wie was deze man? Waarom zulk een armoedige kleeding, met zooveel geld in den zak? Deze vragen, welke hij zich deed en niet kon oplossen, kwelden hem. Hij had er den ganschen nacht over gedacht. ’t Kon Cosettes vader niet zijn. Misschien een grootvader? maar waarom zich dan niet dadelijk kenbaar gemaakt? Zoo men recht op iets heeft, bewijst men het. ’t Was duidelijk, dat deze man geen recht op Cosette had. Wie was hij dan? Thénardier verloor zich in gissingen. Hij meende alles te zien, en zag niets. Hoe het zij, toen hij met den man een gesprek begon, voelde hij zich sterk, in de overtuiging dat er een [ 126 ] geheim onder schuilde, dat de man er belang bij had onbekend te blijven; doch bij het duidelijk en stellig antwoord van den vreemde, en toen hij zag van dit geheimzinnig personage zoo eenvoudig geheimzinnig was, gevoelde hij zich zwak. Iets dergelijks had hij niet verwacht. Al zijn gissingen vielen nu in duigen. Hij zamelde zijn gedachten. In een seconde overwoog hij dit alles. Thénardier was een dier menschen, die in een oogenblik over een toestand oordeelen. Hij begreep dat ’t nu het oogenblik was om regelrecht en snel door te tasten. Hij handelde als de groote veldheeren op het beslissend oogenblik, dat zij alleen weten te erkennen; hij ontblootte eensklaps zijn batterij.

„Mijnheer,” zeide hij, „ik moet vijftienhonderd francs hebben.”

De vreemde nam uit zijn zak een oude, zwart lederen portefeuille, opende ze en haalde er drie bankbriefjes uit, welke hij op de tafel legde. Toen hield hij zijn grooten duim op de briefjes en zeide tot den herbergier:

„Haal Cosette.”

Wat deed Cosette, terwijl dit plaats had?

Cosette was terstond bij haar ontwaken naar haar klompje geloopen, en had daarin het goudstuk gevonden. ’t Was geen gouden Napoleon, maar een dier nieuwe twintig-francstukken der restauratie, waarop de kleine Pruisische staart den lauwerkrans aan het borstbeeld vervangen had. Cosette was als verblind. Haar lot begon haar te bedwelmen. Zij wist niet wat een goudstuk was; nooit had zij er een gezien; zij bergde het haastig in haar zak alsof zij het gestolen had. Evenwel gevoelde zij, dat het haar behoorde; zij begreep, van waar dit geschenk kwam, maar haar vreugd was met vrees vermengd. Zij was tevreden; maar bovenal verbaasd. Deze heerlijke, schoone dingen schenen haar niet wezenlijk. De pop joeg haar vrees aan, het goudstuk beangstigde haar. Deze heerlijkheden deden haar onwillekeurig beven. Alleen de vreemde man baarde haar geen vrees; integendeel, hij stelde haar gerust. Sinds den vorigen avond dacht zij, bij al haar verbazing, in haar slaap, in haar kleinen kinderlijken geest aan den man, die zulk een oud, armoedig en treurig aanzien had en die zoo rijk en goed was. Sinds zij dien goeden man in het bosch had ontmoet was alles voor haar veranderd. Cosette, minder gelukkig dan de geringste zwaluw in de lucht, had nooit geweten wat het is, in de moederlijke hoede als onder een vleugel beschermd te zijn. Sedert vijf jaren, dat is zoo ver haar geheugen reikte, rilde en beefde het arme kind. Steeds was zij naakt geweest in den guren wind des ongeluks; [ 127 ] nu scheen het haar, dat zij gekleed was. Vroeger was haar ziel koud, nu was zij warm.—Cosette had zooveel vrees niet meer voor Thénardier. Zij was niet meer alleen; er was iemand bij haar.

Haastig had zij haar ochtendwerk begonnen. De louisd’or, welken zij bij zich had, in ’t zelfde zakje van haar voorschoot, waaruit den vorigen avond het vijftien-sousstuk was gevallen, maakte haar verstrooid. Zij durfde het niet aanraken, maar beschouwde het elke vijf minuten, waarbij zij, wij moeten ’t zeggen, de tong uitstak. Terwijl zij de trap veegde, hield zij stil, vergat haar bezem en de geheele wereld, en staarde bewegingloos naar de schitterende ster in haar zak.

’t Was in zulk een beschouwing, dat vrouw Thénardier haar vond.

Op ’t bevel van haar man kwam deze haar zoeken. Vreemd! zij gaf haar geen klap en schold haar niet.

„Cosette, kom dadelijk,” zei zij schier vriendelijk.

Een oogenblik later trad Cosette de gelagkamer binnen.

De vreemde nam het pakje, dat hij had medegebracht, en ontknoopte het. Het bevatte een wollen jurkje, een schortje, een onderrok, een halsdoek, wollen kousen, schoenen, kortom de volledige kleeding voor een zevenjarig meisje. Alles was zwart.

„Neem dit, mijn kind,” zei de man, „en kleed u spoedig.”

’t Begon te dagen toen de inwoners van Montfermeil, die hun deuren allengskens openden, in de Parijsche straat een armoedig gekleed man zagen voorbijgaan, die een in den rouw gekleed meisje met een groote pop in de armen, aan de hand hield. Zij gingen in de richting van Livry.

’t Was onze man met Cosette.

Niemand kende hem; en wijl Cosette geen lompen meer droeg, herkenden velen haar niet.

Cosette ging heen. Met wien? waarheen? dit wist zij niet. Al wat zij begreep was, dat zij Thénardier’s kroeg verliet. Niemand had er aan gedacht haar vaarwel te zeggen, evenmin als zij om van iemand afscheid te nemen. Zij verliet dat huis, gehaat en hatende.

Arm, zacht wezen, welks hart tot hiertoe immer onderdrukt was geweest.

Cosette ging ernstig voorwaarts, met groote oogen den hemel aanschouwende. Zij had den louisd’or in het zakje van haar nieuwen boezelaar gestoken. Nu en dan boog zij ’t hoofd en sloeg er een blik op, daarna zag zij telkens naar den man. Zij gevoelde iets, als ware zij bij den goeden God. [ 128 ]

[ Inhoud ]

Tiende hoofdstuk.

Wie het beste zoekt, vindt soms het slechtste.

Vrouw Thénardier had, als gewoonlijk, haar man laten handelen. Zij verwachtte iets gewichtigs. Toen de vreemde en Cosette weg waren, liet Thénardier een groot kwartier voorbijgaan. Toen ging hij tot haar en toonde haar de vijftienhonderd francs.

„Meer niet?” zeide zij.

Dit was de eerste keer, sedert het begin van hun echtelijke samenleving, dat zij een daad van den meester durfde berispen.

De slag trof.

„Inderdaad, ge hebt gelijk,” zeide hij, „ik ben een ezel. Geef mijn hoed.”

Hij vouwde de drie bankbriefjes samen, stak ze in zijn zak en verwijderde zich haastig. Hij vergiste zich echter in den weg en ging rechts. Eenige buren, bij wie hij onderzoek deed, brachten hem op het rechte spoor; de Leeuwerik en de vreemde waren den weg naar Livry gegaan. Hij volgde deze aanwijzing, en ging snel voort, in zich zelven sprekende.

„Die man is blijkbaar een in ’t bruin gekleede millionair, en ik ben een ezel. Eerst gaf hij twintig sous, toen vijf francs, vervolgens nog vijftig francs, eindelijk vijftienhonderd francs en alles zonder eenige moeielijkheid. Hij zou ook vijftienduizend francs hebben gegeven. Maar ik zal hem inhalen.

Ook het vooraf gereed gemaakte pakje voor de kleine was iets zonderlings, daar schuilt een geheim achter. Wanneer men geheimen heeft, laat men ze niet spoedig los. De geheimen der rijken zijn met goud gevulde sponsen, die men moet weten uit te persen.” Al deze gedachten woelden hem in ’t hoofd.—„Ik ben een ezel,” herhaalde hij.

Zoodra men buiten Montfermeil den hoek van den weg naar Livry bereikt heeft, ziet men den weg zeer ver voor zich uit, in de hoogte. Hier gekomen, zou hij, naar zijn berekening, den man en het kind kunnen zien. Hij tuurde zoo ver zijn oogen reikten, maar bespeurde niets. Hij deed weder onderzoek. Hiermede verloor hij tijd. Voorbijgangers zeiden hem, dat de man en het kind, welke hij zocht, naar ’t bosch, op den weg van Gagny, waren gegaan. Hij spoedde zich in deze richting voort.

Zij waren hem een goed eind vooruit, maar een kind gaat langzaam en hij liep snel. Bovendien waren hem de omstreken bekend. [ 129 ]

Eensklaps bleef hij stil staan en sloeg zich voor ’t hoofd, als iemand, die het voornaamste heeft vergeten en wil terugkeeren

„Ik had mijn geweer moeten medenemen!” dacht hij.

Thénardier was een dier dubbele naturen, welke vaak in ons midden verschijnen, zonder dat wij ’t weten, en die verdwijnen, zonder dat men ze gekend heeft, wijl het lot er slechts ééne zijde van heeft getoond. Thénardier bezat in zijn gewonen rustigen toestand al wat er noodig is een eerlijk man van zaken, een „goed burger” genoemd te worden, wij zeggen niet—te zijn. Terzelfdertijd had hij, in zekere omstandigheden, wanneer zekere schokken zijn onderste natuur deden bovenkomen, alles wat noodig is om een schurk te zijn. Hij was een herbergier, in wien iets gedrochtelijks verborgen lag. Satan moest zich zeker nu en dan in een hoek der kroeg, waarin Thénardier huisde, neerzetten en over dit meesterstuk van het afschuwelijke nadenken.

Na een korte aarzeling dacht hij:

„Zij zouden den tijd hebben mij te ontkomen.”

Hij zette met snelle schreden, schier met een voorkomen van zekerheid en met de sluwheid van den vos, die een troep patrijzen riekt, regelrecht zijn weg voort.

Toen hij voorbij de vijvers was, de groote vlakte ter rechterzijde van den weg naar Bellevue schuins overgegaan, en gekomen was aan het met gras begroeide pad, dat bijna om den geheelen heuvel loopt en den boog der oude waterleiding van de abdij van Chelles overdekt, bespeurde hij inderdaad boven het struikgewas een hoed, nopens welken hij reeds verscheidene gissingen had gemaakt. ’t Was de hoed van den man. Het struikgewas was laag. Thénardier begreep, dat de man en Cosette dáár zaten. De kleinheid van het kind belette, dat men het kon zien, maar men zag het hoofd der pop.

Thénardier bedroog zich niet. De man had zich dáár neergezet om Cosette een weinig te laten rusten. De herbergier ging om het kreupelhout heen en verscheen eensklaps voor de oogen van hen, welke hij zocht.

„Vergeving, verschoon mij, mijnheer,” zeide hij hijgend, „maar neem uw vijftienhonderd francs terug.”

Dit zeggende reikte hij den vreemde de drie bankbriefjes.

De man sloeg de oogen op en vroeg:

„Wat beteekent dat?”

„Het beteekent, dat ik Cosette terugneem, mijnheer,” antwoordde Thénardier heel onderdanig.

Cosette beefde en klemde zich tegen den ouden man. [ 130 ]

Deze antwoordde, terwijl hij Thénardier strak in de oogen zag en op ieder zijner woorden drukte:

„Ge neemt Cosette terug?”

„Ja, mijnheer, ik neem haar terug. Ik moet u zeggen, dat ik heb nagedacht. Ik heb eigenlijk het recht niet haar aan u af te staan. Weet ge, ik ben een eerlijk man. Het kind behoort mij niet; het behoort aan haar moeder. Haar moeder heeft het mij toevertrouwd; ik mag het aan niemand dan aan haar moeder wedergeven. Ge zult mij zeggen, dat haar moeder dood is. Goed, maar in dat geval kan ik het kind niet overgeven dan aan dengene, die mij een door de moeder onderteekend geschrift brengt, krachtens ’t welk ik het kind aan dien persoon moet overgeven. Dat is duidelijk.”

Zonder te antwoorden tastte de man in zijn zak, en Thénardier zag wederom de portefeuille met bankbriefjes te voorschijn komen.

De kroeghouder trilde van blijdschap.

„Ha!” dacht hij, „laat ik mij goed houden. Hij wil mij omkoopen.”

Vóór de reiziger de portefeuille opende, sloeg hij een blik rondom zich. De plaats was volkomen eenzaam; geen sterveling was in het bosch noch op de vlakte te zien. De man opende de portefeuille en nam er, niet een handvol bankbriefjes, zooals Thénardier verwacht had, maar een klein papiertje uit, dat hij losvouwde en den herbergier aanbood, zeggende:

„Ge hebt gelijk. Lees dus.”

Thénardier nam het papier en las:

„Mijnheer Thénardier,

„Geef Cosette aan brenger dezes over. Men zal u alle kleinigheden betalen.

„Met achting heb ik de eer u te groeten.

„Fantine.”

„Ge kent deze handteekening?” hernam de man.

’t Was wel degelijk Fantines handteekening. Thénardier herkende haar. Er was niets tegen in te brengen. Hij gevoelde een dubbele, hevige spijt, vooreerst dat zijn hoop op buit verijdeld was, en ten tweede van geslagen te zijn. De man voegde er bij:

„Ge moogt dit papier te uwer verantwoording behouden.”

Thénardier trok in goede orde terug: [ 131 ]

„Deze handteekening is tamelijk goed nagemaakt,” mompelde hij tusschen zijn tanden. „Welnu, het zij zoo.”

Toen beproefde hij nog een wanhopige poging.

„’t Is goed, mijnheer,” zeide hij. „Wijl gij de brenger zijt. Maar men moet mij „alle kleinigheden” betalen. Men is mij nog veel schuldig.”

De man stond op en zeide, terwijl hij met zijn vingers het stof van zijn kale mouw knipte:

„Mijnheer Thénardier, in Januari berekende de moeder, dat zij u honderd-twintig francs schuldig was; in Februari zondt ge haar een rekening van vijf-honderd francs; in het laatst van Februari hebt ge driehonderd francs en in ’t begin van Maart nogmaals driehonderd francs ontvangen. Sinds zijn negen maanden verloopen, ’t geen, tegen den bepaalden prijs van vijftien francs, honderd-vijf-en-dertig francs bedraagt. Gij hadt honderd francs te veel ontvangen. Dus hebt ge nog vijf-en-dertig francs tegoed. Ik heb u nu laatstelijk vijftienhonderd francs gegeven.”

Thénardier ondervond nu, wat een wolf ondervindt op het oogenblik dat hij zich door den stalen muil van de val gebeten en gegrepen voelt.

„Wie is deze duivel van een kerel?” dacht hij.

Hij deed wat de wolf doet: hij schudde zich. De vermetelheid was hem reeds eenmaal gelukt.

„Mijnheer onbekend,” zeide hij stoutmoedig en alle beleefdheid ter zijde stellende, „ik zal Cosette terugnemen zoo ge mij geen duizend kronen geeft.”

De vreemde zeide bedaard:

„Kom, Cosette.”

Hij nam Cosette met de linkerhand en met de rechterhand zijn stok, die op den grond lag.

Thénardier lette op de dikte van den knuppel en de eenzaamheid der plaats.

De man ging met het kind het bosch in, en liet den herbergier verbluft staan.

Terwijl zij voortgingen, beschouwde Thénardier de breede eenigszins gewelfde schouders en de grove vuisten van den man.

Toen viel zijn blik op zijn eigen tengere armen en magere handen.—Ik ben toch zeer dom geweest, dacht hij, dat ik mijn geweer niet heb medegenomen, daar ik op de jacht ging.

De herbergier gaf ’t echter nog niet op.

„Ik wil weten, waar hij heen gaat,” zeide hij bij zich zelven, en hij volgde hen op een afstand. Twee dingen waren hem [ 132 ] echter gebleven: eene bespotting, het stuk papier door Fantine onderteekend; en een troost, de vijftienhonderd francs.

De man voerde Cosette in de richting van Livry en Bondy. Hij ging langzaam, met gebogen hoofd, in nadenkende en treurige houding. De winter had het bosch doorzichtig gemaakt, zoodat Thénardier hen in ’t oog kon houden, hoewel hij ver achter hen bleef. Van tijd tot tijd wendde de man het hoofd om, ten einde te zien of men hem ook volgde. Eensklaps ontdekte hij Thénardier. Plotseling ging hij met Cosette in dicht kreupelhout, waar beiden onzichtbaar waren.

„Verduiveld!” dacht Thénardier, en hij versnelde zijn schreden.

De dichtheid van het houtgewas had hem genoopt hen meer te naderen. Toen de man in het dichtste hout was, keerde hij zich om. Thénardier trachtte zich vergeefs achter de takken te verbergen, hij kon niet verhinderen dat de man hem zag. De man wierp hem een wrevelen blik toe, schudde het hoofd en zette zijn weg voort. De herbergier volgde hem. Zoo deden zij twee- of driehonderd schreden. Eensklaps keerde de man zich weder om. Hij zag den herbergier. Ditmaal zag hij hem met zulk een dreigenden blik aan, dat Thénardier het „onnoodig” oordeelde verder te gaan. Hij keerde terug.

[ Inhoud ]

Elfde hoofdstuk.

No. 9430 komt weder te voorschijn en Cosette trekt dat lot.

Jean Valjean was niet dood.

Toen hij in zee viel, of liever er in sprong, was hij, zooals men gezien heeft, niet geboeid. Hij zwom onder water naar een ten anker liggend schip, waaraan een boot was vastgemaakt. Het gelukte hem zich tot den avond in die boot te verbergen. Des nachts ging hij weder te water en zwom naar de kust, welke hij op korten afstand van kaap Brun bereikte. Daar kon hij zich, aangezien ’t hem aan geen geld ontbrak, kleederen verschaffen. Een herberg in den omtrek van Balaguier was destijds het kleedermagazijn der ontvluchtte tuchtelingen, een zeer winstgevend bedrijf. Toen volgde Jean Valjean, zooals al die ongelukkige vluchtelingen, welke de waakzaamheid der wet en de maatschappelijke vervolging van het spoor willen leiden, een donkeren, kronkeligen weg. Hij vond een eerste schuilplaats te Pradeaux, bij Bausset. Vervolgens ging hij naar Grand-Villard bij Briançon in de Opper-Alpen. ’t Was [ 133 ] tastend en bevond, dat hij zijn weg volgde, die duister en onbekend was, als die van den mol. Later heeft men eenig spoor van zijn tocht gevonden in het departement der Ain op het gebied van Civrieux, in de Pyreneeën te Accons, in een oord genaamd la Grange-de-Doumecq, bij het gehucht van Chavailles, en in de omstreken van Perigueux, te Brunies, kanton van Chapelle-Gonaguet. Eindelijk bereikte hij Parijs. Men heeft hem nu te Montfermeil gezien.

Zijn eerste zorg toen hij te Parijs kwam, was geweest rouwkleederen voor een zeven- of achtjarig meisje te koopen, en zich vervolgens van een verblijf te voorzien. Daarna had hij zich naar Montfermeil begeven.

Men zal zich herinneren, dat hij reeds bij zijn voorgaande ontwijking naar deze streek een geheimzinnige reis had gedaan, waarvan de justitie eenige lucht had gekregen.

Men hield hem overigens voor dood, en dit vermeerderde de duisternis die zich om hem gevormd had. Te Parijs kwam een der dagbladen in zijn handen, die van het feit melding maakten. Hij voelde zich gerustgesteld, schier evenzeer als ware hij werkelijk dood geweest.

Den avond van den dag, op welken Jean Valjean Cosette uit Thénardier’s klauwen had gerukt, kwam hij te Parijs terug. Hij ging in de avondschemering met het kind door de barrière van Monceaux. Daar nam hij een cabriolet, die hem naar de esplanade van ’t Observatorium voerde. Hij steeg uit, betaalde den koetsier, nam Cosette bij de hand, en beiden gingen in den donkeren avond, door de eenzame straten in den omtrek van l’Ourcine en la Glaciere, naar den boulevard de l’Hôpital.

De dag was voor Cosette wonderbaar en vol aandoeningen geweest; zij hadden achter hagen brood en kaas gegeten, die zij in afgelegen herbergen gekocht hadden; zij waren dikwerf van rijtuig veranderd, en hadden een eind weegs te voet afgelegd. Zij klaagde niet, maar zij was vermoeid; Jean Valjean bespeurde dit aan haar hand, waaraan zij zich schier liet voorttrekken. Hij nam haar op zijn rug; Cosette, zonder Kaatje los te laten, legde haar hoofd op Jean Valjeans schouder en viel in slaap. [ 135 ]

Boek IV.

Het oude huis Gorbeau.

[ 137 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

Meester Gorbeau.

Wie zich veertig jaren geleden in de onbekende streken der Salpêtrière waagde en den boulevard tot aan de Italiaansche barrière volgde, kwam op een plek, waar men zou kunnen zeggen, dat Parijs ten einde liep. ’t Was geen eenzaamheid, want er waren voorbijgangers; ’t was geen veld, want er waren huizen en straten; ’t was geen stad, want in de straten waren diepe wagensporen als op de landwegen, en er groeide gras; ’t was geen dorp, de huizen waren er te hoog voor. Wat was het dan? ’t Was een bewoond oord zonder menschen, een eenzaam oord met menschen; ’t was een boulevard der groote stad, een straat van Parijs, vreeselijker des nachts dan een bosch, akeliger des daags dan een kerkhof.

’t Was de oude wijk der Paardenmarkt.

Wie zich voorbij de vier vervallen muren dezer paardenmarkt waagde, zelfs zoo hij verder ging dan het straatje du Petit-Banquier, rechts voorbij een met hooge muren omgeven plaats, voorts over een veld, waarop zich stapels run als reusachtige beverhutten verhieven, voorts op een erf vol timmerhout, hoopen boomtronken, zaagsel en spaanders, waarop een groote hond blafte, voorts langs een geheel vervallen lagen, langen muur, met mos begroeid, waaruit in de lente bloempjes opschoten, in welken muur een kleine zwarte deur, voorts in het somberste gedeelte, een leelijk vervallen gebouw, waarop in groote letters te lezen stond: hier mag niets aangeplakt worden ,—deze onverschrokken wandelaar bereikte eindelijk den hoek der weinig bekende straat Vignes-Saint-Michel. Dáár zag men destijds nabij een fabriek, tusschen twee tuinmuren, een vervallen huis, dat bij den eersten aanblik klein als een hut scheen, maar inderdaad groot als een cathedraal was. Het stond met den zijgevel naar de straat, waardoor het zoo smal scheen. Schier het geheele huis was verborgen. Men zag er slechts de deur en een venster van. [ 138 ]

Het gebouw had slechts één verdieping.

Bij nauwkeurige beschouwing viel het duidelijk in ’t oog, dat deze deur nimmer iets anders dan de ingang tot een gering gebouw kon zijn geweest, terwijl het venster, zoo het in hardsteen in plaats van kalk had gezeten, het raam van een hôtel had kunnen zijn.

De deur bestond slechts uit vermolmde planken, die ruw samengehouden werden door ruwe dwarsplanken. Zij voerde onmiddellijk tot een steile, modderige, morsige trap, even breed als de deur, met hooge treden, die men van de straat recht als een ladder zag oploopen, en in de duisternis tusschen twee muren verdwijnen. Het bovenste der onregelmatige ruimte, die de deur sloot, bestond uit een smalle, dunne plank, in welker midden een driehoekige opening was gezaagd, welke tevens tot licht- en kijkgat diende wanneer de deur dicht was. Binnen op de deur was slordig met een penseel met inkt het cijfergetal 52, en boven de deur even ruw No. 50 geklad, zoodat men eigenlijk niet juist wist waar men was. Buiten was het huis No. 50, binnen No. 52. Onbeschrijfelijk waren de aschgrauwe vodden, die als draperieën voor het driehoekig lichtgat hingen.

Het venster was breed en hoog, had zonneschermen en groote glasruiten; maar deze groote glasruiten hadden verschillende wonden, die tevens verborgen en verraden werden door behulpzame papierstrooken, terwijl de vermolmde en schier uit elkander vallende jaloezie eerder de voorbijgangers bedreigde dan de bewoners beveiligde. Hier en daar ontbraken de horizontale schappen, die eenvoudig door rechtstaande aangespijkerde plankjes vervangen waren; zoodat het ding afwisselend jaloezie en blind was.

Deze gemeene deur en dit fatsoenlijk, hoewel vervallen venster, welke men aan hetzelfde huis zag, waren als twee ongelijke bedelaars, die, met verschillende uitdrukking, onder dezelfde lompen samen zouden gaan, en waarvan de een altijd een schooier, de ander een edelman is geweest.

De trap voerde naar een zeer ruim gebouw, dat een schuur scheen, waarvan men een huis had gemaakt. Dat gebouw had, als darmkanaal, een lange gang, waarin zich rechts en links ruimten van verschillende grootte openden, die desnoods bewoonbaar waren, maar meer naar holen dan op cellen geleken. Deze vertrekken ontvingen het licht van het onbebouwde terrein in den omtrek. Alles was overigens donker, akelig, somber, doodsch, en werd door kille lichtstralen of een scherpen tocht doorsneden, naarmate de reten in ’t dak, of in de deur waren. Een belangrijke en schilderachtige bijzonderheid [ 139 ] van dergelijke woningen is de ontzaggelijke menigte spinnewebben, die er zijn.

Ter linkerzijde van de voordeur, aan den boulevard, was op een manshoogte een dichtgemetseld venster, dat een vierkante nis vormde vol steenen, welke de voorbijgaande kinderen er in wierpen.

Een gedeelte van dat gebouw is onlangs gesloopt. Wat er nog van over is, kan een denkbeeld geven van ’t geen het was. In zijn geheel is ’t een met ’t ander niet veel ouder dan honderd jaar. Honderd jaren zijn de jeugd eener kerk en de ouderdom van een huis. De woning des menschen schijnt in ’s menschen korten duur, en de tempel Gods in Gods eeuwigheid te deelen.

De briefbestellers noemden dat gebouw 50–52, maar in de buurt was het bekend onder den naam van het huis van Gorbeau.

Wij zullen zeggen waardoor het aan dien naam kwam. De verzamelaars van kleine feiten, die herbariums van anecdoten aanleggen en met een speld vluchtige datums in hun geheugen prikken, weten, dat in de vorige eeuw, omstreeks 1770, aan het Châtelet twee procureurs woonden, die de een Corbeau (raaf) de andere Renard (vos) heette. Lafontaine heeft van deze namen een voorgevoel gehad. De gelegenheid was te fraai om er geen gebruik van te maken en spoedig was deze parodie van Lafontaines fabel, in eenigszins kreupele verzen, in het justitiepaleis verspreid:

Maître Corbeau, sur un dossier perché,

Tenait dans son bec une saisie exécutoire;

Maître Renard, par l’odeur alléché,

Lui fit à peu près cette histoire:

Hé bonjour! etc. 1

De twee eerlijke practizijns, verstoord en beleedigd door de scherts en spot, die hen volgde, besloten hunne namen te veranderen en wendden zich daartoe tot den koning. Het rekwest werd aan Lodewijk XV denzelfden dag aangeboden, dat de pauselijke nuntius aan de eene, en de kardinaal de la Roche-Aymon aan de andere zijde, beiden devotelijk geknield, in de tegenwoordigheid zijner majesteit, ieder een der bloote voeten van madame Dubarry, die juist uit het bed kwam, met [ 140 ] een pantoffel schoeiden. De koning, die lachte, lachte nog meer, ging vroolijk van de twee prelaten tot de twee procureurs over, en ontsloeg genadiglijk beide rechtsgeleerden van hun namen, of althans ten naasten bij. In naam des konings werd aan meester Corbeau vergund een staart bij zijn voorletter te voegen en zich Gorbeau te noemen; meester Renard was minder gelukkig en kon niets anders verwerven dan een P. voor zijn R., en zich Prenard (nemer) te heeten; zoodat de tweede naam niet veel minder stof tot spotternij gaf dan de eerste.

Volgens de plaatselijke overlevering nu, was deze meester Gorbeau eigenaar geweest van het gebouw op den boulevard de l’Hôpital, genummerd 50–52. Hij was ook de schepper van het fraaie venster.

Daarom droeg nu dit vervallen gebouw den naam van Gorbeau’s-huis.

Tegenover No. 50–52 staat, onder het geboomte van den boulevard, een groote olm, die meer dan half dood is; schier vlak daarover is de ingang der straat van de barrière des Gobelins, welke straat destijds zonder huizen, ongeplaveid, met kwijnende boomen—naar ’t seizoen groen of slijkkleurig—beplant was, en regelrecht op den ringmuur van Parijs uitliep. Een walm van koperrood stijgt bij vlagen uit het dak eener naburige fabriek.

De barrière was zeer dicht bij. In ’t jaar 1823 bestond de ringmuur nog.

Deze barrière zelve verwekt treurige voorstellingen in den geest. ’t Was de weg naar Bicêtre. Tijdens het keizerrijk en de restauratie kwamen de ter dood veroordeelden op den dag hunner terechtstelling hier Parijs binnen. Hier werd omstreeks 1829 de zoogenoemde „moord aan de barrière van Fontainebleau” gepleegd, waarvan de justitie de daders niet heeft kunnen ontdekken: een treurig probleem, dat niet is opgehelderd; een schrikkelijk raadsel, dat niet is opgelost. Eenige schreden verder vindt men de noodlottige straat Croulebarbe, waar Ulbach de geitenhoedster van Ivry doorstak, terwijl het donderde, evenals in een melodrama.

Nog eenige schreden verder, en men komt aan de leelijke, van hun kruinen beroofde olmen der barrière Saint-Jaques, een uitvinding der philanthropen, die het schavot willen verbergen, het verachtelijke en schandelijke Grèveplein eener kleingeestige maatschappij, die, voor de doodstraf terugdeinzend, ze evenwel noch stoutmoedig durft afschaffen, noch ze met kracht handhaven.

Zeven-en-dertig jaren geleden was—uitgezonderd dit plein [ 141 ] St. Jaques, dat steeds afgrijselijk is geweest—misschien het treurigste punt van dezen geheelen doodschen boulevard deze nog tegenwoordig weinig bekoorlijke plek, waar men het gebouw 50–52 vond.

Eerst vijf en twintig jaren later begonnen er zich burgerhuizen te verheffen. ’t Was er somber. Gepaard aan de vreeselijke gedachten, die er iemand aangrepen, voelde men zich tusschen la Salpêtrière, welks dom men zag, en Bicêtre, welks hek men schier aanraakte; dat is tusschen de krankzinnigheid der vrouw en de krankzinnigheid van den man. Zoo ver het oog kon reiken, zag men niets dan de slachtplaatsen, den ringmuur en enkele gevels van fabriekgebouwen, die naar kazernen of kloosters geleken; overal schuren en steenbrokken, over zwarte muren als doodkleeden, of nieuwe witte muren als lijkwaden; overal evenwijdig staande rijen boomen, rechtlijnig gebouwde vlakke huizen, lange koude liniën en treurige rechthoeken. Geen verheffingen van den grond, geen afwisseling van bouworde, niets opwekkends. ’t Was een koud, regelmatig, afschuwelijk geheel. Niets beklemt het hart meer dan evenredigheid; want evenredigheid is verveling, en verveling is de grond der treurigheid. De wanhoop geeuwt. Men kan zich nog iets vreeselijker voorstellen dan een hel, waarin men lijdt, namelijk een hel, waarin men zich verveelt. Zoo zulk een hel bestond, kon dit deel van den boulevard er de toegang van geweest zijn.

Maar met het aanbreken van den nacht, op het oogenblik dat het licht verdwijnt, vooral des winters, wanneer de gure avondwind den olmen hun laatste dorre bladeren ontrukt, in sterrenlooze duisternis of wanneer de maan en de wind de wolken scheuren, werd deze boulevard zelfs vreeselijk. De donkere lijnen drongen in de duisternis en verdwenen in het oneindige. De voorbijganger moest onwillekeurig aan de talrijke galggeschiedenissen dier plaats denken. De eenzaamheid van het oord, waar zoovele misdaden waren gepleegd, had iets schrikbarends. Men waande valstrikken in deze duisternis te voelen, al de verwarde schaduwbeelden schenen verdacht, en de langwerpige vierkante holen tusschen de boomen geleken grafkuilen. Des daags was het leelijk, des avonds akelig, des nachts vreeselijk, schrikbarend.

Des zomers zag men in de avondschemering hier en daar eenige oude vrouwen onder de olmen op verrotte banken zitten. Deze oude vrouwtjes waren hartstochtelijke bedelaressen.

Overigens vertoonde deze wijk, die eer nog een ouderwetsch dan een oud aanzien had, destijds reeds een zucht naar herschepping, en die haar zien wilde moest zich haasten. Iederen [ 142 ] dag verdween een afzonderlijk deel van het geheel. Thans, en sedert twintig jaren, is het station van den Orleanschen-spoorweg in de buurt der oude voorstad en beheerscht haar. Overal, waar aan den rand eener groote stad een spoorweg-station wordt aangelegd, verdwijnt de voorstad en ontstaat een stad. Het schijnt, dat rondom deze groote middelpunten van de beweging der volken, bij het rollen dezer geweldige machines, bij het snuiven dezer reuzenpaarden der beschaving, die steenkool eten en vuur spuwen, de dreunende aarde zich opent om de oude gewrochten der menschen te verslinden en nieuwe op te werpen. Oude huizen verdwijnen en nieuwe verheffen zich.

Sedert het spoorweg-station van Orleans de gronden der Salpêtrière heeft ingenomen, beven de oude nauwe straten in de nabijheid der grachten van St. Victor en den Plantentuin door het geweldig gedaver der diligences, huurkoetsen en omnibussen, welke er drie of vier malen daags langs rijden en de huizen als ’t ware rechts en links terugdringen; want men kan ongeloofelijke dingen uitspreken, die echter volkomen waar zijn. Zoo kan men met waarheid zeggen, dat in groote steden de zon de gevels der huizen aan den zuidkant doet bloeien en groeien; en dat door het druk verkeer van rij- en voertuigen de straten verbreed worden. De verschijnselen van een nieuw leven zijn duidelijk. In deze oude landelijke wijk, met haar woeste hoeken, komen straten te voorschijn; zelfs waar nog geen voetgangers zijn, kronkelen en strekken zich reeds trottoirs uit. Op een merkwaardigen morgen van Juli 1845 zag men er eensklaps de zwarte ketels der koolteer rooken; op dien dag kon men zeggen, dat de beschaving tot de straat Ourcine was gekomen en Parijs de voorstad St. Marceau was binnengetreden.


1 Meester Raaf lag over eene portefeuille met papieren gebogen en had een dwangbevel in den bek; meester Vos door den reuk gelokt vertelde hem de volgende geschiedenis: Hé goeden dag enz.

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Nest voor uil en vleermuis.

Voor dat vervallen Gorbeau-huis hield Jean Valjean stil. Gelijk de nachtvogels had hij dit eenzaam oord gekozen om er zijn nest te bouwen.

Hij tastte in zijn vestzak, nam er een sleutel uit, opende de deur, trad binnen, sloot ze zorgvuldig weder en, Cosette steeds dragende, klom hij de trap op.

Boven op de trap nam hij een anderen sleutel uit zijn zak, waarmede hij een andere deur opende. De kamer, die hij binnentrad [ 143 ] en welke hij dadelijk weder sloot, was een soort van tamelijk ruime vliering, waarvan het huisraad uit een op den vloer liggende matras, een tafel en eenige stoelen bestond. Een brandende kachel, waarvan men den gloed zag, stond in een hoek. De straatlantaarn op den boulevard verlichtte flauw dit armoedig vertrek. Achter in ’t vertrek was een afgeschoten ruimte, waarin een rustbed stond. Jean Valjean droeg het kind naar dit bed en legde het er op, zonder het wakker te maken.

Hij stak een kaars aan, die reeds op de tafel gereed stond, en, evenals hij den vorigen dag had gedaan, aanschouwde hij nu Cosette met een zaligen blik, waarin de hooge mate zijner goedheid en verteedering te lezen was. Het meisje was ingeslapen met dat gerust vertrouwen, ’t welk slechts aan de grootste kracht en aan de uiterste zwakheid eigen is, zonder te weten bij wien zij was; en zij sliep nu voort zonder te weten waar zij was.

Jean Valjean boog zich en kuste de hand van het kind.

Negen maanden te voren kuste hij de hand der moeder, die ook was ingeslapen.

Hetzelfde treurig, godsdienstig, smartelijk gevoel vervulde zijn hart.

Hij knielde voor Cosettes bed.

Het kind sliep nog, toen het volkomen dag was. Een bleeke straal der December-zon drong door het venster en trok langs de zoldering lange schaduw- en lichtstrepen. Eensklaps deed een zwaar met steenen beladen kar, die op den boulevard voorbijreed, het bouwvallig huis dreunen, zoodat het van boven tot onder schudde.

„Ja, madame!” riep Cosette, die verschrikt wakker werd, „ik kom, ik kom!”

Zij sprong uit het bed, haar oogen waren door den vasten slaap nog half gesloten; zij stak den arm naar den hoek van den muur uit.

„Ach, God! mijn bezem!” riep zij.

Toen opende zij geheel de oogen en zag Valjeans glimlachend gezicht.

„Ha, ja, ’t is waar!” zei het kind. „Goeden morgen, mijnheer.”

Snel en vertrouwelijk geven de kinderen zich aan de vreugd en het geluk over, wijl zij zelven van natuur geluk en vreugde zijn.

Cosette werd Kaatje aan het voeteneinde van haar bed gewaar, en nam haar op; terwijl zij spelende honderd vragen aan Jean Valjean deed—Waar zij was? Of Parijs groot was? Of madame Thénardier ver weg was? Of zij niet zou terugkomen? [ 144 ] enz. enz. Eensklaps riep zij: „Hoe fraai is ’t hier!”

’t Was een afschuwelijk hol; maar zij gevoelde zich vrij.

„Moet ik ook vegen?” vroeg zij eindelijk.

„Speel maar,” zei Jean Valjean.

Alzoo verliep de dag. Cosette, zonder zich te vermoeien om hier iets van te begrijpen, was bij de pop en bij dezen goeden man onbeschrijfelijk gelukkig.

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

Een dubbel ongeluk maakt één geluk.

Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, was Jean Valjean weder voor het bed van Cosette. Hij stond roerloos te wachten en bespiedde haar ontwaken.

Iets nieuws kwam op in zijn ziel.

Jean Valjean had nooit iets bemind. Sedert vijf en twintig jaren was hij alleen in de wereld. Nooit was hij vader, minnaar, echtgenoot, vriend geweest. In het bagno was hij slecht, somber, kuisch, onwetend en schuw. Het hart van den ouden tuchteling was nog geheel versch. Van zijn zuster en van haar kinderen had hij slechts een flauwe, verwilderde herinnering behouden, die eindelijk schier geheel verdwenen was. Hij had alle pogingen aangewend om hen weder te vinden, doch daar hij hierin niet geslaagd was, had hij hen vergeten. De menschelijke natuur is aldus. Andere teedere neigingen zijner jeugd, zoo hij die gehad had, waren in een afgrond verzwolgen.

Toen hij Cosette zag, toen hij haar genomen, weggevoerd en bevrijd had, voelde hij zich innig bewogen. Al de hartstocht en liefde, die in hem was, ontwaakte en stortte zich op dat kind uit. Hij naderde het bedje waarin zij sliep, en beefde van vreugd; hij voelde de aandoeningen eener moeder, en wist zelf niet hoe het hem was; want deze groote, wonderbare beweging van een hart, dat begint te beminnen, is iets zoets en geheimzinnigs.

Arm, oud, en toch geheel nieuw van hart!

Maar aangezien hij vijf-en-vijftig en Cosette acht jaar oud was, smolt al de liefde, welke hij in zijn geheel leven had kunnen hebben, tot een onbeschrijfelijken gloed te zamen.

’t Was de eerste heldere verschijning, welke hij ontmoette.

De bisschop had aan zijn horizon het morgenrood der deugd [ 145 ] doen verschijnen, Cosette deed er het morgenrood der liefde oprijzen.

De eerste dagen verstreken in deze verrukking.

Ook Cosette, het arme kleine wezen, werd harerzijds, zonder het zelf te weten, anders. Zij was zoo klein geweest, toen haar moeder haar verliet, dat zij zich zulks niet meer herinnerde. Gelijk alle kinderen, die zich, als jonge wijngaardranken, aan alles hechten, had zij beproefd iets te beminnen. ’t Was haar niet gelukt. Allen hadden haar afgestooten, de Thénardier’s, hun kinderen, andere kinderen. Zij had den hond bemind, maar hij was gestorven; toen had niets of niemand meer van haar willen weten. ’t Is treurig om te zeggen, en wij hebben ’t reeds aangeduid, in haar achtste jaar was haar hart nog koud. ’t Was haar schuld niet, de geschiktheid om te beminnen ontbrak haar niet; maar helaas! de mogelijkheid. Al wat in haar dacht en voelde, drong haar dan ook reeds sinds den eersten dag, om den goeden man te beminnen. Zij gevoelde wat zij nooit had gevoeld—eene inwendige verwarming en ontluiking.

De man kwam haar niet meer oud en arm voor. Zij vond Jean Valjean schoon, evenals zij het krot fraai vond.

Dit zijn de uitwerkselen van het morgenrood, van de kindsheid, van de jeugd, van de vreugd. De nieuwheid, welke de wereld en het leven aanbieden, moet er bij gerekend worden. Niets bekoorlijker dan de heldere weerglans van het geluk in een zolderkamertje. Wij allen hebben in ons verleden zulk een zolderkamertje.

De natuur, een verschil van vijftig jaren, hadden tusschen Jean Valjean en Cosette een diepe verwijdering gevormd; het lot vulde deze klove aan. Het lot vereenigde en verbond met zijn onweerstaanbare macht deze twee ontwortelde levens, die, hoe verschillend in ouderdom, elkander in droefheid zoo zeer geleken. Het eene inderdaad vulde het andere aan. Cosettes instinct zocht een vader, evenals Valjeans instinct een kind zocht. Elkander ontmoeten was elkander vinden. In het geheimzinnige oogenblik, dat hun handen elkander raakten, sloten deze zich ineen. Toen beide zielen elkander zagen, erkenden zij dat zij elkaar behoefden, en zij hechtten zich innig aan elkander.

De woorden in hun ruimsten en volstrektsten zin nemende, zou men kunnen zeggen, dat, door de muren des grafs van alles gescheiden, Jean Valjean de weduwnaar was, zooals Cosette de weeze. Deze toestand maakte Jean Valjean eenigermate op hemelsche wijze tot Cosettes vader.

Inderdaad, de geheimzinnige indruk, dien de hand van Jean Valjean, in het bosch van Chelles, op Cosette teweegbracht, [ 146 ] toen hij, in de duisternis, de hare nam, was geen begoocheling, maar wezenlijkheid. De verschijning van dezen man in het lot van dit kind was de komst van God geweest.

Jean Valjean had overigens zijn schuilplaats goed gekozen. Hij was er, kon men zeggen, in volkomen veiligheid.

De kamer met het kabinetje, welke hij met Cosette bewoonde, zag op den boulevard uit. Het was het eenige venster van het huis, waar men, evenmin van ter zijde als tegenover, een blik van buren te vreezen had.

Het benedengedeelte van No. 50–52, een soort van vervallen schuur, diende aan warmoeziers tot bergplaats en had met de bovenverdieping geenerlei gemeenschap. Het was er door de zoldering van gescheiden, die noch trap noch luik had, en die eenigermate als de grensscheiding van ’t huis kon beschouwd worden. Deze bovenverdieping bevatte, zooals gezegd is, verscheidene vertrekken en eenige zolderkamertjes, waarvan er slechts één bewoond was, en wel door een oude vrouw, die Jean Valjeans huishouding waarnam. Al het overige was onbewoond.

Deze oude vrouw, die de hoofd-huurderes heette, doch in waarheid de betrekking van portierster bekleedde, had hem op Kerstdag deze woning verhuurd. Hij had zich bij haar uitgegeven voor een door de Spaansche fondsen geruïneerd rentenier, die hier met zijn dochtertje wonen wilde. Hij had zes maanden vooruit betaald en aan de oude vrouw opgedragen, de kamer en het kabinetje te meubileeren, op de wijze zooals men gezien heeft. Deze oude vrouw had de kachel aangelegd en alles gereed gemaakt op den avond hunner komst.

Weken verliepen. Beide wezens leidden in dit ellendig verblijf een gelukkig leven.

Van den vroegen morgen af lachte, keuvelde, zong Cosette. Kinderen hebben, evenals de vogels, hun morgenzang.

’t Geviel, dat Jean Valjean haar roode, door de koude gebarsten handjes nam en ze kuste. Het arme kind, dat slechts aan slagen gewoon was, wist niet wat dat beteekende, en ging verlegen heen.

Soms werd zij ernstig en beschouwde haar zwart jurkje. Cosette droeg geen lompen meer, maar rouw. Zij kwam uit de ellende in het leven.

Jean Valjean beproefde haar te leeren lezen. Vaak dacht hij er aan, terwijl hij het kind deed spellen, dat hij in het bagno had leeren lezen, met het doel om er kwaad mede te doen. Dat doel had zich nu zoozeer gewijzigd, dat hij een kind leerde lezen. Dan lachte de oude tuchteling, met den peinzenden glimlach der engelen. [ 147 ]

Hij gevoelde hierin een beschikking van hierboven, den wil van een hooger wezen dan de mensch, en hij verdiepte zich in gedachten. Goede gedachten zijn even ondoorgrondelijk als slechte.

Cosette te leeren lezen en haar te laten spelen, hierin bestond schier het geheele leven van Jean Valjean. Ook sprak hij haar van haar moeder en liet haar bidden.

Zij noemde hem vader , en wist niet welken anderen naam hij had.

Uren bracht hij door met haar te aanschouwen, wanneer zij haar pop kleedde en ontkleedde, en naar haar te luisteren, wanneer zij keuvelde. Het leven scheen hem nu voortaan belangrijk, de menschen schenen hem goed en rechtvaardig; in zijn geest beschuldigde hij niemand meer, en hij wist niet, waarom hij nu niet zeer oud zou wenschen te worden, nu dit kind hem beminde. Zijn toekomst verscheen hem heerlijk, verlicht door Cosette. Zelfs de beste menschen zijn niet vrij van zelfzuchtige gedachten, en vaak dacht hij er met een soort van blijdschap aan dat zij leelijk zou zijn.

’t Is slechts een persoonlijk gevoelen, doch om onze gedachte geheel uit te spreken, zijn wij niet geheel overtuigd, dat Jean Valjean, in den toestand waarin hij was, toen hij Cosette begon te beminnen, deze versterking niet noodig had om in het goede te volharden. Hij had onder nieuwe gedaanten de slechtheid der menschen en de ellende der maatschappij gezien, onvolledige gedaanten, die noodlottigerwijs slechts één zijde der waarheid vertoonden, het lot der vrouw in Fantine samengevat, het openbaar gezag door Javert verpersoonlijkt; hij was ditmaal naar het bagno teruggekeerd, wijl hij goed had gedaan; hij had nieuwe bitterheden gesmaakt; afkeer en afmatting overweldigden hem opnieuw; zelfs de herinnering aan den bisschop was misschien op ’t punt zich tijdelijk te verdooven, hoewel ze later schitterend en zegevierend weer te voorschijn kon treden; in allen gevalle was deze heilige herinnering thans inderdaad aan ’t verflauwen. Wie weet of Jean Valjean niet op ’t punt was van den moed te verliezen en opnieuw te vallen? Maar hij beminde en werd weder sterk. Helaas! hij was weinig minder wankelende dan Cosette. Hij beschermde haar en zij versterkte hem. ’t Was door hem, dat zij het leven kon ingaan; ’t was door haar, dat hij in de deugd kon volharden. Hij was de steun van dat kind, en dat kind verleende hem kracht. O onpeilbare en goddelijke verborgenheid van ’t evenwicht in ’s menschen lot. [ 148 ]

[ Inhoud ]

Vierde hoofdstuk.

De opmerkingen der hoofd-huurderes.

Jean Valjean was zoo voorzichtig van nooit des daags uit te gaan. In den schemeravond wandelde hij dagelijks een paar uren, soms alleen, meestal met Cosette, door de eenzaamste zijlanen van den boulevard, en trad de kerken binnen als ’t donker was. Hij ging gaarne naar de kerk van St. Medardus, die het dichtst bij was. Zoo hij Cosette niet medenam bleef zij bij de oude vrouw, maar ’t was een vreugd voor ’t kind met den goeden man uit te gaan. Zij gaf zelfs hieraan de voorkeur boven het bekoorlijk onderhoud met Kaatje. Als zij wandelden gaf hij haar de hand en vertelde haar allerlei fraais.

Cosette was zeer vroolijk.

De oude vrouw bestierde de huishouding, kookte en zorgde voor de mondbehoeften.

Zij leefden sober, hadden wel een vuurtje aan, maar als lieden die het zuinig hebben. Jean Valjean had niets veranderd in het huisraad, sinds den eersten dag; alleen had hij de glazen deur van Cosettes kamertje door een houten deur doen vervangen.

Hij droeg nog altijd zijn bruine jas, zwarte broek en ouden hoed. Op de straat hield men hem voor een arme. Soms gebeurde het, dat goedhartige vrouwen omkeerden en hem een sou gaven. Jean Valjean ontving den sou en boog diep. Ook gebeurde het soms, dat hij een arme ontmoette, die zijn milddadigheid inriep; dan schouwde hij rond of iemand hem ook zag, naderde steelswijze den ongelukkige, drukte hem een geldstuk, dikwerf een zilverstuk, in de hand en verwijderde zich haastig. Dit had zijn ongelegenheden. In de wijk begon hij bekend te worden onder den naam van „de bedelaar die aalmoezen geeft.”

De oude „hoofd-huurderes”, een hatelijk wezen, geheel vervuld met afgunstige opmerkzaamheid, sloeg Jean Valjean, zonder dat hij ’t vermoedde, nauwkeurig gade. Zij was een weinig doof, en bijgevolg praatachtig. Er waren haar nog twee tanden overgebleven, een boven- en een ondertand, die zij immer tegen elkander stiet. Zij had Cosette uitgevraagd, die, niets wetende, haar ook niets wist te zeggen, dan dat zij van Montfermeil kwam. Op zekeren ochtend merkte de bespiedster op, dat Jean Valjean, met een gezicht dat haar zonderling voorkwam, [ 149 ] een der onbewoonde vertrekken van het huis binnenging. Zij sloop hem na als een oude kat, en zonder gezien te worden, kon zij hem door de reet der deur, die aanstond, opmerken. Waarschijnlijk uit voorzichtigheid was Jean Valjean met den rug naar de deur gaan staan. De oude vrouw zag dat hij in zijn zak tastte, er een koker, een schaar en garen uitnam, toen de voering van een zijner rokspanden lostornde en uit de opening een geelachtig stuk papier nam, dat hij openvouwde. De oude vrouw zag met ontzetting dat ’t een bankbriefje van duizend francs was. Het was het tweede of het derde, dat zij in haar leven gezien had. Verschrikt liep zij weg.

Een oogenblik later kwam Jean Valjean bij haar om haar te verzoeken, het bankbriefje van duizend francs te gaan wisselen, dat, voegde hij er bij, zijne halfjarige rente was, welke hij den vorigen dag ontvangen had.—Waar? dacht de oude vrouw. Hij is niet vóór ’s avonds te zes uren uitgegaan, en op dat uur zijn de betaalkantoren niet meer open.—De oude vrouw ging om het biljet te wisselen en maakte allerlei gissingen. Dit bankbriefje van duizend francs, besproken en vermenigvuldigd, gaf onder de babbelaarsters der straat des Vignes St.-Marcel stof tot een menigte drukke gesprekken.

De volgende dagen zaagde Jean Valjean, in zijn hemdsmouwen, hout in de gang. De oude vrouw was bezig de kamer in orde te brengen. Zij was hier alleen, want Cosette stond te zien naar het houtzagen. De oude vrouw ontdekte de jas, aan een spijker hangende, en nam ze nauwkeurig op. De voering was weder dichtgenaaid. Zij betastte ze zorgvuldig en meende overal tusschen de voering verborgen papier te voelen. Zonder twijfel andere bankbriefjes van duizend francs.

Zij bevond tevens, dat er allerlei dingen in de zakken waren. Niet alleen naalden, een schaar en het garen, welke zij gezien had, maar een dikke portefeuille, een groot mes, en—wat zeer verdacht was—pruiken van verschillende kleur. Iedere zak van die jas scheen ’t een of ander te bevatten, dat bij mogelijke gebeurtenissen dienen kon.

De bewoners van het huis bereikten op die wijze de laatste dagen van den winter. [ 150 ]

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

Een vijffrancstuk valt op den vloer.

Bij de St. Medardus-kerk zat op den rand van een ouden onbruikbaren put een arme, wien Jean Valjean gaarne een aalmoes gaf. Zelden ging hij dien man voorbij zonder hem een sou te geven. Vaak sprak hij met hem. De afgunstigen op dezen arme zeiden, dat hij „tot de politie” behoorde. ’t Was een vijf-en-zeventigjarig man, die gestadig gebeden prevelde.

Op zekeren avond, dat Jean Valjean hier langs ging—hij had Cosette niet bij zich—zag hij den bedelaar op zijn gewone plaats onder de straatlantaarn, die juist ontstoken was. De man scheen als gewoonlijk te bidden en zat diep gebogen. Jean Valjean naderde hem en gaf hem de gewone aalmoes. De bedelaar sloeg snel de oogen op, staarde Jean Valjean strak aan, en boog toen schielijk weder het hoofd. Deze beweging was bliksemsnel. Jean Valjean ontroerde. Het scheen hem, dat hij bij het licht der lantaarn niet het rustig en vroom gelaat van den ouden bedelaar, maar een vreeselijk en bekend gezicht had gezien. Hij voelde de gewaarwording van iemand, die eensklaps in de duisternis een tijger voor zich ziet. Verschrikt en als versteend deinsde hij terug, niet wagende te ademen, te spreken, te blijven, te vluchten,—den bedelaar aanstarende, die zijn hoofd weder gebogen had en niet meer scheen te weten dat hij er nog was. Een instinct, misschien het geheimzinnige instinct van zelfbehoud, weerhield Jean Valjean in dit oogenblik een woord te spreken. De bedelaar had dezelfde grootte, dezelfde lompen, hetzelfde voorkomen als alle dagen.—Och! dacht Jean Valjean, ik ben mal! ik droom! ’t is onmogelijk! Hij kwam echter in de grootste ontsteltenis te huis.

Nauwelijks durfde hij ’t zich zelven bekennen, dat hij Javerts gezicht had meenen te zien.

Toen hij des nachts er over nadacht, speet het hem, den man niet te hebben aangesproken, ten einde hem te noodzaken het hoofd nogmaals op te heffen.

Den volgenden dag, tegen den avond, ging hij weder derwaarts. De bedelaar was op zijn gewone plaats.—Goeden avond, vriend, zei Jean Valjean onverschrokken, hem een sou gevende. De bedelaar zag op en zeide met jammerlijke stem: „Ik dank u, mijn goede heer.”—’t Was wel de oude bedelaar.

Jean Valjean voelde zich volkomen gerustgesteld. Hij [ 151 ] glimlachte.—„Hoe drommel, heb ik dáár Javert kunnen zien? dacht hij. Zouden mij mijn oogen beginnen te foppen?” Hij dacht er niet verder over.

Eenige dagen later, ’t kon acht uren ’s avonds zijn, was hij in zijn kamer en hoorde, terwijl hij Cosette luid liet spellen, de voordeur van het huis openen en weder sluiten. Dit kwam hem vreemd voor. De oude vrouw, de eenige welke met hem het huis bewoonde, ging steeds met het donker naar bed, om geen licht te branden. Jean Valjean wenkte Cosette te zwijgen. Hij hoorde iemand de trap opgaan. ’t Is waar, ’t kon de oude vrouw zijn, die, ongesteld geworden, naar den apotheker was gegaan. Jean Valjean luisterde. De tred was zwaar en klonk als die van een man; maar de oude vrouw droeg zware schoenen, en niets gelijkt meer naar den tred van een man, dan die van een oude vrouw. Jean Valjean blies intusschen zijn kaars uit.

Hij had Cosette naar bed gebracht en zacht tot haar gezegd: „Ga heel stil naar bed,” en terwijl hij haar op het voorhoofd kuste, hadden de voetstappen opgehouden. Jean Valjean bleef stil, bewegingloos, met den rug naar de deur gekeerd, op zijn stoel, welken hij niet verlaten had, met ingehouden adem, in ’t donker zitten. Na een tamelijk geruime poos niets meer hoorende, keerde hij zich om zonder eenig gerucht te maken, en zijn oogen toen naar de kamerdeur slaande, zag hij licht door het sleutelgat. Dit licht vormde een onheilspellende ster in ’t donker van deur en muur. Blijkbaar was er iemand die met een licht in de hand luisterde.

Na verloop van eenige minuten verdween het licht.

Maar hij hoorde geen gerucht van voetstappen, ’t geen scheen aan te duiden dat degeen, die aan de deur luisterde, zijn schoenen had uitgetrokken.

Jean Valjean wierp zich geheel gekleed op het bed, maar sloot den geheelen nacht geen oog.

Bij ’t aanbreken van den dag, juist toen hij van vermoeidheid insluimerde, wekte hem het knarsen eener deur die aan ’t einde van de gang geopend werd; vervolgens hoorde hij denzelfden manstred, die den vorigen avond de trap was opgegaan. De tred naderde. Hij sprong uit het bed en bracht zijn oog voor het sleutelgat, dat tamelijk groot was, in de hoop in ’t voorbijgaan dengene te zien, die des nachts in ’t huis was gekomen en aan zijn deur geluisterd had. ’t Was werkelijk een man, die ditmaal, zonder zich op te houden, Jean Valjeans kamer voorbijging. De gang was nog te donker om zijn gezicht te kunnen onderscheiden; maar toen de man aan de trap was gekomen, vertoonde het invallend daglicht zijn [ 152 ] schaduwbeeld, en Jean Valjean zag hem volkomen van achter. De man was hoog van gestalte, droeg een lange jas en een stok onder zijn arm. ’t Waren de forsche omtrekken van Javert.

Jean Valjean zou hem gaarne door zijn venster op den boulevard hebben nagezien. Maar hij zou dan het raam hebben moeten openen, en dit durfde hij niet.

’t Was duidelijk dat deze man met een sleutel en alsof hij te huis was, was binnengekomen. Wie had hem dien sleutel gegeven? Wat moest dat beteekenen?

Te zeven uren ’s ochtends, toen de oude vrouw de kamer kwam in orde brengen, sloeg Jean Valjean een vorschenden blik op haar, maar vroeg haar niets. Zij was als gewoonlijk.

Terwijl zij de kamer veegde, zeide zij:

„Mijnheer heeft misschien van nacht iemand hooren binnenkomen.”

Op dien leeftijd en op dien boulevard is ’t om acht ure reeds nacht.

„Ja, inderdaad,” antwoordde hij op onverschilligen toon. „Wie was het?”

„Een nieuwe inwoner,” zei de oude vrouw.

„Hoe heet hij?”

„Ik weet niet recht, Dumont of Daumont, of zoo iets.”

„En wat is die mijnheer Daumont?”

De oude vrouw gluurde hem aan met haar kleine bunsing-oogen, en antwoordde:

„Een rentenier, evenals gij.”

Zij zeide dit misschien zonder eenige bedoeling. Jean Valjean meende er die echter in te ontdekken.

Toen de oude vrouw zich verwijderd had, maakte hij een rol van een honderdtal francs die hij in eene kast had, en stak ze in zijn zak. Hoe voorzichtig hij hierbij te werk ging, om het geld niet te doen rammelen, schoot hem echter een vijffrancstuk door de vingers en rolde luid over den vloer.

Tegen de avondschemering ging hij naar buiten en zag nauwkeurig naar alle zijden van den boulevard. Hij zag niemand. De boulevard scheen volkomen eenzaam. ’t Is waar, dat men er zich achter een boom kon verbergen.

Hij ging weder naar boven.

„Kom,” zeide hij tot Cosette.

Hij nam haar bij de hand en zij gingen heen. [ 153 ]

Boek V.

Een jacht in den nacht met stille honden.

[ 155 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

De zigzags der strategie.

Voor de bladzijden, welke men nu lezen en nog later ontmoeten zal, is hier een opmerking noodig.

Sedert vele jaren is de schrijver van dit boek, die tot zijn leedwezen van zich zelven moet spreken, uit Parijs afwezig. Sinds hij die stad verlaten heeft, is zij geheel veranderd. Er is een nieuwe, een hem schier onbekende stad opgerezen. Hij behoeft niet te zeggen, dat hij Parijs liefheeft, zij is de geboortestad van zijn geest. Ten gevolge van sloopingen en herbouwingen is het Parijs zijner jeugd, het Parijs, ’t welk hij met zulk een innige verkleefdheid in zijn geheugen heeft medegenomen, thans een Parijs van vroeger tijd. Men veroorlove hem van dit Parijs te spreken, als bestond het nog. ’t Is mogelijk, dat, ter plaatse waar de schrijver den lezer zal voeren met de woorden: „In deze straat is dit huis,” thans noch huis noch straat meer is, de lezers mogen dit onderzoeken, zoo zij zich die moeite willen geven. Hij kent het nieuwe Parijs niet en schrijft met het oude Parijs voor zijn oogen in een illusie, die hem dierbaar is. Hij vermeidt zich in gedachte, dat er toch wat is overgebleven van ’t geen hij zag, toen hij in zijn vaderland was, en dat niet alles is verdwenen. Zoo lang men zich in zijn geboorteland beweegt, verbeeldt men zich, dat ons de straten onverschillig zijn, dat deze vensters, deze daken en deze deuren ons niet aangaan, dat deze muren ons vreemd, dat deze boomen niets meer dan andere zijn, dat deze huizen, waar men niet binnengaat, geen belang voor ons hebben, dat deze straatsteenen, welke men betreedt, niet anders dan steenen zijn. Later, wanneer wij er niet meer zijn, zien wij, dat deze straten ons dierbaar zijn, dat wij deze daken, deze vensters en deze muren missen, dat ons deze muren noodzakelijk, deze boomen ons dierbaar zijn, dat wij deze huizen, welke wij nooit binnen gingen, toch dagelijks binnen [ 156 ] konden gaan en wij op deze straatsteenen iets van onze ingewanden, van ons bloed en van ons hart hebben achtergelaten. Al deze plaatsen, die men niet meer ziet, die men misschien nimmer zal wederzien, verkrijgen een smartelijke bekoorlijkheid, herrijzen telkens in het geheugen als een treurige verschijning, vertoonen ons het beloofde land en zijn, om zoo te zeggen, geheel Frankrijk voor ons; men bemint ze en herinnert ze zich zooals ze zijn, zooals zij waren, men houdt er aan vast, en wil er niets aan veranderen, want men is aan het voorkomen van het vaderland gehecht, evenals aan de trekken eener dierbare moeder. ’t Zij ons dus geoorloofd van het verledene te spreken alsof het tegenwoordig ware, en na den lezer verzocht te hebben hiervan aanteekening te nemen, gaan wij voort.

Jean Valjean had dadelijk den boulevard verlaten en was de straten ingegaan. Hij keerde en wendde zich zoo dikwijls mogelijk en ging vaak op zijn schreden terug om zeker te zijn dat hij niet gevolgd werd.

Een dergelijke handelwijze is ook die van het gejaagde hert. Op een bodem, waar de voet indruksels achterlaat, heeft zij onder andere het nut, dat de jagers en honden, door de tegen elkander inloopende voetsporen, in verwarring worden gebracht.

’t Was volle maan. Dit was Jean Valjean niet onaangenaam. Daar zij bij haar opkomst nog dicht aan den horizon stond, wierp zij op de straten breede vakken van schaduw en licht. Hij kon dus aan de schaduwzijde langs de huizen en muren sluipen en de lichtzijde in ’t oog houden. Hij dacht er misschien niet genoeg aan, dat de donkere zijde aldus aan zijn opmerkzaamheid ontging. Hij meende zich echter verzekerd te mogen houden, dat niemand hem in de eenzame stegen, in den omtrek der straat Poliveau, zou volgen.

Cosette ging naast hem zonder iets te vragen. Het lijden der zes eerste jaren van haar leven had aan haar natuur iets lijdelijks gegeven. Bovendien—en tot deze opmerking zullen wij meermalen terugkomen—was zij reeds aan de zonderlingheden van dezen man en aan de grilligheid van haar lot gewoon, zonder daarover veel na te denken. Overigens voelde zij zich bij hem veilig.

Jean Valjean wist evenmin als Cosette, waarheen hij ging. Hij vertrouwde op God, gelijk zij op hem. ’t Was hem insgelijks alsof hij iemand, die machtiger was dan hij, bij de hand hield; hij geloofde een onzichtbaar wezen te voelen, dat hem leidde. Overigens had hij volstrekt geen bepaald denkbeeld, geen plan of doel. Hij was zelfs niet volkomen zeker of het [ 157 ] Javert was; en ’t kon deze zijn, zonder dat Javert wist dat hij Jean Valjean was. Hij was immers geheel anders gekleed; men waande hem dood. Er hadden echter sinds eenige dagen zonderlinge zaken plaats. Meer was voor hem niet noodig; en hij had besloten, niet meer naar het huis Gorbeau terug te keeren. Als een opgejaagd dier, zocht hij een hol, waarin hij zich kon verbergen, tot hij er een vond om in te wonen.

Jean Valjean maakte verschillende doolhof-kronkelingen in de wijk Mouffetard, waar alles reeds sliep, alsof de verordeningen der middeneeuwen en ’t gebod van vuur en licht uit te dooven, nog bestaan hadden. Met schrander berekenend overleg doorliep hij verscheidene straten, maar trad geen der zich daar bevindende logementen binnen, wijl zij hem niet geschikt voorkwamen. Hij twijfelde er niet aan, dat, zoo men toevallig zijn spoor had gezocht, men het nu wel verloren zou hebben.

Juist toen het op de kerk van Saint-Etienne-du-Mont elf uren sloeg, ging hij in de straat Pontoise, voorbij het bureau van den commissaris van politie No. 14. Eenige oogenblikken later, deed zijn instinct, waarvan wij vroeger gesproken hebben, hem omzien. Nu zag hij duidelijk drie mannen, die hem op de hielen volgden, achter elkander voorbij de lantaarn van het politiebureau aan de donkere zijde der straat gaan. Een dezer drie mannen trad bij den commissaris binnen. De vooraangaande kwam hem bepaald verdacht voor.

„Kom, kind,” zeide hij tot Cosette en hij haastte zich uit de straat Pontoise te komen.

Hij maakte een omweg door verscheiden straten en kwam in de Poststraat. In deze straat loopt eene andere uit, waardoor een soort van pleintje ontstaat.

Dit pleintje werd helder door de maan verlicht. Jean Valjean drong zich tegen een deur, daar hij begreep, dat, zoo deze mannen hem nog volgden, hij hen duidelijk zou kunnen zien, wanneer zij deze heldere plek overgingen.

Inderdaad, geen drie minuten waren verloopen of de mannen verschenen. Zij waren nu met hun vieren; allen forsche gestalten, in lange, bruine jassen, met ronde hoeden op ’t hoofd en dikke stokken in de hand. Hun forsch voorkomen en groote vuisten waren niet minder verontrustend dan hun sluipende gang in de duisternis. Zij geleken vier spoken in burgerkleeding.

Op ’t midden van ’t pleintje bleven zij staan, alsof zij met elkander raadpleegden. Zij schenen besluiteloos. Hij, die blijkbaar de aanvoerder was, keerde zich om en wees levendig met de rechterhand in de richting waar Jean Valjean zich [ 158 ] bevond; een ander wees met nadruk naar den tegenovergestelden kant. Toen de eerste zich omkeerde, bescheen het maanlicht zijn gelaat en Jean Valjean herkende duidelijk Javert.

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Gelukkig dat er rijtuigen over de brug van Austerlitz gaan.

Jean Valjeans onzekerheid was ten einde; gelukkig duurde zij nog voort bij de mannen. Hij maakte zich hun aarzeling ten nutte; ’t was voor hen verloren tijd, voor hem tijd gewonnen. Hij verwijderde zich van de deur, waar hij zich verscholen had, en ging door de straat des Postes naar den kant van den Plantentuin. Cosette begon vermoeid te worden; hij nam haar op zijn arm en droeg haar. Er was niemand op de straat, en uithoofde der volle maan brandden de lantaarns niet.

Hij versnelde zijn tred, en had spoedig de pottenbakkerij Goblet bereikt, op welker voorgevel duidelijk in den maneschijn het volgend oude opschrift leesbaar was:

De Goblet fils c’est ici la fabrique;

Venez choisir des cruches et des brocs.

Des pots à fleurs, des tuyaux, de la brique.

A tout venant le Cœur vend des Carreaux. 1

Hij liet achter zich de straat de la Clef, voorts de fontein St. Victor, ging door zijstraten langs den Plantentuin en kwam op de kade. Daar zag hij om. De kade en de straten waren eenzaam. Niemand was achter hem. Hij ademde ruimer.

Vervolgens bereikte hij de brug van Austerlitz.

Toenmaals moest nog bruggeld betaald worden.

Hij ging naar ’t brugwachtershuisje en betaalde een sou.

„’t Is twee sous,” zei de invalide op de brug. „Ge draagt een kind dat gaan kan. Gij moet voor twee betalen.”

Hij betaalde, ontevreden dat zijn voorbijgaan tot een opmerking aanleiding had gegeven. Een vlucht moet een gladde doorsluiping zijn. [ 159 ]

Een groote kar reed met hem over de brug en ging als hij naar den rechteroever. Dat diende hem. Hij kon in de schaduw dezer kar de brug overgaan.

Midden op de brug wilde Cosette loopen, daar zij den slaap in haar voeten had gekregen. Hij zette haar neder en nam haar bij de hand.

Over de brug zijnde, bespeurde hij een weinig rechts houttuinen; hij ging er op af. Om ze te bereiken, moest hij over een tamelijk groote, vrije en verlichte ruimte gaan. Hij aarzelde niet. Zij, die hem vervolgden, hadden blijkbaar zijn spoor verloren en Jean Valjean achtte zich buiten gevaar. Hij werd wel gezocht; maar niet gevolgd.

Tusschen twee, door muren omsloten, houttuinen liep de kleine straat du Chemin-Vert-Saint-Antoine, een enge, donkere straat, die opzettelijk voor hem gemaakt scheen. Eer hij er in ging, zag hij om.

Van hier kon hij de brug van Austerlitz over haar geheele lengte zien.

Vier donkere gestalten traden juist op de brug.

Deze gestalten hadden den rug naar den Plantentuin gekeerd en gingen naar den rechteroever.

’t Waren de vier mannen.

Jean Valjean rilde als ’t weder betrapte wild.

Slechts één hoop bleef hem; namelijk, dat deze mannen misschien nog niet op de brug waren geweest en hem gezien hadden, op ’t oogenblik dat hij, met Cosette aan de hand, over de verlichte plek ging.

In dat geval kon hij ontkomen, door de kleine straat, die hij voor zich zag, in te slaan, en, zoo mogelijk, de houttuinen te bereiken en in ’t vrije veld te komen.

Hij meende zich in het stille straatje te kunnen vertrouwen en ging er in.


1 ’t Is hier de fabriek van Goblet zoon; men kan er kruiken, kannen uitzoeken, ook bloempotten, buizen, en baksteenen; aan ieder verkoopt het harte ruiten.

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

Men zie den platten grond van Parijs in 1727.

Na een driehonderd schreden te hebben gedaan, kwam hij ter plaatse, waar de straat zich in twee straten vertakte, de eene rechts, de andere links. Jean Valjean had een soort van Y voor zich. Welken arm zou hij er van kiezen?

Hij aarzelde niet en koos den rechter.

Waarom? [ 160 ]

Wijl de linker tak naar de voorstad, naar bewoonde plaatsen, en de rechter naar het veld, naar het onbewoonde voerde.

Zij gingen echter niet snel meer; want Cosette’s schreden vertraagden die van Valjean.

Hij droeg haar nogmaals. Cosette legde haar hoofd op zijn schouder en sprak geen woord.

Nu en dan keerde hij zich om en zag achter zich. Hij zorgde steeds aan de donkere zijde der straat te blijven. De straat liep achter hem rechtuit. Hij keerde zich twee of drie keeren om, doch zag niets, alles was stil, en eenigszins geruster zette hij zijn weg voort. Eensklaps meende hij, juist toen hij zich omkeerde, dat zich iets in de straat, ver achter hem, in de duisternis bewoog.

Hij liep voort, meer dan hij ging, in de hoop een zijstraat te vinden, daar door te ontkomen en nogmaals zijn vervolgers van het spoor te brengen.

Hij kwam aan een muur.

Deze muur belette hem echter niet, verder te gaan; want langs dezen muur liep een dwarsweg, welke zich met de straat verbond, die Jean Valjean volgde.

Hier moest hij wederom rechts of links kiezen.

Hij zag rechts. Aan dien kant verlengde zich de steen tusschen loodsen of schuren en liep blind. Men kon duidelijk aan het einde van die blinde steeg een grooten, witten muur zien. Hij zag links. Aan dien kant was de steeg open, en liep ongeveer tweehonderd schreden ver in een straat uit. Naar dien kant bestond er redding.

Juist toen Jean Valjean links wilde gaan om de straat te bereiken, welke hij aan het einde der steeg zag, bespeurde hij op den hoek der steeg en deze straat iets als een zwart beeld.

’t Was iemand, die daar blijkbaar geplaatst was, om op te passen en den doortocht te beletten.

Jean Valjean trad achteruit.

Het punt van Parijs, waar Jean Valjean zich bevond, tusschen de voorstad St. Antoine en la Râpée, is er een van die, welke door de nieuwe verbouwingen geheel en al veranderd zijn, en welke veranderingen volgens sommigen ontsieringen, volgens anderen verfraaiingen zijn. De velden, de werven en oude gebouwen zijn verdwenen. Tegenwoordig zijn er nieuwe, groote straten, circussen, wedrenpleinen, hippodromes, spoorwegstations en de gevangenis Mazas: de vooruitgang en wat er mede in verband staat.

Een halve eeuw geleden heette de plek, welke Jean Valjean bereikt had, in de volkstaal „Klein Picpus.” [ 161 ]

Klein Picpus, dat overigens nauwelijks bestaan heeft en slechts de poging eener wijk is geweest, had schier het kloosterachtig voorkomen eener Spaansche stad. De wegen waren er slechts gedeeltelijk geplaveid, de straten slechts gedeeltelijk bebouwd. De twee of drie straten uitgezonderd, waarvan wij spreken zullen, zag men er niets dan muren en eenzaamheid. Geen winkels, geen rijtuigen; te nauwernood hier en ginds een licht aan de vensters; na tien uren waren alle lichten uit. Niets dan tuinen, kloosters, werven, moerassen; enkele lage huizen en groote muren, even hoog als de huizen.

Zoodanig was deze wijk in de vorige eeuw. De revolutie had ze reeds ruw aangetast. Het republikeinsch bestuur had ze gesloopt, omvergehaald, doorgebroken. Zij was een bergplaats van puin en steen geworden. Dertig jaren geleden was deze wijk onder den nieuwen bouw nauwelijks meer kenbaar; thans is zij geheel verdwenen.

Klein Picpus was, zooals wij gezegd hebben, een Y van straten, gevormd door den Chemin-Vert-Saint-Antoine, die zich in twee takken splitste en links den naam van kleine Picpusstraat en rechts dien van Polonceau-straat droeg. De twee armen der Y waren aan den top als door een keten verbonden. Deze keten heette rue Droit-Mur.

Hier nu bevond zich Jean Valjean.

Wij hebben gezegd, dat hij terugtrad, toen hij de donkere, wachtende gestalte aan den hoek der straten Droit-Mur en kleine Picpus zag. Deze gestalte sloeg hem gade.

Wat moest hij doen? Hij had den tijd niet meer om terug te keeren.—Wat hij een oogenblik te voren op eenigen afstand achter zich had zien bewegen, was ontwijfelbaar Javert met zijn mannen, en dezen bevonden zich waarschijnlijk reeds aan den ingang der straat, aan welker einde Jean Valjean was. Javert was vermoedelijk met dezen kleinen doolhof bekend en had zijn maatregelen genomen door het zenden van een zijner mannen, om den uitgang te bewaken. Deze gissingen, die schier zekerheid waren, vielen, als stof, dat de wind opheft, terstond smartelijk op Valjeans hoofd. Hij onderzocht de blinde steeg; zij liep dood. Hij onderzocht de kleine Picpusstraat; er stond een schildwacht. Hij zag deze sombere gestalte op de door de maan verlichte straat donker uitkomen. Zoo hij achteruitging, stiet hij op Javert. Hij gevoelde zich als in een net gevangen, dat zich langzaam dichttrekt. Wanhopend zag hij ten hemel. [ 162 ]

[ Inhoud ]

Vierde hoofdstuk.

Het rondtasten der vlucht.

Om het volgende te begrijpen, moet men zich een duidelijk denkbeeld vormen van de steeg Droit-Mur en in ’t bijzonder van den hoek, ter linkerzijde, als men uit de straat Polonceau deze steeg inging. Ter rechterzijde, tot aan de kleine straat Picpus, stonden grootendeels armoedige huizen; links stond een groot gebouw, uit verschillende woningen bestaande, die hooger werden naarmate zij dichter bij de kleine Picpusstraat stonden; zoodat dit gebouw zeer hoog aan den kant der Picpus-straat en tamelijk laag aan den kant der Polonceau-straat was. Aan den hoek, waarvan wij gesproken hebben, was het zoo laag, dat het slechts een muur vormde. Deze muur liep niet gelijkzijdig met de straat, maar stond naar binnen, en vormde een vierkante ruimte die aan beide hoeken der straat Polonceau en der straat Droit-Mur onzichtbaar was. De gevel van dat groote gebouw had een somber aanzien. Men ontdekte er slechts één vensterraam, of liever, twee met zink beslagen vensterluiken, die steeds gesloten waren.

De inspringende ruimte was schier geheel ingenomen door een onoogelijke, groote deur, samengesteld uit rechtopstaande, ongeschaafde planken, die, boven breeder dan onder, door lange ijzeren dwarslatten werden samengehouden. Daarnaast was een koetspoort van gewone grootte, die blijkbaar later was aangebracht.

Een lindeboom verhief zijn takken over het inspringend vak, en aan den kant der straat Polonceau was de muur met klimop overdekt.

In het dreigend gevaar, waarin Jean Valjean zich bevond, had dit somber gebouw iets verlatens en eenzaams, dat hem aanlokte. Hij liet er haastig zijn oogen over gaan; hij dacht dat, zoo ’t hem gelukte er binnen te komen, hij misschien gered was. IJlings kwam een denkbeeld en een hoop bij hem op.

In ’t middelgedeelte van den voormuur van het gebouw in de straat Droit-Mur waren aan al de vensters der verschillende verdiepingen oude trechtervormige looden bakken. De verschillende buizen, welke uit een hoofdbuis naar al deze bakken liepen, vormden aan den voorgevel een soort van wijnstok, zooals men die aan de voormuren van oude landhoeven ziet. [ 163 ]

Deze wonderlijke wijnstok met ijzeren en looden takken, was het eerste wat Jean Valjean in ’t oog viel. Hij zette Cosette met den rug tegen een schampsteen, zei haar zich stil te houden en liep naar de plaats, waar de buis de straat bijna raakte. Er was misschien middel daarlangs op te klimmen en in het huis te komen. Maar de buis was in vervallen staat, werd niet meer gebruikt en hing nauwelijks in haar houvasten. Overigens waren al de vensters van dit stil verblijf, zelfs die van het dak, van dikke, ijzeren traliën voorzien. Ook bescheen de maan den geheelen voorgevel, en de man, die aan het einde der straat op wacht stond, had Jean Valjean kunnen zien opstijgen. En wat met Cosette gedaan? Hoe kon zij op dit drie verdiepingen hooge huis gebracht worden?

Hij zag er van af, langs de buis op te klimmen en sloop langs den muur weder naar de Polonceau-straat.

Toen hij bij den inspringenden muur was, waar hij Cosette had achtergelaten, merkte hij op, dat hem dáár niemand zien kon. Zooals wij hebben aangeduid, kon geen blik, van welken kant ook, hem bereiken. Bovendien was hij in de schaduw. Er waren twee deuren; misschien konden die opengebroken worden. De muur, waarboven hij den lindeboom, en het klimop zag, kwam waarschijnlijk aan een tuin uit, waarin hij zich, hoewel er geen bladeren aan de boomen waren, ten minste kon verbergen en het overige van den nacht doorbrengen.

De tijd verstreek. Hij moest zich haasten.

Hij drukte tegen de koetspoort en ontdekte terstond, dat zij zoowel van binnen als van buiten vast toegespijkerd was. Met meer hoop naderde hij de andere groote deur. Deze was zeer oud, en haar grootte maakte haar minder stevig; de planken waren vergaan, de ijzeren banden, slechts drie in getal, waren verroest. Er scheen mogelijkheid, deze vermolmde sluiting open te breken.

Bij nadere beschouwing bleek het hem, dat deze deur geen eigenlijke deur was. Zij had noch duimen, noch hengsels, noch slot, noch middelscheiding; de ijzeren banden liepen zonder afbreking van het eene eind tot het andere. Door de reten der planken bespeurde hij een ruw gemetselden muur, welken men er, tien jaren geleden nog kon zien. Hij moest met schrik ontwaren dat deze vermeende deur niets anders was dan de houten schutting om een gebouw. Hij had gemakkelijk een plank kunnen wegrukken, maar dan stond hij voor een muur. [ 164 ]

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

’t Geen bij gasverlichting onmogelijk zou zijn.

In dit oogenblik werd een dof, gelijkmatig gerucht op eenigen afstand gehoord. Jean Valjean waagde het even, om den hoek te zien. Zeven of acht soldaten, tot een peloton gevormd, rukten de straat Polonceau in. Hij zag de bajonetten glinsteren. Zij kwamen op hem af.

Deze soldaten, aan wier spits hij Javerts hooge gestalte herkende, naderden langzaam en behoedzaam. Telkens bleven zij staan. ’t Was duidelijk dat zij alle hoeken der muren, de portalen der deuren en gangen doorzochten.

’t Was—deze gissing kon niet falen—een patrouille, welke Javert ontmoet en die hij opgeëischt had, hem te vergezellen.

Javerts beide helpers waren bij hem.

Uithoofde der langzaamheid van hun tred en hun veelvuldig stilhouden, hadden zij ongeveer een kwartieruurs noodig om ter plaatse te komen, waar Jean Valjean zich bevond. ’t Was een vreeselijk oogenblik. Eenige minuten scheidden Jean Valjean van den schrikbarenden afgrond, die zich ten derden male voor hem opende. En het bagno was nu niet alleen het bagno, maar het was het verlies van Cosette, voor altijd; dat is, een leven als in een graf. Één ding was nog slechts mogelijk.

Jean Valjean had dit bijzondere, dat men van hem kon zeggen, dat hij twee zakken droeg, in den eenen had hij de gedachten van een heilige, in den anderen de geduchte talenten van een tuchteling. Al naar de omstandigheid was, tastte hij in den eenen of in den anderen.

Ten gevolge zijner talrijke pogingen ter ontvluchting uit het bagno te Toulon, was hij, onder andere, zooals men zich herinnert, een volleerd meester in de ongelooflijke kunst, om zonder ladder, zonder haken, alleen door spierkracht, door de inspanning van nek, schouders, heupen en knieën, en door hier en daar de ruwe steenen tot steunpunt te nemen, desnoods tot een zesde verdieping langs twee muren, die een hoek vormden, op te klimmen; een kunst, die den hoek der binnenplaats van de Conciergerie te Parijs zoo berucht heeft gemaakt, door de ontvluchting van den veroordeelde Battemolle, nu twintig jaren geleden.

Jean Valjean mat den muur, waarboven hij den lindeboom [ 165 ] zag, met zijn oogen. Deze was ongeveer achttien voet hoog. De hoek, dien hij met den gevel van het groote gebouw vormde, was van onder, in den vorm van een driehoek, dicht gemetseld, waarschijnlijk om dien hoek voor de onreinheden van sommige voorbijgangers te beveiligen. Deze voorzorg, om de hoeken dicht te metselen, is zeer algemeen in Parijs.

Dat metselwerk was bijna vijf voet hoog; om nu van die hoogte op den muur te komen moest men nog ongeveer veertien voet hooger klimmen.

Op den muur lagen platte steenen zonder uitstekende randen.

De zwarigheid was Cosette; want zij kon geen muur beklimmen. Haar te verlaten? Hieraan dacht Jean Valjean niet. Haar mee te nemen was onmogelijk. Een man heeft al zijn kracht noodig om zulk een buitengewone opstijging te volbrengen. De geringste last zou hem zijn zwaartepunt doen verliezen en ternederstorten.

Hij had een touw noodig. Jean Valjean had er geen. Waar, te middernacht, in de straat Polonceau, een touw te vinden? Had Jean Valjean een koninkrijk gehad, hij zou het op dat oogenblik voor een touw hebben gegeven.

In alle uiterste omstandigheden zijn het bliksems, die ons òf verblinden òf verlichten.

De wanhopende blik van Jean Valjean zag den paal der straatlantaarn in het slop Genrot. In dien tijd waren er geen gasbranders in de straten van Parijs. Zoodra de donker viel ontstak men, op zekere afstanden geplaatste, lantaarns, die, door middel van een touw, dat van den eenen naar den anderen kant over de straat was gespannen, en in de gleuf van een paal hing, op en neer werden gelaten. De schijf, om welke het touw liep, bevond zich onder de lantaarn in een klein ijzeren kastje, waarvan de lantaarnopsteker den sleutel had, terwijl het touw zelf door een ijzeren koker beschermd werd.

Met de geestkracht van een strijd op dood en leven sprong Valjean over de straat, liep het slop in, brak het slot van ’t kastje met de punt van zijn mes open, en een oogenblik later was hij weder bij Cosette. Hij had een touw. Zij die, tegen het noodlot worstelend, naar hulpmiddelen zoeken, handelen snel.

Wij hebben reeds gezegd, waarom de lantaarns dien nacht niet ontstoken waren. De lantaarn in de blinde steeg Genrot brandde mitsdien evenmin als de andere, en men kon er voorbij gaan zonder op te merken, dat zij niet als gewoonlijk hing.

Het nachtelijk uur, de duisternis, de onrust van Jean Valjean, zijn zonderlinge bewegingen, zijn heen- en weer gaan, [ 166 ] dit alles begon Cosette te beangstigen. Een ander kind zou reeds lang geschreeuwd hebben. Zij trok Jean Valjean slechts bij den slip van zijn jas. Men hoorde steeds duidelijker het gerucht der naderende patrouille.

„Ik ben bang, vader,” zeide zij zacht. „Wat komt daar?”

„Stil!” antwoordde de ongelukkige man, „’t is vrouw Thénardier.”

Cosette schrikte. Hij hernam:

„Wees stil. Laat mij begaan. Zoo ge schreeuwt, zoo ge weent zal vrouw Thénardier ’t hooren. Zij komt om u te halen.”

Toen, zonder overijling en met volkomen juistheid en zekerheid, die te opmerkelijker waren in een oogenblik dat de patrouille en Javert ieder oogenblik konden komen, ontdeed hij zich van zijn das, bond dien Cosette onder de armen, en wel zoodanig dat hij ’t kind niet kon bezeeren, maakte aan den das een eind van het touw vast met een zoogenaamden weversknoop, nam het andere einde tusschen de tanden, trok zijn kousen en schoenen uit, welke hij over den muur wierp, klom op het metselwerk in den hoek, en schoof zich toen langs den hoek die de beide muren vormden met evenveel zekerheid en vastheid naar boven, alsof hij sporten onder de voeten en ellebogen had gehad. Binnen een halve minuut was hij boven op den muur op zijn knieën.

Cosette zag verstomd tot hem op, zonder een woord te zeggen. Jean Valjeans vermaning en de naam van vrouw Thénardier hadden haar doen verstommen.

Eensklaps hoorde zij de stem van Jean Valjean, die haar zacht toeriep:

„Ga tegen den muur staan.”

Zij gehoorzaamde.

„Spreek geen woord en wees niet bang,” hernam Jean Valjean.

Toen voelde zij zich van den grond opheffen.

Vóór zij den tijd had tot bezinning te komen, was zij op den muur.

Jean Valjean vatte haar, nam haar op zijn rug, hield haar handjes in zijn linkerhand, legde zich plat op den buik en kroop over den muur tot aan de deur, waar, zooals hij vermoed had, een gebouw stond, welks dak, ter hoogte van het planken beschot, zeer laag bij den grond, met een zachte glooiing en langs den lindeboom afliep.

’t Was een gelukkige omstandigheid, want aan die zijde was de muur veel hooger dan aan de straat.

Jean Valjean ontdekte den grond eerst zeer diep onder hem. Hij was op het schuine dak gekomen en had den rand van den muur nog niet losgelaten, toen een luid gerucht de komst [ 167 ] der patrouille aankondigde. Men hoorde Javerts donderende stem roepen:

„Doorzoekt het slop! De straat Droit-Mur is bewaakt, de kleine Picpus-straat insgelijks. Ik sta er voor in, dat hij in ’t slop is.”

De soldaten stormden het slop Genrot in.

Jean Valjean liet zich langs het dak glijden, Cosette steeds vasthoudende; hij bereikte den lindeboom en sprong naar beneden. Cosette was, hetzij uit angst of uit moed, doodstil geweest. Haar handjes waren een weinig geschaafd.

[ Inhoud ]

Zesde hoofdstuk.

Begin van een raadsel.

Jean Valjean bevond zich in een soort van zeer grooten tuin, die een zonderling aanzien had; een dier sombere tuinen, welke bestemd schijnen, om alleen des winters en bij den nacht gezien te worden. Deze tuin had een langwerpige oppervlakte, met een rij hooge populieren aan het einde, tamelijk hooge heesters in de hoeken en een schaduwlooze ruimte in het midden, waar men een enkelen zeer grooten boom, eenige kromme, lage vruchtboomen, moesbedden, een meloenenbed, welks klokken in den maneschijn blonken, en een ouden waterput zag. Hier en daar stonden steenen banken, die met mos waren bedekt. De paden waren met kleine, donkere struiken afgezet. De helft der paden was met gras begroeid, het overige was met groen-schimmel bedekt.

Naast zich zag Jean Valjean het gebouw, langs welks dak hij naar beneden was gekomen, een hoop takkebossen, en achter de takkebossen, dicht tegen den muur, een steenen beeld, welks geschonden gezicht nog slechts een vormloos masker vertoonde, dat in de duisternis onduidelijk te voorschijn kwam.

Dit gebouw was een soort van ruïne, waarin men vervallen kamers onderscheidde, van welke eene tot schuur of bergplaats scheen te dienen.

Het groote gebouw der straat Droit-Mur, dat in de kleine Picpus-straat uitkwam, had in den tuin twee gevels, die een rechten hoek vormden. Deze achtergevels waren nog ellendiger dan de buitengevel. Al de vensters waren met tralies. Men zag er volstrekt geen licht. Voor de vensters der bovenverdiepingen [ 168 ] waren koekoeken, als aan de gevangenissen. De eene dier gevels wierp zijn schaduw op den anderen, die op den tuin terugviel als een groot, zwart laken.

Men zag geen andere huizen. De achtergrond van den tuin verloor zich in nevel en duisternis. Men onderscheidde echter onduidelijk muren, als van andere tuinen, en de lage daken der straat Polonceau.

Men kon zich niets somberder en eenzamer voorstellen dan dezen tuin. Er was niemand, ’t geen in dit uur niet vreemd was; maar de plaats zag er uit, alsof er nooit iemand kwam, zelfs niet op klaarlichten dag.

De eerste zorg van Jean Valjean was geweest zijn schoenen te zoeken en ze weder aan te trekken, en vervolgens met Cosette in de bergplaats te gaan. Een vluchteling acht zich nooit genoeg verborgen. Het kind dacht nog altijd aan vrouw Thénardier, en deelde dus in Jean Valjeans zucht om zich zoo goed mogelijk te verschuilen.

Cosette beefde en drong zich tegen hem aan. Men hoorde het gerucht der patrouille, die het slop en de straat doorzocht, het stooten der kolven op de straatsteenen, het geroep van Javert tot zijne op wacht gestelde lieden, en zijn vervloekingen, vermengd met woorden, welke men niet verstaan kon.

Na een kwartieruurs scheen dit onweder allengs af te trekken. Jean Valjean hield zijn adem in.

Zacht had hij zijn hand op den mond van Cosette gelegd.

De eenzaamheid, waarin hij zich bevond, was overigens zoo zonderling rustig, dat dit vreeselijke rumoer, zoo heftig en zoo nabij, er niet de minste stoornis bracht. Het scheen alsof deze muren gebouwd waren met de doove steenen, waarvan de bijbel spreekt.

Eensklaps, te midden dier diepe stilte, ontstond een nieuw geluid; een hemelsch, goddelijk, onbeschrijfelijk geluid, even verrukkelijk als het andere gruwelijk geweest was. ’t Was een gezang, dat uit de duisternis kwam, een verheven harmonisch gebed, in de schaduw en de vreeselijke stilte van den nacht; een gezang van vrouwenstemmen, die den reinen klank der maagden en den natuurlijken toon der kinderen hadden, stemmen, welke niet tot de aarde behooren, maar aan die gelijken, welke de pasgeborenen nog in de ooren klinken en de stervenden reeds beginnen te vernemen. Dit gezang kwam uit het sombere gebouw, ’t welk aan den tuin uitkwam. Juist toen het leven der duivelen verdween, scheen een engelenkoor in de schaduw te naderen.

Cosette en Jean Valjean knielden.

Zij wisten niet wat het was, zij wisten evenmin waar zij [ 169 ] waren; maar beiden, de man en het kind, de boeteling en de onschuldige, gevoelden dat zij moesten knielen.

Het zonderlinge was, dat, in weerwil dezer stemmen, het gebouw eenzaam scheen. ’t Was als een bovennatuurlijk gezang in een onbewoond huis.

Terwijl deze stemmen zongen, dacht Jean Valjean aan niets meer. Hij zag geen nacht meer, maar een blauwen hemel. ’t Was hem, alsof die vleugels zich uitbreidden, welke wij allen in ons hebben.

Het gezang zweeg. Jean Valjean had niet kunnen zeggen, of het lang geduurd had. De uren van verrukking duren immer slechts één minuut.

Alles was weder stil geworden. Men hoorde niets meer in de straat, niets meer in den tuin. Zoowel wat hem bedreigde als wat hem geruststelde was verdwenen. De wind bewoog het dorre gras op den muur, dat een zacht, treurig geritsel voortbracht.

[ Inhoud ]

Zevende hoofdstuk.

Vervolg van het raadsel.

De nachtwind verhief zich, ’t geen aanduidde, dat het tusschen één en twee uren des nachts was. De arme Cosette zeide niets. Daar zij naast Jean Valjean zat, met het hoofd tegen hem geleund, meende hij dat zij sliep. Hij boog zich en zag haar in ’t gezicht. Cosette had de oogen wijd open en een peinzend gelaat, ’t geen Jean Valjean leed deed.

Zij beefde nog altijd.

„Hebt ge slaap?” vroeg Jean Valjean.

„Ik ben koud,” antwoordde zij.

Een oogenblik later hernam zij:

„Is zij er nog?”

„Wie?” vroeg Jean Valjean.

„Madame Thénardier.”

Jean Valjean was reeds vergeten, welk middel hij aangewend had, om Cosette stil te doen zijn.

„O,” zeide hij, „zij is weg. Vrees niet meer.”

Het kind zuchtte, alsof een zware last van haar hart was genomen.

De grond was vochtig, de schuur aan alle zijden open, en de nachtwind werd met ieder oogenblik kouder. Valjean trok zijn jas uit en wikkelde er Cosette in. [ 170 ]

„Voelt ge u nu minder koud?” vroeg hij.

„O, ja, vader.”

„Nu, wacht mij een oogenblik. Ik kom spoedig terug.”

Hij verliet de schuur en ging langs het groote gebouw, om een betere schuilplaats te vinden. Hij vond deuren, maar zij waren gesloten. Voor al de benedenvensters waren ijzeren tralies.

Toen hij voorbij den binnenhoek van het gebouw was, bespeurde hij boogvensters en een flauw lichtschijnsel. Hij verhief zich op de teenen en schouwde door een dier vensters. Door alle zag men in een zeer ruime zaal, die met groote zerken geplaveid en met bogen en pilaars voorzien was, en waarin men niets onderscheidde dan een flauw licht en breede schaduwen. Het licht kwam van een nachtlampje in een hoek. Deze zaal was eenzaam en niets bewoog er zich. Evenwel, na lang staren, meende Jean Valjean op den grond, op de zerken iets te zien, dat met een lijkkleed overdekt scheen en een menschelijk lichaam geleek. Het lag plat op den buik met het gezicht op de steenen, met uitgebreide armen, bewegingloos als een doode. Te oordeelen naar iets, dat een slang geleek en op den grond lag, zou men gezegd hebben dat deze akelige gestalte een touw om den hals had.

De geheele zaal was vervuld van dat nevelachtige van flauw verlichte ruimten, dat het schrikbarende verhoogt.

Jean Valjean heeft later dikwijls gezegd dat, hoeveel akeligs hem in zijn leven ook ontmoet was, hij nimmer iets vreeselijker en ijzingwekkender gezien had dan deze raadselachtige gestalte, in dit sombere oord en in deze nachtelijke duisternis. Schrikkelijk was de onderstelling, dat deze gestalte dood was, maar schrikkelijker nog dat zij leefde.

Hij had den moed zijn gezicht tegen de glasruiten te drukken en te bespieden of ’t geen hij zag zich bewegen zou. Hoewel hij, naar zijn meening, een geruime poos gewacht had, bewoog de op den grond liggende gestalte zich niet. Eensklaps voelde hij zich door een onuitsprekelijken schrik aangegrepen en hij vluchtte naar de schuur, zonder te durven omzien. ’t Scheen hem dat, zoo hij ’t hoofd omwendde, hij de gestalte met snelle schreden en de armen bewegende achter zich zou zien.

Hijgend kwam hij aan de schuur. Zijn knieën knikten; ’t zweet brak hem van alle kanten uit.

Waar was hij? Wie had zich ooit iets kunnen verbeelden, als dit soort van graf, te midden van Parijs? Wat was dit zonderlinge huis? dit gebouw vol nachtelijke verborgenheden, dat in de schaduw de zielen met engelenstemmen riep, en wanneer zij kwamen haar plotseling zulk een schrikbarend [ 171 ] visioen vertoonde, haar de schitterende poorten des hemels beloofde te openen, maar de vreeselijke poort van het graf ontsloot. ’t Was wel degelijk een gebouw, een huis aan de straat met een nummer! ’t Was geen droombeeld! Hij moest de steenen betasten, om het te kunnen gelooven.

De koude, de angst, de ongerustheid, de vele aandoeningen van dien avond hadden hem koortsig gemaakt, en zijn gedachten vlogen verward door zijn hoofd.

Hij ging naar Cosette. Zij sliep.

[ Inhoud ]

Achtste hoofdstuk.

Het raadsel wordt duisterder.

Het kind had haar hoofdje op een steen gelegd en was in slaap gevallen.

Valjean zette zich aan haar zijde en aanschouwde haar. Allengs, en hoe langer hij haar aanzag, werd hij rustiger en herkreeg zijn tegenwoordigheid van geest.

Duidelijk erkende hij deze waarheid, den grondslag van zijn toekomstig leven, dat zoolang zij er zou zijn en hij haar bij zich zou hebben, hij niets noodig had dan alleen voor haar, noch iets vreesde dan alleen om harentwille. Hij voelde zelfs niet dat hij zeer koud was, wijl hij zijn jas had uitgetrokken om er haar mede te dekken.

Hij hoorde intusschen, door zijn mijmering heen, sedert eenigen tijd een zonderling geluid. ’t Was als een schel, die van plaats verandert. Het klonk in den tuin. Men hoorde het duidelijk, hoewel flauw. Het geleek den zachten klank der bellen van koeien, die ’s nachts in de weide zijn.

Jean Valjean keerde zich om naar dat gerucht; hij zag dat iemand in den tuin was.

’t Scheen een man te zijn, die over het meloenbed tusschen de klokken ging, nu bukkende, dan zich oprichtende, dan weder stilstaande, met regelmatige bewegingen, alsof hij iets over den grond sleepte of uitlegde. De man scheen te hinken.

Jean Valjean schrikte met eene siddering, die ongelukkigen steeds eigen is. Alles is hun vijandig en verdacht. Zij mistrouwen den dag, omdat die hen in ’t licht stelt, en den nacht, omdat die behulpzaam is hen te verrassen. Straks huiverde hij, omdat de tuin eenzaam was; nu sidderde hij, omdat er iemand was. [ 172 ]

Van een hersenschimmigen angst verviel hij in een wezenlijken. Hij vreesde, dat Javert en de verspieders zich misschien niet verwijderd hadden, dat zij waarschijnlijk lieden in de straat ter bewaking hadden achtergelaten, dat, zoo deze man hem nu in den tuin ontdekte, hij zeker hulp zou roepen en hem overleveren. Behoedzaam nam hij de slapende Cosette in zijn armen en droeg haar achter een hoop oud huisraad in den versten hoek der schuur. Cosette verroerde zich niet.

Van dáár sloeg hij de bewegingen van den persoon gade, die op het meloenbed was. Zonderling was het, dat de klank der schel al de bewegingen van dien man volgde. Kwam de man nader, dan naderde ook het geluid; verwijderde hij zich, dan verwijderde zich ook ’t geluid; ’t geluid verzelde regelmatig zijn bewegingen; hield hij stil, dan zweeg ook het geluid. ’t Scheen duidelijk, dat de schel aan den man bevestigd was, maar wat kon dit beteekenen? Wie was deze man, die een bel droeg als een ram of os?

Terwijl hij zich deze vragen deed, raakte hij Cosettes handen aan. Zij waren ijskoud.

„Mijn God!” zuchtte hij. Hij riep zacht: „Cosette!”

Zij opende de oogen niet.

Hij schudde haar.

Zij ontwaakte niet.

„Zou zij dood zijn!” zeide hij, en richtte zich op, van ’t hoofd tot de voeten bevende.

De vreeselijkste gedachten dwarlden verward door zijn geest. Er zijn oogenblikken, waarin afgrijselijke gissingen ons als een drom furiën bestormen en met geweld in onze hersens breken. Onze bezorgdheid bedenkt allerlei dwaasheden, wanneer het hen betreft, welke wij beminnen. Hij herinnerde zich, dat de slaap in een kouden nacht, onder den blooten hemel, doodelijk kan zijn.

Cosette lag bleek, bewegingloos op den grond, aan zijn voeten.

Hij luisterde naar haar ademhaling; zij ademde; maar, naar hij meende, flauw en op ’t punt van te bezwijken.

Hoe haar te verwarmen? Hoe haar te wekken?

Hij dacht op dit oogenblik aan niets dan aan dit. Geheel ontsteld ijlde hij uit de schuur.

Binnen een kwartier moest Cosette tot elken prijs bij een vuur en te bed zijn. [ 173 ]

[ Inhoud ]

Negende hoofdstuk.

De man met de schel.

Valjean ging rechtstreeks op den man af, dien hij in den tuin zag. Hij had de rol geld in de hand genomen, welke in zijn zak was.

De man boog het hoofd en zag hem niet naderen. Met een paar schreden was Jean Valjean bij hem en riep hem toe:

„Honderd francs!”

De man rilde van schrik en zag op.

„Honderd francs,” hernam Jean Valjean, „zoo ge mij voor dezen nacht huisvesting geeft.”

De maan verlichtte Valjeans ontsteld gelaat.

„Mijn Hemel! zijt gij ’t, mijnheer Madeleine?” zei de man.

Bij dezen naam, aldus, in dit nachtelijk uur, op deze onbekende plek, door dezen onbekenden man uitgesproken, deinsde Jean Valjean terug. Hij was op alles voorbereid geweest behalve hierop. Hij, die tot hem sprak, was een gebogen en kreupel grijsaard, genoegzaam als een boer gekleed, dragende aan het linkerbeen een lederen kniestuk, waaraan een tamelijk groote bel hing. Zijn gezicht, dat in de schaduw was, kon men niet onderscheiden.

De man had intusschen zijn pet afgenomen en riep bevend:

„Ach mijn God! hoe komt gij hier, vader Madeleine! hoe zijt ge hier binnengekomen, lieve Jezus! Ge zijt uit den hemel gevallen! Ja waarlijk, zoo ge ooit valt, zult ge uit den hemel moeten vallen. Hoe ziet ge er uit! Ge hebt geen das, noch hoed, noch jas! Weet ge wel, dat ge iemand, die u niet kende, zoudt verschrikt hebben? Geen jas! Heere God! worden de heiligen tegenwoordig krankzinnig? Maar hoe zijt ge toch hier gekomen?”

Zonder op antwoord te wachten, sprak de oude man met een ongekunstelde rederijkheid, waarin niets verontrustends lag. Onder ’t spreken toonde hij de grootste verbazing en de naïefste goedhartigheid.

„Wie zijt gij? en wat is dit huis?” vroeg Jean Valjean.

„Wel drommels, hoe is ’t mogelijk!” riep de grijsaard; „ik ben immers degeen dien ge hier geplaatst hebt, en dit huis is dat waarin ge mij een plaats bezorgd hebt. Hoe? herkent ge mij niet?”

„Neen,” zei Jean Valjean. „Maar van waar kent ge mij?”

„Ge hebt mij het leven gered,” zei de man.

Hij keerde zich om, het maanlicht bescheen zijn gelaat, en Jean Valjean herkende den ouden Fauchelevent. [ 174 ]

„Ha!” zei Jean Valjean, „zijt gij ’t? ja, nu herken ik u.”

„’t Is wel gelukkig,” zei de oude man op verwijtenden toon.

„En wat doet ge hier?” hernam Jean Valjean.

„Wel, ik dek mijn meloenen.”

De oude Fauchelevent had werkelijk, toen Jean Valjean hem aansprak, het eind van een stroomat in de hand, welke hij bezig was over het meloenbed te spreiden. Hij had er reeds, sedert een uur, dat hij in den tuin was, meerdere op het bed gelegd.

’t Waren de eigenaardige bewegingen van dien arbeid, welke Jean Valjean van uit de schuur had opgemerkt.

De tuinman vervolgde:

„Ik dacht: de maan is helder, ’t zal vriezen. Ik zal mijn meloenen hun jas aandoen. En,” voegde hij er luid lachend bij, „gij hadt dit waarlijk ook wel mogen doen! Maar hoe komt ge toch hier?”

Daar Jean Valjean ontdekte, dat deze man hem kende, althans onder den naam van Madeleine, meende hij zooveel te voorzichtiger te moeten zijn. Hij deed een menigte vragen, en, zonderling, nu schenen de rollen omgekeerd: hij, de indringer, was ’t die vroeg:

„En wat beteekent de schel, die ge aan de knie hebt?”

„De schel,” antwoordde Fauchelevent, „dient opdat men mij uit den weg ga.”

„Hoe! opdat men u uit den weg ga?”

De oude Fauchelevent knipoogde op een onbeschrijfelijke wijze.

„Te drommel!” zeide hij, „in dit huis zijn niet anders dan vrouwen; veel jonge meisjes. ’t Schijnt gevaarlijk te zijn, dat ze mij zien. De schel waarschuwt haar. Als ik kom, gaan zij heen.”

„Wat is dit voor een huis?”

„Kom, dat weet ge immers wel?”

„Neen, ik weet het niet.”

„En ge hebt er mij als tuinier doen plaatsen.”

„Antwoord mij, alsof ik niets weet.”

„Welnu, ’t is het klooster van Petit-Picpus.”

Nu begon Jean Valjean zich te herinneren. Het toeval, dat wil zeggen de Voorzienigheid, had hem juist in dit klooster van de wijk St. Antoine gevoerd, waar de oude Fauchelevent, toen hij door ’t omvallen van zijn kar, voor twee jaren, kreupel was geworden, op zijn aanbeveling geplaatst was. Hij herhaalde, als tot zich zelven sprekende:

„Het klooster van Petit-Picpus!”

„Maar spreek,” hernam Fauchelevent, „hoe drommels is ’t u gelukt hier binnen te komen? Vader Madeleine, ge moogt een heilige zijn, maar ge zijt ook een man, en hier mogen geen mannen komen.” [ 175 ]

„En gij zijt er!”

„Ik ben de eenige man.”

„Ik moet hier echter blijven,” hernam Jean Valjean.

„Ach, mijn God!” riep Fauchelevent.

Jean Valjean naderde den grijsaard en zeide hem met ernstige stem:

„Vader Fauchelevent, ik heb u ’t leven gered.”

„Ik heb hier eerder aan gedacht dan gij,” antwoordde Fauchelevent.

„Welnu, thans kunt ge voor mij doen, wat ik vroeger voor u deed.”

Fauchelevent nam de forsche handen van Valjean in zijn oude, gerimpelde en bevende handen, en scheen eenige oogenblikken niet te kunnen spreken. Eindelijk riep hij:

„O! ’t zou een zegen van den goeden God zijn, zoo ik u dit eenigszins vergelden kon; ik uw leven redden! mijnheer de maire, beschik over mij, ouden man.”

Een wonderbare blijdschap had den grijsaard als omgekeerd. Zijn gelaat scheen te schitteren.

„Wat wilt ge dat ik doen zal?” vroeg hij.

„Ik zal ’t u zeggen. Hebt ge een kamer?”

„Ik heb ginds, achter de bouwvallen van het oude klooster, in een hoek, dien niemand ziet, een afzonderlijke woning met drie kamers.”

Dit gebouwtje was inderdaad zoo goed achter den bouwval verborgen, en zoo geplaatst dat niemand het zien kon, zoodat ook Jean Valjean het niet had gezien.

„Goed,” zei Jean Valjean. „Nu heb ik u nog twee dingen te verzoeken.”

„Wat, mijnheer de maire?”

„Vooreerst, dat ge aan niemand zegt wat ge van mij weet. Ten tweede, dat ge niet meer van mij tracht uit te vorschen.”

„Zooals ge wilt. Ik weet dat ge niets kunt doen wat slecht is, en dat ge altijd een goed mensch zijt geweest. Bovendien hebt gij mij immers hier bezorgd. ’t Is uw zaak. Ik ben tot uw dienst.”

„Afgedaan. Volg mij nu. Wij willen het kind halen.”

„Zoo!” zei Fauchelevent. „Hebt ge een kind?”

Hij voegde er geen woord bij en volgde Jean Valjean gelijk een hond zijn meester.

Binnen een half uur sliep Cosette, die bij een goed vuur haar blos had herkregen, in het bed van den ouden tuinier. Jean Valjean had zijn das omgedaan en zijn jas aangetrokken; ook de over den muur geworpen hoed was wedergevonden en opgeraapt. Terwijl Jean Valjean zijn jas aantrok, had Fauchelevent [ 176 ] zich van zijn kniestuk met de schel bevrijd, dat nu aan een spijker, naast een mand, den muur versierde. Beide mannen warmden zich, met hun ellebogen op de tafel rustende, waarop Fauchelevent een stuk kaas, brood, een flesch wijn en twee glazen had geplaatst, waarop de oude man zijn hand op de knie van Valjean leggende, tot dezen zeide:

„O vader Madeleine, ge hebt mij niet dadelijk herkend; ge redt het leven der menschen en vergeet hen? Dat is niet mooi! Maar zij vergeten u niet! Ge zijt een ondankbare!”

[ Inhoud ]

Tiende hoofdstuk.

Waarin verhaald wordt hoe Javert niets ontdekt.

De gebeurtenissen, waarvan wij, om zoo te spreken, de rugzijde hebben gezien, hadden zich op de eenvoudigste wijze toegedragen.

Toen Jean Valjean—in denzelfden nacht dat Javert hem bij het sterfbed van Fantine in hechtenis nam—uit de stadsgevangenis van M. sur M. vluchtte, vermoedde de politie, dat de vluchteling naar Parijs zou zijn gegaan. Parijs is een maalstroom, waarin alles verloren gaat; alles verdwijnt in deze draaikolk der wereld, gelijk in de draaikolk der zee. Geen bosch verbergt iemand zoo goed, als deze van menschen wemelende stad. Dit weten vluchtelingen van allerlei soort. Zij gaan naar Parijs om daar te verdwijnen, want er zijn verdwijningen, die redden. Dit weet de politie ook en daarom zoekt zij te Parijs, wat zij elders verloren heeft. Zij zocht er den maire van M. sur M. Javert werd naar Parijs ontboden om er de opsporing te besturen. Javert hielp inderdaad krachtdadig om Valjean te vatten. Javerts ijver en schranderheid werden bij deze gelegenheid door den heer Chabouillet, secretaris der prefectuur onder den graaf Anglès, opgemerkt. Chabouillet, die Javert trouwens reeds vroeger beschermd had, plaatste den inspecteur van politie van M. sur M. bij de politie te Parijs. Dáár maakte Javert zich op verschillende, en, wij moeten zeggen, hoewel het woord voor dergelijke zaken ongepast schijnt, op eervolle wijze verdienstelijk.

Hij dacht niet meer aan Jean Valjean—de honden, die altijd ter jacht gaan, vergeten den wolf van gisteren voor dien van heden—toen hij in December 1823 een courant las, schoon hij zich anders niet met couranten ophield; maar [ 177 ] Javert, een koningsgezinde, had de bijzonderheden willen weten van den zegevierenden intocht van den prins-generalissimus te Bayonne. Toen hij het artikel, waarin hij belang stelde, gelezen had, trok een naam, de naam van Jean Valjean, onder aan een bladzijde, zijn aandacht. Het blad berichtte, dat de tuchteling Jean Valjean gestorven was en wel in zulke bepaalde woorden, dat Javert er niet aan twijfelde. Hij sprak bij zich zelven: „Ja, de dood is de beste keten!” Toen wierp hij het blad ter zijde en dacht niet meer aan de zaak.

Eenigen tijd later werd door de prefectuur van het departement Seine en Oise aan de prefectuur van politie te Parijs een nota gezonden, betreffende de ontvoering van een kind, welke ontvoering, zoo men zeide, onder bijzondere omstandigheden in de gemeente Montfermeil had plaats gehad. Een zeven- of achtjarig meisje, zeide de nota, door haar moeder aan een herbergier in de gemeente toevertrouwd, was door een vreemdeling gestolen; het meisje heette Cosette en was het kind van een vrouw, Fantine genaamd, die, men wist niet wanneer of waar, in een hospitaal overleden was. Deze nota kwam onder de oogen van Javert en maakte hem nadenkend.

De naam Fantine was hem bekend. Hij herinnerde zich, dat Jean Valjean hem luide had doen lachen, toen hij drie dagen uitstel verzocht om het kind van dat schepsel te gaan halen. Hij herinnerde zich, dat Jean Valjean te Parijs aangehouden was, juist toen hij in den wagen naar Montfermeil steeg. Eenige aanwijzingen hadden hem zelfs toen reeds doen vermoeden, dat Valjean ten tweeden male in dat rijtuig plaats genomen en bereids den vorigen dag in de omstreken van dat dorp was geweest, want in het dorp zelf had men hem niet gezien. Wat hij in de omstreken van Montfermeil had gedaan, had men niet kunnen begrijpen. Nu begreep Javert het. Fantines dochtertje bevond er zich, en Jean Valjean ging het halen. Nu was dit kind door een onbekende gestolen? Wie kon deze onbekende zijn? Kon het Jean Valjean wezen? maar Jean Valjean was dood.—Javert nam, zonder iemand iets te zeggen, plaats in ’t rijtuig van „le Plat d’étain” in het slop van la Planchette en reed naar Montfermeil.

Hij verwachtte er licht te vinden, en vond er duisternis.

In de eerste dagen hadden de Thénardier’s in hun wrevel veel gebabbeld. De verdwijning van de Leeuwerik had opzien in ’t dorp verwekt. Onverwijld kwamen er verschillende lezingen van de zaak in omloop, dat deze eindelijk een kinderroof werd. Hiervan was een nota aan de politie het gevolg. Evenwel had Thénardier, met zijn bewonderenswaardig instinct, toen zijn kwade luim verdwenen was, spoedig begrepen, dat [ 178 ] het nooit goed is mijnheer den procureur des konings in beweging te brengen, en dat zijn klachten ter zake van Cosettes „ontvoering” vooreerst het gevolg zouden hebben op hem, Thénardier, en op vele duistere zaken, hem betreffende, het scherpe oog der justitie te trekken. Vóór alles willen de uilen niet, dat men hen in ’t licht brenge. En hoe zou hij ’t maken met de vijftienhonderd francs, die hij ontvangen had? Hij sloeg spoedig een anderen weg in, legde zijn vrouw het zwijgen op en toonde zich verwonderd, zoo men hem van het „gestolen” kind sprak. Hij begreep er niets van; ’t is waar, aanvankelijk had hij zich beklaagd, dat men hem „de lieve kleine” zoo spoedig „ontnomen” had, welke hij uit liefde nog een paar dagen wilde behouden hebben, maar ’t was haar „grootvader,” die op de natuurlijkste wijs ter wereld gekomen was om haar te halen. Hij sprak van een grootvader, omdat dit goed klonk. Toen Javert te Montfermeil kwam, vernam hij deze geschiedenis. De grootvader deed Jean Valjean verdwijnen.

Evenwel deed Javert aan Thénardier eenige vragen, als om zijn geschiedenis te peilen.—„Wie was deze grootvader en hoe heette hij?”—Thénardier antwoordde onnoozel: „Een rijk landbouwer. Ik heb zijn pas gezien. Ik geloof, dat hij Guillaume Lambert heet.”

Lambert is een fatsoenlijke, geruststellende naam en Javert keerde naar Parijs terug.

„Jean Valjean is wel degelijk dood,” zeide hij, „en ik ben een uilskuiken.”

Hij begon deze geheele geschiedenis te vergeten, toen hij in Maart 1824 van een zonderling persoon hoorde spreken, die in de parochie St. Médard woonde en die men noemde den „bedelaar, die aalmoezen geeft.” Deze persoon was, zoo men zeide, een rentenier, wiens eigenlijken naam niemand kende, en die alleen met een achtjarig meisje woonde, dat zelf niets wist dan dat zij van Montfermeil kwam. Montfermeil! die naam kwam immer terug en deed Javert het oor spitsen. Een oude bedelaar, een stille verklikker, wien deze man aalmoezen gaf, voegde er nog eenige bijzonderheden bij.—De rentenier was zeer schuw—ging slechts ’s avonds uit—sprak met niemand—enkele keeren slechts met de armen—en liet zich niet naderen. Hij droeg een oude, leelijke bruine jas, die verscheidene millioenen waard moest wezen, wijl hij geheel en al met banknoten gevoerd was.—Dit prikkelde niet weinig Javerts nieuwsgierigheid. Ten einde dezen fantastischen rentenier van nabij te zien, zonder hem schuw te maken, leende hij op zekeren dag van den bedelaar-verklikker diens plunje [ 179 ] en de plaats, waar hij alle avonden gebeden zat te prevelen en middelerwijl bespiedde.

De „verdachte” naderde werkelijk den verkleeden Javert en gaf hem een aalmoes: terzelfder tijd lichtte Javert het hoofd op, en Jean Valjean schrikte, daar hij Javert meende te herkennen, terwijl Javert niet minder getroffen was, daar hij meende Jean Valjean te zien.

Maar de duisternis had hem kunnen bedriegen; Jean Valjean’s dood was officiëel, Javert bleef in grooten twijfel, en deze nauwgezette man legde, wanneer hij twijfelde, op niemand de hand.

Hij volgde den man tot aan het huis-Gorbeau, en wist de oude vrouw uit te hooren, ’t geen niet moeilijk was. Zij bevestigde het feit van de met millioenen gevoerden jas, en verhaalde hem de episode van het bankbiljet van duizend francs. Zij had het gezien! Zij had het in de handen gehad! Javert huurde een kamer, welke hij denzelfden avond betrok. Hij ging aan de deur van den geheimzinnige luisteren, in de hoop den klank zijner stem te hooren; maar Jean Valjean zag zijn kaars door het sleutelgat en stelde den bespieder teleur door te zwijgen.

Den volgenden dag verliet Jean Valjean het huis. De oude vrouw had echter den klank van het vijffrancstuk, dat hij liet vallen, opgemerkt, en toen ze geld hoorde rammelen, dacht zij dat men ging verhuizen en haastte zich Javert te verwittigen.

Toen Jean Valjean tegen den avond uitging, wachtte Javert hem met twee mannen achter de boomen op den boulevard.

Javert had aan de prefectuur gewapende hulp gevraagd, maar den naam niet genoemd van den persoon, dien hij hoopte te vatten. Dit was zijn geheim; ’t geen hij om drie redenen bewaarde: vooreerst, wijl het minste gerucht Jean Valjean opmerkzaam kon maken; ten tweede, wijl het vatten van een ouden gevluchten galeislaaf, dien men dood waande, van een veroordeelde, wien de gerechtsstukken vroeger onder de „gevaarlijkste soort van boosdoeners” genoemd hadden, een schitterende zegepraal zou zijn, welke de oudgedienden der Parijsche politie zekerlijk een nieuweling, als Javert, niet zouden gunnen, en hij daarom vreesde dat men hem zijn galeislaaf zou ontnemen; eindelijk, wijl Javert, als kunstenaar, het onverwachte beminde. Hij haatte die vooraf aangekondigde overwinningen, welke haar bekoorlijkheid verliezen, zoo er te lang vooraf van gesproken is. Hij bereidde zijn meesterstukken liefst in het duister voor, om ze dan plotseling in ’t licht te onthullen. [ 180 ]

Javert was Jean Valjean van boom tot boom, van den eenen hoek tot den anderen gevolgd, en had hem geen oogenblik uit het oog verloren; zelfs in de oogenblikken, dat Jean Valjean zich het meest veilig waande, was Javerts oog op hem gevestigd. Waarom vatte Javert Jean Valjean niet? Wijl hij van zijn zaak nog niet zeker was.

Men herinnere zich, dat in dien tijd de politie niet volkomen op haar gemak was, de vrije pers hinderde haar. Eenige, door de dagbladen publiek gemaakte, willekeurige inhechtenisnemingen hadden zelfs in de Kamers weerklank gevonden en de prefectuur angstvallig gemaakt. De aanranding der persoonlijke vrijheid was een zwaar vergrijp. De agenten vreesden zich te vergissen; de prefect wreekte zich op hen; een vergissing wordt door afzetting gevolgd. Men kan zich den indruk voorstellen, dien te Parijs dit berichtje, door twintig bladen herhaald, gemaakt zou hebben:—„Gisteren is een oud man met wit haar, een achtenswaardig rentenier, die met zijn achtjarig kleindochtertje wandelde, aangehouden en als ontvlucht tuchteling naar het dépôt der prefectuur overgebracht.”—

Wij moeten hier bijvoegen, dat Javert persoonlijke bezwaren had; de vermaningen van zijn geweten paarden zich bij die van den prefect. Hij twijfelde werkelijk.

Jean Valjean ging met den rug naar hem gekeerd, in de duisternis.

Zijn treurigheid, bekommering, angst, neerslachtigheid, de nieuwe ramp, die hem dwong des nachts de vlucht te nemen en op goed geluk af in Parijs voor Cosette en zichzelven een onderkomen te zoeken, de noodzakelijkheid om zijn tred naar dien van een kind te regelen, dit alles had, zelfs zonder dat hij er zich van bewust was, Jean Valjeans gang veranderd en aan zijn gewone houding iets zoo oudachtigs gegeven, dat zelfs de politie, in Javert vertegenwoordigd, zich er in kon bedriegen en zich werkelijk bedroog. De onmogelijkheid om hem te dicht te naderen, zijn kleeding als van een voormalig onderwijzer, de verklaring van Thénardier die een grootvader van hem maakte, eindelijk het geloof dat hij in ’t bagno gestorven was, vergrootten Javerts twijfel.

Een oogenblik was hij voornemens hem onverhoeds naar zijn papieren te vragen. Maar zoo deze man Valjean niet ware, zoo hij niet een oud, eerlijk rentenier ware, was hij waarschijnlijk een schurk, nauwkeurig vertrouwd met het donker weefsel der Parijsche misdaden, misschien hoofd eener gevaarlijke bende, die aalmoezen gaf om zijn andere talenten te verbergen—een bekend middel. Hij had dan vertrouwden, [ 181 ] medeplichtigen, verschillende verblijven, waar hij zich verborg. De kronkelingen en omwegen, die hij in de straten maakte, schenen aan te duiden, dat hij geen eenvoudig burger was. Hem terstond te vatten zou wezen „de hen met gouden eieren slachten.” Wachten schaadde niet, immers Javert was zeker, dat hij hen niet zou ontkomen.

Zonderling te moede ging hij dus voort, bij zich zelven honderd vragen nopens dien raadselachtigen persoon doende.

’t Was reeds tamelijk laat, toen hij bij het heldere licht eener herberg in de straat Pontoise Jean Valjean bepaald herkende.

In de wereld zijn twee wezens die het hevigst sidderen: een moeder die haar kind en een tijger die zijn prooi wedervindt. Javert gevoelde deze hevige siddering.

Zoodra hij Jean Valjean, den gevreesden tuchteling, stellig herkend had, bedacht hij, dat hij slechts twee mannen bij zich had; hij liet dus bij den commissaris in de straat Pontoise versterking vragen. Vóór men een doornenstok aanvat, trekt men handschoenen aan.

Door deze vertraging en het raadplegen met zijn lieden op het plein Rollin, had hij bijna het spoor verloren. Spoedig echter begreep hij, dat Jean Valjean zou trachten de rivier tusschen zich en zijn vervolgers te plaatsen. Hij boog het hoofd, en overlegde als een speurhond, die den neus op den grond legt om het spoor te vinden. Met zijn machtig instinct ging Javert regelrecht naar de brug van Austerlitz. Een paar woorden met den brugwachter gewisseld, waren hem voldoende: „Hebt ge een man met een meisje gezien?”—„Ik heb hem twee sous laten betalen,” antwoordde de brugwachter. Javert kwam tijdig genoeg op de brug om aan den overkant van het water Jean Valjean met Cosette aan de hand, over de door de maan verlichte plek te zien gaan en hen de straat Chemin-Vert-St.-Antoine te zien inslaan; hij dacht aan het slop Genrot, dat zich daar als een valluik bevond, en aan den eenigen uitgang der straat Droit-Mur in de kleine straat Picpus. In allerijl zond hij langs een omweg een zijner lieden naar den uitgang om hem te bewaken. Hij preste een patrouille, die naar den wachtpost van het arsenaal terugkeerde. Bij dergelijke partijen zijn de soldaten troeven. Overigens weet men, dat, om een wild zwijn te vangen, een schrander jager en veel honden noodig zijn.

Na deze maatregelen te hebben genomen, en meenende dat Jean Valjean nu ingesloten was tusschen het slop Genrot rechts, zijn agent links en hem, Javert, van achter, nam hij een snuifje.

Thans begon hij te spelen. ’t Was voor hem een oogenblik [ 182 ] van helsche opgetogenheid; hij liet zijn man voor zich gaan, overtuigd, dat hij hem in zijn macht had, maar wilde zoo lang mogelijk dralen met hem te vatten, in ’t vermaak hem gevangen en tevens vrij te zien, met den wellust der spin die de vlieg laat spartelen, en van de kat, die de muis laat heen en weer loopen. De klauw en de val hebben een vreeselijke beteekenis, ’t is de gestremde beweging van het gevangen dier. Welk een genot, zulk een vangst.

Javert genoot. De mazen van zijn net waren sterk. Hij was zeker van te slagen; hij behoefde slechts de hand uit te steken.

Met de versterking, die hij bij zich had, was aan geen wederstand te denken, hoe stoutmoedig, sterk en wanhopig Jean Valjean ook wezen mocht.

Javert naderde langzaam, op zijn weg al de hoeken der straat als de zakken van een dief navorschende en onderzoekende.

Toen hij echter in het midden der web was gekomen, vond hij er de vlieg niet meer.

Men kan zich zijne woede voorstellen.

Hij ondervroeg den schildwacht der straat Droit-Mur en Picpus; deze agent, die onbewegelijk op zijn post was gebleven, had den man niet zien voorbijgaan.

Het gebeurt soms, dat het hert ontkomt, hoewel de honden op zijn hielen zijn; in zoodanig geval weten de beste jagers niet wat er van te denken. „’t Was geen hert, ’t was een toovenaar.”

Javert zou gaarne hetzelfde hebben geroepen.

Zijn teleurstelling grensde een oogenblik aan wanhoop en woede.

’t Is zeker dat Napoleon in den Russischen oorlog, Alexander in den Indischen, Cesar in den Afrikaanschen, Cyrus in den Scytischen fouten begingen, en dat Javert in dezen veldtocht tegen Jean Valjean fouten beging. ’t Was misschien een fout, dat hij aarzelde den ouden tuchteling in verkenning te nemen. De eerste oogopslag zou hem overtuigd hebben. ’t Was een fout, dat hij hem niet eenvoudig in zijn woning in hechtenis nam. ’t Was een fout, dat hij hem niet had aangehouden, toen hij hem in de straat Pontoise stellig herkende. ’t Was een fout dat hij met zijne handlangers in helder maanlicht op het plein Rollin raadpleegde. Wel is waar, raadplegen is nuttig en ’t is goed de honden te onderzoeken, om te weten of ze vertrouwen verdienen. Maar de jager kan niet te voorzichtig zijn, als hij op zulke wilde dieren jaagt, als de wolf en den galeislaaf. Door zich te veel moeite te geven om de honden op het spoor te brengen, maakte Javert het dier verschrikt, door het lucht te geven, en deed het vlieden. Bovenal was ’t een fout [ 183 ] dat, na het spoor op de brug van Austerlitz te hebben wedergevonden, hij het vreeselijke en kinderachtige spel speelde, zulk een man aan een draad te houden. Hij achtte zich sterker dan hij was, en meende met een leeuw als met een muis te kunnen spelen. Tezelfdertijd achtte hij zich te zwak, toen hij het noodzakelijk oordeelde, versterking te nemen. Noodlottige voorzorg, verlies van kostbaren tijd. Javert beging al deze fouten en was niettemin een der schranderste en behendigste spionnen die bestaan hebben. Hij was in de volste beteekenis des woords, wat men met een jachtterm noemt „een volleerde hond.” Maar wie is volmaakt?

De grootste veldheeren hebben hun ongelukkige oogenblikken.

De grootste verkeerdheden zijn dikwerf evenals dikke touwen, uit een menigte dunne draadjes samengesteld. Neemt men elk draadje van den kabel, elke geringe beweegreden afzonderlijk, men zal ze gemakkelijk kunnen breken, ’t zal een beuzeling zijn: maar te zamen gevlochten en verbonden zijn zij onverbreekbaar; ’t is Attila die weifelend tusschen Marcianus in het Oosten en Valentianus in het Westen staat; ’t is Hannibal die zich te Capua ophoudt; ’t is Danton die zich te Arcis-sur-Aube aan den slaap overgeeft.

Hoe ’t zij, toen Javert ontdekte, dat Jean Valjean hem ontsnapte, verloor hij daarom het hoofd niet. Overtuigd dat de voortvluchtige tuchteling niet ver kon zijn, zette hij wachten uit, legde hinderlagen, klemmen en voetangels, en doorkruiste den geheelen nacht de wijk. Het eerste dat hem in ’t oog viel was de wanorde der lantaarn, waarvan het touw was afgesneden. Een kostbare aanwijzing, welke hem evenwel deed dwalen, daar zij al zijn nasporingen op het slop Genrot richtte. In dit slop zijn lage muren van tuinen, die weder aan braak liggende gronden grenzen. Hierheen was Jean Valjean naar alle waarschijnlijkheid gevlucht. In waarheid, zoo hij iets verder dit slop ware ingegaan, zou hij zeker door de tuinen hebben trachten te ontvluchten, en zou hij in dat geval verloren zijn geweest, want Javert doorzocht deze tuinen en velden zoo nauwkeurig, alsof hij er een naald zocht.

Bij ’t aanbreken van den dag liet hij twee sluwe mannen ter bewaking achter, en keerde naar de prefectuur terug, beschaamd als een spion, die door een dief verschalkt is. [ 185 ]

Boek VI.

Klein Picpus.

[ 187 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

Kleine Picpus-straat No. 62.

Een halve eeuw geleden onderscheidde zich de koetspoort van No. 62 in de kleine Picpus-straat door niets van een gewone koetspoort. Zij stond op verlokkende wijze gewoonlijk halfopen, en zij liet twee dingen zien, die niets treurigs hebben: een binnenplaats, wier muren met wingerden was bedekt, en een op- en neergaanden portier. Boven den achtermuur zag men hooge boomen uitkomen. Wanneer een zonnestraal de plaats, en een glas wijn den portier vervroolijkte, kon men No. 62 in de kleine Picpus-straat niet voorbijgaan, zonder een aangenamen indruk mede te nemen. ’t Was echter een somber oord, dat men had gezien.

De ingang lachte; het huis bad en weende.

Zoo men er in slaagde, ’t geen niet gemakkelijk was, den portier voorbij te komen—iets bijna onmogelijks zoo men niet een zeker machtwoord bezat—en men rechts een klein portaal binnenging, waar, tusschen twee muren, zulk een smalle trap was, dat slechts één persoon tegelijk die kon opgaan; zoo men zich door de kanarie-gele kleur der muren en de chocoladekleur der plint niet liet afschrikken en men ’t waagde op te klimmen, kwam men op een eerste, vervolgens op een tweede portaal, en eindelijk op de eerste verdieping in een gang, waar men zich door den gelen muur en de chocoladekleurige plinten met hardnekkigheid vervolgd zag. Trap en gang waren door twee fraaie vensters verlicht. De gang had een kromming, waar zij donker werd. Voorbij dien hoek kwam men, eenige schreden verder, voor een deur, die te geheimzinniger was, wijl ze niet was gesloten. Binnentredende bevond men zich in een kamertje van ongeveer zes voet in ’t vierkant; ’t was zindelijk, kil, met steenen bevloerd en met geel papier met groene bloemen behangen. Een flauw, mat licht viel door een groot venster met kleine ruiten, dat links [ 188 ] de geheele breedte der kamer besloeg. Men zag om zich, doch bespeurde niemand; men luisterde, maar hoorde noch voetstappen, noch menschelijke stem. De wand was kaal, de kamer ledig, er stond zelfs geen stoel.

Zoo men nauwkeuriger toezag, ontdekte men in den wand tegenover de deur een opening van ongeveer een voet in ’t vierkant, met een traliewerk van zwarte, gekruiste, sterke ijzeren staven, die kleine ruiten—ik had schier mazen gezegd,—vormden, van omstreeks anderhalven duim. De groene bloempjes op het geel papier omgaven rustig en geregeld deze ijzeren tralies, zonder dat haar sombere aanraking ze verschrikte of verjoeg. Ware er een levend wezen geweest, mager genoeg om door de vierkante opening in en uit te kunnen gaan, het traliewerk zou ’t hem belet hebben. Deze opening liet niet het lichaam door, maar wel de oogen, dat is den geest. Men scheen hieraan gedacht te hebben, want achter de opening was een blikken plaat met duizend gaatjes bevestigd, kleiner dan die van een schuimspaan. Onder deze plaat was een spleet als die der brievenbussen. Rechts naast de getraliede opening hing een schelkoord.

Trok men aan deze koord, dan klonk een klokje en men hoorde zoo dicht bij zich een stem dat men er van schrikken zou.

„Wie is daar?” vroeg de stem.

’t Was een vrouwenstem, zulk een weeke, zachte stem, dat men er treurig van werd.

Nu moest men wederom een tooverwoord kennen; zoo niet, dan zweeg de stem en de muur werd stil, alsof de sombere duisternis van het graf aan de andere zijde ware geweest.

Zoo men het woord kende hernam de stem:

„Ga ter rechterzijde binnen.”

Men zag dan rechts, tegenover het venster, een glazen deur met een grijs geschilderd raampje daarboven. Men lichtte de klink op, trad binnen en men gevoelde denzelfden indruk als dien wanneer men in den schouwburg in een getraliede loge komt, vóór dat het traliewerk neergelaten en de kroonlichten ontstoken zijn. Men was inderdaad in een soort van schouwburgloge, die slechts karig licht door de glazendeur ontving, zeer klein, en met twee oude stoelen en een losgetornden stroozak gemeubeld was, een wezenlijke loge, met haar borstwering, waarop een zwarthouten tafeltje. Deze loge was getralied, maar niet met vergulde houten staven, als in de opera, maar met hecht dooreengewerkte ijzeren stangen, die stevig in den muur waren gemetseld.

Na verloop van eenige minuten, wanneer het oog een weinig aan die halve duisternis gewoon was geworden, beproefde [ 189 ] het door de traliën te zien, maar het drong er niet verder door dan zes duim. Daar ontmoette het een beletsel van zwarte blinden, gesloten en bevestigd met geelbruine houten boomen. Deze blinden bestonden uit lange, smalle met scharnieren verbonden planken en bedekten de geheele lengte van het traliewerk. Zij waren altijd gesloten.

Na eenige oogenblikken hoorde men een stem van achter deze blinden roepen en vragen:

„Ik ben hier. Wat begeert ge van mij?”

’t Was een geliefde, soms zeer dierbare stem. Men zag niemand. Men hoorde nauwelijks ademhalen. Het was, alsof een doode uit zijn graf sprak.

In zekere bijzondere omstandigheden, die echter zeer zeldzaam waren, werd een der smalle bladen van het blind tegenover den bezoeker geopend, en het opgeroepen wezen verscheen. Achter de traliën, achter het blind zag men, zooveel de traliën toelieten, een hoofd, waarvan slechts de mond en de kin zichtbaar waren, het overige was met een zwarten sluier bedekt. Men zag flauw een zwart borststuk en een onduidelijke gestalte in een zwart kleed. Dat hoofd sprak, maar aanschouwde den aanwezende niet, en glimlachte nooit .

Het licht achter den bezoeker was zoodanig aangebracht, dat het op dit hoofd viel, maar hem zelf in schaduw hulde. Dat licht was een zinnebeeld.

De oogen drongen echter nieuwsgierig door de ontstane opening, in deze voor aller blikken gesloten ruimte. Een onbestemd ijdel omhulde de in rouw gekleede gestalte. De oogen peilden die diepte en poogden te onderscheiden wat de gestalte omgaf; doch spoedig overtuigden zij zich, dat zij niets zagen dan nacht en duisternis, een winterachtigen nevel met een graflucht gemengd, een schrikbarende rust, een stilte waarin men niets hoorde, zelfs geen zucht, een duisternis waarin men niets zag, zelfs geen spookbeelden.

Wat men zag was het binnenste eens kloosters.

Het was het inwendige van dat sombere, strenge huis, ’t welk men het klooster der Bernardijnen van de eeuwige aanbidding noemde. De loge, waarin men zich bevond, was het spreekvertrek. De eerste stem, welke men gehoord had, was die der portierster, die steeds bewegingloos en zwijgend aan de andere zijde van den muur zat, bij die vierkante opening, welke beschermd werd door de ijzeren traliën en de met duizenden gaatjes doorboorde blikken plaat, als door een dubbel vizier.

De duisternis der getraliede loge werd veroorzaakt doordien de spreekkamer, die slechts één venster aan de buitenzijde had, [ 190 ] zonder venster aan de kloosterzijde was. Profane oogen mochten niets van dit gewijde oord zien.

Er was evenwel iets aan gene zijde dier duisternis,—er was licht, leven in dezen dood. Hoewel dit klooster buitengewoon door muren beschermd was, willen wij echter beproeven er binnen te dringen en er den lezer mede te doen binnendringen, en te spreken, zonder de bescheidenheid uit het oog te verliezen, over dingen, welke de verhalers nooit gezien hebben en waarvan zij bijgevolg niet hebben kunnen spreken.

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

De regel van Martinus Verga.

Dit klooster, dat in 1724 reeds vele jaren in de kleine Picpus-straat bestond, was een Bernardijner nonnenklooster van den regel van Martinus Verga.

Deze nonnen behoorden niet aan Clairveaux, gelijk de Bernardijner monniken, maar aan Citeaux, gelijk de Benedictijners. Met andere woorden, de nonnen van dit klooster stonden niet onder den regel van den H. Bernardus, maar onder dien van den H. Benedictus.

Wie min of meer oude folianten heeft doorgesnuffeld, weet dat Martinus Verga in 1425 een congregatie van Bernardijner-Benedictijner nonnen stichtte, wier hoofdklooster te Salamanca en wier bijklooster te Alcala was.

Deze congregatie had zich in alle Katholieke landen van Europa vertakt.

De enting van de eene orde op een andere heeft iets ongewoons in de Latijnsche kerk. Om alleen van de orde van den H. Benedictus te spreken, aan deze orde sluiten zich, zonder daarbij den regel van Martinus Verga te rekenen, vier congregratiën aan: twee in Italië, de monte Cassino en de H. Justina van Padua, twee in Frankrijk, Cluny en Saint-Maur; en negen orden, Valombrosa, Grammont, de Celestijnen, de Camaldulen, de Karthuizers, de Deemoedigen, de Olivatinen, de Silvesteranen, en eindelijk Citeaux (de Cistercensers); want Citeaux zelf, een stam van andere orden, is slechts een spruit van den H. Bernardus. Citeaux dagteekent van den H. Robertus, in 1098 abt van Molesme in de diocees van Langres. ’t Was [ 191 ] in 529 dat de duivel, die naar de wildernis van Subiaco was geweken (hij was oud. Was hij hermiet geworden?) door den zeventien-jarigen Benedictus uit den ouden tempel van Apollo werd gejaagd.

Na den regel der Karmelieten, nonnen die barvoets gaan, een teenen vlechtwerk op de borst dragen en nooit zitten, is de regel der bernardijner-benedictijner nonnen van Martinus Verga de strengste. Zij zijn in ’t zwart gekleed met een borstdoek die, volgens den uitdrukkelijker wil van den H. Benedictus, tot de kin moet reiken. Een sergiekleed met wijde mouwen, een groote wollen sluier, de tot de kin reikende borstdoek, de hoofdband, die op de oogen valt, ziedaar haar gewaad. Alles is zwart behalve de hoofdband, die wit is. De novicen dragen dezelfde kleeding, maar geheel wit. Die haar gelofte hebben afgelegd dragen bovendien een rozenkrans aan de zijde.

De bernardijner-benedictijner nonnen van Martinus Verga hebben „de eeuwige aanbidding,” evenals de benedictijner nonnen, die de vrouwen van het H. Sacrament worden genoemd, en in ’t begin dezer eeuw te Parijs twee huizen hadden, een bij den tempel, een ander in de straat Neuve Saint-Geneviève. De orde der bernardijner-benedictijner nonnen, waarvan wij spreken, was overigens geheel verschillend van die der vrouwen van het H. Sacrament. Niet alleen in den regel, maar ook in het gewaad was velerlei onderscheid. De bernardijner-benedictijner nonnen van klein Picpus droegen den zwarten borstdoek, en die der benedictijner nonnen van het H. Sacrament in de straat Neuve Saint-Geneviève was wit; deze hadden bovendien op de borst een H. Sacrament (monstrans) van verguld zilver of koper, omstreeks drie duim groot. De nonnen van klein Picpus droegen dat H. Sacrament niet. Hoewel de Eeuwige aanbidding aan het huis van klein Picpus en het huis van den tempel gemeen was, waren beide orden toch geheel verschillend. Ten aanzien dezer oefening bestaat slechts eenige gelijkheid tusschen de vrouwen van het H. Sacrament en de bernardijner van Martin Verga, evenzeer als er gelijkenis bestond in de bespiegeling en verheerlijking van al de geheimnissen betreffende de kindsheid, het leven en sterven van Jezus Christus, en de H. Maagd, tusschen twee zeer verschillende en soms vijandige orden: de Italiaansche Oratorianen, door Philippus van Neri te Florence, en de Fransche Oratorianen, door Pierre de Bérulle te Parijs gesticht.

Doch keeren wij tot den strengen Spaanschen regel van Martinus Verga terug.

De bernardijner-benedictijner nonnen van dezen regel onthouden [ 192 ] zich het geheele jaar door van vleeschspijzen, vasten op verscheidene dagen buiten de vasten, waken na den eersten slaap van één tot drie uur ’s ochtends, om het brevier te lezen en de metten te zingen, slapen onder sergiën dekens en, in alle jaargetijden, op stroo, nemen nooit een bad, ontsteken nooit vuur, geeselen zich alle Vrijdagen, houden den regel van zwijgen, spreken slechts in uren van uitspanning, die zeer kort zijn, en dragen haar wollen hemden zes maanden, van den 14 September, dat is van de kruisverheffing tot Paschen. Deze zes maanden zijn een verzachting, de regel beveelt een geheel jaar; maar dit grove baaien hemd, ondragelijk in de zomerhitte, veroorzaakte koortsen en zenuwtoevallen, zoodat het dragen er van beperkt moest worden. Maar zelfs ondanks deze verzachting hebben de nonnen, wanneer zij den 14 September een schoon hemd aantrekken, drie of vier dagen de koorts. Gehoorzaamheid, vrijwillige armoede, kuischheid, voortdurende afzondering, deze zijn de geloften, die zij doen, en die door den regel zeer verzwaard worden.

De priorin wordt voor drie jaren door de moeders gekozen, welke kapittel-moeders heeten, wijl zij een stem in het kapittel hebben. Een priorin mag slechts tweemaal gekozen worden, ’t geen de langst mogelijke regeering tot negen jaren beperkt.

Zij zien nooit den dienstdoenden priester, die voor haar achter een negen voet hoog gehangen sergiëngordijn is verborgen . Onder de predikatie in de kapel bedekken zij haar gezicht met den sluier; zij moeten steeds zacht spreken, de oogen neergeslagen en het hoofd gebogen houden. Slechts één man mag het klooster binnengaan, de aartsbisschop van de diocees.

Er is nog wel een andere man, de tuinier; maar deze is altijd een grijsaard, en opdat hij voortdurend alleen in den tuin zij en de nonnen gewaarschuwd worden hem te ontwijken, bindt men hem een schel aan de knie.

Zij zijn aan de priorin een volstrekte en lijdelijke gehoorzaamheid schuldig. De canonieke onderwerping in haar strengste zelfverloochening. Zooals op Christus’ stem ut voci Christi , op een gebaar, bij den eersten wenk, ad nutum, ad primum signum , dadelijk, met vreugd, met volharding, met een zekere blinde gehoorzaamheid, promptè, hilariter, perseveranter, et cœcâ quadam obedientiâ , gelijk de vijl in de hand van den werkman, quasi liman in manibus fabri , niets, dan met uitdrukkelijk verlof, te mogen lezen of schrijven, legere vel scribere non adiscerit sine expressâ superioris licentiâ .

Beurtelings verricht ieder wat zij de „verzoening” noemen. Deze verzoening is het gebed om vergiffenis van alle zonden. [ 193 ] alle misslagen, alle verkeerdheden, alle gewelddadigheden, alle misdaden die op aarde gepleegd worden. Twaalf uren lang, van vier uren ’s avonds tot vier uren ’s morgens, ligt de zuster, die de verzoening verricht, op den steenen vloer voor het Heilig Sacrament, met saamgevouwen handen en de koord om den hals. Wanneer zij de vermoeidheid niet langer kan uitstaan, werpt zij zich op den buik, met het gezicht ter aarde en met uitgebreide armen. In deze houding bidt zij voor alle schuldigen der wereld. Dit is grootsch, verheven!

Aangezien dit verricht wordt voor een paal, waarop een waskaars brandt, zegt men eveneens „aan den paal zijn” als „om verzoening bidden.” De nonnen geven zelfs uit ootmoed aan de eerste uitdrukking de voorkeur, die een denkbeeld van pijniging en vernedering bevat.

„Om verzoening bidden” is eene daad, die de geheele ziel vervult. De non aan den paal zou zelfs, zoo de bliksem achter haar neerviel, het hoofd niet wenden.

Bovendien is er immer een non geknield voor het H. Sacrament. Zij blijft er een uur, en wordt afgelost gelijk een op schildwacht staand soldaat. Dit is de eeuwigdurende aanbidding.

De priorinnen en zusters dragen schier alle namen, die gewichtige bijzonderheden uitdrukken, geen heiligen of martelaressen in herinnering brengen, maar oogenblikken uit het leven van Jezus Christus, als: zuster Geboorte, zuster Ontvangenis, zuster Passie enz. De namen van heilige vrouwen zijn evenwel niet verboden.

Wanneer men haar ziet, ziet men niets dan den mond.

Allen hebben gele tanden. Nooit is een tandschuier in het klooster geweest. Zijn tanden schuieren zou een aanvang van ’t verderf der ziel zijn.

Zij noemen het woord mijn niet. Zij bezitten niets en mogen aan niets gehecht zijn. Zij noemen alles „het onze,” bij voorbeeld: onze sluier, onze rozenkrans; zoo zij van haar hemd spraken, zouden zij „ons hemd” zeggen. Soms hechten zij eenige waarde aan eenig voorwerp, aan een getijdeboek, een reliek, een gewijde medalje. Zoodra zij gevoelen, dat zij aan deze dingen gehecht worden, moeten zij ze afgeven. Zij herinneren zich de woorden der H. Theresia, tot wie een aanzienlijke dame, toen zij in haar orde trad zeide: „Vergun, moeder, dat ik een heiligen bijbel laat halen, waaraan ik zeer gehecht ben.”—„Ha! zijt ge aan iets gehecht? In dat geval moet ge bij ons niet zijn.”

Niemand, wie het zij, mag zich opsluiten of een eigen kamer hebben. Zij bewonen geen gesloten cellen; zoo zij elkander [ 194 ] ontmoeten, zegt de eene: Geëerd en Geloofd zij het allerheiligste Sacrament des Altaars!” De andere antwoordt: „In alle eeuwigheid!” Hetzelfde heeft plaats als de eene aan de deur der andere klopt. Nauwelijks is de deur aangeraakt of men hoort aan de andere zijde een zachte stem haastig zeggen: in alle eeuwigheid! Uit gewoonte geschieden al deze „oefeningen” werktuiglijk; en vaak zegt de eene „in alle eeuwigheid” voor de andere den tijd heeft gehad te zeggen: „Geëerd en geloofd zij het allerheiligste Sacrament des altaars!” dat tamelijk lang is.

Bij de visitandinen zegt de binnentredende Ave Maria , en de andere antwoordt: Gratiâ plena . ’t Is haar „goeden morgen”, die inderdaad „vol gratie” is.

Telkens als het uur slaat, wordt de klok van het klooster driemaal geklept. Bij dat sein staken priorin, kapittel-moeders, zusters, leekezusters, nonnen, wat zij zeggen, wat zij doen of wat zij denken, en roepen eenparig, bij voorbeeld zoo het vijf uren is: „Te vijf uren en elk uur zij het Allerheiligste Sacrament des altaars geëerd en geloofd.” Is het acht uren: „Te acht uren enz” en zoo vervolgens bij elk uur dat slaat.

Deze gewoonte, die het doel heeft om de gedachten te schorsen en ze immer tot God terug te brengen, bestaat in vele kloosters; maar de vorm is er verschillend. Zoo zegt men bij het Christuskind: „Op dit uur en elk uur ontvlamme de liefde voor Jezus mijn hart!”

De benedictijner-bernardijner nonnen van Martinus Verga, die vijftig jaren geleden het klooster van Klein Picpus betrokken, zingen haar getijden naar een ernstige melodie, een zuivere kerkmelodie en steeds met volle stem, zoolang de dienst duurt. Overal waar een sterretje in ’t missaal staat, pauseeren zij en zeggen zacht: „Jezus, Maria, Jozef!” Bij de getijden voor de overledenen is haar toon zoo laag, dat vrouwen daartoe nauwelijks kunnen afdalen. Dit brengt een treffende treurige uitwerking voort.

De nonnen van Klein Picpus hadden onder haar hoofdaltaar een grafkelder doen maken voor de begraving harer zusters. Het „gouvernement”, zooals zij ’t noemen, vergunde echter niet dat er de lijken bijgezet werden. Als zij dood waren, moesten zij bijgevolg het klooster verlaten. Dit bedroefde en bedrukte haar als een onbillijkheid.

Zij hadden echter de vergunning verkregen, om—een geringe troost—op een bijzonder uur en in een bijzonderen hoek van het oude kerkhof-Vaugirard te mogen worden begraven, een grond die vroeger aan het klooster behoord had.

Des Donderdags hooren deze nonnen de hoogmis, de vesper en al de diensten als des Zondags. Bovendien vieren zij nauwgezet [ 195 ] al de kleine heilige dagen, welke den leeken onbekend zijn, en waarmede de kerk eertijds Frankrijk bedeelde en nog tegenwoordig Spanje en Italië zoo mild beschenkt. Haar bid-uren in de kapel zijn eindeloos. Van het getal en den duur harer gebeden kunnen wij geen beter denkbeeld geven dan door de aanhaling dezer naïeve woorden van een harer: „De gebeden der postulanten zijn ontzettend, de gebeden der novicen nog ontzettender, en de gebeden der nonnen allerontzettendst.”

Eenmaal des weeks vergadert het kapittel; de priorin presideert, de kapittelmoeders zijn er tegenwoordig. De eene zuster knielt na de andere op den steen en biecht luid in aller tegenwoordigheid de misslagen en zonden, waaraan zij zich in den loop der week schuldig heeft gemaakt. De kapittelmoeders raadplegen na iedere biecht, en leggen luid de „penitentie” op.

Buiten de openbare biecht, voor welke men alle eenigszins grove misslagen bespaart, hebben zij voor haar dagelijksche zonden, wat zij het Culpa noemen. Men legt zich om deze Culpa te doen, plat op den grond voor de priorin, gedurende de mis, totdat deze, die nooit anders dan „moeder” wordt genoemd, de boeteling, door zacht op haar bank te slaan, verwittigt, dat zij mag opstaan. Men verricht die Culpa voor kleinigheden, voor een gebroken glas, een gescheurden sluier, een verstrooiden blik gedurende den heiligen dienst, een valsche noot bij het gezang, enz.; meer is er niet noodig om zijn Culpa te doen. Het Culpa is geheel vrijwillig; de schuldige zelve veroordeelt en straft zich. Op feest- en Zondagen zingen vier koorzusters de mis voor een vierkanten koorlessenaar. Zekeren dag zong een koormoeder een psalm die met Ecce begon, maar in plaats van Ecce zong zij ut , si , sol , en onderging voor deze verstrooidheid een Culpa gedurende den geheelen heiligen dienst. Wat de misslag grooter maakte was dat het geheele kapittel gelachen had.

Wanneer een non in het spreekvertrek wordt geroepen, ware het zelfs de priorin, moet zij haar sluier zoo laag hangen, gelijk men zich herinnert, dat men niets dan haar mond ziet. Alleen de priorin mag met vreemden spreken. De anderen mogen niemand dan haar naaste bloedverwanten, doch slechts zelden, zien. Zoo toevallig iemand, dien een non in de wereld gekend of bemind heeft, aan het klooster verschijnt om haar te spreken, eischt dit voorafgaande onderhandelingen. Zoo ’t een vrouw is, wordt de vergunning soms verleend; de non verschijnt en men spreekt met haar achter de blinden, die slechts voor een moeder of zuster geopend worden. Het spreekt vanzelf dat dit verlof den mannen steeds geweigerd wordt. [ 196 ]

Deze is de door Martinus Verga verzwaarde regel van den H. Benedictus.

Deze nonnen zijn niet vroolijk, blozend en frisch, zooals meestal de geestelijke dochters van andere orden. Zij zijn bleek en ernstig. Van 1825 tot 1830 werden er drie krankzinnig.

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

Strengheden.

Minstens twee jaren, soms vier jaren, duurt de proeftijd, vier jaren het noviciaat. Zelden kan de gelofte voor het drie-en-twintigste of vier-en-twintigste jaar worden afgelegd. De bernardijner-benedictijner nonnen nemen geen weduwen in haar orde aan.

Zij geven zich in haar cellen aan vele onbekende kastijdingen over, waarvan zij nooit mogen spreken. Op den dag harer gelofte kleedt men de novice in haar fraaisten opschik, kroont haar met witte rozen, glanst en krult haar ’t haar; dan knielt zij; men spreidt over haar een grooten zwarten sluier en zingt de getijden der overledenen. Voorts verdeelen de nonnen zich in twee rijen, de eene rij gaat haar voorbij en zegt op treurigen toon: „Onze zuster is dood,” de andere rij antwoordt met helderklinkende stem: „Zij leeft in Jezus Christus!”

Ten tijde van ons verhaal was een kostschool aan dit klooster verbonden. Een kostschool voor adellijke, meestal rijke meisjes, waaronder men de jonkvrouwen de Sainte-Aulaire en de Bélissen, en een Engelsche jonge dame opmerkte, die den beroemden katholieken naam van Talbot droeg. Deze jonge meisjes, die tusschen vier muren door deze nonnen werden opgevoed, groeiden op in afschuw van de wereld en de eeuw. Een harer zeide ons eens: „toen ik de straat zag huiverde ik van top tot teen.” Zij waren in ’t blauw gekleed met een wit mutsje op ’t hoofd en een zilver vergulden of koperen H. Geest op de borst. Op sommige groote feestdagen, bijzonderlijk op dien van de H. Martha, veroorloofde men haar als een groote gunst, zich als non te kleeden en den geheelen dag de oefeningen van den H. Benedictus te verrichten. Aanvankelijk leenden de nonnen haar heur zwart gewaad. Maar dat scheen profaan en de priorin verbood het. Alleen de novicen mochten haar kleeding leenen. ’t Verdient opmerking, [ 197 ] dat deze vertooningen waarschijnlijk in het klooster toegelaten en aangemoedigd door een heimelijken geest van proselytisme en om aan deze kinderen eenigen voorsmaak van het heilig gewaad te geven, voor de pensionnairen een wezenlijk geluk en een ware uitspanning waren. Zij vermaakten er zich mede. „’t Was iets nieuws, een verandering.”

Dit zijn de ware redenen der kindsheid, welke ons wereldlingen intusschen de zaligheid niet kunnen begrijpelijk maken van met een wijwaterkwast in de hand uren lang voor een koorlessenaar staande te zingen.

De kweekelingen waren, uitgezonderd wat de strenge kloosteroefeningen betreft, aan al de overige onderworpen. Zekere vrouw, die reeds eenige jaren weder in de wereld en getrouwd was, kon zich niet afwennen om telkens wanneer aan haar deur werd geklopt haastig te roepen: „in alle eeuwigheid.” Evenals de nonnen spraken de pensionnairen haar bloedverwanten in het spreekvertrek. Zelfs aan de moeders werd niet vergund haar te omhelzen. Ziehier in hoeverre de strengheid in dat opzicht gedreven werd: Een meisje ontving het bezoek van haar moeder, die haar driejarig zusje had meegebracht. De pensionnaire weende, dewijl zij zoo gaarne haar zusje had willen kussen. Dit was niet mogelijk. Zij verzocht, dat men het kind ten minste vergunde, de kleine hand door de spijlen te steken, opdat zij die zou kunnen kussen. Ook dit werd geweigerd, ja, voor een groote ergernis gehouden.

[ Inhoud ]

Vierde hoofdstuk.

Vroolijkheid.

Desniettemin hebben deze meisjes in dit ernstige huis bekoorlijke herinneringen achtergelaten.

Er waren oogenblikken dat de kindsheid in dit klooster schitterde. De klok voor den speeltijd luidde. Een deur draaide op haar hengsels. De vogels dachten: Ha, ziedaar de kinderen! Een stortvloed van jeugd overstroomde als ’t ware dezen tuin, die, als een lijkkleed, kruisvormig was. Vroolijke gezichten, heldere voorhoofden, schitterende oogen, allerlei schakeeringen van het morgenrood verspreidden zich in deze donkerheid. Na het gezang, na het klokgelui, na het geklep, na de doodsklok, na de heilige diensten, verhief zich plotseling dat liefelijk gegons van jonge meisjes, alsof een bijenkorf geopend werd. ’t Was de bijenkorf der vreugd, die werd geopend, en [ 198 ] ieder bracht zijn honig. Zij speelden, riepen elkander, vormden groepen, stoeiden; kleine witte tandjes babbelden in een hoek; in de verte verborgen de sluiers de vroolijkheid, evenals de schaduw het licht verbergt; maar om ’t even! Men was verheugd en lachte. Deze vier doodsche muren hadden een oogenblik van glans. Zij waren getuigen van al die vreugde: ’t was als een regen van rozen op een doodschen akker. De meisjes dartelden onder de oogen der nonnen. De blik der zondeloosheid hindert de onschuld niet. Door deze kinderen ontstond een vroolijk uur te midden van zooveel ernstige uren. De kleinen huppelden, de grooten dansten. In dat klooster was iets hemelsch in het spel. Niets kon bekoorlijker en verhevener zijn dan deze frissche, bloeiende zielen. Homerus en Perrault zouden er zich vermaakt hebben, en in dien somberen tuin waren genoeg jeugd, gezondheid, leven, dartelheid, vermaak, geluk om de rimpels weg te strijken van alle grootmoeders, die van het heldendicht zoowel als van het sprookje, van den troon als van de stulp, van Hecuba tot moeder de Gans.

Misschien zijn in dat huis, meer dan elders, van die liefelijke, kinderlijke woorden gesproken, welke een peinzenden glimlach uitlokken. ’t Is tusschen deze vier treurige muren dat een vijfjarig kind eens riep: „Moeder! een groote heeft mij gezegd, dat ik niet langer dan negen jaar en tien maanden hier mag blijven. Hoe gelukkig!”

Ook het volgend merkwaardig gesprek werd hier gevoerd:

Een kapittel-moeder. „Waarom weent ge, mijn kind?”

Het kind. (zes jaar oud) snikkend. „Ik heb aan Alix gezegd, dat ik mijn geschiedenis van Frankrijk kende. Zij zegt dat ik ze niet ken en ik ken ze”

Alix , de groote (negen jaar oud). „Neen, zij kent ze niet.”

De moeder : „Waarom niet, mijn kind?”

Alix. „Zij verzocht mij het boek, onverschillig waar, open te slaan, haar uit het boek te overhooren, en dan zou zij antwoorden.”

„Nu?”

„Zij heeft niet geantwoord.”

„Spreek, wat hebt ge gevraagd?”

„Ik sloeg het boek open, zooals zij verzocht had, en vroeg haar de eerste vraag, die ik vond.”

„Hoe was deze vraag?”

„’t Was: Wat gebeurde er vervolgens?

’t Was insgelijks hier, dat deze opmerking werd gemaakt op den eenigszins vratigen papegaai van een der pensionnairen:

Hoe aardig! hij eet het bovenste van de boterham evenals een mensch. [ 199 ]

Op een der vloersteenen van dat klooster werd deze biecht opgeraapt, die door een zevenjarige zondares vooraf was geschreven om ze niet te vergeten:

„Eerwaarde vader, ik beschuldig mij van gierigheid.

„Eerwaarde vader, ik beschuldig mij van echtbreuk.

„Eerwaarde vader, ik beschuldig mij, mijn blik naar de heeren te hebben geslagen.”

Op een der zodenbanken in dien tuin werd door een zesjarig rozig mondje verteld, en aangehoord door vier- en vijfjarige blauwe oogen:

„Er waren drie haantjes die een land hadden, waarin vele bloemen stonden. Zij plukten de bloemen en staken ze in hun zak. Daarna plukten zij de bladen en deden ze bij haar speelgoed. Er was een wolf in het land, en er waren veel bosschen, en de wolf was in het bosch, en hij at de jonge haantjes op.”

Dan nog dit gedicht:

„Er kwam een stokslag,

Polichinel sloeg de kat.

’t Deed haar geen goed, maar ’t deed haar pijn.

Toen zette een dame Polichinel in de gevangenis.”

’t Was hier, dat deze teedere, hartbrekende woorden werden gezegd door een verlaten kind, een vondeling, dat het klooster uit barmhartigheid opvoedde. Zij hoorde de andere kinderen van haar moeders spreken en mompelde in haar hoekje:

Toen ik geboren werd, was mijne moeder er niet.

Men zag de dikke portierster altijd haastig met haar bos sleutels door de gangen loopen; zij heette zuster Agathe. De „zeer groote meisjes”—boven de tien jaren—noemden haar Agathoclès 1 .

Het refectorium (eetzaal), een groote, langwerpig vierkante zaal, die haar licht slechts door beschoten vensters uit den tuin ontving, was donker en vochtig, en, zooals de kinderen zeiden „vol dieren.” Al wat in haar omtrek was, leverde zijn contingent insecten. Ieder der vier hoeken had naar deze insecten, in de taal der pensionnaires, een bijzonderen, eigenaardigen naam ontvangen. Men had er den spinnenhoek, den rupsenhoek, den duizendbeenhoek en den krekelhoek. De krekelhoek was in de nabijheid der keuken en zeer geacht. Het was er minder koud dan elders. Uit het refectorium waren deze namen in het pensionaat gekomen en dienden er, evenals in het oude collegie-Mazarin, ter onderscheiding van vier natiën. Iedere pensionnaire behoorde tot een dezer vier natiën, [ 200 ] al naar den hoek der eetzaal, waar zij gedurende den maaltijd zat. Zekeren dag zag de aartsbisschop, die zijn herderlijk bezoek deed, in de school, welke hij doorging, een lief blozend meisje, met heerlijk blond haar. Hij vroeg aan een andere pensionnaire, een bekoorlijke brunette met frissche wangen, die bij hem stond:

„Wie is deze?”

„Een spinnekop, Monseigneur!”

„Zoo! en gene?”

„Een krekel.”

„En zij?”

„Een rups.”

„Zoo waarlijk; en wat zijt gij?”

„Ik ben een duizendbeen, Monseigneur.”

Ieder huis van dezen aard heeft zijn eigenaardigheden. In het begin dezer eeuw was Ecouen een dier liefelijke en strenge plaatsen, waar, in een schier verheven schaduw, jonge meisjes opgroeiden.

Te Ecouen maakte men bij de processie van het H. Sacrament onderscheid tusschen de maagden en de bloemenmeisjes. Er waren ook „troonhemelen” en „wierookvaten,” namelijk zij, die de koorden van den troonhemel droegen, en zij die het H. Sacrament bewierookten. De bloemen behoorden van rechtswege aan de bloemenmeisjes. Vier „maagden” gingen vooraan. ’t Was niet zeldzaam, dat men op den ochtend van dien belangrijken dag in de slaapzaal kon hooren vragen:

„Wie van u is maagd?”

Mevrouw Campan verhaalt van een „kleine,” een zevenjarig meisje, dat tot een „groote” van zestien jaren, die aan ’t hoofd der processie ging, terwijl de kleine achteraan moest blijven, zeide: „Gij zijt een maagd, en dat ben ik niet.”


1 Agathe-aux-clefs—(Agatha met de sleutels).

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

Verstrooidheden.

Boven de deur van het refectorium stond met groote zwarte letters dit gebed, ’t welk men het „witte Vader ons” noemde en dat de kracht had de menschen regelrecht naar den hemel te voeren.

„Klein, wit paternostertje, dat God maakte, dat God sprak, dat God in den hemel bracht.

„Toen ik ’s avonds naar bed ging, vond ik drie engelen bij [ 201 ] mijn bed liggen, één aan het voeteneinde, twee aan ’t hoofdeinde, de maagd Maria in het midden, die tot mij zeide, dat ik te bed moest gaan en niets vreezen. De goede God is mijn vader, de goede maagd is mijn moeder, de drie apostelen zijn mijn broeders, de drie maagden zijn mijn zusters. In het hemd, waarin God werd geboren is mijn lijf gewikkeld; het kruis St. Margaretha is op mijn borst geschreven; de H. Maagd ging over het veld, God beweenende, en ontmoette den H. Johannes.—H. Johannes, van waar komt gij? Ik kom van de Ave Salus .—Hebt ge er den goeden God niet gezien?—Hij is aan den kruisboom, met hangende beenen, met vastgespijkerde handen, een klein wit doornhoedje op het hoofd. Wie dit driemaal des avonds, en driemaal des morgens bidt, zal eindelijk den hemel verwerven.”

In 1827 verdween dit karakteristiek gebed onder een driedubbele laag kalk. Het begint zich uit het geheugen te verliezen van eenige jongedochters uit dien tijd, die thans oude vrouwen zijn.

Een groot kruisbeeld aan den muur voltooide de decoratie van deze eetzaal, wier eenige deur in den tuin voerde. Twee smalle tafels, ieder met twee banken daarnaast, vormden twee lange evenwijdige lijnen van het eene naar het andere einde der zaal. De muren waren wit, de tafels waren zwart; alleen deze twee rouwkleuren wisselden elkander in de kloosters af. De maaltijden waren naargeestig en het voedsel der kinderen zeer sober. Een enkele schotel, vleesch en groente ondereen, of gezouten visch, was de geheele weelde. Deze geringe kost, alleen voor de pensionnairen bestemd, was intusschen een uitzondering. De kinderen aten in stilte onder het opzicht der moeder van de week, die nu en dan, wanneer tegen alle regels een vlieg zich verstoutte te vliegen of te gonzen, een houten boek hard opende en dicht sloeg. Deze stilte werd door het leven der heiligen gekruid, dat luid, in een kleinen preekstoel met lezenaar, aan den voet van het kruisbeeld, werd voorgelezen. De voorlezeres was een groote pensionnaire, die de week had. Op zekere afstanden stonden op de ongedekte tafel schotels, waarin de kweekelingen zelve haar bord, vork en lepel afwaschten, en soms ’t geen zij niet lusten, taai vleesch of bedorven visch, wierpen. Dit werd gestraft.

Zij, die de stilte stoorde, moest een „kruis met de tong” maken. Waar? Op den grond, dien zij kruiswijze lekte. Het stof, dit einde aller vreugd, was bestemd deze kleine rozenblaadjes, die zich aan fluisteren schuldig hadden gemaakt, te kastijden.

In het klooster was een boek, waarvan slechts „één exemplaar” [ 202 ] is gedrukt, en dat verboden is te lezen. ’t Is de regel van den H. Benedictus. Een geheim, dat geen profaan oog zien mag.

Eens gelukte het den pensionnairen, dit boek weg te nemen, en zij begonnen het gretig te lezen; doch daar zij onophoudelijk in angst waren verrast te zullen worden, borgen zij ’t haastig weer weg. Zij hadden weinig genot van het groot gevaar, waaraan zij zich hadden blootgesteld. Eenige onverstaanbare bladzijden over de zonden der jongens was het belangrijkste, dat zij er in vonden.

Zij speelden in een laan van den tuin, waar eenige schrale vruchtboomen stonden. Trots het scherpste opzicht en de strengheid der straffen, gelukte het haar soms, wanneer de wind de boomen geschud had, ter sluiks een onrijpen appel, een rotte abrikoos of een wormstekige peer op te rapen. Ik zal hier een brief laten spreken, die voor mij ligt, en vijfentwintig jaren geleden geschreven is door een toenmalige pensionnaire, thans hertogin van...., een der elegantste vrouwen van Parijs. Ik geef hier haar eigen woorden weder:

„Men verbergt zoo goed mogelijk zijn peer of zijn appel. Gaat men naar boven om, in afwachting van het avondeten, den sluier op het bed te leggen, dan steekt men het ooft onder ’t oorkussen en des avonds eet men ’t in bed, en zoo dat niet gaat op een andere geheime plaats.”

Dit was een harer grootste geneugten.

Eenmaal, ’t was wederom bij gelegenheid van een bezoek des aartsbisschops in het klooster, deed een der pensionnaires, de jongejuffrouw Bouchard, verwant aan de Montmorencys, de weddingschap dat zij den aartsbisschop een dag vacantie zou vragen, iets ongehoords in een zoo streng huis. De weddingschap werd aangenomen, maar niemand geloofde er aan. Op ’t oogenblik dat de aartsbisschop voorbij de pensionnaires ging, trad de jongejuffrouw Bouchard, tot onbeschrijfelijken schrik harer gezellinnen, uit de rij en zeide: „Monseigneur, een dag vacantie als ’t u belieft.” De jonkvrouw Bouchard was groot en frisch, met het bekoorlijkst gezichtje, dat men zien kon. Monseigneur de Quélen glimlachte en zeide: „Wat, mijn lief kind, één dag vacantie! Drie dagen, wat mij betreft! Ik verleen u drie dagen!” De priorin kon er niets tegen doen, de aartsbisschop had gesproken. Een ergernis voor het klooster, maar vreugde voor het pensionaat. Men kan zich de uitwerking voorstellen!

Dit strenge klooster was evenwel niet zoo streng ommuurd, dat het leven der wereldsche hartstochten, dat het drama, dat zelfs de roman er niet binnendrongen. Om dit te bewijzen [ 203 ] willen wij hier beknopt een waar, onbetwistbaar feit vermelden, dat overigens in geen verband staat met de geschiedenis, welke wij verhalen. Wij vermelden het slechts, opdat de lezer een juister denkbeeld van het klooster zal hebben.

Omtrent dezen tijd bevond zich in het klooster een geheimzinnige persoon, echter geen non, die men met diepen eerbied behandelde en „madame Albertine” noemde. Men wist nopens haar niets anders dan dat zij krankzinnig was en in de wereld voor dood werd gehouden. Men zeide, dat onder deze geschiedenis geldelijke beschikkingen waren verborgen, die voor een zeer aanzienlijk huwelijk noodig waren geweest.

Deze nauwelijks dertigjarige, zeer schoone, brunette, zag flauw uit haar groote zwarte oogen. ’t Was de vraag, of zij werkelijk zag! Men twijfelde er aan. Zij sloop meer dan zij ging; nooit sprak zij; men was niet eens zeker of zij ademde. Haar neus was eenigszins opgetrokken en bleek, als na een laatsten snik. Wanneer men haar hand raakte, voelde men iets als sneeuw. Waar zij kwam werd men koud. Een zuster zeide eens, toen zij haar zag voorbijgaan, tot een andere: „Men houdt haar voor dood.”—„Zij is ’t misschien,” antwoordde de andere.

Allerlei geschiedenissen werden wegens mevrouw Albertine verhaald. Zij was het voorwerp der voortdurende nieuwsgierigheid der pensionnaires. In de kapel was een tribune, die men het œil de bœuf noemde. ’t Was in deze tribune, met een rond raampje, een œil de bœuf , dat mevrouw Albertine de heilige diensten bijwoonde. Gewoonlijk was zij er alleen, wijl men in deze tribune, op de eerste verdieping, den prediker, of misdoenden priester kon zien; ’t geen aan de nonnen verboden was. Op zekeren dag predikte een jong priester van hoogen rang, de hertog van Rohan, pair van Frankrijk, officier der roode musketiers in 1815, toen hij prins van Léon was, later in 1830 als kardinaal en aartsbisschop van Besançon overleden. ’t Was den eersten keer, dat de heer de Rohan in het klooster van Klein Picpus predikte. Mevrouw Albertine was gewoonlijk gedurende de predikatie en de mis volkomen rustig en bewegingloos. Dien dag richtte zij zich ten halve op, zoodra zij den heer de Rohan zag, en zeide te midden der stilte, die in de kapel heerschte: „Ziedaar August!” De geheele kloostergemeente keerde ontsteld het hoofd om, de prediker sloeg de oogen op, maar mevrouw Albertine was weder in haar bewegingloosheid verzonken. Een ademtocht uit de buitenwereld, een levensstraal was even over dit uitgedoofde gezicht gegaan, toen was alles verdwenen en de zinnelooze weder een lijk geworden. [ 204 ]

Deze twee woorden brachten intusschen in het klooster al de tongen in beweging. Welke dingen, hoeveel onthullingen lagen er niet in dat „ziedaar August!” De heer de Rohan heette werkelijk August. ’t Was stellig, dat mevrouw Albertine uit de groote wereld kwam, wijl zij den heer de Rohan kende, dat zij er zelfs een hoogen rang in bekleed had, wijl zij van zulk een groot heer zoo gemeenzaam sprak, en dat zij in eenige betrekking tot hem stond, misschien met hem verwant en wel zeer nauw verwant was, daar zij zijn voornaam noemde.

Twee zeer strenge hertoginnen, mevrouwen de Choiseul en de Sérent, bezochten dikwerf het klooster, waar zij gewis als Magnates mulieres toegang hadden, en baarden het pensionaat veel schrik. Wanneer de twee oude dames voorbijgingen, beefden al de meisjes en sloegen de oogen neder.

Mijnheer de Rohan was overigens, zonder het te weten, het voorwerp der opmerkzaamheid van de pensionnaires. Hij was op dat tijdstip, in afwachting der bisschoppelijke waardigheid, tot groot-vicaris van den aartsbisschop van Parijs benoemd. Hij placht dikwijls in de kapel der nonnen van Klein Picpus het lof en de vespers te komen zingen. Hoewel geen der jonge pensionnaires hem zien konde, uithoofde der wollen gordijn, onderscheidden en herkenden zij hem toch eindelijk aan zijn zachte, eenigszins zwakke stem.

Hij was musketier geweest, en men zeide dat hij zeer coquet was; dat hij fraai kastanjebruin haar had, en dit in sierlijke lokken om het hoofd droeg; dat zijn breede, moiré gordel en zijn priesterrok hem zeer fraai stonden. Hij vervulde geheel de verbeelding dezer zestienjarige meisjes.

Geen gerucht van buiten drong het klooster binnen. In zeker jaar evenwel hoorde men er een fluit. Dit was een gewichtige gebeurtenis, welke de pensionnaires van dien tijd zich zeker nog herinneren.

Iemand in de buurt speelde op de fluit en wel altijd dezelfde melodie, die thans reeds zeer verouderd is: „Mijn Zetulbé, kom, beheersch mijn hart,” en men hoorde het twee of drie malen daags. De meisjes luisterden uren lang; de kapittelmoeders waren in verlegenheid, de hersenen in gisting, en het regende straffen. Dit duurde verscheidene maanden. De pensionnaires waren allen min of meer op den onbekenden muzikant verliefd. De tonen der fluit kwamen van de zijde der straat Droit-Mur. De meisjes zouden er alles voor gegeven, alles gewaagd, alles beproefd hebben om slechts een seconde den „jongeling” te zien en op te nemen, die zoo heerlijk op de fluit speelde en, zonder het te weten, aller harten bewoog. Enkelen slopen uit een deur en klommen naar de derde verdieping [ 205 ] om zoo mogelijk door de gesloten vensters in de straat Droit-Mur te kunnen zien. Onmogelijk. Eén stak zelfs haar arm boven haar hoofd door de traliën en wuifde met haar zakdoek. Twee waren nog stoutmoediger. Zij vonden middel op een dak te klauteren en zagen eindelijk den „jongeling!” ’t Was een arme, blinde, oude emigrant, die op zijn zolderkamertje op de fluit speelde om de verveling te dooden.

[ Inhoud ]

Zesde hoofdstuk.

Het kleine klooster.

Op het terrein van Klein-Picpus stonden drie, geheel van elkander verschillende gebouwen: het groot gebouw, door de nonnen bewoond, het pensionaat, met de kweekelingen, en eindelijk het zoogenaamde Kleine Klooster. In dit laatste gebouw, dat een tuin had, woonden gemeenschappelijk oude nonnen van verschillende orden; overblijfselen der door de Revolutie verwoeste kloosters; een bont mengsel van zwarte, grijze en witte nonnen uit alle congregatiën en van alle mogelijke soorten; men had het, zoo zulk een woordverbinding geoorloofd was, een harlekijns-klooster kunnen noemen.

Sedert het Keizerrijk was ’t aan al deze arme, verstoorde, verjaagde geestelijke dochters vergund geworden een schuilplaats onder de vleugelen der benedictijner-bernardijner nonnen te zoeken. Het gouvernement gaf ze een kleine jaarwedde; de dames van Klein-Picpus hadden ze met welwillendheid ontvangen. ’t Was een zonderling mengelmoes! Iedere non volgde haar regel. Als een groote uitspanning veroorloofde men nu en dan den pensionnaires, haar een bezoek te geven; ten gevolge daarvan hebben haar jeugdige herinneringen, onder andere, de gedachtenis bewaard van moeder Bazilius, van moeder Scolastica en van moeder Jakob.

Een dezer vluchtelingen bevond zich hier bijkans als tehuis. ’t Was een non van St. Aure, de eenige die haar orde overleefd had. In het begin der achttiende eeuw was het oude klooster der dames van St. Aure hetzelfde huis van Klein Picpus, dat later aan de benedictijner nonnen van Martin Verga behoorde. Deze vrome dochter, te arm voor de kostbare dracht harer orde, dat uit een wit kleed met scharlaken scapulier bestond, had daarmede een popje gekleed, dat zij met innig genoegen vertoonde en later aan het huis vermaakte. [ 206 ] In 1824 bleef van deze orde slechts één non; tegenwoordig is er slechts een pop van over.

Behalve deze eerwaardige moeders hadden eenige oude wereldlijke dames, zooals mevrouw Albertine, van de priorin verlof verkregen in het Kleine Klooster te mogen wonen. Tot dat getal behoorden mevrouw de Beaufort d’Hautpoul en mevrouw de markiezin Dufresne. Een andere dame was in ’t klooster niet anders bekend dan door het schrikkelijk geraas dat zij maakte, als zij den neus snoot. De pensionnaires noemden haar Vacarmini. 1

In 1820 of 1821 verzocht mevrouw de Genlis, die destijds een klein tijdschrift, de Intrépide , schreef, in het klooster van Klein Picpus te mogen wonen. Zij werd door den hertog van Orleans aanbevolen. Gedruisch in de bijenkorf; de kapittelmoeders beefden; mevrouw de Genlis had romans geschreven, maar verklaarde dat zij de eerste was die ze verfoeide, en bovendien was zij het tijdperk der strengste vroomheid ingetreden. Met Gods hulp en die van den hertog kwam zij er in; maar na verloop van zes of acht maanden ging zij er weder uit, om reden, zooals zij zeide, dat er in den tuin geen schaduw was. Dit verblijdde de nonnen niet weinig. Hoewel zeer oud, bespeelde mevrouw de Genlis nog zeer goed de harp.

Toen zij vertrok, liet zij een kenteeken van zich in haar cel achter. Mevrouw de Genlis was bijgeloovig en verstond Latijn. Deze twee woorden schetsen tamelijk goed haar portret. Eenige jaren geleden zag men nog in een kleine kast harer cel, waarin zij haar geld en juweelen borg, deze vijf latijnsche verzen, eigenhandig door haar met rooden inkt op geel papier geschreven, tegen den muur geplakt, en welke woorden, volgens haar meening, de kracht hadden de dieven te verschrikken:

Imparibus meritis pendent tria corpora ramis:

Dismas et Gesmas, media est divina potestas;

Alta petit Dismas, infelix, infima, Gesmas,

Nos et res nostras conservet summa potestas.

Hos versus dicas, ne tu furto tua perdas.

Deze, in Latijn der zesde eeuw geschreven verzen doen de vraag oprijzen of de twee moordenaars, op den Kalvarieberg, zooals men algemeen gelooft, Dimas en Gestas, of Dismas en Gesmas heetten. Deze spelling zou zeker in de vorige eeuw de aanspraken van den graaf de Gestas, die beweerde van den kwaden moordenaar af te stammen, bestreden hebben. Overigens behoort de weldoende kracht, welke aan deze verzen [ 207 ] wordt toegeschreven, tot de geloofsartikelen der hospitaalnonnen.

De kerk van het huis, die zoodanig was gebouwd, dat zij het groote klooster van het pensionaat scheidde, was echter met dit, het kleine klooster en het pensionaat in gemeenschap. Zelfs werd er het publiek door een bijzondere gang, op de straat uitloopende, in toegelaten. Alles was echter zoo ingericht, dat geen der kloosterbewoners een vreemd gezicht zien kon. Men stelle zich een kerk voor, wier koor door een reuzenhand gegrepen en zoo gebogen was, dat het niet, zooals in gewone kerken, een verlenging achter het altaar vormde, maar een soort van kamer of donker hol ter rechterzijde van den dienstdoenden priester; men stelle zich deze kamer voor, door een gordijn van zeven voet hoog gesloten, waarvan wij reeds gesproken hebben; waarachter, in de schaduw, in houten banken de koornonnen links, de pensionnairen rechts en de novicen op den achtergrond geplaatst zijn, en men zal eenig begrip hebben der religieusen van Klein-Picpus, wanneer zij de heilige diensten bijwonen. Deze spelonk, welke men het koor noemt, was door een gang met het klooster in verbinding. De kerk ontving het licht uit den tuin. Wanneer de nonnen officiën bijwoonden, waarbij de regel haar stilte oplegde, had het publiek van haar tegenwoordigheid geen ander bewijs dan de slagen der „disciplines” (geeselkoorden), die in de banken met gedruisch opgeheven en neergelaten werden.


1 Vacarme, rumoer.

[ Inhoud ]

Zevende hoofdstuk.

Eenige silhouetten.

In de zes jaren tusschen 1819 en 1825 was de priorin van Klein Picpus jonkvrouwe de Blemeur, in religie genaamd moeder Innocentia. Zij behoorde tot de familie van Marguerite de Blemeur, schrijfster van „Het leven der heiligen van de orde van den H. Benedictus.” Zij was herkozen geworden. Zij was een zestigjarige, korte, dikke vrouw, die „als een gebersten pot zong,” zegt de brief, welken wij reeds hebben aangehaald; overigens was zij een uitmuntende vrouw, de eenige vroolijke in het klooster en daarom bemind.

Moeder Innocentia had veel van haar voorouderlijke verwante Marguerite, de Dacier, van de orde, en was geletterd, geleerd, bedreven in de geschiedenis, zij verstond Latijn, [ 208 ] Grieksch, en zelfs Hebreeuwsch, en was veeleer een benedictijn dan een benedictijnerin.

De onder-priorin, moeder Cineres, was een oude Spaansche, half blinde non.

De voornaamste kapittelmoeders waren moeder St. Honorine, schatbewaarster, moeder St. Gertruda, eerste novice-meesteres, en moeder St. Ange, tweede meesteres; moeder Annonciatie, sacristijnes, moeder St. Augustinus, ziekenmoeder, de eenige ondeugende van het klooster; vervolgens moeder St. Mechtilde (M lle Gauvain), nog jong, met een bewonderenswaardige stem; moeder der Engelen (M lle Drouet), die in het klooster der Filles-Dieu en in het klooster du Trésor tusschen Gisors en Magny was geweest; moeder St. Jozef (M lle de Colgolludo), moeder St. Adelaida (M lle d’Averney), moeder Misericordia, (M lle de Cifuentes, die onder de verstervingen bezweek), moeder Compassion (M lle de la Miltierè, die, tegen den regel, op zestigjarigen ouderdom werd aangenomen, maar zeer rijk was); moeder Providentia (M lle de Laudinière), moeder Presentatie (M lle de Siguenza), die in 1847 priorin werd; eindelijk moeder St. Celigna (zuster van den beeldhouwer Ceracchi), en moeder St. Chantal (M lle de Suzon); welke beide krankzinnig werden.

Tot de fraaiste behoorde een bekoorlijke drie-en-twintigjarige vrouw, van het eiland Bourbon, eene afstammelinge van den ridder Roze. Zij heette in de wereld mejonkvrouw Roze en in het klooster moeder Assomption.

Moeder St. Mechtilde, die het opzicht over den zang en het koor had, gebruikte daarvoor gaarne pensionnairen. Zij nam gewoonlijk de geheele toonladder, namelijk zeven meisjes, van tien jaar tot zestien jaar oud, verschillende van stem en grootte, welke zij naar haar ouderdom van de kleinste tot de grootste, naast elkander staande deed zingen. Dit had wel iets van een rietfluit, een soort van levende Pansfluit uit engelen samengesteld. Van de leekezusters beminden de pensionnairen het meest zuster Euphrasie, zuster St. Margeretha, zuster St. Martha, die kindsch was, en zuster St. Michel, om wier langen neus zij lachten.

Al deze zusters waren zeer goed voor al de kinderen, en slechts streng voor zich zelven. Alleen in het pensionaat werd vuur gestookt; en het voedsel was er, bij dat van het klooster vergeleken, keurig. Daarbij betoonde men de pensionnairen duizenden voorkomendheden. Zoo echter een kind een non voorbijging en haar toesprak, antwoordde zij niet.

Deze regel der stilzwijgendheid was de oorzaak dat in het klooster de spraak aan menschelijke wezens ontzegd en aan [ 209 ] onbezielde voorwerpen verleend werd. Nu sprak de klok der kerk, dan het schelletje van den tuinier. Een zeer helder klinkend bekken, dat naast de portierster stond en in het geheele huis gehoord werd, duidde door verschillende slagen, een soort van klank-telegraaf, de handelingen van het stoffelijke leven aan, die moesten verricht worden en riep, des vereischt, deze of gene bewoonster van het huis in het spreekvertrek. Voor ieder persoon en voor iedere zaak was een bijzonder getal. Voor de priorin was ’t één en één; voor de onder-priorin één en twee. Zes en vijf verkondigde den aanvang der school. Vier en vier was voor mevrouw de Genlis, voor wie men den klank van het bekken, dikwijls hoorde. Negentien slagen verkondigden een gewichtige gebeurtenis, de opening der poort, een ijzeren gevaarte met een aantal grendels, die niet dan voor den aartsbisschop op haar hengsels draaide. Uitgezonderd hij en de tuinier, zooals gezegd is, kwam geen man het klooster binnen. Slechts de pensionnairen zagen er nog twee, de een was de aalmoezenier, de abt Banès, een oud leelijk man, dien zij in het koor door een traliehek mochten zien; de andere was de teekenmeester, Ansiaux, die in den brief, waarvan men reeds eenige regels heeft gelezen, Anciot genoemd en als een „afschuwelijken ouden bochel” afgeschilderd wordt.

Men ziet, dat al deze mannen uitgezocht waren.

Zoodanig was dit merkwaardig huis.

[ Inhoud ]

Achtste hoofdstuk.

Post corda lapides.

Na de geestelijke gesteldheid van het klooster Klein-Picpus te hebben geschetst, zal het niet ongepast zijn in weinige woorden zijn stoffelijke gestalte aan te geven. De lezer heeft daarvan reeds een denkbeeld.

Het klooster Petit-Picpus-Saint-Antoine besloeg schier geheel het ongelijkzijdig vierkant, gevormd door de richting der straten Polonceau en Droit Mur, der kleine straat Picpus en der blinde steeg, die op oude plattegronden straat Aumarais wordt genoemd. Deze vier straten omgaven dat ongelijkzijdig vierkant als de gracht om een vesting. Het klooster bestond uit verschillende gebouwen en een tuin. Het hoofdgebouw was, in zijn geheel genomen, een samenvoeging van de tegenstrijdigste gebouwen, die van uit de lucht gezien volkomen een op den grond liggende galg voorstelden. De groote arm dezer galg [ 210 ] besloeg het gedeelte der straat Droit Mur tusschen de kleine straat Picpus en de straat Polonceau; de kleine arm was een hooge, grijze, statige voorgevel met getraliede vensters in de kleine straat Picpus; het einde duidde de koetspoort No. 62 aan. Ongeveer in het midden van dien voorgevel bedekten stof en asch een oude, lage boogvormige deur, waar de spinnen heur web weefden en die slechts een paar uren Zondags werd geopend, alsmede in het zeldzaam geval, dat de doodkist eener non uit het klooster werd gedragen. ’t Was de algemeene kerkdeur. De elleboog der galg was een vierkant vertrek, dat tot provisiekamer diende. In den grooten arm waren de cellen der moeders, der zusters en der novicen. In den kleinen arm de keukens, de eetzaal, met de kloostergalerij en de kerk. Tusschen de poort No. 62 en den hoek der blinde steeg Aumarais was het pensionaat, dat men van buiten niet zag. Het overige van het ongelijkzijdig vierkant vormde den tuin, die veel lager was dan de oppervlakte der straat Polonceau; zoodat de muren binnen hooger dan buiten waren. In het midden van den tuin, stond op een heuveltje een fraaie, scherpe, kegelvormige denneboom, van welken, als uit een middelpunt, vier breede paden liepen, verbonden door dubbele dwarspaden, zoodat, ware de tuin rond geweest, de plattegrond er van een kruis op een rad had voorgesteld. Deze paden, alle op de zeer onregelmatige muren van den tuin uitloopende, waren van ongelijke lengte en omzoomd met aalbesseboompjes. Aan het einde van den tuin stond een rij hooge populieren, van de bouwvallen van het oude klooster af, aan den hoek der straat Droit-Mur, tot aan het nieuwe klooster aan den hoek der blinde steeg Aumarais. Voor het kleine klooster was de zoogenoemde kleine tuin. Men voege bij dit alles een binnenplaats, verschillende hoeken door de gebouwen gevormd, muren, als die eener gevangenis, geen ander gezicht en nabuurschap dan de donkere lijn der daken aan gene zijde der Polonceau-straat, en men zal zich een volkomen denkbeeld kunnen vormen van ’t geen vijf-en-veertig jaren geleden het huis der bernardijner nonnen van Klein Picpus was. Dit heilige huis was gebouwd op dezelfde plaats waar van de veertiende tot de zestiende eeuw een vermaarde kaatsbaan stond, die, „het speelhuis der elf duizend duivels” werd genoemd.

Al deze straten behoorden overigens tot de oudste van Parijs. De namen Aumaurais en Droit-Mur zijn zeer oud, maar de straten, die er naar heeten, veel ouder. De steeg Aumaurais heeft de steeg Mougout geheeten; de straat Droit-Mur de Engelantierstraat, want God schiep de bloemen vóór dat de mensen de muren bouwde. [ 211 ]

[ Inhoud ]

Negende hoofdstuk.

Een eeuw onder een nonnen borstdoek.

Nu wij ons bezighouden met de bijzonderheden van ’t geen eertijds het klooster Klein Picpus was en een venster hebben durven openen om een blik op dit zwijgend verblijf te slaan, veroorlove de lezer ons nog een kleine uitweiding, die wel is waar vreemd aan het onderwerp van dit boek, maar karakteristiek en noodzakelijk is, daar zij zal doen zien, dat ook in het klooster zonderlinge figuren zijn.

In het kleine klooster bevond zich een honderdjarige non, die uit de abdij van Fontevrault was gekomen. Vóór de revolutie had zij in de groote wereld geleefd. Zij sprak veel van den heer de Miromesnil, zegelbewaarder onder Lodewijk XVI, en van een presidentsvrouw Duplat, met wie zij goed bekend was geweest. ’t Was haar vermaak en trots, bij iedere gelegenheid deze namen ter sprake te brengen. Zij verhaalde wonderen der abdij van Fontevrault, die, zeide zij, een stad geleek en in welk klooster straten waren.

Haar Picardische tongval vermaakte de pensionnairen. Alle jaren vernieuwde zij plechtig haar geloften en vóór den eed af te leggen, zeide zij tot den priester: Monseigneur St. Franciscus deed hem aan Monseigneur St. Juliaan, Monseigneur St. Juliaan deed hem aan Monseigneur St. Eusebius, Monseigneur St. Eusebius deed hem aan Mons. St. Procopius enz. enz. alzoo doe ik hem aan u, eerwaardige vader.—En de pensionnairen lachten onder haar sluiers, een liefelijk gesmoord gelach, dat de voorhoofden der kapittelmoeders deed rimpelen.

Een anderen keer verhaalde de honderdjarige non geschiedenissen. Zij zeide, dat in haar jeugd „de bernardijnen niet voor de musketiers uit den weg gingen. ’t Was een sprekende eeuw, die achttiende eeuw. Zij verhaalde van het oude gebruik, dat vóór de revolutie in Champagne en Bourgondië bestond ter zake der vier wijnen. Wanneer namelijk een groot personage, een maarschalk van Frankrijk, een prins, een hertog of pair door een stad in Champagne of Bourgogne trok, hield de stedelijke overheid een toespraak tot hem, en bood hem vier zilveren bekers aan, met vier verschillende soorten van wijn. Op den eersten beker las men dit opschrift: „apenwijn,” op den tweeden: „leeuwenwijn,” op den derden: „schapenwijn,” op den vierden: „varkenswijn.” Deze vier opschriften beteekenden de vier graden, langs welke de dronkaard nedervalt: de eerste graad van dronkenschap maakt vroolijk; de tweede [ 212 ] vergramt; de derde verstompt, de laatste eindelijk verdierlijkt.

Zij had in haar kast een geheimzinnig voorwerp opgesloten, waaraan zij zeer gehecht was. De regel van Fontevrault verbood haar zulks niet. Zij wilde aan niemand dat voorwerp toonen. Zij sloot zich op, ’t geen haar regel haar vergunde; en verborg zich, telkens wanneer zij het wilde aanschouwen. Zoo zij in de gang voetstappen hoorde, sloot zij de kast zoo schielijk als zij met haar oude handen kon. Zij, die zoo gaarne praatte, zweeg zoodra men haar van dit voorwerp sprak. De nieuwsgierigsten stuitten af op haar geheimhouding, en de volhardendsten op haar halsstarrigheid.

’t Was dan ook een onderwerp van allerlei gissingen voor de werkeloozen en zich vervelenden in het klooster. Wat kon toch dat zoo kostbaar en verborgen ding zijn, die schat der honderdjarige? Waarschijnlijk een heilig boek? een rozenkrans, eenig in zijn soort? een echte reliquie? Men verloor zich in gissingen. Toen de goede, oude vrouw overleden was, ijlde men, misschien haastiger dan betamelijk was, naar de kast, en opende ze. Men vond het voorwerp onder een driedubbelen doek, als het gewijde bedeksel eener miskelk. ’t Was een schotel van Faënza, liefdegoodjes voorstellende, die, door apothekersknechts, gewapend met groote klisteerspuiten, vervolgd, wegvliegen, de vervolgers in de koddigste en grappigste houdingen. Een der bekoorlijke liefdegoodjes is bereids getroffen. Het spartelt, klapwiekt, en poogt weg te vliegen, maar de klisteerder lacht duivelachtig. De zedenles is, de liefde door buikpijn verwonnen. Deze, overigens zeer curieuse schotel, die misschien de eer heeft gehad aan Molière een denkbeeld te geven, bestond nog in September 1845 en was te koop bij een koopman in curiositeiten op den boulevard Beaumarchais.

Deze goede oude vrouw wilde geen bezoeken van buiten ontvangen, wijl, zooals zij zeide, „het spreekvertrek te somber was.”

[ Inhoud ]

Tiende hoofdstuk.

Oorsprong der eeuwigdurende aanbidding.

Dit akelig spreekvertrek, waarvan wij getracht hebben een denkbeeld te geven, was trouwens iets geheel plaatselijks, dat niet zoo geheel en al en op dezelfde wijze in andere kloosters voorkomt. Bijzonder in het klooster in de straat van den Temple, dat trouwens van een andere orde was, waren bruine gordijnen [ 213 ] in plaats van zwarte blinden, en zelfs het spreekvertrek was een fraai bevloerd salon, met sierlijke neteldoeksche gordijnen voor de ramen, en allerlei schilderijen aan de wanden: het portret eener benedictijner non met ongesluierd gezicht, geschilderde bloemen, ja, zelfs het hoofd van een Turk.

In den tuin van het klooster der Tempelstraat stond een Indische kastanjeboom, die voor den schoonsten en grootsten van Frankrijk werd gehouden en bij het goede volk in de achttiende eeuw den naam had de vader van alle kastanjeboomen in het koninkrijk te zijn.

Zooals gezegd is, werd dit klooster in den Tempel door de benedictijner nonnen der Eeuwigdurende aanbidding bewoond, geheel andere benedictijner nonnen dan die tot den regel van Citeaux behoorden. Deze orde der Eeuwigdurende aanbidding is niet ouder dan tweehonderd jaren. In 1649 werd het H. Sacrament tweemalen in weinige dagen tijds, in twee kerken te Parijs, in St. Sulpice en in St. Jean en Grève, ontheiligd; ’t was zulk een vreeselijke en zeldzame heiligschennis, dat ze de geheele stad in opschudding bracht. De prior-groot-vicaris van Saint-Germain-des-Prés beval een plechtige processie zijner geestelijkheid, waarbij de pauselijke nuncius officiëerde. Maar deze verzoening was niet voldoende voor twee achtbare dames, mevrouw Courtin, markiezin van Boucs, en de gravin de Chateauvieux. Deze beleediging, het allerheiligste Sacrament des altaars gedaan, hoewel slechts voorbijgaand, konden haar heilige zielen niet vergeten en zij meenden dat ze niet hersteld kon worden dan door een „Eeuwigdurende aanbidding” in een vrouwenklooster. Beiden, de eene in 1652, de andere in 1653, deden aan moeder Katharina de Bar, genaamd van het H. Sacrament, een benedictijner non, aanzienlijke schenkingen, om met dat vrome doel een klooster van den H. Benedictus te stichten. Katharina de Bar verkreeg daartoe het eerst verlof van Monseigneur de Metz, Abt van Saint-Germain, op voorwaarde „dat geen jongedochter mocht worden aangenomen zoo zij niet een jaarlijksch kostgeld van driehonderd livres, alzoo elf duizend livres kapitaal medebracht.” Na den abt van Saint-Germain verleende de koning zijn goedkeuring, en het charter van den abt en de koninklijke brieven werden in 1654 door de rekenkamer en het parlement bekrachtigd.

Dit is de oorsprong der benedictijner nonnen van de Eeuwige aanbidding des allerheiligsten Sacraments te Parijs. Haar eerste klooster werd „geheel nieuw gebouwd” in de straat Cassette voor de gelden der dames de Boucs en de Chateauvieux.

Deze orde was geheel verschillend van die der benedictijner nonnen van Citeaux. Zij stonden onder de abdij van Saint-Germain-des-Prés, [ 214 ] gelijk de dames van het Heilig Hart onder den generaal der Jezuieten en de zusteren van Barmhartigheid onder den generaal der Lazaristen staan. Zij was ook geheel verschillend van het klooster der bernardijner nonnen van klein Picpus, dat wij beschreven hebben. In 1657 had Paus Alexander VII bij bijzondere brève aan de bernardijner nonnen van klein Picpus vergund de eeuwigdurende aanbidding evenals de benedictijner nonnen van het H. Sacrament te verrichten. Desniettemin bleven de twee orden geheel gescheiden.

[ Inhoud ]

Elfde hoofdstuk.

Einde van Klein-Picpus.

Reeds bij den aanvang der restauratie geraakte het klooster van Klein-Picpus in verval, grootendeels ten gevolge van het uitsterven dezer orde in ’t algemeen, die, gelijk alle geestelijke orden allengs verdwijnt. De bespiegeling is, als het gebed, een behoefte der menschheid; maar zij zal evenals alles wat de revolutie heeft geraakt, een hervorming ondergaan en in plaats van den maatschappelijken vooruitgang vijandig, hem gunstig zijn.

Het huis van Klein-Picpus ontvolkte zich snel. In 1840 was het kleine klooster evenals het pensionaat verdwenen. Er waren noch oude vrouwen noch jonge meisjes meer; de eersten waren overleden, de tweeden waren heengegaan. Volaverunt .

De regel der Eeuwigdurende aanbidding is van een vreeselijke strengheid; weinigen voelen er roeping voor, en de orde vindt geen nieuwelingen. In 1845 kwamen er nog eenige leekezusters bij; maar geen koorzusters. Veertig jaren geleden was het getal der religieusen bijna honderd; vijftien jaar geleden niet meer dan achtentwintig. Hoeveel zijn er thans? In 1847 was de priorin jong, een bewijs dat de kring der kapittelmoeders zich verengde. Zij was geen veertig jaar oud. Naar gelang het getal vermindert, wordt de arbeid zwaarder, en de dienst van iedere non moeielijker; toen reeds zag men het oogenblik naderen, dat de zware regel van den H. Benedictus door slechts een twaalftal smartelijk gebogen schouders zou moeten gedragen worden. ’t Is een onverbiddelijke last, die voor weinigen of velen dezelfde blijft. Hij drukte, hij verplet. Ook stierven de nonnen. Tijdens de schrijver van dit boek nog te Parijs woonde, stierven er twee; de eene vijfentwintig jaar, de andere [ 215 ] drieëntwintig jaar oud. Uithoofde van dat verval heeft het klooster van de opvoeding der kinderen afgezien.

Wij hebben dit buitengewoon, onbekend, duister huis niet kunnen voorbijgaan zonder er binnen te treden, en ook onze lezers te doen binnentreden, die ons, misschien ten nutte van sommigen, de treurige geschiedenis van Jean Valjean hooren verhalen. Wij zijn dat klooster binnengedrongen, dat vol is van die oude gebruiken, welke thans zoo nieuw schijnen. ’t Is de gesloten tuin. Hortus conclusus. Wij hebben van dit zonderling verblijf uitvoerig en met eerbied gesproken, ten minste in zoo verre eerbied en uitvoerigheid vereenigbaar zijn. Wij begrijpen niet alles, maar wij spotten met niets. Wij zijn evenver van het hosanna van Joseph de Maistre gebleven, die ten laatste zelfs den beul heilig verklaart, als van den grijnslach van Voltaire, die zelfs het kruis bespot.

’t Was, in ’t voorbijgaan gezegd, een inconsequentie van Voltaire; want hij zou zekerlijk Jezus evenzeer hebben verdedigd als hij Calas verdedigde. En welke beteekenis heeft in allen gevalle het kruis, zelfs voor hen, die de bovennatuurlijke menschwording loochenen? De vermoording van een wijze.

De godsdienstige idée ondergaat in de negentiende eeuw een crisis. Men verleert sommige dingen, en dat is goed, mits men in plaats van ’t verleerde iets anders leere. Geen ledigheid mag in ’t menschelijk hart zijn. Veel wordt gesloopt, en ’t is goed dat men het sloope, mits daarvoor iets anders worde opgebouwd.

Wij willen intusschen de dingen bestudeeren, die niet meer zijn. ’t Is noodzakelijk ze te kennen, ware het slechts om ze te vermijden. De namaaksels van het verleden nemen valsche namen aan en noemen zich gaarne toekomst. Dat spook, het verleden, vervalscht lichtelijk zijn pas. Hoeden wij ons voor het bedrog. Zijn wij voorzichtig. Het verleden heeft een gezicht, het bijgeloof, en een masker, de geveinsdheid. Toonen wij het gezicht en rukken wij het masker af.

De kloosters werpen een zeer ingewikkeld vraagstuk op: Een kwestie van beschaving, die ze verwerpt; een kwestie van vrijheid, die ze beschermt. [ 217 ]

Boek VII.

Parenthesis.

[ 219 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

Het klooster, als abstracte idée.

Dit boek is een drama, waarvan het oneindige de hoofdpersoon is.

De tweede persoon is de mensch.

Dit gesteld, en wijl een klooster op onzen weg lag, zijn wij er moeten binnengaan. Waarom? Wijl het klooster, zoowel eigen aan het Oosten als aan het Westen, aan den ouden als aan den nieuweren tijd, aan het heidendom, aan het boudhisme, aan het mahomedanisme, aan het Christendom, een optisch werktuig is, dat de mensch op het oneindige richt.

’t Is hier de plaats niet om wijdloopig sommige ideeën te ontwikkelen; evenwel moeten wij—ons alle uitzonderingen en zelfs onze verontwaardiging bepaald voorbehoudende,—zeggen dat, telkens wanneer wij in den mensch het, goed of kwalijk begrepen, oneindige ontmoeten, wij ons van eerbied doordrongen gevoelen. In de synagoge, in de moskee, in de pagode, in de wigwam is een afschuwelijke zijde, welke wij verfoeien, maar ook een verhevene zijde, welke wij vereeren. Welk een bespiegeling voor den geest en welke peillooze overdenking is niet de weerkaatsing van God in den mensch!

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Het klooster als historisch feit.

Uit het gezichtspunt der geschiedenis, der rede en der waarheid is het kloosterleven verwerpelijk.

De kloosters, zoo zij bij een natie te talrijk zijn, zijn als knoopen, die den band der samenleving belemmeren, ’t zijn hinderende gebouwen, middelpunten van luiheid, dáár waar [ 220 ] middelpunten van werkzaamheid zijn moesten. De kloostergemeenschap is voor de groote maatschappij wat de mistel voor den eik, wat de wrat voor het menschelijk lichaam is. Hun bloei en hun omvang verarmen het land. De kloosterregel, goed in de kindsheid der beschaving, nuttig om door het geestelijke de ruwheid te verminderen, is schadelijk voor den mannelijken leeftijd der volken. Maar wanneer hij verslapt en een tijdperk van ongeregeldheden intreedt, wanneer hij dan nog voortgaat tot voorbeeld te dienen, wordt hij nadeelig, om dezelfde redenen die hem in het tijdperk zijner zuiverheid heilzaam deden zijn.

De kloosterlijke afzondering heeft haar tijd gehad. De kloosters, nuttig voor de eerste opvoeding der nieuwere beschaving, belemmerden haar groei en zijn schadelijk voor haar ontwikkeling. Evenzeer als instelling en als wijze van vorming voor den mensch zijn de kloosters, goed in de tiende eeuw, betwistbaar in de vijftiende, verwerpelijk in de negentiende. De klooster-melaatschheid heeft reeds twee schoone natiën, Italië en Spanje, de eene het licht, de andere de luister van Europa, sinds eeuwen tot op het gebeente afgeknaagd, en eerst nu, in den tijd, dien wij beleven, begint de genezing dier volken, dank zij de heilzame en krachtige gezondheidsleer van 1789.

Het klooster, in ’t bijzonder het vroegere vrouwenklooster, zooals het bij den aanvang onzer eeuw nog in Italië en Oostenrijk en Spanje verschijnt, is een der somberste voortbrengselen der Middeleeuwen. Zoodanig klooster is het vereenigingspunt van alle verschrikkingen. Het eigenlijke Katholieke klooster is vol van den zwarten glans des doods. Bovenal het Spaansche klooster is treurig. Daar verheffen zich in de duisternis, onder donkere gewelven, in nevelen gehulde koepeldaken, babylonische, kolossale altaren, zoo hoog als de kerken; daar hangen aan kettingen, in diepe duisternis, groote witte crucifixen, daar liggen op het ebbenhout groote naakte, meer dan bloedige, bloedende ivoren Christusbeelden uitgestrekt, afgrijselijk en toch heerlijk, wier ellebogen de knoken, wier knieschijven de vliezen, wier wonden het vleesch vertoonen, gekroond met zilveren doornen, vast gespijkerd met gouden nagels, met bloeddroppels van robijnen op het voorhoofd en diamanten tranen in de oogen.

Do diamanten en robijnen schijnen vloeiend, en doen beneden, in de schaduw, gesluierde wezens weenen, wier lendenen gestriemd en verwond zijn door den geesel met ijzeren punten en het haren kleed, wier borsten door het teenen vlechtwerk plat zijn gedrukt, wier knieën door het gebed ontveld zijn; vrouwen, die zich echtgenooten wanen, spoken die serafijnen [ 221 ] meenen te zijn. Denken deze vrouwen? Neen. Hebben zij een wil? Neen. Beminnen zij? Neen! Leven zij? Neen. Haar zenuwen zijn been geworden, haar gebeente is versteend. Haar sluier is uit nacht geweven. Onder dien sluier gelijkt haar adem eenigerwijs den akeligen ademtocht des doods. De abdis, een spooksel, zegent en verstijft ze van schrik. Daar is het onbevlekte woest. Zóó zijn de oude kloosters in Spanje, verblijven van schrikbarende godsvrucht, spelonken van maagden, ontzettende plaatsen.

Het Katholieke Spanje was meer roomsch dan Rome zelf. Bij uitnemendheid was het Spaansche klooster het Katholieke klooster. Men rook er het Oosten. De aartsbisschop, de kizlar-aga des hemels, grendelde en bewaakte dat voor God bewaarde zielen serail. De non was de odaliske, de priester de gesnedene. De vurigste werden in den droom uitverkoren en bezaten Christus. Des nachts daalde de fraaie, naakte jonge man van het kruis, en werd de verrukking der cel. Hooge muren behoedden voor iedere verstrooidheid de geheimzinnige sultane, die den gekruisigde tot sultan had. Een blik naar buiten was een ontrouw. Het in pace verving den lederen zak. Wat men in het oosten in zee wierp, werd in het westen in de aarde geworpen. Hier zoowel als daar, wrongen vrouwen de handen; de golf voor deze, het graf voor de andere; hier verdronkenen, daar begravenen. Gruwzame gelijkenis.

Nu de verdedigers van het verleden deze feiten niet meer kunnen loochenen, beginnen zij er om te lachen. Men heeft een zeer gemakkelijke, maar zonderlinge wijze in de mode gebracht om de openbaringen der geschiedenis van de hand te zetten, de verklaringen der wijsgeeren te verminken, en alle hinderlijke feiten en sombere kwestiën te ontgaan. „Stof tot declameeren,” zeggen de behendigen. Declamatiën, herhalen de dommen. Jean Jacques Rousseau declameert; Diderot declameert; Voltaire declameert over Calas, Labarre en Sirven. Ik weet niet wie onlangs ontdekt heeft, dat Tacitus een declamateur, dat Nero een offer was, en dat men waarlijk met dien armen Holofernus medelijden moest hebben.

De feiten zijn intusschen moeielijk ter zijde te stellen en staan vast.

De schrijver van dit boek heeft met zijn eigen oogen, acht uren van Brussel, in de abdij van Villers, iets uit de Middeleeuwen gezien, dat in ieders bereik ligt—in het midden van ’t geen toen de kloosterhof was, aan den oever der Dyle, het in pace , vier steenen cachotten, half in den grond half in het water gebouwd. Ieder dezer cachotten heeft nog het overblijfsel van een ijzeren deur, een geheim gemak, en een getralied [ 222 ] luchtgat, dat buiten twee voet boven de rivier, binnen zes voet boven den grond is. Langs den muur stroomt de rivier ter hoogte van vier voet. De bodem is altijd vochtig. De bewoner van het in pace had dezen vochtigen bodem tot bed. In een dezer cachotten bevindt zich nog een brok van een in den muur gemetselden halsboei; in een ander ziet men een soort van vierkante kast, van vier steenen samengesteld, die te kort is om er in te kunnen liggen, te laag om er in te staan. Daarin stak men een mensch en legde er een steenen deksel op. Het bestaat nog. Men ziet, men betast het. Deze in paces , deze cachotten, deze ijzeren hengels, deze halsboeien, dit lage luchtgat vlak boven de rivier, deze met een granieten deksel als een graf gesloten steenen kist, met dit verschil dat daarin de doode levend was, deze bodem van slijk, dit rioolgat, deze zweetende muren—hoe „declameeren” zij!

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

Op welke voorwaarden men het verleden kan eerbiedigen.

Het kloosterwezen, zooals dat in Spanje bestond en in Thibet bestaat, is voor de beschaving een soort van tering. Het stremt het leven; het ontvolkt. Voor Europa is ’t een geesel geweest. Voeg daarbij het zoo dikwerf geweld aangedane geweten, de gedwongen roeping voor het klooster, het feodaalwezen steunende op het klooster, het eerstgeboorterecht, dat het te veel der familie aan het klooster overgaf, de wreedheden, waarvan wij gesproken hebben, de in pace , de gesloten monden, het inmetselen, zoovele ongelukkigen in den kerker der eeuwige geloften geworpen, de aanneming van het kloostergewaad, de begraving van levende zielen! Voeg hierbij, al naar den trap van verlaging der natiën, de persoonlijke straffen, en wie ge zijn moogt, ieder zal beven voor de pij en den sluier, voor deze twee lijkdoeken van menschelijke uitvinding.

Evenwel, in weerwil der wijsbegeerte, in weerwil van den vooruitgang, blijft op enkele punten, en in zekere oorden de kloostergeest nog in ’t midden der negentiende eeuw volharden, en een zonderlinge verlevendiging van het ascétisme verbaast thans de beschaafde wereld. De halsstarrigheid der verouderde instellingen om te blijven bestaan gelijkt de ransig geworden pommade, die ons haar met geweld welriekend wil maken, de eisch van den bedorven visch, die gegeten wil worden, van het kinderkleed dat den volwassen man zou willen dekken, [ 223 ] en de liefde der lijken die zouden wederkomen om de levenden te omhelzen.

Ondankbaren! zegt de kleeding. Ik heb u in ’t slechte weder beschermd. Waarom wilt ge mij niet meer? Ik kom uit de verre zee, zegt de visch. Ik ben roos geweest, zegt de pommade. Ik heb u bemind, zegt het lijk. Ik heb u beschaafd, zegt het klooster.

Hierop slechts dit antwoord: Voorheen!

’t Schijnt zonderling, wanneer men aan den onbepaalden duur van gestorven dingen en van menschelijke heerschappij door inbalseming gelooft; wanneer men de bouwvallige leerstukken herstelt, de straalkransen opnieuw verguldt, de kloostermuren wit, de reliquikasten opnieuw wijdt, het bijgeloof versterkt, het fanatisme aanvuurt, nieuwe stelen en handvatsels aan wijwaterskwasten en sabels maakt, het kloosterdom en de militaire oppermacht weder opricht, wanneer men aan het heil der maatschappij gelooft door de woekerplanten te vermeerderen, en het verledene aan het tegenwoordige opdringt. En echter zijn er voorstanders dezer theorieën. Deze theoretici, overigens schrandere lieden, handelen zeer eenvoudig; zij leggen op het verledene een vernis, ’t welk zij maatschappelijke orde, goddelijk recht, zedelijkheid, familie, eerbied voor de voorouders, oud gezag, heilige overleveringen, legitimiteit, godsdienst noemen, en zij roepen: Ziet! neemt dit, goede lieden!—Deze logica kenden reeds de ouden. De wichelaars gebruikten ze. Zij bestreken een zwarte vaars met krijt en zeiden: zij is wit. Bos cretatus.

Wat ons aangaat, wij eerbiedigen het een en ander van—en sparen geheel—het verledene, mits het zich tevreden houdt dood te zijn. Zoo het levend wil zijn, vallen wij het aan en trachten het dan te dooden.

Bijgeloof, bigotterie, kwezelarij, vooroordeel, deze spooksels, hoewel zij spooksels zijn, hebben een taai leven, zij hebben tanden en nagels; men moet ze een voor een aangrijpen en verstikken, hen bestrijden en onvermoeid bestrijden; want ’t is het lot des menschen eeuwig in strijd met spookbeelden te zijn. Een schim is moeielijk bij de keel te grijpen en neder te werpen.

Een klooster in Frankrijk in den vollen middag der negentiende eeuw is een uilennest, dat het daglicht durft tarten. Een ascetisch klooster, dat in het midden der stad van 89, van 1830 en van 1848, Rome in Parijs doet bloeien, is een anachronisme. In gewone tijden behoeft men, om een anachronisme op te lossen en te doen verdwijnen, het slechts het jaartal voor te spellen. Maar wij leven in geen gewonen tijd. [ 224 ]

Laat ons strijden!

Laat ons strijden, maar met verstand. De waarheid heeft het eigenaardige, dat zij nooit buitensporig is. Waarom zou zij overdrijven? Er zijn dingen die vernietigd, er zijn andere dingen die eenvoudig toegelicht en beschouwd moeten worden. Welk een kracht heeft een welwillend, ernstig onderzoek!

Brengen wij geen vlam dáár waar het licht voldoende is.

In de negentiende eeuw zijn wij dus over ’t algemeen, bij alle volken, in Azië evenals in Europa, in Indië evenals in Turkije, tegen de kloosters en het ascetisme. De kloosters gelijken moerassen. Hun overgang tot bederf is duidelijk, hun stilstand is ongezond; hun gisting maakt de volken koortsig en verzwakt ze; hun vermenigvuldiging wordt een egyptische plaag. Niet zonder huivering kunnen wij aan die landen denken, waar het van fakirs, bonzen, santons, caloyers, marabouts, talapoins en dervischen als van ongedierte wemelt.

Er blijft dus de godsdienstige vraag over. Deze vraag heeft verschillende geheimzinnige, schier vreeselijke zijden: het zij ons vergund ze nader te beschouwen.

[ Inhoud ]

Vierde hoofdstuk.

Het klooster uit het gezichtspunt van beginselen.

Menschen vereenigen zich en wonen gemeenschappelijk. Volgens welk recht? Volgens het recht van vereeniging.

Zij sluiten zich op. Volgens welk recht? Volgens het recht dat ieder mensch heeft om zijn deur te sluiten of te openen.

Zij gaan niet uit. Volgens welk recht? Volgens het recht van te gaan en te zijn, naar verkiezing; ’t welk het recht van te huis te blijven insluit.

Te huis, wat doen zij dáár?

Zij spreken zacht; slaan de oogen neder; werken. Zij verzaken de wereld, de steden, het zingenot, de vermaken, de ijdelheden, den hoogmoed, het eigenbelang. Zij zijn in grof linnen of in grove wol gekleed. Niemand hunner bezit iets in eigendom. Bij zijn intrede maakt hij die rijk was zich arm. Wat hij bezit, geeft hij aan allen. Hij die, zooals men ’t heet, van adel, edelman en heer was, is de gelijke van hem, die boer was. De cel is voor allen dezelfde. Allen ondergaan dezelfde kruinschering, dragen dezelfde pij, eten hetzelfde zwarte brood, slapen op hetzelfde stroo, sterven op dezelfde asch. Zij dragen denzelfden zak op den rug, hetzelfde koord [ 225 ] om de lendenen. Zoo men overeengekomen is barvoets te gaan, gaan allen barvoets. Is er een prins, die prins is dezelfde schim als de anderen. Geen titels. Zelfs de familienamen zijn verdwenen. Zij hebben slechts voornamen. Allen gaan gebogen onder de gelijkheid der doopnamen. Zij hebben de vleeschelijke familie ontbonden en in hun gemeenschap de geestelijke familie aangenomen. Zij hebben geen andere verwanten meer dan alle menschen. Zij helpen de armen, verplegen de kranken. Zij verkiezen hen, wien zij gehoorzamen. De een zegt tot den ander „mijn broeder.”

Valt mij niet in de rede met de woorden: „dit is een denkbeeldig klooster!”

’t Is voldoende dat het een mogelijk klooster zij, om ’t in aanmerking te nemen.

’t Is ook om die reden, dat ik in ’t voorgaande boek op eerbiedige wijze van een klooster gesproken heb. De middeleeuwen en Azië er buiten gelaten, en met voorbehoud der historische en politieke kwestie, beschouw ik, uit een zuiver, wijsgeerig oogpunt, de kloosterlijke samenleving, mits zij volkomen vrijwillig gekozen wordt, steeds met een gevoel van belangstelling en in sommige opzichten, van eerbied. Waar de gemeenschap is, is de gemeente, waar de gemeente is, is het recht. Het kloosterleven is de uitkomst der woorden: gelijkheid, broederschap! O, hoe grootsch is de vrijheid; welke schitterende herscheppingen bewerkt zij. De vrijheid is machtig om het klooster in een republiek te herscheppen.

Gaan wij verder.

Maar deze mannen, of deze vrouwen, de achter deze vier muren zittenden, kleeden zich in grove wol, allen zijn gelijk, zij noemen elkander broeders en zusters. Goed; maar doen zij nog iets anders?

Ja.

Wat?

Zij beschouwen de duisternis, zij knielen, en vouwen de handen samen.

Wat beteekent dat?

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

Het gebed.

Zij bidden.

Tot wien?

Tot God. [ 226 ]

Wat beteekent, tot God bidden?

Bestaat een oneindige buiten ons? Is dat oneindige één, blijvend, eeuwig, noodzakelijk zelfstandig, wijl het oneindig is, en begrensd moest zijn, zoo het het stoffelijke miste; noodzakelijk intelligent, wijl het oneindig is, en het eindigen zou zoo het de intelligentie miste. Wekt dit oneindige in ons het denkbeeld van uitvloeisel, terwijl wij ons zelven slechts het denkbeeld van bestaan kunnen toeschrijven? Met andere woorden, is het niet het volstrekte, waarvan wij het betrekkelijke zijn.

Is nu niet een oneindig in ons, evenals een oneindig buiten ons is? Plaatsen zich deze twee oneindigen (welk een ontzettend meervoud?) niet het een boven het ander. Is het tweede oneindige, om zoo te spreken, niet aan het eerste onderworpen? is het er de spiegel, de weerkaatsing, de echo niet van, een afgrond in een anderen afgrond? Is ook dat tweede oneindige intelligent? Denkt het, bemint het, heeft het een wil? Zoo de twee oneindigen intelligent zijn, heeft ook ieder hunner een wil, en in het oneindige boven is een „ik”, evenals in ’t oneindige beneden. Het ik beneden is de ziel; het ik boven is God.

Bidden is nu: door de gedachten het oneindige beneden met het oneindige boven in aanraking brengen.

Ontnemen wij den menschelijken geest niets; ontnemen deugt niet. Men moet hervormen en herscheppen. Sommige geestvermogens van den mensch zijn naar het onbekende gericht; de gedachte, de bespiegeling, het gebed. Het onbekende is een oceaan. Wat is het geweten? ’t Is het kompas in het onbekende. Gedachte, bespiegeling, gebed zijn geheimzinnige stralen. Eerbiedigen wij ze. Waarheen gaan deze verhevene stralen der ziel? naar het duister; of liever gezegd naar het licht.

De grootheid der democratie bestaat in niets van de menschheid te loochenen en niets te verloochenen. Naast het recht van den mensch, staat, ten minste even hoog, het recht der ziel.

De wet is het fanatisme te vernietigen, en het oneindige te vereeren. Bepalen wij er ons niet bij, voor den boom „schepping” te knielen en zijn groote gesternde takken te aanschouwen. ’t Is onze plicht aan de menschelijke ziel te arbeiden, het geheim tegen het wonder te beschermen, het onbegrijpelijke te aanbidden, het bespottelijke te verwerpen, slechts van het onverklaarbare het noodzakelijke toe te staan, het geloof te veredelen, den godsdienst van bijgeloovigheden te zuiveren; van God een helder begrip te vormen. [ 227 ]

[ Inhoud ]

Zesde hoofdstuk.

Het volstrekt nut van het gebed.

Wat de wijze van bidden betreft; iedere wijze is goed, zoo zij slechts oprecht zij. Men draaie het boek om, en is toch in het oneindige.

Er is een wijsbegeerte, wij weten het, die het oneindige loochent. Er is ook een ziekelijke filosofie, die de zon loochent; deze filosofie heet blindheid.

Van een zintuig, dat ons ontbreekt, de bron der waarheid te maken, is als de overtuiging van den blinde. Merkwaardig is die hoogmoedige, aanmatigende, en medelijdende houding, welke deze in ’t blinde tastende filosofie tegenover de wijsbegeerte aanneemt, die God ziet. Men meent een mol te hooren roepen: Hoe kunnen zij zoo dwaas zijn, aan een zon te gelooven?

Er zijn, wij erkennen het, beroemde, geleerde Atheïsten. Maar deze, die hun eigen macht alleen tot de waarheid voert, zijn in den grond zelf niet zeker of zij wel Atheïsten zijn; ’t is voor hen niet veel meer dan een punt van definitie; in allen gevalle, gelooven zij niet aan God, als groote geesten bewijzen zij het bestaan van God.

Hen begroeten wij als wijsgeeren, hoewel wij onverbiddelijk hun filosofie veroordeelen.

Verder:

’t Is verwonderlijk hoe gemakkelijk men zich met woorden kan tevreden stellen. Een noordsche, bovennatuurkundige, min of meer nevelachtige school, heeft gemeend in het menschelijk verstand een omwenteling te bewerken, door voor het woord „kracht” het woord „wil” te stellen.

Te zeggen: de plant wil; in plaats van: de plant groeit; ’t zou inderdaad vrucht dragen, zoo men er bij voegde: de wereld wil. Waarom? wijl er dit uit zou volgen: de plant wil, zij heeft dus een ik; de wereld wil, zij heeft dus een God.

Voor ons evenwel, die in tegenoverstelling met deze school, niets à priori verwerpen, schijnt een wil in de plant, door deze school geleerd, moeielijker aan te nemen, dan een wil in de wereld, dien zij loochent.

Den wil van het oneindige, dat is van God, te loochenen, kan niet geschieden zonder het oneindige te loochenen. Wij hebben het bewezen.

De loochening van het oneindige voert regelrecht naar het „nihilisme.” Alles wordt „een begrip des geestes.” [ 228 ]

Met het nihilisme is geen discussie mogelijk. Want de logische nihilist twijfelt dat zijn tegenpartij bestaat, en is zelfs niet eens zeker of hij zelf wel bestaat.

Uit zijn gezichtspunt is het mogelijk, dat hij voor zich zelven niets anders zij dan „een begrip van zijn geest.”

Intusschen ziet hij niet, dat hij al het door hem geloochende in zijn geheel toestaat, alleen door het woord „geest” te noemen. Kortom, een filosofie die alles op het woordje „neen” laat uitloopen, laat geen weg voor de gedachte open.

Voor neen, is slechts een antwoord: ja.

Het nihilisme heeft geen gevolg.

Er is geen niet. Nul bestaat niet. Alles is iets. Niets is niets.

De mensch leeft meer nog van overtuiging dan van brood.

’t Is niet voldoende te zien en te bewijzen. De wijsbegeerte moet kracht hebben, en de verbetering van den mensch haar doel en streven wezen. Socrates moet in Adam dringen en Marcus Aurelius voortbrengen; met andere woorden, uit den gelukkigen mensch den wijzen mensch tevoorschijn brengen; het Paradijs in een school veranderen. De wetenschap moet een versterking des harten zijn. Genieten! Welk een treurig doel en nietige eerzucht. Het dier geniet. Denken is de ware triumf der ziel. De gedachte naar den dorst der menschen te richten, aan allen de kennis Gods in te geven, onder hen het geweten en de wetenschap te verbroederen, hen door deze geheimzinnige verbroedering rechtvaardig te maken, ziedaar de taak der ware wijsbegeerte. De moraal is een ontluiking van waarheden. Beschouwing voert tot handelen. Het positieve moet practisch zijn. Het ideale moet voor den menschelijken geest adembaar, drinkbaar en eetbaar zijn. Het ideale heeft het recht te zeggen: „Neem, dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.” De wijsheid is een heilige gemeenschap. Op deze voorwaarde houdt zij op, een dorre liefde voor de wetenschap te zijn, om de eenige, oppermachtige wijze der menschelijke verbroedering en van wijsbegeerte tot godsdienst bevorderd te worden.

De wijsbegeerte moet geen rustplaats zijn voor het geheimzinnige, om het op zijn gemak te kunnen beschouwen, zonder andere vrucht dan de nieuwsgierigheid te bevredigen.

Terwijl wij echter de ontwikkeling onzer gedachte tot een andere gelegenheid uitstellen, bepalen wij ons bij de opmerking, dat wij den mensch noch als uitgangspunt, noch den vooruitgang als doel begrijpen, zonder deze twee drijfveeren: gelooven en beminnen.

De vooruitgang is het doel, het ideaal is de type.

Wat is het ideaal? God! [ 229 ]

Het ideaal, het volstrekte, het volmaakte, het oneindige;—zijn alle woorden van dezelfde beteekenis.

[ Inhoud ]

Zevende hoofdstuk.

Voorzorgen tegen berisping.

De geschiedenis en de wijsbegeerte hebben eeuwige plichten, die tevens eenvoudige plichten zijn; Cajaphas als bisschop, Draco als rechter, Trimalcion als wetgever, Tiberius als keizer te bestrijden, is klaar en duidelijk, zonder eenige duisternis. Maar het recht om afgezonderd te leven, zelfs met zijn bezwaren en misbruiken, wil bevestigd en vergund zijn.

Wanneer men van de kloosters spreekt, van deze plaatsen van dwaling of onnoozelheid, van verbijstering of goeden wil, van onwetendheid of zelfopoffering, van straf of martelaarschap, moet men schier altijd ja en neen, beide, zeggen.

Een klooster is een tegenstrijdigheid. Als doel, de zaligheid; als middel, de opoffering. Het klooster is de verhevenste zelfzucht, die tot de verhevenste zelfverloochening voert.

Afstand te doen om te heerschen, schijnt de leus van het kloosterwezen te zijn.

In het klooster lijdt men om te genieten. Men trekt een wissel op de eeuwigheid. Men disconteert voor aardsche duisternis hemelsch licht. In het klooster wordt bij voorbaat de hel aangenomen, om den hemel te erven.

Het nemen van den sluier of de pij is een zelfmoord, die met de eeuwigheid wordt beloond.

Wij meenen, dat bij zulk een onderwerp geen scherts te pas komt. Alles is er ernstig, zoowel het goede als het kwade.

De weldenkende fronst de wenkbrauwen, maar glimlacht niet boosaardig. Wij begrijpen den tegenstand, niet de kwaadwilligheid.

[ Inhoud ]

Achtste hoofdstuk.

Geloof, wet.

Nog eenige woorden.

Wij laken de kerk, wanneer zij van kuiperijen vervuld is; wij verachten het geestelijke, dat op het wereldlijke aast; maar alom eeren wij den denkenden mensch. [ 230 ]

Wij buigen ons voor ieder die knielt.

Een geloof is voor den mensch noodzakelijk. Wee hem die niets gelooft!

Men is niet werkeloos als men zich in zijn gedachten verdiept. Er is een zichtbare en een onzichtbare arbeid.

Beschouwen is ploegen; denken is handelen. De over elkander geslagen armen, de saamgevouwen handen doen iets. Ook de ten hemel gerichte blik is een werk.

Thales bleef vier jaren onbewegelijk. Hij vestigde de wijsbegeerte.

Voor ons zijn de kloosterlingen geen lediggangers, en de eenzamen geen luiaards.

Over de duisternis te denken is iets zeer ernstigs.

Zonder iets van ’t geen wij gezegd hebben terug te nemen, gelooven wij, dat het den levenden betaamt gestadig aan het graf te denken. Hieromtrent zijn priester en wijsgeer het eens. „Men moet sterven.” De abt van la Trappe is eenstemmig met Horatius.

Iets van het graf in zijn leven te mengen is de wet van den wijze; ’t is de wet van den asceet. Beiden ontmoeten elkander hierin.

Er is stoffelijke wasdom; dezen willen wij. Er is ook zedelijke grootheid; haar vereeren wij.

Onbedachtzame en oppervlakkige geesten vragen:

„Waartoe deze beweginglooze figuren naast het geheimzinnige? Waartoe dienen zij? Wat doen zij?”

Helaas, in de duisternis die ons omgeeft en ons wacht, niet wetende wat de onmetelijke verspreiding van ons maken zal, antwoorden wij: „Er is misschien niets verhevener dan ’t geen deze zielen doen.” En wij voegen er bij: „Er is misschien niets nuttiger.”

Zij die altijd bidden, bidden mede voor hen, die nooit bidden.

Voor ons komt alles op de gedachten aan, die zich aan het gebed paren.

’t Is grootsch als Leibnitz bidt; ’t is schoon als Voltaire aanbidt. Deo exerit Voltaire.

Wij zijn vóór den godsdienst, tegen de godsdiensten.

Wij behooren tot hen die aan de armzaligheid der formuliergebeden, en aan de verhevenheid van het gebed gelooven.

In de tegenwoordige minuut, overigens, die gelukkig aan de negentiende eeuw haar gestalte niet zal achterlaten; in dit uur, nu zoo velen het hoofd laag en de ziel niet hoog hebben; onder zoovelen wier zedenleer genieten heet, en die zich slechts met het kortstondige, wanstaltige, stoffelijke bezighouden,—schijnt ons ieder eerwaardig, die zich zelven verbant. [ 231 ] Dit klooster is een verloochening. Het offer, het moge verkeerd gebracht zijn, is evenwel een offer. ’t Is grootsch, een strenge dwaling als plicht te beschouwen.

Op zich zelf en als ideaal beschouwd, en om de waarheid door een onpartijdig onderzoek van al de zienswijzen te ontdekken, heeft het klooster—bovenal het vrouwenklooster—want in onze maatschappij lijdt de vrouw het meest, en in de ballingschap des kloosters ligt een protest—onbetwistbaar iets majestueus.

Dit zoo streng en treurig kloosterlijk leven, waarvan wij eenige trekken hebben geschetst, is geen leven, want ’t is geen vrijheid; ’t is geen graf, want ’t is niet de voleindiging des levens; ’t is het zonderling oord, waar men, als van den top eens hoogen bergs, aan den eenen kant de diepte ziet waar wij zijn, aan den anderen kant de diepte waar wij komen zullen; ’t is een enge, nevelachtige grens, die twee werelden scheidt, en te gelijker tijd door beide verlicht en verduisterd wordt; waar de verflauwde straal des levens met de schemerende straal des doods samensmelt; ’t is de flikkering van het graf.

Wij, die niet gelooven wat deze vrouwen gelooven, doch evenals zij in het geloof leven, nooit hebben wij, zonder een soort van godsdienstige, teedere huivering, zonder een soort van bewonderend medelijden, deze nederige en verheven zielen aanschouwd, welke zelfs op den rand dezer geheimenis durven leven, wachtende tusschen de wereld, die gesloten, en den hemel, die niet geopend is, gekeerd naar het licht, dat men niet ziet, slechts gelukkig in de meening te weten waar het is, naar den afgrond en het onbekende strevende, met het oog op de strakke duisternis gericht, geknield, bewogen, verstommend, bevend en in sommige oogenblikken door de diepe ademtocht der eeuwigheid opgeheven. [ 233 ]

Boek VIII.

De kerkhoven nemen wat men ze geeft.

[ 235 ]
[ Inhoud ]

Eerste hoofdstuk.

Hoe men in het klooster komt.

’t Was in dit huis, waarin Jean Valjean, zooals Fauchelevent had gezegd „uit den hemel was gevallen.”

Hij was over den muur geklommen, die den hoek der straat Polonceau vormt. Het engelengezang, dat hij te midden van den nacht had gehoord, was de metten geweest, welke de nonnen zongen; de zaal, welke hij in een halve duisternis had gezien, was de kapel; de gestalte, welke hij uitgestrekt op den grond had gezien, was de zuster die de gebeden ter verzoening verrichtte; het klokje, waarvan de klank hem zoo verbaasd had, was de schel, aan de knie van den tuinman, den ouden Fauchelevent, gehecht.

Zoodra Cosette te bed was, hadden Jean Valjean en Fauchelevent, gelijk men gezien heeft, voor een vroolijk brandend houtvuur, kaas met brood gegeten en een glas wijn gedronken; en daarna, wijl Cosette in het eenige bed van het huisje lag, zich ieder op een bos stroo te slapen gelegd. Vóór hij de oogen sloot, had Jean Valjean gezegd: „dus moet ik nu hier blijven.”—Deze woorden hadden den ganschen nacht Fauchelevent door ’t hoofd gewoeld.

Om de waarheid te zeggen, had geen van beiden geslapen.

Jean Valjean, bewust dat hij ontdekt en Javert op zijn spoor was, begreep, dat Cosette en hij verloren waren, zoodra zij Parijs weder ingingen. Wijl nu de nieuwe storm, die over hem was gegaan, hem in het klooster had gevoerd, had Jean Valjean geen andere gedachte dan er te blijven. Voor een ongelukkige in zijn toestand was dit klooster tevens de gevaarlijkste en veiligste plaats, want wijl geen man er mocht binnenkomen, zou hij op heeter daad van misdrijf zijn betrapt zoo men hem ontdekte, en hij uit het klooster terstond naar de gevangenis zijn gekeerd; de veiligste plaats, want zoo hij [ 236 ] er blijven mocht, wie zou hem hier zoeken? Een onmogelijke plaats te bewonen was redding.

Van den anderen kant vermoeide Fauchelevent zich de hersens. Hij bekende echter, dat hij er niets van kon begrijpen. Hoe bevond Madeleine zich hier, in weerwil der hooge muren? ’t Is moeielijk, over kloostermuren te klimmen; nog moeielijker met een kind. Met een kind in de armen is ’t onmogelijk over een steilen muur te stijgen. Wie was dat kind? van waar kwamen beiden? Sedert Fauchelevent in het klooster was, had hij van M. sur M. niets meer gehoord en wist niets van ’t geen daar gebeurd was. Vader Madeleine had een gezicht, dat van vragen afschrikt, en buitendien dacht Fauchelevent: Heiligen neemt men niet in verhoor. De heer Madeleine maakte op hem nog denzelfden indruk van vroeger. Maar uit eenige aan Jean Valjean ontsnapte woorden, meende de tuinier te mogen besluiten, dat Madeleine, waarschijnlijk ten gevolge van den slechten tijd, bankroet had gemaakt en door zijn schuldeischers vervolgd werd; of dat hij in een politieke zaak was betrokken en zich moest verbergen; welk laatste Fauchelevent niet mishaagde, die, als vele landlieden uit het noorden van Frankrijk, in den grond bonapartist was. Nu had Madeleine, om zich te verbergen, het klooster tot wijkplaats genomen, en ’t was natuurlijk dat hij er blijven wilde. Maar wat Fauchelevent immer onverklaarbaar scheen en waarmede hij zich gestadig het hoofd brak, was hoe Madeleine met het meisje hier gekomen was. Zij waren er, Fauchelevent zag, voelde, sprak hen, en kon het toch niet gelooven. Het onbegrijpelijke was in Fauchelevents huisje gekomen. Fauchelevent tastte blindelings voort in zijn gissingen en zag niets duidelijk dan dit: Madeleine heeft mij het leven gered.

Deze eenige zekerheid was voldoende en deed hem een besluit nemen.

Hij zeide bij zich zelven: Nu is de beurt aan mij. En hij voegde er bij: Madeleine bedacht zich zoo lang niet, toen hij onder de kar moest kruipen om mij er uit te halen. En hij besloot Madeleine te redden.

Evenwel deed hij zich verschillende vragen en antwoorden: Zou ik hem redden na ’t geen hij voor mij heeft gedaan, zoo hij een dief ware? Gewis! Zou ik hem redden zoo hij een moordenaar ware? Ook dan. Moet ik hem redden, wijl hij zulk een braaf man is? Zekerlijk.

Maar hem in het klooster te houden, dat was een andere vraag; doch Fauchelevent deinsde niet terug voor deze schier hersenschimmige taak. Deze arme Picardische landman, die geen andere ladder had dan zijn dankbaarheid, zijn goeden [ 237 ] wil en een weinig van die oude boerensluwheid, ditmaal ten dienste eener edelmoedige daad te werk gesteld, ondernam het, de bezwaren van het klooster en de ruwe steilten van den regel van den H. Benedictus over te klimmen. Fauchelevent was een oud man, die zijn leven lang egoïst was geweest en aan ’t einde zijner dagen, kreupel, gebrekkig, en geen belang in de wereld meer stellende, thans met alle kracht de gelegenheid aangreep dankbaar te zijn, en ziende dat er een deugdzame daad was te verrichten, er naar haakte als iemand die, op het oogenblik van te sterven, in zijn bereik een glas lekkeren wijn, dien hij nooit geproefd had, vond en dien gretig drinkt. Men kan hier bijvoegen dat de lucht, welke hij reeds sedert eenige jaren in het klooster inademde, het persoonlijke in hem vernietigd en een of andere goede daad noodzakelijk voor hem had gemaakt.

Hij nam dus het besluit om zich voor Madeleine op te offeren. Wij hebben hem een „armen Picardischen boer” genoemd. Deze benaming is juist, maar onvolledig. Op het punt dezer geschiedenis, waar wij thans gekomen zijn, moeten wij den ouden Fauchelevent een weinig nader leeren kennen. Hij was boer, maar ook gerechtsschrijver geweest; ’t geen bij zijn sluwheid spitsvindigheid, en bij zijn natuurlijkheid scherpzinnigheid voegde. Dewijl hij, uit verschillende oorzaken, tegenspoed in zijn zaken ondervond, was hij van gerechtsschrijver voerman, en vervolgens daglooner geworden. Maar in weerwil der vloeken en zweepslagen, welke, naar ’t schijnt, de paarden noodig hebben, was er iets van den gerechtsschrijver in hem achtergebleven. Hij was niet zonder gezond verstand, spraakzaam, iets zeldzaams bij de landlieden, en de boeren zeiden van hem: hij praat als een advocaat. Fauchelevent was zoo wat half stedeling, half boer, en hoewel door het lot zwaar beproefd en versleten, als een kaal geworden oude ziel, was hij een vurig man die zijn eerste ingevingen volgt; een kostbare hoedanigheid, die belet dat men ooit slecht zij. Zijn gebreken en ondeugden, want hij had ze gehad, waren slechts oppervlakkig; kortom zijn gezicht was zulk een, dat den opmerker behaagt. Dat oude gezicht had geen dier onaangename rimpels boven op het voorhoofd, die slechtheid of domheid aanduiden.

Bij het aanbreken van den dag, nadat hij ontzaggelijk had nagedacht, opende Fauchelevent de oogen en zag Madeleine op zijn bos stroo zitten en de slapende Cosette aanschouwen. Fauchelevent richtte zich ten halve op en zeide:

„Nu ge hier zijt, hoe zult ge ’t maken om er weer uit te komen?” [ 238 ]

Deze woorden gaven volkomen den toestand aan en wekten Jean Valjean uit zijn gepeins.

Beide mannen raadpleegden.

„Vooreerst,” zei Fauchelevent, „moet ge beginnen den voet niet buiten deze kamer te zetten; evenmin het meisje. Eén voetstap in den tuin en wij zijn gesnapt.”

„’t Is waar.”

„Ge zijt op een zeer goed oogenblik gekomen, mijnheer Madeleine,” hernam Fauchelevent, „ik wil zeggen een zeer slecht , want eene der dames is ernstig ziek. Men zal daarom niet veel naar onze zijde zien. ’t Schijnt dat zij op sterven ligt, want men leest de gebeden van veertig uren. Het geheele klooster is op de been. ’t Geeft drukte. Zij die ligt te sterven is een halve heilige. Wij zijn trouwens hier allen bijna heiligen; tusschen mij en de nonnen is slechts dit onderscheid, dat zij zeggen: onze cel, en dat ik zeg: mijn hok. De gebeden voor de stervenden zullen worden opgezegd, en daarna de gebeden voor de overledenen. Voor heden zijn wij alzoo gerust, maar voor morgen kan ik niet instaan.”

„Maar,” merkte Jean Valjean op, „het huisje staat tegen den muur en is achter den bouwval verborgen, er zijn boomen voor en men kan ’t van uit het klooster niet zien .

„En de nonnen komen nooit hier,” voeg ik er bij.

„Welnu?” riep Jean Valjean; en hiermede wilde hij te kennen geven, dat men er, naar zijn meening, verborgen kon blijven; maar Fauchelevent antwoordde:

„Ja, maar de meisjes!”

„Welke meisjes?” vroeg Jean Valjean.

Juist toen Fauchelevent den mond opende om te verklaren wat hij gezegd had, hoorde men één slag van de klok.

„De non is dood!” zeide hij, „’t is de doodsklok.”

En hij wenkte Jean Valjean te luisteren.

De klok werd weder gehoord.

„’t Is de doodsklok, mijnheer Madeleine. Gedurende vier en twintig uren, totdat het lijk uit de kerk wordt gedragen, zal de klok elke minuut geklept worden.—Maar als zij spelen! in de speeluren behoeft een bal slechts hierheen te rollen, en, trots het verbod, komen ze dan hier om te zoeken en alles te doorsnuffelen. ’t Zijn duiveltjes, die cherubijntjes.”

„Wie?” vroeg Jean Valjean.

„De meisjes. Voorwaar, ge zoudt spoedig ontdekt zijn. Zij zouden schreeuwen: Daar is een man! Maar voor vandaag is er geen gevaar. Zij zullen niet spelen, maar den geheelen dag bidden. Gij hoort de klok. Zooals ik gezegd heb, iedere minuut een slag. ’t Is de doodsklok.” [ 239 ]

„Nu begrijp ik u, vader Fauchelevent; er zijn pensionnairen.”

En Jean Valjean dacht er bij: Hier zou Cosettes opvoeding reeds gevonden zijn.

Fauchelevent hernam:

„Wel zeker! en die pensionnairen zouden u schreeuwend omringen en dan wegloopen! Want een man hier is even goed als de pest. Ge ziet wel, dat men mij een bel aan ’t been heeft gebonden, als aan een wild dier.”

Jean Valjean was al dieper en dieper in zijn gedachten verzonken.—„Dit klooster zou ons kunnen redden,” prevelde hij. En luid zeide hij:

„Ja, maar het groote bezwaar is, hoe hier te blijven.”

„Neen,” zei Fauchelevent, „’t is om hier uit te komen.”

Jean Valjean voelde het bloed naar zijn hart terugstroomen.

„Hier uit te komen!”

„Ja, mijnheer Madeleine, om binnen te komen, moet ge eerst hier uitgaan.”

Nadat de klok weder eenmaal geslagen had, hernam Fauchelevent:

„Men mag u hier niet zoo vinden. Van waar komt ge? voor mij valt ge uit den hemel, want ik ken u; maar voor nonnen is het noodzakelijk, dat men door de deur binnenkomt.”

Eensklaps hoorde men een andere klok luiden. „Ha!” zei Fauchelevent, „men roept de kapittelmoeders bijeen. Als er eene overleden is vergadert altijd het kapittel. Zij is met het aanbreken van den dag gestorven. Dan sterft men gewoonlijk. Maar zoudt ge niet denzelfden weg kunnen heengaan dien ge gekomen zijt? Ik vraag u dit niet, om te weten hoe ge zijt binnengekomen.”

Jean Valjean verbleekte, en beefde reeds bij de enkele gedachte van in de vreeselijke straat terug te keeren. Men verbeelde zich uit een bosch vol tijgers te zijn gekomen en van een vriend den raad te ontvangen er in terug te keeren. Jean Valjean stelde zich voor, dat de politie nog altijd buiten zocht, dat overal wachten stonden en vreeselijke vuisten gereed waren hem bij den kraag te vatten, en dat Javert misschien op den hoek der blinde steeg stond.

„Onmogelijk!” zeide hij. „Houd het er voor, dat ik van boven ben gevallen.”

„Ik geloof het,” hernam Fauchelevent. „Ge behoeft het mij niet te zeggen. De goede God heeft u in Zijn hand genomen om u van nabij te bezien en toen weder losgelaten. Maar Hij liet u bij vergissing in een vrouwenklooster vallen. Ha, weder gelui. Dit geldt den portier, die het bestuur moet gaan verwittigen, dat er een doode is, opdat de lijkarts ze kome schouwen. [ 240 ] Dat alles behoort tot de plechtigheid van het sterven. De goede dames zijn op dergelijke bezoeken niet gesteld. Een arts is meestal een ongeloovige. Hij licht den sluier op. Soms iets anders. Zij roepen ditmaal den arts zeer spoedig! wat kan er gebeurd zijn?—Uw kleine slaapt nog altijd. Hoe heet zij?”

„Cosette.”

„Is zij uw dochtertje? of zoudt ge misschien haar grootvader zijn?”

„Ja.”

„’t Zal voor haar gemakkelijk zijn hier uit te komen. Er is een deur die op de plaats uitkomt. Ik klop. De portier opent: ik heb mijn draagkorf op den rug, de kleine zit er in, en ik ga uit. ’t Is zeer natuurlijk, dat Fauchelevent met zijn draagkorf uitgaat. Ge moet het meisje zeggen, dat zij zeer stil zij. Zij is onder het deksel verborgen. Zoolang het zijn moet, zal ik haar bij eene oude vriendin te huis bezorgen, een groentevrouw in de Groene straat, die doof is en een bedje heeft. Ik zal de groentevrouw in ’t oor schreeuwen, dat ’t een nichtje van mij is en zij ’t tot morgen moet bewaren. Dan keert het meisje met u terug. Want ik breng u weder hier binnen. Dat moet wel. Maar, hoe komt gij hier uit?”

Jean Valjean schudde het hoofd.

„Het komt er alleen op aan, dat niemand mij zie, vader Fauchelevent. Tracht een middel te vinden om mij, evenals Cosette, in een overdekte draagkorf hieruit te brengen.”

Fauchelevent krabde achter zijn oor met den middelvinger van zijn linkerhand, een teeken van groote verlegenheid.

Een derde gelui gaf een afleiding.

„De lijkarts vertrekt,” zei Fauchelevent. „Hij heeft geschouwd en gezegd: Goed, zij is dood. Zoodra de arts den pas voor den hemel heeft geviseerd, komt de doodkist. Een moeder wordt door de moeders in de kist gelegd, een zuster door de zusters. Daarna spijker ik de kist dicht. Dit behoort tot mijn tuinierswerk. Een tuinier is half en half een doodgraver. Men plaatst de doodkist in een beneden-vertrek bij de kerk aan de straat, waar geen ander man dan de lijkarts mag binnengaan. De dragers en ik worden niet als mannen gerekend. In dat vertrek spijker ik de kist dicht. De dragers komen ze halen en in galop gaat men zoo naar den hemel. Men brengt een ledige kist, en gevuld wordt zij weggedragen. Dat is nu een begrafenis. De profundis!

Een schuinsche zonnestraal bescheen de slapende Cosette, wier mond half geopend was en die een licht drinkend engeltje geleek. Jean Valjean aanschouwde haar weder en luisterde [ 241 ] niet meer naar Fauchelevent. Niet gehoord te worden is geen reden om te zwijgen. De oude tuinier ging bedaard met zijn gepraat voort:

„Het graf wordt op het kerkhof van Vaugirard gemaakt. Men zegt dat dit kerkhof zal worden afgeschaft. ’t Is een oud kerkhof, dat buiten den regel is, geen uniform heeft en zijn ontslag zal nemen. ’t Is jammer, want ’t is gemakkelijk. Een vriend van mij, de oude Mestienne, is er doodgraver. De nonnen hier hebben het voorrecht bij het vallen van den avond naar dat kerkhof gedragen te mogen worden. Een besluit van den prefect van politie zegt het bepaald. Maar wat is hier sedert gisteren al niet gebeurd! Moeder Crucifixion is dood, en vader Madeleine....”

„Is begraven,” zei Jean Valjean treurig glimlachend.

Fauchelevent herhaalde het woord.

„Drommels, zoo ge hier voor goed waart, zou ’t een wezenlijke begrafenis zijn.”

Ten vierden male werd geluid. Fauchelevent nam haastig het kniestuk met de schel van den spijker en gespte het aan zijn been.

„Nu is ’t mijn beurt. De moeder priorin roept mij. Drommels, daar prik ik mij aan de tong mijner gesp. Ga niet van hier, mijnheer Madeleine, en wacht mij. Er is nieuws. Daar staat wijn, brood en kaas, zoo ge honger hebt.”

Hij verliet het huisje, brommende: Ik kom! ik kom!

Jean Valjean zag hem haastig door den tuin gaan, zoo snel als zijn krom been hem dit vergunde, en zijdelings naar zijn meloenen ziende.

In minder dan tien minuten klopte Fauchelevent, wiens schel de nonnen op zijn weg deed vluchten, zacht aan een deur, en een zachte stem antwoordde: „In alle eeuwigheid, in alle eeuwigheid,” dat wil zeggen, „binnen.”

Deze deur was die van het spreekvertrek, dat uitsluitend voor den tuinier wegens dienstzaken bestemd was, en met de zaal van het kapittel gemeenschap had. De priorin, gezeten op den eenigen stoel in het spreekvertrek, wachtte Fauchelevent. [ 242 ]

[ Inhoud ]

Tweede hoofdstuk.

Fauchelevent tegenover een bezwaar.

Een uitdrukking van bezorgdheid en ernst op het gelaat is in gewichtige omstandigheden aan sommige karakters en aan sommige standen eigen, bijzonder aan priesters en religieusen. Toen Fauchelevent binnentrad, vertoonde zich deze dubbele uitdrukking op het gelaat der priorin, de vriendelijke, geleerde en meestal vroolijke jonkvrouwe de Blemeur, moeder Innocentia.

De tuinier boog zich beschroomd en bleef op den drempel der cel staan. De priorin, die de kralen van den rozenkrans door haar vingers liet glijden, hief de oogen op en zeide:

„Ha, zijt gij ’t, vader Fauvent?”

Men had zijn naam in ’t klooster zoo verkort.

Fauchelevent boog nogmaals.

„Ik heb u doen roepen, vader Fauvent.”

„Ik ben hier, eerwaardige moeder.”

„Ik heb u iets te zeggen.”

„Ook ik,” zei Fauchelevent met een stoutmoedigheid, die hem inwendig deed beven, „heb iets aan de hoogeerwaardige moeder te zeggen.”

De priorin staarde hem aan.

„Zoo, hebt ge mij iets mede te deelen?”

„Een verzoek.”

„Nu, spreek.”

De goede arme Fauchelevent, voormalig gerechtsschrijver, behoorde tot de klasse van boeren, welke niet gemakkelijk van hun stuk zijn te brengen. Een behendige onwetendheid is een kracht; men wacht er zich niet voor en wordt erdoor overvallen. Sedert iets langer dan twee jaren, dat hij het klooster bewoonde, was Fauchelevent er gelukkig geweest. Immer alleen en zich uitsluitend met zijn tuinwerk bezig houdende, had hij niets te doen dan nieuwsgierig te zijn. Daar hij zich op een afstand van al deze gesluierde heen- en wedergaande vrouwen moest houden, zag hij slechts schimmen voor zich bewegen. Aan zijn oplettendheid en scherpzinnigheid was het gelukt, deze schimmen met vleesch te omkleeden en nu leefden deze dooden voor hem. Hij was als een doove, wiens gezicht des te scherper, als een blinde, wiens gehoor des te fijner is. Hij had er zich op toegelegd den zin van het verschillend gelui te onderscheiden en alzoo had dit raadselachtig, [ 243 ] zwijgend klooster niets verborgens voor hem; deze sphynx fluisterde hem al zijn geheimen toe. Maar Fauchelevent, die alles wist, hield zich geheel onwetend. Hierin bestond zijn kunst. Het geheele klooster hield hem voor dom. Een groote verdienste in het godsdienstige. De kapittel-moeders hadden achting voor Fauchelevent. Hij was een stomme nieuwsgierige. Hij boezemde vertrouwen in. Daarbij was hij ordelijk en ging niet uit, dan wanneer de behoeften voor den boomgaard en den moestuin dit noodzakelijk vorderden. Deze ingetogen leefwijze werd hem hoog aangerekend. Desniettemin had hij twee mannen doen praten; in het klooster den portier, die hem de bijzonderheden van het spreekvertrek mededeelde; en op het kerkhof den doodgraver, die hem met de eigenaardigheden der begrafenis bekend maakte; zoodat hij nopens deze nonnen tweeërlei opheldering had, de eene over het leven, de andere over den dood. Maar hij maakte er geen misbruik van. De congregatie hield hem in waarde. Welke deugden ook! oud, kreupel, tamelijk blind, waarschijnlijk ook eenigszins doof! Hij ware moeielijk te vervangen geweest.

Met het bewustzijn van gewaardeerd te worden, begon hij voor de eerwaardige priorin een tamelijk verwarde en zeer diepzinnige toespraak. Hij weidde lang uit over zijn ouderdom, zijn gebreken, over den last der jaren, die zich steeds vergrootte, over den zwaarder wordenden arbeid, over de grootte van den tuin, over het nachtwaken, als bij voorbeeld den vorigen nacht, toen hij wegens de maan de meloenbedden met matten moest bedekken, welk een en ander er eindelijk op neerkwam, dat hij een broeder had—(de priorin maakte een beweging)—een bejaarde broeder,—(tweede beweging der priorin, maar weer gerustgesteld)—dat, zoo men dit vergunde, die broeder bij hem kon wonen en hem helpen, dat hij een uitmuntend tuinier was, dat het klooster goede diensten van hem kon hebben, beter dan van hem, spreker, zelf;—dat hij anders oud, zwak en niet meer in staat voor den arbeid zijnde, tot zijn groot leedwezen gedwongen zou wezen zijn ontslag te verzoeken;—dat zijn broeder een dochtertje had, ’t welk hij meê zou brengen en in het huis godvruchtig zou kunnen worden opgevoed, en, wie weet? misschien eenmaal non worden.

Toen hij zijn rede geëindigd had, hield de priorin op, de kralen van haar rozenkrans tusschen haar vingers te laten glijden en zeide:

„Zoudt ge voor van avond een stevigen ijzeren staaf weten te bezorgen?”

„Waartoe?” [ 244 ]

„Om tot hefboom te dienen.”

„Ja, eerwaardige moeder,” antwoordde Fauchelevent.

Zonder een woord er bij te voegen stond de priorin op, trad de belendende kamer binnen, namelijk de zaal van het kapittel, waar de kapittelmoeders waarschijnlijk reeds vereenigd waren. Fauchelevent bleef alleen.

[ Inhoud ]

Derde hoofdstuk.

Moeder Innocentia.

Er verliep ongeveer een kwartieruurs. De priorin kwam terug en zette zich op den stoel.

Beiden, zij en Fauchelevent, schenen ijverig met hun gedachten bezig. Wij deelen zoo juist mogelijk het volgende gesprek tusschen beiden mede:

„Vader Fauvent?”

„Eerwaardige moeder?”

„Gij kent de kapel?”

„Ik heb er een hokje, om de mis, de vesper en het lof te hooren.”

„En zijt ge wel eens wegens bezigheden in ’t koor geweest?”

„Twee of drie malen.”

„Er moet een steen worden opgeheven.”

„Een zwaren?”

„De zerk naast het altaar.”

„De zerk die het gewelf sluit?”

„Ja.”

„Daarvoor zouden twee mannen noodig zijn.”

„Moeder Ascension, die zoo sterk als een man is, zal u helpen.”

„Een vrouw is nooit een man.”

„Wij hebben slechts een vrouw die u kan helpen. Ieder doet wat hij kan. Ik veracht Merlonus Horstius niet, omdat dom Mabellon 417 brieven van den H. Bernardus geeft, en Horstius slechts 367.”

„Ik evenmin.”

„De verdienste bestaat daarin, dat men naar zijn krachten werkt. Een klooster is geen timmerwerf.”

„En een vrouw is geen man. Mijn broeder is zeer sterk!”

„En gij kunt een hefboom krijgen?”

„Dit is de eenige soort van sleutel, die op zulke deuren past.”

„In den steen is een ring.”

„Ik zal den hefboom er door steken.” [ 245 ]

„De steen is zoo ingericht, dat hij draait.”

„Goed, eerwaardige moeder. Ik zal het gewelf openen.”

„En de vier koormoeders zullen u helpen.”

„En als het gewelf open is?”

„Moet het weder gesloten worden.”

„Is dat alles?”

„Neen.”

„Geef mij uw bevelen, zeer eerwaardige moeder.”

„Wij stellen vertrouwen in u, Fauvent.”

„Ik ben hier om alles te doen.”

„En om te zwijgen.”

„Gewis, eerwaardige moeder.”

„Als het gewelf open is...”

„Zal ik het weder sluiten.”

„Maar eerst...”

„Wat, eerwaardige moeder?”

„Er moet iets in nedergelaten worden.”

Er ontstond een pauze. Na een beweging der bovenlip, die aarzeling scheen aan te duiden, hernam de priorin:

„Vader Fauvent....”

„Eerwaardige moeder?”

„Ge weet dat van ochtend een moeder is overleden.”

„Neen.”

„Hebt ge dan de klok niet gehoord?”

„Men hoort niets aan ’t einde van den tuin.”

„Waarlijk?”

„Ik hoor nauwelijks als ik gescheld word.”

„Zij is bij ’t aanbreken van den dag gestorven.”

„Van ochtend was de wind niet naar mijn kant.”

„’t Is moeder Crucifixion. Een zalige.”

De priorin zweeg, bewoog een oogenblik de lippen, als bad zij in stilte, en hernam:

„Drie jaren geleden werd mevrouw de Bethune, eene janseniste, bekeerd, alleen door moeder Crucifixion te zien bidden.”

„Ha ja, nu hoor ik de doodsklok, eerwaardige moeder.”

„De moeders hebben haar in de lijkenkamer naast de kerk gedragen.”

„Ik ken die kamer.”

„Geen ander man dan gij mag deze kamer binnengaan. Zorg er wél voor. ’t Is volstrekt ongeoorloofd, dat een man de lijkenkamer binnentreedt.”

„Vaker!”

„Wat?”

„Vaker!”

„Wat zegt gij?” [ 246 ]

„Ik zeg vaker.”

„Vaker dan wat?”

„Eerwaardige moeder, ik zeg niet vaker dan wat, ik zeg vaker.”

„Ik begrijp u niet, waarom zegt gij vaker?”

„Om te zeggen als gij, eerwaarde moeder.”

„Maar ik heb niet vaker gezegd.”

„Ge hebt het niet gezegd, maar ik heb ’t gezegd om als gij te zeggen.”

Op dit oogenblik sloeg het negen uren.

„Te negen ure ’s morgens en ieder uur zij het allerheiligste Sacrament des altaars geëerd en geloofd,” zei de priorin.

„Amen,” zei Fauchelevent.

Het uur had van pas geslagen, en maakte een einde aan het „vaker.” ’t Is mogelijk dat de priorin en Fauchelevent dat kluwen nooit zouden ontward hebben.

Fauchelevent wischte zich het voorhoofd.

De priorin prevelde weder iets, waarschijnlijk een schietgebed, en zeide toen luid:

„In haar leven bewerkte moeder Crucifixion bekeeringen; na haar dood zal zij wonderen doen.”

„Zij zal ze doen;” antwoordde Fauchelevent toestemmend; en zorgende nu niet meer te struikelen.

„Vader Fauvent, door moeder Crucifixion is het klooster gezegend geweest. ’t Is gewis niet aan ieder vergund te sterven, zooals kardinaal de Berulle, terwijl hij de H. Mis deed, en zijn ziel aan God te geven met de woorden: Hanc igitur oblationem . Doch zonder zulk een uitstekend geluk te bereiken, heeft moeder Crucifixion evenwel een zeer schoonen dood gehad. Tot het laatste oogenblik is zij bij haar kennis geweest. Zij sprak met ons, een weinig later sprak zij met de engelen. Zij heeft ons haar laatsten wil te kennen gegeven. Zoo gij een weinig meer geloof bezat en in haar cel hadt mogen wezen, zou zij uw been, alleen door oplegging harer handen, genezen hebben. Zij glimlachte hemelsch. Men gevoelde dat zij in God herleefde. In dat sterven was zaligheid.”

Fauchelevent meende dat zij een gebed eindigde en zeide:

„Amen.”

„Vader Fauvent men moet doen, wat de dooden willen.”

De priorin liet eenige kralen van den rozenkrans door haar vingers glijden. Fauchelevent bleef zwijgen. Zij hernam:

„Ik heb omtrent deze kwestie verscheidene geestelijken geraadpleegd, die in onzen Heer arbeiden, die hun leven aan de kerk wijden en heerlijke vruchten voortbrengen.”

„Eerwaardige moeder, men hoort hier de doodsklok veel beter dan in den tuin.” [ 247 ]

„Zij is overigens meer dan een doode, zij is een heilige.”

„Gelijk gij, eerwaardige moeder.”

„Zij sliep sedert twintig jaren in haar doodkist met uitdrukkelijk verlof van onzen heiligen vader Pius VII.”

„Die kei... Buonaparte gekroond heeft.”

Voor een sluwerd als Fauchelevent was deze herinnering zeer onhandig. Gelukkig hoorde de priorin, die geheel in haar gedachten verdiept was, hem niet. Zij hernam:

„Vader Fauvent?”

„Eerwaardige moeder?”

„De heilige Diodorus, aartsbisschop van Kappadocië wilde dat men op zijn graf dit enkele woord grifte: Acarus , dat aardworm beteekent; ’t werd gedaan. Is ’t zoo niet?”

„Ja, eerwaardige moeder.”

„De welzalige Mezzocane, abt van Aquila, wilde onder de galg worden begraven; ’t werd gedaan.”

„’t Is waar.”

„De heilige Terentius, bisschop van Port, aan den mond van den Tiber in de zee, wilde dat men op zijn grafsteen het teeken grifte, ’t welk men op den grafkuil der vadermoorders stelde, in de hoop dat de voorbijgangers zijn graf bespuwen zouden. Dit werd gedaan. Men moet de dooden gehoorzamen.”

„Het zij zoo!”

„Het lichaam van Bernardus Guidonis, die in Frankrijk bij Roche-Abeille werd geboren, werd, zooals hij bevolen had en trots den koning van Kastillië, in de kerk der Dominicanen van Limoges gebracht, hoewel Bernardus Guidonis bisschop van Tuy in Spanje was. Kan men dit ontkennen?”

„Volstrekt niet, eerwaardige moeder.”

„Het feit is door Plantavit de la Fosse bevestigd.”

Wederom liet zij zwijgend eenige kralen van den rozenkrans door haar vingers glijden, toen hernam de priorin:

„Vader Fauvent, moeder Crucifixion zal begraven worden in de doodkist, waarin zij sedert twintig jaren geslapen heeft.”

„Dat is recht.”

„’t Is een voortzetting van den slaap.”

„Ik zal haar dus in die doodkist moeten spijkeren?”

„Ja.”

„En wij zullen de doodkist die gebracht wordt niet gebruiken?”

„Zoo is het.”

„Ik ben ten dienste van het hoogwaardig klooster.”

„De vier koormoeders zullen u helpen.”

„Om de doodkist dicht te spijkeren? Ik heb haar daartoe niet noodig.”

„Neen, om ze neder te laten.” [ 248 ]

„Waarin?”

„In het gewelf.”

„Welk gewelf?”

„Onder het altaar.”

Fauchelevent ontstelde en riep:

„In het gewelf onder het altaar?”

„Onder het altaar.”

„Maar...”

„Gij kunt een ijzeren stang krijgen.”

„Ja, maar...”

„Gij licht den steen met den stang in den ring op...”

„Maar...”

„Men moet de dooden gehoorzamen. In het gewelf onder het altaar der kapel, en niet in ongewijde aarde, begraven te worden, daar dood te blijven waar zij levend gebeden heeft; dit is de hoogste wensch van moeder Crucifixion geweest. Zij heeft het ons verzocht, dat is te zeggen bevolen.”

„Maar ’t is verboden.”

„Door de menschen verboden, door God geboden.”

„Zoo men het te weten kwam?”

„Wij vertrouwen u.”

„O, ik, ik ben als een steen van uw muur.”

„Het kapittel is vergaderd. De kapittel-moeders, welke ik nogmaals geraadpleegd heb, hebben, na grondige overweging besloten, dat moeder Crucifixion, volgens haar wensen, in haar doodkist onder ons altaar zal begraven worden. Verbeeld u vader Fauvent, zoo hier eens wonderen gebeurden? Welk een glorie in God voor ons klooster! De wonderen komen uit de graven.”

„Maar, eerwaardige moeder, zoo de beambte der gezondheidscommissie....”

„De H. Benedictus II heeft in zake van begrafenis Constantinus Pogonat wederstaan.”

„Maar de commissaris van politie...”

„Chonodemarius, een der zeven Duitsche koningen, die onder de regeering van Constantijn in Gallië kwamen, heeft uitdrukkelijk het recht der religieusen, om onder het altaar begraven te worden, erkend.”

„Maar de inspecteur der prefectuur...”

„De wereld is niets in vergelijking van het kruis. Martinus, de elfde generaal der Karthuizers, gaf dit devies aan zijn orde: Stat crux dum volvitur orbis 1 . [ 249 ]

„Amen,” zei Fauchelevent, die telkens als hij Latijn hoorde, zich op deze wijze uit de verlegenheid redde.

Een gehoor, hoedanig het ook zij, is voor hem voldoende, die te lang gezwegen heeft. Den dag dat de rhetor Gymnastoras de gevangenis verliet, met een aantal dilemma’s en syllogismen, die hij in zijn hoofd verzameld had, bleef hij voor den eersten boom, dien hij ontmoette, staan, sprak tot hem en deed alle mogelijke moeite om hem te overtuigen. De priorin, gewoonlijk tot zwijgen veroordeeld en te veel in haar geest opgezameld hebbende, stond op en riep met een woordenstroom als van een opengezette sluis:

„Aan mijn rechterzijde heb ik Benedictus en aan mijn linkerzijde Bernardus. Wie is Bernardus? De eerste abt van Clairveaux. Fontaines in Bourgogne is gezegend, wijl ’t hem heeft zien geboren worden. Zijn vader heette Tecelin en zijn moeder Aleta. Hij is met Citeaux begonnen om met Clairvaux te eindigen. Door Guillaume van Champeaux, bisschop van Chalons-sur-Saône, werd hij tot abt gewijd; hij heeft zevenhonderd novicen gehad en honderd zestig kloosters gesticht. In het concilie van Sens in 1140 overwon hij Abeillard en Pierre de Bruys, alsmede Henry zijn leerling, en een andere soort van scheurmakers die men apostolischen heette; hij bracht Arnold van Brescia tot zwijgen, verplette Raoul den jodendooder, beheerschte in 1148 het concilie van Reims, deed Gilbertus de la Porée, bisschop van Poitiers, Eon de l’Etoile veroordeelen, vereffende de geschillen der vorsten, onderwees koning Lodewijk den jonge, gaf Paus Eugenius III raad, regelde de Tempelorde, preekte den kruistocht, deed tweehonderdvijftig mirakelen in zijn leven, en zelfs negen-en-dertig op eenen dag. Wie is Benedictus? Hij is de patriarch van Monte-Cassino; de tweede stichter der klooster-heiligheid; hij is de Basilius van het Westen. Zijn orde heeft veertig pausen, tweehonderd kardinalen, vijftig patriarchen, zestienhonderd aartsbisschoppen, vier duizend zeshonderd bisschoppen, vier keizers, twaalf keizerinnen, zes-en-veertig koningen, een-en-veertig koninginnen, drie duizend zeshonderd heilig verklaarden geleverd, en bestaat sinds veertienhonderd jaren. Aan den eenen kant St. Bernardus, aan den anderen de agent der gezondheidscommissie! Aan den eenen kant St. Benedictus, aan den anderen de inspecteur van politie. De staat, de politie, de begrafenis-ordonnantiën, de reglementen, het bestuur—kennen wij dat alles? Allen, die zien hoe men ons behandelt, zouden verontwaardigd zijn. Wij hebben niet eens het recht onze asch aan Jezus Christus te geven! Uw gezondheidscommissie is een revolutionnaire uitvinding. God ondergeschikt [ 250 ] gemaakt aan den commissaris van politie; zoo is de eeuw. Zwijg, Fauvent!”

Fauchelevent was onder dit stortbad niet zeer op zijn gemak. De priorin hernam:

„Er is niemand die aan het recht des kloosters op eigen begraafplaats twijfelt. Alleen dwepers en dwalenden loochenen het. Wij leven in een tijd van vreeselijke verwarring. Men weet niet wat men moet weten, en men weet wat men niet moet weten. Er zijn in dezen tijd lieden die het onderscheid niet kennen tusschen den grooten Heiligen Bernardus en den zoogenaamden Bernardus der arme Katholieken, een zekeren goeden geestelijke, die in de dertiende eeuw leefde. Anderen drijven hunne godslasteringen zoover, dat zij het schavot van Lodewijk XVI bij Christus’ kruis vergelijken. Lodewijk XVI was slechts koning. Zijn wij voorzichtig ten opzichte van God! Er is noch recht noch onrecht meer. Men kent den naam van Voltaire, maar men kent den naam van Cesar de Bus niet. Evenwel is Cesar de Bus een zalige en Voltaire een rampzalige. De laatste aartsbisschop, de kardinaal de Perigord, wist niet eens, dat Charles de Gondren—Bérulle, François Bourgoin—Gondren, Jean François Senault—Bourgoin, en pater Santa Marta—Jean François Senault opvolgde. Men kent den naam van pater Coton, niet, omdat hij een der drie was, die de instellers der Oratorianen doordreef, maar wijl hij aan den Hugenootschen Koning Hendrik IV stof tot vloeken gaf. Wat den H. Franciscus van Sales bij de wereldlingen behagelijk maakt, is dat hij valsch speelde. En daarbij randt men den godsdienst aan. Waarom? Wijl er slechte priesters zijn geweest; wijl Sagittarius, bisschop van Gap, broeder van Salonius, bisschop van Embrun was, en beiden Mommol gevolgd zijn. Wat doet het er toe? belet dit dat Martinus van Tours een heilige is en hij de helft van zijn mantel aan een bedelaar gaf? Men vervolgt de heiligen. Men sluit de oogen voor de waarheden. Duisternis is alledaagsch. De wreedste dieren zijn de blinde dieren. Niemand denkt met een goed oogmerk aan de hel. O! Welk een slechte wereld! In naam des konings beteekent tegenwoordig in naam der revolutie. Men weet niet meer wat men, noch aan de levenden, noch aan de dooden, schuldig is. ’t Is verboden heilig te sterven. De begrafenis is een burgerlijke zaak. ’t Is afgrijselijk! De heilige Leo II heeft opzettelijk twee brieven geschreven, den eenen aan Pierre Notaire, den anderen aan den koning der Westgothen, om, in zaken de dooden betreffende, het gezag van den exarch en het oppergezag des keizers te bestrijden en te verwerpen. Gauthier, bisschop van Châlons, verzette zich in dezelfde zaak [ 251 ] tegen Otto, hertog van Bourgondië. De vroegere rechtspraak was hiermede in overeenstemming. Eertijds hadden wij stem in het kapittel, zelfs in wereldsche zaken. De abt van Citeaux, generaal der orde, was geboren raadsheer bij het parlement van Bourgondië. Wij doen met onze dooden wat wij verkiezen. Is het lichaam van den H. Benedictus zelf niet in Frankrijk in de abdij van Fleury, Saint-Benoît-sur-Loire geheeten, hoewel hij in Italië te Monte Cassino op Zaterdag, den 21 en der maand Maart van het jaar 543, overleden is? Dit alles is onbetwistbaar. Ik verfoei de ketters, ik haat de dwepers, maar meer nog zou ik hen haten, die tegenspraken wat ik gezegd heb. Men leze slechts Arnoul Wion, Gabriel Bucelin, Trithème, Marolicus en dom Luc d’Achery.”

De priorin schoot in den adem en wendde zich tot Fauchelevent zeggende:

„’t Is dus overeengekomen, vader Fauvent?”

„’t Is overeengekomen, eerwaardige moeder.”

„Kan men op u rekenen?”

„Ik zal gehoorzamen.”

„Goed.”

„Ik ben geheel ten dienste van het klooster.”

„Afgedaan. Ge sluit de doodkist. De zusters zullen ze in de kapel dragen. Men zal de getijden der overledenen lezen. Vervolgens naar het klooster terugkeeren. Kom van nacht tusschen elf en twaalf uren met uw ijzeren stang. Alles moet met de grootste geheimhouding geschieden. In de kapel zullen geen anderen zijn dan de vier koormoeders, moeder Ascension en gij.”

„En de zuster aan den paal.”

„Zij zal niet omzien.”

„Maar hooren.”

„Zij zal niet luisteren. Wat overigens het klooster weet, is der wereld onbekend.”

Wederom een pauze. De priorin vervolgde:

„Gij moet uwe schel afleggen. ’t Is niet noodig dat de zuster aan den paal gewaar worde, dat gij er zijt.”

„Eerwaardige moeder?”

„Wat, vader Fauvent?”

„Is de arts voor de lijkschouwing er geweest?”

„Hij komt heden middag te vier uren. De klok heeft om den lijkarts geluid. Maar hoort ge dan volstrekt geen gelui?”

„Ik let slechts op het mijne.”

„Dat is zeer goed, vader Fauvent.”

„Eerwaardige moeder, de hefboom moet ten minste zes voet lang zijn.” [ 252 ]

„Waar zult ge dien krijgen?”

„Waar ijzeren traliën zijn, ontbreken geen ijzeren staven. Ik heb een hoop ijzerwerk achter in den tuin.”

„Vergeet niet, ongeveer drie kwartier vóór middernacht.”

„Eerwaardige moeder?”

„Wat?”

„Zoo ge meer dergelijk werk mocht hebben, mijn broeder is zoo sterk als een Turk.”

„Haast u zooveel mogelijk.”

„Haastig zal ’t niet gaan. Ik ben gebrekkig; daarom zou ik een helper behoeven. Ik ga kreupel.”

„Kreupel gaan is geen kwaad, en kan een zegen zijn. Keizer Hendrik II, die den anti-paus Gregorius bestreed en Benedictus VIII op den pauselijken troon herstelde, heeft twee bijnamen: de heilige en de kreupele.”

„Twee wijn-amen zijn beter dan een,” mompelde Fauchelevent, die werkelijk eenigszins hardhoorend was.

„Nu, vader Fauvent, wij zullen er een geheel uur toe nemen. Dat is niet te veel. Wees te elf uren met uw ijzeren staaf bij het hoofdaltaar. De dienst begint te middernacht. Alles moet ruim een kwartieruurs te voren verricht zijn.”

„Ik zal alles doen om aan het klooster mijn ijver te bewijzen. Dit is bepaald. Ik zal de doodkist dicht spijkeren. Precies te elf uren zal ik in de kapel zijn. De koormoeders en moeder Ascension zullen er zijn. ’t Ware beter twee mannen. Om ’t even! ik zal mijn hefboom meebrengen. Wij zullen het gewelf openen, de doodkist er in nederlaten en ’t gewelf weder sluiten, zoodat er naderhand geen spoor van te zien is. De regeering zal niets vermoeden. Dus is alles geregeld, eerwaardige moeder?”

„Neen.”

„Wat nog?”

„De ledige doodkist.”

Er ontstond een pauze, Fauchelevent dacht; de priorin dacht.

„Wat zal men met de doodkist doen, vader Fauvent?”

„Buiten begraven.”

„Ledig?”

Weder een pauze. Fauchelevent maakte met de linkerhand een beweging, als om een moeielijke vraag op te lossen.

Eerwaardige moeder, ik spijker de doodkist dicht in de kamer naast de kerk, en niemand dan ik kan in die kamer komen; vervolgens leg ik er het lijkkleed over.”

„Ja, maar de dragers, die de kist in de lijkkoets dragen en in den grafkuil nederlaten, zullen voelen dat er niets in is.”

„O! dui...!” riep Fauchelevent. [ 253 ]

De priorin maakte een kruisteeken en zag den tuinier strak aan, wien de lettergreep ... vel in de keel bleef steken.

Hij greep haastig een middel aan om den vloek te doen vergeten.

„Eerwaardige moeder. Ik zal de kist met aarde vullen. ’t Zal hetzelfde zijn, alsof er iemand in lag.”

„Gij hebt gelijk. Aarde is hetzelfde als de mensen. Ge zorgt alzoo voor de ledige kist?”

„Ik belast er mij mede.”

Het gezicht der priorin, dat tot hiertoe somber en ernstig was geweest, verhelderde zich. Zij gaf hem een wenk, als een hoogere die een mindere ontslaat. Fauchelevent ging naar de deur. Toen hij er uit wilde gaan, zeide de priorin met vriendelijke stem:

„Vader Fauvent! ik ben over u tevreden, breng morgen, na de begrafenis, uw broeder tot mij, en zeg hem dat hij zijn dochtertje medebrengt.”


1 Het kruis staat vast, terwijl de wereld vergaat.

[ Inhoud ]

Vierde Hoofdstuk.

Jean Valjean heeft het voorkomen alsof hij Austin Castillejo had gelezen.

De voetstappen van hinkenden zijn gelijk aan de lonken van éénoogigen; zij bereiken niet spoedig het doel. Fauchelevent was daarbij in groote verlegenheid. Het duurde langer dan een kwartier eer hij aan zijn huisje in den tuin was. Cosette was wakker. Jean Valjean had haar voor het vuur gezet. Juist toen Fauchelevent terugkwam, toonde Valjean haar de draagkorf van den tuinier die aan den wand hing, zeggende:

„Luister goed, lieve Cosette. Wij moeten dit huis verlaten, maar zullen er terugkeeren en er ons zeer goed bevinden. De goede man, die hier woont, zal u in deze mand op zijn rug van hier dragen. Dan wacht ge mij bij een vrouw, waar ik mij bij u zal voegen. Maar, zoo ge niet wilt, dat vrouw Thénardier u komt terughalen, moet ge gehoorzamen en niet spreken!”

Cosette knikte ernstig met het hoofd.

Toen Fauchelevent de deur opende, wendde Jean Valjean zich tot hem en vroeg:

„Welnu?”

„Alles en niets is in orde,” zei Fauchelevent. „Ik heb het verlof u binnen te laten; maar vóór dat ik u kan binnenlaten [ 254 ] moet ik er u uitbrengen. Ziedaar het bezwaar. Met de kleine gaat het gemakkelijk.”

„Ge draagt haar weg?”

„Zal zij stil zijn?”

„Daarvoor sta ik in.”

„Maar gij, vader Madeleine?”

Na eene pauze, die niet zonder angst was, riep Fauchelevent:

„Ga langs den weg terug, dien gij gekomen zijt!”

Evenals den eersten keer antwoordde Jean Valjean: „Onmogelijk!”

Fauchelevent, meer tot zich zelven dan tot Jean Valjean sprekende, mompelde:

„Er is iets anders dat mij kwelt. Ik heb gezegd, dat ik ze met aarde zou vullen. Maar ik bedenk dat aarde daarin in ’t geheel niet naar een doode zal gelijken; zij zal verschuiven, zich bewegen. De dragers zullen ’t voelen. Ge begrijpt, vader Madeleine, de regeering zou er achter komen.”

Jean Valjean zag hem zijdelings aan en meende, dat hij raaskalde.

Fauchelevent hernam:

„Voor den dui... vekater, hoe zult ge er uit komen? Want morgen moet alles afgedaan zijn. Morgen moet ik u binnenbrengen. De priorin wacht u.”

Toen verklaarde hij aan Jean Valjean, dat dit een belooning was voor een dienst, welken hij, Fauchelevent, aan het klooster bewees. Dat het tot zijn betrekking behoorde, bij de begrafenissen behulpzaam te zijn: de doodkisten dicht te spijkeren en den doodgraver op het kerkhof de hand te leenen. Dat de non, die ’s morgens gestorven was, verzocht had in de doodkist te worden gelegd, die haar tot bed had gediend, en in het gewelf onder het altaar der kapel te worden begraven. Dat dit door de politie-reglementen verboden was, maar dat men aan deze doode in ’t bijzonder niets kon weigeren. Dat de priorin en de kapittel-moeders den wensch der overledene volstrekt wilden vervullen, trots de regeering. Dat hij, Fauchelevent, de doodkist in de cel dichtspijkeren, de zerk in de kapel opheffen, en de overledene in het gewelf nederlaten zou. En dat de priorin, om hem voor dezen dienst haar dankbaarheid te betuigen, zijn broeder als tuinier en zijn nichtje als pensionnaire toeliet. Dat zijn broeder mijnheer Madeleine was en Cosette zijn nicht. Dat de priorin hem gelast had, zijn broeder den volgenden avond, na de vermeende begrafenis, tot haar te brengen. Maar dat hij Madeleine niet kon binnenbrengen, zoo deze niet buiten was. Dat dit het ééne bezwaar was, maar dat er nog een bezwaar bestond: de ledige doodkist. [ 255 ]

„Welke ledige doodkist?” vroeg Valjean.

„De doodkist, welke het bestuur zendt,” antwoordde Fauchelevent.

„Welke doodkist en welk bestuur?”

„Zoodra een non sterft, komt de stadsdokter en zegt: een non is overleden. Het bestuur zendt dan een doodkist. Den volgenden dag zendt het een lijkkoets en dragers om de doodkist naar het kerkhof te voeren. Zoo nu de lieden komen, zullen zij dadelijk voelen, dat er niets in de doodkist is.”

„Leg er iets in.”

„Eene doode? ik heb geen doode.”

„Neen.”

„Wat dan?”

„Een levende.”

„Welken levende?”

„Mij,” zei Jean Valjean.

Fauchelevent, die was gaan zitten, vloog op, als ware een bom onder zijn stoel gesprongen.

„Gij?”

„Waarom niet?”

Jean Valjean vertoonde een dier schaarsche glimlachen, welke, als de zon op een winterdag, zijn gelaat bescheen.

„Gij weet, Fauchelevent, dat ge gezegd hebt: moeder Crucifixion is dood, en ik toen zeide: vader Madeleine is begraven. En zoo zal ’t geschieden.”

„Och, ge schertst, ge spreekt niet in ernst.”

„In vollen ernst. Moet ik niet van hier?”

„Zekerlijk.”

„Ik heb u gezegd, dat ge voor mij ook een draagkorf en een deksel moest vinden.”

„Nu?”

„De draagkorf zal de doodkist en het deksel een zwart laken zijn.”

„Een wit laken. De nonnen worden in ’t wit begraven.”

„Goed. Een wit laken.”

„Ge zijt geen gewoon mensch, vader Madeleine.”

Zulke roekelooze invallen, die naar Fauchelevents meening, slecht in het bagno kunnen ontstaan, maar niet in het vreedzame kloosterleven, brachten hem in een gelijke verbazing als men zou gevoelen, zoo men een zeemeeuw in de goot der straat Saint Denis visschen zag.

Jean Valjean hernam:

„’t Is te doen om hier uit te komen zonder gezien te worden. Dit is een middel. Maar verhaal mij eerst alles nauwkeurig. Hoe gaat het in zijn werk? Waar is de doodkist?” [ 256 ]

„De ledige?”

„Ja.”

„Beneden, in de kamer, die de lijkkamer wordt genoemd. Zij staat op twee schragen, en is door ’t lijkkleed bedekt.”

„Hoe lang is de doodkist?”

„Zes voet.”

„Hoedanig is de lijkkamer?”

„’t Is een kamer, gelijkvloers, met een getralied venster, dat in den tuin uitziet, en buiten met een luik gesloten wordt; er zijn twee deuren, de eene die tot het klooster, de andere die tot de kerk voert.”

„Welke kerk?”

„De kerk aan de straat; de kerk voor iedereen.”

„Hebt ge de sleutels van deze twee deuren?”

„Neen, ik heb alleen den sleutel der deur, die tot het klooster voert; de portier heeft den sleutel van de deur naar de kerk.”

„Wanneer opent de portier deze deur?”

„Alleen om de dragers in te laten, die de doodkist komen halen. Zoodra de doodkist buiten is, wordt de deur weder gesloten.”

„Wie spijkert de kist dicht?”

„Ik.”

„Wie legt er het lijkkleed op?”

„Ik.”

„Zijt gij alleen?”

„Geen man dan de dokter der politie mag in de lijkkamer komen. ’t Staat zelfs op den muur geschreven.”

„Zoudt ge mij van nacht, als alles in ’t klooster slaapt, niet in die kamer kunnen verbergen?”

„Neen. Maar ik kan u in een klein donker hokje verbergen, dat met de lijkkamer gemeenschap heeft, waar ik mijn begrafenis-gereedschap berg en waarvan ik den sleutel heb.”

„Hoe laat komt de lijkkoets morgen om de doodkist te halen?”

„Tegen drie uren ’s namiddags. Voor het donker wordt moet de begrafenis op het kerkhof Vaugirard afgeloopen zijn. ’t Is tamelijk ver van hier.”

„Ik zal mij den geheelen nacht en den geheelen morgen in uw gereedschapshokje verbergen. Maar hoe zal ik eten? Ik zal honger krijgen.”

„Ik zal u eten brengen.”

„Zoudt ge mij te twee uren in de doodkist kunnen spijkeren.”

Fauchelevent trad achteruit, en deed de knoken zijner vingers kraken. [ 257 ]

„Onmogelijk!”

„Hoe! een hamer te nemen en spijkers in een plank te slaan?”

Wat voor Fauchelevent ongehoord scheen, was, wij herhalen het, zeer eenvoudig voor Jean Valjean. Hij had wel erger omstandigheden doorgestaan. Ieder, die in een gevangenis is geweest, verstaat de kunst zijn lichaam in te krimpen. Voor den gevangene is de ontvluchting, evenals de crisis voor den zieke, een redding of de dood. Een ontvluchting is een genezing. Wat doet men niet om genezen te worden? Zich als koopwaar in een kist te doen spijkeren en weg te laten dragen, lang in een kist te leven, lucht te vinden waar geen lucht is, uren lang zijn adem te bedwingen, te smoren zonder te sterven, dat behoorde tot de treurige talenten van Jean Valjean.

Overigens is een doodkist, waarin zich een levend mensen bevindt, het hulpmiddel van een tuchteling, evenzeer als van een keizer. Zoo men den monnik Austin Castillejo mag gelooven, was dit het middel van Karel V, die, na zijn afstand, voor het laatst Plombes willende zien, daarvan gebruik maakte om deze vrouw in het klooster van St. Yuste te brengen en het haar te doen verlaten.

Toen Fauchelevent een weinig tot bezinning was gekomen, riep hij:

„Maar hoe zult ge lucht krijgen?”

„Ik zal ademen.”

„In deze kist! Ik stik reeds, als ik er aan denk.”

„Ge hebt zeker een boor, boor daarmede hier en daar eenige gaatjes ter hoogte van den mond; spijker verder het deksel los op de kist.”

„Goed! maar zoo ge moet hoesten of niezen?”

„Hij, die vlucht, hoest en niest niet. Vader Fauchelevent,” voegde Jean Valjean er bij, „er moet een besluit worden genomen: hier gevangen genomen of in de lijkkist hieruit gebracht te worden.”

Ieder heeft zekerlijk wel eens opgemerkt, dat de katten een bijzonder vermaak schijnen te hebben om tusschen de vleugels eener half geopende deur heen en weer te sluipen of er tusschen te gaan zitten. Wie heeft wel niet tot een kat gezegd: Ga toch binnen! Zoo zijn er ook menschen, die voor een half opene omstandigheid, tusschen twee besluiten blijven dralen, op het gevaar af zich door het noodlot, dat eensklaps de gelegenheid sluit, te doen verpletteren. De voorzichtigsten loopen vaak een grooter gevaar dan de vermetelen, hoewel en wijl zij katten zijn. Fauchelevent behoorde tot die [ 258 ] weifelaars. De koelbloedigheid van Jean Valjean sleepte hem toch onwillekeurig mede. Hij mompelde:

„’t Is waar, ik zie geen ander middel.”

Jean Valjean hernam:

„Het eenige wat mij bekommert, is, wat op het kerkhof zal gebeuren.”

„Dat bekommert mij juist volstrekt niet,” riep Fauchelevent. „Zoo gij zeker zijt uit de doodkist te komen, ben ik zeker u uit den kuil te kunnen brengen. De doodgraver is een dronkaard en mijn vriend. ’t Is de oude Mestienne. De doodgraver steekt de dooden in den kuil en ik steek den doodgraver in mijn zak. Nu wil ik u zeggen, wat gebeuren zal. Kort voor de avond valt, drie kwartier uurs voor het sluiten van het hek van ’t kerkhof, zal men komen. De lijkkoets zal tot het graf rijden. Ik volg, dat is mijn werk. Ik zal in mijn zak een hamer, een beitel en een nijptang hebben. De lijkkoets staat stil, de dragers slaan een touw om uw doodkist en laten u zakken. De priester doet de gebeden, maakt het kruisteeken, sproeit wijwater en gaat heen. Ik blijf alleen met den ouden Mestienne. Ik heb u gezegd, hij is mijn vriend. Een van beiden, òf hij is dronken, òf hij is niet dronken. Zoo hij niet dronken is, zeg ik hem: Ga mede een teug drinken, terwijl de herberg nog open is. Hij gaat mede, ik maak hem dronken; ’t is niet moeielijk den ouden Mestienne geheel dronken te maken, want hij is ’t altijd half; hij valt onder de tafel, ik ontneem hem zijn kaart om weder op het kerkhof te kunnen komen en keer er zonder hem terug. Dan hebt ge slechts met mij te doen. Als hij dronken is, zeg ik: Ga maar, ik zal uw werk wel doen. Hij gaat, en ik haal u uit den kuil.”

Jean Valjean stak hem de hand toe, die Fauchelevent met hartelijkheid drukte.

„’t Is overeengekomen, vader Fauchelevent. Alles zal goed gaan.”

„Zoo er niets tusschenbeide komt,” dacht Fauchelevent. „Het zou anders vreeselijk kunnen worden.”

[ Inhoud ]

Vijfde hoofdstuk.

Dronkenschap is niet voldoende om onsterfelijk te zijn.

Den volgenden dag, toen de zon onderging, namen de weinigen die op den Boulevard du Maine gingen den hoed af voor een ouderwetsche lijkkoets, die met doodshoofden en doodsbeenderen versierd was. In deze lijkkoets was een doodkist [ 259 ] met een wit lijkkleed overdekt, waarop een groot zwart kruis, dat eenigszins een doode met hangende armen geleek. Daarop volgde een met zwart behangen koets, waarin men een priester zag in koorhemd en een koorknaap met een rood kapje op het hoofd. Twee dragers in grijzen rok met zwarte opslagen gingen rechts en links naast de lijkkoets. Achteraan ging een oud hinkend man in arbeidskleeding. De stoet richtte zich naar het kerkhof Vaugirard.

Men zag uit den zak van laatstgenoemden man den steel van een hamer, een beitel en een nijptang steken.

Het kerkhof Vaugirard maakte een uitzondering op de andere kerkhoven van Parijs. Het had zijn bijzondere gebruiken, alsmede zijn wagenpoort en zijdeur, welke de oude lieden, aan oude spreekwijzen gehecht, de ruiters- en de voetgangerspoort noemden. De bernardijner-benedictijner nonnen van Klein-Picpus hadden, zooals wij gezegd hebben, verlof verkregen in een afzonderlijken hoek en des avonds begraven te worden wijl dit terrein vroeger aan haar klooster had behoord. Aangezien de doodgravers op dat kerkhof in den zomer des avonds en in den winter des nachts dienst moeten doen, waren zij aan een bijzonderen regel onderworpen. De poorten der kerkhoven van Parijs werden in dien tijd bij het ondergaan der zon gesloten, en daar dit een maatregel van het stedelijk bestuur was, zoo was het kerkhof Vaugirard er, evenals de andere, aan onderworpen. De ruiterspoort en de voetgangerspoort waren twee naast elkander staande hekken, waarbij een paviljoen stond, dat door den architekt Peronnet gebouwd was en door den portier van het kerkhof bewoond werd. Deze hekken werden onverbiddelijk gesloten, zoodra de zon achter den dom der Invaliden verdween. Wanneer op dat oogenblik nog een doodgraver op het kerkhof bezig was, kon hij het niet verlaten dan met zijn kaart, hem door de administratie der begrafenissen als doodgraver verleend. Een soort van brievenbus was in het venster van den portier, daarin wierp de doodgraver zijn kaart, de portier hoorde ze vallen, trok aan de koord en de voetgangersdeur opende zich. Indien de doodgraver zijn kaart niet had, noemde hij zijn naam, de soms reeds te bed zijnde en slapende portier stond op, ging den doodgraver herkennen en opende met den sleutel de deur voor den doodgraver, die dan vijftien francs boete moest betalen.

Dit kerkhof met zijn onregelmatigheden hinderde het regelmatig bestuur en werd kort na 1830 opgeheven. Het werd vervangen door het kerkhof Mont-Parnasse, het Oosterkerkhof genaamd, dat de vermaarde herberg bij het kerkhof Vaugirard [ 260 ] erfde, welke een hoekhuis was en ’t gezicht op het kerkhof had, en op wier uithangbord een kweepeer was geschilderd met het onderschrift: „In de goede kweepeer.” 1

Het kerkhof Vaugirard kon een verwelkt kerkhof genoemd worden. Het was in verval. De bloemen verlieten het. Men wilde er niet gaarne begraven worden, wijl ’t als van den arme geleek, maar liever op Père Lachaise. Hier te worden begraven is ’t zelfde als mahoniehouten meubelen te hebben, ’t is elegant.

Vaugirard was overigens een eerwaardig kerkhof, als een voormalige Fransche tuin beplant. Men vond er rechte paden, buksboomen, steekpalmen, oude graven onder oude taxisboomen, en zeer hoog gras. Des avonds was ’t er treurig en doodsch.

De zon was nog niet ondergegaan toen de lijkkoets met het wit laken en het zwarte kruis in de laan van het kerkhof Vaugirard verscheen. De hinkende man, die haar volgde, was geen ander dan Fauchelevent.

De bijzetting van moeder Crucifixion in ’t gewelf onder het altaar, het brengen van Cosette uit het klooster, het binnenvoeren van Jean Valjean in de lijkkamer, dit alles was intusschen zonder eenige hindernis afgeloopen.

In ’t voorbijgaan zij gezegd, dat de bijzetting van moeder Crucifixion onder het altaar des kloosters voor ons iets zeer verschoonbaars is, een dier vergrijpen welke een plicht gelijken. De nonnen hadden het bedreven, niet alleen zonder ongerustheid, maar zelfs met voldoening van het geweten. Wat men in het klooster „gouvernement” noemt, is slechts een altijd betwistbare inmenging van het wereldlijk in het geestelijk gezag. In de eerste plaats geldt de kloosterregel; het wereldlijk wetboek volgt later. De menschen mogen zooveel wetboeken maken als zij verkiezen, maar zij mogen ze voor zich houden. Wat men aan Cesar betaald, is slechts hetgeen van de betaling aan God overblijft. Een vorst is niets tegenover een beginsel.

Zeer tevreden hinkte Fauchelevent achter de doodkist voort. Zijn beide komplotten, dat met de nonnen en dat met Madeleine, het een vóór- het ander tegen het klooster, waren volkomen geslaagd. Jean Valjeans onwrikbare koelbloedigheid had zich aan hem medegedeeld. Fauchelevent twijfelde aan den goeden uitslag niet meer. Wat nog gedaan moest worden, was [ 261 ] van geen beteekenis. Sinds twee jaren had hij tienmaal den doodgraver, den goeden, vroolijken ouden Mestienne, dronken gemaakt. Hij speelde en deed met hem wat hij wilde, al naar zijn luim, en Mestienne deed in alles zijn wil. Fauchelevent was alzoo volkomen zeker van zijn zaak. En toen de lijkstoet de laan van het kerkhof inreed, zag hij met opgewekten blik de doodkist aan, wreef zich de grove handen en zeide halfluid:

„’t Is waarachtig grappig.”

Eensklaps hield de lijkkoets stil, zij was voor het hek gekomen. Het verlofbiljet om te mogen begraven, moest vertoond worden. Een man van den lijkstoet sprak met den portier. Gedurende dat gesprek, ’t welk een paar minuten duurde, plaatste zich iemand, een onbekende, achter de lijkkoets naast Fauchelevent. ’t Was een arbeider, die een buis met groote zakken droeg en een spade onder den arm had.

Fauchelevent bekeek den onbekende en vroeg:

„Wie zijt ge?”

De man antwoordde:

„De doodgraver.”

Zoo men in leven kon blijven na een kanonskogel in de borst te hebben ontvangen, zou men een gezicht vertoonen als dat van Fauchelevent op dit oogenblik.

„De doodgraver?”

„Ja.”

„Gij!”

„Ik.”

„De oude Mestienne is doodgraver.”

„Hij was ’t.”

„Hoe! was?”

„Hij is dood.”

Fauchelevent had op alles gerekend, behalve dat een doodgraver sterven kon. ’t Is toch waar, zelfs doodgravers sterven. Nadat hij lang voor anderen een graf heeft gedolven, delft men het zijne.

Fauchelevent stond met open mond; hij kon nauwelijks stamelen:

„’t Is niet mogelijk!”

„’t Is zóó.”

„Maar de oude Mestienne is doodgraver,” herhaalde hij flauw.

„Na Napoleon, Lodewijk XVIII. Na Mestienne, Gribier. Ik heet Gribier, vriend.”

Fauchelevent was doodsbleek en staarde Gribier aan.

Deze was een lang, mager, bleek, een echt doodelijk man.

Hij had het voorkomen van een mislukten dokter, die doodgraver was geworden. [ 262 ]

Fauchelevent begon luide te lachen.

„Wat rare dingen gebeuren er! vader Mestienne dood! De oude Mestienne dood! leve vader Lenoir! Weet ge, wie vader Lenoir is? ’t Spijt mij van Mestienne; hij was een vroolijke snaak. Gij zijt immers ook vroolijk, niet waar, kameraad? Aanstonds zullen wij samen een flesch gaan drinken.”

De man antwoordde: „Ik heb gestudeerd; ik drink niet.”

De lijkkoets had zich weder in beweging gesteld en rolde nu door de breede laan van het kerkhof.

Fauchelevent ging langzamer, hij hinkte nu meer van angst dan van kreupelheid.

De doodgraver ging voor hem.

Fauchelevent nam den onverwachten Gribier nog eens in oogenschouw.

’t Was een derzulken die, reeds jong, oud schijnen en schoon mager, zeer sterk zijn.

„Kameraad!” riep Fauchelevent.

De man keerde het hoofd om.

„Ik ben de doodgraver van het klooster.”

„Mijn collega alzoo,” zei de man.

Fauchelevent was niet geleerd, maar toch slim, en begreep dat hij met een moeielijken knaap, met een geducht redenaar te doen had. Hij mompelde:

„Welzoo! is de oude Mestienne dood?”

De man antwoordde:

„Volkomen. De goede God heeft zijn vervallen wisselbrieven nagezien. ’t Was Mestiennes beurt. De oude Mestienne is overleden.”

Fauchelevent herhaalde werktuiglijk:

„De goede God...”

„De goede God,” hernam de man hoogdravend: „Voor de filosofen de eeuwige Vader, voor de Jakobijnen het Opperwezen.”

„Willen wij geen kennis maken?” stamelde Fauchelevent.

„Zij is gemaakt. Ge zijt een buitenman, ik ben parijzenaar.”

„Men kent elkander niet, zoolang men niet samen gedronken heeft. Die zijn glas ledigt stort zijn hart uit. Kom met mij drinken. Dat weigert men niet.”

„Eerst het werk.”

Fauchelevent dacht: „ik ben verloren.”

Men was op korten afstand van het pad, dat naar den hoek der nonnen voerde.

De doodgraver hernam:

„Vriend, ik heb zeven kleinen te voeden; en aangezien zij moeten eten, mag ik niet drinken.” [ 263 ]

En met de zelfvoldoening van iemand die iets fraais zegt, voegde hij er bij:

„Hun honger is de vijand van mijn dorst.”

De lijkkoets reed om een cypressenboschje, kwam uit de lange laan in een kleinere, en naderde het graf. Fauchelevent ging langzamer, maar kon de lijkkoets niet langzamer doen gaan. Gelukkig was de grond week en vochtig door den regen, de wielen zonken er in en ’t ging met moeite verder.

Fauchelevent ging weder tot den doodgraver.

„Hij heeft een heerlijken wijn van Argenteuil;” fluisterde hij.

„Man,” antwoordde de andere, „ik moest eigenlijk geen doodgraver zijn. Mijn vader was portier in het Prytanée. Hij bestemde mij voor de letterkunde; maar hij had rampen, hij verloor op de beurs, en ik moest er van afzien, om auteur te worden. Ik ben evenwel nog openbaar schrijver.”

„Ge zijt dus geen doodgraver?” hernam Fauchelevent, zich als een drenkeling aan deze zwakke twijg van redding vastklemmende.

„Het een belet het andere niet. Ik cumuleer.”

Fauchelevent begreep dit laatste niet. Hij hernam: „Laat ons gaan drinken.”

Wij moeten hier een opmerking maken. Hoezeer Fauchelevent ook in angst was, noodigde hij den ander om te drinken; doch hij verklaarde zich niet omtrent het punt van betalen. Gewoonlijk noodigde Fauchelevent den ouden Mestienne en deze betaalde. De nieuwe toestand, veroorzaakt door den nieuwen doodgraver, verplichtte hem dezen op een glas wijn te noodigen, doch hoe ongerust hij ook was, hij dacht er volstrekt niet aan om het te betalen.

De doodgraver hernam glimlachend:

„Er moet in de eerste plaats gegeten worden. Ik heb Mestiennes ambt overgenomen. Wanneer men schier al de scholen is doorgegaan, is men wijsgeer. Bij den handenarbeid heb ik den arm-arbeid gevoegd. In de straat de Sèvres staat mijn schrijvers-stalletje. Ge weet op de parapluie-markt. Al de keukenmeiden van Croix-Rouge wenden zich tot mij. Ik schrijf brieven voor haar aan heur minnaars. Des ochtends schrijf ik minnebrieven, des avonds delf ik grafkuilen. Zoo leef ik, vriend.

De lijkkoets naderde. Fauchelevent zag in de grootste ongerustheid naar alle zijden om. Groote zweetdroppels vloeiden van zijn voorhoofd.

„Men kan echter geen twee heeren dienen,” vervolgde de doodgraver. „Ik moet tusschen de pen en de spade kiezen. De spade bederft mijn hand.”

De lijkkoets hield stil. [ 264 ]

De koorknaap kwam uit de met zwart behangen koets, vervolgens de priester.

Een der voorwielen der lijkkoets stond half in een hoop aarde, waarachter men een open kuil zag.

„Wel! dat is een grap!” herhaalde Fauchelevent ontsteld.


1 Au bon coing , (kweepeer) dat als coin (hoek) wordt uitgesproken beteekent hier „in den goeden hoek.”

[ Inhoud ]

Zesde hoofdstuk.

Tusschen vier planken.

Men weet wie in de doodkist was. Jean Valjean.

Hij had zich zoo ingericht, dat hij er in ’t leven blijven en met moeite ademen kon.

’t Is opmerkelijk welk een gerustheid de overtuiging schenkt. Het door Jean Valjean den vorigen avond beraamde plan ging naar wensch. Hij rekende, gelijk Fauchelevent, op den ouden Mestienne. Hij twijfelde volstrekt niet aan een goede uitkomst. Er kon geen gevaarlijker toestand, maar ook geen grooter gerustheid zijn.

De vier planken van een doodkist bevatten een vreeselijke rust, en ook Jean Valjeans gerustheid had iets van de rust der dooden.

In deze doodkist had hij al de tooneelen van dit vreeselijk drama kunnen volgen, die hij met den dood speelde.

Kort nadat Fauchelevent het deksel op de kist had gespijkerd, voelde Jean Valjean dat hij weggedragen en voortgereden werd. Toen het schokken verminderde, begreep hij, dat men van de straatsteenen op den zandweg, namelijk uit de straat op den boulevard was gekomen. Een dof gerommel deed hem vermoeden, dat men over de brug van Austerlitz reed. Toen men stil hield, begreep hij dat men aan het kerkhof was, en toen men weder stil hield, dacht hij: hier is de grafkuil.

Eensklaps voelde hij dat de doodkist werd aangevat, vervolgens hoorde hij ruw over de planken strijken en hij vermoedde dat het een touw was, ’t welk men om de kist sloeg om ze in den kuil neder te laten. Toen volgde een soort van verdooving. Waarschijnlijk hadden de dragers de doodkist met het hoofdeinde benedenwaarts gehouden en ze zoo in den kuil laten nederdalen. Zoodra hij zich weder in een horizontale richting bevond, kwam hij weder tot bewustheid. Hij lag nu op den bodem van ’t graf en voelde een kille huivering.

Een ijskoude plechtige stem verhief zich boven hem. Hij [ 265 ] hoorde tamelijk duidelijk de volgende latijnsche woorden die hij niet verstond:

Qui dormiunt in terrae pulvere, evigilabunt; alii in vitam aeternam, et alii in opprobrium, ut videant semper.

Een kinderstem zeide:

De profundis.

De plechtige stem hernam:

Requiem aeternam dona ei, domine.

De kinderstem antwoordde:

Et lux perpetua luceat ei.

Hij hoorde op het deksel der kist iets als het gekletter van eenige regendroppels. ’t Was waarschijnlijk het wijwater.

Hij dacht: ’t zal spoedig gedaan zijn; nog een weinig geduld. De priester zal zich verwijderen en Fauchelevent met Mestienne naar de herberg gaan. Men zal mij alleen laten. Dan zal Fauchelevent alleen terugkomen en mij verlossen. Er zal ruim een uur mede verloopen.

De plechtige stem hernam:

Requiescat in pace.

De kinderstem antwoordde:

Amen.

Jean Valjean spitste het oor en vernam niets dan voetstappen die zich verwijderden.

Nu gaan zij, dacht hij; ik ben alleen.

Eensklaps hoorde hij boven zijn hoofd een gerucht als het rollen des donders

’t Was een schop aarde die op de doodkist viel.

Een tweede schop volgde.

Een der gaatjes waardoor hij ademde werd verstopt

Een derde schop aarde viel.

Toen een vierde.

Er zijn dingen, sterker dan de sterkste man. Jean Valjean verloor het bewustzijn.

[ Inhoud ]

Zevende hoofdstuk.

Zich niet van zijn stuk laten brengen.

Zie hier wat boven de doodkist gebeurde, waarin Jean Valjean lag.

Toen de lijkkoets zich verwijderd had en de priester met den koorknaap in het rijtuig gestegen en vertrokken waren, [ 266 ] zag Fauchelevent, die zijn oogen niet van den doodgraver had gewend, hem bukken en de spade nemen die rechtop in den hoop aarde stond.

Toen nam Fauchelevent een moedig besluit.

Hij plaatste zich tusschen den grafkuil en den doodgraver, sloeg de armen over elkander en zeide:

„Ik betaal!”

De doodgraver aanschouwde hem verwonderd en antwoordde:

„Wat, landman?”

Fauchelevent herhaalde: „Ik betaal!”

„Wat?”

„Den wijn.”

„Welken wijn?”

„Van Argenteuil.”

„Waar?”

„In de Goede Kweepeer.”

„Loop naar den duivel,” zei de doodgraver.

En hij wierp een schop aarde op de doodkist. De doodkist gaf een doffen klank. Fauchelevent wankelde en was op ’t punt zelf in het graf te vallen. Met een stem die eenigszins begon te beven, riep hij:

„Voor dat de „Goede Kweepeer” gesloten is.”

De doodgraver nam weder een schop aarde. Fauchelevent herhaalde:

„Ik betaal,” en vatte den arm des doodgravers. „Luister, kameraad. Ik ben de doodgraver van het klooster en kom u helpen. ’t Is een werk dat ’s nachts kan worden verricht. Laat ons vooraf eens drinken.”

Dit zeggende en zich aan dit reddingsmiddel vastklemmende dacht hij: Maar zal hij dronken worden, als hij drinkt?

„Landman,” zei de doodgraver, „zoo ge volstrekt wilt, ’t is mij wèl, maar wij drinken na den arbeid, niet eerder.”

En hij lichtte de spade op. Fauchelevent hield hem tegen.

„’t Is echte Argenteuil.”

„Zijt ge klokluider? want ik hoor niets anders dan bombam, altijd hetzelfde. Ga voort.”

En hij wierp den tweeden schop aarde op de kist.

Fauchelevent was nu op het punt gekomen, dat men niet meer weet wat men zegt.

„Maar ga toch mede om te drinken; ik betaal immers!”

„Zoodra wij het kind te bed hebben gelegd,” zei de doodgraver.

Hij wierp den derden schop aarde in den kuil.

Toen stak hij zijn spade in den grond en zei:

„Weet ge, ’t zal van nacht koud zijn, en de doode zou ons naschreeuwen, zoo wij hem zonder deken achterlieten.” [ 267 ]

Toen bukte hij weder om een schop aarde te nemen, en Fauchelevents blik viel toevallig in den gapenden zak van zijn buis en bleef er op gevestigd.

De zon was nog niet beneden den horizont en ’t was nog licht genoeg om in dien zak iets wits te kunnen zien.

Fauchelevent spande al zijn zienskracht in. Een denkbeeld was in hem verrezen. Zonder dat de doodgraver het merkte, tastte Fauchelevent, achter hem staande, in zijn zak en haalde er het witte voorwerp uit.

De doodgraver wierp een vierden schop aarde in den kuil.

Toen hij zich weder omkeerde om den vijfden te nemen, zag Fauchelevent hem bedaard in de oogen en vroeg:

„Wel nieuweling, hebt ge uw kaart?”

„Welke kaart?” vroeg de doodgraver zijn werk stakende.

„De zon gaat onder.”

„Goed, mijnentwege moge zij haar slaapmuts opzetten.”

„Het hek van ’t kerkhof zal gesloten worden.”

„Nu, en dan?”

„Hebt ge uw kaart bij u?”

„Mijn kaart!” herhaalde de doodgraver, en zocht in zijn zakken, eerst in den eenen, toen in den anderen. Hij keerde ze om.

„Neen,” zeide hij, „ik heb mijn kaart niet, en zal ze vergeten hebben.”

„Vijftien francs boete,” zei Fauchelevent.

De doodgraver werd leikleurig-bleek.

„Goede God!” riep hij, „vijftien francs boete!”

„Ja, drie vijffrancsstukken,” zei Fauchelevent.

De doodgraver liet zijn spade vallen.

Nu was de beurt aan Fauchelevent.

„Nu, nu, rekruut,” zeide hij, „geen wanhoop. Het is niet noodig, dat ge u om ’t leven brengt en van den kuil gebruik maakt. ’t Is niet meer dan vijftien francs, en die ze niet heeft kan ze niet betalen. Ik ben oud, gij zijt jong. Ik ken de haken en oogen, en zal u een goeden raad geven. ’t Is duidelijk, dat de zon ondergaat, zij raakt den dom reeds en in vijf minuten wordt het kerkhof gesloten.”

„’t Is waar,” antwoordde de doodgraver.

„In vijf minuten kunt ge het graf niet vullen, het is verduiveld diep, en van hier gaan voor dat het hek gesloten is.”

„Ge hebt gelijk.”

„Alzoo vijftien francs boete.”

„Vijftien francs.”

„Maar ge hebt den tijd.... Waar woont ge?” [ 268 ]

„Een paar schreden van de barrière. Een kwartier van hier. In de straat Vaugirard No. 87.”

„Zoo ge hard loopt kunt ge er nog bijtijds uitkomen.”

„’t Is waar.”

„Zoodra ge buiten het hek zijt, ijlt ge naar huis, neemt uw kaart, komt terug en de portier van het kerkhof laat u binnen. Als ge uw kaart hebt, behoeft ge geen boete te betalen. Ge begraaft uw lijk. Ik zal het ondertusschen bewaken, opdat het niet wegloope”

„Ge redt mij ’t leven, landman.”

„Maak nu dat ge weg komt,” zei Fauchelevent.

De doodgraver schudde hem dankbaar de hand, en liep haastig heen.

Fauchelevent luisterde tot hij den doodgraver achter het geboomte had zien verdwijnen en zijn voetstappen niet meer hoorde; toen boog hij zich over den kuil en zeide halfluid:

„Vader Madeleine!”

Geen antwoord.

Fauchelevent rilde. Hij liet zich eer in den kuil vallen dan dat hij er in klom, wierp zich op het hoofdeinde der kist en riep:

„Zijt ge er!”

Stilte in de doodkist.

Fauchelevent kon niet ademen, zoo beefde hij; hij nam beitel en hamer en opende het deksel.

Jean Valjeans gezicht kwam in de schemering bleek en met gesloten oogen te voorschijn.

Fauchelevents haar rees te berge; hij richtte zich op, viel toen tegen den kant van den kuil, op ’t punt van op de doodkist te zinken, en aanschouwde Jean Valjean.

Jean Valjean, lag bleek en bewegingloos.

Fauchelevent stamelde met een stem zoo zacht als een ademtocht:

„Hij is dood!”

Toen richtte hij zich weder op en sloeg zijn armen over elkander, dat zijn gebalde vuisten zijn beide schouders raakten.

Hij riep uit:

„Zóó heb ik hem dan gered!”

Toen begon de arme goede man te snikken, en met zich zelven te spreken. ’t Is een dwaling te gelooven, dat de alleenspraak niet natuurlijk is. In heftige aandoeningen spreekt men vaak luid tot zich zelven.

„’t Is vader Mestiennes schuld. Waarom is die domme kerel gestorven! Waarom moest hij op een oogenblik sterven, dat men hem noodig had; hij is ’t, die Madeleine heeft doen sterven. [ 269 ] Vader Madeleine! hij ligt in de doodkist. Hij is er geweest! ’t Is uit.—Mijn God! hij is dood. Wat zal ik nu met zijn meisje beginnen! Wat zal de groentevrouw zeggen? Is ’t, in ’s Hemels naam, mogelijk dat zulk een man zoo sterft! Als ik er aan denk, dat hij onder mijn kar kroop! Vader Madeleine! Vader Madeleine! Hij is gestikt, verdord! ik zeide het wel. Hij wilde mij niet gelooven. Nu! ’t is een fraaie geschiedenis! De goede man is dood, de beste mensch, dien men onder de beste menschen vinden kon! En het meisje! Waarachtig, ik keer niet terug! Ik blijf hier! Welk een slag! Is het der moeite waard, dat wij beiden zoo oud werden om nog zoo dwaas te zijn. Maar hoe heeft hij ’t toch aangelegd om in het klooster te komen? dat was het begin! Men moet zulke dingen niet doen! Vader Madeleine! Vader Madeleine! Vader Madeleine! Madeleine! Mijnheer Madeleine, mijnheer de maire! Hij hoort mij niet! Kom er toch uit!”

Hij rukte zich de haren uit het hoofd.

In de verte door het geboomte heen hoorde men een scherp gekrijsch. ’t Was het hek van het kerkhof dat gesloten werd.

Fauchelevent boog zich over Jean Valjean, doch wierp zich ijlings zoo ver achteruit als de ruimte van den kuil toeliet. Jean Valjean had de oogen geopend en staarde hem strak aan.

Een doode te zien is verschrikkelijk, iemand uit den doode te zien verrijzen niet minder! Fauchelevent was als versteend, bleek, verwilderd, overweldigd door zoo vele verschillende gemoedsschokken, niet wetende of hij met een levende of een doode had te doen en Jean Valjean aanschouwende, die hem aanschouwde.

„Ik was in slaap geraakt,” zeide Jean Valjean, zich oprichtende.

Fauchelevent zonk op de knieën.

„Heilige maagd! welk een schrik hebt ge mij veroorzaakt!”

En zich weder oprichtende riep hij: „Ik dank u, vader Madeleine!”

Jean Valjean was slechts bewusteloos geweest. De frissche lucht had hem tot zich zelven gebracht.

De blijdschap is de ebbe van den schrik. ’t Was voor Fauchelevent schier even moeielijk, als ’t voor Jean Valjean was geweest, tot besef te komen.

„Ge zijt dus niet dood! Ge zijt waarlijk knap! Ik heb u zoo lang geroepen tot ge bijkwaamt. Toen ik uw gesloten oogen zag, dacht ik: Zoo, nu is hij gesmoord! Ik zou razend, krankzinnig zijn geworden. Zoo razend, dat men mij het dwangbuis had moeten aantrekken. Men zou mij naar Bicêtre hebben gebracht. Wat zou ik gedaan hebben, zoo ge dood [ 270 ] waart geweest? en uw kleine! de groentevrouw zou er niets van begrepen hebben. Men brengt haar een kind en de grootvader is dood! Welk een geschiedenis! alle heiligen in den hemel, welk een geschiedenis! Maar ge zijt levend en dat is de hoofdzaak!”

„Ik ben koud,” zei Valjean.

Dit woord bracht Fauchelevent volkomen tot de werkelijkheid terug, en de tijd drong. Beide mannen, zelfs toen zij hun bezinning hadden herkregen, waren, zonder er van bewust te zijn, nog in de grootste geestverwarring en in hen was iets zonderlings, eigen aan de treurige plaats waar zij zich bevonden.

„Spoeden wij ons,” riep Fauchelevent, uit zijn zak een drinkflesch nemende, waarvan hij zich voorzien had.

„Maar eerst een slok,” zeide hij.

De brandewijn voltooide, wat de frissche lucht begonnen had. Jean Valjean nam een mondvol uit de flesch en herstelde zich volkomen.

Hij stapte uit de doodkist en hielp Fauchelevent er het deksel opspijkeren.

Drie minuten later waren zij uit den kuil.

Fauchelevent was nu geheel gerust en haastte zich niet meer. Het kerkhof was gesloten. Door den doodgraver Gribier verrast te worden was niet te vreezen. Deze „rekruut” was te huis bezig met zijn kaart te zoeken, maar vond ze niet, wijl zij in den zak van Fauchelevent was. Zonder kaart kon hij naar het kerkhof niet wederkeeren.

Fauchelevent nam de spade, Jean Valjean het houweel en beiden begroeven de ledige doodkist.

Toen de kuil gevuld was, zei Fauchelevent tot Jean Valjean:

„Laat ons heengaan. Ik zal de spade dragen; neem gij het houweel.”

De nacht daalde.

Jean Valjean had moeite zich te bewegen en te gaan. In de doodkist was hij verstijfd en had iets van een lijk gekregen. De stijfheid van den dood had hem tusschen die vier planken aangegrepen en hij moest zich, om zoo te zeggen, van het graf ontdooien.

„Ge zijt verstijfd,” zei Fauchelevent, „’t is jammer dat ik hink, wij zouden anders sneller kunnen gaan.”

„O,” antwoordde Jean Valjean, „een paar schreden, en ik ben weder vlug ter been.”

Zij gingen door de lanen waarlangs de lijkkoets was gereden. Aan het gesloten hek en het huisje van den portier gekomen, wierp Fauchelevent, die de kaart van den doodgraver [ 271 ] in de hand had, ze in de bus; de portier trok aan de koord, de deur opende zich en zij gingen er uit.

„’t Gaat alles best!” zei Fauchelevent, „ge hebt waarlijk een goed denkbeeld gehad, vader Madeleine.”

Zonder belemmering gingen zij door de barrière Vaugirard . In den omtrek van een kerkhof zijn een spade en een houweel twee passen.

’t Was eenzaam in de straat Vaugirard.

„Ge hebt betere oogen dan ik, vader Madeleine,” zei Fauchelevent de oogen naar de huizen opheffende. „Wijs mij eens No 87.”

„’t Is hier.”

„Er is niemand in de straat,” hernam Fauchelevent, „geef mij het houweel en wacht mij een paar minuten.”

Fauchelevent trad No. 87 binnen, klom naar de bovenste verdieping, door het instinct geleid, dat immer den arme naar den zolder voert en klopte in de duisternis aan een zolderkamer. Een stem antwoordde.

„Binnen!”

’t Was Gribier’s stem.

Fauchelevent opende de deur. Het verblijf van den doodgraver was, gelijk al de woningen der armen, een kot zonder huisraad en toch vol. Een pakkist—misschien een doodkist—verving er een ladetafel, een boterpot, een watervat, een stroomatras, een bed, de vloer diende er tot stoel en tafel. In een hoek zaten op eenige lompen, stukken van een oud vloerkleed, een magere vrouw en verscheidene kinderen. Alles lag overhoop en door elkander. ’t Was alsof er een aardbeving had plaats gehad. De deksels der potten waren van hun plaats, allerlei oude kleedingstukken lagen verspreid, de kruik was gebroken, de moeder had geweend, de kinderen waren waarschijnlijk geslagen; men zag de sporen van hardnekkige, haastige nazoekingen. ’t Was blijkbaar, dat de doodgraver als waanzinnig zijn kaart had gezocht, en die van allen en alles had gevorderd, van zijn vrouw af tot de kruik toe. Hij zelf was als wanhopig. Fauchelevent echter, door zijn haast om aan de ontknooping van het avontuur te komen, merkte deze treurige zijde van het gevolg zijner daad niet op.

Hij trad binnen en zeide:

„Ik breng uw spade en houweel terug.”

Gribier aanschouwde hem verstomd.

„Gij hier, landman?”

„Morgenochtend zult ge bij den portier van het kerkhof uw kaart vinden,” en hij legde spade en houweel op den vloer. [ 272 ]

„Wat beteekent dat?” vroeg Gribier.

„Het beteekent, dat ge uw kaart uit uw zak hebt laten vallen, dat ik ze op den grond vond, toen ge vertrokken waart; dat ik den kuil gevuld en uw arbeid heb verricht, dat de portier u uw kaart zal wedergeven en ge geen vijftien francs behoeft te betalen. Dat is alles, rekruut.”

„Ik dank u, landman!” riep Gribier verrukt, „een volgenden keer zal ik het gelag betalen.”

[ Inhoud ]

Achtste hoofdstuk.

Het goed afgeloopen verhoor.

Een uur later, toen het pikdonker was, vertoonden zich twee mannen en een kind aan de deur van No. 62 in de kleine Picpus-straat. De eerste dezer mannen lichtte den klopper op en maakte gerucht.

’t Waren Fauchelevent, Jean Valjean en Cosette. Beide mannen hadden Cosette van de groentevrouw in de straat du Chemin Vert gehaald, waar Fauchelevent haar gisteren gebracht had. Cosette had, bevende en niets begrijpende, vier-en-twintig uren in stilte doorgebracht; zij had zoo gebeefd dat zij niet kon weenen. Zij had evenmin gegeten als geslapen. De goede groentevrouw had haar honderden vragen gedaan, zonder iets anders dan altijd denzelfden treurigen blik te ontvangen. Cosette had niets laten verluiden van ’t geen zij sedert twee dagen gezien en gehoord had. Zij begreep, dat er iets gevaarlijks op til was, en had een heimelijk gevoel dat zij voorzichtig moest zijn. Wie heeft nooit de buitengewone kracht gevoeld dezer twee woorden, op zekeren toon een kind toegefluisterd: „zeg niets.” De vrees is stom. Overigens bewaart niemand een geheim beter dan een kind.

Maar toen zij na deze treurige vier-en-twintig uren Jean Valjean wederzag, slaakte zij zulk een vreugdekreet, dat een opmerker, die hem gehoord had, in dien kreet de redding uit een afgrond zou vermoed hebben.

Fauchelevent behoorde tot het klooster en kende het wachtwoord. Alle deuren werden voor hem geopend.

Zoo was dan het dubbel en verschrikkelijk raadsel: „uitgaan en binnenkomen”, opgelost.

De portier opende, ingevolge de ontvangen bevelen, de kleine deur op de plaats, die in den tuin uitkwam, en welke men twintig jaren geleden nog van de straat in den achtermuur der [ 273 ] plaats tegenover de koetspoort kon zien. De portier liet alle drie door deze deur in, en van daar gingen zij naar het bijzondere spreekvertrek, waar Fauchelevent den vorigen dag de bevelen der priorin had ontvangen.

De priorin wachtte hen op met haar rozenkrans in de hand. Een kapittelmoeder, met neergelaten sluier, stond naast haar. Een bescheidene kaars verlichtte of verdreef althans de duisternis uit de spreekkamer.

De priorin nam Jean Valjean in oogenschouw. Niets ziet nauwkeuriger dan een nedergeslagen oog. Daarop vroeg zij hem:

„Zijt gij de broeder?”

„Ja, eerwaardige moeder,” antwoordde Fauchelevent.

„Hoe heet gij?”

Fauchelevent antwoordde:

„Ultime Fauchelevent.”

Hij had werkelijk een broeder gehad, die Ultime heette, en die overleden was.

„Van waar zijt ge?”

Fauchelevent antwoordde:

„Van Picquigny bij Amiens.”

„Hoe oud zijt ge?”

Fauchelevent antwoordde:

„Vijftig jaar.”

„Wat doet ge!”

Fauchelevent antwoordde:

„Tuinier.”

„Zijt ge een goed Christen?”

Fauchelevent antwoordde:

„Allen zijn het in mijn familie.”

„Behoort u dit meisje?”

Fauchelevent antwoordde:

„Ja, eerwaardige moeder.”

„Zijt gij haar vader?”

Fauchelevent antwoordde:

„Haar grootvader.”

De kapittelmoeder zeide halfluid tot de priorin:

„Hij antwoordt goed.”

Jean Valjean had geen woord gezegd.

De priorin beschouwde Cosette oplettend, en zeide halfluid tot de kapittelmoeder:

„Zij zal leelijk zijn.”

De beide moeders fluisterden eenige minuten in den hoek van het spreekvertrek, toen keerde de priorin zich om en zeide:

„Vader Fauvent, ge zult nog een knieband met een schel krijgen. Thans zijn er twee noodig.” [ 274 ]

Den volgenden dag hoorde men inderdaad twee schellen in den tuin, de nonnen konden zich niet weerhouden haar sluier een weinig op te lichten. Men zag nu onder het geboomte twee mannen naast elkander spitten; Fauvent en een ander. Een gewichtige gebeurtenis. Men verbrak de stilte om elkander te zeggen: „’t Is een hulptuinier.”

De kapittelmoeders voegden er bij: „’t Is een broeder van vader Fauvent.”

Inderdaad, Jean Valjean was officiëel aangesteld; hij had den knieband met de schel aan, was nu kloosterbediende en heette Ultime Fauchelevent.

De krachtigste beweegreden tot aanneming van Cosette was de opmerking geweest der priorin: „zij zal leelijk zijn.”

Na deze voorspelling vatte de priorin dadelijk genegenheid voor Cosette op en plaatste haar in het pensionnaat als kweekeling, ter liefde Gods.

Dit alles is zeer logisch.

Hoewel men in het klooster geen spiegel heeft, kennen de vrouwen er echter haar gezicht; en de meisjes, die weten dat zij fraai zijn, laten zich niet gemakkelijk tot non maken, want de roeping tot het klooster staat meestal in omgekeerde reden tot de schoonheid, en van de leelijken is meer te verwachten dan van de schoonen. Daaruit ontstaat dan ook een voorliefde voor leelijke meisjes.

Dit avontuur verhief den goeden ouden Fauchelevent niet weinig; hij was drievoudig geslaagd; hij had Jean Valjean gered en een schuilplaats bezorgd; den doodgraver Gribier had hij van de boete bevrijd; het klooster had door hem de doodkist van moeder Crucifixion onder het altaar behouden; het had Cesar ontdoken en God voldaan. Er was een doodkist met een lijk in Klein-Picpus en een doodkist zonder lijk op het kerkhof Vaugirard; hoezeer het openbaar gezag hierdoor ernstig gekrenkt was, kon het niet ontdekt worden. De dankbaarheid van het klooster voor Fauchelevent was overigens groot. Fauchelevent werd als een voortreffelijk dienaar en als een uitmuntend tuinier geacht. Bij het eerste bezoek van den aartsbisschop verhaalde de priorin de zaak aan monseigneur, waarbij zij eenigszins schuld beleed en zich er op beroemde. De aartsbisschop sprak er vervolgens met goedkeuring over en in stilte met den abbé de Latil, biechtvader van den broeder des konings, later aartsbisschop van Reims en kardinaal. De bewondering voor Fauchelevent vond zelfs haar weg naar Rome. Wij hebben een briefje voor ons van den destijds regeerenden paus Leo XII aan een zijner verwanten, een geestelijke bij de nunciatuur te Parijs, die evenals hij, Della Genga heette; men leest er deze [ 275 ] regels in: „’t Schijnt dat in een klooster te Parijs een uitmuntend tuinier, een heilig man, genaamd Fauvan is.” Van al dien triomf drong niets tot Fauchelevent in zijn huisje door; hij ging voort met enten, harken en met zijn meloenbedden te dekken, zonder iets van zijn roem te gissen, evenmin als een os van Durham of van Surrey, wiens portret in de Illustrated London News met dit opschrift voorkomt: „os, die den prijs op het konkoers van het hoornvee behaald heeft.”

[ Inhoud ]

Negende hoofdstuk.

Besluit.

Cosette bewaarde ook in het klooster het zwijgen.

’t Was natuurlijk, dat zij zich Valjeans dochter waande. Wijl zij overigens niets wist, kon zij niets zeggen en zou in allen geval niets gezegd hebben. Wij hebben het reeds gezegd, er is niets dat de kinderen beter geheimhouding leert dan het ongeluk. Cosette had zoo veel geleden, dat zij alles vreesde, zelfs het spreken en het ademen. Een enkel woord had zoo dikwerf een stormbui over haar gebracht. Nauwelijks was zij eenigszins geruster geworden, sinds zij bij Jean Valjean was. Zij werd spoedig aan het kloosterleven gewoon. Zij betreurde alleen haar pop Kaatje, maar durfde er niet van spreken. Eens zeide zij tot Jean Valjean: „Had ik ’t geweten, vader, ik zou haar meêgenomen hebben.”

Toen Cosette pensionnaire in het klooster werd, moest zij ook de kleeding der kweekelingen van het huis dragen. Jean Valjean verkreeg op zijn verzoek de kleederen, welke zij aflegde . ’t Was dezelfde rouwkleeding, welke hij haar had gegeven, toen zij de herberg van Thénardier verliet, en die nog niet was afgedragen. Jean Valjean borg deze kleeding, benevens de wollen kousen en schoentjes, met een hoeveelheid kamfer en andere reukmiddelen, waarvan de kloosters zoo ruim voorzien zijn, in een valiesje, ’t welk hij zich wist te verschaffen. Dit kleine valies legde hij op een stoel bij zijn bed en droeg steeds den sleutel er van bij zich.—Vader, vroeg Cosette hem eens, wat is toch in deze doos, dat zoo lekker riekt?

Behalve den roem, waarvan wij verhaald hebben, die Fauchelevent onbewust ten deel werd, vond zijn goede daad ook op andere wijzen belooning; vooreerst gevoelde hij er zich gelukkig door; ten tweede had hij minder werk, wijl zijn arbeid thans gedeeld werd. Eindelijk, daar hij veel van een snuifje hield, [ 276 ] snoof hij in de aanwezigheid van Madeleine driemaal meer dan vroeger, en smaakte het hem veel beter, dewijl Madeleine de snuif betaalde.

De nonnen noemden Jean Valjean niet Ultime, maar den „anderen Fauvent.”

Zoo deze vrome zusters iets van Javerts blik hadden bezeten, zouden zij eindelijk hebben opgemerkt, dat wanneer er wegens tuinaangelegenheden een boodschap buitenshuis moest gedaan worden, steeds de oude Fauchelevent, de oude gebrekkige, hinkende man uitging, en nooit de andere. Zij letten hier echter niet op; hetzij, dat oogen, die steeds op God zijn gericht, niet kunnen bespieden, of dat zij zich bij voorkeur bezighielden elkander onderling te bespieden.

’t Was overigens een geluk voor Valjean, dat hij zich verborgen hield en niet op straat kwam, want langer dan een maand liet Javert deze buurt nauwkeurig bewaken.

Dit klooster was voor Jean Valjean als een eiland, dat door afgronden is omringd. Deze vier muren omsloten voor hem nu de wereld. Hij zag er genoeg van den hemel om opgeruimd te zijn, en Cosette genoeg om gelukkig te wezen.

Er begon voor hem een zeer kalm en rustig leven.

Hij bewoonde met den ouden Fauchelevent het huisje achter in den tuin.

Dit krot, dat in 1845 nog bestond, bevatte, zooals men weet, drie kamertjes, die schier niets dan de naakte muren vertoonden. Fauchelevent had met geweld het grootste aan Jean Valjean afgestaan, die vruchteloos geweigerd had. De muur van dit kamertje had tot versiering, behalve de twee spijkers om den knieband en de draagkorf aan te hangen, een royalistisch muntbiljet van 1793, dat boven den schoorsteen was gehecht en aldus luidde:

KATHOLIEK KONINKLIJK LEGER.

In naam des Konings.

GOED VOOR TIEN LIVRES,

wegens aan het leger geleverde goederen, betaalbaar bij den vrede.

Serie 3. No. 10390.

STOFFLET.

Dit Vendeesche assignaat was aan den muur gespijkerd door den vorigen tuinier, een voormalig Chouan, die in het [ 277 ] klooster overleden was en wien Fauchelevent was opgevolgd.

Jean Valjean arbeidde dagelijks in den tuin en was er zeer nuttig. Vroeger was hij boomsnoeier geweest en kreeg opnieuw veel lust in het tuinieren. Men herinnere zich, dat hij allerlei recepten en geheime middelen kende. Hier trok hij partij van. Meest al de boomen van den tuin waren wild, hij entte en veredelde ze en won er heerlijke vruchten van.

Cosette had verlof, alle dagen een uur bij hem door te brengen. Dewijl de zusters gewoonlijk somber waren en hij vriendelijk was, vergeleek het kind hem bij haar, en beminde hem. Op het bepaalde uur ijlde zij naar het huisje en bracht er den hemel in. Valjean was verrukt en opgetogen, en voelde zijn geluk vergroot door het geluk dat hij Cosette bezorgde. De vreugd, welke wij veroorzaken, heeft de eigenschap, dat, in plaats van bij terugkaatsing te verflauwen, zij schitterender tot ons terugkeert. In de uren van uitspanning zag Jean Valjean haar in de verte spelen en loopen, en kon haar gelach van dat der andere meisjes onderscheiden. Want thans lachte Cosette.

Zelfs Cosette’s gezicht was eenigermate veranderd. Het sombere was er van verdwenen. De glimlach is de zon; hij jaagt den winter van ’s menschen gelaat.

Wanneer Cosette van het uitspanningsuur terugkeerde, staarde Jean Valjean naar de vensters harer school, en des nachts stond hij op, om naar de vensters van haar slaapzaal te zien.

God heeft Zijn wegen; het klooster, zoowel als Cosette, werkten er toe mede om in Jean Valjean het werk van den bisschop levendig te houden en te volmaken. ’t Is zeker, dat een der zijden van de deugd aan den hoogmoed grenst. Daar ligt een brug, die door den duivel gebouwd is. Jean Valjean was misschien, zonder dat hij ’t zelf wist, tamelijk dicht bij deze zijde en deze brug, toen de Voorzienigheid hem in het klooster van Klein-Picpus wierp. Zoolang hij zich slechts bij den bisschop had vergeleken, had hij zich onwaardig bevonden en was hij nederig en ootmoedig geweest, maar sedert eenigen tijd begon hij zich bij de gewone menschen te vergelijken, en de hoogmoed kwam bij hem op. Wie weet? misschien zou hij allengs weder tot haat gekomen zijn.

Het klooster hield hem op dezen gladden weg tegen.

Het was het tweede gevangenisoord, dat hij zag. In zijn jeugd, en ’t geen voor hem het begin des levens was geweest, en later, nog onlangs, had hij er een ander, verschrikkelijker, vreeselijker gezien, welks strengheden hem altijd als het onrecht der gerechtigheid, als de misdaad der wet waren voorgekomen. Thans, na het bagno, zag hij het klooster; en als hij overwoog, [ 278 ] dat hij tot het bagno had behoord, en nu, om zoo te spreken, aanschouwer van het klooster was, vergeleek hij beide met belangstelling in zijn geest.

Soms rustte hij op zijn spade en verzonk langzaam in de peillooze diepten der gedachten.

Hij herinnerde zich zijn oude lotgenooten, hun diepe ellende; zij stonden op met den dageraad en werkten tot den nacht; nauwelijks gunde men hun den slaap; zij sliepen op britsen en men stond hun slechts twee duim dikke stroomatrassen toe, en zalen die slechts in de koudste maanden van ’t jaar verwarmd werden; zij droegen gelijke roode buizen; men veroorloofde hun als bijzondere gunst in de grootste hitte een linnen broek, en in de strengste koude een wollen deken; zij dronken geen wijn noch aten vleesch, dan wanneer zij van uitputting zouden sterven. Zij hadden geen naam meer, maar werden alleen aangeduid door nommers en werden daardoor eenigermate tot cijfers gemaakt, zij sloegen de oogen neder, spraken zacht, hun haar was afgesneden, en zij leefden onder den stok en in schande.

Vervolgens wendde zich zijn geest naar de wezens, welke hij voor zijn oogen had.

Ook deze wezens gingen met afgesneden haar, met nedergeslagen oogen, spraken zacht, leefden wel niet in schande, maar bespot door de wereld, heur rug werd niet door den stok gekwetst, maar heur schouders door de geeselkoord gestriemd. Ook haar naam was onder de menschen verdwenen; zij bestonden nog slechts onder de namen van heiligen. Nooit aten zij vleesch, noch dronken zij wijn; vaak bleven zij den geheelen dag zonder voedsel; zij waren niet in een rood buis, maar in een zwartwollen gewaad gekleed, dat des zomers zwaar, des winters licht was, zonder daarvan iets af te nemen of er iets bij te voegen, zonder, al naar het jaargetijde, van linnen of wol gebruik te mogen maken; zes maanden van ’t jaar droegen zij sergieën hemden, die haar de koorts veroorzaakten. Zij bewoonden in de strengste koude geen verwarmde zalen, maar cellen waarin nooit werd gestookt; zij sliepen niet op twee duim dikke matrassen, maar op stroo; kortom, men liet haar zelfs de nachtrust niet; alle nachten, na een dag van werkzaamheid, moesten zij in de afmatting van den eersten slaap, wanneer men nauwelijks verwarmd is, opstaan en in een ijskoude donkere kapel op een steen geknield bidden.

Op sommige dagen moest ieder dezer wezens beurtelings twaalf uren achtereen op de steenen blijven knielen of met het gezicht ter aarde en met uitgestrekte armen daarop liggen. [ 279 ]

De anderen waren mannen, dezen waren vrouwen.

Wat hadden deze mannen gedaan? Zij hadden gestolen, geroofd, gemoord, gewelddadigheden gepleegd; ’t waren roovers, falsarissen, giftmengers, brandstichters, moordenaars, vadermoorders. Wat hadden deze vrouwen gedaan? Zij hadden niets gedaan.

Eenerzijds roof, bedrog, geweld, moord, allerlei misdaden; aan de andere zijde slechts onschuld; een volkomen onschuld; schier tot in den hemel verheven; door de deugd nog aan de aarde gehecht, maar door heiligheid reeds tot den hemel behoorende.

Eenerzijds misdaden, die men elkander alleen in ’t geheim toevertrouwt. Andererzijds de belijdenis van gebreken, met luide stem. En welke misdaden! en welke gebreken!

Eenerzijds verpestende dampen, andererzijds welriekende geuren. Eenerzijds eene zedelijke pest, waarop het kanon gericht is, die nauw bewaakt wordt en allengs de zieken verslindt; andererzijds een kuische ontvlamming van aller zielen door denzelfden gloed. Daar duisternis, hier schaduw, maar een schaduw vol glans, een schitterende glans.

Twee plaatsen van slavernij, maar in de eerste een mogelijke bevrijding, een wettelijke grens steeds in ’t vooruitzicht, en daarbij de ontvluchting. In de andere, eeuwigdurendheid, in ’t ver verschiet der toekomst geen andere hoop dan dat schijnsel van vrijheid, ’t welk de menschen den dood noemen.

In de eerste was men slechts door ketens geboeid, in de andere was men door zijn geloof geboeid.

Wat verheft zich uit de eerste? Een oneindige vervloeking, tandgeknars, haat, wanhopige boosaardigheid, een kreet van woede tegen de menschelijke maatschappij, de bespotting van den hemel. Wat verspreiden zich uit de tweede? Zegen en liefde.

En in deze zoo overeenkomende en zoo verschillende plaatsen volbrachten deze beide zoo verschillende soorten van wezens hetzelfde werk, boetedoening.

Jean Valjean begreep wel de boetedoening der eersten, de persoonlijke boetedoening, de boetedoening voor zich zelven, maar niet die der anderen, die der vlekkelooze, onschuldige wezens, en bevend vroeg hij zich: Waartoe boetedoening? welke boetedoening?

Een stem in zijn binnenste antwoordde: de verhevenste edelmoedigheid des menschen, de boetedoening voor anderen.

Hier blijven alle persoonlijke theorieën ter zijde gesteld, wij verhalen slechts; wij plaatsen ons op het gezichtspunt van Jean Valjean en vertolken zijn gewaarwordingen.

Hij had den hoogsten trap van zelfverloochening, het toppunt [ 280 ] van mogelijke deugd voor zijn oogen; de onschuld, die den menschen hun misslagen vergeeft en er in hun plaats voor boet; de vrijwillig aangenomen dienstbaarheid en pijniging, de straf door onschuldige zielen begeerd om er zondige zielen van te bevrijden; de liefde voor de menschheid in de liefde voor God opgelost, maar hier afgezonderd blijvende, en biddende; zwakke, zachte wezens, die de ellende dragen van hen, welke gestraft worden, met den glimlach van hen die beloond worden.

En hij herinnerde zich, dat hij zich had durven beklagen!

Dikwerf stond hij des nachts op, om naar het dankbaar gezang te hooren dier onschuldige, onder strengheden gebukte wezens; en een koude rilling doorliep zijn leden bij de gedachte, dat degenen die terecht gestraft werden, hun stem slechts tot den hemel verhieven om te lasteren; en dat ook hij zelf de vuist tegen God had opgeheven.

Welk een treffende samenloop van omstandigheden die hem, als ware ’t een fluisterende waarschuwing der Voorzienigheid zelve geweest, diep deed nadenken: hij was over muren geklommen, hij had alles, zelfs den dood getart om het andere oord van boetedoening te verlaten, en juist hetzelfde had hij gedaan om in dit te komen. Was dit een zinnebeeld van zijn lot?

Ook dit huis was een gevangenis, en scheen even treurig als het andere, waaruit hij gevlucht was; en evenwel was hier nimmer een gedachte aan ontvluchting bij hem opgekomen.

Hij zag wederom traliën, grendels, ijzeren spijlen—om—wie te bewaren? Engelen.

De hooge muren, waarmede hij tijgers omgeven had gezien, vond hij hier om lammeren.

’t Was een plaats van boetedoening en niet van straf; en echter was zij nog strenger, somberder en onmeedoogender dan de andere. Deze maagden werden zwaarder verdrukt dan tuchtelingen. Een kille, gure wind, welke zijn jeugd had verstijfd, woei over het getraliede en gegrendelde hol der gieren; maar een scherper en pijnlijker wind nog woei door de kooi der duiven.

Waarom?

Wanneer hij hieraan dacht, verzonk hij in ootmoed voor deze verheven verborgenheid.

Bij deze overdenkingen verdween zijn trots; hij keerde in zich zelven, gevoelde zijner nietigheid en weende vaak.

Al wat sedert zes maanden in zijn leven gebeurd was, deed hem tot de vermaningen van den bisschop terugkeeren: Cosette deed het door liefde, het klooster door ootmoed. [ 281 ]

Soms zag men hem des avonds, in de duisternis, wanneer de tuin verlaten was, geknield op het pad langs de kapel voor het venster, door ’t welk hij in den nacht zijner komst gezien had, gericht naar de plek waar hij wist dat de zuster, die de „Verzoening” verrichtte, in gebed was nedergebogen. Ook hij bad geknield voor deze zuster.

Voor God rechtstreeks te knielen scheen hij niet te durven wagen.

Al wat hem omgaf, deze vreedzame tuin, deze geurige bloemen, deze vroolijke kinderen, deze ernstige eenvoudige vrouwen, dit stille klooster—oefende een machtigen invloed op hem uit en allengs vervulde zich zijn ziel met de kalmte als van dit klooster, met geuren als van deze bloemen, met vrede als van dezen tuin, met eenvoud als van deze vrouwen, met blijdschap als van deze kinderen. Dan dacht hij er over na, dat twee huizen Gods hem na elkander in de twee gewichtigste omstandigheden zijns levens hadden opgenomen, het eerste toen alle deuren zich voor hem sloten en de maatschappij hem verstiet; het tweede toen de maatschappij hem wederom vervolgde en het bagno zich opnieuw voor hem opende; en dat hij, zonder het eerste, weder tot misdaad, en zonder het tweede tot straf zou zijn vervallen.

Zijn geheel hart versmolt in dankbaarheid en vervulde zich hoe langer hoe meer met liefde.

Verscheidene jaren verstreken alzoo; Cosette groeide aldus op.

Einde van het tweede deel.

[ 282 ]

[ Inhoud ]

Inhoud.

Boek I.

Waterloo.

Bladz.
I. Wat er op den weg van Nivelles gevonden wordt 7
II. Hougomont 8
III. Den 18 Juni 1815 15
IV. A. 17
V. Het „duistere iets” der veldslagen 19
VI. Des namiddags te vier uren 21
VII. Napoleon in goede luim 24
VIII. De Keizer doet den gids Lacoste een vraag 29
IX. Het onverwachte 32
X. Het bergvlak van Mont-Saint-Jean 35
XI. Een slechte gids voor Napoleon, een goede gids voor Bulow 40
XII. De garde 41
XIII. De catastrophe 43
XIV. Het laatste carré 45
XV. Cambronne 46
XVI. Quot Libras in Duce? 48
XVII. Moet men Waterloo goedvinden? 53
XVIII. Uitbreiding van het „Goddelijk recht” 54
XIX. Het slagveld des nachts 57

Boek II.

Het schip de Orion.

I. Nommer 24601 wordt 9430 65
II. Waarin men twee dichtregels zal lezen die misschien van den duivel zijn 68
III. Er moet aan de keten vooraf iets geschied zijn, om met één hamerslag te springen 72
[ 283 ]

Boek III.

Vervulling van de belofte aan de stervende gedaan.

I. De watertoestand te Montfermeil 83
II. Voltooiing van twee portretten 86
III. De menschen moeten wijn, de paarden water hebben 90
IV. Een pop komt op het tooneel 93
V. De kleine alleen 94
VI. Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst. 99
VII. Cosette in het donker met den onbekende 103
VIII. Het onaangename van een arme bij zich te ontvangen, die misschien rijk is 106
IX. Thénardier aan ’t werk 121
X. Wie het beste zoekt, vindt soms het slechtste 128
XI. No. 9430 komt weder te voorschijn en Cosette trekt dat lot 132

Boek IV.

Het oude Huis Gorbeau.

I. Meester Gorbeau 137
II. Nest voor uil en vleermuis 142
III. Een dubbel ongeluk maakt één geluk 144

Boek V.

Een jacht in den nacht met stille honden.

I. De zigzags der strategie 155
II. Gelukkig dat er rijtuigen over de brug van Austerlitz gaan 158
III. Men zie den platten grond van Parijs in 1727 159
IV. Het rondtasten der vlucht 162
V. ’t Geen bij gasverlichting onmogelijk zou zijn 164
VI. Begin van een raadsel 167
VII. Vervolg van het raadsel 169
VIII. Het raadsel wordt duisterder 171
IX. De man met de schel 173
X. Waarin verhaald wordt hoe Javert niets ontdekt 176
[ 284 ]

Boek VI.

Klein Picpus.

I. Kleine Picpus-straat No. 62 187
II. De regel van Martinus Verga 190
III. Strengheden 196
IV. Vroolijkheid 197
V. Verstrooidheden 200
VI. Het kleine klooster 205
VII. Eenige silhouetten 207
VIII. Post corda lapides 209
IX. Een eeuw onder een nonnen borstdoek 211
X. Oorsprong der eeuwigdurende aanbidding 212
XI. Einde van Klein-Picpus 214

Boek VII.

Parenthesis.

I. Het klooster als abstracte idée 219
II. Het klooster als historisch feit 219
III. Op welke voorwaarden men het verleden kan eerbiedigen 222
IV. Het klooster uit het gezichtspunt van beginselen 224
V. Het gebed 225
VI. Het volstrekt nut van het gebed 227
VII. Voorzorgen tegen berisping 229
VIII. Geloof, wet 229

Boek VIII.

De kerkhoven nemen wat men ze geeft.

I. Hoe men in het klooster komt 235
II. Fauchelevent tegenover een bezwaar 242
III. Moeder Innocentia 244
IV. Jean Valjean heeft het voorkomen alsof hij Austin Castillejo had gelezen 253
V. Dronkenschap is niet voldoende om onsterfelijk te zijn 258
VI. Tusschen vier planken 264
VII. Zich niet van zijn stuk laten brengen 265
VIII. Het goed afgeloopen verhoor 272
IX. Besluit 275

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net .

Dit is het tweede deel van een vertaling van Les misérables , waarvan het Franse origineel beschikbaar is in Project Gutenberg (Deel I , II , III , IV , V ). Een Engelse vertaling, Les misérables van Isabel F. Hapgood is ook beschikbaar.

Deel één is beschikbaar in Project Gutenberg.

Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 82574320 .

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
13 een en
14 bataillon bataljon
14 viooljes viooltjes
22 batailjon bataljon
23 batailjons bataljons
26 . :
29 verooraakten veroorzaakten
30 barrikade barricade
33 dààr dáár
37 dwarling dwarreling
37 Lefébvre Lefèbvre
37 twaaf twaalf
44 baricadeerde barricadeerde
48 , 89 , 89 , 194 [ Niet in bron ]
48 Blucher Blücher
49 , 93 , 189 , 275 , .
50 , 53 de te
50 [ Niet in bron ] ,
50 amunitie ammunitie
50 overzoenlijke onverzoenlijke
57 Placenoit Plancenoit
61 verpettering verplettering
70 gedarmes gendarmes
75 operatie’s operaties
75 bazis basis
89 , 122 , 211 , 263 [ Niet in bron ]
110 [ Verwijderd ]
132 ontzichtbaar onzichtbaar
137 Salpetrière Salpêtrière
143 [ Niet in bron ] Thénardier
152 ’t te
179 millioene millioenen
181 commisaris commissaris
192 , 238 , 248 [ Niet in bron ] .
208 beid beide
213 noncius nuncius
221 kislar-aga kizlar-aga
226 noodzalijk noodzakelijk
226 onzettend ontzettend
260 fransche Fransche
262 ledigd ledigt
271 Vaurigard Vaugirard
277 Fauchelelent Fauchelevent