The Project Gutenberg eBook of De roman van Bernard Bandt

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : De roman van Bernard Bandt

Author : Herman Johan Robbers

Release date : December 6, 2011 [eBook #38229]

Language : Dutch

Credits : Produced by Branko Collin, eagkw and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ROMAN VAN BERNARD BANDT ***

  
Voorkant kaft

Opdracht

DE ROMAN VAN BERNARD BANDT.


Van denzelfden schrijver:

EEN KALVERLIEFDE, DE VERLOREN ZOON & DE VREEMDE PLANT.

DE BRUIDSTIJD VAN ANNIE DE BOOGH.

VAN STILTE EN STEMMING,
een bundel studies (Kamerstemming, Verjaardag, IJs in de gracht, Heimwee, Einde, Vacantie, In de stilte) .

DE ROMAN VAN EEN GEZIN. I
De gelukkige familie .

DE ROMAN VAN EEN GEZIN. II.
Eén voor één .

HELENE SERVAES


Titelpagina

DE ROMAN VAN
BERNARD BANDT,

DOOR HERMAN ROBBERS

VIJFDE DRUK

UITGEGEVEN DOOR JACs. G. ROBBERS
TE AMSTERDAM.     MCMXV.


Lith. en Typ. van J. Hoekstra & Co., Den Haag.


Aan mijn vriend

Mr. L. J. PLEMP VAN DUIVELAND.


[1]

Sierstrip

I.

Op zijn kantoor in de Warmoesstraat, aan zijn schrijftafel vlak bij ’t raam, zat hij te schrijven aan zijn vriend Edward, die in Batavia woonde. Zijn stijf, geglansd papier bolde op, glimmend in ’t kil-wittige Octobermorgenlicht, zoodat hij zijn natte letters bijna niet zien kon. Hij zat sterk voorover, met zijn linkerhand op ’t papier, dat ’t niet kon verschuiven, nu en dan alleen wat rechter-op, als hij zijn zinnen zat te maken, bijtend met zijn voortanden op ’t botte eind van zijn pennenhouder en kijkend, zonder te zien, door de beregende ruit tegen de huizen aan van den overkant, zijn gezicht vertrokken als was er een vies luchtje.

Verderop, aan weerszijden van ’t lange lage vertrek, stonden een paar bedienden tegen hun hooge, gele, leelijk grauwgele lessenaars te hangen en een klein klerkje hurkte op een hooge kruk, aapachtig opgevouwen.

Dit schreef hij:

Je weet niet wat dat is voor mij, zoo’n brief van jou. Je kunt ’t niet weten, jij die er zooveel krijgt, met elke mail, niet waar? Van je vader en je moeder, van je broers en je vrienden. Je kunt niet weten wat zoo’n brief is voor mij, die geen vader, geen [2] moeder, geen broers en geen zusters, en geen vrienden heb — dan jou alleen! Houd dit niet voor ’n klacht of voor bitterheid, want dat is ’t juist niet, heelemaal niet, ’t is een verhoovaardiging, ’n blij bluffen op iets wat ik heb en jij niet. Zoo’n brief is voor mij wat ’n haas is, dien hij cadeau krijgt, voor iemand die verschrikkelijk veel houdt van haas, maar geen geweer heeft om er een te schieten en geen geld om er een te koopen. Nee! meer is zoo’n brief voor mij. Want de man, die van haas houdt, brengt ’m naar den poelier om ’m te laten villen en ’t vel, daar bekommert hij zich niet verder over, en over ’t beest zelf eigenlijk ook niet; als hij er lekker aan gesmuld heeft, gooit-ie de beentjes weg. Maar ik, als ’k den brief gelezen heb, stop ’m weer in z’n envelop, want daar hoort-ie in, daar heb ik ’m in zien komen en daar houd ik van, bijna net zooveel als van den brief. En zoo, in z’n eigen envelop, steek ik ’m in me jaszak, in me rechterbinnenzak, en graag haal ik ’m daar nu en dan ’s uit (onder een of ander voorwendsel voor me zelf) om ’m weer ’s te zien. En lang duurt ’t voor ik ’m opberg bij de andere....

O! als ik ’s morgens op kantoor kom, koud, huiverig door den slaap, die nog in me leden zit, wakker alleen in me hoofd door ’n fel-schroevend gevoel van „’t moet”, en als ik dan de bus licht en ’t heele zoodje van brieven en drukwerken meeneem naar me lessenaar waar ik ’t ga zitten lezen en sorteeren, nuchter, leeg, in ’n minachtende onverschilligheid voor al die zakenmenschen met hun quasi-gewichtig gezeur en gezanik, hun aanstellerig gebeveel, hun peuterige aanmerkingen of hun kleverig geflikflooi, en als er dan onder al die vervelende, firmabedrukte grauwe dingen plotseling, heel leuk, met ’n rustig air van „o, wist-je niet, dat ik hier lag?”, zoo’n witte brief te voorschijn komt, zacht-roomwit, met me naam, me particulieren naam, me voornaam Bernard en me familienaam Bandt, en heelemaal niets van „Vermeet & Co.”, en dat door jou geschreven, [3] door jou, dat zie ik nog voor ’k iets lees; ik herken den brief; als ik den brief zie, zie ik dadelijk jou, zie ik je ouwe goeie vrindenfacie en hoor ik je stem me naam zeggen, jou stem die in m’n herinnering is als geluidgeworden sympathie, de eenige stem, die me doet voelen, dat ik niet ganschelijk alleen ben op de wereld.... Zoo’n brief dan leg ik apart en ’k ga haastig door met lezen en sorteeren van de andere. Wat ik zelf moet behandelen leg ik op ’n stapeltje en de rest verdeel ik onder de bedienden, en — zenuwachtig van verlangen — vergeet ik hun er bij te zeggen sommige dingen, die ik wil dat ze schrijven, zoodat ze dan later, als ik je brief zit te lezen, komen vragen: meneer dit en meneer dat, en dan snauw ik ze af met: ja, ja, ik kom bij je, laat me nou toch even met rust. Want als ik dan eindelijk je brief heb opengemaakt, dan wil ik niet gestoord worden, dan wil ik rustig en langzaam genieten, met kleine delicieuse teugjes, de intieme zinnen, die daar voor mij alleen staan opgeschreven door jou hand.

Ik voel ’t heel goed: de zeldzaamheid maakt ’t genot van je vriendschapsuitingen fijner, exquizer; als je hier was, als ’k je allen dag sprak, zou ’k niet zooveel van je houden als ik nu doe, nu ik niet zie dingen die je doet, niet hoor dingen die je zegt, en die ik niet zoo doen en zeggen zou, nu ik alleen maar van tijd tot tijd krijg een stuk papier volgeschreven met eerlijke uitingen van je innigst voelen. Maar toch, als je weer terugkomt, wat je schrijft dat je gauw doen zult, dan zal ik toch — geloof ik — meer van je houden dan vroeger, want ik weet nu zooveel meer van je, ik begrijp dingen in je, die ’k vroeger niet begreep, en die me dus toen afstootten, nu aantrekken, en ik ben langzamerhand beginnen te merken, dat ik bepaald houd van manieren van je, die ’k vroeger dacht dat me heelemaal niet bevielen. Ik zie je beter nu. Je bent anders dan ik, maar daarom vooral niet minder. [4]

Dat wou ik je even zeggen, voor ik ga doen wat je van me vraagt, voor ik je ga schrijven over me zelf. Want ik wil dat doen. Ja! Voor jou wil ik dat doen. Want jij hebt er ook eigenlijk recht op, jij bent de eenige, die er recht op heeft. Jij doet ’t voor mij ook, je schrijft over wat je innerlijk ik te lijden en te genieten heeft, je schrijft ontboezemingen. Maar dit lijkt me nu bijvoorbeeld een groot verschil tusschen ons. Jij doet ’t graag, dat ontboezemen, ja ’k geloof dat je ’r behoefte aan hebt, en dat komt door je heerlijk krachtgevende zelfingenomenheid. Je praat heel zelfbewust over jezelf. Dat neem ik je niet kwalijk, ik vind ’t ook niet pedant of maar eenigszins afkeuringswaardig, maar ik heb ’t niet, dat ’s alles! Ik heb er juist ’n helsch plezier in me heel anders voor te doen dan ik ben — of eigenlijk, nee!...... ik wil er tegen jou niet om liegen, ik geloof dat ik me dat maar wijs maak, dat ik eenvoudig de kracht en den moed niet heb mezelf te zijn, altijd en overal. Want soms, midden in me dagelijksche werk, in ’t afdoen van me dagelijksch stapeltje, voel ik ’t, met diepe schaamte, mijn ellendig gebukt-gaan, en dan slaat er in-eens ’n dolle drift over me, ’n felwassende woede, ’n hijgende lust om stuk te trappen de lieverig-vergulde tralietjes van ’t hok waar ’k in gevangen zit. O! wat ’n genot zou dat zijn, wat ’n heerlijk lichte dag, wat ’n dag van gouden zon en voorjaarsluwte! Ik zou ’t netjes willen doen, met ingehouden kracht, kranig, als ’n heer, m’n eene been kalm buigend met spanning van al de beenspieren en dan — pang! vooruit! en aan splinters de heele mooie boel! En dan weggaan, kalm, weggaan, bedaardjes, lief groetend. En de menschen, die denken dat ze je wat te bevelen hebben, met de complimenten naar huis sturen: „en als dat meneer ’t nou verder verdomde,” en dan gaan leven, het gansche leven, vrij, ongebonden, wild, al de kracht van me lijf en van me ziel gebruikend, met goeddoende, o zoo zacht en teer goeddoende [5] liefde, en met driftig strijdenden, neerhouwenden haat. Want o ’t leven, Edward, ’t leven! Wat weet ik er van en wat weet jij er van? Wij zijn lekkertjes gevoed en zoetjes gekoesterd, we zijn wel ’s ziekjes geweest, we hebben wel ’s pijntjes gehad, en dan zijn we voorzichtigjes weer opgelapt met drankjes en pilletjes en zoo door en zoo door; altijd is er voor ons gezorgd; en de menschen zijn wel ’s onvrindelijk tegen ons geweest, ze hebben ons wel ’s gesard en verveeld, o soms vreeselijk verveeld, maar niemand heeft er nog ooit met ons willen vechten op leven en dood! Maar wat praten we dan toch over honger, armoe, ellende, smart, liefde, haat, genot, zaligheid, verrukking, leven! We weten er niets van, niets, niets! geen flauw benul hebben we ervan! En kan jij daar dan bedaard bij blijven zitten en zeggen: ja, ja, zoo is ’t, en niet opvliegen en je haren uittrekken en vloeken en grienen en beuken en stampen?! Huil jij nooit tot je oogkassen branden om je jeugdjaren die verloren gaan, die nooit weerkomen, nooit, nooit?! Is jou mond nooit droog en heet geschroeid van verlangen naar leven?.... Maar o! niet waar? dan komt sluiplangzaam, poeserig-zacht langs je schuiven je gemeene, beroerd-laffe houden van lekker eten en drinken en ’n zacht bed, dan komt je lafheid en houdt ’t nuchter mombakkes van je verstand voor z’n apentronie en sust je zoetjes en vriendschappelijk, klopt je op je rug en zegt: „Mooi zoo! je bent ’n goeje jongen, iemand met gevoel, heel interessant, heel mooi! Ja, ja, die kleingeestige wereld, niet waar? Maar je meent ’t natuurlijk niet. Je kunt je immers niet eens ’n voorstelling maken van dat vrije leven. En daar ben je toch ook veel te goed voor, je zoo te vergooien, foei! daar ben je ’n veel te knappe, aardige jongen voor. Ga nou maar weer aan je werk en zet je die fantasieën uit je hoofd, en denk aan je toekomst.” Ja!.... En dan gehoorzaam ik! Dan gehoorzaam ik, godbetere ’t! Maar dan huil ik [6] van pure woede, machtelooze woede en diep ga ik gebukt onder m’n gedweeë tamheid....

Voel je nu hoe ’t komt, dat ik niet graag schrijf over mezelf, dat ik opzie tegen ontboezemingen? Toch.... heb ik ’t al gedaan en zal ik er mee doorgaan, omdat ik ’t nu eenmaal wil. Ik zal je schrijven hoe ik me dagen doorbreng, ik zal je schrijven hoe „’t me gaat....”

Maar toe alsjeblieft, hoeft ’t vandaag niet meer? Morgen! morgen! ’k beloof ’t je. En hier heb je dus dit stuk papier vast, want anders zou ik ’t morgen misschien overlezen en ’t verscheuren — of weer niet verder kunnen....

En Bernard teekende den brief en adresseerde hem en gaf ’m aan zijn jongsten bediende, die ’m naar de post bracht. Zelf ging hij kort daarna uit om koffie te drinken, in een koffiehuis, vooraan in de Kalverstraat, en daarna liep hij gauw naar de Beurs; ’t was al laat....

Maar den volgenden dag, wat vroeger, ging hij weer aan zijn schrijftafel zitten en begon een tweeden brief aan Edward:

Ik ben heel wel. Behalve nu en dan wat hoofdpijn, van katterigheid of koude voeten, scheelt me tegenwoordig nooit iets. Ik geloof bepaald dat ik ’n gezond en krachtig gestel heb. Daarbij komt dat ik vrij matig en bedaard en vreeselijk geregeld leef, — zoodat ik misschien wel zeventig of tachtig jaar worden kan.

Me zaken gaan goed. M’n oom trekt zich meer en meer terug. Hij is nu voor goed in Bussum gaan wonen. Hij heeft zich daar in ’t voorjaar een villa laten bouwen, die heelemaal door Jansen ingericht is, fijn, hoor! prachtig! En er is een groote tuin bij (hij zegt: lap grond) waar hij zelf nu in staat te spitten en te graven met z’n tuinman. Dat is zoo z’n liefhebberij. Beste man! Tante maakt ’t ook heel goed en laat je, met ’r gewone vriendelijkheid, wel zeer groeten. Ja, ja, beste menschen, o zulke goeie menschen! Denk [7] niet dat ik met ze spot, hoor! ’t Zou schande zijn. ’k Heb aan die menschen alles te danken, wat ik ben (ik zeg: wat ik ben) en wat ik heb, al wat ik geleerd heb, me dagelijksch brood, me klanten!.... Gaat ’r maar ’s ’anstaan!....

Ik ben dus gezond en me zaken gaan goed, ik ben dus ’n deftig, geposeerd man, ’n bourgeois-satisfait.

Lach nu niet. ’t Is niet om te lachen. Of.... waarom zouden we er ook niet ’s om lachen, hè? Zeg, ouwe jongen, kijk me ’s even aan, vind je ’t eigenlijk niet om te gieren? Ik vind ’t om te brullen, te schudden, te trappen van-de-lach, om je handen op je heupen te zetten en telkens weer te beginnen! Ik vind ’t verregaand belachelijk, God! ik vind ’t zoo gek! Ik vind ’t om te gaan staan dansen en scheel te kijken en wa!- wa!- wa!- te roepen als ’n idioot, zoo vind ik ’t!

Stil! ’n vraag! ’n raadsel!.... Wat ontbreekt ’n jong man van vier-en-twintig jaar, gezond, met ’n nette beklante zaak, die op ’t Rokin op kamers woont en in Bussum een rijken oom zonder kinderen heeft wonen?.... ’n Meisje!.... Juist! precies! Kerel, wat kan jij toch goed raden! Natuurlijk! ’n meisje! ’n vrouw! Waarom trouw ik niet? Waarom ben ik nog niet geëngageerd? Waarom in ’s hemelsnaam ben ik toch nog niet geëngageerd?! Dat hoort ’r toch zoo bij! En als er nou geen lieve, aardige, mooie meisjes meer waren in Amsterdam! In Amsterdam? Wat zeg ik? in Nederland! in Europa! Wat bindt me aan Amsterdam?.... Maar, ’t is waar, ik kom niet overal voor me zaken!.... Wat dan ook volmaakt onnoodig is, want, m’n hemel! er zijn hier meisjes „te over” en de eene is al mooier en liever en vriendelijker en zachter dan de andere! En jongen-jongen! wat zijn hier ’n boel vroolijke en geestige meisjes, nee maar kolossaal!

Ik ben dan ook in den regel verliefd. Op ’t oogenblik toevallig niet, maar ’t zal wel niet lang meer duren, [8] want morgenavond ga ’k naar ’n bal. Nou, en als je zoo’n heelen avond letterlijk niets anders te doen heb dan je zoo’n beetje op te winden....

Nu vind ik dat verliefd zijn iets erg aangenaams. Ook is ’t ’n geoorloofde, onschuldige bezigheid, die je onder je werk door best er bij waarnemen kan. Je hebt ’n meisje gezien, gesproken, misschien zelfs met ’r gedanst en dat heeft je gelukkig gemaakt. En nu soes je — zoo achter je wakkere, flinke om-zaken-gedenk om — voortdurend aan dat meisje, met lekkere scheutjes van heimelijk genot vol gesoes, dat is als ’t zoete gefluister van kinderstemmetjes achter de kalig-kamgaren rugvlakten van degelijke, gelijkhebbende pa’s. En al weet je best, al voel je blozend, dat je niets dan flauwe, banale, stomme, botte gezegden tegen ’r gezegd heb, je heb toch ’n stille hoop — die je verbergt voor jezelf — dat je misschien nog al ’n tamelijk goeden indruk hebt gemaakt, en je verlangt, niet sterk, niet onweerstaanbaar, maar zoo net even genoeg om er ’n straatje voor om te loopen, naar ’n nieuwe ontmoeting. En als je haar dan weer aan ziet komen, naar je toe, en ze lacht en ze geeft je ’n hand, dan voel je licht-amoureuze trillingen, ’n zacht neerstrijkende, streelende, niet-beklemmende bevangenheid, je bent in eens in ’n soort van roes, ’t suist in je hoofd als pas ingeschonken champagne, je lijf is niet meer zoo zwaar en lomp, je voelt ’t niet, je bent je donkere, degelijke, vervelende zelf kwijt, je merkt in eens dat je in de zon staat, dat ’t zomerachtig zoel en lekker om je is. Je bent gelukkig, je hebt aangename droomenvolten.... tot dat je liefste, je nimbusomkranste engel, je sprookjeskoningin, je droomengebiedster even met ’r wijsvinger aan ’r neus komt of leelijk geeuwt of tersluiks glimlacht om ’n dubbelzinnigen mop of ’r moeder afsnauwt of — weet ik wat nog meer! — tot dat ze, bedoel ik, in één blik, ’n klank, in ’n tiende deel van ’n seconde, verandert in ’n doodgewone juffrouw, die natuurlijk d’r [9] goeje zij wel hebben zal, zooals ieder mensch, wel ja, waarom niet!.... maar dan ga je toch maar weg, hè, dan ga je maar weg....

O, maar vriendinnen heb ik heel veel, ik heb, geloof ik, wel vijfentwintig vriendinnen in Amsterdam.

Ja, ja! ik weet wel, je vindt dit kinderachtig, kwajongensachtig, kalverig geklets, je denkt: zijn dat nu z’n ontboezemingen? Je leest ’t met ’n medelijdend glimlachje, innerlijk ’n beetje geërgerd, maar je wilt je niet boos maken op mij. Maar je vindt dat ’n man, — ’n man nietwaar? — dat ’n man, als hij ’n vrouw liefheeft, werkelijk liefheeft, nietwaar? dat hij dan blind is en doof en dol en niet wil , niet wil zien de nuchtere dingen, niet wil redeneeren, maar dat hij dan aldoormaardoor doet wat hij kan om die vrouw te krijgen! Zeker, zeker, zoo is ’t, je hebt gelijk. Ik had ’t dan ook maar alleen, ik causeerde zoowat over verliefdheid en misschien was dat woord niet goed, maar ik weet geen ander, en verder dan zoo’n kalverliefde heb ik ’t nog niet gebracht. Van dat andere, dat machtige, dat volwassene, dat eenige echte, daar droom ik van in zoete, bedwelmende dagdroomen, daar verlang ik naar met ’n angstig-wachtend verlangen, en altijd glanst in de ramen van mijn zielehuis de gouden gloed van mijn hoop, maar soms, als ik ’t zie, dat kasteel van mijn ziel, dan is ’t ’n roode gloed, mooi donker bloedrood, weemoedig-dofrood, als van een ondergaande zon.

Maar neen! neen! dat moet komen, dat zal komen! Want o! als ik niet wist dat ééns mijn leven rijzen zal, recht, met verdoovende, verbijsterende snelheid, en opvlammen, rein en trotsch, in dien fel-zuiveren zielebrand, als ik niet wist dat ik dat, dat heerlijkste, dat eenig-hoogstbegeerlijke van ’t leven kennen zal, dat dàn tenminste, dat dàn eindelijk, al is ’t dan maar ’n maand, ’n dag, ’n uur, één oogenblik het leven door mij heen zal gaan, zoodat ik ’t merk, zoodat ik ’t sidderend voel in mijn ademlooze zaligheid, [10] als ik dat niet wist.... o, mijn goede vriend, als ik dat niet wist!.... Maar dan had ik me immers al verzopen.

Maar ik weet ’t, zij zal komen, ik zal haar zien. Dikwijls heeft God ’t mij gezegd, sprekend met zijn machtige stem tot mij in mijn ziel. Ik ben geduldig, ik zal wachten.

Zal zij blond zijn, bruin of zwart, blauwoogig, roomigwit van tint, ik weet ’t niet. Soms, in stille uren, hoor ik van verre haar zacht vertrouwelijke stem, maar zij is mij nog nooit verschenen. Maar eens zal zij komen en mij begrijpen en mij liefhebben en ik zal haar liefhebben.

Ik zal wachten op haar en mijn zielehuis zal ik rein houden, want zij zal er in wonen, en ook mijn lijf, mijn mat-blank, vreemd-bewegend lijf, mijn warm lijf, waar ik zooveel van houd, zal ik voor haar bewaren, want als zij komt, recht naar mij toe, en zich glimlachend neervlijt in mijn verlangende armen, als ik haar oogen voel in de mijne, haar warmen adem gaande langs mijn hoofd en haar heilig lijf zich voegend naar de stugge buiging mijner leden, dan zal ik ’t plotseling heftig begeeren haar lijf en zij zal ’t geven, aarzelend eerst, schuchter trachtend mij te weren, onbewust rekkende de zoete verrukking. En weten zullen wij dan dat niemand nog bezat wat wij bezitten. Ik zal ’t haar zeggen. O hoe zalig zal ’t dan zijn haar dankbaar liefkoozende hand te voelen streelen mijn borst, mijn armen, mijn gansche lijf, dat zoolang ontbeerde....

Om dat besluit van mij, kuisch te blijven leven, zonder lijfsgenot tot haar komst, word ik dikwijls bespot, soms gehoond, ja zelfs kleinzielig verdacht en misschien ook wel ’s belasterd, wie weet ’t! Maar daardoor juist groeit ’t in me als ’n boom in ’t bosch, hoog, trotsch, altijd dieper en verder geworteld. Er zal wel ’n storm noodig zijn om ’t neer te rukken. En toch, als de storm komt, dan zal ik niet [11] vluchten, want ik zal houden van den storm omdat ’t storm is, omdat ’t geen Amsterdamsche winderigheid en motregen is, maar storm.

Als maar niet de voortdurend doordruppelende motregen langzaam verrotten zal en doen bezwijken, wat de storm neer zou kunnen slaan met een ruk!....

Dezen laatsten zin schrapte Bernard weer door. En hij las den heelen brief over en voelde zich vaag-verdrietig en leeg. ’t Was ’t niet! ’t Was nog heel anders. Hij zou ’t nooit kunnen zeggen zoo zuiver en eenvoudig als ’t was.

Hij schreef alleen nog: ’t Is ’n kille dag vandaag, mijn vingers verkleumen, morgen verder.

En den volgenden dag:

O ja, nu zou ik je vertellen hoe ’k me dagen doorbreng. Zóó: Ik sta ’s morgens om acht uur op. Dan brengt „de juffrouw” me ’n cadetje met thee op me kamer en dan loop ik op ’n kippendraf naar kantoor. Dan werken tot half één, koffiedrinken, ergens hier in de buurt, met Sam van ’t Hout of André, of alleen, dan naar de Beurs en gauw weer naar kantoor en daar zitten tot zes uur. Dan ’n borrel, hier-en-daar-en-overal, met allerlei lui, en eten op ’t Leidsche-plein, en ’s avonds zitten lezen op me kamer of in ’n koffiehuis, of zitten kijken in ’n komedie — of in ’n koffiehuis, of zitten kaarten op me kamer — of in ’n koffiehuis, of ’n partij meemaken, ’n soireetje of eterijtje bij vrinden of kennissen — of in ’n koffiehuis......

Daar is ook ’n tijd van ’t jaar, dat is juist altijd in ’t begin van de lente, in dien tijd als je ’s avonds je raam opengooit en dan in eens bevangen wordt door ’n vreemd-geurige zoelte en je deur uitloopt met ’n niet-te-zeggen gevoel van verlangen naar zomer, en toch eigenlijk niet ’n verlangen, als je ’t goed nagaat, maar juist ’n vrees, ’n angst voor iets onbekends, iets geheimzinnigs, ’n gevoel van: o, nu [12] zal ’t komen!.... De menschen loopen je voorbij als schimmen en in de verte blaft ’n hond. En plotseling voel-je, dat je wel zoudt kunnen huilen van slapte en loomen weemoed.

Nu, in dien tijd dan, zoo tegen half Maart, en in April soms ook nog en ook in Mei nog wel ’s ’n poosje, dan heb ik me drukke weken, dan eet ik schrokkerig en gauw, weinig en toch te veel, en zit om acht uur weer op kantoor en werk tot elf of tot twaalf of tot één uur.

O, die benauwende weken! Die strenge stroeve weken, die harde werkweken, van je niet bemoeien met de lucht en de boomen en de menschen en de vreugde en de kalme genoegens, maar altijd maar werken, weg zijn in je werk, die weken van niet-leven, maar ook niet van dood, want er wordt veel afgedaan, een berg van werk wordt weggeruimd met taai-volhoudenden, nijdig-zwijgenden, al maar doorpeuterenden arbeid.

Als ik dan ’s avonds laat de deur van mijn zakenhuis achter me dicht getrokken heb, en ik loop naar me kamer, dan heb ik ’n rustgevend gevoel van te moe zijn om nog iets te gaan doen. Dan loop ik nog aan kleinigheden van me zaken te denken en aan wat ik morgen weer doen moet. ’t Is maar ’n slap en traag gedenk, ik voel me suf en dof en dom, maar zonder schaamte berust ik in mijn domheid; gelaten, stil-tevreden als ’n kind, eet ik nog ’n boterham en drink ’n glas gerste-bier en ga naar bed met klamme, koude voeten en ’n gloeiend hoofd. En den volgenden morgen hijsch ik in ’n werktuigelijk, heelemaal gewoonte geworden gevoel van plicht, me lamgeslagen lijf uit me warme bed-hol, en nonchalant op me kleeren en op m’n ontbijt, draaf ik haastig naar kantoor, waar ik langzaam-aan opleef en me weer gewoon ga voelen tegen tien, elf uur. Maar soms......

Neen, nu is ’t genoeg, laat me je niet hoeven mee [13] te nemen naar de diepe, kille donkergroene grotten van mijn innigste bitterheid. Scheld ’t me kwijt, wat er nog ontbreekt aan dit pijnlijke geschrijf, dit vinger-vegend, voorzichtig betastend, maar toch aanraken, aanraken van mijn overgevoelig binnenste, van al die teer-opene, licht schrijnende plekken. En laat me tot slot van deze brieven, die je weg moet doen als je ze gelezen hebt, — want ze zijn wel eigenlijk nog niets, neen, niets, als ik er aan denk; zij zijn maar heel grove benaderingen, ze tasten met dikke handen, ze treffen niet; ik durf niet; ik durf nog niet mijn arm zelf voor je neerleggen met afgestroopt vel en dan snijden en grijpen in ’t bloedrig lillend vleesch, ’t warme vleesch, en aanwijzen en uitleggen, maar toch, ’t zou me hinderen te weten op den duur, dat ze daar nu liggen bij jou, als sombere stukken, als processen-verbaal van mijn getob en gepeuter en waar je me mee aan zoudt kunnen komen, zeggend: Kijk, dat heb je geschreven! — O laat me tot slot nog ’n beetje aan de koele oppervlakte blijven, wat praten, even maar, over luchtige, lichte dingen!....

Want, waarachtig! ’t Zou ten slotte ook wel gaan lijken of ik niet jong was en levenslustig! Zeg, kerel, je moet niet gaan denken dat ik somber ben of zwartgallig of zwaartillend, hoor! Ik ben vroolijk, vriendelijk en goedhartig. Ik ben ’n opgeruimd zakenheertje, ik ben ’n lustig beursmannetje. Ik ben blozend, ik ben flink, ze vinden me ’n energieken jongen koopman op de Beurs en me kennissen mogen me graag lijden, want ik kan heel gezellig zijn en moppen tappen, dat ze lachen rondom de koffiehuistafel en weer gaan drinken uit vroolijkheid. Ik houd ook veel van fuiven en ik doe ’t ook dikwijls, ik kan ’t ook goed en ik kan er ook goed tegen. Nog pas hebben we ’n beestig dolle pan gehad op André’s nieuwe kamer op ’t Rembrandtsplein. We hebben ’t ingewijd, dat nieuwe feestterrein. Je hadt er bij moeten wezen, ’t was ’n avond van uitgelaten dwaas-doen en je lekker roezig [14] dronken voelen worden. Na ’t souper hebben we ’n allergekste scène gehad met de tafel. Dat was zoo’n ronde, met een blad dat je op kunt slaan als je ’n knip wegtrekt. Nou, je begrijpt ’t natuurlijk al. Sam deed ’t, ’n heidensch kabaal!...... en rrang!, neer lag de rommel, en ’t licht was uit. André stak ’n lucifer aan; daar zaten we allemaal op den grond tusschen de scherven en plassen wijn en vla, stil, in-eens stil van den schrik. ’t Flikkerlichtje van den lucifer glimmerde maar even om onze rooie koppen, maar dat eene oogenblik zal me onvergetelijk zijn in z’n groteske onwezenlijke dwaasheid........

Maar nu moet ik weg. Ik groet je, mijn beste Edward, houd je goed en schrijf gauw weer aan je vriend
Bernard Bandt.

II.

In den avond van dien dag dus zou Bernard naar dat bal gaan. Het was een groote soirée dansante, die de heer en mevrouw van den Bosch gaven, omdat een van hun dochters ging trouwen met Mr. Langendijk van Enkhuizen.

Bernard had ’s middags op de Beurs een onaangename kwestie te bepraten gehad en was wat opgewonden en geërgerd naar kantoor geloopen, waar hij ’n paar brieven had gevonden, die hem veel en vervelend werk bezorgden. Korzelig was hij geworden en nog even voor zessen had hij om ’n kleinigheid een bediende een heftig standje gemaakt. Toen hij daarop zijn kantoor had gesloten en door de Warmoesstraat ging naar Kras, waar hij eten wou, liep hij zich eerst koppig op te dringen, dat hij groot gelijk had gehad met dat standje, mopperend in zich zelf, dat ’t ook zoo vervelend was, dat je nooit ’s iets overlaten kon, dat je om alles denken moest en dat al die bedienden ook zulke stomme lummels waren, en zoo [15] onverschillig, niets geen hart voor de zaken! Maar ’t ging niet, hij kon zich niet overtuigen, machteloos voelde hij zich wegzakken in een onbehagelijk zich-bewust-zijn iemand beroerd behandeld te hebben. En, eenmaal aanvaard, verbreedde en verscherpte zich die onvoldaanheid tot een algemeene ergernis over zijn eigen doen en zeggen, over zijn zich-niet-beheerschen-kunnen, over dien brief ook al, dien brief aan Edward, over die intieme uitingen, die hem nu al laffe klachten schenen. ’t Ergerde hem dat ’n ander nu ook wat weten zou van het leed, dat hij altijd hoogmoedig verborgen gehouden had voor iedereen, waar hij tot-nog-toe alleen mee geweest was, opgesloten in één hok met dat smartbeest, er mee vechtend in trotsch-mannelijken tweekamp, in eerlijken strijd als van man tegen man, ’t beneden zich achtend hulp te halen. Dat had hij nu toch gedaan, want Edward zou hem willen troosten, bemoedigen, opwekken, en dat is immers helpen. En hij soesde over ’t plan den eerstvolgenden brief van Edward ongelezen te verbranden.

Er hing een nattige damp, een kille motregen-atmosfeer in de nauwe straatvallei. Hij liep in ’t midden, over ’t nat-gladde asphalt in ’t schichtig schaduwende halflicht dat uit de winkelhuizen en kroegen kwam, hier en daar wat opgehaald door een straatlantaarn, en boven was de nacht, een raggende oneindigheid van vaal-zwart, waarvan de schuw-armoedige flarden wuifden tusschen de spookgestalten van de donkere geveltoppen. Hij liep met een ongeregelden stap, zijn hals en kin weggestoken in ’t intiem-warme van zijn jaskraag, zijn handen in zijn zijzakken. En in eens in ’t volle licht bij Kras, de vestibule doorloopend, en toen de groote zaal in, voelde hij zich ruw-gestoord, opgeschreeuwd uit lichte sluimering, rillerig, erg alleen, vervreemd van alle menschen. Hij groette met een zwijgenden hoofdknik een paar kennissen, die luid bonjourden van hun tafeltje, en ging achter in de [16] zaal zitten, waar kelners bedienden, die hem niet kenden. ’t Galmend geroep en ’t borden-en-lepelgekletter en de etenslucht vooral, de lauwe benauwende etenslucht hinderden hem. Hij zat met een vies gezicht te kijken, hield zijn jas aan en zijn hoed op, zonder eenige behoefte ’t zich behagelijk te maken. Tegen den kelner, die bij hem kwam staan met een spijzenlijst en vroeg wat hij zou eten, zei hij dat ’t hem niet schelen kon, als ’t maar gauw kwam. Toen ried de kelner met een aanbevelend lekker-genotlachje een schotel aan, en hij knikte dat ’t goed was en ging toen zitten wachten, trommelend met zijn mes op de tafel, voor zich kijkend in de zaal, naar de plantengroepen en etende menschenhoofden, suf door ’t roezig geraas en dien zoetigen weeën walm, opnieuw dof doorsoezend, zich klein en min voelend zonder te weten waarom ook weer....

Maar, toen hij in eens dicht bij zich hard hoorde lachen, een vetten vleezigen lach, en daarop ook zag een dik, glimmerig-rood boerengezicht, dat een grooten viezen mond scheef openzette, dom lachend, met ’n lage platte vroolijkheid, brutaal wijd-uit boven zijn breed-witte servet, toen keerde hij zich met plotseling weer wakkeren wrevel snel om en riep den kelner toe wat haast te maken, want dat hij geen tijd had. ’t Nuchtere begrip van de werkelijkheid, van waar en hoe laat ook weer, was nu scherp van uit den grauwen achtergrond van zijn gedachten naar voren geschoten; hij keek op zijn horloge en zag met onaangename bevreemding dat ’t al half zeven was. En die partij begon om acht uur. Hij moest zich nog laten scheren en dan zijn rok aan gaan trekken op zijn kamer. ’t Was een bruiloftspartij, daar mocht je niet te laat komen. De haast verwarde zijn denken; hij kon niet, als anders, de anderhalf uur, die hij nog voor zich had, netjes verdeelen: zóó lang nog hier bij Kras, zooveel tijd voor scheren, zooveel voor kleeden. Toen ’t eten eindlijk kwam, at hij ’t gejaagd en schrokkerig [17] achter elkaar op, slokken bier verzwelgend met een half vollen mond, betaalde, liet den kelner zeven stuivers houden omdat hij niet wachten wou op ’t wisselen en liep haastig de restauratie uit, de straat op en den kapperswinkel in, die een paar huizen verder was.

Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden.

In een opkomende verheuging daarover trok hij vlug zijn overjas uit en liet hij zich neerploffen in een van de ruime leeren leuningstoelen waar zijn tenger lijf lekker in wegzakte. Hij liet zijn hoofd tegen ’t koele leer rusten, en de kapper knoopte hem handig den frisschen witten doek om zijn hals en zette toen zijn scheermes aan met gelijke kantige krassen, heen en terug op ’t stijf-stroeve leer, wat een aangenaam rhytmisch geluid gaf.

Kwart voor zeven op de groote houten hangklok; hij begon zich rustig te voelen, had eigenlijk nog al den tijd. Hij zou om even zeven uur thuis zijn en op zijn gemak zijn toilet maken. ’t Rijtuig kwam om kwart voor achten.

’t Was stil in ’t barbierszaaltje, dat in ’t achterhuis lag, door den winkel gescheiden van de straat. Gejoel van straatjongens was flauw in de verte, niet storend. Voor hem, in een overstrooming van electrisch licht, de groote vierkante, stralend-heldere spiegel en daaronder ’t zacht vonkelend geglans van gepolijst marmer met kristallen flaconnen en glimmende scharen en kammen er op. ’t Was warm in ’t zaaltje, maar ’t leer van zijn stoel aldoor lekker koel. En van den helwitten handdoek op zijn borst steeg een frissche geur naar zijn gezicht, dat nu tevreden, vergenoegd bijna, ging liggen gluren naar zijn stil beeld in ’t wijde spiegelmeer. Hij vond zich niet leelijk zoo, hij zag plotseling iets innemends in zijn gezicht, en dat gaf hem een snelwassend plezier in zichzelf en in zijn leven van vrijen jongen man, en hij kreeg een overmoedig verlangen naar ’t feest, naar de lichte zaal en den gladden vloer en ’t gewoel [18] van menschen in feestkleeren en naar de jonge meisjes in hun lichte japonnetjes en ’t dansen en lachen en flirten. Terwijl de barbier hem voor de tweede maal inzeepte en schoor, deed hij zijn oogen dicht en liet hij lijdelijk zijn gezicht betasten om er aldoor zoo aan te kunnen denken. Het schrapen van ’t mes langs zijn strak-harde onderkaak verhoogde nog die sensatie van zijn voorkomen, hij voelde zich nu correct en welverzorgd, ervaren groote-stadsman, zijn wereld kennend en heel ver van de melkmuilen-periode.

Toen hij geschoren was streek hij zijn snor wat op, zacht streelend de malsch opkrullende haren, en hij voelde met wellust het trekken van zijn gespannen vel als hij zijn onderkaak vooruitzette. Op de vraag van den kapper, of hij zijn knevel ook opgebrand wou hebben, antwoordde hij met een deftig minachtend dankje. Hij vond ’t ’n beetje ploertig van den man zoo iets te vragen. En hij liet zich zijn jas opgeven, stak op zijn gemak een sigaar aan, en minzaam ’n praatje makend liet hij zijn abonnementskaart knippen, schoof bedaard zijn handschoenen op en ging den winkel uit, vriendelijk groetend den barbier en zijn vrouw, die achter de toonbank stond.

Op straat, in ’t gaan door de krommende Warmoesstraat, deed hij zijn best dat gevoel vast te houden, rechtop in kranige, overmoedige houding doorstappend, maar op den Vijgendam al, in de drukke volte, was hij ’t in-eens kwijt, leeggevloeid van stemming; zijn gedachten schoven onrustig van dit op dat, en hij liep weer gauwer door, opnieuw onder den indruk van dat hij daar nu waarachtig nog liep in zijn daagsch pakje op de vieze straatsteenen in de donkere volte, en dat hij straks keurig gekleed aanlanden moest in die ruimte vol licht, in dien kring van zich correct bewegende heeren en dames. Hij liep dus haastig door, wat voorover als [19] gewoonlijk. ’t Rokin langs tot het huis waar zijn kamer was, ’n eindje voorbij de Wijde Kapelsteeg. Hij had de voorkamer op de eerste verdieping; beneden was een handel in zakkengoed, gedreven door een oud heertje met een paar knechts. Ze zaten te werken aandachtig, bij stil lamplicht, in ’t kneuterig klein kantoortje, maar boven was ’t huis heelemaal donker.

Hij had den sleutel al in zijn hand toen hij aankwam en dadelijk was hij binnen en liep de onbekleede houten trap op, een oud wrak van ’n trap, met gladde afgesleten randen, die vettig glimmerden in ’t armoedig schemerlicht van een petroleumlampje, dat boven in de gang hing. Onder de tree-randen gaapten de donkere hoeken als zwarte gaten.

Boven gekomen ging hij haastig zijn kamer in.

Daar was ’t heel donker; alleen langs ’t plafond trilde zwak-strepend wat licht van een lantaarn buiten. Hij haalde zijn lucifers uit zijn zak en stak zijn gaslamp aan, die in ’t midden hing, boven de tafel. En in-eens leefde de kamer op en zag hij alles op zijn gewone plaats, de ronde tafel, waar ’t donkere tafelkleed rondom afhing, de stoelen en kanapee van dof-rood trijp, en zijn boekenkast van oud-eiken, en de dingen aan de wanden en op den schoorsteen, allemaal waren ze weer in-eens om hem heen en keken naar hem toen hij naar de ramen ging om ze dicht te dekken, die drie donkere raamgaten, eerst met de gelige ophaalgordijnen, die zakten met lammerige schokken, en daaroverheen de zware donkerplooiende overgordijnen. En toen ook de ramen muur geworden waren, ging hij naar de tafel, voelend dat achter en voor, naast en onder en boven hem muren waren en dat hij alleen was. Alleen in de stilte. En hij draaide ’t licht wat hooger op, en kuchte uit behoefte aan geluid. Toen zag hij al de dingen nog scherper in hun verstijfde onbewegelijkheid, en de boekenkast kraakte. Hij schrok en rilde [20] licht, maar dat was van de kou, dacht hij; want ’t was heel kil op zijn kamer; de kachel stond nog niet.

Hij bleef weer aan de tafel staan, nam een paar boeken op, bladerde er in en gooide ze weer neer. Hij vond dat verkleeden altijd zoo vervelend......

Buiten ging dof rommelend de tram voorbij, gedempt klonk ’t koperen geluid van de schel, al verder...... En ’t was weer stil......

Toen deed hij de deuren van zijn alkoof open, die met behangsel beplakt waren, dat schuurde langs ’t kleed toen zij opengingen. Er viel nu ook wat licht in de alkoof en hij zag zijn ijzeren ledikant staan, zijn waschtafel en ’t houten kastje waar zijn linnengoed in lag. Daar ging hij naar toe en haalde zijn sleutelring te voorschijn, die dof rammelde langs ’t hout toen hij een la opentrok. Hij nam er wat schoongestreken linnen uit en de lucht daarvan en ’t betasten gaven hem een nieuwe droomenvolte, een nieuwe stemming, een vaag herdenken van vroeger gaan naar feesten en van koud en ongezellig verkleeden, plichtmatig ruilen van warm-intieme voor kille, nieuwe, vijandig-vreemde dingen. Hij lei ’t linnengoed op de tafel en haalde uit een andere kast in de alkoof zijn rok, die over een stijven houten hanger hing met slappe mouwen als over de hoekige hooge schouders van een gebocheld man. Hij lei zijn zwarten rok en vest en broek over een stoel en haalde zijn schoone overhemd uit de vouwen en hing ’t er overheen, een vreemd slap doekengedoe om de glimmende stijve borst, een onhandig, onmogelijk ding, dat hoekig en plompverloren neerlag, als een zoo-maar-ergens-neergesmeten houten janklaassen. Toen trok hij zijn jas en vest en zijn overhemd uit en gooide ze over de kanapee, waar ze dadelijk in slordige plooien wegzakten, tot een onherkenbaar hoopje goed.

Zoo, in zijn onderkleeren, waar zijn hals vreemd naakt uit kwam steken, nu geen heerehals meer, [21] maar een stuk bloot mannelijf, dat kalvrig-nuchter afstak bij ’t hoofd, dat nog wel ’n heerehoofd was, met netjes opgestreken haren en snorren, zoo ging hij zijn handen staan wasschen, ze in ’t water stekend tot over de benig-magere polsen, wat hem weer deed huiveren van kou. Hij haastte zich, al door zenuwachtig rillend, en op zijn borst en achter, tegen zijn rug, voelde hij de kille lucht als een tocht. Vlug droogde hij zich af en trok toen ook, met snelle handige rukken, zijn beenen uit de warme donkerte van zijn broek en schoot de stijve, scherpgevouwen pijpen van zijn kamgaren rokbroek aan. Daarop begon hij de knoopjes in zijn schoone overhemd te doen, nu en dan blazend tegen zijn vingers, die peuterend aan die knoopjes blauwden van kou. Toen ’t af was trok hij ’t gekke, eigenwijs armzwaaiende ding over zijn hoofd en ’t flodderde en zwabberde om hem met een scheurend geluid en schokte en plooide en rondde zich om ’t lijf, ’t beheerschend nu met zijn brutaal-blinkend helle wit zoodat de been-enden er lummelig onderuit kwamen. Maar toen begon hij ’t wit te bedekken met stukken dofzwart, die er omvielen in keurig-kantige lijnen, zoodat ’t witte geblink alleen van voren bleef, rustig nu liggend, stil-deftig als ’n bevroren stadsgracht, ingesloten in ’t warme zwart. En met ieder stuk kleeren ontkilde en vervroolijkte zijn stemming en hij begon zich netjes te vinden, weer heelemaal heer; hij kreeg er weer plezier in; dat vol-zijn van overmoedige schitterlust kwam terug met frissche scheuten. Intusschen was zijn juffrouw komen kloppen en had geroepen dat de vigilante er was, en dus haastte hij zich nog meer, de voorwerpjes bijeenzoekend, die hij noodig hebben zou, zijn hoogen hoed opstrijkend, dien hij daarna — als voorloopig — schuin op zijn hoofd zette. Zijn handschoenen stak hij in zijn zak en bedacht zich toen even, stil-bedaard op de tafel leunend, of hij niets vergeten had. En terwijl hij zoo staande droomerig voor [22] zich keek, zag hij zijn kamer in eens met een nieuwen blik, in een aardig-scherp licht, als door een stereoscoop, met al de prentjes en de pulletjes zoo precies en intiem, en hij voelde in-eens lust om er te blijven zitten, met een boek, en dan de vreemde sensatie te hebben van daar op zijn eigen kamer te zitten in galakostuum, tot verbazing van de meubels en de dingen aan de muren. Maar hij deed ’t natuurlijk niet, hij nam zijn overjas van den kapstok en draaide ’t licht uit en ging weg, zijn kamerdeur achter zich afdraaiend, en hij daalde rechtop de oude trap af, zich voornaam voelend als een prins, die afklimt in een ellendige kelderwoning. En snel wipte hij over ’t trottoir en in de vigilante, waarbij hij zijn hoed stootte, terwijl hij den koetsier toeriep waar hij heen rijden moest, ’n bekend huis-voor-feesten op de Keizersgracht.

In ’t rijtuig was een vochtige, duffe kilte, nog kouder dan daarnet op zijn kamer (hij dacht er even aan terug met een gevoel van genegenheid) en de raampjes rinkelden en rammelden naar-hard bij ’t schokkend rijden over de hobbelige straat. Hij zat te vloeken tegen vigilantes, zijn hoed weer opstrijkend, en begon toen langzaam zijn handschoenen over zijn halfverkleumde vingers te duwen. Toen hij klaar was streek hij met een mouw van zijn overjas wat wasem van ’t eene raampje en ging naar buiten zitten turen, naar de vreemd-bewegende koppen van de menschen in ’t rosse avondlicht, zacht sissend tusschen zijn tanden een wijsje, dat hij zelf niet hooren kon door ’t geratel en de straatgeluiden.

Met ’n schok stond ’t rijtuig stil in de file. ’t Stond wachtend stil, schokte rommelend ’n endje naar voren, stond weer stil en wachtte, en dat deed ’t nog een paar maal. Tot hij, door ’t opnieuw morsig bewasemde raampje turend, twee gebogen meisjesfiguren in lichte sorties zag komen uit ’t rijtuig dat voor ’t zijne stond; en hortend en stootend schoot de doos, waar hij in zat, nu tot onder de luifel, die [23] de breede stoep overkapte. Met een ruk werd zijn portier opengegooid en hij voelde zich er uitkomen in een golf van nattig-kille buitenlucht. „Niet terugkomen!” riep hij den dikgeduffelden koetsier toe, hem vlug ’t fooitje toereikend, dat hij klaar gehouden had en meteen ging de deur open en verdween hij in den lichten buik van het groote donkere Keizersgrachthuis.

III.

Eerst naar de garderobe om zijn hoed en overjas af te geven. Die was achterin de marmeren vestibule; ’t was daar ook al kil, kelder-kil; de gekuitbroekte kelners, dikke bejaarde mannen, en de dienstmeisjes van mevrouw, opgeprikt, in ’r Zondagsche japonnen en witte garen handschoenen, en gestreken mutsen met stijve witte strikken onder de kinnen, deden strak-deftig en fluisterend hun werk. Een paar heeren-gasten, jonge menschen, trokken heel langzaam met quasi-luchtig glimlachende gezichten hun handschoenen aan en drie jonge meisjes stonden vluchtigjes te schikken en te plukken aan kapsels en japonnetjes en te ginnegappen, zacht, zenuwachtig fluisterend met kleine gilletjes, terwijl ’n statige grijze ma, wachtend, gereed om naar binnen te stappen, hen zwijgend opnam door haar hoornen lorgnon.

Bernard kende ze niet. Hij bewoog zich met een onverschillige kalmte. Hij was dadelijk geholpen en klaar. Maar — gaande, geluidloos, over den dikken looper naar de deur van de zaal rechts, de ontvangzaal — hoorde hij ’t gegons van het feestgezelschap en voelde hij zich wat beklemd worden, in-eens scherp wetend, dat hij daar dadelijk binnenkomen zou en dat veel menschen, die dat al achter den rug hadden, die al binnen waren, veel nare wereldwijze dames en heeren, naar hem kijken zouden, en misschien even lachen of een opmerking maken over niets, over een grooten of een kleinen stap, de houding [24] van een arm, over een naar voren hangend vlokje haar........

En toen de deur openging, en ’t gegons snel opklaterde tot druk gepraat en gelach, en de lichte zaal in eens over en om hem was in helle schittering van spiegels en pracht van kleuren, en de feestmenschen daar stonden, rustig poseerend, lieverig glimlachend, in groepen, aan weerskanten van het pad dat naar de gastvrouw voerde, toen werd het erger en voelde hij iets van angst, iets belemmerends; ’t duurde maar een oogenblik, want hij stapte met een erg ernstig gezicht vlug door, recht tusschen de menschen door, naar de vriendelijke oude dame, de gastvrouw, die hem allerhartelijkst verwelkomde. En hij gaf ook een hand aan den gastheer, een beursman, een vrind van zijn oom, een goeden bekende; en rondkijkende voelde hij zich toen dadelijk bedaard worden, want eigenlijk waren ’t bijna allemaal goede vrinden en kennissen. Daar hadt-je Sam en André, Hendrik, en Hugo en Kees. En aan den anderen kant, bij de meisjes, daar stonden Betsy en Marie en Jo en Lize en Doortje......

En ’t dikke kleed was wollig en week, zoodat stappen geen geluid gaven, en overvloedig avondlicht lag wijduit van de zware kristallen kronen, die schitterden als reusachtige bouquetten van licht, warm wijduit over ’t diep-donkerrood van wanden en sofa’s en over de glanzende kapsels van meisjes en vrouwen en het dofdonzige, luchtig gepoederde vel van haar halsen en armen en over den kleurenrijkdom der lichtende zij-golven en de rustig-matte tinten van tulle en kant.

De mannen stonden bijeen in groepen als compagnieën feestsoldaten in hun zwart-en-wit uniform, verbroederd door die eenheid van kleedij, verschillend alleen in lengte en statuur, en in hoofden die ze droegen boven de glimmende witte halsboorden, intelligente en domme, nobele en ordinaire hoofden.

Hier en daar ging zoo’n zwart-en-witte tusschen de [25] veelkleurige japonnen en spraken de goedig grijnzende, wijsdoende mannenhoofden tegen de zelfbewuste, pretentieuse meisjeshoofdjes, en ook stonden kale en witte koppen kraaklachend gekheid te maken met de jonge meisjes, terwijl de oudere dames, met ’r dikke grijze haartoeten en stroef-lieverig geglimlach zich bijeengeplant hadden, rechtop, deftigdoend en neigend met waardigheid de gewichtige hoofden. Soms was er een geluid van gemaakte, onnatuurlijke stemmen, geaffecteerd welwillend, gewild voornaam, waarover dan weer frisch als ’n emmer water een prettige open schaterlach of luid gepraat op eenigen afstand tusschen een paar goede vrinden. En de avond-warme lucht, doorgeurd, doorzoeld van velerlei parfumerie, wekkend weeke gedachten aan vrouwen-intimiteit en, nauw merkbaar, van onderop, het zijïge ritselen van rokken als gefluisterde beloften van weelde en heimelijk genot.

Bernard, nu heelemaal rustig en slagvaardig, ingeleefd in ’t bal-bestaan, ging van den een naar den ander, vrinden en vrindinnen aansprekend, en liet zich voorstellen aan onbekenden, altijd gereede luchtige praatjes vindend in zijn bedaard hoofd, waarin het diepere gesoes nu als verdoofd, als sluimerend was, weg in de zware slagschaduw van het feestlicht.

Zoo, al gaande tusschen de menschen, kwam hij ook tegenover Betsy Franck te staan en dat was een blijde ontmoeting, een hartelijk handengeven en vroolijk elkaar in de oogen kijken. Vroeger, vier, vijf jaar geleden was Bernard erg verliefd geweest op Betsy en zij had hem ook graag mogen lijden, maar ze was toen zeventien, hij amper twintig; ’t was niets geweest, een onvolwassen, vluchtig gevoel, een kalverliefde. Zij was toen naar een Londensch kostschool gegaan, en hij had gereisd en ’t altijd druk gehad, terwijl ze weg was, en toen ze terug was gekomen hadden ze allebei gemerkt dat ’t uit was. Dat was in ’t eerst een beetje pijnlijk geweest, ze waren een poos wat stuursch en [26] kort tegen elkaar gebleven en de een was den ander liefst uit den weg geloopen in een niet-te-verdedigen gevoel, een mengsel van schaamte en rancune, maar ’t was of ze gelijkertijd beiden ’t onnoodige en onzinnige van zoo’n ietwat vijandige houding hadden gevoeld; — ’t was ook immers niets geweest, wat geflirt en gedweep op wandelingen in lichte lentedagen, wat gespeel en gestoei in zoele zomeravonden en toen een kort afscheid en één enkele blik van aarzelende teederheid; ’t was niets geweest, niets! — dat hadden ze in-ééns allebei begrepen en toen waren ze goede vrinden geworden, vertrouwelijk en hartelijk en prettig-gewoon met elkaar en over vroeger spraken ze nooit meer.

Maar soms als hij bij haar was voelde Bernard nog wel wat ’t was geweest, dat hem toen zoo bekoord had, dat zachte, goeddoend zachte, dat troostende, opwekkende zachte, in de oogen en de trekken van den mond en in de stem vooral, de hartelijke warme stem, en dan dat vroolijk-reine, hoog-onschuldige, wat je aandoet met een gevoel van ridder-zijn, van willen verdedigen ’t teere goede tegen ’t felrobuste booze, en hij voelde ’t met weemoed, want de bekoring was nu niet sterk meer, en zeker lag dat aan hem, zeker was hij minder vatbaar voor indrukken van het goede, was hij zelf minder goed, onreiner geworden. Hoe kwam ’t anders, dat hij haar zachtheid nu dikwijls zoetig, wee-lieverig, overdreven, sentimenteel vond, dat haar goedhartige belangstelling in alle menschen, in al wat er met hen gebeurde hem nu soms wat wrevelig maakte en geneigd tot ruw-cynisch plagen. Met weemoed herdacht hij in zoo’n oogenblik zijn geloof aan de echtheid van dat lieve doen en voelde hij zich ouder geworden en leelijker....

Hij had haar gevraagd, met een plagenden glimlach, of ze André al wel gezien had, waarop ze, ook lachend, met een zoet-klagend stemmetje geantwoord had: „Ja, maar hij schijnt niet naar me om te kijken [27] van avond”, en nu stonden ze te praten, intiem, over de partij en de menschen, en waren nog samen toen een geritsel kwam en opgeschuif in de zaal, de menschen drongen op in veelhoofdige rijen aan weerszijden van de deur, zoodat er een breed pad open kwam naar ’t partij-gevend paar bruidsouders. Er naderde geluid van korte bevelen uit de vestibule, en in de groote zaal, die aan de ontvangzaal grensde, was in-eens hoog opgegier van strijkmuziek; de menschen verstomden. En toen hoorden ze dat ’t het bruidskoor uit Lohengrin was en keken ze allemaal naar de deur, die openging nu. Vier heel jonge bruidsmeisjes, die zongen met zenuwachtige zwakke stemmetjes, kwamen binnen en in hun midden het bruidspaar. De blonde bruigom, blij stappend, met een lachend gezicht, overmoedig en vierkantig doend om zich goed te houden, en de bruid, de witte bruid, wat bleek, wat schuchter, lachend met de oogen alleen tegen de menschen-gestalten waar ze ruischend langs ging. En ’t glundere moedergezicht hun tegemoet en de vader ook, pogend zijn verlegenheid te verbergen met een joviaal air van zijn schuin-achterovergegooiden kop en een armgebaar van gulheid, en toen een gezoen en gelieflach en een algemeen luidruchtig gedrang om hen heen, een druk groeten en handen geven........

In ’t gedrang toen ze binnenkwamen was Betsy voor Bernard komen te staan. Ze was kleiner dan hij. Vlak voor zijn mond en neus waren haar dof-glanzende, bruine haren, haar zacht geurende haren, achterop het hoofd samengedraaid in een wrong, zooals de oud-Grieksche vrouwenbeelden ’t hebben. En iets verder, schuin onder zijn kin, was ’t poezelzachte, warm-fluweelige vel van haar hals, rustig liggend, als een zonnig blank meer, in de strakke spanning van de blauwzijden japon, die, rond-uitgesneden, opstreefde aan de schouders, de weeke, innige rondingen verbergend onder groote blauwe strikken. Fijntjes kroesden [28] aan den week-bleeken bovenhals de lichte jonge haren, die te kort waren om meegenomen te worden in den wrong.

Hij had er half-bewust van genoten; de geur van haar lijf had hem licht bedwelmd en even had een gevoel van onrust en nerveus verlangen hem doorhuiverd, toen ze, met ’n eenvoudig gebaar den ritselenden rok van den grond tillend, haar blooten bovenarm, den donzigen ronden arm tegen zijn mouw aangebracht had.

Maar bij de begroeting van ’t bruidspaar verloren ze elkaar en toen werden er dadelijk balboekjes uitgedeeld en begon ook Bernard zijn afspraken te maken, slank gaande door de menschengroepen, van Marie naar Jo, en van Jo naar Lize, en van Lize naar Ada, en hij werd voorgesteld aan een juffrouw van Keppel. Mimi heette ze. Die gaf hem de eerste lanciers en hij wist dadelijk dat hij dien heelen avond, en veel volgende dagen misschien, verliefd op haar zijn zou. Snel — als in een stijf-deftig gezelschap een plotselinge lust tot dwaas doen — was die aandoening in hem opgeschokt. Kwam ’t door haar oogen, de wijd-open, brutale spot-oogen, van een vreemd groenachtig-blauw en helwit, oogen die altijd lachten, spotlachten, kwam ’t door haar mond, den ferm geslotenen, pittig hoekenden mond, kwam ’t door de rechte figuur, die elegant was zonder buigzaamheid, of door de stem, ja door de stem zou ’t komen, dacht hij, want die was heel bizonder, zwaar, grof, vol harde rauwe klanken; ze sprak vlug, de woorden afkauwend met ’n energieke positiefheid, zonder slepen of hakkelen, ze liet de r schor uit haar keel komen en de s siste scherp tusschen de dan even glinsterende tanden. Er was niets melodieus in die stem en Bernard herinnerde zich nu ook hoe hij wel door andere meisjes over haar had hooren praten, met een zekere vrees, als van „dat meisje met die mannenstem”. Maar hem had ze bekoord, dadelijk, en ’t was ook haar [29] stem niet alleen, en ook niet enkel de wellustig-benauwende odeur waarmee ze zich geparfumeerd had, ’t was zij, zij heelemaal, zooals ze daar stond met het room-blanke hoofd boven ’t dofgroen van haar mousselinen baljapon, het fiergedragen hoofd overhuifd met een glanzing van rosblonde haren. Ze had iets wilds, iets ongetemds, iets brutaals en kwajemeidachtigs, maar toch was ze ’n dame. Ofschoon niet mooi, had ze iets onbeschaamd-overmoedigs, als voelde ze zich koningin van ’t bal. Hij vond haar ontzettend pikant.

Ze scheen ook al gemerkt te hebben dat ze Bernard gecharmeerd had, want telkens als hij later naar haar omzag, keek ze hem aan, spotlachend en brutaal. Van haar was hij naar Doortje Post gegaan, die een vroolijk-open kindersnoetje had, ronde wangen en een opwippend bovenlipje. Hij vond Doortje anders altijd allerliefst, maar nu.... ocho...... ’n goedig kindje, onbeduidend. En Betsy sprak hij weer aan en vroeg haar een polka-mazurka, want met zulke zware meisjes danste hij liefst een rustige polka-mazurka, en ’t viel hem van avond al bizonder op, zoo zwaar als ze geworden was, Betsy; voor haar staande dacht hij oneerbiediglijk aan een van de weldoorvoede konijnen van zijn oom in Hilversum, dat eene, dat donzige witte, en zich in-eens herinnerend zijn vage emotie van zooeven toen hij bij haar gestaan had in ’t gedrang, kon hij zich die niet begrijpen en lachte hij zich uit in zijn ziel. En omkijkend zag hij ook Mimi lachen met de houding van een prinses en de oogen van een fabrieksmeid.

En onder ’t buigend verder gaan van Betsy naar Frieda, die stijve strakke Frieda, dat mal-trotsche nest, en naar Anna van der Hoeven, zijn goede vrindin, was ’t hem of er een nieuw leven in hem gevaren was, waarbij ’t vorige enkel belachelijk goedig gedoe scheen, groen en schapig. Terwijl zijn mond gewoon-maatschappelijke dingen zei tegen Anna, stond hij zich te fantaseeren een vreemd-vrij bestaan, een zwerfleven, een rooversleven, een trotsch [30] gaan door bosschen en gebergten, naast hem: zij, zijn maitresse, gewapend, als hij zelf, met dolken en pistolen. En terwijl zijn hand zijn naam opschreef in Anna’s balboekje voelde hij de begeerte naar zoo’n wild bestaan met haar branden in zijn polsen. Met ’n overgegeven gemoed gaf hij toe aan den wellust van die fantasie.

Maar toen nam Anna hem mee naar een meisje, dat, een beetje afgezonderd, bij den schoorsteen stond in de houding van iemand, die zich niet thuis voelt. Ze scheen ’n jaar of twintig te zijn. Ze zag wat bleek, haar oogen lagen diep in grijze schaduw. Haar japon was heel eenvoudig, van een roomkleurige stof met een breede ceintuur en een paar groote strikken van geel satijn. Anna sprak haar aan, op hartelijken toon met een zweem van medelijden. „Lucie, mag ik je ’s even voorstellen: meneer Bandt,.... juffrouw Tadingh.” Toen ging ze weg en Bernard maakte, met mondainen glimlach, zijn buiging, een overdreven-diepe buiging, maar toen hij Lucie aankeek, schaamde hij zich plotseling. Hij voelde zich gestoord, betrapt. Hij voelde dat zijn galanterig doen genegeerd werd; die zachte, klare oogen keken recht in zijn ziel, met iets van verwondering en stil-diepe aandacht. En ’t was hem plotseling of hij droomde, of ’t niet mogelijk was in die zaal die oogen, dat droge pure oogenlicht. Hij had een oogenblik van verlammende verwarring. ’t Was als een visioen, een verschijning. Duidelijk voelde hij zich staan, in zijn balkostuum, gansch alleen op een stille eenzame weide, onder een doorschijnend wit-lichten avondhemel.... Er was vage benauwing in zijn droom....

Maar met inspanning, terwijl hij even voor zich keek op den grond, herstelde hij zich, een muur van gewoon redeneerend gedenk optrekkend achter zijn oogen, en hij zag haar weer aan, voorbereid nu, zich veilig voelend, koel-bestand tegen den blik van haar blauw-grijze oogen, zoo zacht en goed en [31] dof-weemoedig, zoo wondervreemd contrasteerend met de donkere wenkbrauwen en ’t kroezige zwarte haar. Hij zag dat zij rood geworden was, egaal rood tot in den hals en over haar oogen kwam nu een vochtige glans, als was er een traan over gegleden. Nu schenen ze zacht te verwijten en te vergeven tegelijk, alsof ze zijn onrust begrepen had.

Hij begon een gewoon balpraatje, over de zaal, over den avond, over het bruidspaar, vlug-sprekend maar telkens abstract, glimlachend, maar zich innerlijk aldoor ’n beetje ergerend over zich zelf, over de onbeduidendheid van zijn gepraat, en omdat hij zich niet heelemaal rustig en op zijn gemak voelde met zoo’n doodeenvoudig meisje. Zij was zich niet zoo gauw meester, ze moest zich blijkbaar inspannen om antwoorden te vinden, en die schenen dan niet uit haar te komen, die scheen ze voor te lezen uit een denkbeeldig boek. ’t Was of ze ’t praten niet gewoon was. Ze klaagde dat ze weinig menschen kende van die hier waren. Hij zei, dat ’t altijd interessant was nieuwe menschen te leeren kennen, dat hij haar immers ook niet gekend had voor van avond, maar nu toch heel blij was dat ze was gekomen. Hij hoorde dat complimentje zelf pas toen hij ’t al gezegd had, en hij keek haar aan en zag dat er in-eens blijheid in haar oogen was, ware blijheid. Hadden dat zijn woorden gedaan? Toen schaamde hij zich opnieuw, niet brutaal genoeg om dat onverdiend succes rustig te aanvaarden, en hij bloosde, vlug-vragend naar haar balboekje, en met een quasi-ernstig gezicht, fronsend zijn wenkbrauwen, vergeleek hij haar boekje met het zijne en besprak de tweede lanciers, ofschoon zij verlegen protesteerde, zeggend dat ze dien dans niet kende. Maar hij zei een paar maal dat ’t wel gaan zou en boog haastig, ’n beetje schutterig en excuseerde zich, eigenlijk niet wetend waarvoor, en hij liep naar Marie van den Bosch, want hij hoorde de muziek van de polonaise. [32]

Hij voelde zich onbehagelijk gestoord in zijn lekkere stemming van verliefde fantasieën, hij vond dat hij toch ook belachelijk weinig optreden had, een kinderachtig totaal gebrek aan pose, en naar Mimi kijkend verbeeldde hij zich dat ze hem uitlachte. Hij begon zich vernederd en lam te voelen, een jongetje; hij moest al zijn best doen om niet stil te worden, want dat mocht natuurlijk niet, er moest gepraat worden, want Marie van den Bosch was een zusje van de bruid; er moest veel gepraat worden over het bruidspaar en het feest. En hij praatte zich dan ook langzamerhand weer in een dragelijke stemming, ofschoon maar matigjes geboeid door dat Marietje; zij was een aardige balpop, mooi, vroolijk en gedistingeerd; hij zou zich anders wel met haar geamuseerd hebben, maar nu had ’t gedartel van haar blikjes en woordjes niet veel vat op hem. Maar het licht in de danszaal en het gaan op de maat van muziek, het gevoel van veerkracht in zijn leden, maakten weer een man van hem, maakte dat hij zich weer begon te voelen de sterke, die haar aan kon, haar, Mimi. Telkens keek hij om naar haar met steels-begeerende blikken.

Een lange stoet van mooi-gemaakte menschenparen was uit de ontvangzaal in de danszaal komen stappen, rustig gaande in de langzame marschmaat, zich krommende in de hoeken en wijduitgeslingerd nu over den glasgladden dansvloer. De slanke stoet schreed voort met princelijke passen, blij omgolfd door diepten van licht, door ’t alompralende feestlicht, dat zich verdubbelde in de spiegels en den glimmenden vloer. En de voorste twee reikten elkaar de hand en stilstaande hieven ze hun ineengeslagen handen op tot een poort, waar de volgenden bukkend onderdoor gaan moesten, om dan ook stil te staan en een poort van armen te maken, en zoo deden al de volgende paren, en er was vroolijk gegons van stemmen en gelach van menschen, blij zich ongestoord te mogen verlustigen, [33] zonder dat het gek stond, want ze hadden nu immers niets anders te doen, al hun dagelijksche getob werd genegeerd door dit vrije, luchtige, kinderlijke spelegaan. De gewichtige gezichten van de oude deftige dames doken lachend en rood van ’t bukken van onder de armenpoorten op; boven de handen lachten de hoofden elkaar toe, en, toen na ’t spel de stoet weer voortging in wijde bochten slangend door de zaal, waren de bewegingen losser en vlugger geworden, was ’t of de muziek in de leden getogen was, ze lichter makend en veerkrachtiger. En nog andere menuetachtige dansfiguren voerden de paren in optocht uit. Maar plotseling, met fel gekras der violen, daar ging de muziek in een polka over, en dat gaf rumoerige verwarring, de oude menschen vluchtten uit den stoet en zetten zich op de sofa’s, die tegen de wanden stonden. Maar de jonge paren polkeerden op, aldoor draaiende om zich zelven als tollen die gelijkertijd opgezet zijn, als gezweept door de muziek en uiteen dwarrelend dan door de heele zaal. In grillige springpas, cholerisch-ongracelijk, hupten en zwierden ze elkander voorbij, een verbijstrend gewirwar van al maar verandrende kleurencontrasten. Vreemd als een plotselinge wilde bezetenheid, gevaren in menschen, die polkaroes......

Bernard danste met Marie. Hij hield niet van die wilde polka-bokkesprongen, afmattend, échauffeerend zoo vroeg al in den avond. Gelukkig duurde ’t niet lang. Met af en aan snerpende accoorden kwam de muziek tot zwijgen, het dansen verliep in een loomen gang; er viel rust in de zaal; de menschen vereenden zich tot groote groepen in de hoeken en langs de wanden.

Marie viel quasi-afgemat op een sofa en Bernard ging pratend voor haar staan, haar warm gezichtje bewuivend met haar waaier van donzen witte veeren. Toen kwam van den overkant van de zaal Mimi kalm aanloopen en vlijde zich met gratie naast Marietje. [34] Ze scheen niet te letten op Bernard, maar ging druk zitten praten met het zusje van de bruid, om die een compliment te maken over haar toilet en te zeggen hoe dolheerlijk ze ’t feest vond. Ze bedekte haar gezicht, schijnbaar achteloos, half met een zwartkanten waaier, zoodat het roomblanke vel er verleidelijk bovenuit kwam, en alleen haar oogen dwaalden soms af, schuin naar boven, naar Bernard, die aldoor naar haar keek. Haar blik was dan koud, dof-abstract, om dadelijk weer vreugdevol te schitteren als ze doorpraatte tegen Marie.

Toen sprak Bernard haar in-eens aan, luid en wat bruusk: „Hebt u altijd in Amsterdam gewoond, juffrouw van Keppel?”

Ze keerde zich naar hem, dadelijk weer met dien spotlach, en haar blik recht in den zijnen antwoordde ze: „Ja meneer.”

„Hoe vreemd, dat ik u dan nooit vroeger heb gezien....”

„Och!.... u zult niet op me gelet hebben!....”

„Ik zou zeker wel op u gelet hebben, als ik u ontmoet had.”

„Heel beleefd van u, heel vleiend,” zei ze met een leuk lachje. „Maar ik heb toch indertijd ’s een partij bijgewoond waar u ook was.... U hebt toen heusch geen notitie van me genomen.... ’t Is ook al weer ’n paar jaar geleden.... ’n Koperen bruiloft!.... Betsy Franck was er ook, weet u ’t nog wel?.... In Odéon was ’t....”

En toen ze dat gezegd had met haar plagend glimlachje, keerde ze zich weer naar Marie en praatte dadelijk over heel wat anders, maar Bernard zei nog, langzaam ’n beetje blozend: „O ja!.... o ja!....” en kuchte om zich een air te geven, want hij herinnerde ’t zich nu heel goed; dat was nog in dien tijd van Betsy geweest, wat ’n jongetje was hij toen nog, wat ’n goed-onschuldig ventje!....

De violen begonnen een wals te spelen en er werd [35] geroepen: Wals!.... wals!.... En Bernard boog diep voor zijn dame en kreeg op zijn weg nog een blik vol overmoedigen spot van Mimi mee. Hij stak de zaal over naar Anna van der Hoeven, die dadelijk opstond, want ze hield dol van walsen en ze wist dat Bernard ’t goed deed. Ze praatten niet veel en waren onder de eersten, die dansten. Bernard zag Mimi nog zitten op die sofa, kijkend over haar zwarten waaier, en zag André op haar afkomen, en zag hoe ze hem ontving, met dienzelfden blik, dien coquetten spotblik en hij voelde zich in-eens jaloersch worden op André. Maar ze stonden op en ze dansten ook en in de snelle draaiing van de wals verloor hij ze uit ’t oog.

En zich nu meer gevend aan den dans, met een wreveligen lust om dat meisje nu ’s even uit zijn hoofd te zetten, sloeg hij zijn arm wat verder om Anna’s middel en begon hij zijn passen met zorg te maken, netjes zijn voeten zettend, zooals ’t hoort, om weer heelemaal dat gevoel te krijgen van correcten meneer, wat hij gehad had bij zijn barbier, en hij luisterde naar de slepende violentonen, en nu nam de dans hem mee en hij liet zich gaan, hij hoefde zijn voeten niet meer te zetten, ze gingen van zelf. Hij voelde zich wiegen op de walsmuziek, zoetjes deinend als op lange kalme golven, op zee bij zacht zomerweer, oprijzend en wegzinkend, aanglijdend en afzakkend. Anna vergat hij; hij voelde niet meer dat zijn arm om haar lijf lag, hij voelde haar één met hem in ’t gelijke maat-gaan van hun lijven; even maar werd hij herinnerd aan haar toen ze, als in extase, met moeite fluisterend, zei: „’t Gaat heerlijk, hé?” De weelde van den dans bezat hem heelemaal, hij genoot. En zonder vermoeienis, van-zelf bewegend, walsten ze door, gedragen door de muziek, de weekslepende Myosotiswals; opgewonden, half-bedwelmd door den dans, zweefden ze, scheerden ze over den dansvloer, licht als een droog blad dat snel draaiende wegwaait over den harden bevroren grond. [36]

Maar eindelijk viel Anna met een schok terug in zijn arm. „Ik kan niet meer,” zei ze, lachend, licht hijgend, en ze vielen neer op een paar stoelen in een hoek van de zaal. Anna wuifde hun beiden koelte toe met haar waaier. Daar kwamen Mimi en André aan. Ze dansten goed, ze dansten heel goed samen, alleen ze hield haar bovenlijf wat te veel voorover, bijna raakte haar wang André’s schouder. Hun voorbij walsten ze, draaiend, ruischend. En onophoudelijk zwierden andere paren aan, de heele zaal was in walsgolving, de muziek walste door de zaal, ’t was àl harmonie van klanken, licht en kleuren, de muziek scheen in de kleuren te zijn en de kleuren in de muziek. En wéér kwamen ze aan, André en Mimi; haar wangen gloeiden. Bernard zag even ’t genietend glanzen van haar oogen. Mooi was haar rank lijf tippend vederlicht om de zwarte figuur van haar danser.

„Ken je Mimi van Keppel?” vroeg Bernard aan Anna.

„Of ik haar ken?.... Nou, ’k zou ’t wel denken,.... maar al te goed....”

„Hoe dat zoo?....”

„We waren samen op kostschool in Bonn.... ’t Is ’n lieverdje, hoor!.... Heelemaal geen vrindin van me!........”

„Wat heeft ze daar toch voor booze dingen uitgehaald op dat school? Ik hoorde er alwat van mompelen, hier en daar....”

„Wèl!.... Nou, jou wil ik ’t wel zeggen, maar je moet er nooit over spreken, hoor!.... ’t Was eenvoudig verschrikkelijk! Ze stal allerlei dingen van ons, andere meisjes, en als je haar wat dorst te zeggen werd ze woedend en sloeg er royaal op...... Eén van de meisjes heeft ze een haarspeld in ’t hoofd geslagen.... Dat had nog heel leelijk af kunnen loopen....”

„Maar waarom werd ze dan niet weggejaagd?” [37]

„Och, je begrijpt toch, zoo’n directrice maakt niet graag standjes.... Haar vader betaalde goed, denk ik.... En dan had ze altijd de leeraars op haar hand, want die wist ze wel in te pakken, coquet nest dat ze is!....”

Bernard lachte. „Zoo?.... Is ze zoo’n Carmen?”

„Nou!.... ’n Echte jongensgek, wat je noemt, hoor!.... Maar ik zou haar niet vertrouwen als ik ’n man was.”

Weer kwamen ze aan, wandelend nu. André wischte zich ’t bezweete voorhoofd af. Ze fluisterde achter haar waaier en hij lachte hardop om wat ze zei. En in ’t voorbijgaan keek ze Bernard aan, een blik gloeiend van triomf en overmoed.

„Ik ga nu met ’r dansen,” zei Bernard.

„Zoo!.... Zeg, vooral niets laten blijken, hoor!.... Pas op, ik zou woedend zijn!”

„Och wel nee! Natuurlijk niet. Waar denk je aan!”

De muziek zweeg. Maar Bernard, gemakzuchtig, bleef nog zitten bij Anna. Hij zag er tegen op Mimi te gaan halen. Hij voelde zich wat beklemd worden; zou ze met André over hem gelachen hebben? Hij moest nog een houding zoeken tegenover haar en er was geen zier geest in zijn warm hoofd. Maar Sam kwam al naar Anna toe.

„Heb je al ’n carré,” vroeg Bernard.

„Nee, willen we ’r een formeeren,” vroeg Sam. „Wacht dan even nog, dan zal ik André ook vragen.” En hij liep weer weg, Bernard kon nog even blijven zitten. Want hij kon immers Anna niet alleen laten.

Maar gauw was Sam weer terug. Hij had met André en Hendrik Schot afgesproken. En hij nam Anna mee, Bernard aansporend met ’n: „kom, moet jij nu je dame niet gaan halen?.... Je bent hier niet voor je plezier, gauw ’n beetje!”

Bernard glimlachte, wat verward en verlegen, maar toen in-eens ernstig wenkbrauwfronsend, richtte hij zich op, heel recht, en liep zoo naar Mimi toe, statig [38] en met een strak gezicht, en hij boog deftig, correct en zwijgend.

„Ik was al bang, dat u me vergeten zou,” zei Mimi, hem aankijkend van terzij, en alvast spotlachend om ’t complimentje dat ze verwachtte. Maar hij zei alleen: Nee!.... nee!.... en geleidde haar, deftig stappend, naar de plaats waar de drie andere paren al wachtten.

En de quadrille begon. ’t Ging keurig in hun carré. Hendrik Schot alleen, die er niet veel van kon, vergiste zich dikwijls met zijn stijve stappen en de dwaze draaien van zijn houterig lichaam en deed de anderen lachen door ’t gekke gezicht waarmee hij ’t dan in zijn verlegenheid goed maken wou. „God, God! wat ’n hein! wat ’n hark!” hoorde Bernard Mimi zacht zeggen tegen Betsy die met Hendrik danste.

Zij, Mimi, ofschoon zich met de bedwongen elegance van haar trotsch-rechte figuur aldoor hoogst correct bewegend, was dol van opgewonden danslust. Haar oogen schitterden. Ze verdeelde haar uit-tartende blikken tusschen Bernard en André. En André scheen onder haar bekoring, hij boog overdreven-diep voor haar en lachte als ze hem zoo aankeek, maar Bernard bleef heel bedaard, koeltjes buigend, en deed zijn passen afgemeten en meestal zwijgend. Hij voelde soms dat ze hem aankeek en keek dan opzettelijk een anderen kant uit. Toen ze dat merkte lette ze niet meer op André, maar deed al maar haar best Bernard’s blikken aan zich te trekken, door lichaamswendingen en lachjes. Eindelijk kwam het slotfiguur, de grand’ chaine. Keurig, als paardjes in een circus, op de uitgegilde bevelen van een gerokten meneer op een stoel, liepen de dansende dames en heeren om in hun quadrille-kringen, elkander tegemoet; vormelijk bogen de bovenlijven en passief gleden de gehandschoende handen in elkaar. En telkens lag ook Mimi’s hand een oogenblik in Bernard’s hand. Maar elken keer, even [39] voordat die handen uiteengleden, voelde Bernard een licht drukje van verstandhouding, even maar, heel kort, maar heel duidelijk. Hij vond ’t brutaal, maar ’t streelde hem, hij bloosde van voldoening. Hij begreep niet, hoe ze ’t durfde doen, maar ’t kostte hem inspanning koel en strak te blijven, zooals hij zich had voorgenomen; vergeefs zette hij zich telkens nog deftiger en voornamer in postuur en zijn gezicht in een quasi-stroeve plooi, bij den laatsten omgang vlamde zijn blik met volle begeerte recht in den haren. En stevig drukte ze nu zijn hand en in ’t voorbijgaan trof hem een oogenglanzen van kanaljeuse verleiding.

Bernard voelde zijn hart dof opbonzen in zijn borst, hij voelde zich zijn aandoening niet meer meester, bij ’t „balancez à vos dames” vergiste hij zich twee maal en toen de muziek met groote drukte overging in de wals finaal, sloeg hij zijn arm driftig om Mimi’s leest. Ze dansten, draaiend, deinend, met veerkrachtige passen. Dat walsen met haar was anders dan met Anna. Dit was niet de wellust van den dans alleen, maar dat vrouwelijf tegen zijn arm liggend, maakte hem dronken van genot. ’t Was een roes! Duizelig stond hij eindelijk stil; hij was bijna tegen haar aangevallen. Zij lachte er om en vroeg of hij daar meer last van had. „Nee, anders nooit,” zei hij. En zij lachte weer, met oogen die ’t begrepen.

Ze sloten zich aan bij een van de menschengroepen, die nu, loom loopend, optrokken naar de derde zaal, de tooneelzaal, waar wat vertoond zou worden ter eere van het bruidspaar.

Voor de dames en de oude heeren waren stoelen en banken aangeschoven, maar de jongere heeren gingen tegen de wanden staan of achter in de zaal, beweeglijke zwarte groepen.

Bernard bezorgde Mimi een goede plaats tusschen Lize en Doortje, waar ze dadelijk druk zat te praten; zelf ging hij achteraan staan naast den oudsten zoon [40] van den gastheer, Kees van den Bosch, een korte, gedrongen figuur, met het uiterlijk van een eersten stuurman, die zijn baard pas afgeschoren heeft. Hij had alleen een kort geknipt geel kneveltje. Zijn rok zat hem slecht en hij was erg warm.

De vertooningen waren gewone bruiloftsvertooningen. Toespelingen op ’t intieme leven van doodgewone menschen. Meisjes die slecht verzen opdreunden en meneeren die hun rollen vergeten waren en links en harkerig deden op ’t kleine tooneeltje. Kees luisterde aandachtig en dus zweeg ook Bernard uit beleefdheid. Hij verveelde zich, ’t vormelijk applaus ergerde hem ’n beetje, hij verlangde terug naar de balzaal. Eindelijk, in een kleine pauze, terwijl ze van ’t presenteerblad, dat werd rondgedragen, elk een glas wijn namen en even aanstootten, begon Kees, lachend: „Zoo meteen moet ik er ook aan gelooven.”

O God! dacht Bernard, die ook nog! „Zoo!”, zei hij, „zullen we ’t genoegen hebben jou ook op de planken te zien.... als jeune amoureux hoop ik.”

„Dat minder!.... ik speel voor tuinman.... O, ’t is een prachtig stuk, dat begrijp je; me zwager en ik hebben ’t zelf gefabriceerd.”

„Hoe bescheiden dan om je zelf met de rol van tuinman te bedeelen,” zei Bernard.

„Ja!.... wat zal ik je zeggen!.... Je moet ’n beetje weten te schikken!” En Kees lachte met zijn breede grijns van goedronden zeeman. „Je hebt daar net met Mimi van Keppel gedanst, hè,” begon hij weer, na een paar teugjes, „hoe vind-je die?”

„Hè.... die juffrouw van Keppel, meen je?.... Wèl!.... ’n Aardig meisje, geloof ik!.... Is ’t ’n vriendin van een van je zusters? ’k Heb haar nooit ontmoet bij jelie....”

Kees haalde zijn schouders op met een minachtend krullen van zijn lippen. „Vriendin?.... Och!.... ja!.... ze is een goeie kennis van me getrouwde [41] zuster!.... Och!.... we moesten haar vragen, zie je.... Maar ’t is een kat!” zei hij, schielijk fluisterend, met een plotseling nijdig gezicht opkijkend naar Bernard, die veel langer was.

„Hm!.... zoo!....” zei Bernard.

Kees keek hem weer aan, nog nijdiger, bijna dreigend. „Pas op voor die meid, hoor!” fluisterde hij weer, snel en scherp. „Ze heeft ’t hier!” en hij tikte met den wijsvinger van zijn rechterhand achter den elleboog van zijn linkerarm. „Hm!” zei Bernard nog eens. En hij schoof wat van Kees af, een paar verwenschingen smorend achter zijn tanden. ’t Begon hem nu de keel uit te hangen dat gezanik over haar kattigheid. Allemaal jaloezie, bromde hij in zich zelf. ’t Is een weergaasch aardige meid!.... ’n pikante.... ik mag dat wel! waarom niet? Ze is heel wat amusanter dan al die vervelende schapen daar op dat tooneeltje, met ’r armzalig geteem over liefde en geluk!.... Ze weten er wat van!....

Hij keek naar Mimi en zag haar zitten. Opvallend was, tusschen de donkerder en doffer hoofden om haar heen, die volle golving van rosblond haar. ’t Glansde als gepolijst rood-koper in ’t helle licht. Mooi haar toch, dacht Bernard. Hij liep wat achteruit, hij wilde alleen staan. En hij keek aldoor naar dat eene meisjeshoofd. Hij lette heelemaal niet meer op de vertooning, hij stond te soezen. Hij voelde haar blik weer en haar handdrukjes. ’t Waren ál warme wellustdroomen die door zijn roezige hersens togen. En hij gaf er aan toe, fantaseerend, zich meer en meer opwindend, totdat er een gevoel van brute kracht en wild begeeren in hem begon te leven. Hij dacht plotseling aan een leeuwentemmer, die hij ’s gezien had bij Carré. Temmen, ja, dat is ’t, mompelde hij, haar temmen,.... tot ze zoo zacht is als een duifje....

Maar in-eens hoorde hij ’n stem vlak bij zijn oor! „Zeg, wat doe je toch?.... Sta je je toost voor straks te repeteeren?” [42]

’t Was André. Hij had hem niet aan hooren komen, hij schrok even en glimlachte toen, licht blozend. „Ik stond maar wat met mezelf te praten bij gebrek aan beter,” zei hij.

„Vervelende vertooningen, hè?” zei André, zijn hand door zijne bruine haren strijkend en zich dan geeuwende omdraaiend op zijn hielen.

„Nou!” zei Bernard.

„Nee!.... dan dans ik nog liever den heelen avond, hoor!.... Wat?.... Zeg! aardig kindje, die Mimi, hè?”

„Kindje?.... zeg maar gerust kind!”

„’k Geloof dat jij ’t leelijk te pakken hebt, ouwe jongen,” zei André, weer lachend.

Bernard trok een minachtend gezicht. „Geen kwestie van, hoor!.... Maar.... re.... zeg! je hadt daarnet Kees moeten hooren? Die is, geloof ik, zoo bang als een wezel voor dat juffie.... ik moest oppassen voor haar, zei hij, ze had ’t achter de mouw!”

Ternauwernood onderdrukt proestgelach van André deed de menschen vóór hem even omkijken.

„Sst?.... sst! kerel!” zei Bernard, zelf glimlachend.

„Hij is patent!” zei André. „Nou, je hoeft er dat jong dan ook maar op aan te kijken!.... Zijn rok zit ’m of ’t een gehuurde is!.... Hij is stom ook, geloof ik, is-t-ie niet?”

Bernard gaf geen antwoord, maar na ’n poosje begon hij weer: „Wat zie ik jou weinig met Betsy van avond.”

„Hm!.... Nou ja:.... och! zoo meteen ga ’k ’s met ’r dansen!.... kalm aan! kalm aan!....”

„Ze bevalt je anders altijd nog al, dacht ik.”

„O! Wat dat betreft, ze is charming!” zei André met een gebaar als wierp hij Betsy een kushand toe. „Een meisje, zie je, om mee te trouwen, maar niet om zoo ’s een aardigheidje mee te hebben.... om zoo ereis mee uit wandelen te gaan.... zooals die Mimi....”

„Ho!.... ho!.... die zal je ook wel aan zien komen met je wandelingetjes!” [43]

„Wat wed je? Nou, hoor!.... Die gaat dadelijk mee!”

„Met jou?” vroeg Bernard, spottend.

„Waarom niet?.... Dacht je soms liever met jou?”

„Misschien wel,” zei Bernard.

„Zie je nou wel, dat je verkikkerd bent,” plaagde André weer. „Maar je moet je haasten, hoor! Ze heeft me onder ’t dansen heel wat vriendelijke oogjes gegeven en bij de grand’ chaine telkens een allerhartelijkst handdrukje....”

„Dat lieg je lekker!” zei Bernard, geërgerd.

„Hè? Nou nog mooier! Wat zou dat nou voor een flauwe mop zijn!.... ’t Is waarachtig waar.”

„Opsnijderij,” zei Bernard.

„Nou goed! opsnijderij dan!.... Maar ik zou de eerste anders lang niet zijn, hoor! Er zijn er genoeg die ’s met ’r uit geweest zijn.”

„Verrek!” zei Bernard.

En hij liep wat naar voren als om de vertooning beter te zien. Juist kwam Kees op als tuinman; er ging een luid-juichend gelach op.

Bernard keek nog even op naar André, die kalm was blijven staan, zijn handen in zijn zakken, wiegend zijn lange slanke figuur op zijn hielen, leuk lachend stil voor zich heen, als dacht hij aan toekomstige avontuurtjes. Zijn vroolijke bruine oogen glinsterden van inwendige pret.

IV.

Toen de voorstellingen voorloopig afgeloopen waren, gingen de feestmenschen aan een aantal tafels, die in den tusschentijd klaargezet waren, in de groote zaal zitten soupeeren. Bij groepen van twaalf of zestien zaten ze aan de witte tafels, verspreid door de zaal, in rustig-roezend praatgegons. Ieders plaats was aangewezen. Bernard had Lucie Tadingh aan zijn rechterhand [44] en Lize Schot aan zijn linker. Mimi zat aan een andere tafel, hij kon haar zien zitten, half van terzij. Ze zat tusschen Hugo Franck, dien langen zwarten Huug, met zijn gesoigneerd uiterlijk en zijn allures van handig boulevardier, en Samson, ook een kennis van Bernard, een man van vijf- of zes-en-dertig jaar, een echten oude-vrijer, een cynischen aap van ’n vent, erg leelijk en coquetteerend met zijn leelijkheid. André zat over haar, naast Betsy.

’t Was Bernard gelukt aan ’t slot der vertooningen Mimi te bereiken en hij was met haar de groote zaal binnen gekomen. Hij had gehoopt ook met haar te kunnen soupeeren. En toen hij ’t kaartje met zijn naam had zien liggen en aan weerszijden de namen van Lize en Lucie, was hij erg teleurgesteld geweest. Mimi had ’t gezien aan zijn gezicht en ze had gelachen, triomfantelijk en verleidelijk. Toen hadden ze ook haar plaats opgezocht en hij had gebogen en was teruggegaan naar de zijne, tusschen Lize en Lucie.

Daar zat hij dus nu, wat landerig en stil in ’t eerst, soezig luisterend naar ’t stemgegons, trachtend den wrevel van teleurstelling weg te praten in zich zelf. ’t Was immers heel natuurlijk! Waarom zou hij nu juist naast haar gezet zijn, nonsens, nonsens! Op Lucie lette hij haast niet, hij zag haar naast zich zitten zonder zich te herinneren wie ze ook weer was. Zij zat met haar rechterbuurman te praten. Ook Lize liet hij over aan haar andren buur. Quasi-bedaard-onverschillig zwijgend deed hij alleen wat zijn plicht was aan tafel, en zat wat te kruimelen en te spelen met zijn brood.

Maar langzaam-aan begon hij zich te schikken en toen dacht hij in-eens — hij hoorde haar stem — aan dat oogenblik van verwarring toen Anna hem had voorgesteld aan Lucie. O ja!.... dat was dat meisje.... met die zachte oogen.... ’n lief meisje blijkbaar.... Waarmee had ze hem ook weer verlegen gemaakt?.... Och, gekheid, dat lag aan hem!.... Zij was een eenvoudig meisje, een lief eenvoudig meisje!...... Hij [45] moest haar toch ’s aanspreken.... Dat was niet meer dan zooals-’t-behoort.

Hij deed ’t ook, dadelijk, terwijl ze zich juist even naar zijn kant wendde en hem schielijk van terzij even aankeek. Hij vroeg met een vriendelijke, bedaarde stem, zich dwingend tot een gelaten kalmte, of ze zich goed amuseerde, of ze hield van partijen. O jawèl, gaf ze antwoord, ze hield er wel van, ze hield veel van dansen, ze vond ’t alleen maar niet prettig dat ze zoo weinig menschen kende. Maar dadelijk — zeker wou ze voorkomen dat hij zijn complimentje herhaalde — zei ze er bij dat dat ook heel natuurlijk was, want ze ging haast nooit uit, ze leefde alleen met haar moeder, stil, bijna afgezonderd van de wereld. Ze had nog wel vrindinnen, ze kwam nog wel ’s hier en daar aan huis, maar natuurlijk! de meeste tijd kwam haar moeder toe, die haar beste vrindin was. Bernard, wat verwonderd weer, door haar dadelijk eenvoudig-weg vertellen van zich zelf, en ’t geluid van haar stem herkennend met onzegbaar-lichte ontroering, zei kort en stil dat hij geen moeder had. Toen keek ze hem in eens meelijdend aan, en weer hadden haar oogen dien vochtigen glans, alsof er een traan over heen gegleden was. Och! dat vond ze erg treurig. Ze wist ’t wel wat ’t was zoo’n verlies, want ze had haar vader verloren twee jaar geleden. „Dat moet vreeselijk zijn,” zei Bernard,.... „ik heb mijn vader ook niet meer..... maar ik heb hem eigenlijk nooit gekend.” Ze schrok weer. „Heelemaal niet gekend?.... En is uw mama al lang dood?”

Haar stem veranderde bijna niet door ’t spreken over die treurige dingen. Er was niets in van ’t gewone teemend mede-lijden gehuichel, alleen een lichte trilling van innigheid en groote aandacht.

„Ja!.... al lang!” zei hij. „Ik heb maar een heel vage voorstelling van me moeder,.... ik was vier jaar toen ze stierf.... ’k Ben toen door ’n oom en tante in huis genomen, ziet u, die hadden geen kinderen, [46] en die hebben me opgevoed alsof ik hun eigen zoon was....”

„Hoe lief!.... En.... wat herinnert u u nog van uw mama?”

Bernard glimlachte even, weer een beetje verward. Hij was verbaasd. Hij vond haar een vreemd meisje. Hoe waren ze toch in-eens aan zoo’n gesprek gekomen aan ’n vroolijk souper op een bruiloft!...... En waarom vroeg ze dat zoo.... Wat kon ’t haar schelen....

Maar hij vond ’t niet onaangenaam. Er was een zachte streeling van sympathie in zijn gemoed.

„Wel!.... ik herinner me,” zei hij nadenkend, „dat we in een breede vensterbank zaten, zoo’n vensterbank met kussens, geborduurde kussens, vol met gele en witte bloemen.... Me moeder zat in den eenen hoek en ik in den anderen. Ze had ’n lichtgroene.... ja, ’n doffe grijzig-groene japon aan,.... ze had ’n ovaal gezicht en zachte oogen, heel zachte oogen (bijna had hij er bij gezegd; zulke oogen als u, want zoo zacht, zoo innig-aandachtig keek ze naar hem).... En ze vertelde allerlei vertelseltjes.... en las voor van Prins Vriendelijk en de prinses met de lange haren.... Ja, dat is geloof ik ’t eenige wat ik me goed herinner....” Hij zweeg en keek even droomerig voor zich uit, kruimelend met zijn brood. Maar dadelijk schoot hij weer op, want achter hem kwam een kelner staan met een schotel, en hij bediende zijn dame en zich zelf. En van den overkant werden grappige opmerkingen gemaakt, waar ze allemaal om lachten. Daarop sprak Lize hem aan. Ze was een heel jong, heel vroolijk meisje, — ze werd door de anderen geplaagd met haar opvatting van een rolletje in een van de vertooningen. Sam hield quasi-ernstig vol dat die opvatting oneindig tragischer had moeten zijn. Ze riep Bernard te hulp.

„Nee! wat zegt u nou, meneer Bandt?....” Bernard gaf haar volkomen gelijk en was dadelijk druk [47] mee in ’t gepraat over dat rolletje. Hij had juffrouw Lize ternauwernood opgemerkt op ’t tooneel, maar dat was natuurlijk geen reden om geen opinie over haar spel te hebben aan ’t souper op een danspartij. Er werden nog wat grappigheden gezegd. Sam erkende dat zijn „aantijgingen” monsterlijk waren en werd gestraft met een poenitet, en ’t chapiter was afgehandeld. Bernard schonk Lize en zich zelf nog eens in en keek naar Mimi. Hij zag dat André over de tafel gebogen vol vuur tegen haar zat te beweren. Zij altijd recht-op. En Hugo Franck zat te lachen achter zijn servet, blijkbaar om ’t gepraat van André, wiens stem soms hoorbaar was als ’t algemeen gonzende geroes wat daalde.

„U heb ik, meen ik, heelemaal niet gezien op ’t tooneel, juffrouw Tadingh,” begon hij toen weer.

„Nee,” zei ze, even lachend, „dat ’s niets voor mij.... Comediespelen vind ik iets verschrikkelijks....”

„Hoe dat zoo?.... Vindt u ’t zoo lastig ’n rol te onthouden.... of?....”

„Och ja!.... dat ook al!.... maar heelemaal: dat positief iets komen zeggen in ’t publiek!.... ik vind ’t altijd iets aanstellerigs, iets onnatuurlijks.... Of eigenlijk; ik ben te verlegen, daardoor komt ’t.... Ik ben zoo akelig verlegen, moet u weten....”

„Alleen ongewoonte!” zei Bernard.

„Mogelijk wèl, ja.... Maar ’k weet ’t toch niet, ’t zit geloof ik, ook in me natuur. Ik heb er altijd bepaald van gehouden in gezelschappen stil te zijn, alleen maar te luisteren naar wat anderen zeggen, zoo als-’t-ware begraven onder hun stemmen.... ziet u, zoo weg te zakken.... O, ik had dat als kind heel sterk!.... Ik weet niet of u ’t kent, dat gevoel....”

„Ja zeker,” zei Bernard, die datzelfde zachte gestreel van sympathie weer merkte, „dat ken ik heel goed.... dat vind ik ook heerlijk.... maar ik heb me altijd verbeeld, dat ’t eigenlijk niet mocht.... ’t Is, geloof ik, ook wel ’n beetje egoïstisch.” [48]

„Vindt u?” zei ze, droomerig, wat verwonderd naar ’t scheen.

„Ja.... dat vind ik wèl.... als je in gezelschap bent hebben de menschen recht op je, dan moet je je ’n beetje geven.”

„Heel goed,” zei ze kalmpjes, „als ze dan tenminste wat aan je hebben, als je geestig bent.... of knap, of alleen mooi.... maar....”

„O!” zei Bernard, „en dat is u allemaal niet?” Hij zei ’t ’n beetje ironisch, ’t bedoelend als gewone galanterie.

„Nee,” zei ze, heel eenvoudig, bedaard-dof, „nee, heelemaal niet!.... dat zult u trouwens ook wel zien en merken....”

Van ieder ander meisje had Bernard dat soort van praten altijd voor heel ordinair hengelen naar complimentjes gehouden, maar zij zei ’t alles zoo zakelijk, zoo kalm, zoo effen voor zich heen, dat hij er dat niet in hoorde, er niet aan dacht dat er in te zoeken. Hij vond haar juist heel ongewoon. Hij voelde duidelijk dat ze veel beter was dan hij, eenvoudiger, eerlijker.... en dan was er nog iets wat hij vaag voelde: Ze was wel erg bescheiden, maar toch scheen ze te leven met groote begrippen alleen, minachtend ’t kleine, maatschappelijke, en dat ongewild, onbewust.... Hij zat daar even over te soezen, hij dacht: zoo’n zuster hebben, zoo’n zachte verstandige zuster om mee te praten over alles....

Maar Lize klampte hem weer aan. „Maar, meneer Bandt, hoe vindt u dat nou: meneer van der Hoeven beweert dat Mimi van Keppel rood haar heeft.”

„Wel nee!” zei Bernard, „’t is rossigblond, niet rood! Rood is heel anders.”

„Nou! dat zeg ik ook!.... hoort u ’t, meneer van der Hoeven!”

En Bernard’s gedachten in eens weer naar Mimi. Hij zag haar weer zitten. Hij vond haar profiel heel mooi. ’t Was misschien niet zuiver mooi, volgens de [49] eischen, maar hij vond dat nu mooi. Maar die groene baljapon stond haar toch eigenlijk niet. Ze moest in ’t donkerrood zijn, in een granate ochtendjapon bijvoorbeeld.... zoo’n wijde, met soepele plooien. Wat had ze ’t nu druk met Samson. Enfin, die was onschadelijk, dat monster....

Aan de hoofdtafel was in-eens stilte; een dikke oom stond op en ging toosten. Toen breidde de zwijging zich ook over de andere tafels uit en was er een poosje alleen ’t deftig-langzame preek-gepraat, ’t zeurige zinnetjes-zeggen van den vromig doenden oom. Hier en daar alleen aan de uithoeken der bijtafels onderdrukt gegichel en toen ’t uit was een verruimd opstaan, algemeen, een woelig geschuifel met stoelen en geloop naar ’t bruidspaar om te klinken, een druk gedrang en geroep.

Op zijn terugweg kwam Bernard Mimi tegen, en glimlachend klonken ze samen, en hij keek haar heel brutaal in de oogen daarbij, wat ze even brutaal teruggaf.

„Bevalt de tafelschikking u nogal?” vroeg hij.

„Ja zeker,” zei ze, „u ook?” „Bizonder,” zei Bernard. Maar haastig keek hij even om of Lucie ’t gehoord kon hebben, want ’t bewustzijn hinderde hem dat hij haar voor den gek hield. En doorloopend naar zijn plaats voelde hij Mimi’s blik nog met zekere schaamte. Er was iets van de geheime verstandhouding van twee gauwdieven in geweest.

Toen ze weer waren gaan zitten, begon hij dadelijk een levendig gepraat met Lucie. Over boeken ging ’t. Hij vroeg haar of ze dit gelezen had, of ze dat kende. Het meeste kende ze niet, en daar moest hij dan van vertellen, wat ’t was. Zij vroeg al maar door, tot hij zelf weer over een ander boek begon.

En zij vroeg, of hij soms kende Lubbock: The Pleasures of Life. Nee, zei hij, en vroeg ironisch glimlachend of dat zoo mooi was. Ja! o! dat moest hij bepaald lezen! Dat was haar bijbeltje! Daar stond in [50] dat ’t de plicht van een mensch is gelukkig te zijn. Was dat niet mooi? Zij haalde een paar zinnen aan uit het boek. Ze sprak ’t Engelsch zuiver uit en hij vroeg glimlachend of hij haar daar wel een compliment over maken mocht.

Toen kreeg ze ’n kleur. Nee.... nee.... dat zei hij er maar om.... Ze sprak ’t natuurlijk erg schoolsch uit, dat wist ze wel......

„Integendeel, ik verzeker u, u doet ’t uitstekend!.... Ik weet ’t wel zoo’n beetje!.... ik ben verscheiden malen in Londen geweest....”

„Ja?” zei ze toen met blij stralende oogen, met die zelfde kinderlijk-echte blijheid weer, „nou, dat doet me plezier!.... Ik houd ook veel van Engelsch....”

Dat laatste had Lize Schot gehoord. „O! ik ook,” zei ze dadelijk. „Engelsch! heerlijke taal, hè? En kent u ’t land ook? Bent u er geweest?”

„Nee,” zei Lucie, „ik ben er nooit geweest.”

„O, ik wel!.... ’n heerlijk land!.... ’t Eiland Wight, hè, verrukkelijk!.... En al dat spelen wat ze doen op die groote groene velden daar, tennis, crocket, football....”

„Nou, nou,” zei Bernard, „football zult u toch wel niet mee gedaan hebben!....”

„Zeker wèl, waarom niet?.... Onder ons meisjes, natuurlijk. ’t Is heerlijk!” En ze gingen in dien hoek zitten praten over football.

Maar Bernard keerde zich dadelijk weer naar Lucie, vertrouwelijk doorpratend: „Bent u heelemaal nooit op reis geweest, juffrouw Tadingh?”

„Nee, meneer, nooit!.... Maar ’t moet heerlijk zijn, dat geloof ik wel.... Ik hoor er zoo graag over spreken.... Sommige menschen, die anders altijd even kalm blijven, worden enthousiastisch, als ze over ’n ander land beginnen.... Toch is ’t onze ook mooi, vindt u niet?.... O, ik houd zooveel van mijn Amstel en mijn Vondelpark, en ’n wandeling naar ’t Kalfje met mooi weer vind ik verrukkelijk....” [51]

Bernard zei, dat hij ’t zoo zelden deed. Hij kwam er niet toe. Weinig tijd....

„Dat ’s jammer,” zei ze, „’t is er zoo mooi, vooral in den zomer, en dan ’s middags om ’n uur of vijf, zes, als ’t wat koeler wordt en rustiger, als ’t water niet meer zoo in ’t volle zonlicht is, maar alleen van die smeltende goudglansen in de golfjes tegen den kant en op één plek ’n groote wemelende schittering.... O, dan is ’t licht zoo mooi om de boomen heen, en de boomenrijen in de verte die zijn dan zoo verrukkelijk, vooral in ’t oosten, waar de lucht dan al grijzer en koeler wordt.... als er dan geen wind is,.... als ze zoo stil staan, de boomen, als ze zoo stil staan te wachten in de ijle lichte lucht....”

Dat zei ze met wijde oogen recht voor zich kijkend, met iets van extase in haar zachte, bijna fluisterende stem.

Maar terwijl ze nog sprak zag Bernard in eens dat Mimi, zich half-omdraaiend op haar stoel, spotlachend naar hem keek. Ook André en Hugo keken naar hem en lachten. Waarschijnlijk had André haar opmerkzaam gemaakt op de ernstig-pratende gezichten van hem en van Lucie. ’t Ergerde hem, hij werd wrevelig en warm in zijn hoofd; ofschoon ’t maar even duurde; de rechte trotsche figuur werd bijna dadelijk weer afgewend met een air van onverschillige meerderheid.

Maar hij kon nu niet goed meer luisteren en doorpraten. Hij kreeg last van de warmte, hij werd roezig, abstract, gaf verstrooide antwoorden. Er werd nu ook druk getoost, hij kon dus rustig stil zijn.

Hij zei dan ook niet veel meer. Lize zat meest met haar andren buurman te praten, en er was geen intimiteit meer tusschen Lucie en hem. Hij kreeg meer en meer ’t land, een chagrijnig gevoel van dupe-zijn kwam zich webben in zijn ziel. Als gewoonlijk ging hij zitten schelden op zich zelf en zich plagen met nuchtere denkingen. Hoe sullig, hoe bespottelijk kinderachtig was weer zijn houding tegenover Mimi. Een [52] ander zou haar ’t hof gemaakt hebben — hij kon niet anders dan fantasietjes verzinnen in zijn soezige hoofd, jongensachtig, onzinplannen, romantisch a la opéra-comique — en ze lachte hem uit, natuurlijk!

Na ’t souper werd er nog wat vertoond en muziek gemaakt in de tooneelzaal — er was heel weinig aandacht, aldoor gepraat en gelach onder de heerengroepen — en toen gingen ze weer aan ’t dansen; de tafels waren weggenomen in dien tijd.

’t Was al laat, half twee; de dansen waren kort; er werd haast gemaakt. Bernard danste een duitsche polka met Frieda, deftigjes, stil, met prenterige houdingen en zware passen, zonder eenige animo. Van Frieda ging een verstijving uit, die hem nog verdrietiger maakte. Hij voelde zich vereenzaamd, niet op zijn gemak, dupe — en zoo warm.

Toen kwam zijn polka mazurka met Betsy. Zij was hartelijk en prettig-vertrouwelijk als altijd, maar hij zocht tevergeefs naar een praatje in zijn dof-verwarde hoofd. Hij was stil, een saaie partner, bijna triestig. Betsy vroeg of hij hoofdpijn had. Ja, een beetje, loog hij.

Daarna walste hij met Lize Schot. Dat deed hem weer wat opleven; ’t was ’t genot van den dans, ’t lekkere walswiegen. In-eens begreep hij zelf niet waardoor hij eigenlijk zoo landerig was geworden; hij begon weer opgewekt te praten met dat dol danslustige, echt jong-vroolijke kostschoolmeisje. Na den dans bleef hij nog wat bij haar zitten, haar levendig al-maar-door gebabbel aanmoedigend met een uitroepje of een paar plagende woorden, zich bewuivend met haar waaier. Toen ging hij Lucie zoeken, want de tweede lanciers zou gedanst worden. Maar hij zocht haar vergeefs, ze was weg. Hij vroeg de gastvrouw naar haar. Ja, Lucie was weggegaan. „Och! weetje,” fluisterde de goedig-praatzieke oude dame hem in, „ze werd door een kruier gehaald, ’n beetje vroeger dan de rijtuigen komen, dan kon ze zoo ongemerkt wegsluipen, dat [53] ’s net iets voor haar, weetje, zoo doet ze haast altijd. Maar je moet er maar niet over praten, hoor!.... ’t Is anders ’n lief meisje, vindt-je niet?”

„Zeker,” zei Bernard, „zeker!.... Ze schijnt wat stil....”

„Ze is erg stil,” zei mevrouw van den Bosch, „ze is erg stil,.... maar heel lief.... en voor haar moeder moet ze ’n engel zijn....”

Bernard zag Samson zitten, in-z’n-eentje, lui-achterover op een sofa, en hij ging naast hem zitten.

„Zoo!.... moet jij niet dansen, balvlinder,” zei Samson.

„Mijn dame is er van door,” antwoordde Bernard.

„Daar zijn er anders nog wel ’n paar disponibel,” zei de ander weer, met zijn hoofd wijzend naar een groep oudere dames, die zich zaten te bewaaien in een hoek van de zaal, met oogen klein van den slaap.

„Après vous,” zei Bernard.

„Ik?.... Nee, jong, ik doe er niet aan, hoor! Dansen, dankje!.... ik houd van me gemak, weetje....”

„Ik mag ’t wel”, zei Bernard.

„Mág ’t wel! Mág ’t wel!.... Je zult me toch zeker niet willen wijsmaken dat je ’t voor je plezier doet, dat malle rondspringen!.... ’t Is natuurlijk alleen om ’s ’n aardige meid in je armen te hebben! Nou, ik zal niet zeggen dat ik daar nou bepaald vies van ben,.... maar op me gemak, zie je! Zonder dat afmattende gehuppel....”

Bernard zweeg. Hij was zulke praatjes gewoon, ergerde er zich niet meer aan; hij luisterde er amper naar, hij hoorde alleen ’t gewild lijmige, vadsig-zelf-genoegzame van de stem, wat hem weer wrevel gaf. En dan dat vermoeiende gewiebel en door elkaar geloop van menschen vlak voor hem en de gierende muziek en de warmte! Hij begon zich weer teleurgesteld te voelen, chagrijnig-willoos. Hij zag Mimi. Haar carré was aan den anderen kant van de zaal, maar toch kon hij haar nu en dan zien. Zij lachte dan altijd en hij ried, [54] hij proefde haar lokkende blikken, haar wulpschen oogopslag. Hij verlangde er weer naar. Hij voelde dat hij in zijn fut-looze roezigheid nog erger aan haar verslingerd raakte, dat zij macht over hem had, dat hij meer en meer verliefd op haar werd. Toch ging hij niet naar dien anderen kant van de zaal, maar bleef naast Samson zitten, achterover, loom, warm, landerig.

Samson zat opmerkingen te maken over de dansende menschen. „Kijk die vent daar met dien kalen kop zich aanstellen met Liesje Schot!.... Nou, die zal ’n lief leven hebben als hij thuis komt, kijk z’n vrouw ’s zitten loeren,.... zie je wel, die lange gele, hahaha!....” Maar Bernard bleef wrevelig zwijgend voor zich kijken.

Na de lanciers kwam er nog een wals, die hij danste met Jo Dalbret, een mooi, ’n heel mooi en gedistingeerd meisje, met zwart haar, groote donkerbruine oogen en ’n matte, zuidelijke tint. Maar hij keek over haar heen naar Mimi, die met Hugo Franck danste. En daarna nog een pas-de-quatre, die hij had met Doortje Post.

Maar al vóór den laatsten dans begonnen veel menschen afscheid te nemen; het werd stiller in de zaal; loom wandelden de paren rond. De meisjes zagen er moe uit, de bloemen waren verlept en slap, de kunstige kapsels afgezakt en een beetje verward. De heeren werden nonchalanter in hun manieren. De oude dames trokken leelijke gezichten om ’t geeuwen te bedwingen. Er werd bouillon gepresenteerd. Het feest liep op zijn eind.

En toen het dansprogram heelemaal afgeloopen was, begonnen de menschen bij groepen weg te gaan; namen werden afgeroepen met ruw-brutalig geschreeuw; de zaal werd leeg en ongezellig; bruid en bruigom en de gastheer en de gastvrouw stonden handen te geven, moe-glimlachend.

Maar drie of vier paren, waarbij de zusjes van de bruid, opgewonden door ’t dansen en door ’t slagen [55] van ’t feest, niet wetend van uitscheiden, riepen aldoor nog om een wals. De muzikanten, met ontevreden slaperige gezichten, deden of ze doof waren. Maar plotseling, daar begon de muziek weer. Kees van den Bosch had een van de violen genomen. En dadelijk speet ’t toen Bernard, dat hij daar niet aan gedacht had in zijn landerigheid, dat hij geen extra-dans gevraagd had aan Mimi. Snel liep hij op haar toe. Ze zat alleen op een sofa kalmpjes zich te bewuiven met haar zwart-kanten waaier. Ze was heel bleek, maar dat maakte haar mooier. Plaagziek, spottend glimlachte ze, toen ze Bernard aan zag komen.

„Mag ik ’t genoegen hebben, juffrouw van Keppel.”

„’t Spijt me erg, meneer Bandt, maar ik heb voor dit extra-walsje al met André.... met meneer ten Deen afgesproken....”

Bernard boog stijf en trok zich terug, zich bijtend op de onderlip en fronsend zijn wenkbrauwen. Een oogenblik wou hij ruzie gaan maken met André. Maar in een opwelling van zijn gewone goedhartige jovialiteit moest hij er om lachen. Zoo’n handige bliksem, zei hij zacht in zichzelf, ze noemt ’m waarachtig al bij zijn voornaam.

Toen ging hij afscheid nemen van den gastheer en de gastvrouw en van de bruid en bruigom en gauw schoot hij tusschen de menschen in de garderobe door, hier en daar een hand gevend, een korten groet wisselend, en was hij uit de drukte van de vestibule, waar de menschen in den vochtigen tocht stonden te wachten op hun rijtuigen, de mannen heen-en-weer loopend, opgewonden en luidruchtig, de meisjes kijkend uit haar kappen en omgeslagen doekjes met stille, moeie oogen.

En daar stond hij, daar liep hij weer in de stilte van de gracht, in de wijde nachtstilte, opnieuw alleen. ’t Was nog altijd datzelfde weer, dat drukkend-dampige weer. Snel stapte hij door, langs de gesloten huizen van de leege, grijze gracht, en door een paar [56] uitgestorven zijstraten, waar zijn stappen vreemd-hard opklonken, naar ’t stille huis op ’t Rokin, waar zijn kamer was. Hij was moe en dof, in een vage gedrukte stemming, teleurgesteld, hij wist niet waardoor.

Op zijn kamer lag alles nog net zoo als hij ’t er gelaten had. ’t Was er rommelig. Hij had nu spijt dat hij zijn uitgetrokken kleeren zoo maar neergegooid had. Lastig, morgenochtend, dat bij elkaar zoeken. Want nu had hij er niets geen lust meer in.

Morgenochtend, naar kantoor, bijtijds; de mail zou arriveeren......

Zijn gewone bestaan begon weer. Maar hij voelde ’t nog niet. ’t Contrasteerde te veel met zijn feestkleeren, die hij nu ook uittrok, loom en rukkerig.

V.

Het kantoor van de firma Vermeet & Co. in de Warmoesstraat was een laag vertrek op een eerste verdieping. Vroeger waren ’t twee kamers geweest, maar de breede porte-brisée was weggenomen, zoodat ’t nu één langwerpige ruimte was geworden, met drie ramen vóór, aan de straat, en één groot vierkant raam, een raam met negen ruiten, achter aan de binnenplaats. In de achterkamer was de ingang voor ’t publiek.

Onder dit kantoor was een ander kantoor, en boven waren de magazijnen van de firma, die handel dreef in allerlei goederen voor export.

Vermeet & Co. was een van de voornaamste huizen in sommige branches. Het was een oud, degelijk, soliede huis.

Het was ook nog zoo’n ouderwetsch huis, zeiden ze op de Beurs, zoo’n huis met een onbegrensd krediet, maar anders geen chic. Aan luxe op ’t kantoor was geen geld besteed, maar er was nog nooit een wissel teruggestuurd of het bedrag was niet accoord en de trekker niet soliede geweest. De patroons hadden [57] nooit een privé-kantoor gehad, hun schrijftafels stonden op een halven meter afstand van de bedienden-lessenaars en een bezoeker kon amper een plaats en een stoel vinden, maar in de woonhuizen van de Vermeets waren altijd veel ruime kostbaar gemeubelde kamers geweest. En de tegenwoordige Vermeet, die kinderloos was en daarom zijn neef Bandt in zijn firma opgenomen had, bewoonde nu in Hilversum een pracht van ’n villa.

Oud waren al de dingen op het oude kantoor. De lessenaars die jaar-in jaar-uit stonden te leunen tegen de muren, hadden een onbestemde, grauwgele kleur, bruinig bevlekt hier en daar met jarenoude vlekken van inkt en andere morsigheid, onherkenbaar. Ook op de vale, kaalgeloopen vloerbekleeding van linoleum waren inktvlekken en op het hout van de krukken en de splinterige pooten van de lessenaars, en op de groote bordpapieren plakkaten, die er bovenop lagen ter beschutting. Onder en boven de lessenaars dikke liassen met, scheef er over heen, kromgetrokken goorgele borden, waar de grijzige en blauwige paperassen slorderig onderuit piekten. Op de borden de conventioneele allegorische voorstelling, nauwelijks herkenbaar door onooglijken ouderdom. Mercurius en Neptunus tegenover elkaar liggend, en om hen heen vaten en kisten en masten en zeilen, en in ’t midden met van die mooie krulletters [waar-de-menschen-nu-geen-tijd-meer-voor-hebben] al de soortnamen van de documenten, die ze bedekten: facturen, quitanties, cognossementen.... Gaslampen met stoffige kappen stonden op de lessenaars naast de rij van inktkokers, inktfleschjes van allerlei formaten, de bakken met drukwerken en de pennenhouders en potlooden en carletten. Houten prullenbakken in de schemering onder de lessenaars en in het midden van ’t vóórvertrek een ronde tafel vol met monsterdoozen en anderen zakenrommel.

In een hoek stond een groote potkachel met een [58] rossigen ronden buik en een glimmende pijp, die scheef langs den muur naar boven liep.

Het gekalkte plafond was indertijd wit geweest, beweerde de boekhouder, de eenige, die ’t weten kon. En het behangsel, nog zichtbaar hier en daar tusschen de lessenaars en ’t plafond en achter de kachel, was benauwd-vol leelijke ornamentieke bloemen, van een verschoten bruin-groen, valig, donker, op drie of vier plaatsen opgelapt met frisschere stukken, die niet patroonden.

Aan de ramen vóór stonden over elkaar de twee schrijftafels van de heeren, hun leeren, platgezeten armstoelen er voor en hun prullemanden er naast, alles oud, oud, lang gebruikt en vaal.

Dien morgen na ’t feest was „de jonge meneer” laat. ’t Was negen uur en hij was er nog niet, tot groote bevreemding van den boekhouder, die dikwijls op zijn horloge keek en ’t aan zijn oor hield, twijfelend of ’t soms niet te gauw liep. Want de jonge meneer was anders nooit zoo laat. De andere bedienden zaten te praten en te lachen, draaiend en wiebelend op hun krukken, maar de boekhouder, een ernstig man, ergerde zich aan dat geginnegap en keek nu en dan knorrig om, over zijn bril heen, naar den correspondent, die dan toch ook al een getrouwd man was en zich toch niet meer zoo aanstellen moest met die kwajongens.

Een van de „aankomende bedienden”, een jongmensch met dom-dik gezicht en blauw overhemd en boord zat, lui zich rekkend en geeuwend, te bluffen op zijn katterigheid, op te snijden van ’t aantal glazen bier, dat hij den vorigen avond naar binnen geslagen had. De correspondent hield hem voor den gek, met spotlachende uitroepen van verbazing, en een tweede jongmensch met een vlekkerig-rood gezicht en een vies boordje zat er om te grinniken met zijn groote roode handen op zijn knieën, zijn magere beenen lummelig bengelend langs zijn kruk. De „jongste bediende”, [59] een klein tenger ventje met een armoedige, grijze tint luisterde, stil, angstvallig loerend, gebogen over ’t copieboek dat hij registreeren moest, en als hij even tersluiks dorst mee te lachen, kreeg hij een tik van den correspondent, op zijn vingers, met een platte liniaal.

In ’t schemerlicht van ’t achtervertrek — ’t was een donkere morgen — zat nog een zesde bediende, met zijn ellebogen op zijn lessenaar en zijn hoofd tusschen zijn handen, ingespannen te lezen een viezig, verwaarloosd, kwalijk-riekend boek: „De Groote Iza” van Bouvier, gehuurd à één cent per dag.

„De baas is laat van morgen!” zei die met ’t blauwe hemd na een langen geeuw. „Ook aan de fuif geweest van nacht.... Hij zal ’t er nou zeker ’s van nemen!... Ja! dat kan hij doen!....”

Maar dadelijk daarna hoorden ze iemand de trap opkomen. „Daar heb je ’m?” riep de correspondent. De roman werd in een la gegooid, de krukken werden schielijk aangeschoven, en toen Bernard binnen kwam, zaten ze allemaal, schijnbaar in werk verdiept, met ernstige gezichten te schrijven aan hun lessenaars.

„Goeiemorgen,” zei Bernard vrindelijk. „Morgen, meneer!” zeiden de bedienden, even opkijkend en buigend met hun hoofden.

Bernard bracht de post mee, die hij ging zitten lezen en sorteeren aan zijn schrijftafel, zijn jas nog aan, zijn hoed nog op, een beetje achterover. Hij was nog heelemaal niet in de kantoorstemming, hij zag nog de kleuren, het licht van de feestzaal, en de dansmuziek zong nog in zijn ooren, ’t was hem of hij zijn rok nog aan had en zijn dansschoenen. Nonchalant, met een zekere traagheid, scheurde hij zijn brieven open en liep ze door met een vies gezicht. Hij las ze niet goed; och, hij wist dat immers allemaal wel, dat was die geschiedenis, dat was die kwestie.... Hij verzette zich nog tegen de zakenzorgen, die hij wist dat komen moesten, hij negeerde ze nog, met zekere minachting, [60] de plichten, wier dreigend naderen hij vaag voelde. Nog even was hij man van de wereld, en nog even was hij ridder, droomend van zijn dame. Midden in een belangrijken brief, een brief van een nieuwe connectie over condities en courtage en termijnen van betaling, las hij driemaal een zin over, die maar niet tot zijn bewust denken doordringen wou, zich aldoor precies herinnerend een houding en een blik van Mimi in de quadrille en hij kreeg een warmen blos van genotvol herdenken. Zijn blik dwaalde over den brief heen en even keek hij glimlachend voor zich uit. Maar een van de bedienden liet een liniaal vallen en in-eens schoot toen de kantoorstemming, ’t bewustzijn van moeten werken, in hem op, en hij kuchte deftig en fronsde de wenkbrauwen om weer een patroonsgezicht te krijgen, en las dien brief nog eens van voren af aan en deponeerde hem toen bij de stukken, die hij zelf straks zou behandelen. En vlugger las en sorteerde hij verder, zich inspannend om de zaken snel in zich op te nemen, want ’t was al laat.... God! ’t was eigenlijk veel te laat, hij wist niet hoe hij nog klaar zou komen....

Hij was dien morgen wakker geworden, na herhaald kloppen en roepen van zijn juffrouw, moe en loom en zwaar van den slaap. Landerig, zichzelf beklagend, had hij zich langzaam ’t bed uitgeheschen. Maar toen hij een paar minuten had staan flodderen en plassen met zijn hoofd en zijn handen in ’t koude water, waren de lust en de veerkracht met frissche rillingen teruggekomen, en hij had zich in-eens weer in die overmoedige, behagelijk-verliefde stemming gevoeld, waar hij zooveel van hield, met dat streelend bewustzijn van zoo iets geheims te hebben met een meisje, een pikante verhouding tot een mooi-meisje, een verhouding zonder naam, niet te zeggen met woorden, maar toch bestaand, werkelijk bestaand. Hij kleedde zich met meer zorg dan anders, met aandacht kiezend zijn schoonen boord en manchetten. Hij herinnerde [61] zich wel even met een gevoel van vage leegheid zijn sombere bui van na het souper, maar hij begreep dat nu niet meer, terwijl hij fluitend zijn kleeren stond af te schuieren. Hij had waarachtig een soort plezier in zichzelf. Hij was toch maar niet zoo’n gewone degelijke kantoorman, dapper op de Beurs en in ’t koffiehuis, maar onhandig en verlegen met meisjes. Hij wist wel met ze om te gaan....... Die handdrukjes van Mimi...... dat was toch maar aardig!......

Na zijn ontbijt, dat de juffrouw op zijn kamer bracht, liep hij naar zijn kantoor. Op straat, in ’t nuchter-heldere morgenlicht en de onbarmhartig wakkerschuddende drukte, de stads-morgendrukte van vuilniskarren en groentenkarren en blaffende honden en kinderen die naar school toe gaan, zakte zijn stemming weer wat en kwamen nu en dan lastige duivels van herinneringen aan houdingen en woorden van hemzelf, waarvan hij nu pas besefte hoe dwaas en dom ze geschenen moesten hebben, en een twijfel of ’t wel zoo zeker was, dat ze zich aan hem gelegen liet liggen, een twijfel of ze hem niet voor den gek gehouden, zich wat met ’m geamuseerd kon hebben, merkend dat hij onder haar bekoring was. Want natuurlijk had ze dat gemerkt. En ze was zoo coquet, zoo dol-coquet! En dan was er André met zijn opsnijderij. Och, nonsens! die had dat maar gezegd om hem te plagen, wel wetend dat hij er deeg van hebben zou. Maar o neen!.... nu zou hij zich juist tegenover hem heel leuk houden, alsof ’t niets was geweest, een grap voor ’n avond.... En dat was ’t dan toch ook eigenlijk...... Weljà, weljà.... Of zou hij probeeren haar nog ’s te ontmoeten ergens?.... Hij zou dolgraag nog ’s met ’r dansen!.... God! wat ’n genot was dat!....

Zoo liep hij met zichzelf te praten, telkens gestoord door meiden die kleeden klopten, en door allerlei andere straatdrukte, maar telkens weer terugkeerend tot zijn verliefd gedroom. En veel te gauw stond hij voor de deur van zijn kantoor. Hij had ’t wel voorbij [62] willen loopen. Dat kwam even in hem op, maar werktuigelijk liep hij naar binnen en naar boven, zacht neuriënd op de trap een walswijsje.

Toen hij zijn brieven gelezen had, trok hij zijn overjas eindelijk uit en hing zijn hoed op en gaf iederen bediende wat hij hebben moest van de post en besprak ’t werk met den correspondent en den boekhouder. Hij dicteerde brieven en schreef er zelf eenige en sprak een paar reizigers en liep rond en keek ’t werk na van de aankomende bedienden en telephoneerde en stuurde den kleinen jongen op boodschappen uit. Hij was zelfs een tijd lang met zoo’n animo bezig, dat hij aan niets anders dacht, en dat voelde hij ook in-eens met verbazing. Maar toen hij wat tot rust gekomen was, zittend aan zijn schrijftafel, kwam dat soezen over haar weer, nu soms in-eens met een krachtig, ongeduldig verlangen, dat droog brandde in zijn polsen en binnen in zijn handen, en dat beklemmend bonsde in zijn borst, en soms met een plotselinge verslagenheid, een zich niet opgewassen voelen, een dreinerig-verlammenden twijfel of hij wel een dragelijk figuur geslagen had naast André, die zoo’n handige drommel was, zoo’n leuk-onverschillige, chic-nonchalante flapuit van ’n jongen met zijn losse manieren, vrij, op ’t brutale af, waar sommige meisjes zoo dol op zijn.... O, maar zij niet! Daar was zij immers veel te gedistingeerd voor om door zulke manieren geboeid te worden langer dan een avond....

Soms dacht hij ook even aan Lucie, en hij vond haar een lief meisje, een interessant meisje.... Als Mimi er niet geweest was, dan zou hij misschien zelfs wat verliefd zijn geworden op haar.... Misschien!.... Of althans.... Maar nu wás Mimi er geweest!....

Hij ging koffiedrinken ergens in de Kalverstraat, en onderweg liep hij plannen te bedenken om haar te ontmoeten. Hij dejeuneerde in-zijn-eentje, droomerig peinzend op die plannen, maar hij schoot er niet [63] mee op. Blijkbaar placht ze niet te komen bij iemand dien hij kende, behalve de van den Bosch’en. En daar was ze nog niet eens bizonder gezien, en veel zou ze er ook wel niet komen.... Schaatsenrijden?.... Hij was geen lid van de club, hij had toch haast nooit tijd!.... Maar dat was tenminste iets; hij zou zien; als er ijs kwam.... Eigenlijk reed hij niet schitterend.....

Ook zou hij informeeren of ze gewoon was in ’t Concertgebouw te komen.

Maar verder kwam hij niet met zijn plannen en hij voelde zich een beetje ontstemd en gedrukt daardoor toen hij naar de Beurs liep. Hoe lang zou ’t misschien nog duren voor hij haar weer ontmoette! En hij ergerde zich nu weer aan zich zelf. Waarom was hij ook altijd zoo laks en bedeesd in die dingen! Waarom had hij haar niet met meer beslistheid zijn hof gemaakt, waarom had hij niet beproefd haar heelemaal in te pakken en een afspraak met haar te maken of tenminste ’s gevraagd waar hij haar weer zou kunnen zien! Dat zou toch ieder ander gedaan hebben!.... Ba, nee! hij was toch eigenlijk een lummel! Ze had hem zeker achter zijn rug uitgelachen om zijn gereserveerdheid. Hij liet zich nu ook letterlijk altijd de kaas van ’t brood eten. Hij met zijn droomerig doen kwam altijd te laat!....

En toch!.... hij was nu eenmaal zoo!.... een droomer....

Hij deed op de Beurs wat hij er te doen had, maar ’t stond hem vandaag al bizonder tegen, dat drukke, die handelsroezemoes, dat snelle praten over zaken alleen, en geld, en geld, dat geschreeuw, dat leven van maak-dat-je-’r-bijkomt, dat hard-werkelijke, onbarmhartig-koude bij elkaar komen van menschen om gewin alleen, dat haastige gedribbel van mannen in ’t zwart, met zenuwachtige gezichten, die smart zonder tranen, die vroolijkheid van jij gisteren ik vandaag, dat brutale lachen om bofferij, dat zuur-zoete [64] lachen om galgenhumor en galligen spot. Hij kende verscheidene van die menschen particulier, toch voelde hij zich eenzaam. En zoo gauw mogelijk ging hij weg, moe en suffig, dof-verlangend naar zijn kantoor, naar zijn plaats aan zijn schrijftafel, om daar zijn middag rustig door te brengen, rustig, en nu en dan even soezend. Hij was blij toen hij er weer zat. En er kwam weinig storing. Zijn middag verliep in stil gewerk en stemmingen van vage treurigheid en onbestemd verlangen.

Na vier uur werd ’t heel stil op ’t kantoor. Allen zaten ze aan hun lessenaars als geruischloos werkende machines, met gezichten zonder uitdrukking, de mondspieren slap neerhangend door ’t lange zwijgen. Alleen ’t jongste-bediendetje fluisterde soms, stil ginnegappend, met een van de aankomenden en nu en dan brak Bernard’s stem de stilte met een korte vraag of een rustig bevel. Op straat werd ’t van tijd tot tijd wat rumoerig door geschreeuw achter karren met koopwaar en hei-! en ho-!-geroep en fluitende jongens, maar die geluiden stierven dan weer weg, met naargeestige nagalmen, en dan voelde Bernard weer des te meer hoe stil ’t om hem was. Hij kwam tot rust. Hij kon er zich nu haast niet meer indenken, hij begreep ’t niet meer, dat hij nog zoo kort geleden uren achtereen had doorgebracht in een wijde balzaal, doorgolfd van licht, muziek en kleurige toiletten, hij kon er zich niet meer indenken, soezend onder zijn werk door, aan zijn ouden lessenaar, tusschen de wanden van zijn saai kantoor, kil en kleurloos in den wegschemerenden middag. Zoo’n bal was als een betoovering, hij zou ’t misschien voor een droom gehouden hebben, als hij niet aldoor had gevoeld dat vreemd-zware in zijn ziel, die lekkere beklemdheid, meegebracht uit die balzaal. Daardoor wist hij dat ’t alles werkelijkheid was, Mimi en die handdrukjes en dat dansen. Hij zocht haar adres op in ’t adresboek, en zat er over te soezen [65] waar ze nu zijn zou, of ze nu zou loopen winkelen misschien in de Leidschestraat en gegroet worden en glimlachend aangesproken door leegloopers en rijke patsers.... verdomd!....

En dan keek hij op zijn horloge en vond den middag lang, ellendig lang en vervelend!

Toen hij eindelijk gesloten had en op weg was naar zijn tafel, verlangde hij in-eens naar de afleiding van gezelschap en voelde een neiging om over zijn verliefdheid te praten, zoo vol was hij er van. Hij schrok, bang voor die neiging. Laat ik dat toch vooral niet doen, dacht hij, met een gevoel alsof hij op ’t punt gestaan had iets te verliezen.

En nauwelijks had hij zijn tafelvrinden zien zitten, of hij verlangde weer naar alleen te zijn.

Ze zaten in ’t café, bitterend voor ze gingen eten, André en Sam, Hendrik Schot en Gerrit Volle. Bernard groette bedaard en ging er bij zitten. Hij bestelde zijn borrel en zwijgend zat hij een poosje te luisteren naar de anderen, die ’t druk hadden over een kwestie, den vorigen dag in den Gemeenteraad besproken. André zat heftig, bijna schreeuwend, te praten, met een ernstig gezicht, wat hem vreemd stond. Hij had ’t tegen Sam, die verontwaardigd keek en antwoordde met „Och, wel nee!.... dan heb je ’t niet begrepen!.... dat was heelemaal de kwestie niet!” En toen begonnen ze tegen elkaar in te redeneeren, maar André overschreeuwde gauw de correct bedwongen stem van Sam. Gerrit zat te grinneken om hun getwist, kluivend op den knop van zijn parapluie, Hendrik proefde met een quasi-deftig gezicht, vol aandacht, zijn jenever. En Bernard begreep in-eens niet wat of hij eigenlijk te maken had met die menschen en hun gepraat; wat konden ze hem eigenlijk schelen, er was er geen een bij, dien hij zou kunnen zeggen wat hij voelde; ze zouden er eenvoudig niet naar luisteren....

Toch hield hij van die vier menschen, wel ’t meest [66] van Sam, den beschaafden grappenmaker, den fijn-voelenden, pretensieloozen scepticus, maar ook van André, opgewonden man van indrukken, met zijn oppervlakkige, toch goeddoende hartelijkheid. En ook Hendrik Schot mocht hij graag, een kalmen, droog-leuken man-van-de-daad, joviaal zonder vertooning. En zoo ook, schoon wel ’t minst, Gerrit Volle. Want al was die dan wat schriel en wat gesloten, om zijn domheid te verbergen, hij was toch ook erg goedhartig, hij had soms iets stil-gezelligs, hij zou je nooit tegenspreken vooral als je hem zoo nu en dan ook ’s gelijk gaf, wat hij altijd erg prettig vond. Toch hield hij van alle vier en van nog veel meer jonge-menschen die hij gewoon was te ontmoeten, in koffiehuizen en bij zijn kennissen aan huis, met wie hij gewoon was vriendschappelijk om te gaan, zonder eenige intimiteit. Want — hij voelde ’t nu weer — hij had maar één vrind en die woonde in Batavia. O, als hij Edward maar hier had....

Ofschoon die kwestie, waar André ’t met Sam over had, nog niet opgelost was — of juist daarom misschien — keerde André zich in-eens naar Bernard met ’n luidruchtig, uitdagend vragen: „Zoo, jongeneer! heb-je goed geslapen na dien avond vol dansgenot?”

„Dankje,” zei Bernard koeltjes, „best, jij ook?....”

„Nou, jong! prachtig hoor! Ik heb gedroomd van dat aardige kindje, die Mimi!....”

Hij noemde haar nog met een ander epitheton, wat Bernard een strak gezicht deed zetten, en fluisterde Gerrit, die naast hem zat iets toe, en toen lachten ze beiden, kijkend naar Bernard. Die voelde zich boos worden, maar hij bedwong zich, vragend aan Sam hoe ’t hem bevallen was gisterenavond.

„Zoo.... zoo...., matig!” zei Sam, „’t souper was nogal gezellig, vond ik, de dames waren nogal spraakzaam, en de wijn was goed....”

„Nee! zoo’n partij! wat jelie daar nou eigenlijk aan vindt,” viel Hendrik in, zijn glas neerzettend, „dat [67] begrijp ik waarachtig niet! Dan zit-je toch véél gezelliger in Polen of zoo, ’n potje te whisten of te domineeren, wàt jij, Gerrit?”

„Ik ga er nooit heen — ik bedank altijd voor zulke invitaties,” bromde Volle. „Je hebt er niets aan en ’t kost-je nog geld ook; ’n rijtuig, ’n paar handschoenen, ’n fooi, ’t komt je al gauw op ’n tientje, zoo’n avond!.... Dat is toch eigenlijk veel te duur!....”

„Betrekkelijk,” zei Sam, „als je nou houdt van dansen.... en je hebt niets beters te doen zoo’n avond....”

„Heb-jij soms weer niet d’een of anderen mallen streek uitgehaald, gekke Sam,” vroeg Bernard.

Toen bewoog Sam zijn mooie witte rechterhand langzaam langs zijn gesoigneerden knevel — een eenvoudig gebaar zonder fattigheid — en zei, met oogen die kinderlijk-vroolijk lachten: „Ik?.... welnee!.... iets mals?.... nee, hoezoo?.... Van dien hoed, meen je?....”

„Ik weet van niets?.... Wat was er van dien hoed?....”

„O, ’k dacht dat je dat bedoelde!.... ’k heb bij vergissing een verkeerden hoed meegenomen,.... later bleek me dat-ie van den ouden heer Van Daalen was, ’t stond er in,.... ’t was ook een hooge zijden en ik bedacht me dat ik me slappen hoed opgezet had.... en die zat ook nog in den zak van me jas....”

Hendrik barstte in schaterlachen uit. „God ja!.... dat ’s waar ook!.... Was jij daar niet meer bij, Bandt!.... Waarom was je ook zoo gauw uitgeknepen?.... Je hadt ’m moeten zien met dien hoed,.... hij was ’m een half hoofd te groot!....”

Ze lachten allemaal behalve Sam zelf, die met een quasi-ernstig gezicht opmerkte: „O maar,.... dat was niets!.... ’k Heb ’m netjes aangevuld met couranten!.... ’k Heb er vandaag den heelen dag mee geloopen, en op de Beurs heb ik eenvoudig even aan den ouden heer Van Daalen gevraagd of hij soms [68] bij abuis mijn hoed opgezet kon hebben, want dat ik twijfelde of ik de mijne wel had......”

„En wat zei-die,” vroeg Gerrit.

„Wel, hij zei dat-ie niet hield van die aardigheden en zoo wat meer.... En dat ik zijn hoed ophad.... Hij was een beetje grof.... Nou ik heb ’t ding dadelijk door een kruier aan zijn kantoor laten bezorgen met de boodschap, dat hier meneer z’n hoed vast was, dat meneer zelf straks wel kwam....”

„Poeh!.... dat ouwe nijdasje!” lachte Hendrik nog.

Een paar minuten later stonden ze op en liepen naar de restauratiezaal, waar ze gingen zitten eten, pratend weer over die gemeenteraadskwestie en over de menschen van de partij, en over ’t nieuwe boek van Couperus, en over een kennis, die aan een ander tafeltje zat met een juffie, en over de groenten, die aangebrand waren, en over den kelner, die te langzaam was en volgens André’s dictatoriaal decreet geen fooi zou hebben. Maar ze gaven hem later toch allemaal een fooi, behalve Gerrit, en daarna gingen ze weer naar de andere zaal hun koffie drinken. Met warme hoofden zaten ze daar nog een poosje te lachen en elkaar wat voor den gek te houden en schuine moppen te tappen.

Sam ging ’t eerst weg, want hij moest zich gaan verkleeden om naar een soirée te gaan.

En André geeuwde en rekte zich uit en gaf in ruwe termen te kennen, dat hij slaap had en gauw naar bed wou gaan. Toen stonden ze allemaal op en Bernard liep nog een eind met Hendrik mee en ging toen naar zijn kamer. Hij stak er ’t licht op en ging op zijn kanapee zitten, half-liggend, met een stapeltje tijdschriften en boeken voor zich op tafel. Hij was al begonnen aan een interessant artikel in de „Nineteenth Century,” een artikel over de Oostersche kwestie, en dat wou hij van avond uitlezen. Maar al gauw gooide hij de aflevering neer en ging met zijn handen in zijn zakken soezend voor zich zitten kijken. [69]

Waar zou hij haar nu weer ontmoeten en wanneer?.... Hij was moe, warm-doezig en suf, hij kon niet goed doordenken over zijn plannen, hij voelde zich erg leeg en onvoldaan en lusteloos....

Lang zat hij te soezen, half-slapend. Hij hoorde al de geluiden van de partij en van de Beurs en van André’s druk gepraat dof, als op een afstand; en ook al zijn stemmingen van gisterenavond voelde hij terug in verwarde volgorde en in een grijs waas van verledenheid.... ’t Was hem of hij Mimi in een heelen tijd niet gezien had....

Op zijn kamer was ’t stil, nacht-stil, als altijd. Met strakke, wijze rust keken de kamerdingen op hem neer. Hij voelde zich dikwijls zoo dwaas ongedurig, zoo kinderachtig tobberig tegenover al die stil-staande, stil-hangende dingen, die daar altijd waren, in hun onbewegelijkheid zonder begin, in hun somber-geheimzinnig gepeins.... wachtend.... wachtend....

Als er maar iemand bij hem kwam, dan ging dat weg, maar als hij alleen was drukte ’t hem, dat zwijgend wachten. En van avond benauwde ’t hem bizonder, werd ’t als een last op zijn borst.

Ook buiten was ’t stil. Hij hoorde een kerkklok loom bonzen tien uur. De sombere nagalm hing laag boven de huizen....

Zij woonde op de Keizersgracht,.... hij had ’t immers dien middag opgezocht in ’t adresboek....

Och nee, lezen! Hij kon ’t niet van avond....

Maar...., hij wou toch wel ’s zien dat huis waar ze woonde......

En hij stond op — licht schrikkend van zijn eigen gestommel — en trok zijn jas weer aan en zette zijn hoed en zijn kraag op. En zacht loopend ging hij de trap weer af en naar buiten.

’t Was een gure, vochtig-koude avond. Hij liep met zijn handen in zijn zijzakken soezend door. De avond-straatgeluiden, ’t gerinkel van de trambel, ’t eenzaam-zeurig zingen van een slenterenden straatjongen, voelde [70] hij in zich wegdroomen zonder herkenning. Hij keek de menschen niet aan die hij tegenkwam. Hij was heelemaal weg nu in zijn week gesoes, hij was te moe om zich te verzetten, om iets anders te willen dan haar te zien of iets van haar, om naar iets anders te verlangen, dan naar haar.... Hij wist wel, dat ’t kinderachtig was en belachelijk, goed, ’t ging immers geen mensch aan, hij was alleen....

Nu liep hij langs de gracht en las de nummers van de huizen. En hij vond ’t hare, een hoog vierkant huis, met een platte gevel, wit-bepleisterd, en zonder hooge-stoep. De naam „van Keppel” stond met krulletters op den post van de deur geschilderd. ’t Was een deur met traliewerk, waarachter matglas, zoodat je de gaslichtschemering in de gang zag. Ook waren er lichtstrepen aan de kanten van de ramen beneden, waar zware gordijnen voor hingen. En dicht langs het huis gaande hoorde hij pianomuziek; een vroolijke melodie was ’t.

Toen keerde hij om en stak over naar den waterkant, schuw-vlug stappende door ’t zwak-gelige licht van de straatlantaarn, en hij bleef een poosje staan in de zwarte schaduw van de boomen voor het huis. Hij voelde zijn hart met vreemde volheid bonzen, op naar zijn keel, zijn handen gloeiden in zijne wijde jaszakken. Maar er kwamen menschen aan en hij begreep ’t zotte van zijn staan kijken daar, zonder eenig doel of verwachting, want ze zou immers toch niet naar buiten komen op den laten avond!.... En dan nog!.... ’t Was of hij de vrijer van de meid was!....

En dus droop hij weer langzaam af, zoo diep mogelijk in den kraag van zijn jas.

Maar hij wilde niet dadelijk naar huis gaan; loom liep hij de grachten af en straten door, luisterend nu droomerig naar de stervende geluiden van den avond.

En hij merkte dat langzaam-aan zijn voorstelling van Mimi vervaagde en verder wegging, dat zijn gedachten telkens van haar afgedwaald waren en met [71] een onbestemde aandoening gingen over de vele vrouwenfiguren die als zwakbelijnde verschijningen tegen het wolkenland van zijn herinneren uitkwamen; hij voelde zijn verlangen naar dat meisje-van-gisterenavond wijder worden, wegtrillen dan in een zenuwachtig haken naar bevrijding van alleen-zijn, naar ’t samen-zijn, ’t intiemste, met een vrouw, een vrouw die zich gaf aan hem en aan wie hij zich mocht geven.... Het werd weer zijn lang-gekend, stil-gekoesterd verlangen naar haar, de onbekende, de vrouw die hem lief zou hebben, naar den diepgloeienden, toch zoo teer-innigen blik van haar oogen, en naar haar aanraking, o de aanraking, van haar handen, van haar armen, haar lippen, van haar heele lieve lijf, ’t tengere, ’t slanke, ’t gladde, ’t dofglanzende, ’t week-warme, zacht-geurige lijf, dat zij hem zou geven. ’t Was er weer, droog in zijn keel en brandend binnen in zijn handen, dat verlangen naar bevrediging van zijn zinnen en zijn ziel tegelijk, in één supreem moment. Maar telkens vlamde ’t zinnelijk begeeren boven zijn ziels-verlangen uit en sloeg lauw-verdoovende walmen op naar de hooge lanen waar zijn gedachten gingen, die dan verbijsterd dwaalden en tastten naar verruiming....

En ’t verlangen greep hem in de borst en beklemde hem telkens wanneer in de zwak verlichte avondstraat een vrouwenrok langs hem ruischte....

En de plotseling-dichtbije geluiden deden hem schrikken, maar die uit de verte waren als een diep-weemoedig, vreemd-klagelijk geroep.... Toen voelde hij zich in-eens beangstigd door den somberzwarten nacht die de levensgeluiden doofde....

Haastiger liep hij door, klam-bezweet in vage, koortsige benauwing.

Hij kwam weer op ’t Rokin, waar hij woonde. En hier kwam soms in-eens een donker-flodderige vrouwengestalte met schichtige snelheid recht op hem aanloopen en hoorde hij ’t geschuif van rokken vlak bij zich en kleverig wee-laf-lokkend gelispel van duitsche [72] liefkoozingsnaampjes. Dat verergerde nog zijn nerveusen angst en ’t deed hem aan met afschuw, dat dat kon, dat zoo’n vrouw in-eens maar voor hem stond en dorst te lachen met haar gemeen-berekenende oogen en haar flemerig-vertrokken mond, dorst te lachen met een beestachtige gemeenzaamheid, tegen hem!.... O ’t platte, o ’t leelijke, gemeene, dat gniepig uit de schaduw kwam schieten, dat altijd en overal zich opdringen dorst.... en dreigen.... Nog haastiger liep hij door en hij was dadelijk verruimd en rustig-blij toen hij weer op zijn kamer was, eenzaam tusschen de zwijgende dingen in ’t stille licht, ongenaakbaar voor den nacht en ’t vijandige platte....

Hij ging weer zitten op zijn kanapee,.... hij was erg moe....

Toen hij het tijdschrift open op tafel zag liggen, schaamde hij zich een beetje over dat malle uitloopen, dat weeke toegeven aan zijn jongensachtig verliefd gesoes. ’t Was jammer, hij had dat stuk eigenlijk zoo graag uit willen lezen.... Och God, en er was nog zoo’n boel anders, zoo’n boel wat je lezen moest, wat je weten moest......

Maar nu was hij toch te moe. Hij was buitengewoon moe, heelemaal op. Hij voelde ’t nu pas goed, nu hij weer zat. Zijn hoofd was zwaar van slaap en zijn voeten brandden.... Hij ging maar naar bed.... En hij sliep dadelijk.

VI.

De volgende dag was een Zaterdag. Op ’t kantoor van Vermeet & Co. was dat een drukke dag, de betaaldag. Voor Bernard ging de morgen voorbij in roezige drukte, af- en aangeloop van bedienden, gestommel op de trap, veel stemmen, allerlei stemmen, en daaronderdoor het moeten schrijven van brieven, het doen van werk dat haast had, dat klaar moest voor morgen, gejaagd, nerveus-vlug. Nuchter, scherp-helder [73] denkleven, bij de zaken, bij de werkelijkheid, waar alle gedroom, als ’t even in je opkomt, kinderachtig, sukkelig, belachelijk bij schijnt. Bernard dacht even aan zijn oom, die dikwijls zei dat hij nooit den tijd had gehad om te droomen, dat hij wel wat anders had te doen altijd. De man was dan ook overal bekend om zijn waakzaamheid en zijn ijver. Maar nooit den tijd om te droomen, dat is de hel, dacht Bernard.

Pas toen hij op straat liep om te gaan koffiedrinken, kwam hij tot zich zelf, wat een weldadig gevoel was. Zoo eindelijk even al dat gedoe uit je hoofd kunnen zetten en je armen langs je lijf laten hangen, werkeloos, en met bewustheid de frissche lucht opsnuiven en merken dat je trek hebt, verlangen naar versch brood en warme koffie. Hij herinnerde zich nu ook weer Mimi, en dat hij den heelen ochtend niet dan in de bijna wegschemerende verten van zijn innerlijk bestaan met haar was geweest, en door den drukken morgen was zijn geestesleven opgewekt tot zoo groote intensiteit, dat hij haar in eens weer zag precies zooals hij haar voor ’t eerst had gezien, met dat pikante, dat verlokkend-uitdagende, en was zijn zenuwachtige energie zoo toegenomen, dat hij er geen weg mee wist en een oogenblik ernstig van plan was haar morgen een visite te gaan maken en de geschiedenis door te zetten.... haar te vragen....

Maar ’t was ook maar een oogenblik.

Hij voelde bijna dadelijk, hoe hij zou staan tegenover haar, zeggend dat hij haar liefhad, en vragend of zij hield van hem.... o! dat zou nooit kunnen, onmogelijk!.... En ’t zou ook immers allerdwaast zijn en trouwens ook heelemaal niet te pas komen!.... Want hij had haar niet lief,.... och, wel neen, daar had ’t niets van....

Maar toen vroeg hij zich wat hij dan eigenlijk wèl wou. Hij voelde een drang naar haar en tegelijk toch ook een zekere vrees voor haar, hij zou bij haar willen zijn om met haar te coquetteeren, om zijn geestkracht [74] te stellen tegenover de hare en dan te genieten van de overwinning — maar hij voelde ook dat hij waarschijnlijk een straatje om zou loopen, als hij haar plotseling aan zou zien komen. Hij had een onbestemden angst voor ’t ongeluk waarop, als hij er mee doorging, de geschiedenis uit zou loopen, en toch ook een verlangen naar ’t avontuur en een minachting voor zijn angst.

Maar wat wou hij dan toch eigenlijk?....

’t Werd hem niet helder. En ’t was hem een welkome afleiding, toen hij in ’t koffiehuis waar hij gewoonlijk dejeuneerde, een ouden vrind vond, een schoolkameraad, nu medisch student, al van ’t zesde jaar, in Leiden. Wetend dat Bernard doorgaans in dat hoekje kwam zitten koffiedrinken, had de student hem daar opgewacht. Een hartelijke begroeting volgde. De Leidenaar had veel te vertellen, ze hadden elkaar in maanden niet gezien. Bernard liet hem uitpakken, zelf ook nu en dan wat zeggend over zijn leven van den laatsten tijd, met een doffe stem, als terloops, zich een beetje schamend over de onbelangrijkheid van die dingen van zijn eigen dagelijksch sleurleven, zoo eentonig, zoo gewoon, zoo niet-de-moeite-waard in vergelijking met dat studentenbestaan, rijk aan feiten, aan dingen gezien en dingen gedaan, aan oogenblikken van intense emotie, rijk aan allerlei openbaring van weten, van kennen, van leven. Hij voelde zich een beetje bitter, miskend, niet door menschen, maar door het leven. ’t Had immers ook aan hem zooveel kunnen hebben. Hij had daar immers bijgehoord, hij had immers ook student moeten zijn. Waarom had hij toch, zich zelf niet begrijpend, koopman willen worden?.... Hij was wat jaloersch op zijn vrind, maar hij liet ’t hem niet merken, luisterend naar zijn verhalen met belangstellende aandacht en opmerkingen van sympathie, hartelijk in zijn toon en manieren. De ander, daar blijkbaar door getroffen, zei plotseling dat ’t toch zoo jammer was, dat hij, Bernard, ook niet was gaan [75] studeeren, waarop Bernard, licht blozend, glimlachte en zei: „Ja!.... ja!.... och, maar dat ging nou niet!.... En misschien zou ’k er toch ook niet voor gedeugd hebben.... Ik weet niet of ’k wel een studiekop heb,.... ’k geloof ’t eigenlijk niet....” Toen vroeg de student hem naar zijn zaken, en hij zei dat ’t er best mee ging, en sprak er vlug over heen, en drong er op aan dat zijn vrind, die plan had ’s middags naar Leiden terug te gaan, aan zijn tafel zou blijven eten en den avond met hem en zijn vrinden zou doorbrengen. Hij kon ook best bij hem logeeren, hij had een heel geschikte kanapee.

De student gaf toe, ondanks eenige bezwaren, en beloofde Bernard te zullen komen afhalen van kantoor om zes uur. Want hij moest nu weg en Bernard moest naar de Beurs. Hartelijk, beiden blij-geroerd door elkaars teruggevonden vrindschap, drukten ze elkaar de hand. En Bernard liep haastig naar de Beurs, want ’t was weer laat geworden.

Zijn middag ging weer om in werken, praten, roezige zakendrukte. Hij schreef brieven, keek facturen na en maakte zijn kas op. Er scheelde vijf-en-dertig cent en hij had net gevonden, waar dat in zat, toen ’t al zes uur speelde buiten, en zijn vrind, de Leidenaar, oploopen kwam en vroeg of hij meeging. Toen opruimen en nog een paar kleinigheden afdoen, en nog wat zeggen tegen de weggaande bedienden, terwijl de student daar al stond, leunend tegen een lessenaar in een beklemmende wachthouding.... Goddank! eindelijk kon hij de deur achter zich dichttrekken en sluiten en de zaken uit zijn hoofd zetten en een borrel gaan drinken met zijn vrind. Ze bitterden ergens in de Kalverstraat en gingen toen de anderen opzoeken aan hun vaste tafel op ’t Leidscheplein.

Ze waren er allemaal, Sam, André, Hendrik en Gerrit, en er was ook nog een broer van André, zijn broer die aan ’t Ministerie van Binnenlandsche Zaken was; die was overgekomen van Zaterdag tot [76] Maandag om, zooals hij zei, de peentjes ’s op te scheppen in Amsterdam, om ’s los te zijn, vrij en uit. Want in den Haag, zie je, in een dergelijke positie, moet je zóó oppassen! Ze hebben je dadelijk hier gezien en daar gezien, en dat doet je dan geen goed in je carrière.

Aan tafel was een drukke, soms wat luidruchtige vroolijkheid. De Amsterdammers, gewoon aan vreemde gezichten, deden net als altijd, of eigenlijk nog wat nonchalanter en ongegeneerder om den Leidenaar en den Hagenaar te laten zien, hoe jonge menschen leven in een groote stad. ’t Scheen den student wel te bevallen. Hij was vroolijk mee-in-’t-gesprek, maar gaf zich toch niet heelemaal; een zekere zucht om af te steken door correctheid, door netjes doen en netjes praten bleef hem eigen. Maar de Hagenaar had zich dadelijk overgegeven, hij deed mee als had hij ’t modieus-voorname pakje van zijn Haagsche manieren thuis aan den kapstok laten hangen. Hij trachtte zelfs de anderen te overbluffen door al boven zijn bord-soep een schuine mop te vertellen. Maar dat ging niet hard op. Sam beduidde hem op zijn gewone manier van welopgevoeden grappenmaker dat men in Amsterdam zulke moppen pas bij de pousjes voordiende. De ander lachte luidruchtig, maar hield den heelen avond een soort van wantrouwende rancune tegen Sam.

Er werd een goed glas wijn gedronken ter eere van de gasten. En zij gingen ergens anders hun koffie en cognac drinken, ergens waar je in gemakkelijke lage stoelen zat om gezellige ronde tafeltjes. ’t Was een niet te groot zaaltje, met aardige intieme hoeken, met donker behang en een hooge donkere lambriseering en halfsleetsch bruin leer op de stoelen en kanapeetjes. Het aangenaam-gedempte avondlicht viel met wegschemerende schaduwen, en hier en daar zacht geglans, rustig op de halfliggende lijven van heeren die hun koffie dronken. ’t Was er vol. Overal van die ronde tafeltjes met die rustig kletsende hoofden [77] er om heen en een gegons van mannestemmen en nu en dan zwaar mannengelach. En in die zwoele atmosfeer, vol rook en geurigen damp van koffie, deed dat Bernard aan met een stemming van gemakkelijk-luchtig van uur tot uur leven, zonder zorgen en zonder diep-pijnigend, aftobbend gedenk. Hij voelde zich behagelijk. Hij was zijn dagelijksche droomen-ellende vergeten, hij genoot stilletjes van zijn stoel, die was om niet van op te staan en van de gezelligheid en de lekkere koffie en de goed voorgedragen studentenmoppen. Ja zelfs amuseerden hem de Haagsche schandaal-verhaaltjes, de pikante portretjes van een gansch andere wereld dan de zijne, van een wereld waar hij zich ver van voelde, die hij minachtte, maar toch wel curieus vond om de ambitie en de eerzucht, die ’t leven daar nog scheen te geven aan sommige menschen.

Lang bleven ze zoo zitten in dat zaaltje, soms allemaal pratend, twee aan twee, soms luisterend naar een, die een verhaal deed of een ui debiteerde. André zat zich uit te rekken en hardop te geeuwen, in onhebbelijke houdingen, tot ergernis van Sam, die hem met koddige quasi-afschuw terecht wees. Hendrik blies genoegelijk kringetjes voor zich uit, ze naoogend met een leuk air van zich kalm door de anderen te laten amuseeren. En Gerrit, die wat ouder was, die al een lang jonge-heerenleven achter den rug had, was haast altijd klaar om velerlei inlichtingen te verschaffen omtrent de menschen, die in ’t gesprek werden genoemd. Want hij kende veel menschen, goedig omgaand met iedereen, zonder ooit ruzie te maken, grinnekend om ieders aardigheden, waardeerend ieders levensopvatting, prijzend elk afgeleefd stokpaardje een vurig jong beestje dat hij altijd wel even streelen wou met een langzaam gebaar van cynische maatschappelijkheid.

De Hagenaar lag lui achterover in zijn stoel, herhalend hoe gezellig hij ’t vond in Amsterdam, en dat [78] ’t „bij ons” zoo’n stijve boel was. Hij gaf voor, zijn stadgenooten en vooral zijn collega’s, de ambtenaars te haten. Hij had een nogal vermakelijk kleintalent van nabootsing en schoot nu en dan op uit zijn vadsige houding om zijn chef na te doen, die een typische oude bureaucraat scheen te zijn. En dat die ambtenaars-vrouwen, en -dochters zulke mooie kleeren dragen, wat ze uitzuinigen op de slagersrekening, dat vond hij bespottelijk! Dat den fijnen meneer uithangen en thuis hongerlijden. Maar zelf snoefde hij, in vage termen, op galante avontuurtjes met aardige snoetjes, zoo je eenige amusement als jongmensch in den Haag, zie je, maar wat je een leelijken bom duiten kost, en als dan Sam daar leukweg verder naar vroeg, bleek ’t altijd weer ’t zelfde aardige snoetje te zijn, waar hij ’t over had, en dat hij met kinderlijke trouw en goedkoope broches en armbandjes scheen na te loopen.

Eindelijk stonden ze, de een na den ander, loom op en liepen de Kalverstraat in, slenterend langs de lichte winkels, telkens van elkaar afrakend in de volte, in de nimmer-eindende optochten van donkere mensch-figuren, die in de straat-engte elkaar voorbij togen. Woelige Zaterdagavond-drukte rumoerde tusschen de huizen-muren. Het gieren van meiden en straatjongens, ’t eentonig, onafwendbaar-telkens-terugkeerend gekrijsch van venters, ’t ergerlijk aanmatigend hei-geroep en brutale lachen van troepen opgeschoten jonge-kerels, die, aaneengesloten tot dichte drommen, slungelig doorsloften in een dreun, plotselinge gapingen stootend in de lam-meegevende volte, wijde gapingen van naakt asphalt, die dadelijk weer volliepen als de geul die een schip maakt in ’t water. En een muffe, bedompte stank, menschenlucht, zich mengend met de warme walmen die uit de lage winkels sloegen, waar de gasvlammen stonden te gloeien, fel onder de hittig-witte kappen, en uit de koffiehuizen, waar de verbruikte lucht, zwaar van tabaksrook [79] en de dampen van allerlei drank, met golven naar buiten drong, telkens als de deur openging.

Bernard voelde zich weggeduwd uit zijn lekkere, soezige stemming van zorgeloos voortleven. Drukke volte in een nauwe straat benauwde hem altijd, maar vooral ’s avonds als de zwarte lucht zoo zwaar en laag hangt boven de rustelooze massa. Hij vond iets geheimzinnig-dreigends in dat nachtelijk gekrioel van wildbewegende menschenlijven, in die brutale luidruchtigheid, zoo dicht onder het stil-groote, zwijgend-grondelooze zwart. ’t Gaf hem een voorgevoel van naderend onheil. Het drukte hem, maakte hem stil.... En vooral dat innig-naargeestige, helsch-machinale straatventersgeroep.... Hij stelde voor, naar een groot koffiehuis voor in de straat te gaan, hij verlangde naar een wijde ruimte vol licht, naar overvloed van warm avondlicht om zich heen.

Zij gingen er binnen. Het voorste gedeelte, waar ’t donker was, zoodat de menschen, die daar zaten zich konden amuseeren met kijken naar de bewegende volte in de schemerig verlichte straat, gingen ze door; ze gingen achter het groote, zware gordijn in ’t eigenlijke van ’t koffiehuis, in de hooge lichte hal tusschen de wijde wanden, hel gekleurd, blinkerend en schitterend door ’t buffet vol glaswerk en veel spiegels overal; maar in ’t midden lag als een stralend centrum van warme gezelligheid de groote groene leestafel met de rustig-groen-gekapte lampen er op en de stapels kranten en tijdschriften in donkere porte-feuilles met koperen knoppen, en er om heen de lezende en pratende mannenhoofden, rossig verlicht. ’t Was vol aan de leestafel en vol aan bijna al de andere tafeltjes, die stonden door de zaal verspreid en langs de wanden, als zoovele kleine middelpunten van gezelligheid en intimiteit. En naar alle kanten ging prettig praatgegons, vroolijk stemmengeroes zonder rumoer.

Ze liepen naar links, waar nog een muurtafeltje [80] vrij was. Gerrit werd in ’t voorbijgaan door een kennis aangeklampt, een luidruchtig man met een ruwe stem, die hem een stoel toeschoof en vroeg wat hij gebruiken zou. Hij bleef er hangen. En Sam ging met den Hagenaar een partij biljarten, achter, in de biljartzaal. Maar de anderen zetten zich aan dat tafeltje en bestelden bier of grog en staken nieuwe sigaren op, en Hendrik en André, die in dezelfde branche van handel waren, begonnen samen over zaken te praten, een quasi-gewichtig gesprek als van twee ambassade-attaché’s, waarbij veel werd gefluisterd en geknipoogd en stil, beteekenisvol geglimlacht. Terwijl zaten Bernard en zijn oude vriend, zich terugdenkend in hun samen-zijn op het gymnasium, herinneringen op te halen aan leeraars, die geen orde konden houden of gekke gewoonten hadden, en aan hun klasgenooten en waar die nu allemaal gebleven zouden zijn. Bernard kende er nog maar een paar, de Leidenaar verscheiden, maar sommigen waren mislukt.... of weg.... of dood....

Bernard kwam niet meer terug in die stemming van zorgeloos, gedachtenvrij genieten, maar hij voelde zich toch weer op zijn gemak. Hij was wat soezig; hij dacht niet scherp; hij ontving zonder weerstand de aangename indrukken van ’t weelderige avondlicht en de gezelligheid in de zaal en om hun tafeltje en van den hartelijken vrindentoon en de opgewektheid van den student. En hij proefde, als een fijne vrucht op zijn tong, den weemoed van die herinneringen aan zijn schoolmakkers.... Toch was er ook iets, dat hem drukte, heel licht en onbestemd, maar hij had geen tijd om zich rekenschap te geven van wat dat was, want aldoor moest hij praten of luisteren. Maar dat was ’t juist, voelde hij later; hij had wel graag na die oude herinneringen even gezwegen in stil gemijmer, en dat ging niet, daarvoor was hij niet intiem genoeg met zijn vriend den student.

Toen ’t zakengesprek hem begon te vervelen stelde [81] André voor, een partijtje te whisten en de anderen vonden ’t goed. En een tijdlang waren ze nu verdiept in dat spel, soms minuten lang doorspelend, met zwijgende denkgezichten, in stille houdingen, dan weer loskomend in druk gepraat en gelach over een vergooide kaart of een mislukte invite, over snijden of renonce maken. Ze waren alle vier geoefende spelers, de Leidenaar vooral speelde fijn en vlug. Maar Bernard had er gauw genoeg van. Hij werd warm en suffig, ’t spel vorderde te veel inspanning van hem, hij voelde de fut om goed op te letten en slim te spelen wegzakken uit zijn warm hoofd. Ook was hij nu verzadigd van de indrukken van licht en gezelligheid, hij kon ze niet meer opnemen; ’t geroes om hen heen, ’t lachen en praten en de koffiehuis-atmosfeer werden hem hinderlijk. Hij voelde zich lam-loom worden, warm, vol en overvoldaan, en nu en dan kwam even een vlaag van verlangen naar de dunne kille lucht en ’t melancholisch-rustige half-duister van een leege straat met lantaarns.... Maar hij begreep dat hij nu niet in-eens opstaan en wegloopen kon. Dus trachtte hij zich maar weer te dwingen tot beter opletten en speelden ze nog een heelen tijd door. Maar hij was blij toen Sam en de Hagenaar eindelijk terugkwamen en de kaarten weer weggedaan werden.

Sam hield brommend, quasi-ernstig, den Hagenaar voor den gek met zijn „beroerde manier van trekken” en de ander had zijn eigenwijze bemerkingen op ’t Amsterdamsche biljarten.

Gerrit kwam nu ook aan hun tafeltje en bracht zijn kennis mee, dien hij voorstelde. ’t Was een schilder. Een boom van een kerel, met een rood-robust openluchtsuiterlijk.

Dus zaten ze er nu met z’n achten.

Er werden nieuwe grogjes en glazen bier besteld en ’t losse gepraat begon weer, ’t levendige gooien met woorden door de lauwe wolk van sigarenrook, heen en weer over de nattige, viezige tafel, de kleffe [82] tafel-met-glazen, ’t gebabbel en gelach om allerlei voorvallen en allerlei menschen, en de verhalen van vroegere fuiven en van slimme zetten en bofferij en verlakkerij, en de indécente verhalen en raadsels en uien. Sam gaf de dingen, die hij vertelde, een zekere distinctie door zijn beschaafde uitspraak, door de détails van zijn verhalen bedaard en geduldig te verzorgen, zonder haasten, dikwijls afdwalend met allerlei koddige zinswendingen, waar hij dan zelf een kinderlijk dol-plezier in had. Maar André, die altijd alleen maar wachtte op de pikante pointe van de mop, vond dat flauw. Hij had ’t hoogste woord met zijn luidruchtige uitroepen van overdreven ingenomenheid of walging en met zijn aanstellerige breede gebaren van onafhankelijk, ongegeneerd man.

De meeste schuine moppen waren van den schilder. Die lei dan zijn ellebogen op tafel, stak zijn hel-blondharigen satyrkop met den kroesenden puntbaard naar voren en fluisterde de hem toegestoken hoofden zijn verhaaltjes toe, dan den een, dan den ander aankijkend met zijn zinnelijk-guitige oogjes van levenslustigen lekkerbek. Hij gebruikte platte termen, ruwe volksuitdrukkingen zonder eenig onderscheid in stem of intonatie met zijn overige woorden, als wist hij niet, dat er zoo iets als heerentaal bestond, onverschilligweg, even soms met iets leuk-spottends in zijn oogen kijkend naar den student en den Hagenaar, zich kennelijk stil-verlustigend in hun verblufte verbazing.

André schoof een poos op zijn stoel heen en weer van plezier en ging eindelijk zoo ver mogelijk achteruit zitten om lekker te kunnen lachen, wat den schilder deed zeggen, dat hij er bij zat als een luis op een leer. En Sam, Hendrik en Gerrit keken elkaar soms even aan en begonnen dan te lachen, onder elkaar pret hebbend om „dien lolligen vent”, dien Gerrit meegebracht had. „Vind-je ’m niet typisch”, fluisterde Gerrit Bernard toe, met kleingetrokken oogen van heimelijk, inwendig genot. [83]

Bernard vond ze allemaal typisch. Hij zag de zinnelijke pret in hun oogen, hij hoorde ’t verborgen heete in hun heeren-kraaklach, hij voelde de atmosfeer van stilletjes-genieten-’t-lekkere-verbodene hangen om hun hoofden, om hun heele groep. Hij voelde den band, die daardoor was ontstaan tusschen hen, als waren ze samenzweerders tegen ’t kuische. En dat hij daaraan meedeed, hij! meelachend, meepratend, aanvullend, paraphraseerend de schouwheden, die dweilden over de vuile tafel. Dat hij wel moest meedoen, dat hij niet dorst te zwijgen in hun gezelschap, want dan zou zijn ziel naar boven komen, en op zijn zwijgend gezicht zouden zij zien wat niemand zien mocht. Zoo was ’t, maar hij schaamde zich omdat hij niet dorst, en daar hij schaamte niet verdragen kon zat hij die weg te redeneeren, zich beduidend dat hij er wèl aan deed mee te doen. Dat dit zijn vrinden waren, die recht op hem hadden, dat hij gezellig, maatschappelijk moest zijn, en maken dat ze wat aan hem hadden. Dat hij zich niet moest verbeelden dat hij er niet bijhoorde. Wat een nonsens!.... Waarom zou hij er niet bijhooren?.... Was hij soms een dichter, een genie?.... Die schilder daar was veel meer dan hij!.... Hij was immers maar een doodgewoon Amsterdamsch koopmannetje net als al die anderen, André en Sam en Hendrik!.... Niets beters!.... Zich dat te verbeelden was malle aanstellerij, zelfbedrog, vrouwelijke overgevoeligheid, kwam heelemaal niet te pas.... En die conversatie was de conversatie van zijn soort.... Je kunt dan toch ook in een koffiehuis niet praten over philosophische kwesties.... of over de liefde.... of over ’t leven en den dood!.... En kóm, hij hield óók wel van een pikante mop!.... wel waarachtig!....

Hij overtuigde zich maar half. Maar hij deed aldoor mee, zoo natuurlijk dat de anderen niet beter wisten of ’t ging van harte; hij lachte hardop en dronk achterelkaar zijn glas grog uit, zoodat André riep: [84]

„Kijk, Bert heeft lol!” Hij debiteerde zelf ook nu en dan een mop, maar hij droeg ze slecht voor, de helft vergetend, zich telkens in de rede vallend en verwarrend ’t eene verhaal met ’t andere.

Er kwam een man voorbij, die den schilder lachend aankeek en hem toeriep; „Zoo.... zit je weer te vuilbekken?” En toen tegen Gerrit, vertrouwelijk: „Luister toch niet naar dat varken, Volle, je compromitteert je!....”

Maar de blonde satyrkop, even lachend, gaf geen antwoord, vertelde rustig door, met tintelende oogjes.

Lang bleven ze zoo zitten kletsen en drinken, en ze aten ook wat, een slaadje of brood met spiegeleieren, en ze kregen allemaal warme, roode hoofden, en de altijd-even-kalme Hendrik werd opgewonden en begon bij wat hij zei met zijn vlakke hand op tafel te slaan, zoodat de kelners en de menschen aan andere tafeltjes naar hem keken. Maar eindelijk ging ’t ook André, die nu alle houdingen op zijn stoel geprobeerd had, vervelen in ’t groote, fatsoenlijke koffiehuis. „Kom jongens,” zei hij, na een schaterlach, „nou naar de Nes!.... Denk er om, we hebben vreemdelingen over!....”

„Goddome ja!” zei de Hagenaar, „daar moeten we nog naar toe!”

„Ik ben er ook in geen jaren geweest,” zei de student.

En dus begonnen ze, de een na den ander, af te rekenen met den kelner en lieten zich hun jassen opgeven en liepen zwaar-loom ’t koffiehuis uit. En langzaam aan, drentelend, in een ongeregeld, woelig troepje, luid pratend en lachend, trokken ze de nu leeger en donkerder geworden Kalverstraat uit en den Dam over.

Bernard kende de Nes natuurlijk. Hij wist waar ze heengingen. Toch, op dat plein, terwijl hij de wijde, kil-vochtige ruimte om zich voelde, en den grauwig-zwarten hemel hoog boven zich, terwijl hij [85] zich, ’n beetje soezerig van drinken, voelde loopen in den nacht, den grooten geheimzinnigen nacht, en de straatgeluiden zwakker en verder werden, en de nacht — als hij zoo even naar boven keek en de kille, ijle lucht opsnoof — al wijder en stiller en geheimzinniger, toen vond hij er iets onwezenlijks, iets onmogelijks, iets helsch-waanzinnigs in, dat ze nu naar die sletten-en-kroegen-steeg gingen, dat hol van zatheid en gemeene brooddronkenheid en liederlijke pan. En — weer met onvolkomen succes — beduidde hij zich dat dat dood-gewoon was, dat ze in de Kalverstraat gezeten hadden en nu naar de Nes gingen, wat een climax was van mannenplezier in een groote stad, de gewone loop van zaken, vooral als je menschen uit de provincie over hadt.

Op den Vijgendam was ’t nog vrij druk. Er was een standje met de politie er bij, voor een koffiehuis. En hier en daar stonden, wachtend, loerend, armoedige sletjes, in fletse, donkere burgerjuffrouw-plunje, bruinig en gitterig. De schilder sprak er een aan met hoonende liefkoozingsnaampjes, waarop ze begon te schelden in plat-jordaansch, vermakelijk vond Gerrit.

En toen sloegen ze den hoek om en trokken de nauwe Nes in.

Ze waren nu een loom treintje sjieke heeren, die uit waren, een relletje in de Nes. Vooraan waren al de winkeltjes nog open en straalden schel licht uit over de straat, en er stonden nog wagens met koopwaar en veel bewegelijke groepen meiden met verloopen kerels en poenige slungels. En dáár waren ook de grootere, van buiten verlichte café-chantants. Maar verderop werd ’t donkerder. Daar waren geen winkels meer, maar tusschen de rossig-grauwe, gesloten huizen, vunzige, donkere kroegjes, waar wijven in helgekleurde jakken en met geplakte ponnie aan de deur stonden, die de heeren fleemend inviteerden om binnen te komen, met lijmerige uithalen uit ’r [86] vette speekselmonden, en hen najouwden als ze lachend voorbijliepen. Daar brak alleen hel-licht en lawaai uit als een tjingeltjangel-portier in zijn versleten livrei een deur opensmeet en uitschreeuwde met zijn schorre stem, wat daarbinnen te genieten was. Ze liepen door tot in het heel stille, donkere gedeelte en keerden toen weer om en gingen een van de onaanzienlijkste café-chantants in, een vunzige, lage pijpenla met den naam van een Oostersch tooverpaleis.

Er zat maar één vent, een habitué, fluisterend met den pianist. Op ’t kleine, bontbelapte tooneeltje, in een halve cirkel, zes meiden, erg gedecolteerd, beschilderd en bepoederd. Ze zaten te geeuwen en te kwebbelen. Loom-nonchalant lieten ze de dikke tricot-beenen hangen tegen ’t planken-vloertje.

Maar ’t binnenkomen van de heeren bracht er wat leven in. De pianist — een bleeke lummel met een pervers-poenig gezicht — begon op de oude piano te hakken, dat er een deun uitkwam, een vaal, valsch versleten geluid. En van ’t stinkende buffet achterin kwam een magere, viezige kelner mee naar voren sloffen, luiig, vooroverloopend. „Acht spuit!” kommandeerde André. En de meiden op ’t tooneel zetten zich in opgewekter houdingen, als karikaturen van elegance, op hun matten koffiehuisstoelen, en één kwam naar voren, en ging een duitsch liedje aframmelen, accentueerend de dubbelzinnigheden met gemeene gebaren. De anderen begonnen te lonken en kinderlijk naïef te doen en te gichelen en met oogen en bewegingen te vragen om drank. Ze hielden niet op voordat ze allemaal wat hadden, glaasjes stout of ander bocht, en André tracteerde er een op champagne, waarvoor ze van ’t tooneeltje kwam en naast hem ging zitten, tusschen hem en Gerrit, die almaar grinnikte van innig plezier. André deed beschermend tegen haar, vaderlijk bijna.

De andere meiden draaiden om beurten hun liedjes af, duitsche en engelsche. [87]

En toen moest die van André de danse du ventre voor hem dansen, hij wist dat ze die kende. André gaf bevelen, hij commandeerde wat er gespeeld moest worden. En de oude, verloopen kerel, die met den pianist had zitten fluisteren, begon te schreeuwen en te kwijlen van genot toen hij die dans zag. Strak-idiotig tuurde hij er naar, uit zijn fletse oogen, rood-ontstoken. Hij bleek dronken te zijn, dronken van glaasjes gemeene, heete pons, die hij ’t een na ’t ander naar binnen lebberde. En na de danse du ventre klommen André en de schilder op ’t tooneel, en André beval den pianist een polka te spelen, en toen begonnen ze, ieder met een meid, — terwijl de andere vier met elkaar dansten, — te polkeeren dat ’t houten vloertje kraakte en de vette, puisterige kastelein naar voren kwam om te zeggen dat ’t uit moest zijn.

Bernard had al dien tijd bedaard zitten rooken, soms een beetje pratend met Sam, die ook kalm was nu. Hij was naar-nuchter geworden, wat wee alleen van al ’t miserabele om hem heen. Hij voelde wel iets van medelijden met die ’r vleesch-uitstallende jonge vrouwen op ’t tooneel, met den kelner en den pianist. Maar ’t was ook maar een klein beetje en zonder sentimentaliteit. Want hij was vervallen in een hem vreemd gedenk, in trotsch-onverschillige, koel-cynische overpeinzingen. Hij dacht met hardheid, met steenen minachting over zich zelf en zijn omgeving en zijn leven. Hij had nu een stemming gevonden, waarin hij zwijgen kon zonder angst. Hij had een glimlach, een rustige glimlachsplooi gezet op zijn gezicht, dat de anderen zouden denken dat hij zich ook amuseerde en de minachting niet merken. Hij was zich bewust dat hij hen bedroog. Hij wist dat hij alleen was en sterk.

Maar in-eens, terwijl zijn denken zich verstarde op dat alleen-zijn, werd hij bevangen door zoo’n wee-golvende walging, dat hij onwillekeurig opstond en [88] zei: „Kom, gaan jelie mee?” En hij liep ’t lage zaaltje uit, en de anderen, ofschoon hem eerst nog naroepend: „Nou!.... hé! Wacht even.... Blijf nou nog even!...” stonden nu toch ook op en kwamen bij hem.

„Waar gaan we nou naar toe,” vroeg de Hagenaar, opgewonden.

„Ik ga naar huis — ’k ga naar bed,” zei Bernard, stroef.

„Jasses!” riep André, „wordt jij weer vervelend?”

Maar Bernard gaf ’m geen antwoord. „Ga je mee,” vroeg hij aan zijn Leidschen vrind, „of willen we nog ergens anders gaan zitten?”

De Leidenaar keek een beetje verlegen voor zich en antwoordde niet dadelijk. En de schilder schaterde ’t luid uit en riep: „Hij wil, geloof ik, nog wel ’s naar de meisjes, wat?.... Hahaha....”

„God ja!” zei André, „dat ’s een idée!” En hij noemde den naam van een van de bekendste bordeelen. „Laat we daar ’s naar toe gaan!”

En alsof ’t van zelf sprak, dat zijn voorstel aangenomen werd, liep hij door, zonder verder te luisteren naar de anderen, die slenterend volgden.

Maar toen ze de Nes uit waren, vroeg Bernard opnieuw aan den student: „Nou? hoe is ’t?.... Wou je nog mee met hun, dan zal ik je den sleutel geven, want dan ga ik naar huis.”

De anderen bleven staan.

„Nee....” zei de Leidenaar, „dan ga ik natuurlijk met jou mee!”

„Nou, hoepelen jelie dan maar gauw op,” zei de schilder met een vloek en lachend liepen de anderen door, de Damstraat in, terwijl Bernard en zijn vrind den kant van ’t Rokin opgingen.

Zwijgend liepen ze ’n poosje naast elkaar.

Toen begon de Leidenaar met een stem en een glimlach waarin teleurstelling en een minachtend wantrouwen: „Doe jij er niet ’an?” [89]

„Wat meen je?” vroeg Bernard, fronsend zijn wenkbrauwen, zonder hem aan te kijken.

„Nou!.... klets nou niet!.... je weet wat ’k bedoel!....”

„O!.... dat!.... nee!.... daar doe ’k niet an!”

„Kom!” zei weer de student met dienzelfden glimlach van geërgerd ongeloof.

„Verdomd!” riep Bernard, met een driftigen stamp op den grond, „wil-je me nijdig maken?”

„Nee!.... God, kerel!.... Neem me niet kwalijk!.... ik wist niet dat je ’t zoo ernstig meende.... Maar waarachtig.... dan wil ik je toch zeggen: ’t is niet goed!.... ’t is niet gezond, geloof me!”

En toen begon hij een ernstig betoog, met veel geleerde termen, over de ongezondheid van Bernard’s onthouding. Hij sprak vrindelijk-geduldig en met overtuiging, autoriteiten aanhalend.

En Bernard hoorde dat koel-vriendschappelijk praten op- en afgaan naast zijn hoofd en slikte ’t zwijgend, ernstig kijkend voor zich uit.

„Je zoudt ten slotte gek worden!” besloot zijn vrind.

Toen deed Bernard, ongemerkt, even zijn oogen dicht. Gek!.... Gek!.... Dat woord schoot hem als een visioen door ’t hoofd, gek worden, sterven misschien voor een idee.... Dat bestond dan toch nog, in deze eeuw.... „Goed,” zei hij dof, „’k zal ’t afwachten....”

De ander haalde zijn schouders op. „Je moet ’t zelf weten,” zei hij.

En ze zwegen weer. Als vreemdelingen gingen ze samen over de stille gracht. Heelemaal weg was nu uit Bernard’s hoofd ’t somber-cynisch gedenk. Hij voelde zich gaan, hoog en trotsch als een eenzame ridder, blijmoedig als een die sterven gaat voor zijn ideaal.

En nu kon hij ook weer vriendelijk zijn en vriendschappelijk. Toen ze op zijn kamer waren was hij weer heelemaal gewoon: hartelijk en joviaal. En zijn vrind, daar blijkbaar blij om, was ook weer als ’s morgens aan de koffietafel. Ze voelden wel allebei dat er [90] wat tusschen hen was, maar ze negeerden dat. Ze dronken samen nog een droog cognacje, intiem pratend over kleinigheden, en toen werd ’t bed van den student opgemaakt op Bernard’s kanapee.

Onder ’t uitkleeden stierf hun gesprek van zelf uit. ’t Was laat, ze waren moe.

Eindelijk lag de vrind op de kanapee en Bernard in zijn bed. Het licht was uit.

Ze praatten nog even met onderdrukte bromstemmen.

„Nou.... wel te rusten,” zei toen Bernard, om er ’n eind aan te maken.

„Slaap wel,” zei zijn vrind.

En de stilte groeide......

Al gauw hoorde Bernard ’t snurken, ’t goedig-onbewuste geknor van zijn ouden schoolkameraad, terwijl hij zelf nog lag te staren in de duisternis met wijd-open oogen. Hij lag te denken aan zijn toekomst. Als „zij” niet komt dan zal ik gek worden. Hoe zal dat zijn, wat zal ik dan doen als ik gek ben? Daar lag hij aan te denken, sterk en stil.

Tot er een beest, een bij of zoo, begon te gonzen en te trillen tegen een raam van zijn kamer. Dat leidde hem af; luisterend viel hij in slaap.

VII.

Ze sliepen lang. Bernard werd wel op zijn gewonen tijd wakker, maar zich met een jongensachtige, stil-innige blijdschap herinnerend dat ’t Zondag was, draaide hij zich nog ’s om en zonk dadelijk weer terug in rustigen slaap, een lekker-lichten morgenslaap vol vluchtige droomen. Tegen half-elf werd hij weer wakker en zag nu, van de donkere alkoof uit, zijn vrind, den student, al heen en weer loopen in zijn kamer, in zijn onderkleeren en op kousen, schommelig plat-voetend en onhandig doend in de ongewone omgeving.

„Zoo!.... Ben jij al op?.... Morgen!....”

„Morgen!....”

„Goed geslapen?” [91]

„Best.... jij ook?”

„Uitstekend.... Geen hoofdpijn?”

„Nou, ’n klein beetje!....”

Bernard stond nu ook op. Hij was langzaam in zijn bewegingen. Hij had een vaag gevoel alsof er iets was dat hem hinderde, alsof hij tegen iets opzag. Maar hij wist niet wat ’t was, en hij duwde dat gevoel weg in zijn hoofd, achter de kleine werkelijkheden waar hij voor zorgen moest. Hij riep om de deur zijn juffrouw toe, dat ze voor twee ontbijt moest brengen, en terwijl zijn vrind nog bezig was met zijn boord en zijn dasje en zijn manchetten, kleedde hij zich haastig verder aan. Dat was even een stil gewerk en gepruts, schijnbaar zonder op elkaar te letten, maar toch een beetje gegeneerd, met kleine schokgeluiden tegen waschkommen, hout en gestreken linnen, en nu en dan een los woord over gisteren-avond, een lach of een half-in-een-handdoek-gesmoorden uitroep.

De juffrouw — een tanige, oude burgerjuf — bracht ’t ontbijt, koppen thee en broodjes, op een oud blad, een gebladderd, namaak-japansch blad, dat ongezellig-slordig kwam te staan naast den rommel op tafel. Ze had bruinige paviljotten in ’t grauwe haar, de juffrouw. Ze scheen den student niet te zien, maar ze keek met een zenuwachtig-ontstemd gezicht schuwig naar de kanapee en vroeg met een naar-schelle stem, halfnijdig, half-klagend, of meneer nog iets noodig had.

„Nee.... dank u!” zei Bernard.

En de vrinden gingen even zitten om te ontbijten, nu wat meer pratend, maar met den slaap nog in hun bromstemmen en loome bewegingen. En daarna staken ze sigaren op en gingen uit.

’t Was mooi weer, de eerste zonnige, lichte dag na veel dagen achtereen van killen regen en sombere grijsheid. En Bernard voelde zich in-eens als overgoten van puur najaarslicht; hij voelde de dunne lucht met vlagen varen door zijn lijf, oplichtend zijn [92] zwaar hart en helderend zijn hoofd als een lichte roes van een zuiveren rijnschen-wijn. Hij werd vroolijk, hij maakte lachende opmerkingen over gisteravond, hij zei herhaaldelijk: „Wat ’n lekker weer, wat ’n heerlijk weer!” En de Zondagsmenschen, ’t stads-zondagochtend-publiek, dat hem anders zoo hinderen kon, zag hij nu aan zich voorbijtrekken, vreedzaam als een kudde koeien op een landweg. Hij zag ze niet als vijanden nu die menschen, hij zag ze als goedige domme dieren. Hij lachte een beetje om de ouderwetsche hoeden en wijde jassen van de mannen, en om hun lomp-stijven, lui-langzamen gang. Hij proefde ’t stomme genot van dat langzame gaan op Zondag, dat gaan met een trachten naar deftigheid in de lamme plooien van ’t suffisante Zondagsche goed, naar de kerk, en dan weer naar huis, en dan de jas uit en ’t lijzige zitten in overhemden aan de opgeruimde tafels achter de dichte ramen, en dan ’s middags de bitter en de ruzie, de zoetigheid en de verveling. Hij voelde ’t contrast van dat Zondagsleven met ’t roezige werkleven van allen dag en ’t idiote tasten van die menschen naar genot, wat hem soms deed vloeken van ergernis en hem soms groot medelijden gaf, maar nu zag hij alleen ’t komisch-domme, ’t hinderde hem nu niet, hij voelde geen lust er iets aan te veranderen, ’t scheen hem dwaas je ’r aan te ergeren; sentimenteel vond hij ’t nu meer medelijden te hebben met menschen dan met de echte dieren, de sprakelooze dieren, hun geslagen slaven.

Ze zouden nog samen gaan koffiedrinken en dan moest de student weg, naar Leiden terug; hij moest er dien middag zijn voor een receptie. Maar eerst wandelden ze nog even wat om — ’t Rokin af en het open Damrak langs — kijkend naar ’t zonne-schitteren in ’t water en in de ramen van de huizen en naar de lichteffecten van de scherp-hoekende huizengevels. Ze liepen een eindje Prins Hendrikkade [93] en toen langs het Y. Bernard genoot van die ruimte daar, die wijde lichtruimte om hem heen, den blijen alom tintelenden zonneschijn.

Maar de student klaagde, dat hij aldoor nog wat hoofdpijn had. ’t Was toch bocht dat consumabel in die koffiehuizen! Hij wou naar Kras om te gaan dejeuneeren met een haring. Goed, Bernard wou ook nog wel even op kantoor aanloopen; dus wandelden ze terug en de Warmoesstraat door. Eerst naar kantoor dan maar. Daar was alles in stille Zondagsrust. Ook van de straat kwamen geen geluiden. Hard hakten de stappen op den houten vloer en de stemmen scheurden de staande stilte. Er was iets onheilspellend-verlatens, iets somber-geraamteachtigs in dat kil-leege kantoor. De lessenaars stonden in treurige zwijging, als geduldige oude knollen in een stal, alles scheen nu nog ouder en valer, versleten en dood, alles stond te vergaan. Er hing een onbestemde geur, een menging van geuren, muffig, bedompt.

Bernard, gewoon aan die omgeving, die hij haast niet meer zag en aan die atmosfeer; die hij haast niet meer voelde, — soms alleen zag en voelde hij ’t in-eens heel scherp — ging zijn post zitten nakijken, maar zijn vrind schoof dadelijk een raam op en stak zijn hoofd en zijn bovenlijf er uit. „’t Is hier niet bepaald om beter te worden als je koppijn hebt”, zei hij nog even. Maar Bernard verstond hem niet, want hij was bezig met een belangrijken brief, dien hij in volle aandacht las. ’t Was een groote order, waar hij niet op gerekend had. Er zat een goede duit winst in en een mooie nieuwe relatie. En neuriënd van genoegen om dat succes, waar zijn oom weer zoo’n plezier in zou hebben, las hij gauw ook zijn andere brieven, schoof ze toen met een duw op zij, verstond nu ook wat zijn vrind daar straks gezegd had, en riep hem toe: „Nou, laten we dan maar gauw naar Kras gaan, dan zullen we je ’n beetje restaureeren!....” [94]

En ze zaten weer te dejeuneeren over elkaar aan hun tafeltje, net zooals ze ook den vorigen dag gedaan hadden. Maar toch was ’t heel anders nu. In-eens voelde Bernard dat, zich herinnerend die stemming van gisteren, die vreugde van ’t elkaar terugvinden, die ontboezemende hartelijkheid. Hij herinnerde zich zijn zich arm en onbeteekenend voelen, zijn jaloerschheid op ’t leven van den student. Weg was nu dat allemaal. In zijn gevoel was hij de meerdere, de rijkere geworden in die vier-en-twintig uur. Maar hij merkte ook, dat zijn vrind, die gisteren nog zoo vrindschappelijk gezegd had, dat hij ook student had moeten worden, die zoo hartelijk gevraagd had naar alles wat Bernard aanging, dat die vrind nu een beetje aarzelend en bang met zijn woorden was geworden, een beetje wantrouwend en eigenlijk wat verlangend om van hem af te komen. Hij begreep, dat hij wel niet gauw terugkomen zou, en dat er ook eigenlijk niet veel vrindschap meer mogelijk was tusschen hen beiden. Ze zouden wel aangenaam, gul en gastvrij met elkaar blijven omgaan, o ja, ze waren nu zelfs vriendelijker en voorkomender voor elkaar dan gisteren, maar Bernard voelde dat ze heimelijk allebei verlangden naar dat oogenblik van straks, als elk weer voorloopig alleen zou zijn en vrij. En weeïg verschrompelde zijn morgen-opgewektheid bij dat pijnlijke bewustzijn. Hij wist niet: kwam dat nu alleen door dat ééne verschil van opvatting, dat gebleken was door een houding en een paar woorden, — want een twist was ’t niet ééns geweest — of was daardoor misschien ontdekt geworden een groot verschil tusschen hun beider zielelevens, of lag ’t toch niet alleen daaraan maar aan honderd kleinigheden, houdingen, gelaatsuitdrukkingen, intonaties, die zich tusschen hen hadden opgestapeld tot een muur, waar geen sympathie meer doorheen dringen kon. ’t Was vreemd en ’t was triestig. Want er was toch altijd zooveel overeenkomstigs in hen geweest, was dat dan dieper [95] of niet zoo diep? Het was er toch geweest, ze hadden ’t gevoeld. ’t Was wel vreemd. En zou ’t dan zoo kunnen gaan met alle vriendschap, vriendschap die toch óók liefde was?.... Met liefde ook?.... Zou ’t altijd zoo gaan misschien, dat menschen als ze ’n poosje samen zijn weer verlangen naar scheiding?.... Er was iets in hem, dat zei, dat ’t zoo ging altijd.... Wel triestig was ’t!....

Zoo dacht droomerig Bernard achter zijn gewoon opgewekt gepraat om. Hij kon ’t niet meer van zich zetten; als hij zat te praten hoorde hij ’t koele, gevoellooze van zijn eigen stem; als hij luisterde hoorde hij ’t ook in de stem van zijn vrind en hij zag ’t in diens oogen. Hij voelde dat ’t ondragelijk worden zou als ze niet doorpraatten, al maar opgewekt doorpraatten.

Na hun dejeuner bracht hij den student naar ’t station. Ze kwamen er te vroeg aan, ze hadden zich te veel gehaast. Bernard voelde dat met een beetje schaamte. Hij verweet zich zijn onhartelijkheid, hij vond dat hij toch ook niets geen slag had om vrienden te ontvangen. Op ’t perron heen en weer loopend rekten ze hun gepraat. Maar ’t hokte telkens. Ze liepen de aanplakbiljetten te bekijken en maakten banale opmerkingen. Toen de trein vóór kwam te staan ging de student er dadelijk inzitten, „om een goed plaatsje te hebben.” En langzaam vulden de coupé’s zich verder. ’t Was niet druk.

In de laatste vijf minuten keek Bernard wel twintig maal op zijn horloge.

Eindelijk kwam de lange wagenrij in stommelende beweging, boog de student zich uit ’t raampje en reikte Bernard glimlachend de hand. Ze keken elkaar aan; Bernard geloofde dat zijn vrind ’t ook voelde, den weemoed over dat verlorene, dat vervlogene van sympathie.

„Adieu!.... ’t ga je goed!”

„Adieu!.... zien we je weer ’s?....” [96]

„Ja.... ja!”

En ’t hoofd terug in de coupé. En de trein weg, somber-zwart voortschuivend tot in de verte. Toen liep Bernard langzaam ’t station uit en stond buiten, onder den wit-blauwen, zon-doorwaasden hemel, alleen weer. Maar verlicht en aangenaam voelde hij zich niet, wat hij toch had verwacht. Dadelijk drukte hem zijn alleen-zijn en was hij niet vroolijk meer. Hij voelde ’t met ergernis, met een heel lichte aanwaaiing van wanhoop. Wat was hij dan toch voor een man, die verlangde naar gezelschap als hij alleen was en naar alleen-zijn als hij gezelschap had!

Slenterend ging hij langs het Damrak. Nu had ’t mooie weer geen genot meer voor hem en begonnen de Zondagsmenschen die de trottoirs vulden hem meer en meer te hinderen. Die onbenullige, mal-valsche opgepronktheid, die zelfs in de grinnekend glimmende gezichten was. Die armzalige, smaaklooze verkleedpartij, zonder iets schilderachtigs, leelijk, leelijk! Die handwerksmannen in hun confectie-magazijnpakken, zoo harkig en pietluttig, zoo oneindig poverder en ellendiger dan anders in hun bombazijnen alledagplunje, leukjes gelapt met gedurfde stukken, en chic-nonchalant gedragen. En de vrouwen met ’r glimmende groene-zeep-gezichten, afzichtelijk beplakt en belapt, met vette haarpiekjes en krulletjes en met veertjes, lintjes, kantjes en ordinair, grof blomgeflodder. En dan dat gaan in groepen, in families, slenterend, sloffend, van de eene kroeg naar de andere met den kinderwagen voorop. En dan ook — niet zoo ellendig-armzalig, maar nog hinderlijker, nog aapachtig-belachelijker in hun weeë zelfvoldaanheid — de klerken en ellejongens op-derlui-Zondags, die lachen tegen de gichel-juffies en tegen de Zondags-uitgaande meiden in ’r onhandig nagemaakte dameskleeren.

In een verdrietige stemming, zonder wil of doel, [97] slenterde Bernard den Dam over en de Kalverstraat in. Hij gaf toe aan een half-bewuste neiging om zich zelf een beetje te sarren, te martelen. Want de Kalverstraat op Zondagmiddag, dat was een folterplaats, een helletje. Daar was ’t fataal-onmogelijk ook maar iets fijns, iets nobels te voelen; dat was drukkend, pijnigend, radbrakend ordinair. Daar waren behalve de Zondagsmenschen in de volle straat nog ’t bitter- en biervolk in de koffiehuizen, juffrouwen, die advocaatjes lebberen met ontevreden gezichten en mannen die bitter en asch morsen op hun broeken, waarover de vrouwen klagen omdat ze de vlekken er niet uit kunnen krijgen, uit ’t gemeene geverfde goed. En de burgerheeren met de witte vesten en de hooge hoeden, die de krant komen lezen en de illustraties bekijken om tegen vier, vijf uur terug te komen bij hun vrouwen, met roode koppen en nijdig breede bewegingen. O, de Kalverstraat op Zondagmiddag, dat was het brandpunt van ’t vadsige Zondagsleven van een kleine „groote stad” zonder vreemdelingen, een bak met menschen, die niet weten wat ze doen zullen van labberlottigheid, waar je op zoudt willen schieten om er ’s wat frissche emotie in te brengen, dat was één groot, donker, vol, zweeterig, klef, kleverig café.

Bernard liep de Wijde Kapelsteeg door en zoo naar zijn kamer. Die was netjes „aan kant,” ’t raam stond open, maar hij schoof ’t dicht, wars nu van straatgeluiden. Zijn krant lag op tafel en een paar weekbladen waar hij op geabonneerd was. Hij keek ze even door, maar hij miste de energie zich tot geregeld lezen te zetten.

O ja!.... hij wou wel ’s weten of er nog iemand geweest was. Sam misschien of Hendrik. Hij deed zijn kamerdeur open en riep de gang in: „Juffrouw!.... juffrouw!”

Geen antwoord. Stilte na zijn roepen. Alleen, dof, [98] het gerinkel van de trambel en menschenstemmen buiten.

Blijkbaar was er niemand, thuis, was de juffrouw gaan „wandelen” met haar man.

Nog eens: „juffrouw!”

Maar ’t bleef stil.

Toen deed hij de deur weer dicht. En hij stak een sigaar op, schoof ’t raam weer open en ging er voor zitten in zijn lagen gemakkelijken stoel, achterover, naar buiten kijkend, naar de blauwe lucht, waar hoog, heel hoog en ver, wazige wolkjes over gleden, vervluchtigend als ze kwamen bij den lichtenden zonovervloed.....

Eigenlijk had hij al in ’t begin van de week plan gemaakt dezen Zondag, als ’t mooi weer was, in Bussum te gaan doorbrengen. Hij had ’s morgens willen gaan om er wat te wandelen, te dwalen over de hei en door de bosschen, en dan te gaan koffiedrinken bij zijn oom en tante en hun verder zijn dag te geven. Om het blijven van den student had hij dat plan laten varen. Maar die was nu weg.... en ’t was wel wat laat, maar.... ’t was in Amsterdam zoo’n nare Zondagsdrukte.... en hij had geen lust om te lezen.... en geen lust om straks zijn tafelvrinden te ontmoeten en na te praten over gisteren.... Hij keek in zijn spoorboekje. Om drie-uur-twintig ging er een trein, dien kon hij nog halen. En in-eens besloten zette hij zijn hoed weer op en nam zijn jas en zijn stok en liep vlug de straat op en terug naar het station. Zijn stemming, onder dat ietwat gehaaste loopen al verhoogd, kwam in den trein tot een hoogte, die hem lief was. Hij zat rustig-alleen in zijn hoekje, turend door ’t intiem-dichtbije, gezellig-donkeromlijnde ruitjes-vierkant. Toen kwam die stemming, een dons-warme droomen-volte, met een onverschillig neerzien op alle verdrietelijkheden, welwillend zonder dédain, met een ietsje weemoed en een tintje bitterheid, teruggetrokken in de geheimzinnige schemering [99] van zijn zielehuis, zoodat zijn oogen werden als donkere stille meren, waarin de namiddagtinten spiegelden van ’t landschap en den hoogen hemel, zonder dat hij ze zag in onderdeelen, met de huisjes en de hekjes, en het vee en het riet en de ver drijvende, stil-strepende wolkjes.

En, in zijn droomen, daar was in eens Mimi weer en zijn verbazing, dat hij weer in zooveel tijd niet aan haar gedacht had. Toch was hij nog verliefd, was er nog een doffe klopping in zijn keel en in zijn polsen als hij dacht aan haar. Toch wist hij, dat als hij haar weer ontmoeten zou, die verliefdheid zou kunnen groeien tot een kracht, die andre krachten lam zou slaan in dollen overmoed, als een pootige wilde kwajongen die uitfluit wie ’n ernstig gezicht tegen hem trekt. Daarom.... was ’t maar beter haar niet weer te zien!.... Maar juist omdat dat beter was, verstandiger, voorzichtiger, daarom juist wou hij ’t niet, walgend van die eeuwige voorzichtigheid. Juist om ’t gevaar hunkerde hij naar ’t avontuur. En hij ging weer zitten verzinnen op plannen om haar te ontmoeten, en, even als vroeger, schoot hij er niet mee op. Hij had er altijd het toeval bij noodig.

Terwijl hij zoo doorsoezend almaar stil zat te turen door ’t raampje naast zijn hoofd, had hij plotseling een gewaarwording, alsof hij iets gezien had met herkenning, iets wat hij meer gezien had of wat hem vaag teruggaf den indruk van iets anders. Dat hekje, neen.... dat huisje?.... neen.... die rij boomen daar ver achter, die rij boomen stilstaand tegen den zilverenden namiddaglicht-hemel, tegen den grijswitten, wegwademenden horizonhemel.... Ja.... ja.... die was ’t? Van zoo’n rij boomen in ’t oosten tegen den avond had Lucie gesproken aan de souper-tafel, juist toen Mimi en Hugo Franck hadden opgekeken en gelachen. Hij wist eigenlijk niet ééns, dat hij toen verstaan had wat ze zei, maar nu herinnerde hij ’t zich.... Ja, ’t was mooi, zacht-weemoedig-mooi, [100] die rij boomen.... ’t Was als een verre horizon in je ziel waar ’t mooi is, blank zilverig mooi, maar waar je niet komen kunt, omdat je ’r altijd even ver van blijft, hoe je ook loopt, loopt met knikkende knieën over den slijkweg.... Heerlijk mooi, als een ver onbereikbaar verlangen was die rij boomen......

Lucie!.... zoo’n meisje veel zien, met haar praten, met haar omgaan, zoo’n zuster hebben, dat zou een steun zijn....

In-eens, kort, scherp-knarsend, stroef-stampend en zuchtend stopte de trein en stond te hijgen. „Naarden-Bussum!.... Bussum!....” werd er geroepen. En Bernard kwam er uit en gooide zijn jas over zijn schouder en liep langzaam, stil voor zich heen, in de volte ’t station uit, en krakend over den grintweg brachten zijn voeten hem naar de villa van zijn oom. ’t Was niet ver. Een groote, nieuwe villa, helder lichtrood, met onbegroeide waranda’s en pretentieuse torentjes en fratserige piekjes en uitwasjes. Een tuin met schelppaadjes en bloemperkjes en jonge boompjes er om heen. Alles nieuw, kaal, onhuiselijk en peuterig, alles keurig netjes aangeharkt, blinkende als een nieuwe hooge-hoed. Hij deed ’t piepende hekje open en stapte ’t knarsende schelpweggetje over, zich in haast voorbereidend op ’t ontmoeten van oom en tante, met een wat verwarde massa dingen waar hij over praten moest in zijn nog soezig hoofd. Hij schelde. Dat gaf een vol helder geluid, wat hem hielp in ’t verzamelen van zijn gedachten.

Een nuffig-net dienstmeisje deed open en hij stapte binnen. En op ’t geluid van zijn stem — in de wijde marmeren vestibule — daar kwam zijn oom hem al tegemoet, met een krant onder zijn arm, op zijn pantoffels en met een kalotje op zijn rond-kaal hoofd. Een welverzorgd oud-heertje, levenslustig gekleed en met een joviaal air. „Héérejé!.... Goeiemorgen!.... Goeiemorgen!.... dat ’s nog ’s mooi van je!.... [101] Hoe gaat ’t? Kom binnen.... gooi die jas neer!.... kom binnen!.... Waar is mevrouw, Keetje?.... Zeg ’s gauw dat de jonge meneer er is!....”

Bernard schudde zijn oom de hand en ging mee, een kamer in, een luxueus gemeubelde kamer van rijken meneer, suffisant-prachtig aangekleed, zonder eenige artistieke bekommering, maar duur!....

„Ga zitten, jongen!.... Nee, neem dien stoel,.... dat ’s een gemakkelijke, moet je ’s probeeren,.... die heb ik er pas bij gekocht!.... Wat? is die niet lekker?.... je moet flink achteruit gaan zitten!.... lekker hè!.... dat doet je goed in je rug!....”

En tante kwam binnenruischen, vol en breed, ’t dikke hoofd ietwat achteroverliggend in den zwellenden hals, één en al glinstering van zware zij, met breede gitten spelden in ’t nog niet geheel grijze haar, dat zwart geweest was.

„Zoo Bertje!.... ben je daar! dat ’s heel lief van je!.... geef me ’n zoen!.... hoe gaat ’t?”

Ze wendde hem even, met bijna onmerkbare buiging van ’t statige hoofd, de wang toe, waarop hij haar kussen mocht, en Bernard deed ’t, eerbiedig en voorzichtig, en zei dat ’t hem best ging. Nu, oom en tante ging ’t ook uitstekend, ze voelden zich dagelijks meer thuis in de nieuwe villa, die zoo geriefelijk was, weet je, en oom had nu al een heelen tijd geen last meer van de rhumatiek, en ze hadden al veel kennissen, aardige lieve menschen; en toch was ’t er vrij; je stoorde je niets aan elkaar, o heelemaal niet!.... Maar werkelijk, zulke lieve menschen als daar waren! daar had je dokter Stellen, o dien moest Bernard bepaald leeren kennen; nee! zoo’n allerliefste man was dat nu toch!....

„En Bertje, wat wil je ’s van me hebben?.... ’n glas sherry, ’n glas port?....”

Bernard zei, dat hij ’t nog wat vroeg vond, maar hij dronk toch maar een glas port om zijn gulle tante plezier te doen, en toen ging hij met zijn oom over [102] zaken zitten praten, wel wetend dat er een rapport van hem verwacht werd, liefst in détails, van wat er omgegaan was in de laatste dagen. Er waren sommige kleinigheden, handelsfijnigheden, koopmans-slimmigheden, waar hij wist dat zijn oom speciaal nieuwsgierig naar was. Maar Bernard plaagde hem soms even door te doen alsof hij zulke dingen vergat, vlug vertellend, en dan begon zijn oom onrustig te draaien op zijn stoel en schoof zijn kalotje naar achteren, en dorst blijkbaar niet te vragen, maar deed ’t dan toch maar, in-eens, een beetje verlegen: „Zeg!.... vertel dat nog ’s even als je wilt.... Hoe precies heb je dien man geschreven?.... Weet je ook nog de bewoordingen?”

En glimlachend vertelde dan Bernard, die wel wist wat er ontbrak, hem alles wat hij weten wou, en dan lachte oom tevreden en schoof zijn petje weer recht en presenteerde zijn neef een fijne sigaar en een vlammetje, en begon van vroegere zaken — van hem en van zijn vader, — van aardige meevallertjes en slimme handige zetten te verhalen.

Intusschen had tante al nu en dan een poging gedaan om er een paar woorden tusschen te krijgen, want ze was verlangend naar een relaas van de trouwpartij. En Bernard had haar al een paar maal — terwijl oom zijn sigaar aanstak of zijn neus snoot — vlug ’t een en ander weten mee te deelen over dat feest. Maar nog lang niet genoeg, zij hunkerde naar meer. Telkens dacht ze haar kans schoon te zien en deed ze den mond al open, — wat ze altijd deed, voor ze wat zeggen ging, — maar dan begon oom weer over wat anders — altijd over zaken — en sloot ze den mond weer, met een ongeduldig wenkbrauwfronsen. En toen oom, die erg op dreef was, aan Bernard voorstelde nog een eindje om te wandelen voor het eten, was tante blijkbaar een beetje gepiqueerd. Met een goedig-knorrende stem zei ze: „Je laat mij ook geen oogenblik om ’s met Bernard [103] te praten!.... Ik wil toch ook wel ’s wat weten!.... Je hoort hier ook anders nooit ’s iets!....”

„Nou ja, lieve kind! straks.... straks!.... We komen immers terug!.... De jongen loopt niet weg!.... We komen eten, zoo meteen!....” En lachend verwisselde oom zijn kalotje tegen een grooten grijzen flaphoed en troonde Bernard mee.

Buiten werd ’t zelfde gesprek voortgezet, door den oom met veel animo, door den neef met geduld en reverentie en ’n beetje plezier door den terugslag. Was ’t een oogenblik stil, dan groeide in Bernard ’t stille genot van de avondstemming om hem heen, ’t zachte klagen van de avondkoelte in de boomen, de langzaam verschietende kleuren aan den hemel, den gloed in ’t westen, die lange schaduwen vaagde over den rossig-geel getinten weg. Soms bleef hij even staan om ten volle te genieten, zacht-zeggend als tot zichzelf: „Wat is dat weer mooi!....” „Ja zeker, zeker is dat mooi,” zei oom dan, ook even stilstaand en rondkijkend, alsof hij op een tentoonstelling was, „maar wat zei je daar over Jansen in Semarang? Die is best, wel zeker!.... hij stelt graag wat uit!.... Maar je hoeft je niets ongerust te maken .... dat komt terecht, hoor!....”

Thuis gekomen dronken ze nog even samen een bittertje in ooms kamer — zijn studeerkamer, zooals hij zelf zei, omdat er een kastje boeken stond — en gingen aan tafel, waar tante al wachtte, rechtop zittend met een statig-tevreden glimlach in ’t prettige vooruitzicht, dat nu haar beurt kwam.

En al onder de soep begon ’t. Ze moest alles weten van de partij. Wat Bernard zich niet herinnerde van ’t menu en van de toiletten, dat vulde ze aan door net zoo lang te vragen tot hij zei: „Ja, ja! dat was ’t, geloof ik.” Ze had haar opmerkingen over al de menschen, die er geweest waren, over familie-bizonderheden of in ’t oog vallende karaktertrekken. Soms meende oom dat tante zich vergiste in de identiteit [104] van een van die menschen en dan kibbelden ze samen een beetje, waarbij tante met een groote koppigheid op haar stuk bleef staan, bewerend zich niet te kunnen begrijpen, hoe oom dit of dat zeggen kón. Ook liet ze zich door zulke uitweidingen niet van haar apropos brengen, maar vroeg aldoor weer geregeld verder en ’t scheen haar ietwat te verbazen dat Bernard niet met al die menschen lange gesprekken gevoerd had, dat ze hem niet allemaal hun volledige levensgeschiedenis hadden verteld.

Ze vroeg ook met wie Bernard gedanst had en naast wie hij had gezeten aan ’t souper, met een aandachtig, uitvorschend gezicht lettend op zijn antwoorden. Maar dat wist Bernard vooruit; hij noemde al die meisjes koel-bedaard op, sprak ook Mimi’s naam uit zonder eenige uiterlijke ontroering of trilling in zijn stem en praatte een beetje door over Lize. Dat was nu toch zoo’n aardig vroolijk meisje geworden, zoo’n lief meisje en zoo mooi! Toen glimlachte tante beteekenisvol en keek oom aan en die trok zijn wenkbrauwen op, waarmee hij bedoelde een guitig gezicht te trekken, en zei: „Zou dat niets voor jou zijn, jongen?”

„Hoe bedoelt u,” vroeg Bernard droog-weg, „om te trouwen?.... wel nee! ’t is immers nog zoo’n jong ding!.... Wie weet wat ’n nuf ’t nog wordt.”

Toen glimlachte tante nog breeder en begonnen haar oogjes te tintelen. Maar ze nam zich dadelijk voor Bernard niet te plagen met dat meisje; daar hield ze niet van; ’t had soms juist een glad verkeerd effect, dat had ze al zoo dikwijls gemerkt bij anderen. Neen, de charme van ’t geheime moest blijven bestaan.

Zij gingen thee drinken, achter, in de besloten waranda. ’t Was bijna heelemaal donker nu, ze namen van binnen een petroleumlamp mee. ’t Werd rustig daar in de koele waranda. Oom en tante wisten wat ze weten wilden, ze hadden weer genoeg om een [105] paar dagen rustig over te soezen en nu en dan wat te kibbelen. Tante zat voor ’t theeblad, dicht onder de lamp te haken, met haar bril op en een gewichtigen trek om den mond; oom en neef rookten hun sigaren, achterover in gemakkelijke rieten stoelen.

’t Was een mooie, stille avond. Zacht windgeruisch en soms ’t rommelen van een rijtuig op den weg waren de eenige geluiden. Al gauw was ’t heelemaal nacht en ’t werd koeler.

„’t Zal wel de laatste keer zijn, dat we hier in de waranda thee drinken,” zei oom, traag-sprekend, „’t is vandaag een bizondere dag, morgen zal ’t wel weer kouder zijn, en over een dag of wat zitten we midden in ’t najaar!”

Bernard knikte even, zwijgend, langzaam zijn sigaar heen-en-weer bewegend onder zijn neus.

„Heb je op den tuin gelet, vind-je niet dat hij er nog lief uitziet,” vroeg tante.

„Ja,” zei Bernard,.... „heel lief!.... heel mooi!....”

En ’t was weer stil, ze raakten nu alle drie aan ’t soezen. Bernard gaf toe aan de halve-bedwelming van den sigarenrook, hij voelde zich behagelijk-passief genietend van zijn rust. Na een poosje vroeg oom: „Bevalt je kamer je aldoor nog goed, jongen?”

„O ja!” zei Bernard langzaam, „’t is een heel geschikte kamer,.... gemakkelijk overal dichtbij....”

„En zijn de menschen nog al geschikt op den duur?”

„Dat gaat wel,.... ’n beetje zeurig....”

„En je eet nog altijd daar op ’t Leidscheplein, hè?”

„Ja oom!”

En ze zwegen weer, de mannen stil rookend, tante met een ernstig gezicht, een strak gezicht met vaste ouwelijke plooien, turend naar ’t haakje dat in haar dikke vingertjes rusteloos bewoog. Ze scheen niet geluisterd te hebben, maar een paar minuten later zei ze in-eens zonder opzien — haar stem klonk vreemd-hard door ’t lange zwijgen: — „Dat moet je toch wel vreeselijk gaan vervelen altijd dat kamer-leven [106] en dat eten in zoo’n café,.... je moest toch werkelijk ’s gaan trouwen, Bertje!”

Bernard keek verbaasd op. Hij voelde zich opgeschrikt uit zijn behagelijk gesoes, in-eens vervelend leeg en wrevelig. Hij gaf niet dadelijk antwoord, trekkend aan zijn sigaar, die hij toen met een rukkenden zwaai van zijn arm voor zich uit bracht, terwijl de rook om zijn hoofd bleef hangen.

„Hebt u soms een meisje voor me op ’t oog, tante,” vroeg hij met een poging om de zaak maar gauw in ’t gekke te gooien, een poging, die hij hoorde mislukken in zijn stem, want hij zei ’t te scherp en te vlug.

„Hè?.... och wel nee!” zei tante, die ’t hartelijker bedoeld had dan Bernard vermoedde, een beetje geraakt, „een meisje op ’t oog!.... Dacht-je dan dat ik daar ooit op zou willen influenceeren?.... ’k Zou me schamen!”

Tante was werkelijk wat boos; zenuwachtig liet ze ’t haakwerk in den schoot vallen en verzette al de kopjes op ’t blad met kleine bonsjes. „Nou ja.... nou ja....” zei Bernard sussend, even naar haar omkijkend, „Nee jongen,” zei oom toen ook, „dan begrijp je tante verkeerd, hoor! We hebben ’t er samen al dikwijls over gehad!.... Zoo ’n lang jongeheerenleven deugt niet.... voor niemand!.... Je moest trouwen.... maar natuurlijk met wie je maar wilt, dat spreekt van zelf!....”

Bernard gaf geen antwoord. Hij rookte door met lange halen. Zijn behagelijk gesoes was weg en bleef weg, maar langzaam werd de leegte verdreven door den ontwakenden stoet zijner dagelijksche overpeinzingen, zijn verlangen, zijn angst, zijn verwachtingen, en ook dat wee-klagende, dat wanhopige van ’t banale was er weer.... Hij voelde zich thuis komen in zijn ziele-omgeving van allen dag.

„Je vader zou ’t je zeker geraden hebben,” begon oom weer.

„En je goede moeder ook,” zei tante. [107]

„Ja,” zei oom, hoofdschuddend, „die arme menschen!”

„Ze waren zoo in-gelukkig met elkaar,” vulde tante aan, haar haakwerk weer opnemend, „’t was wezenlijk een ideaal paar, wat dat betreft.... En dat op ’t eerste gezicht, dat komt toch zelden voor, hè? ’s Middags werden ze aan elkaar voorgesteld en ’s avonds waren ze geëngageerd.”

Bernard zei aldoor niets. Achterover, zijn hoofd tegen de rieten leuning van den stoel zat hij voor zich uit te kijken, alleen zijn arm bewegend als hij zijn sigaar uit den mond nam.

Hij had dat natuurlijk al dikwijls gehoord, dat van zijn vader en moeder. Maar altijd weer deed ’t zijn gansche gemoed ontroeren, was hij blij-bewogen en trotsch als een prins die hoort gewagen van de glorie zijns vaders, den heldenkoning. Maar dat gevoel mocht niemand merken, allerminst zijn tante, die er immers niets van zou begrepen hebben, die ’t geval vertelde als een weemoedig-interessante anecdote met iets beschermend-meewarigs in haar stem. En o! te denken dat menschen, die hem zoo na waren, zijn ouders, zijn vader, op wien hij veel moest lijken, en zijn moeder, de moeder van zijn herinnering, dat gekend hadden, liefde, groote, wederzijdsche liefde op ’t eerste aanschouwen, dat hoogste, heerlijkste geluksgenot, die ziele-zaligheid, die glorie volkomen, die als een zon rijst aan de kim van ’t leven en niet meer ondergaat, nooit meer ondergaat! Want dood.... wat was dood?.... Dood is ’t eeuwige raadsel, is niets positiefs, een abstractie, even onpeilbaar als ’t leven. Maar liefde, dat is het groote positieve, een bijna tastbare geluksstaat, voelbaar, hoorbaar, als de brand, die de tastbare dingen verteert.

Er was geen zweem van medelijden in Bernard als hij dacht aan zijn ouders, die beklaagd werden door de menschen omdat ze maar zoo kort hadden kunnen genieten van hun geluk. Alsof niet een uur [108] van liefde een menschenleven waard, alsof levens-geluk een kwestie van tijd was! Bernard benijdde zijn ouders; zichzelf beklaagde hij, die alleen was gebleven; niet hen die gestorven waren. Want o! zoo te sterven, liggend achterover in je witte kussen, met die lichtheid van liefde in je hoofd, doorklankt van die éene, éene stem, zoodat je ’t voelt liggen je hoofd, zoo zuiver-licht, zoo leeg-licht, zoo door-schijnend puur als ’t kristallijne water van een bergbeek, en dan je leven te voelen vergaan, wegwademen in licht-prikkelende boschgeuren....

Maar hij voelde in-eens, dat hij iets zeggen moest, dat ’t geluid van zijn stem werd verwacht, met eenige spanning. Hij kon ’t niet langer uitstellen.

„Als u ’t ernstig meent met dat trouwen van mij,” zei hij eindelijk, „spreekt u er dan niet meer over.... Ik zal trouwen.... of ik zal niet trouwen, maar met praten zal daar toch nooit iets aan te veranderen zijn.”

Meer zei hij er niet over. Hij vond ’t eigenlijk al te veel. Dat driemaal herhaalde woord trouwen gaf hem al een gevoel van tegenzin. Wat had eigenlijk dat trouwen te maken met zijn droomen van verlangen.

’t Werd nu al gauw te koel in de waranda. Ze gingen binnen zitten en ’t licht ging op. En ’t duurde niet lang meer of ze zaten aan ’t gezellig-groen belakende speeltafeltje te omberen. Oom en tante waren verzot op dat spel; Bernard kreeg telkens ernstige lessen over ’t ruilen, over ’t tegenspelen van „sans prendre’s” en zoo meer. Hij spande zich zeer in, maar hij was toch telkens abstract, zoodat zijn oom zich een beetje ergerde en een ietwat knorrige opmerking maakte en tante deftig-breed glimlachte, want ze dacht dat ’t kwam door Lize, dat aardige, vroolijke meisje. Ze moest zich bedwingen om dien naam niet ’s te noemen, maar dat was immers zoo verkeerd, en Bertje had trouwens verzocht niet over die dingen te spreken. Hij was ’t zeker nog niet met zich zelf [109] eens en dan moet je zoo iemand stil laten gaan en niet storen.

De winterdienst was al in werking, Bernard moest dus vrij vroeg weg. ’t Afscheid was heel hartelijk, hij moest vooral toch gauw terugkomen; liefst hadden ze dat hij iederen Zondag kwam. Oom zou misschien van de week ook ’s in de zaken komen kijken. Ofschoon hij wel wist, dat hij ’t gerust over kon laten, dat was ’t niet, hoor!

Ze lieten hem samen uit tot aan de voordeur, en Bernard liep den donkeren weg naar ’t station op met een warm gevoel van vriendschap en dankbaarheid jegens die twee goedhartige menschen, die al zoo onnoemelijk veel voor hem hadden gedaan, wel geen groote dingen, maar och, wat zouden ze ook! Alles was met hem zoo gewoontjes, zoo kalmpjes geloopen tot nog toe! Maar hoe hadden ze altijd hun best gedaan met kleine zorgen, hartelijkheidjes, en altijd zoo eenvoudig en kiesch, zooals zoo veel ouders ’t niet doen voor hun kinderen....

Zoo liep hij aan hen te denken. Maar zacht schuifelde de nachtwind in de boompjes en struiken op zij van den weg, geheimzinnig schemerig flikkerden lichtjes in de verte, en achterin de stille tuinen lagen de villa’s in nachtelijk zwijgen. En in-eens voelend de stilte, de wijde nachtstilte om hem, en denkend aan de stad, waar hij heen ging, waar hij straks aan zou komen, in de woelige drukte van Zondagavond, van menschen, die „uit zijn” en rekken hun roes van plezier, opgewonden negeerend ’t einde van den dag, van galmende troepen bezopen kerels en geil-gillende meiden en vigelantgeratel en heesch-hoog trambelgerinkel, bleef hij staan en genoot van de stilte, en opziend naar de sterren, die twinkelden bij honderden tegen ’t diepe intense zwart, zag hij den nacht, in zijn gansche grootsche majesteit. En ’t was hem of hij dat nooit te voren zoo gezien had. Hij kreeg er een geweldigen indruk van. Een gevoel dat [110] hij anders nog alleen gekend had — een enkele maal — bij ’t hooren van muziek, dat had hij nu ook, staande alleen in den nacht; hij voelde zich groeien. Toen hij weer doorliep voelde hij zich lichamelijk grooter. Rechtop liep hij, diep ademhalend, zich geheel gevend aan ’t genieten van de zwarte stilte. Hij kreeg er zoo’n sterken indruk van, dat ’t hem was als schreed de nacht, belichaamd, in rustige grootheid, met hem voort. En hij voelde sympathie voor den nacht, als voor een grootsche persoonlijkheid, onbegrepen.... En hoe kwam ’t dat hij nu in-eens weer dacht aan zijn vader en moeder, en nu met een week-innige teederheid, een gevoel van één-zijn dat verbroken was, een wijd en vaag-smartelijk verlangen....; ’t was of de nacht hem helpen kon om hen te vinden....

Plotseling scheurde scherp gefluit zijn stemming, en een hoek omgaande zag hij dat ’t station voor hem lag. Maar opgewekt, als een die ’n onverwacht geluk gehad heeft, stapte hij nu vlug door. Op ’t perron was ’t al vol menschen, die mee moesten met den laatsten trein. Bernard voelde de stad al in die volte. En toen dacht hij met een gevoel van heimwee aan den donkeren weg, dien hij afgekomen was. Hij vond ’t plotseling een dwaasheid terug te gaan naar die stad, waar hij nu een afkeer van had. Waarom bleef hij niet liever hier, waarom ging hij niet wandelen, de landwegen op, dwars door de velden, alleen met de boomen en de hekjes en slootjes en de verre sterren, alleen in den nacht, in die heerlijke hal van diep zwart en stille flonkering-zonder-licht?

Hij liep ’t perron zoo ver mogelijk af en staarde voor zich uit over het open veld. Maar de koele nachtwind kwam aanstrijken langs den grond en kou kroop op langs zijn beenen en hij kreeg een rilling en in-eens een niet-te-bedwingen-verlangen naar zijn bed. Hij ergerde zich er aan; in zichzelf vloekend kwam hij terug onder de menschen, die stonden te [111] kletsen en te lachen onder de kap van ’t perron. Uit een van de gichelende groepen riep een zwarte meid, in-eens haar bovenlijf naar hem toebuigend, met een loeistem: boe!.... en ze gilde ’t uit van de lol. Hij begreep dat ’t was om ’t norsche gezicht dat hij trok, en tegen wil en dank, zich weeïg ergerend, moest hij meelachen.

Toen dadelijk daarop de trein aankwam, schuur-stampend, blazend, sissend en kreunend als een bezeten beest, haastte hij er zich heen en zocht een hoek-plaatsje op, waar hij dadelijk op zijn gemak ging zitten, met zijn oogen toe, willend de ergernis in dof gesoes vergeten. Een paar minuten schreeuwerig lawaai en door stampte de trein weer, rhythmisch dreunend over ’t ijzer, door naar de stad. Want treinen stormen van stad tot stad; ze gaan in donderende vaart de stille duisternis der velden langs, der vereenzaamde wijde-werelden, die zij dom verachten in hun heete haast. En de menschen, die er in zitten weten niets van de geheimen die fluisterend gaan van de stille sterren naar de struikjes en grasplantjes op ’t land en naar de krekels en de veldmuisjes, zij vermoeden niet ’t intieme leven van ’t riet dat aan de slooten staat en de waterplanten in de plassen van ’t moeras, en de torren en kikkers...., maar Bernard dacht aan dat allemaal, stil soezend in zijn hoek, gehinderd door ’t gebabbel van de anderen in de coupé. En weer voelde hij ’t onzinnige van zijn rijden naar de stad en zijn groote genegenheid voor ’t stille donkere veldenland.

Maar zijn gesoes werd doffer, ’t gepraat ging verder, hij viel met knikkend hoofd in lichten slaap.

Toen de trein de stad naderde met schel-gillend gefluit werd hij wakker en keek naar buiten en zag het rossig-gelige schijnsel dat boven de stad hing. Daar dan, daar onder die geheimzinnige lichtschering, lag ’t groote hol waar ’t bezeten treinbeest hem heenbracht in hijgende haast. Daar lag de stad, de [112] sombere steenen stad. Daar wachtten hem ook weer zijn werk en zijn zorg, zijn getob en zijn kleine genietingen van allen dag, en geen enkele groote vreugde. Daar leefden ál de menschen, tobbende, zorgende menschen, onder en boven en naast hem, huis aan huis, straat aan straat. Daar woelden ze en werkten ze, zochten geluk en vonden kleine genietingen. En dien rossigen schijn boven de stad zag Bernard toen in-eens als een lichtglans om ’t hoofd van een martelaar, die, onbewust geheiligd door smart, zich pijnigt, zich afbeult, niet willend ’t genot wat voor ’t grijpen is, maar enkel de zaligheid.

VIII.

Toen Bernard dien Maandagmorgen weer op zijn ouden leeren kantoorstoel zat, voor zijn schrijftafel, die met stapeltjes paperassen en allerlei zakendingen dicht bedekt lag, toen hij daar weer zat te werken en te piekeren, kijkend nu en dan over al dien grijzigen rommel heen, in even-opkomend gesoes, naar buiten, naar de oude viezige straat in ’t bleeke, vaag-schaduwende Octoberlicht, naar de zwarte raamgaten van de vaal-donkere overkanthuizen, die vol schenen te zijn van kil-spokerige duisternis, toen voelde hij in-eens een spitse spijt, dat hij dien vorigen dag, dien vrijen Zondag, niet beter gebruikt had, dat hij niet ’s een poging gedaan had om Mimi te ontmoeten, ’s middags bijvoorbeeld, in ’t Concertgebouw of ergens anders, en al was ’t maar één blik op te vangen, één zoo’n metaal-koel neer-huiverenden spotblik, één zoo’n blik van uitdagenden trotschen overmoed en geheim-perverse verlokking, één zoo’n blik van haar langs de verstandig pratende hoofden en achter de hulpelooze halzen van degelijke menschen, die geen dwaasheden doen. O! zoo was ’t nu altijd met hem! Hij deed niets, hij was te passief, veel te akelig laksch in zulke omstandigheden! [113] Daardoor kwam ’t, dat hij nooit ’s — zooals anderen zoo dikwijls — een pikant avontuurtje had, een opfrisschend, afleidend liefdegevalletje.

Maar hoe kwam ’t dan toch dat hij, die anders toch zoo energiek was, die aanpakte en doortastte, dat hij altijd zoo’n wachtende houding aannam in alle zaken van gevoel? Dat hij dan loom werd en besluiteloos, lethargisch, onverschillig? Hij ergerde er zich weer aan, hij had ’t land aan zichzelf — maar hij vergat ’t in zijn werk. Want hij had ’t druk, en soms, midden in gesoes, kon zijn werk hem in-eens boeien en hem dan uren lang niet loslaten. Dan ging met vollen geregelden gang de staal-gladde machine van zijn intellect en hield zijn aandacht strak gespannen. Hij dacht bijna nooit aan het klinkende geld, maar het slagen van zijn zaken was hem een verstandelijk genot, een bijna zinnelijke bevrediging van zijn hersenbehoeften.

Toen hij ’s middags naar ’t Leidscheplein liep om te gaan eten, dacht hij weer aan Zaterdagavond en hij zag ’n beetje op tegen ’t ontmoeten van zijn tafelvrinden. Van André vooral, en van Gerrit Volle, die zoo plagend plat, zoo blasé-ongeloovig grinneken kon. Hij liep tegen zich zelf te redeneeren dat ’t nonsens was bang voor die lui te zijn, dat ze toch eigenlijk tegen hem opzagen, dat ze jaloersch waren op zijn kracht. Maar hij geloofde dat toch niet heelemaal en bleef een beetje beklemd — tot zijn ergernis. Hij voelde zich pas ruimer worden, toen ze hem heel gewoon en als altijd ontvingen. Ze vielen hem erg mee. Ze waren vol nog over gisteren, ze hadden elkaar ’s middags weer getroffen en hadden een roezig-dollen dag gehad met André’s broer; en de schilder was ook weer mee geweest. Bernard werd zelfs even getroffen door den echt vriendschappelijken toon van verwijt, toen ze hem vroegen, waarom hij ook niet was gekomen. Hij had die goeie jongens miskend, hij schaamde er zich wat over. Ze waren toch eigenlijk beste, hartelijke [114] kerels. ’t Was toch wel waar dat hij van hen hield en zij van hem.

De week of wat, die nu volgden, waren een dagenreeks zoo geregeld en eenvormig als een rij flesschen in een apothekerskast, alle dagen even lang, door de gelijkheid van de dagverdeeling, de een alleen wat voller dan de ander, voller van werk dat gedaan en van woorden die gezegd waren, een dagenreeks zonder feiten, zonder een enkele daad, maar verschillend in hoogte van stemmingstinten; de eene dag helderder door een roes van actie, door opwekkende lectuur, muziek of een paar woorden van goedheid en vriendschap, de ander grijzer door kleine teleurstellingen, door droomenwolken van twijfel, angst, weerzin van ’t werkelijke, zelf-minachting en door verveling die kwam van menschen en van dingen; de eene dag doorsprenkeld van lichtvlekjes als een beukenlaan in de zon, scheutjes zonnige verliefdheid, golfjes heldere emotie van levensrijkdom en kracht, de andere, als een kreupelboschje in den mist, doorsiepeld van koude druppels, onverwacht vallend. Géén dagen van een en al zonneweelde, géén dagen ook van een en al kille treuring; altijd dóór wisseling van stemmingen, kleurrijk als een regenboog of licht contrasteerend, als een sober vrouwentoilet.

Dikwijls als hij naar kantoor liep, overviel hem een drukkende, verslappende tegenzin in zijn werk, een gevoel van weeë moeheid, en dan ging hij traag en weifelend aan den gang en deed ’t ook lang zoo goed niet als anders — nog wel niet slordig of onnauwkeurig, maar onverschillig, verward, van-den-hak-op-den-tak-springend, en niet er van makend wat er van te maken was. Dan kon ’t hem ook niet schelen hoe ’t er uitzag, zijn werk. Maar andere dagen, — of soms wel andere uren van denzelfden dag — dan maakte hij er kleine kunststukjes van netheid van. Dan had hij daar plezier in, ’t niet alleen goed te doen, maar ook zoo dat ’t zien er van aangenaam [115] was, dan voelde hij wat van ’t genot dat z’n werk moet geven aan iemand die iets moois maakt. Dan merkte hij in zich zelf een licht-fantaseerend ziele-koesteren van sommige prettige werkjes, dan voelde hij een opwekkende, soms bepaald vroolijk makenden strijdlust tegen andere bezigheid, stroef lastig of taai-vervelend, een lust er gauw mee te beginnen, zich er dapper en handig doorheen te slaan. Soms verweet hij zich, dat hij zich zoo weinig bemoeide met zijn bedienden; dan wilde hij die menschen beter leeren kennen, en dan lette hij meer op hen en ontdekte nieuwe kwaliteiten in hun werk en zei dat ook en prees en moedigde aan. Maar een volgenden dag ergerde hij zich weer aan hun kortzichtigheid, aan hun kleinzielig alleen-maar-doen wat hoog noodig was, aan hun blind-pedante, zelf-genoegzame domheid. Zoo gaven kleinigheden hem oogenblikken van klein verdriet en klein genot. En dat waren wel triestige uren, als hij voelde hoe klein dat allemaal was.

Hij voelde ook wel dat zijn eigenlijke leven in zijn avonden was. Als ’t werk dat af moest af, en ’t eten dat op moest op was, en de uren kwamen van doen wat je wilt voor je weer moet gaan slapen, wat ook al noodig is, plicht, zaken! De avonduren, daar kwam ’t op aan in dat soort van leven van hem, dat wist hij wel. Ze waren goed of slecht, ze brachten hem vooruit of zetten hem terug. Soms voelde hij ’t gehalte van die uren een tijdje lang stijgen en dan weer afnemen, minderen. Daar was aldoor actie en reactie in. Waren zijn avonden eenige dagen achtereen heel min geweest, gedachteloos omgebracht in koffiehuis-praatjes, en spelletjes, in een halven roes soms en quasi-gewichtig geklets, dan volgde er geregeld een periode van stomme moedeloosheid, landerigheid, katterigheid. ’t Duurde meestal niet lang. Eén avond van stille lectuur, of een concert, of ’t zien van mooie dingen, of alleen maar een half uur droomend niets-doen bracht hem dikwijls weer op de hoogvlakten, [116] waar hij leven kon. Dikwijls. Maar soms ook gaf ’t allemaal niets; lectuur, muziek, tooneel, niets was er dan dat hem kon boeien. Dan was hij nurksch op kantoor en stil bij zijn vrinden, in zich zelf gekeerd, onverschillig schijnend en cynisch. Dan voelde hij zich verward, ontmoedigd, zonder plan en met een vaag verlangen om meegenomen te worden door sterkeren; dan was hij angstig, klein, laag-levend en erg alleen. Dan voelde hij ’t een beetje hoe ver hij leefde van zijn ziel, van zijn eigenlijk, van zijn eigen gevoels-terrein, en tastend naar den weg daarheen vond hij dien niet. Schimmen, leegte, niets dan leegte grepen zijn tastende handen, ijle, geheimzinnige, donker-beangstigende leegte. Hoe meer hij er over dacht, hoe verder ’t van hem wegging, als iets wat hij ééns had geweten en wat hij zich nu niet meer te binnen brengen kon, een wachtwoord, een tooverspreuk. Ja, dat was ’t, er moest een tooverspreuk zijn, waardoor je kon doen opengaan de streng-gesloten kristallen berg, die ligt in ’t diepst van je ziel. En als die openging, dan kon je recht in den hemel kijken. Maar hij was zijn spreuk kwijt..... heelemaal vergeten.... En hij kon er niemand naar vragen.... Want er waren nog maar twee andere menschen geweest, die ’t wisten, en die waren dood....

Zoo was er aldoor actie en reactie in zijn stemmingen, soms heel snel opeenvolgend. ’t Gebeurde, dat hij uren achtereen met vrinden en allerlei kennissen in een café zat of in een duitsche bierkneip, waar kelnerinnen handjes kwamen geven en verliefd doen en klagen, dat ze niet met heeren mee mochten, ’s avonds, sentimenteel-huilerig als oude juffrouwen, die zuchten en smachten naar poëzie...., dat hij dan uren achtereen zat te kletsen en te lachen, biertjes en grogjes drinkend, en dat hij ’t gezellig vond dat geklets, en dat hij ze lekker vond, zijn biertjes en grogjes, zijn oesters met ale, zijn slaadjes en halve-gedraaiden, dat hij een warm plezier had in [117] zijn jongeheerenleven en zijn vrijheid, zijn alles-gemakkelijk-kunnen-doen — want er was geld genoeg en hij was jong en gezond en sterk — en dat hij dan toch in ’t naar huis gaan zich dat plezier liep te herinneren met een gevoel van sterke walging, als van veel warm vet, met een gevoel soms ook van fel-bittere zelfverachting, pijn schroeiend, als een brandmerk in zijn blanke borst. En dat hij dan toch den volgenden morgen die nachtelijke zelfkwelling toeschreef aan een sentimenteelen dronk en zich weer een heer vond, een gentleman. Ja, soms was hij bepaald ietwat ingenomen met zich zelf, vond hij zich lang niet de minste van zijn clubje, een kranig jong koopman, maar een uur later lachte hij zich schamper uit om die verbeelding en bespotte zijn eigen figuur en zijn manier van doen, tot in kleinigheden, als gold ’t een gek, die hij ergens zag zitten. Gebazel over moderne weltschmerz kon hem dikwijls nijdig maken en woorden doen zeggen van nurksche nuchterheid, zoo naar, zoo kriebelig-belachelijk vond hij dat dan, — en toch, hoe dikwijls zuchtte hij zelf naar een ver, onbereikbaar geluk, zich vragend welken draak hij toch dooden moest om daar te komen.

In de eerste weken na die trouwpartij zag hij éénmaal Mimi. ’t Was op een middag, heel onverwacht. Na beurstijd was hij even geloopen naar een kantoor op de Prinsengracht, waar hij iemand spreken moest. En op zijn weg terug, terwijl hij nog strak liep te denken aan de met dien man besproken zaken — daar kwam ze in-eens aan, al vlak bij toen hij haar zag. Hij groette bedaard, zeer eerbiedig, bijna statig, maar van schrik plotseling een steen in zijn borst voelend en zijn leden zwaar en loom. Zij groette ook, deftig-vriendelijk, koel-gewoon, een bijna onmerkbaar herinneringslachje in de hoeken van haar mond, maar in haar oogen geen gloed van spot, geen lach, geen zweem van emotie. Toen ze voorbij was bleef [118] hij staan en keek om, maar zij liep door, heel kalm stappend, een lieve, deftige dame in een stadsstraat, in een elegant wandelcostuum, met een dun parapluietje en een visiteboekje. Ze groette met zoo’n zelfde minzame hoofdnijging een ander die haar tegenkwam. Er was geen reden, geen aanleiding om haar na te loopen, haar aan te spreken. Dat doen dames en heeren niet, die elkaar nog zoo weinig kennen. Een eindje verder ging ze een winkel in. Hij keerde om; langzaam, weifelend liep hij terug. Eigenlijk had hij hoegenaamd geen lust om haar aan te spreken, maar hij plaagde zich zelf met: Kom schiet nou ’s uit je slof! doe nou ’s wat! profiteer nou ’s van de gelegenheid. Hij liep den winkel voorbij. Zij stond te praten met een andere dame, hij verbeeldde zich haar stem te hooren. Twee huizen verder bleef hij weer staan, wachtend, kijkend naar de deur van den winkel waar zij ingegaan was. Hij had een paar zinnetjes in zijn hoofd gehaald, die hij zeggen wou. Maar ’t duurde zoo lang. Hij had geen tijd meer. Nog eens liep hij den winkel voorbij; zij zat er nog, rustig stoffen te bekijken. Toen liep hij door, eerst langzaam, dralend, telkens omkijkend, maar toen weer gewoon en zelfs sneller om den verbeuzelden tijd in te halen; hij had ’t plannetje nu in-eens heelemaal uit zijn hoofd gezet, wat hem dadelijk lichter maakte, opgewekt zelfs, als was hij ontslagen van een drukkende verplichting. Gebrek aan tijd was een heel soliede motief tegenover zijn plagende zelf. En toen hij langzamerhand weer geheel en al bekomen was van de emotie en naging in zich zelf wat er was gebeurd, toen merkte hij hoe ze hem tegengevallen was bij die tweede ontmoeting. ’t Was heelemaal niet zij geweest, zooals ze leefde in zijn droomen; ze was als een slecht-geslaagde copie van zich zelf geweest; op dit meisje zou hij nooit verliefd zijn geworden.

Ook was hij heel gauw vergeten, hoe ze er uit zag zooals hij haar op straat was tegengekomen, [119] maar zooals ze was geweest op dien bal-avond, zoo dacht hij weer aan haar dien dag en den volgenden. En hij had weer datzelfde gevoel van gecharmeerd zijn, en een paar dagen later was hij ook die leegheid van tegenvallen, van teleurstelling weer vergeten, maakte hij zich een fantasiebeeld van haar hem tegenkomend op straat, en opnieuw mopperde hij tegen zich zelf over zijn gebrek aan actief optreden en tegenwoordigheid van geest in zulke gevallen. Als ’t weer gebeurde, zou hij nu bepaald heel anders doen. Hij zou haar dadelijk aanspreken, haar zeggen dat ze mooi was, dat hij aldoor aan haar dacht.

Maar ’t gebeurde niet meer. En ook minder dan vroeger zon hij op plannen om haar te ontmoeten. Dat was nu al ’s gebeurd, de aantrekking van ’t ongekende bestond er niet meer voor. ’t Was al ’s gebeurd, en wat had ’t hem toen gegeven? Niets. Door zijn eigen schuld, door zijn aard, door zijn nu-een-maal-zoo-zijn. En zoo ging langzamerhand die hopelooze verliefdheid er bij hooren, bij al zijn overige grieven tegen zich zelf, en vervaagde meer en meer in zijn algemeen gevoel van gemis en eenzaamheid. Tot hij eindelijk niet meer verlangde naar een ontmoeting, er eigenlijk nooit meer aan dacht, gewoon geraakt aan haar staan in zijn gedachten, zooals dat nu eenmaal was, zooals ’t een deel van hem zelf was geworden.

Eens, tegen half November, werd hij door Hendrik uitgenoodigd, een Zondag met hem te gaan doorbrengen in Haarlem bij zijn familie. Hij nam ’t aan omdat hij ’t moeilijk kon weigeren, zonder blijdschap. Hij was er nooit geweest, hij kende alleen Hendrik en zijn zuster Lize, die aan ’t souper op die trouwpartij naast hem gezeten had. En ’t was een groote familie; veel kinderen; Hendrik was de oudste. Nu kwam hij niet graag in groote families. Hij hield er niet van de eenige „vreemde” te zijn aan zoo’n [120] intiemen familiedisch, de gêne, de gemaakte glimlachjes te zien op de gezichten van menschen aan hun eigen tafel; door de ouderen, ieder op zijn beurt beleefd-opgewekt aangesproken te worden en aldoor aangegaapt door de jongeren; kleine, met moeite bedwongen familietwistjes bij te wonen en te doen alsof je ’t niet merkte; galant te moeten zijn met de gallige oude tante, die geregeld ’s Zondags komt eten en erg gesteld is op haar „partijtje”; en in den loop van den avond al de stokpaardjes van den gastheer te moeten afrijden.

Maar hij wist dezen keer zoo gauw geen uitvlucht. En dus ging hij dien Zondagmorgen met Hendrik mee. ’t Was een koude grijze Novemberdag zonder regen. Hendrik kwam hem afhalen van zijn kamer en ze kwamen tegen twaalf uur in Haarlem aan. De familie woonde op een van de Singels, in een groot heerenhuis met een hooge stoep, een ouderwetsch huis, suffisant-breed, van donkere baksteen, eenvoudig en pretensieloos van bouw. Er was iets goedig-ouds, iets aantrekkelijk rustigs in ’t uiterlijk van dat huis, waarmee in overeenstemming de klank van de schel, een kalm-blank geluid, zonder natrilling. Even schoot de sensatie in Bernard op, maar hij kon er niet over mijmeren, want bijna dadelijk werd er open gedaan.

’t Was een van Hendriks zusjes, die dat deed, een meisje van vijftien of zestien jaar, een aardig donker kind, met losse krullen en lachende, klare oogen. Zij groette haar broer ’t eerst en gaf hem een zoen, waarvoor hij zich — wat houterig en licht verlegen — tintel-blikkend vooroverboog terwijl zij op haar teenen ging staan. En toen gaf ze ook Bernard een hand, bedaard-vroolijk groetend, luchtig en kort, als was hij een goede kennis. Hij voelde zich nu erg op zijn gemak, gaande door de rustige gang, langs de hooge donker-houten lambriseering, naar den kapstok, waar Hendrik hun beider jassen en hoeden aan hing, terwijl [121] hij met zijn harde, hoekige stem, praatte tegen zijn zusje, vragend naar allerlei dingen. En zij nam heelemaal geen notitie meer van Bernard, maar keek aldoor naar den grooten broer, vlug antwoordend op zijn vragen, met afdoende zakelijkheid, levendig en opgewekt.

„Ga binnen, ga binnen!” zei Hendrik en duwde een deur open, waardoor ze kwamen in een ruime hooge kamer, achter in ’t huis. Er was niemand. Maar er was vuur in den haard, en op de groote vierkante tafel stond de koffie klaar, op een groot blad met koppen, eigen koppen in allerlei vormen en kleuren, en er was gedekt voor tien personen met aardig blauw porselein. De koffiekan stond te dampen uit z’n tuit, en er was een rood Edammer kaasje op tafel en een aangesneden ossenhaas en twee lange brooden. Naast de tafel stond de ketel op de theestoof met kracht te razen. Als een beeld van ’t familieleven was die tafel, intiem, huiselijk, warm, gemoedelijk, onder-ons. En rondkijkend vond Bernard dat de heele kamer daar bijhoorde. De open piano, waar muziek over heen gegooid lag met een handwerk, de oude mahoniehouten boekenkast, met glazen deuren van boven alleen, waardoor je de boeken zag staan, in oude banden, met stille, bruinige, verschoten kleuren, een beetje rommelig, en de groote bloemenmand, waar veel in geplant en gekweekt scheen te worden, en de stapel stoven in een hoek, en de tegen ’t behangsel geprikte platen, dat alles te zamen wekte begrip van vrij en onbeklemd leven en bewegen, en veilig thuis zijn. Bernard was de stemming van dat soort van kamers een beetje vergeten; ’t was nu iets nieuws voor hem, iets bizonders, iets heel goeds en prettigs, en wat hij zoo zien kon, omdat hij er buiten stond, omdat hij er zoo heelemaal niet mee verwend was. ’t Was dus weer zoo’n speciaal heimelijk genotje voor hem alleen. Want de menschen die daar thuis hoorden konden natuurlijk die stemming niet meer [122] merken, want ze waren niet, zooals hij, gewoon aan alleen-zijn en aan koffiehuisdrukte; hun waren de muren van die kamer zeker geworden een aangenaam-rustig, stil-geliefd levensomhulsel, als een oude, makkelijke jas of een luie stoel, waar je aan gewoon bent. Bernard dacht ook even aan de kamers van zijn oom in Bussum en voelde nu veel scherper, dan toen hij er was, de onhuiselijkheid, de koude prachtigheid daar.

„Waar is moeder?” vroeg Hendrik.

„Ze komt dadelijk,” zei ’t meisje, „ze is zich nog aan ’t kleeden, maar ’t is haast koffietijd, dus zullen ze allemaal wel gauw verschijnen.”

„Ga zitten, Bert,” zei Hendrik, een leuningstoel aan een van de twee breede ramen schuivend, „kijk, zoo ziet onze tuin er nou uit in November.”

En Bernard zat aan ’t raam en zag een zwartigen lap grond tusschen houten leuningen, een paar dikke gebogen boomen, die hier en daar nog vol groen-gele blaren zaten, en tusschen de oude grijzige kiezelweggetjes de bloemperkjes, leeggehaald, daar liggend nu als neergegooid, verwaarloosd speelgoed, zwart en vuil geworden door den regen. Het stille, leege tuintje had iets droef-verlorens, iets triestig-doodsch onder de grijze, kil-strakke lucht. Maar achter zich voelde hij de warme familiekamer en hoorde hij ’t kokende water razen, en de stem van ’t meisje, die praatte tegen haar grooten broer, vertellend van wat er gebeurd was in de afgeloopen week, van de poes die vier muizen had gevangen en van de St.-Niklaas-surprises waar ze aan bezig was, en waar eigenlijk niemand iets van weten mocht, maar Henk wel, want die zou ’t wel niet verraden....

Toen hoorde hij de deur opengaan en opstaand en zich omkeerend zag hij een gezette oude dame naar zich toekomen met een prettig-rond gezicht van nobele regelmaat zonder strengheid. Ze was niet groot, maar ferm recht-op-loopend, zooals ze daar opgewekt-parmantig aan kwam stappen scheen ze [123] niet den indruk te willen maken van een klein vrouwtje, en dat deed ze dan ook niet. Ze had bijna heelemaal grijs haar en kleine, ronde oogen, die Bernard recht en ietwat onderzoekend, maar erg goedig en vrindelijk aankeken; ja, toen ze vlak bij hem was en hem een hand gaf, was ’t of haar oogen vochtig werden van blije aandoening. „Dag meneer Bandt,” zei ze, „’k ben blij dat ik u ’s zie.” Toen gaf ze Hendrik een zoen, vragend met veel teederheid in haar stem: „Hoe gaat ’t jou, Henk? Goed?” en daarop praatte ze dadelijk weer door tegen Bernard en zei veel hartelijke woorden van welkom. Ze had een prettig-positieve, gulhartig-volle stem, soms even genoeglijk brommend, en dan weer melodieus-zangerig opklinkend, een heel mooie stem, vond Bernard. Al pratend was ze voor haar blad gaan staan en had de koffie opgeschonken en begon nu de boterhammen te snijden, wat een aardig gezicht was, zoo pittig-vlug ging ’t mes er door met een lekker-droog gespat en geknap van kruimels.

En daarop kwam Lize binnen, die Bernard heel vroolijk groette en dadelijk over de trouwpartij begon, waar ze beiden geweest waren. Of Bernard zich ook zoo geamuseerd had? O zij dol! Wat een heerlijke zaal om te dansen! En ook zus Betsy, die achter haar de kamer inkwam, deed dadelijk vroolijk mee met uitroepen van verrukking over dat eenige bal! Want ze was er ook geweest, maar Bernard, verweet ze hem nu, had niets geen notitie van haar genomen, wat erg onvrindelijk van hem geweest was. Hendrik plaagde haar en Lize ’n beetje met leuk-nuchtere opmerkingen over ’t feest, en onder hun gepraat door hoorde Bernard telkens de stem van de moeder, die gedurig weer doorbabbelde met gemoedelijk-tevreden, bescheiden-vroolijke zinnetjes, als bruine moschjes tippend op een vensterbank: „Ik ben ’n beetje in den late van morgen!.... Dat moet je me maar niet kwalijk nemen!.... zoo Zondags.... [124] dat is zoo de eenige dag in de week.... zie je, meneer Bandt, dat ik m’ ook maar de weelde gun van ’n beetje langer (ze gaf Bernard een oolijk knipoogje) te slapen, weetje.... Dat moet een mensch dan toch ook ééns in de week er ’s van hebben, wat jij Henk!.... En de meisjes doen toch alles zoo graag voor d’r oude moeder, niet waar?.... hier Bets, pak ’s an!.... geef ’s even aan Jansje en zeg dat ze me gauw de gekookte melk brengt,.... en jij Hans (tegen ’t jongste meisje) roep pa en de jongens ’s even, maar schreeuw niet zoo hard hoor! Betje heeft hoofdpijn.... arme meid!.... ’t Was nog al d’r uitgaansdag vandaag!.... Ja, ’k heb er mee te doen, hoor! Alle harten bij je eigen!.... ze moest nu maar omruilen heb ik al gezegd.... Maar, je begrijpt, hij komt ’r halen!.... En ze gaat voor ’t eerst met ’r nieuwen winterhoed.... ’n aardig hoedje is ’t geworden .... ik heb ’t voor haar opgemaakt!.... ze was er zóó blij mee!.... O die meid!.... Och ja, wat wil je, in de winkels worden die meiden dikwijls zoo bedot......”

Hans bracht haar vader mee, die binnenkwam op zijn pantoffels en met de krant onder zijn arm. Hendrik stelde zijn vrind voor. „Aha! meneer Bandt!” zei de oude heer, „aangenaam, meneer, aangenaam! Wacht ’s even!.... ’k zal me fok opzetten dan kan ik je beter zien!.... zóó.... zóó.... kom je ’s kijken hier?.... Wel dat ’s best hoor!.... Gaat ’t goed?.... in de zaken.... tevreden?”

Bernard zei, dat hij geen klagen had, met een stil leed om ’t banale van die uitdrukking.

“Mooi! mooi!.... je doet veel op Indië, hè?.... Ja, ja! ik weet er alles van.... ’k heb zoo lang in Amsterdam gewoond, o jé!.... Hoe gaat ’t met den ouden heer? Och nee, dat ’s waar ook!.... je bent met je oom in zaken...., ja, ja, nu herinner ik me weer.... precies.... zoo’n kleine dikke man, hè.... ja, ja, hij kwam vroeger veel in Polen!....” [125]

Terwijl hij praatte draaide de oude heer vergenoegd aan zijn snor. Hij was een zestiger met een goed figuur, zonder embonpoint. Hij miste dat doorvoed-gezette, dat breed-gewichtige, wat Bernard soms zoo hinderde in de vaders van zijn vrinden. Hij verbaasde Bernard, die veel gehoord had van ’t werken van dien man zijn heele leven door, zonder rust, en nu had verwacht te zien een ernstig grijsaard, een beetje gebogen, een beetje moe. Maar o neen! dit was een opgewekte, levenslustige meneer, bijna jeugdig, met een zweem van coquetterie in de manier waarop hij zijn baard en snorren droeg, met een frisch-driesten oogopslag, met vrij wat zelfingenomenheid, met wat aanmatiging in zijn glimlach, met een gezicht van wacht ’s even, ik ben er ook nog! Zijn zakdoek stak met een keurig puntje uit den borstzak van zijn donkerblauw colbert en hij had welverzorgde witte handen met lange bolle nagels.

Terwijl Bernard nog met hem stond te praten, kwamen ook Hendriks beide broers hem een hand geven, twee lange jongens van twintig en één of twee-en-twintig jaar. De een scheen dezelfde droge leukheid van Hendrik te hebben, maar de andere leek meer op zijn vader, had iets bewegelijks opgewondens, en was ook keuriger gekleed dan zijn broers.

Ze gingen aan tafel. Bernard zat tusschen de twee oudste meisjes met hun aardig-gelijke gezichtjes. En ’t was heel vroolijk en gezellig; er was aldoor een algemeen over en weer gepraat, ook van de broers en zusjes met elkaar, en Bernard werd volstrekt niet gefêteerd of bizonder beleefd toegesproken. Hij voelde zich heel rustig en op zijn gemak, hij zei tot zich zelf dat hij toch niet heelemaal alleen op de wereld was zoolang er nog plaatsen waren als dit huis, waar hij voor niemand een vreemde scheen; hij voelde zich dankbaar en welwillend gestemd. Maar thuis voelde hij zich niet. Hij had er maar een vaag benul van hoe Hendrik zich hier voelen moest, Hendrik dien hij [126] zoo dikwijls over zich had zien zitten in een koffiehuis, en ook zijn eigen stemming was hem niet klaar. Want hij had nu geen tijd zijn indrukken goed na te gaan, zijn stemming te benaderen en te betasten met in zich zelf gesproken woorden. Dus trachtte hij zijn gemoedsgesteldheid vast te houden tot later en ’t gepraat van zijn mond daar buiten-om te laten gaan, wat hem haast altijd gelukte. Dit voelde hij heel goed, dat hij niet ten volle genoot, dat er iets ontbrak. Even probeerde hij ’t begrip jaloerschheid, maar dat was ’t niet.

Na de koffie gingen de broers en zusjes dadelijk weg, ieder had zijn plannen, zijn afspraken. De oude heer ook; hij kwam nog even binnen met fijne sigaren en trok toen weer naar zijn kamer. Maar Hendrik en Bernard bleven nog zitten, wiegwippend met hun stoelen, stil rookend en overwegend nu en dan de wenschelijkheid van een wandeling, en na lang luiig praten over de grijze lucht en de kans op regen besloten ze ’t toch maar wèl te doen, vooral op aanraden van Hendriks moeder, die zei dat de frissche lucht altijd goed was voor menschen, die er niet veel uitkomen. Maar zij bleef liever thuis,.... ze was zoo gauw moe, door de dikte, weet-je:.... O! ’n last, als je zoo dik bent!.... en ze moest den podding ook nog maken, om de waarheid te zeggen....; dat deed ze altijd zelf,.... dan wist ze zeker dat-ie lekker werd;.... ’t ligt soms aan zoo’n kleinigheid!....

Dus gingen ze aan den wandel, Hendrik en Bernard en ze bleven den heelen middag uit, en dronken een borrel in Overveen. Ze waren nog nooit zoo lang samen alleen geweest. Bijna altijd zagen ze elkaar in gezelschap van anderen. En ’t was Bernard of hij zijn vrind nu voor ’t eerst goed zag. Wat een verbazende kalmte en goed, gelijkmatig humeur, wat een leuke bedaardheid van doorzetten wat hij wou, zonder eenigen ophef! Wat een kracht, wat een solide bezit moest ’t zijn zoo’n gestel. Bernard voelde zich [127] eerst erg onder den invloed van die emotie-verachtende gelijkmatigheid; hij voelde zich de mindere, de zwakkere, hij voelde zich een beetje kinderachtig eerst. Maar langzamerhand kwam hij dat te boven en begon ’t hem te vervelen, maakte ’t hem een beetje kriebelig, dat Hendrik nooit ’s overdreef, nooit ’s schold op iemand of bizonder ingenomen scheen met een ander. En hij ging zijn best doen dat uit te lokken, begon te praten over allerlei menschen, die zij beiden kenden en vroeg dan op-den-man af: Hoe vindt-je die? Wat ’s dat voor ’n vent? Maar Hendrik antwoordde dan nooit dadelijk, maar deed een paar lange trekjes aan zijn sigaar, nam ’m uit zijn mond, keek er ’s naar, klopte de asch er af en zei dan: „Och!.... hm!.... zóó!.... ik kan wel met ’m opschieten;” of: „Ik vind ’m altijd nog al geschikt als je ’m zoo ’s spreekt!....” Maar Bernard gaf ’t niet op — hij voelde zich geërgerd, maar bleef heel amicaal praten — hij begon over hun toekomst, over trouwen, en vroeg met een beetje spot in zijn stem of de ander nooit ’s verliefd was. Toen kreeg Hendrik een lichte kleur en zei:

„Nou!.... nooit!.... dat ’s een beetje sterk,.... ik heb wel ’s zoo’n bui gehad.... ofschoon ik geloof dat ik niet van zoo’n verliefde constitutie ben als jij!”

„Nee, dat geloof ik ook niet,” zei Bernard. „God, kerel, ik ben eigenlijk altijd verliefd, weet-je dat wel?” En Bernard begon zich een beetje te ontboezemen, fantaseerend nu en dan, onwillekeurig, zonder innerlijke oneerlijkheid; hij vertelde van Betsy Franck, van een meisje in Londen, van een achternichtje dat bij zijn tante gelogeerd had, maar sprak niet van Mimi. Hij hoopte dat Hendrik daardoor aangemoedigd zou worden ook van zijn liefdesemoties wat te verraden, maar de ander zweeg, luisterend, rookend met aandacht, kort lachend telkens om Bernards opgewonden taal, en bleef nu en dan even stilstaan om hem bedaard te wijzen op merkwaardigheden aan den weg. [128]

Bernard werd warm in zijn hoofd, hij had zich een lichten roes gepraat, hij wist van geen stil-zijn meer, en hij wou, hij wou aldoor datzelfde; dien man daar naast hem uit zijn kalmte dringen. Want dat was geen stemming meer, dat was een hol harnas op een steenen stoel, daar was geen leven meer in, dat begon duf te ruiken! „Zeg Hendrik,” zei hij in-eens met een ernstige stem, „ik moet je toch ’s wat vragen: Ga jij dikwijls naar de meisjes?”

Weer bloosde Hendrik licht en antwoordde niet dadelijk en klopte de asch van zijn sigaar, en er was nu een zweem van korzeligheid in zijn toon toen hij antwoordde: „Dikwijls?.... Dikwijls?.... Wat noem je dikwijls?.... Ik schrijf dat niet op in m’n agenda?”

„Nee,.... nee!.... dat begrijp ik wel,” zei Bernard, „dus.... zoo nu en dan, hè?.... Eéns in de maand bijvoorbeeld....”

„Ja, dat kan wel!” zei de ander, nu heel koel, ’n beetje boos blijkbaar, „wie doet dat niet, hè?.... als je niet getrouwd bent,.... ’n mensch is geen stokvisch!....”

„En is ’t al lang geleden, dat je voor ’t eerst....”

„Verrek toch met al je vragen,” viel Hendrik nu uit, voor ’t eerst dien middag, maar zijn stem klonk toch niet nijdig, „wat kan ’t je schelen?”

„Och!” zei Bernard, dreinerig, „pure belangstelling!.... Maar je hoeft ’t natuurlijk niet te zeggen, als je niet wilt.”

Ze zwegen nu beiden een poos. Toen zei Hendrik in-eens: „Ik weet wel, jij doet ’t niet.... Maar je zult er ook wel toe komen.... Wacht maar!.... Ik heb ’t ook lang uitgehouden.... Maar eindelijk.... Je moet maar ’s goed baloorig zijn!....”

Bernard keek hem aan. Voor ’t eerst sinds hij hem kende zag hij Hendrik aangedaan. Zijn wenkbrauwen waren samengetrokken, hij zag heel bleek en zijn stem had even getrild. En Bernard voelde dat hij [129] onbescheiden en onvrindschappelijk geweest was, en hij hield in-eens veel meer van Hendrik. Hij voelde dat wat hij gezegd had op heel ploertige opsnijderij geleken had. „Ja!.... nee!.... waarachtig!” zei hij, ’n beetje verward en heel ernstig, „daar heb je gelijk in, hoor!.... daar kan ik eigenlijk nog niet over meepraten!....”

„O zoo!” zei Hendrik trachtend op zijn beurt luchtig te spotten, om zich over zijn aandoening heen te brengen, die hem blijkbaar ergerde, „jij bent nog zoo’n jong jillesje! Ik ben meer dan vier jaar ouder, denk dáárom!”

En Bernard begon nu maar zoo gauw mogelijk over wat anders te praten, over een huis aan den weg. Hij had ’t land, hij vond zich zelf jongensachtig, ongevoelig, egoïstisch, schijnheilig; hij schaamde zich erg. Ook was hun verder gepraat een beetje gedwongen en Bernard was blij toen ze thuis waren.

Daar wachtte hen de oude heer met een bittertje, en ze zaten nog een uurtje met hem te praten voor ze aan tafel gingen. Hij praatte blijkbaar ’t liefst over zaken, als een echte man-van-succes, altijd optimistisch, maar zonder veel pose, luchtig-vroolijk, of in-eens vol vuur doordravend.

De andere leden van de familie kwamen weer één voor één binnen, en eindelijk kwam ook mevrouw en vroeg of de heeren kwamen eten. Bernard bood haar glimlachend zijn arm aan, en dat vond ze aardig. „Wel ja,” zei ze, „laten we ’s deftig doen!” En lachende, gekheid makend, gingen ze nu allemaal, twee-aan-twee-gearmd, naar de eetkamer, een kleine stoet vroolijk pratende menschen.

Bernard zat nu rechts van de gastvrouw en ze zorgde heel goed voor hem en wilde ook wel graag door hem bediend worden, en was bijna moederlijk hartelijk voor hem. Er werd weer echt-gezellig gepraat, soms door allemaal tegelijk, zoodat er een roezige volte van stemmen was. ’t Viel Bernard op, [130] dat ze elkaar vrij wel precies zeiden wat ze dachten en elkaar niet ontzagen, maar niemand werd daar boos om. Ze schenen heel veel van elkaar te houden. Maar vooral op Hendrik waren ze gesteld blijkbaar. Die had een zeker overwicht door zijn groote kalmte. Hij praatte niet zooveel als de anderen, maar als hij wat zei luisterden ze bijna altijd allemaal.

En in-eens, langs hun hoofden kijkend, zag Bernard den familietrek, die hen maakte tot één soort menschen, hij zag die familie om haar tafel even, als in een visioen, tot beeld verstard. En hij proefde de essence van hun leven-met-elkaar, hij voelde hoe zij zich voelen moesten, hij voelde dat grage opgaan der velen in de éénheid: het gezin, hij voelde de opoffering der enkelen en de glorie van ’t geheel. En nu wist hij ’t ook wat er ontbrak aan zijn genieten van de warme koestering in dien familiekring. Het was zijn zoo heelemaal, zoo heelemaal daar buiten leven, in treurige en onbegrepen afzondering, vreemd aan de broederliefde. Hij hield die menschen eigenlijk een beetje voor den gek, hij speelde kalm komedie, hij was niet zooals zij dachten, hij was heel anders, hij was een wereld in zich zelf en hun wereld was ’t gezin. En dat was zoo’n enorm verschil. Hij kon hier zich zelf niet zijn, hij zou die menschen verschrikken, beangstigen, hij zou hen storen. Als hij ging spreken uit zijn innerlijke ingeving, gebruikend de woorden, die hij hoorde in zijn ziel, zouden zij zwijgen en zich verlegen voelen. En dat hinderde hem, omdat ze toch allemaal zulke goede, zulke eenvoudige menschen waren, met wie hij zoo graag in vriendschapsbetrekking wou komen. ’t Hinderde hem dat hij die menschen voor den gek houden moest; ze waren zooveel beter waard; hij schaamde zich er over. En — in-eens besloten — nam hij zich voor, nooit meer terug te komen in hun kring, zich bannend, strengelijk en voorgoed, naar ’t Siberië van zijn eenzaamheid.

Toen hij dat besluit eenmaal genomen had, was [131] ’t hem of hij daardoor zijn schuld al eenigermate had geboet en werd hij vroolijker en genoot rustiger. En ze brachten een heel prettigen avond door met muziek en gezelschapsspelletjes en veel gelach.

Tot ze weg moesten, Hendrik en Bernard. Hij legde bij ’t afscheid nemen zooveel hartelijkheid in zijn stem als hem maar mogelijk was. En hij schaamde zich weer wat, omdat ’t toch niet warm genoeg klonk, wat hij zei. Hij vond zich zelf een kouden egoïst. In den trein was hij stil en schijnbaar slaperig.

En lang lag hij dien avond wakker in zijn bed. Hij had wel willen huilen, maar zijn oogen bleven droog staren, hij werd niet week, hij kreeg geen medelijden met zich zelf. Maar soms voer er iets als wanhoop door zijn dor-denkend hoofd, een zwarte angst, een dreiging van alle kanten. „Je zult nog gek worden,” zei hij in-eens, hardop in de stille kamer. En hij veegde zich met zijn droog-gloeiende hand ’t angstzweet van ’t voorhoofd.

IX.

Hij stond den volgenden morgen op in een weemoedig-melancholische stemming van alleen-zijn en ’t innerlijk koud hebben, en die bleef zoo den heelen dag, een troosteloos rouwen zonder weten waarom ook eigenlijk, een sensatie van schimmige leegheid om hem heen, een somber dreigen van dingen, in-eens, terwijl hij er naar keek, meubelen op zijn kamer, huizengevels en aandrijvende wolkgevaarten, de piekerige paperassen die trosten aan de muren van zijn kantoor. Soms trilden plotseling door zijn ziel sensaties van gisteren en dan voelde hij ’t weer, dat afgezonderde van hem, dat vreemd zijn aan ’t familieleven, aan ’t gemoedelijk-intieme van menschen in één huis, ’t heerlijk veilige van zoo’n kamer met een paar goeie oude menschen en hun kinderen vereend om de familietafel. [132]

En ’s avonds, toen hij alleen op zijn kamer zat, en een torenklok, ver-buiten-boven zich, tien uur hoorde bonzen, langzaam in de stilte, toen voelde hij ’t erg, dat leege van gemis en lang zat hij tegen zijn hand leunend er over te mijmeren. Hij wist niet: was ’t alleen de menschen, die hij miste, de vader en moeder, de broers en zusters, of was ’t ook — ja hij geloofde dat ’t vooral was ’t gevoel, dat hij niet kende, die kalm-rustige broederlijkheid, die gemoedelijk-onbeproefde, ongevaarlijke trouw, zonder strijd, zonder twijfel zelfs, maar goed en natuurlijk. En hij hield dat gevoel van gemis voor de oorzaak van zijn triestige stemming.

Maar den dag daarop dacht hij, dat ’t juist dat praten over zich zelf weer was, wat hem zoo hinderde, dat zich uiten, zich — hoe onvolledig dan ook — geven, aan Hendrik, op de wandeling. Waarom had hij dat dan ook weer gedaan! Hij wist immers zoo goed, dat hij daar altijd later ’t land over had! Want wat een beroerd gevoel van zelfverraad, van ploertig spottende schennis aan je innigste bezitting gaf dat altijd. ’t Leek, als je er aan terugdacht, op walsen in een kerk, op uitgelatenheid in den maneschijn, op hard praten naast ’t bed waar een doode op ligt, — een doode, onder witte lakens verborgen, geheimzinnig stil, beweegloos, zwijgend, maar luisterend, alles hoorend, te trotsch alleen om te spreken tegen menschen, want iedere doode is boven de menschen, is half god. — Neen, neen, dat moest hij nu nooit meer doen. Dat zei hij zich wel twintig maal dien dag: laat ik dat nu nooit meer doen. Laat ik leven in me zelf, stil, zoo weinig mogelijk sprekend, vrindelijk, goedig-doende tegen de menschen, luchtig-lachende-pratend met hen, maar voor allen een onvermoed geheim.

De winter was er nu, de donkere maanden December en Januari. Bernard stond iederen morgen om half-acht, kwart-voor-achten op en soms was ’t nog [133] zoo donker, dat hij ’t gaslicht aan moest steken, de schril-huiverende gele vlam tegen de grijze schemering. Dat gaf hem altijd een stemming van somberen ernst, alsof er oproer was, alsof hij moest gaan vechten of samenzweren. Met snelle stappen liep hij dan naar kantoor, diep in zijn opgetrokken jaskraag, door de steenen kilte van de nog schaars-bevolkte ochtend-straten, door ’t harde, wit-grijze ochtendlicht, en daar op kantoor was weer gaslicht op, een mat-gelige schijn boven de lessenaars, en er was een langzaam warmende en dan in-eens dof-benauwende kachelhitte en de bedienden hoestten en snoten hun neuzen en de straatgeluiden sloegen somber op tegen de huizen, dof-schorre stemmen, meest van joden met sinaasappelen en „lemoen”, en soms kwam een draaiorgel als een gillend hellebeest woeden onder de stille grijsheid van zijn kantoorramen.

En op de Beurs was ’t voller en somberder dan ooit, door ’t armoedige licht en door al de dikke donkere winterjassen. Er werd geklaagd, gemopperd; haastig werden de zaken afgekauwd, iedereen wou gauw weer weg naar zijn warme kantoor of naar een café om een borrel te drinken. Er hing een benauwd-zwoele, klam-vochtige atmosfeer en stank van menschen, nu en dan weggetocht door de gniepige kilte.

’t Was een sombere winter. Soms waren er wel eens een paar opwekkende dagen van droge vorst en zuiver zonlicht over harde straten en besneeuwde daken van huizen en kerken — mooi waren dan de boomen op de grachten, ’t wit berijpte takkengewar tegen de verre, blauwe lucht, — maar meestal was ’t een bruinige slobberboel overal in de donkere straten, en was er mist of motregen of nattige sneeuwjacht, fijn als zand.

Maar ’t weer had weinig invloed op Bernard, wèl altijd meer dan hij zich bewust was, maar haast nooit zooveel dat hij ’t merkte; hij lette er doorgaans niet op, gewoon als hij was soezende door de straten [134] te gaan en weinig te wandelen voor zijn genoegen.

Zijn dagen gingen voorbij als altijd. De avonden in December waren als de avonden in November en zoo waren ook de avonden van Januari en Februari. De comedie en de café’s, zitten op zijn kamer met een boek of zitten praten of spelen op de kamer van een van de vrinden. Ze hadden een whist-avond, ééns in de week, Hendrik, Sam, André en Bernard. Hendrik speelde ’t beste, André met veel animo, met zekere genialiteit, wagend en winnend, Sam onverschillig-weg, uit gewoonte goed, en Bernard eerst tamelijk oplettend, maar gauw verveeld, droomerig dan en niet meer met zijn hoofd er bij.

Soms ook waren zijn avonden onrustig door zinnelijkheid, koortsig brandend en kloppend onder zijn vel, gingen zijn gedachten, dreinig-onweerstaanbaar, telkens naar ’t naakt van vrouwen, moest hij loopen, heen en weer op zijn kamer, of op straat in wijde, doellooze wandelingen, want ’t was hem dan onmogelijk zich ergens toe te zetten, en hij wilde vooral geen kennissen zien, want hij was weeïg-wars van praten.... praten.... Niets kon hem soms zoo tegenstaan als ’t maatschappelijk gepraat, ’t vluchtige bête gepraat tusschen kennissen, zonder eenige kleur of diepte van intimiteit, afschuwelijk-noodzakelijk....

Nu en dan werd hij uitgevraagd op een dineetje of een soiréetje, en als hij er niet af kon ging hij er heen en verveelde zich. Hij vond zoo’n kamer met visite-dames-en-heeren niet veel beter dan ’t café en soms veel minder. Hij vond haast iedereen, en ook zich zelf, bij zoo’n gelegenheid ’t onbeduidendst, ’t minst, ’t prulligst. Die onbenullige avonden vergat hij gelukkig gauw, hij dacht er haast nooit aan terug, ze waren niets in zijn leven. Maar hij kreeg een zekere ouwelijke gehechtheid aan één, niet in ’t oog vallend plaatsje in een groot café, een stoel aan een tafeltje, waar een kelner bediende die hem niet hinderlijk was door zijn uiterlijk of zijn optreden, een leuk stil hoekje, waar [135] hij zijn krant kon zitten lezen en zitten droomen over zijn krant.

Er was ook nu en dan ijs dien winter; Sam en André deden druk aan schaatsenrijden. Maar Bernard had er dezen keer heelemaal geen lust in. Hij liet zijn schaatsen roesten in de kast. Eéns vertelde André hem aan tafel dat hij ’s middags met Mimi had gereden. Toen had hij even spijt, een uur misschien, niet langer.

Liever, liefst van al nog, zat hij ’s avonds op zijn kamer te lezen in ’t dan stil-heerschende, rustig wijd-uitstaande licht van zijn gaslamp, waar hij schuin-onder zat, ziende zijn handen en kleeren zacht beglansd door ’t warm-dichtbije licht. Hij was ook wel lid van ’t Leesmuseum, maar hij kwam er haast nooit, hij zat liever op zijn kamer, en de boeken die hij lezen wou kon hij wel koopen. Lezen werd meer en meer zijn troost, zijn steun, hij kon er sterk naar verlangen als hij er een paar dagen geen tijd of geen rust voor had gehad. Ook heele Zondagen bleef hij dikwijls op zijn kamer, tot hij moest gaan eten, aldoor lezend, levend in de stemmingen, die kwamen rijzen naar zijn toegewend hoofd, óp van de wit-en-zwarte bladzijden van een boek dat voor hem lag, drinkend die stemmingen met langzaam proevende teugen tot hij er heelemaal van doortrokken was, tot hij een mooi vreemd, heerlijk vreemd leven in zich voelde, niet heelemaal een ander, niet een nieuw, koud-nieuw leven, maar sensaties nog nooit ontdekt in zijn eigen gemoed en daar plotseling zijnd, hoog-op als planten in één nacht gewassen, in den welbekenden, welvertrouwden tuin van zijn ziel, uit de mooie, ronde en gebogen bloembedden van zijn lectuur, tusschen de heesters van zijn eigenliefde, beschaduwd door den boom van zijn trots. Een hoog genot vond hij dat, zoo stil te gaan door zijn zieletuin en te zien groeien en bloeien in diep-aandachtige beschouwing al die mooie, vreemd-mooie gewassen. Hij gaf er zich heelemaal aan over. [136] Hij deed de deur van zijn kamer op slot om vooral niet gestoord te worden. En hij hield er van om, zoo’n Zondagmiddag, na veel lectuur, als ’t ging schemeren, zoodat hij de letters niet meer zien kon, op te staan van zijn stoel en te gaan loopen door zijn half-duistere kamer, met geruischlooze stappen, voelend in zijn hoofd een vreemde lichtheid, als werd ’t doorwaaid van frisschen najaarswind en de kamer om hem heen als een stille kluis en dan ergens tegen den muur te gaan staan en te kijken naar de stille dingen in de kamer, de dingen die begrijpen, kennen, en zwijgend peinzen in ’t slepende gewaad van de schemering. Dan zijn adem in te houden en de stilte te hooren ruischen in zijn ooren. En met zijn oogen toe te komen tot vlak bij den spiegel, en er in-eens in te kijken met groote oogen en te schrikken van zich zelf en die oogen. En zich dan om te keeren en te denken aan dat omgekeerde beeld in den spiegel. En dan zich langs een stoel te laten zakken op den grond en zoo weer naar de dingen te kijken, zich langzaam, slangig voorttrekkend over ’t donkere kleed, en dan in-eens stil te blijven liggen, lang onbeweeglijk te blijven liggen, met een kilte huiverend langs zijn zijden, maar in zijn hoofd aldoor die suizende lichtheid en aldoor elkaar opschuivende, fijn-spitse, als een boog strak gespannen gewaarwordingen van nieuwe en ook oude lang-vergeten-gewaande stemmingsmomenten en gedachten, nooit vroeger heelemaal gevoeld of begrepen en nu in-eens doorproefd, hoog-zuiver als een langzaam gegeten fijne vrucht, waarvan de nauw merkbare geur binnendoor in den neus komt.

O! van die stemmingen op zoo’n leesdag, daar had hij een nooit aan zich zelf geuite verwachting van, een heimelijke hoop, heel vaag, verdwijnend als een schim, wanneer hij er het licht van zijn gedachten op liet vallen. Hij geloofde, dat ’t was de hoop, dat hem iets bizonders gebeuren zou in zoo’n stemming, een [137] openbaring, iets van de eigenlijke dingen van ’t leven, die je alleen kunt bespeuren met de hoogste spanning van je ziele-aandacht, op den rand van een vaal-zwarten afgrond: waanzin.

Hij las veel fransch. Hij hield er van, van de taal, en van de schrijvers, ja hij voelde bepaald liefde, jaloersche liefde voor de fransche litteratuur; hij leefde er mee, hield zich op de hoogte, en hij kon niet goed hebben, dat een van zijn kennissen een fransch boek mooi vond, dat hij ook mooi vond, want dat was dan zijn boek, de ander had er niets mee te maken, wat verbeeldde die zich wel! Het deed hem genoegen dat engelsch was geworden de geurtaal van de snobs en tegelijk makkelijke mode-taal voor de bakvischjes, dat fransch was teruggebracht tot zijn ouden rang van taal der fijnere geesten. Hij hield van alles wat fransch was. Zoo’n geel boek in ’t van-ouds bekende formaat — de afwijkingen mishaagden hem — gedrukt met een echte fransche lettersoort, zoo’n boek met den spitter van Lemerre er op, of den Hermeshoed van den „Mercure,” hij vond ’t op zich zelf een genot ’t in zijn handen te hebben. Soms vond hij dat een aangename eigenaardigheid in zich zelf, soms vond hij ’t kinderachtig, maar hij sprak zich nooit tegen dat ’t bestond. Vroeger had hij zich niet kunnen verklaren, hoe ’t kwam dat hij zooveel van de Franschen hield, die toch zoo heel anders dachten en schreven over vrouwen en over de liefde, zoo heel anders dan hij daar altijd over gedacht had. Vroeger had hij dat een ongeoorloofde zwakheid in zich zelf gevonden, een soort zucht naar ’t verbodene, want de Franschen waren oppervlakkig en wuft, hij zelf noordelijk-diep-degelijk. Maar daar was hij al lang overheen. Hij wist al lang dat dat verschil tusschen de Franschen en hem alleen was een verschil in soort van hartstocht, dat hij even hartstochtelijk was als de Franschen, dat hij daardoor juist zooveel voelde voor dat volk. Wat hij vroeger [138] in zich zelf had gehouden voor deugd en degelijkheid, hij had al lang ontdekt, dat dat niets dan hartstocht en trots was, of eigenlijk, alleen hartstocht, want ook die trots was niets dan dat, passie, een brandend verlangen om zich altijd te voelen boven anderen door gevoelsverfijning, door alles te zien, te hooren en te vatten met zijn gevoel, — de tinten van zelfvoldoening in een melancholische stemming, de trillingen van jaloezie in een hoogen lach, de weifeling in een stap, het dwalen van een blik, — een begeeren om zich te weten een gevoelslekkerbek, wien alle grove genietingen tegenstaan. En dat was ook iets waar hij van hield in de Franschen, die zucht naar verfijning, dat zoeken van ’t preciese en ’t exquise. Ook hij hield van ’t verfijnd perverse, en veel meer nog van de verfijnde, tot zwevende engelachtigheid verragde reinheid.

Ja, dat was wel ’t mooiste van de verzameling! — Want dit gevoel leek op dat van een liefhebber voor zijn oud-porseleinen kopjes en precieus-broze beeldjes. Graag hanteerde hij zijn emoties en sensaties en bekeek ze met koesterende aandacht. Maar dikwijls ook voelde hij zijn eigen handen die er mee omgingen, plotseling dik en log, vond hij zich een eenvoudige goeie-jongen, werkzaam en veel-over-hebbend voor zijn vrinden en daarmee uit. Dan lachte hij zich uit om zijn ambities, en zijn zelfgemaakt voetstuk wankelde onder hem. Maar hij leed daar dan een beetje onder, en in een volgend uur van reactie, bekeek hij den schijnbaar egaal-grijzen, massieven bouw van zijn gemoed net zoo lang, tot hij zag dat ’t was als Venetiaansch mozaïekwerk, bestaand uit stukjes en steentjes, oneindig fijn en veel en verscheiden van vorm. En dan was hij weer voldaan en trotsch.

Maar dikwijls ook kwam er een wijd verdriet, vol weemoed, over hem, omdat hij zoo weinig eenvoudig was, en omdat dat nooit meer anders worden kon.

Eenmaal in dien winter was hij getroffen door wel [139] vaag vermoede, maar toch onverwachte, en door de plotselinge openbaring warm-goeddoende sympathie. Dat was geweest op Sint-Nicolaas-avond. Hij had gegeten met André, Sam en Gerrit. Hendrik was al ’s middags naar Haarlem gegaan om ’t intieme feest heelemaal mee te vieren met zijn familie. Na tafel gingen Sam en Gerrit elk naar een bevriend gezin, genoodigd den avond te komen doorbrengen, Sam met zijn hoofd vol mal-jongensachtige grappen, die hij voorbereid had. Gerrit mopperend dat men hem op kosten joeg. En Bernard bleef met André alleen. ’t Was of ze dat eerst allebei ’n beetje pijnlijk vonden, wat moeilijk, hun gepraat was ietwat gedwongen. Toch wilden ze bij elkaar blijven, in een verlangen om ten minste ook een beetje gezelligheid te hebben zoo’n avond, als het weten van de stralende gezichten om de familietafels de woningen hult in een tooverglans, als al die grijze huizen, — waarvan ’t binnenlicht zorgvuldig is afgedekt met deuren en gordijnen, zoodat je ’t alleen hier en daar kunt zien gloeien door een spleet of langs een plooi, — als zooveel ontoegankelijke kasteelen van heerlijk-intieme, vrij-juichende vreugde zijn.

Bernard had natuurlijk ook naar Bussum kunnen gaan, maar had het niet gewild. Hij kwam daar tegenwoordig niet graag. Hij had te veel moeite om vriendelijk en bedaard te blijven bij die wee-onbeduidende kletspraatjes, dat bedaard-lieverig-ernstig gekibbel over niets, die in-genoegelijke zelfvoldaanheid. ’t Was er hem ook te vol van fraaiigheden. ’t Werd hem er dikwijls te benauwd, te zweeterig warm, als van een stijf geknoopte dikke bouffante bij lauw-mistig weer; ’t kwam misschien wel omdat het heele huis egaal verwarmd werd met een watergeleiding.

Dus was hij in Amsterdam gebleven, en nadat ze een poosje nagetafeld en kalm hun koffie gedronken hadden slenterden André en hij, van ’t Leidscheplein komend, langs de helle flonkering van de groote [140] winkelruiten de drukke Leidschestraat door. ’t Was er heel vol. Er waren veel burgerfamilies op straat, die de winkels gingen bekijken, en veel jonge paren en gichelende meisjes, die uit waren „onder mekaar.” En André, zich een beetje opwindend, begon veel notitie te nemen van de meisjes, ze brutaal aankijkend, toelachend en in ’t voorbijgaan toesprekend met een holbolle stem van goedigen oom, en hij kneep een poezel dienstmeisje in de wang en sloeg zijn arm om ’t middel van een ginnegappend burgerjuffie. Bernard vond hem een beetje lastig, hij voorzag een roezigen avond en even wou hij wel dat hij lekker rustig op zijn kamer zat te lezen. Maar plotseling had André een plan. „God, dat ’s waar ook,” zei hij, „goed, dat ’k er aan denk; ’k heb Anna wat beloofd voor d’r Sinterklaas, en ’k heb nog niks; ’t arme kind rekent er vast op!”

Bernard wist, dat Anna een kelnerin was in een Warmoesstraatsche kneip. Hij kende haar ook wel, hij zag haar dikwijls overdag zich zitten vervelen voor ’t raam van ’t bierhuis, ze glimlachte hem toe als hij voorbijging, want ze wist dat hij een vrind was van André en Sam, en hij was er trouwens ook wel ’s geweest met hen, ’s avonds. Bij daglicht, zooals ze dan zat te kniezen in de triestige donkerte van de duffe leege kneip, zag ze er wat ouwelijk en opgelapt en sletterig-kwasi-damesachtig uit, met haar gekapte haar en de half-bloote armen, versierd met blinkende armbanden, die over ’t breede voorschoot bengelden, maar ’s avonds, als ze in functie was, in ’t avond-lichte bierlokaal, slank en licht en vlug gaande tusschen de tafeltjes met ’t witte voorschoot stijf gespannen om haar borst en buik en de kleine handen geklemd om ooren van bierpotten, dan was haar vroolijk-pittige gezichtje, dat bloosde van de warmte van ’t werk, prettig om te zien gaan boven de met grauwe vilt bedekte koppen uit van de nonchalante bierdrinkers, de mannen van allerlei slag, die daar samenzaten [141] in plompe houdingen, met hun zwaar-gewichtige bromstemmen, in den rook, als verkleede poldergasten, die schaftuur houden.

„Wat wou je koopen?” vroeg Bernard.

„Wèl, ik weet het waarachtig niet! ’n Ringetje of ’n speldje, ’n goedkoop dingetje natuurlijk! Kom, ga mee, in de Kalverstraat zullen we wel wat vinden en dan gaan we ’t ’r brengen!”

En nu meer in ’t besef van hun samen-zijn, door dat ze een doel hadden, begonnen ze samen te praten, André en Bernard; geen geregeld gesprek was ’t, maar een reeks schertsende uitroepjes, waarin ze zich toch al half gaven, waarin een toenadering klonk, een natuurlijke hartelijkheid, ongewoon tusschen die twee, die, schoon dagelijks samen, officieele vrinden, altijd een zekere koelte in hun omgang hadden gehouden, alsof er iets was dat ze elkaar nooit vergeven konden. Bernard merkte nu, dat hij toch wel veel van André hield en hij wilde zich daar nu niet dadelijk rekenschap van gaan vragen, hij gaf zich willig over toen hij hoorde dat de toon van zijn stem een weerklank vond in dien van zijn vrind. Hij vond ’t goedig en gul van André om iets voor dat meisje te gaan koopen, hij was blij dat hij mee mocht, hij vond ’t in zich zelf weer burgerlijk-benepen dat hij nooit ’s op zulke ideeën kwam. Dat kon nu immers juist ’s een zuiver genotsmoment zijn, de ongeveinsde blijheid te zien in de oogen van zoo’n arm kind, als ze ’s werkelijk verrast werd, niet met een neergesmeten fooi, maar met een cadeautje, als van een broer.

Ze gingen een bazar binnen en kochten een ringetje. En toen ze daarna vlug stapten ’t Rokin over en zoo naar de Warmoesstraat, naar de kneip waar Anna bediende, voelde Bernard lichte scheuten kinderlijke blijheid door de doffe avondzwaarte van zijn bewinterjasd lijf varen. En ook André, in gewild-ruw-cynische woorden pratend over ’t kelnerinnetje — waar hij wel ’s mee uit geweest was — trachtte [142] blijkbaar een jongensachtig plezier in ’t plannetje te verbergen. En ze werden zoo vroolijk samen in hun haastig voortstappen, dat ze telkens proestend liepen te lachen.

Ze kwamen in de bierkneip en zochten dadelijk Anna met hun oogen. Ze gingen naar den hoek waar zij altijd bediende. ’t Was leeg in ’t lage lokaal, veel stamgasten schenen van avond ten minste ’s thuis te blijven. Hier en daar zaten er een paar te brommen, en aan een hoektafeltje zat, dwars op zijn stoel, een kwasi-jeugdig, grijs-kalig heertje in een viezig-ruige jas, zonder hoed, met bierdruppels hangend aan zijn dikken, over den mond rondenden snor, en zijn hand aan een pot met bier. En naast hem zat Annatje. Hij zat haar blijkbaar met een scheefgetrokken mond schunnige komplimentjes te maken; zijn dronkemansblik hing heet-kleverig aan haar smal-bleek gezichtje, dat ernstig-sentimenteel, zoet-lievig luisterend voor zich keek. Haar handen, als die van een kostschoolmeisje, lagen slap in haar schoot.

Bernard en André gingen in den tegenover gelegen hoek zitten. Ze zeiden niets. André vloekte stil voor zich heen, met nijdige gebaren, en Bernard voelde een chagrijnig sarcasme in zich oprimpelen. Driftig-hard tikte André met de knokkels van zijn hand op de tafel. Anna keek om en glimlachte flauw, zoetjes-langzaam knikkend, maar ze wendde zich dadelijk weer naar den man met den natten snor, die ook even, met een schuw-wantrouwigen blik de twee jongemannen opgenomen had.

„Stik!” bromde André.

En er kwam een andere kelnerin, een dikke meid, erg duitsch, met een vette grijns, en André snauwde haar zoo barsch mogelijk toe, dat hij twee halve liters moest hebben, maar de grijns bleef onveranderd, en toen ze terug kwam met de twee steenen kroezen, streek ze intiem-vertrouwelijk neer op den derden stoel aan hun tafeltje. „Donder op, jij, als de [143] bliksem!” snauwde André weer met een kwaad gebaar, en opschrikkend ging ze weg, met een smalende lip, gemeene scheldwoorden prevelend, maar dat heel zachtjes, en glurend intusschen onderdanig naar den chef, die keek. Aldoor zwegen ze, maar toen André Bernard aankeek begon hij te lachen en ook Bernard moest lachen, en samen proesten ze ’t even uit van schaamte over hun dwaasheid, een landerig-nerveus stikbuitje van intieme verstandhouding tusschen twee kwajongens, die samen op kattekwaad betrapt zijn. En ze voelden zich nu erg vertrouwelijk, nauwer verbonden door die kleine teleurstelling, samen gedragen, erg goeie-ouwe-vrinden, die voor elkaar geen gek figuur meer kunnen slaan. Ze staken nieuwe sigaren op. En, naar elkaar toegebogen over ’t houten tafeltje, met de twee kroezen, gingen ze nu zitten praten. ’t Was vooral André die zich gaf. Hij lette niet meer op Annatje, hij scheen haar vergeten. Zijn toon was ruw-onverschillig. Hij praatte over zich zelf en over de manier waarop hij den tijd doodsloeg, zooals hij ’t noemde. Hij sprak met wat spijtige minachting over zijn werk, de broodverdienerij, hij zei dat hij ’t leven soms wel amusant vond, maar doorgaans stomvervelend. Hij ging veel uit, bedronk zich soms, scharrelde met naaistertjes, had avontuurtjes met meisjes uit zijn eigen stand, en als hij veel geld had lei hij kleine orgieën aan met kennissen, wilde lui, die hij anders niet zag, die Bernard alleen van aanzien kende. Maar alles alleen uit verveling, bij gebrek aan beter. Hij hield dol van Betsy Franck, maar hij dorst haar niet te vragen, want ze zou wel weten dat hij zoo’n lief heer was, en haar ouders wisten ’t zeker nog beter, en een blauwtje loopen of door zoo’n pa uitgefoeterd te worden, neen, daar zou hij niet tegen kunnen. Dan zou hij er bepaald heelemaal onder raken en zich verboemelen. En er was nou wel niet veel aan hem verloren, maar voor de goot was hij toch nog te goed misschien.... [144]

Bernard voelde zich meer en meer aan hem gehecht, en hij had een bijna teeder medelijden met hem, terwijl hij daar zoo zat te mopperen tegen zijn bestaan, met een quasi-stug-onverschillig gezicht, — zooals een kind, dat een oorvijg gehad heeft, zit te mopperen tegen zijn vader, maar inwendig is ’t alleen kwaad op zich-zelf. — „Jij kunt lezen,” zei hij tegen Bernard, „dat ’s ten minste wat!.... Maar dat kan ik ook al niet meer!.... ik heb er geen geduld meer voor!.... Vroeger wèl, maar dat ’s heelemaal uit.... ’n Boek verveelt me nu dadelijk....”

„Ja, ik zou er, geloof ik, niet best buiten kunnen,” zei Bernard.

„Ik kan er me kop niet meer bijhouden,” zei André weer. „Muziek, dat gaat nog wel ’s.... van tijd tot tijd.... daar heb ik vroeger veel aan gedaan, en dan raak je daar niet zoo heelemaal uit.... Maar.... Ja ik voel ’t wel, ik ben eigenlijk gewoon verslaafd aan ’t koffiehuisleven.... en aan de meisjes.... En als dàt nou nog maar wat was!.... Maar ’t zijn, godbeter ’t, niets dan lellebellen hier!....”

Bernard glimlachte even.

„Nee!.... nee!....” zei André, „dat zeg ik nou niet om dat kindje daar.... och god nee! dát ’s wel een aardig kind, maar ook al niks.... niks!.... Och, laten we ’r eigenlijk maar niet over praten!.... zie je, ik zou willen, dat je hier iets kon hebben zooals bijvoorbeeld in Parijs, dat dat hier bestond, dat je ’r een maîtresje op na kon houden.... Een goed kind, dat van je houdt, en die je niet iederen dag aan je kop maalt om een broche of een paar armbandjes, alleen om je toch maar zooveel mogelijk te plukken,.... en die niet plat spreekt,.... en niet zanikt over trouwen,.... en die je, als ze je verveelt, naar huis sturen kunt, zonder dat je bang hoeft te wezen, dat ze zich van kant zal maken of zoo iets theatraals!.... die je bijvoorbeeld overdoet aan een [145] kennis! Zoo’n meisje, dat netjes je boeltje reddert, en dat een beetje smaak heeft, zoo’n beetje.... ik weet ’t niet!.... ik weet ’t niet!.... daar wat élan in zit, een beetje chic, een beetje savoir-vivre!.... en die ’n traan inslikken kan als ’t noodig is.... Want die meisjes hier! Ba! als ze niet kijven, dan huilen ze.... of zeuren ze....”

Bernard glimlachte aldoor, een beetje triestig, achterover zittend en kalm rookend. „’t Zou je in Parijs misschien ook niet meevallen,” zei hij enkel.

„Dat kan wel!.... ’t Is maar zoo’n idee van me!.... Alles lijkt me daar lichter, dragelijker!.... Pf! ’t leven is hier zoo zwaar!.... Nou is ’t tegenwoordig ook een lamme tijd om te leven, een saaie, duffe tijd.... Ik verbeeld me altijd, dat ’k al ’s meer op de wereld geweest ben.... Dat zal je gek vinden!.... Ik geloof soms, dat ik eigenlijk een Athener ben uit den tijd van Alcibiades.... Hè, kerel! zeg!.... dat was toch ook een andere tijd, hè!....”

Bernard kreeg een kleur van plotselinge warme emotie. „God! heb jij dat ook?” vroeg hij, snel vooroverbuigend, met glanzing in zijn oogen. Hij wou doorpraten, maar in-eens herinnerde hij zich toen zijn vast besluit om riet meer over zijn innigste zelf te spreken, en hij zweeg, een beetje verward, hij deed net alsof hij zich voorovergebogen had om zijn sigaar wat beter aan te steken, en hij zat wat te morrelen met den lucifer, en zakte toen weer langzaam terug in zijn vorige houding, André keek hem even aan, maar hij vroeg niets. En ze waren een poosje stil.... En in Bernards ziel rezen al dikwijls geziene visioenen van zijn eigen figuur in vroeger tijden. De middeleeuwen, o de donker-rumoerige middeleeuwen, dat was zijn tijd! Hij was een mislukte kruisridder, hij was een paar eeuwen te laat geboren.... O! in een maliënkolder op een hoog, geharnast paard te zitten, gewapend met een lans, een gevederden helm op ’t fier gedragen hoofd, en in je borst een diep geloof [146] te voelen, aan ’t hooge, ’t heilige van een taak, een strijd!....

Hij bleef een paar minuten voor zich staren, en toen hij weer naar André keek, zag hij dat die glimlachend zijn hoofd schudde tegen Annatje, die nu aan ’t buffet stond. Het oude heertje zat met een nijdig-vies gezicht naar hem te gluren van uit zijn hoek. En toen wenkte André haar, maar ze schudde van neen en riep, om hem te plagen, de andere kelnerin, zeggende dat ze bedienen moest daar in den hoek. Die kwam aanloopen en André, om zich groot te houden, dronk zijn kroes uit en vroeg nog een halven.

Maar toen stelde hij meteen aan Bernard voor om op te stappen en ergens anders te gaan zitten. En zoo stonden ze vijf minuten later weer op straat. André met dat ringetje nog altijd in zijn zak. „Wat of dat malle kind had van avond?.... ze boudeerde blijkbaar een beetje!.... enfin, ik zal dat dingetje maar voor haar bewaren,” zei hij goedig.

Ze liepen terug naar de Kalverstraat en gingen daar in een café zitten domineeren en praten, tot over twaalven, en toen bracht André Bernard naar huis, en liep nog even op, en hij vond die kanapee van Bernard van avond bizonder gemakkelijk, en hij wou nog wel een grog en hij bleef plakken tot half drie. Tot Bernard, die over hem zat, in-eens niet meer verstond, wat zijn vrind zat te beweren. Hij hoorde zijn stem als een geluid dat hem niet aanging en hij zag hem zitten, heel klein, heel ver. Er was iets angstigs in, ’t had wat van een nachtmerrie. En hij stond plotseling op en zei: „Nou, ruk nou maar uit — ik heb slaap — ik verlang naar me bed, hoor!”

„Ik niet,” zei André, opstaand, „maar ik ben waarachtig stijf van ’t zitten!.... Is dat ook kletsen!.... Nou, adieu! ik ga dan maar. Slaap lekker!....”

Hij ging de trap af. De voordeur sloeg achter hem dicht. [147]

En Bernard was weer alleen. Dat vond hij altijd een vreemde gewaarwording: alleen achterblijven na lang druk gepraat. Maar dezen keer vooral trof ’t hem, ’t was of hij nu pas thuis kwam, op zijn stille kamer, en in-eens hinderde hem erg de rook en de geur van den grog. Hij gooide een raam open en ging op een stoel in een hoek van zijn kamer zitten wachten tot ’t weggetrokken zou zijn. Hij voelde nu pas hoe zijn zwaar hoofd gloeide, tot barstens toe. ’k Geloof, dat ik de koorts heb, mompelde hij, terwijl hij opstond om ’t raam weer dicht te doen. En daarop deed hij de deuren van zijn alkoof open en kleedde zich uit op den rand van zijn bed zittend. Hij rilde en klappertandde. Ik heb bepaald koorts, dacht hij,.... anders wel een aardige avond,.... toch wel een goeie kerel André,.... maar vermoeiend,.... dat rustelooze!.... Toen hij in bed lag voelde hij ’t heelemaal dat hij onwel was, koortsig, onrustig, en toch zoo moe, zoo doodmoe. En een brandende pijn in zijn hoofd. Hij sliep eindelijk in, maar ’t was een slaap zonder rust, en tweemaal schrok hij weer wakker in angstige droomen. Eéns zag hij duidelijk André die aan zijn bed stond en met zijn gewone gebaar zei: Wat zoek je toch?.... Er is niets!....

Hij werd op zijn gewone uur wakker. En sufferig, doof en slap van moeheid heesch hij zich weer zijn bed uit en in de kleeren. Hij had nog hoofdpijn. Dat beroerde duitsche bier ook, liep hij te mopperen, op weg naar kantoor. En hij stuurde zijn jongste-bediende uit om kininepillen.

December en Januari en Februari gingen dan voorbij. En in de laatste week van Februari op een morgen dat hij zijn post zat te kijken op kantoor, daar lag in-eens weer zoo’n vierkante, roomkleurige brief van Edward. Vol blijde verwachting deed hij hem dadelijk open en ging zitten lezen. En plotseling schoof hij zijn stoel met een ruk naar achteren, en stond op, en [148] ging aan ’t raam staan, en voelde tranen in zijn oogen en een prop in zijn keel. Hij kon niet dadelijk doorlezen, hij moest dat eerst even verwerken....

Edward was al op weg naar Holland.

X.

Tegen half Maart zou Edward kunnen komen. Hij schreef, dat hij ’n dag of wat in Italië zou blijven, maar dan zonder verder oponthoud naar Holland doorsporen. Ofschoon zijn familie tegenwoordig in Baarn woonde, zou hij reizen over Amsterdam, en daar overstappen. Dat kwam zoo ’t beste uit. Dus zou Bernard wel een van de eersten zijn, die hem zouden weerzien....

Vroeger hadden de Van Laeken’s, Edward’s familie, in Amsterdam gewoond, waar zijn vader een rijksbetrekking had, en toen waren ze alleen ’s zomers geregeld naar Baarn gegaan; maar sinds een paar jaar bleven ze ’r winter en zomer en verhuurden ’t huis op de Keizersgracht aan een modenaaister. Ze waren een deftige, oude familie. In ’t huis waar nu japonnen verkocht werden, had meneer Van Laeken’s overgrootvader al gewoond en diens vader misschien ook al.

Edward had met Bernard school gegaan, eerst op een dure lagere-school voor jongens, waar ze tot hun twaalfde jaar gebleven waren, en toen op ’t gymnasium. Ze hadden elkaar altijd bijgehouden, ze hadden altijd in dezelfde klas gezeten. En zoo lang hun heugde waren ze vrinden geweest; onafscheidelijk werden ze genoemd op school. Bernard had een herinnering — maar hij wist niet of ’t geen fantasie was — dat hij als kleine jongen zich omgedraaid had in de bank om Eddy te vragen of hij zijn vrind wou zijn, en dat de ander toen ernstig op zijn knoopen had afgeteld, ja, nee, ja, nee, en dat er ja uitkwam en dat ze sedert ook, zonder daar ooit meer over te praten, vrinden [149] waren gebleven. Dikwijls hadden ze samen gevochten in dien tijd — o! heel dikwijls en verwoed! — maar altijd had dadelijk daarna elk van beiden klaar gestaan om ieder ander aan te vliegen die wat dorst te zeggen van zijn vrind. En toen ze in hun vlegeljaren kwamen — zestien, zeventien, achttien jaar, — toen ze begonnen te merken, met schokken van onbegrepen ontroering, de verandering die in hen gebeurde, de ontwikkeling van hun gemoedsleven, ’t wilde opwassen van hun begeerten, de wording van hun wil, in dien tijd toen ze ’t erg druk hadden over principes, maar dikwijls vol verwondering merkten dat ze over toch zeer belangrijke abstracties heel anders dachten dan de vorige maand, toen ze merkten ook hoeveel vrinden ze verloren en hoe weinig er maar bijkwamen, in dien tijd en wat later nog, toen was ’t een maar half-bewuste, nooit gekweekte heerlijkheid voor hen geworden, dat hun vrindschap onveranderd, of althans onverminderd bleef bestaan, dat ze elkaar aldoor bijhielden, ook na de schooljaren, dat de oogen van den een altijd even graag keken in die van den ander. Dikwijls had er een vage angst in hen getrild, een vrees plotseling te zullen merken, dat ook dat was veranderd — want zooveel dingen en begrippen, die ze vroeger bewonderd hadden, waren ze vaal en valsch en leelijk gaan vinden, — maar dat gevoel, wat ze voor elkander hadden, was altijd nog waar en echt gebleven, in hun zielen iets hard-glasachtigs, doorzichtig-helder, iets als barnsteen.

’t Plan was geweest, dat Edward zou gaan studeeren in de rechten, maar door toevallige omstandigheden, relaties van zijn vader, was hij aan een bank gekomen en daarvoor was hij nu ook naar Indië. Hij had goede kans later directeur te worden van die bank.

Voor Bernard was ’t een groote gerustheid geweest toen ’t bepaald was dat zijn vrind niet zou gaan studeeren. Hij had daar tegen op gezien: Edward [150] student en hij op kantoor. Hij kende er geen voorbeeld van, een student en een niet-student, die intieme vrinden waren. Gelukkig. Edward was ook kantoorman geworden, elken werkdag ’s morgens en ’s middags aan zijn lessenaar, ’s avonds oplevend en ’s Zondags vrij.

O! in dien ontroeringsvollen tijd, toen ze negentien en twintig waren, wat hadden ze toen samen ’n wandelingen gemaakt, soezerig zwijgend soms een uur achtereen, en toch rustig en tevreden in elkaars gezelschap, soms ook pratende, luid bewerende, hardop dwepende en droomende, schetterend over alles wat ze bevatten en niet bevatten konden. En die avonden, die lange heerlijk-intieme kletsavonden. Hoe dikwijls hadden ze samen genoten, bij avondlicht in een stille kamer, verdiept in diepzinnig-philosophische gesprekken, waarbij tranen waren gelachen en tranen gehuild, en hoe dikwijls ook waren ze samen aan de fuif geweest, met anderen, maar toch altijd samen, en waren ze samen boven hun bier geraakt, en hadden ze samen in hoog-vreugdevolle stemming „bruderschaft” gedronken en zich verbeeld dat dát nu van die supreme momenten in hun leven waren, die ze nooit vergeten zouden.

En toen, nu drie jaar geleden, Edward weg was gegaan, toen zou Bernard ’t liefst meegegaan zijn, maar dat kon niet en dus was hij alleen maar een klein eindje met hem meegereisd, van Amsterdam naar Leiden, want hij wou absoluut de laatste zijn, die hem de hand drukken zou, de laatste die hem zien zou in de grijze atmosfeer van ’t oud-schijnende land, en toen hij hem dan ook eindelijk voor het laatst in de oogen gekeken had, toen ’t portier dicht geslagen was, en de trein, eerst langzaam aan en al sneller en sneller was weg gedreund.... tot ver weg.... en dan een hoek om en heelemaal weg.... toen was ’t wel de eerste keer geweest dat Bernard die in-triestige, bijna wanhopige verlatenheid gevoeld [151] had. Hij had niet kunnen huilen, zoo was zijn gevoel verbijsterd en als verhard door die maanden vooruit geweten en toch zoo plotselinge scheiding, en maanden ook had ’t geduurd voor ’t bewustzijn heelemaal in hem gedrongen was, ook in zijn halve-gedachten, zijn droom-gedachten, dat Edward, zijn vrind, ver-weg was.

Ze waren elkaar natuurlijk blijven schrijven....

En nu zou Edward terugkomen, veel gauwer dan hij gedacht had. Hij zou een half jaar blijven in Holland. Hij kwam deels voor zaken, deels omdat hij ’t laatste jaar buitensporig hard gewerkt en nu wat opfrissching noodig had.

En Bernard liep om den anderen dag bij de getrouwde zuster van zijn vrind aan, om te vragen of zij den datum en ’t uur van Edwards aankomst al wist, en toen hij ’t had gehoord begon hij de uren op te rekenen, die hem nog afhielden van dat oogenblik, waar hij zich nog maar een vage voorstelling van maken kon, omdat telkens als hij er aan dacht, zijn hoofd warm werd, en soezig van tintelend-enerveerende voorvreugde.

Dikwijls onder zijn werk en ’s avonds dacht hij aan dien vroegeren tijd, en veel momenten van hun samenzijn kwamen met de omgeving en allerlei kleinigheden wonderlijk duidelijk terug in zijn geest. Hij herinnerde zich precies den klank van Edwards stem bij een ruzie die ze gehad hadden en hoe hij gekeken en gelachen had andere keeren. En God ja! dat was me ’n geschiedenis geweest toen Edward verliefd was op dat meisje in Baarn, die niets van hem wou weten!.... Toen had hij hem heel wat zorg en tobberij gegeven.... Want ’t was heel ernstig geweest, Bernard had ’t net gevonden of hij zelf een blauwtje geloopen had en hardop tegen zichzelf redeneerde, alles wat hij zei tot zijn vrind.

Hij wist ’t nu: Maandag den zeventienden Maart, ’s morgens om drie minuten over half twaalf zou [152] Edward aankomen. ’t Was ellendig jammer dat ’t juist trof in zijn druksten tijd. Hij zou in de week bijna geen tijd hebben om aan Edward te geven. Maar ’s Zondags! Ja, de Zondagen zouden weer ouderwetsch worden, lange wandelingen zouden ze maken, heerlijk verre zwerf-tochten, over de hei, tegen zonsondergang....

De dagen van Maart kropen, maar ze kwamen om, ze waren ten slotte verduwd, de taaie dagen. En dien Zondag, den dag vóór Edwards aankomst ging Bernard naar Bussum, omdat hij er dan weer een heelen tijd weg kon blijven, zonder dat ze ’t onhartelijk gingen vinden, en ook omdat hij niet geweten zou hebben wat hij moest doen in Amsterdam. Want hij zou niet kunnen lezen en onmogelijk zijn hoofd kunnen houden bij ’t gepraat van zijn Amsterdamsche kennissen. Hij was een en al zenuwachtige ongedurigheid. In Bussum ging hij wandelen, in zijn eentje, in ’t gure regenweer en maakte zijn oom en tante ongerust door zijn gejaagde opgewondenheid.

Oom sprak er over tegen tante. Hij was bang dat de jongen zich overwerkte, en nu weer die vrind, juist in den drukken tijd, hij had daar geen tijd voor nu; hij was op ’t oogenblik overspannen-opgewekt, maar je kan je zelf toch zoo niet forceeren.... en zoo.... Maar tante zei, met een breeden glimlach, dat zij er ’t hare van dacht, en toen oom dom-verbaasd opkeek: „Ja.... ja.... enfin!.... ik weet niets, hoor!.... we zullen zien!....” En oom, haalde zijn schouders op en zei met wat ongeduldige ergernis: „Jelie vrouwen denkt, geloof ik, dat jonge menschen eeuwig en altijd verkikkerd zijn!....” „Nou, en is dat dan niet waar,” vroeg tante. Daarop zweeg oom, nog wat pruttelend alleen van: man van zaken.... andere dingen aan zijn hoofd.... maar heel zachtjes.

En den anderen morgen al om kwart over elven was Bernard op ’t perron. Ziende de drukte daar, ’t haastige bewegen van menschen, die weggingen en [153] menschen die aankwamen, en onverschillige dienstdoenders in uniform, schaamde hij er zich even over, dat hij zoo vroeg was, weer scherp voelend zijn gebrek aan, „altijd man van zaken zijn,” businesslike, clever, up to the market.... ja, die Engelschen weten ’t. Even bleef hij staan, vaag hopend Edward zoo te zullen zien komen, alleen naar hem die alleen was. Maar zoo ging ’t natuurlijk niet. Even later kwam de getrouwde zuster met haar man en daarna ook Edwards vader uit Baarn en nog later een van zijn broers, die in Utrecht studeerde. Ze gaven Bernard en elkaar de hand en stonden quasi-kalm, vroolijk-luchtig te praten met kleine uitroepjes, intusschen allemaal telkens kijkend naar den kant van waar de trein moest komen, allemaal in de spanning van de laatste minuten voor een ontroerende gebeurtenis. ’t Werd half twaalf, ’t werd drie, ’t werd vier en vijf minuten over half twaalf. Ze begonnen op hun horloges te kijken, beurtelings constateerend hoeveel minuten de trein al over zijn tijd was. ’t Duurde lang. En eindelijk wist geen van de wachtenden iets meer te zeggen. Die vage ongerustheid, die vooraf gaat aan alle lang verbeide momenten, dat plotseling angstig-nabij voelen van ’t in de dagelijksche soesa bijna vergeten noodlot, ’t wreede toeval, verlamde hun praatvermogen, maakte hun ’t wachten tot een tijdelijke manie; ze deden niets dan wachten. Nu en dan was er een gefluit in de verte en rekten ze hun halzen uit, maar ze zagen niets. ’t Duurde lang.

„Daar-is-t-ie!” riep Bernard eindelijk. Werkelijk was een trein, een ronden hoek makend, in-eens in ’t gezicht gekomen. De zwarte machine, als een laagvliegend monster, kwam snel-groeiend, recht op hen af; de grond onder hen begon te dreunen en in de lucht daverde een schurend gestamp. En, nu zelfs voor ze ’t zich nog heelemaal bewust waren, stond de trein stil met heesch gehijg. Toen ’t ongeregelde openstooten van de portieren en in-eens begon ’t [154] perron te wemelen van menschen, een beweeglijke grauwe massa, een plotseling-verwarrende herrie. Juist werd een andere trein afgeluid. Allerlei geluiden sloegen tegen elkaar met een verbijsterend kabaal....

Maar daar! daar was hij, Edward; ’t was Bernard, die hem ’t eerste zag, maar hij liet de familie voorgaan om hem te begroeten, zich met moeite op zij houdend. Maar een blik van herkenning had hij toch al gehad van zijn vrind en zijn hart bonsde met doffe dreunen op naar zijn keel. ’t Waren de oude oogen. En daar hoorde hij ook de stem, klein onder ’t gedaver van den vertrekkenden trein, zeggend: „Dag vader!” ’t Was de oude stem. En, een paar seconden later, daar keek hij recht in die oogen, en daar voelde hij die vaste, prettig-droge hand in de zijne, en daar stonden ze elkaars armen te schudden, en te huil-lachen, en met vertrokken monden woorden van groet en hartelijkheid uit te hijgen. „Ben jij daar ook weer?” hoorde Bernard, „kerel!...... hoe gaat ’t?.... hahaha!.... ja, ja!.... hoe gaat ’t!”

’t Was wel heelemaal Edward, Edward van vroeger, zijn vrind. Maar ouder, angstig ouder, veel ouder dan Bernard zich had voorgesteld. Hij was mager geworden, ’t kon zijn dat ’t daaraan lag. Zijn trekken waren veel scherper geworden, zijn oogen lagen dieper en vooral zijn voorhoofd was veel ouder. Bernard had een gevoel of zijn vrind nu ook ouder was dan hij. Hij zag bewegingen van hem, een manier van rechtop loopen, die hij niet kende, bewegingen van bereisd man, van iemand van ondervinding. Alle slapheid van jeugd was er uit. En in zich zelf voelde Bernard nu in-eens met een loom-landerige schaamte, nog heelemaal de oude jongensachtigheid.

Hij had zich ook voorgesteld, dat hij wat met Edward zou kunnen praten. Maar daar was geen gelegenheid voor. Natuurlijk omringden hem dadelijk zijn vader, zijn broer, zijn zuster en zwager en vroegen naar [155] allerlei en zeiden hoe ze vonden dat hij er uitzag en zoo meer. En ze hadden heelemaal maar zeven minuten voor de trein naar Baarn vertrok. Dat kwam doordat die trein van Edward zoo over zijn tijd was. En daarbij moest er nog gezorgd worden voor zijn bagage. Dat nam Bernard toen maar op zich, want hij kon toch niet praten met zijn vrind. Hij deed ’t vlug, oplettend en secuur, als om zich zelf afleiding te geven in die zorg. Want achter zijn koortsig-tintelende blijdschap kwam nu al somberen een gelig-grijs verschiet van teleurstelling, en toen de familie haastig in den trein gestapt was, die dadelijk wegreed, — de student en de getrouwde zuster gingen mee, — toen hij daar stond, los en koud naast dien bijna onbekenden man van Edwards zuster, den vertrekkende nog even nawuivend, en toen hij zich daarna omdraaide en dien vreemden man een hand gaf en goeden-dag-zei, en langzaam ’t station afliep, de onverschillige straat op, terug naar zijn kantoor, toen was er in plaats van den verwachten gloed van vreugde een weeë leegte in hem, waarvan hij wel had kunnen huilen. Alles was gewoon, hard-gewoon op straat; de menschen liepen en praatten en lachten alsof er niets was gebeurd. En op kantoor zat een duitsche reiziger op hem te wachten, die hem verwelkomde met veel strijkages en luidruchtige complimenten. Hij was onaangenaam kort, een beetje onhebbelijk tegen dien man. Hij stuurde hem gauw weg, liefst had hij hem de deur uit laten gooien. En met knorrige onverschilligheid keek hij de post door, die intusschen gekomen was, en gaf een paar korte standjes aan bedienden en ging toen weer weg, koffiedrinken, niet aan zijn gewone tafeltje, maar ergens anders, alleen; hij wilde niemand van zijn kennissen zien.

En daar zittend, tot rust komend onder ’t wachten op ’t bestelde dejeuner, begon hij zich te troosten, en kreeg langzaam aan de blijdschap weer de overhand. Maar kalmpjes, akelig tam, heelemaal geen [156] fontein van lichtgedachten, zooals hij ’t zich had voorgesteld.... Dat hij nu ook juist zoo weinig tijd had dezer dagen!.... Edward had in de haast nog beloofd dat hij gauw zou komen.... Wat was gauw komen?.... Was dat morgen of overmorgen of aanstaanden Zondag pas?.... Hij had geen tijd van de week naar Baarn te gaan!.... Maar.... Edward was er weer, dat was ten slotte de hoofdzaak.... Hij was er weer voor een half jaar, hij bleef den heelen zomer over, en dan althans zou hij ’t niet zoo overkropt druk hebben.... O neen! al gauw niet meer, al in Mei niet meer! Hij zou Edward zien over te halen tegen dien tijd in Amsterdam te komen logeeren, bij zijn getrouwde zuster bijvoorbeeld.

Dat vooruitzicht verlichtte zijn stemming weer, zelfs kwam er een sinds lang niet gekende, rustige vroolijkheid in hem, terwijl hij — lezend, onder zijn dejeuneeren door, de woorden van een krant die naast zijn bord lag — zat te droomen van de komende middagen en avonden met Edward. Telkens dacht hij even terug aan die aankomst in die haastige herrie op ’t perron, en dan kwam ook weer die schimmige leegheid van teleurstelling als een vlaag van killen tocht, maar daarom drong hij dat aldoor weg uit zijn gedachten, en hij ging zacht zitten fluit-neuriën om zich gemakkelijker te houden in die luchtige stemming van aangename vooruitzichten. En zoo liep hij ook naar de Beurs en vertelde daar ’t nieuwtje van Edwards aankomst aan dezen en genen die hem kenden, met een glans van vroolijkheid in zijn oogen.

Maar ’s middags op kantoor, terwijl hij weer net als altijd moest zitten werken, en denken over zijn zaken, en zorgen voor zijn zaken, toen voelde hij met machtelooze ergernis zijn stemming weer zakken. Er was niets aan te doen. De komende dagen, de werkdagen, ’t altijd noodige ploeteren van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat drukte hem. Hij maakte er zich verwijten van. ’n Ander, dacht hij, zou niet weten wat [157] hij deed van halfdronken blijdschap, als zijn beste vrind terug was gekomen, na jaren van ver-weg zijn, maar ik zit dadelijk weer te tobben, ik akelige, ontevreden egoïst!.... Maar toch was er niets aan te doen, zijn stemming werd ál triestiger; zittend aan zijn schrijftafel bij ’t raam van zijn kantoor voelde hij de vervelende zaken-beslommeringen met overstelpende massa’s opgestapeld rond zijn lijf, en de straatgeluiden vielen loom-somber in zijn zwaar-zorgend hoofd.

’s Avonds weer op kantoor — zoo ging ’t nu dikwijls! — werd ’t hem helder hoe ’t kwam. Hij had er zich veel te veel van voorgesteld, hij had nooit met onbenevelden blik over dat supreme moment van weerzien heen kunnen kijken. In zijn droomerige verstrooidheid had hij iets bizonders, een anderen levenstoestand verwacht na dat moment, maar dat was natuurlijk niet gekomen. Alles was net als vroeger. Alleen woonde nu een goede vrind van hem niet meer in Batavia, maar in Baarn en was er kans dat hij hem in de komende maanden eenige malen zou zien. Anders was er niet. Hij voelde ’t nu precies. De werkdagen waren als altijd vroeger en zooals ze ook wel altijd zouden blijven, een onophoudelijk weer leegloopend Danaïdenvat van zaken, van inkoopen en verkoopen, van omzet-vergrooten, relatiën uitbreiden, oppassen voor de concurrentie, een altijd maar opruimen, afdoen van allerlei papieren en papiertjes. Ja, een eeuwig en altijd rommel-opredderen....

En ook de avonden waren net als vroeger; hij was er niet minder alleen om of Edward nu al in Baarn woonde, als hij toch immers niet bij hem was.

Hij wende daar weer aan in een paar dagen.

Maar met een plotselinge pijn-schrijning als van ruwe steen langs de huid, en dadelijk daarna met de benauwing van een nieuwen berg levensondervinding, onverwacht opdoemend uit den mist, en waar [158] hij nog doorheen zou moeten tobben, hoorde hij een vraag, los-weg gedaan door André, een dag of wat later. Of Edward niet bij hem geweest was dien dag, want hij had hem zien loopen in de Kalverstraat, alleen. Neen, Edward was niet bij hem geweest. Hij zei ’t onverschillig, mat, zonder opkijken.... Maar waarom niet? God, waarom niet? Waarom is hij niet gekomen, vroeg hij zich dadelijk. Was dan toch ten slotte ’t oude gevoel bij hem verminderd, weggeslonken of verdord en weggekild misschien binnen de wanden van een aan-zaken-alleen-denkend bankiers-hoofd, de als roestig ijzer ruig-kille muren van een cijfer-en-paperassen-bergplaats? Neen, neen, zoo was Edward toch nooit geweest. Was hij hem dan misschien te-zwaar-op-de-hand geworden, had hij al amusanter kameraden gevonden om zijn vacantie mee te passeeren, vroolijke vrinden, die ’t leven begrepen?.... Er was innige bitterheid in Bernards overdenkingen terwijl ’t gewone gepraat ging aan hun tafeltje van vijf. Hij was stil, maar hij zorgde er voor net zooveel nog te zeggen nu en dan, dat ze zijn stilheid niet merkten.

Dien avond moest hij weer laat op kantoor zitten. En toen zijn bedienden al een heelen tijd weg waren zat hij daar nog, schuin onder zijn lamp, allerlei dingen af te doen. Hij trachtte aan niets dan zijn werk te denken, maar hij werd moe; de dag was lang geweest, hij raakte op. En in-eens overmand door slapte, als verlamd door dof-loomenden weemoed en zelf-meelij, liet hij zijn schrijvende hand omvallen op ’t papier en snikte even achter de andere, waarmee hij zijn hoofd steunde. Hij kon veel verdragen, maar dit was te hard, klaagde hij in zich zelf. Hoe had hij verlangd naar ’t weerzien van Edward, zijn eenigen vrind — dat had hij hem toch zoo dikwijls geschreven en altijd had de toon van ’t antwoord zuiver teruggeklonken! — hoe had hij naar hem verlangd en wat ’n teleurstelling was ’t voor hem geweest, dat [159] hij hem maar zoo’n paar enkele minuten had kunnen zien aan ’t station!.... Was er dan niets in Edwards ziel geweest, noch van dat verlangen, noch van die teleurstelling?!....

’t Duurde maar even. Toen hij uitgesnikt had en weer doorging aan zijn werk, met wat schaamte, ’n beetje ergernis over dat kinderachtig verdriet, werd hij bedaarder en al gauw heel kalm. Zoo wordt men immers wijs, zei hij tot zich zelf, nog vol bitterheid, maar niet meer week. Wijs zijn zij die geen illusiën meer hebben. Dat alleen zijn de wijze, de welbewapende en gepantserde menschen. Illusiën zijn niets dan even zooveel kwetsbare plekken aan een menschenziel.

En bedaard ruimde hij kort daarna zijn boeltje op, en sloot zijn kantoor en ging naar huis, eenzaam door de stille nachtstraten, met een hoog-rustige, streng-verstandelijke wijsheid in zijn hoofd, met zijn gevoel als weggesloten achter de grendels der staal-koele overdenking van zijn verhouding tot de menschen. Hij was alleen, goed, hij zou alleen zijn. Dat was nog geen ramp. Er waren misschien veel menschen, die alleen zijn, zonder dat je ’t ze aan kunt zien. Hij zou ’t leven wel doorkomen alleen. Niemand zou ooit weten, hoe hij had geleden. Maar hij zou minder lijden, want er was veel stil genot in ’t alleen-zijn, alleen met jezelf, met de wereld binnen in je. Hoe zuiver vormden zich je voorstellingen in de eenzaamheid en hoe mooi, hoe fee-mooi werden je ideeën onder den stillen arbeid van je hersenen, zooals een rotsblok wordt tot schoonheid, met stille aandacht bebeiteld door den eenzaam-werkenden kunstenaar. Hij zou alleen zijn, goed, hij kon alleen zijn — hij had ’t goddank geleerd.... En in een met fijn gedenk, kunstmatig mooi bewaarde rust legde hij zich dien nacht te bed, en hij sliep vast en zonder droomen.

Maar den anderen dag — och! daar was zijn gevoel [160] weer en bezat zijn arme ziel. Daar was zijn gewoon-menschelijk verdriet weer om dat niet-komen van Edward. En nu — als een moeder die haar kind sust — zat hij zich te beduiden dat ’t immers best kon zijn, dat Edward geen tijd gehad had. Dat hij op een bepaald uur hier of daar had moeten zijn, bij zijn zuster bijvoorbeeld, of dat hij zaken had af te doen, of.... ja, honderd andere gewone toevalligheden die hem belet hadden naar Bernard te gaan! Anders zou hij ’t stellig wel gedaan hebben!.... Ofschoon,.... eigenlijk wist hij wel, dat Bernard feitelijk geen tijd zou gehad hebben om hem te ontvangen. Want zoo was ’t immers! Als hij bij hem op kantoor was komen oploopen, wat zou hij er aan gehad hebben?.... De bedienden om hen heen zouden alle intimiteit weggenomen hebben en na een kwartier of een half uur zou Bernard dat gevoel hebben gekregen van: ik moet werken, er is werk dat baast heeft.... Dat had niets dan een gedwongen gepraat met pijnlijke zwijgingen kunnen geven, en bij Edward het gevoel dat hij hem van zijn werk hield, dat hij te veel was. En nieuwe teleurstelling zou er geweest zijn bij hun scheiding.

’t Zou immers veel beter — o natuurlijk veel beter en aangenamer zijn dat Edward ’s bij hem kwam als hij tijd had, als ’t er niet op aankwam hoe laat ’t werd, als ze rustig zouden kunnen samen-zijn en praten, zonder aan tijd te denken.

Ook ’s Zondags daarop kwam Edward niet.

Bernard had ’t hem kunnen vragen met een briefje. Hij had ’t niet willen doen. Hij had ook naar Baarn kunnen gaan, maar wie weet of hij soms stoorde ’n familiefeest; niemand had hem gevraagd. Hij bleef dus in Amsterdam, hij bleef op zijn kamer dien Zondag, wachtend, lezend, met lange tusschenpoozen van droomerig denken.

Een nieuwe week van haastig-hard werken volgde. Er kwamen nu telkens van die dagen waarvan Bernard [161] toen geschreven had aan zijn vrind. Er zat lente in de lucht. Je voelde je soms onverwacht omwaaid van een zoetige-zoele koelte, licht van jonge frischheid en zwaar van zomergeuren; er zat iets nieuws in de lucht, iets vreemds, lekker aandoend en dan weer in-eens beklemmend, beangstigend bijna, niet-te-grijpen, niet-te zeggen, maar zuiver te voelen, en dan weer in-eens weg. Een hoopvolle verwachting van zomersche malschheid, die lang strijkt en streelt langs ’t gelaat, bijna ongemerkt, en dan in-eens door ’t willige lijf vaart en koortsig hijgen doet naar bevrediging van begeerten-waar-geen-woorden-voor-zijn. En in de lichter wordende avonden, de dampige, vreemd-geluidenvolle avonden, een plotselinge kilheid verraderlijk aanstrijkend over ’t water, als de hoonende aanraking van den ouden, ijzig-dorren winter, die nooit weggaat, die alleen maar wacht, met cynische rustigheid van ouden man, tot het spelen weer uit is, tot zijn rijk weer is hersteld....

Bernard ging door de straten van zijn kamer naar zijn kantoor en van daar naar zijn restauratie en naar de Beurs; ergens anders kwam hij haast niet. Maar toch voelde hij de lente, de lekkere lucht die aaide langs zijn rug en langs zijn borst, die vluchtige begeerten naar lust van liefde los liet over zijn gedachten, waar ze dan even mee speelden als naakte nimfjes met een boschgod, de lentelucht, die zijn ademhaling korter maakte en zijn slapen en polsen deed gloeien en kloppen, en soms in-eens zijn voor hem liggend werk verhulde in een trillenden nevel, een rossig gewirwar, zoodat hij moeite had ’t aldoor te blijven zien en er aan door te gaan met ijver en aandacht. En soms als hij buiten was, midden op den dag, kwam er een warm-uitslaande, loome volheid in zijn lijf, en in zijn hoofd een uit het niet gerezen, ernstige verwachting, als zou er iets bizonders met hem gebeuren. [162]

Maar er gebeurde niets.

Alleen, ’s Zaterdags van die week, kreeg hij een briefje van Edward: „Waarom kom je toch niet ’s naar Baarn? Ik verlang er zoo naar je te zien, je bij me te hebben! Ik had je bepaald verwacht den afgeloopen Zondag, en reken nu op je voor morgen.”

En Bernard kreeg een gloed van schaamte naar zijn hoofd, om al zijn harde gedachten over zijn verhouding tot zijn vrind. Wat een ongemotiveerd wantrouwen was dat geweest, niets dan gekrenkte trots en ijdelheid. ’t Was ’n schande.... Eigenlijk moest hij zich zelf verbieden te gaan morgen.... Maar hij zou ’t toch maar doen.

Dat was dus de laatste Zondag in Maart, een sterk-lichte dag van zon en wind en aldoor wisselende luchten, van glijdend drijvende wolkgevaarten, waar je hel en hemel in zien kon, donker-rotsige afgronden en stralende tronen omkranst van engelen. Bernard zat in den trein aldoor stil naar buiten te turen. Snel zeilden de scherpe schaduwen over ’t zwarte voorjaarsland, dat fel opkwam in ’t harde licht, snel als groote vogelen, die vliegen, breedwiekend, laag over de vlakte. Er was onrust, er was actie in de buiten-dingen. En Bernard voelde zich meelevend in die actie, in sympathie met zijn omgeving, opgewekt, bijna vroolijk en met verlangen naar veel beweging. Toen hij aankwam in Baarn zag hij dadelijk Edward staan, die hem afhaalde, hem al op eenigen afstand de hand toestak en hem begroette met lachende, beweeglijke hartelijkheid. En, dadelijk druk pratend, liepen ze samen naar de villa van de familie, die midden in ’t dorp lag.

’t Had Edward ook erg gespeten, dat hij Bernard aan ’t station te Amsterdam maar even had kunnen zien. Ja, dat kwam ook door dat late aankomen van dien beroerden trein! Maar ’t was jammer; en nu was hij waarachtig al veertien dagen in ’t land en [163] had hem eigenlijk nog niet eens gesproken. Maar waarom was hij dan ook niet naar Baarn gekomen? „Och-god ja! geen tijd, dat’s waar, dit is juist je drukste tijd, hè?.... Kerel, wat een brief was dat, die laatste van je, die van October.... neen, maar kolossaal, je was op dreef, hoor!.... ’t was geloof ik wel ’n twintig zijdjes....”

Bernard lachte ’n beetje pijnlijk; de luchtige herinnering aan dat moeitevol geschrijf deed hem onaangenaam aan. „Ik dacht.... dat je.... dat je zoo iets ook van me hebben wou,” zei hij, even blozend.

„Zeker!.... Dat is ook zoo!.... O, zulke brieven heb ik zoo graag!.... Je hebt er mij erg veel genoegen mee gedaan....” Edward lachte even, zenuwachtig. „Ik proefde uit alles zoo mijn ouden Bert!.... nee-maar, waarachtig, kerel, ik was er erg trotsch op dat je mij je eenigen vrind noemde....”

„Maar,” vervolgde hij na even zwijgen, met een licht, heel licht-ironisch glimlachje, „je zult me wel toegeven, dat je stemming nu niet van de allervroolijkste was toen je dien brief schreeft, hè!.... Kom, kom, zoo denk je niet altijd over de dingen!.... Zóó beroerd heb je ’t ook niet, is ’t wel?.... En je eenige vrind! Wèl ik ben er verduiveld trotsch op, maar ik had toch eigenlijk nog veel liever dat je rondom dik in de vrinden zat!.... En ik geloof ook eigenlijk-gezegd niet, dat je je daarover zoo te beklagen hebt.... Ik geloof om je de waarheid te zeggen, dat je wel een beetje erg ondankbaar bent, zoo nu en dan, hè?.... Nou ja! ik weet wel wat je zeggen wilt!....”

„’k Geloof ’t niet, dat je weet wat ik zeggen wil,” begon Bernard, „je kunt er wel gelijk in hebben dat ik ondankbaar ben,.... o ja!.... maar ik weet toch zeker dat ik heel dankbaar ben voor sommige dingen....”

„Als bijvoorbeeld een brief van mij!” vulde Edward weer aan op luchtigen toon, „ja zeker! dat weet [164] ik ook wel, hoor!.... Maar kom!” zei hij weer met dat haast onmerkbaar-ironisch lachje, „laten we daar van middag nog maar ’s over praten.... Want van middag moeten we weer ’s een echte ouwerwetsche lange kuiering maken, hè, ouwejongen?”

En dat zeggend keek Edward zijn vrind even van terzij aan, zoo heelemaal met de oude, lang-gekende vrindenoogen, dat hij met dien blik ’t opgekomen gevoel van niet-begrepen-zijn terugdrong in Bernards gemoed, achter warme emotie van zich geliefd voelen.

„Dat is best!” zei Bernard met een glimlach van innige vreugde. „Ja, want nou,” ging zijn vrind door, „moet ik je eerst nog een heelen boel vertellen van mijn reis hierheen.” En hij begon een opgewekt relaas van allerlei wat hij gezien en doorleefd had op reis, telkens afdwalend, maar ook telkens weer terugkomend op zijn verhaal met een groote inwendige rust ondanks zijn uiterlijke beweeglijkheid.

En stil luisterend begon Bernard zijn ouden vrind nu langzamerhand heelemaal te zien en te herkennen. ’t Was toch wel zoo: Edward was ouder geworden. Zijn hoekig, leelijk-onregelmatig gezicht was nog wat bleek-geliger en nog wat droog-magerder dan vroeger; hij had een paar dwarse plooien in zijn voorhoofd en in het trekken van zijn mond had hij iets eigenwijs-deftigdoends, iets ouweheerigs gekregen. Maar zijn oogen, die waren nog net als vroeger, mooie, donkerbruine, fluweel-zachte oogen. Zijn oogen maakten zijn leelijkheid innemend, sympathiek, maakten dat je die leelijkheid eigenlijk niet zag. De toon van zijn blik ging van droog-eerlijke goedhartigheid tot een diep-vonkelende zieleweelde. En Bernard voelde misschien beter dan ooit vroeger, dat zijn vrind een goed man was.

Even voor ze er waren zei Edward: „Je bent in die drie jaar niet dikwijls bij ons geweest, hè!....” En Bernard, licht blozend weer, bekende: „Nee, heel weinig!.... Ik heb wel ’s een visite gemaakt,.... [165] maar nu toch in een heelen tijd niet!.... Och, je weet, ik heb nooit veel tijd!” „Ja, ja! altijd die drukte van jou!” zei Edward, vroolijk-plagend, maar Bernard hoorde in zijn toon, dat hij best begreep de eigenlijke oorzaak van dat weinig-komen bij de familie van zijn vrind. En dat was, dat hij niet veel hield van de familie, vooral niet van Edwards moeder, een statig-deftige, trotsch-vrindelijke, voorname dame, die over alles sprak en bijna alles afkeurde op een onuitstaanbaren toon van gezag.

Zij was de eerste die ze zagen, toen ze aangekomen waren in de villa — een leelijk-vierkanten massief-degelijken bouw, zonder zwier of statigheid, in een onevenredig-kleinen tuin —; ze vonden haar zitten in de zijkamer links, met een lorgnet op en een borduurwerk in de hand. Ze stond op om Bernard met beleefde vriendelijkheid te begroeten. Glimlachend vroeg ze hoe ’t hem ging en hoe zijn oom en tante ’t maakten, en schoof hem een stoel toe. Maar toen hij even zat begon ze: „Wat hebben we jou in geen tijd gezien! — Wel, laat ’s kijken.... dat is, geloof ik, wel een heel jaar!” „’k Geloof ’t ook, mevrouw,” zei Bernard en hij praatte weer zoowat over zijn drukte altijd.

„Och, maar je moest je toch niet zoo door je zaken laten ringelooren, jongelief, wat een dwaasheid!.... Zaken zijn om te leven!.... Niet andersom!.... En dan, kijk ’s even aan: wij kennen je nu wel, maar heusch.... héél.... véél.... ándere menschen zullen je heel onbeleefd vinden,.... zullen je kwalijk nemen dat je ze zoo verwaarloost....”

„Nou, mevrouw, nu overdrijft u toch een beetje!.... Ik geloof niet, dat er veel menschen zijn, die over me denken, als ze me niet zien.”

„Dát zeg ik ook niet!.... dát ’s wel mogelijk!.... dát weet ik natuurlijk niet!.... Maar áls ze aan je denken, dan zeggen ze: wel foei, wat ’n onbeleefd heer is die jonge Bandt!.... die weet niet hoe ’t [166] hoort!.... Ja jongen, je weet wel, ik zeg ’t altijd maar net zooals ik er over denk. Ik heb me altijd zoo’n beetje beschouwd als een tante van je, die je wel zoo er ’s à faire mocht nemen!....”

„Maar mama,” viel Edward in, „neem me niet kwalijk, hoor! maar nou vind ik toch wezenlijk, dat u zelf heel onbeleefd wordt tegen Bernard, door hem dadelijk bij zijn aankomst al een standje toe te dienen!.... De arme jongen is er beduusd van!.... Trek jij je ’r maar niks van aan, hoor Bert!....”

„Nota bene,” antwoordde ze langzaam, „zeg ’s, jij hebt daar uit Indië ook fijne manieren meegebracht!.... Maar al spreken die liplappen daar zoo tegen hun mama’s, dat is nog geen reden om ’t hier in te voeren.”

Haar wat slepende, zuiver en correct uitsprekende stem was aldoor damesachtig-zacht, hoog-vrindelijk, maar Bernard voelde toch dat ’t maar veiliger was gauw over wat anders te praten en dus vroeg hij schielijk: „En hoe maakt meneer ’t, en Truida en Frits?” „O, dank je! heel goed,” zei mevrouw, „Frits zal je vandaag niet zien, hij moest uit dineeren in Utrecht.” „En hebt u goede berichten van Herman uit Hannover?” „Zóó.... zóó!” zei ze, „de jongen verduitscht me daar te veel,.... hij schijnt nogal met drinkeboers om te gaan, hij schrijft telkens over zoo’n bierkommers — of hoe heet zoo’n ding, — dat bevalt me niet erg. Die duitsche distinctie, dat is ook al niet dàt! — net zoo min als de indische....”

Edward keek Bernard quasi-somber aan, zijn mond naar voren zettend om kinderlijk-deemoedige verlegenheid na te bootsen, en gaf hem toen een vroolijk knipoogje.

In de gang hoorden ze intusschen geloop van thuis-komende menschen en even later kwamen Edwards vader en zijn zuster Truida, een meisje van zeventien of achttien jaar, de kamer in. De heer van Laeken groette [167] Bernard met een luchtige, ietwat zwierig-geaffecteerde vriendschappelijkheid, maar niet joviaal, en ’t meisje zei hem heel stijfjes goeden-dag.

En ze gingen even zitten praten in een vormelijk half-kringetje.

„Vind-je niet, dat Eddy er perfect uit ziet,” vroeg meneer. „Nee,” antwoordde Bernard. Hij vond ’t niet, integendeel, hij vond dat Edward veel ouder was geworden en dat hij er een beetje vermoeid uitzag.

„Hoe zeg je?.... vermoeid?.... ja, ja, dat kan ook wel!” zei de vader, zijn sigaret aanstekend, die bij ’t binnenkomen uitgegaan was. „Hij heeft nogal besognes gehad!.... en dan de reis!.... ja.... ja!.... je moet zoowat doen in de wereld tegenwoordig!.... Maar hij heeft dan ook aardig promotie gemaakt, vindt je niet?.... Heeft hij ’t je al verteld?....”

„Nee,” zei Edward, „we hebben ’t nog niet over de zaken gehad.”

„O!.... nou maar! dat zul-je dan nog wel hooren!.... hij moet ’t je maar ’s precies vertellen.... Dat wordt een persoon van gewicht in Indië, hoor! Dat komt over een jaar of wat thuis met een lintje, pas op!”

Edward lachte, kort en zwaar met een beetje minachting, maar ook met iets van verlegenheid tegenover Bernard. „Ja, ja!.... Ik denk ’t ook,” zei hij, „maar, ’t is waar, ik heb nog al geboft, en ik zal er wel komen daar.... En ik heb er ook veel plezier in,” voegde hij er bij, na even zwijgen, op verhoogden toon, als wou hij die verlegenheid weggooien.

„Daar heb-je ’t, zie je,” zei zijn vader, „dat is ’t voornaamste, dat vind ik ook!.... Waar je plezier in hebt, dat doe je goed. Als je geen plezier hebt in je zaken,.... dan zal-je ze ook nooit goed doen,” zei hij, zich naar Bernard draaiend met ’t glimlachend gezicht en de gebaren van een goochelaar, die een schotel met goudvisschen uit zijn binnenzak haalt.

„Die bankzaken lijken me toch anders niet erg [168] verkwikkelijk,” zei mevrouw, langzaam en vrindelijk, doorbordurend met een kalm-gracelijke armbeweging. Niemand gaf antwoord. Er volgde een stilte met wat gekuch. Truida keek met verdrietig-opgetrokken wenkbrauwen ’t raam uit.

Bernard vond dat ’t gezin er niet amusanter op was geworden in dat jaar van zijn verwaarloozing. Hij was blij toen de meid kwam zeggen dat de koffie klaar was. Aan zoo’n koffietafel, dacht hij, daar heb-je tenminste wat te doen. Maar ’t viel ook niet mee. De stemming bleef koud. Er werd gepraat maar er was aldoor een zekere verveeldheid in de stemmen, een geluid of ze dadelijk zouden gaan geeuwen, en de ouders van Edward schenen elkaar ook niet erg meer te boeien; Bernard merkte dat veel meer dan vroeger. Het meisje zei enkel nu en dan iets over ’t weer, met een vadsig-lijmige stem, alsof ’t haar eigenlijk te veel was om haar mond open te doen. Bernard voelde zich alweer verlicht toen ’t afgeloopen was en Edward hem dadelijk meenam naar zijn kamer, om hem allerlei dingen te laten zien, die hij meegebracht had. Ook voor hem had hij wat, een mooie kris met een gesneden ivoren heft. Bernard was er heel blij mee; hij bekeek ’t mooie ding met eerbied, met iets van stille aanbidding, hij vond ’t mysterieus als een lang van binnen bekeken bloem, een heerlijk bezit. Hij vond ’t een genot het fijn-glooiende, scherp-gepunte staal koel te voelen in zijn hand en het snijwerk gaf hem een gevoel van jaloersche bewondering, voor die menschen, die dat daar zitten te maken in stille aandacht, zooals hij ’t wel ’s gezien had op een tentoonstelling, die menschen die niets doen dan mooie dingen maken en zeker zacht-weemoedig-gelukkig zijn....

„Maar nou vooruit, aan den wandel, vóór ’t weer verandert,” zei Edward, en haastig trokken ze hun jassen aan en gingen op weg.

En ze maakten een mooie wandeling samen, breede [169] lanen door, langs uitgestrekte buitenplaatsen, waarvan de huizen, als wijkplaatsen van intiem genot, rustig-ver van den weg lagen, en ook door dorre, bladerlooze bosschen, stille, verlaten bosschen, over wegen, half verwoest door ’t winterweer, en ook over de eenzame, wijd-naakte heigronden. En ze praatten veel, vooral in ’t begin. Edward had nog te vertellen van zijn leven in Indië en van de terugreis en later begon hij te vragen naar een heelen boel menschen, die hij gekend had in Amsterdam.

Terloops, toen Edward even zwijgend doorliep, verwerkend wat hij gehoord had over een ouden kennis, zei Bernard: „Hé, je bent verleden week nog in Amsterdam geweest, nietwaar? André had je zien loopen in de Kalverstraat.”

Edward keek op. „O ja,” zei hij, met een zweem van verlegenheid. „Ja.... ik moest er even zijn,.... ’n boodschap doen!.... En Jan en Anna hadden me op de koffie gevraagd.... ’k Had graag nog even bij jou aangeloopen, maar.... eigenlijk hebben ze me aan de praat gehouden,.... ik kon ’t niet meer halen.... Wie zag me, zeg je? André?”

„Ja,” zei Bernard kort.

„Hoe gaat ’t dien?” vroeg Edward.

„O, best.... ’k zie ’m zooals je weet haast allen dag!.... We eten samen met Sam van ’t Hout en nog een paar lui....”

„Ja.... ja!.... Aardige vent, die André!.... ’k Mocht ’m altijd graag!.... ’n Beetje druk....”

„En een beetje oppervlakkig,” zei Bernard.

„Nou ja, mijn God, kerel!.... ja, ja! dat ’s wel waar, maar.... heeft hij dan toch ook ten slotte geen gelijk met zich de dingen niet te veel aan te trekken,.... waarachtig, je kunt dat ook te veel doen,.... je kunt ook al te — hoe zal ik zeggen? .... degelijk is ’t woord niet,.... te diep.... te zwaar zijn!....” [170]

„Zóó? Heb jij dat ook ingezien,” vroeg Bernard, licht spottend.

„Eerlijk gezegd: ja!.... Ik ben, geloof ik, wel wat luchtiger geworden!.... Misschien kwam ’t wel omdat ik jou ernst niet meer om me heen voelde!.... Ik voel me doorgaans opgewekt, levenslustig tegenwoordig en erg optimistisch!.... Misschien ook is ’t klimaat daar in Indië bizonder geschikt voor me!.... ’t Is een feit dat ik er me lekker voel, ik kan best tegen de warmte; je weet: ik ben van ouds een koudkleum.... En dan, misschien ben ik ook wel een beetje meer practisch filosoof geworden!.... De ondervinding in ’t zakenleven en zoo’n heel nieuwe omgeving met zooveel verschillende menschen,.... dat doet ook wat!.... Ik voel dat een heele boel dingen, waar ik vroeger wel mee dweepte, me nu niet warm meer zouden maken!.... Ja.... ja!.... ik weet ’t wel: jij zult dat droogstoppelig-prozaisch vinden!.... ’t Valt je tegen van me, maar.... ik moet ’t toch wel zeggen, want ’t is nu eenmaal zoo!....”

„Ja, natuurlijk,” zei Bernard op matten toon. „En je zult ook wel gelijk hebben....” Maar hij wist eigenlijk niet goed wat hij zei. Hij wist niet eens precies wat Edward gezegd had. Hij had alleen zijn stem gehoord, die klonk als van iemand die iets zwaars op zij duwt. En hij had in-eens begrepen, dat zijn zwaarmoedigheid zijn vrind drukte, hij had in-eens heel duidelijk gevoeld, dat ’t ook wel niet anders kon, want dat hij zwaar was, te zwaar voor anderen. Zijn gedachten, zijn idealen, zijn opvattingen van alles, waren zwaar. O, ’t drukte hem zelf zoo, altijd overal dat zware.

Ze zwegen een poos en Bernard voelde ’n grijze triestigheid trekken over alles wat hij zag en over hem zelf. ’t Was of er een nevel kwam voor zijn starenden blik. En hij voelde zich moe, loom. Sjokkerig en eenzaam als een landlooper voelde hij [171] zich gaan over den weg. Al dat opgewekte van den morgen, dat verlangen naar actie, naar beweging was weer weg.

Maar plotseling — ’t bloed sloeg hem naar ’t hoofd met een schok als van schrik — neen, neen! hij wilde die stemming niet! Hij wilde zijn besten vrind niet vervelen de eerste maal, dat hij weer met hem was. Hij moest zich overwinnen, hij moest dat van zich gooien. Want anders — die gedachte was ’t die als een vlijmende pijn door zijn ziel getrild had en hij had dat voor zich gezien als een visioen — anders zou Edward hem uit den weg gaan loopen, dan zouden Edward en zijn andere vrinden, die vroolijk waren en echt-jong, elkaar ontmoeten en lachen samen en hij, Bernard, zou er uit raken, en hij zou heelemaal, heelemaal alleen zijn. Neen,.... neen,.... dat nog niet!.... hij zou ’t toch nog niet kunnen,.... en hij wou ’t ook niet, hij wou Edward niet verliezen, hem afstaan aan anderen....

En hij was ’t die nu weer begon te praten, — met een opgeruimde, toonige, ietwat te hooge stem, — te vragen naar ’t leven in Indië, hoe dit daar ging en hoe ze dát daar deden. En Edward keek hem wel even schuw-verbaasd aan, maar hij gaf dadelijk op denzelfden toon antwoord, en een heelen tijd praatten ze weer door op die manier.

Maar toen ze, tegen vier uur, aan een uitspanning waren gekomen en daar een borrel zaten te drinken, begon Edward in-eens: „Zeg ’s, je moet nou niet denken, dat ik niet merk, dat je je vroolijker houdt dan je eigenlijk bent. Dat doe je om mij,.... zie je, en dat vind ik toch ook niet prettig. Zoo zijn wij nooit samen geweest! Praat met mij ronduit over alles wat je hindert, en ik zal mijn best doen je.... te raden,.... te helpen....”

Dat was heel hartelijk bedoeld, Bernard hoorde ’t. En toch deed ’t hem pijnlijk aan, met naar-weeë schrijning. Hij wist zelf niet hoe ’t kwam. Was ’t [172] Edwards stem, die ’n beetje aarzelend, zijn toon die ietwat meelijdend-beschermend was, of zijn woordenkeus!.... Hij wist ’t niet.... Edward had gelijk, ’t was niet prettig voor hem, bij God neen, niet prettig, prettig, prettig....

„Dank je!....” zei hij, hem even aankijkend met een matten, droomerigen blik, „je bent heel hartelijk voor me.... Je bent trouwens altijd zoo voor me geweest.... Maar.... maar.... re.... laten we toch maar liever gewoon doorkletsen! Nee, zie je!.... laat ik maar niet te veel gaan praten over me zelf!.... Ik vind dát toch eigenlijk ook lang niet prettig.... Je weet wel, ik houd er niet van!....”

„Nou, zooals je wilt,” zei Edward, toonloos.

„Kom! ga je mee,” vroeg hij even later. En hij betaalde. Ze stonden op en liepen verder, op weg naar huis nu. Ze waren allebei stil, zwijgend naast elkaar gaand tot Bernard weer begon. „Kom, kerel, ben je nou gek! Trek-je je dat nou wezenlijk aan?.... Wat een nonsens!.... Mijn God! ik heb toch immers niets! Ik heb toch geen kwaal, ik ben toch niet hopeloos verliefd!.... Als ik niet opgewekt ben, dan ligt dat aan mezelf en aan mezelf alleen. Waarom zou ik daar nou over loopen zeuren?....”

En Edward draaide zich half om naar hem en zei heftig, blijkbaar wat opgewonden: „Juist! Daar wou ik je hebben! Nu sla je den spijker op zijn kop! ’t Doet me verdomd veel plezier, dat je ’t nou zelf zegt, dat ’t alleen aan je zelf ligt. Zoo is ’t ook. Je bent wat melancholisch aangelegd en je geeft daar te veel aan toe.... Dat is niet goed, niet flink! Je moet je daartegen verzetten met al de kracht die in je is. Je bent nog zoo jong, kerel, je hebt nog haast je heele leven voor je, bedenk dat toch, en houdt je zelf frisch en moedig!....”

„Zeker!” zei Bernard, — die maar blij was dat zijn vrind ’t zich blijkbaar toch niet zoo aantrok en weer gewoon praatte. — „Zeker, zoo is ’t ook!.... [173] Ik heb immers al gezegd dat je gelijk hadt.... Denk-je dat ik ’t allemaal niet weet wat je daar zegt?.... Ik beloof je; ik zal mijn best doen. Kom jij, in den tijd dat je nog hier in ’t land bent, maar veel bij me. Dat zal me wel goed doen....”

„Goed!.... graag! ’k beloof ’t je,” zei Edward. „Maar zeg me nu nog één ding: ben je werkelijk niet verliefd?”

„Nee!” zei Bernard.

„Ook niet geweest in den laatsten tijd?.... Dat ’s wel een wonder voor jou!”

„Dat zou ’t ook zijn,” zei Bernard glimlachend. En hij vertelde met een kalme vertel-stem van de trouwpartij en van Mimi. Edward luisterde aldoor aandachtig, vol belangstelling, glimlachend als iemand die innig plezier heeft in een verhaal. Hij scheen weer heelemaal over zijn ergernis heen.... „En hoe komt ’t dat dat nu zoo heelemaal bij je weg is,” vroeg hij ten slotte.

„Wel, ik weet ’t waarachtig niet,” zei Bernard. „’t Was toch zeker niet dat!.... Ik denk haast nooit meer aan haar tegenwoordig.... Als ik morgen haar verlovingskaart kreeg, zou ’t misschien even...... Nee! ik geloof eigenlijk dat ’t me onverschillig zou laten. Ik zou haar een kaartje sturen, en wat bloemen.... of ook niet....”

„Je moet me haar toch ’s laten kijken,” zei Edward, aldoor glimlachend, „ik ken haar, geloof ik, nog wel van vroeger.... Wel ja, ik geloof haast, dat ik ’r wel ’s ontmoet heb indertijd bij van den Bosch aan huis.... Ik kwam daar nog al dikwijls, herinner je je wel?.... ’t Zijn familievrinden van ons.... Ik zal er weer ’s gauw een visite gaan maken....”

„Wel ja, misschien zie je haar dan ook wel weer ’s,” zei Bernard met een stem alsof hij over wat anders dacht.

„Ik hoop ’t,” zei Edward. „Want zie je ik ben net in een stemming dezer dagen om gecharmeerd te [174] worden op zoo’n soort meisje.... En als ik jou dan toch niet in de wielen rijd....” Hij keek Bernard even spottend aan, maar die zei eenvoudigweg en met een strak gezicht: „Ga jij je gang, hoor!”

Ze bleven nu doorpraten over allerlei menschen tot ze thuis waren.

Mevrouw begreep al niet waar ze bleven. „Ben je niet doodmoe?” vroeg ze aan Bernard.

Er was visite geweest. Natuurlijk! De menschen kwamen voor Edward. ’t Was wel jammer dat hij nooit thuis was. Hij begreep toch wel dat er dezer dagen, en vooral ’s Zondags, kennissen kwamen om hem te verwelkomen!

„We hebben een goddelijke wandeling gemaakt, mama,” zei Edward.

„Dat kan ik me denken,” zei ze, „’t is nu nog al een seizoen voor zulke tochten!.... Waarom heb je dan tenminste de brik niet genomen, als jelie dan met alle geweld er op uit woudt.... Geloof me, jongelief, je zult je nog ziek maken....”

Aan tafel was weer dezelfde stemming als ’s morgens. Alleen was papa wat spraakzamer en zijn vroolijkheid wat natuurlijk, wat jovialer. Hij deed verhalen uit zijn jonge jaren, soms even met een schuwen blik naar zijn vrouw, die intusschen, als hoorde ze ’t niet, zacht met Truida zat te praten, nu en dan over haar heen den tuin inkijkend, met een air van licht-gemelijk, maar berustend dédain.

Ze tafelden lang; er was een uitgebreid menu.

En de heeren bleven nog wat napraten, met fijne sigaren, koffie en pousjes. En meneer raakte erg op dreef. Hij vertelde een paar dingen waaruit bleek dat hij ’s middags op de societeit was geweest. Hij vroeg herhaaldelijk, met vergenoegde knipoogjes, wat Bernard wel zei van Edward, of hij ook niet dacht dat hij een piet zou worden daar in Indië. Ja zeker, dat dacht Bernard ook.

Toen ze daarna thee-gedronken hadden bij de dames [175] en net nog wat zouden gaan whisten, merkte Bernard op dat ’t zijn tijd was. Och, maar dat was jammer, vond meneer, zichtbaar teleurgesteld; hij moest vooral ’s gauw terugkomen.

Edward bracht hem naar den trein. Onderweg maakten ze nog een afspraak voor de volgende week. Dan zou Edward den Zondag in Amsterdam komen doorbrengen en bij Bernard, op de kanapee, logeeren.

En Bernard was weer alleen in den trein. Maar hij voelde ’t nog niet dadelijk, ’t alleen-zijn. In zijn warm hoofd roesde en soesde nog al ’t gepraat van den dag, hij hoorde aldoor de stemmen van Edward en zijn vader. En hij gaf opzettelijk toe aan dat roezige in hem, dommelend in een hoek van de coupé; hij zat aan allerlei kleinigheden te denken en aan Edwards familie en liet niets tot volle helderheid komen in zijn geest. Hij wou den algemeenen indruk van dien dag, van den eersten dag met Edward, niet voor morgen nagaan in zich zelf. Hij wou eerst slapen. Dat zei hij telkens in zich zelf: eerst slapen. Toen hij weer in de open lucht kwam, loopend van ’t station naar zijn kamer, wou ’t telkens boven komen, ’t denken over dien indruk. Maar met een vagen angst herhaalde hij in zich zelf: eerst slapen.

En ’t lukte. Hij was moe van den ongewonen dag-in-de-lucht en die lange wandeling.

XI.

Maar buitengewoon moeilijk was hem dien Maandagmorgen ’t opstaan. ’t Was of de slaap hem geen rust gebracht had, hij voelde zich geknakt in den rug, van moeheid, en volkomen lusteloos. Met een onbestemd gevoel van bange benauwing — zonder zich er in te denken — zag hij op tegen den dag. Een heele poos bleef hij half wakker met open oogen, [176] liggen in zijn bed. ’t Was of de tijd hem niet aanging. Maar met een druk-dringend geklop op zijn deur kwam zijn juffrouw hem weer roepen, met een hoog-schelle stem, heesch van schrik en ontzetting over zijn ongewone luiheid: „Meneer!.... weet u wel dat ’t bij half-negen is?.... meneer!.... meneer!”

„Ja, ja!” riep hij nijdig terug en bromde: „stik toch!” en in-eens trok hij zich de dekens tot om ’t hoofd en kwam ’t in hem op ’t nu eens niet te doen, ’t te verdommen, gladweg.... Maar — beter wakker nu — schoten hem met een sarrende kalmte van noodzakelijkheid allerlei dingen in, waar hij bepaald voor zorgen moest vandaag, en de bedienden konden niet opschieten, want hij had den sleutel van de brandkast in zijn zak, en er kwam hem iemand spreken, tegen tien uur.... En even later trapte hij met driftigen wrevel zijn dekens van zich af en liet zich uit zijn bed zakken.

Er was aldoor nog iets anders dan ’t gewone alledag-kantoorleven, waar hij tegen op zag, maar hij liet ’t niet nader komen, — vaag voelde hij ’t dreigen als wanhoopsstemmen in de verte.

En toen hij de frischheid van ’t water gevoeld had en, zich afdrogend, naar een raam van zijn kamer liep om even te zien wat voor weer ’t was, herinnerde hij zich in-eens zijn gister-avond-plan om nu, van morgen, — in den kil-nuchteren stadsmorgen — in zich na te gaan den indruk van dien eersten dag met Edward, maar, wrevelig, drong hij dat weer uit zijn gedachten, ’t uitstellend onder voorwendsel-voor-zich-zelf, dat hij geen tijd had, dat hij denken moest aan zijn zaken.

Maar ’t werk viel mee dien morgen, en tegen elf uur, terwijl hij aan zijn lessenaar zat te schrijven een paar brieven, kwam ’t nader, àl nader, ’t dreigende in zijn ziel, en ’t hielp niet meer of hij al zijn best deed zijn hoofd te houden bij zijn zakengeschrijf, in-eens bonkte ’t op hem neer en wrong ’t zich in [177] hem, met onwrikbare stevigheid — als een schroef die met een domme-kracht gedraaid wordt in ’t wijkende hout: — Dat is uit, je hebt geen vrind meer!.... Er was lijdelijk, lijdend verzet in hem, hij wilde niet, maar hij moest; onmachtig onderging hij zijn scherp vaststellende gedachten. En er kwam een zacht, onhoorbaar-kreunend geklaag in zijn gemoed: Er is geen vrindschap.... Er is geen vrindschap....

Intusschen schreef hij door, korte, zakelijke zinnen, over provisiën en termijnen van betaling. Het was zijn gewone, regelmatige handschrift, groot-open, zonder krullen. Wonderlijk los was zijn bijna machinaal aan-zaken-gedenk van die zware gedachten, die als van-zelf ontstonden, zich verdrongen en ophoopten in zijn achterhoofd. ’t Was of een diep-sombere stem daar sprak, toonloos, maar doordringend zijn gansche zijn: De mensch is alleen. Er zijn geen vrinden. Er is geen vertrouwelijkheid. Sympathie is bedrog. Gevoel is niet te deelen. Niemand kan een ander geven wat hij heeft zonder ’t zelf te verliezen.... En telkens terugkeerend, allengs vergrijzend, weg-somberend in de doffe melancolie: De mensch is alleen....

In ’t koffie-uur, terwijl hij liep op straat en terwijl hij zat te dejeuneeren, met Sam, — ze lazen allebei de krant, — en daarna, terwijl hij slenterend opliep naar de Beurs, deed hij zijn best in zich op te diepen en dan te bekijken zijn aparte indrukken van gisteren — nu niet bang meer voor teleurstelling, want in zijn somberheid van nu was alles egaal grijs, zonder tinting van bizondere stemmingen, en alle gedachten gelijkwaardig als de steenen van de straat. En ’t was onmogelijk over te voelen de sensaties van gisteren, want er hing een nevel van melancolie overheen en er was een minachting in hem voor al die sentimenten, die de moeite niet waard waren, die, als ze even opkwamen, zwak en schraal, dadelijk werden weggeslorpt in zijn somberheid, als in een moeras dat treurig-onvruchtbaar zich uitstrekt tot den horizon. [178]

Zoo leefde hij ook dien middag door. En aan tafel, met zijn tafelvrinden, zijn kameraden van allen dag, vonden ze hem stil en in zich zelf gekeerd, maar dat was hij wel ’s meer, ze namen er niet veel notitie van. André vroeg naar Edward, en hij vertelde kalmpjes en droog de feiten van gisteren, met een blanke conversatiestem, en hij zei dat Edward den volgenden Zondag in Amsterdam komen zou. „Zoo!.... komt-ie ’s fuiven hier?....” vroeg André. „Mooi!.... dan zullen we ’m ’s fijn ontvangen, hè?.... Wat doen we met ’m?”

„’k Weet nog niet!.... ’k Zal nog ’s zien!....” zei Bernard. ’s Avonds, alleen in zijn kamer zittend, nu en dan wat lezend en dan weer soezend, starend in de stille vlam van zijn lamp, werd zijn stemming draaglijker, niet meer zoo drukkend, en rustiger. Dat bedaarde, van verstandig en resoluut alleen-leven keerde terug. Vooral ook als hij zich bewoog, als hij liep door zijn kamer, met kalme, stil-aandachtige bereddering, voelde hij dat in zijn bewegingen.

En dat hield hij ook den volgenden en daarop volgenden dag. Hij bewaakte die stemming zorgvuldig. ’s Middags aan tafel zat hij bedaard te praten over alles wat toevallig ter sprake kwam, met een niet-opvallende gelijkmatigheid. ’s Woensdags ging hij naar de comedie, in ’t rustig gezelschap van Hendrik, en liet zich bezighouden met een aangenaam gevoel van niets beters te doen te hebben. Verder dan ooit van den levenslust, kwam hij in een soort van goede-verstandhouding met het leven, iets dat leek op vrede, op te-vreden-zijn.

Donderdagsavonds bleef hij weer laat op kantoor allerlei dingen afdoen, waar hij een oogenblik kalm voor zitten moest, zonder storing. En tusschen de dingen door soms even stil peinzend dacht hij zonder verdriet aan Edward. Zeker, hij hield nog veel van zijn ouden vrind. En Edward van hem ook, o! zonder twijfel! Beiden hadden ze den wil in zich, den goeden [179] wil, elkaar zooveel mogelijk te helpen en genoegen te doen, en misschien begrepen ze elkander nu en dan ook wel even.... Zeker! o ja! daar was veel goeds in. Edward was hem trouw en hij was Edward trouw. Zeker voelde ook zijn vrind die trouw als een soort van heilige afspraak, een verbond zooals in vroegere eeuwen zwervende ridders samen sloten, broederlijke vrinden blijvend al zagen ze elkaars gelaat in lange jaren niet. Zij waren immers van de ridders van deze tijden, ze waren gentlemen. En zij hielden van elkaar. Er was geen twijfel aan; hun vrindschap stond hoog, was misschien wel ’t hoogst-bereikbare tusschen twee menschen, twee van die werelden die mensch heeten.... wie weet ’t?.... Maar vrindschap?.... Bernards gedachten van dien avond losten zich op in een glimlach, een koel-hoogen, ster-hoog ironisch-minachtenden ziele-glimlach.

Maar Vrijdag — zooals een stormige morgen komt na een stil-helderen nacht — was weer onrustig, oproerig, mokkend. Hij voelde zich als weggeduwd, met hoongelach, in een put van gewoonheid en minne beslommering, als opgesloten, terwijl anderen samen-leefden. En plotseling in den namiddag schrok hij van een nieuw gevoel, dat vreemd-licht opsloeg naar zijn hoofd, hij wist niet waar vandaan. Hij was bang dat ’t wanhoop was, hij was bang, bang voor zich zelf. Hij dorst — nog nooit had hij dat gehad — ’s avonds niet op zijn kamer te blijven, alleen; hij ging uit, met André en een paar andere kennissen en dronk veel, zoodat hij zich den volgenden dag physiek-ellendig voelde, dien dag doorzeurend, verlangend naar zijn bed, en zich heel vroeg te slapen lei, met een wil — een soort plichtsbesef — om frisch en helder te zijn dien Zondag als Edward kwam.

Hij was dan ook weer beter, weer gewoon dien Zondag. Hij was ook weer bedaard, kalm-somber. ’t Speet hem dat ’t regende. Dat was lastig, hij had willen wandelen met Edward. Niet omdat zoo’n lange [180] wandeling hem nog aanlokte — dat was voorbij — maar omdat die ’t best den middag vulde. Nu zou ’t wel weer worden een blijven hangen in kamers en koffiehuizen. Hij kende dat, hij proefde ’t al.

Toen hij, achter op de tram, naar ’t station reed om Edward af te halen, keek hij telkens naar de lucht, hopend dat ’t wat lichter worden zou. Maar ’t werd niet lichter, en ’t regende door, ’t was een echte regendag. Hij zette zich er dus over heen. Wat kon ’t hem eigenlijk ook schelen. De dag kwam wel weer om, wel zeker, ’t zou zelfs wel gezellig zijn met Edward en André en Sam, vroolijke lui. Bedaard wachtend liep hij op ’t perron heen en weer, nauwelijks merkend dat de trein weer wat te laat kwam. En hij ontving zijn vrind met gul-lachende vrindschappelijkheid.

Edward was vroolijk en spraakzaam. Hij was blij dat hij weer ’s in Amsterdam was. ’t Begon hem eigenlijk al erg te vervelen in Baarn. Hij was al ’s naar Utrecht geweest, naar zijn broer, en hij dacht van den zomer naar Hannover te gaan en met Herman een reisje te maken in den Harz of zoo. Hij zou hem er over schrijven. Maar eerst, ja, ja.... eerst kwam hij in Amsterdam logeeren, waarschijnlijk al gauw, in April nog, bij zijn zuster. Hij had ook nog heel wat zaken af te doen in Amsterdam, van de week was hij daarvoor ook nog ’s een dag in de stad geweest; helaas had hij weer geen tijd gehad bij Bernard aan te loopen.

Bernard luisterde rustig naar zijn ijverig pratenden vrind en zei nu-en-dan ook een paar woorden met een opgeruimde, kalm-blanke stem, aldoor in die stemming van stil-wijs evenwicht, berustend in zijn alleen-zijn, zonder behoefte aan uiting en bijval, koel versmadend de soort van troost die komen kon van wat men vrienden noemde. Hij was ook vast besloten in die gemoedshouding te blijven dien dag, zich niet te laten storen. [181]

Maar ’t mislukte weer volkomen.

Ze zouden koffiedrinken in „de Poort.” Daar zat André hen al op te wachten. Hij en Edward begroetten elkaar met joviaal-lustige hartelijkheid en een zekere heimelijke verstandhouding. Tenminste Bernard voelde ’t zoo terwijl hij er bij stond. ’t Was hem dadelijk of die twee elkaar lachend deden opmerken zijn figuur van dooien-diender. Een chagrijnig gevoel van dupe-zijn kwam snel in hem op.

Ze zouden voorloopig met-z’n-drieën blijven. Hendrik was naar Haarlem, Gerrit was ook uit de stad en Sam zou hen komen treffen tegen vijf uur in een café. Met-z’n-drieën gingen ze dus zitten dejeuneeren, en bijna voortdurend praatten Edward en André samen, wat heel natuurlijk was, redeneerde Bernard tegen zich zelf, want ze hadden elkaar nog niet weergezien.

Maar ’t hinderde hem toch.

Daar was weer niets aan te doen.

Hij hoorde hoe heel anders, hoe veel opgewekter, jonger, joliger, dat praten van Edward met André was dan zijn eigen gesprekken met zijn vrind, daar net nog op straat en den vorigen Zondag. Hij voelde dat die twee elkaar bevielen, dat ze iets zonnigs, iets prettigs waren voor elkaar, Edward voor André en André voor Edward. En hij was jaloersch op André en ’t ergerde hem dat hij jaloersch was. Hoe kinderachtig was dat nu weer, hoe beroerd dat hij zijn stemming van bedaard en verstandig alleen-zijn niet wist te bewaren!.... Waar was die stemming nu?.... weg.... totaal weg!.... Hij was wee-leeg van stemming nu, wrevelig; hij voelde zich als zonder doel neergegooid in een warboel van antipathieke gedachte-scheuten en sentiment-vleugjes, hij voelde een vijandige onverschilligheid om zich heen in ’t drukke lawaaiige café.

Rondom hun tafeltje stonden andere tafeltjes, naakt-houten koffiehuistafeltjes, en daaraan zaten allerlei [182] mannen, heer-menschen, met oplettendheid lekker te eten en te praten met gezichten die wat uitdrukten: genot, genoegelijkheid, blijdschap, belangstelling, — er was er een die keek met een siekeneurige bezorgdheid; — en hij voelde dat zijn eigen gezicht niets uitdrukte dan — misschien — verveling en gemelijkheid. Overal in ’t café, tusschen de kil-naakte caféwanden, was geroes van hard praten, en de kelners liepen en riepen door de zaal met een zjeuïge haast, met famieljare aanmatiging en harde, mislukkende affectatie-geluiden, quasi-grappige dreunen: As-je-blief!.... Aánnemen, meneer!.... kóm bij u!.... hàlve biefstuk met twéé spiegeleieren bovenóp.... koffie!.... ’t Was een naar schreeuwerig lawaai. Er was een ploertig-luidruchtige, commis-voyageursachtige soort gezelligheid in de zaal. En aldoor kwamen en gingen de menschen hard over den houten vloer en krasten de stoelen naar achteren en naar voren en, telkens onverwachts, gaapte wijd de bekleede deur open en liet menschen binnen in een kilte van vochtigen tocht en zoog dan weer dicht, lamlendig terugvallend met een dof-stille bons.

En Edward zat te luisteren naar André, die ophaalde van vroeger, en allerlei dingen vertelde van menschen die ze kenden, en telkens zei Edward tegen Bernard half-verwijtend: „God! dat heb-je me nog heelemaal niet verteld!” en luisterde dan weer naar André of sloeg zelf aan ’t vertellen van beleefde gekke voorvallen en van pikante bizonderheden in ’t indische leven en de menschen daar.

Toen ze gedejeuneerd hadden, staken ze sigaren op. ’t Regende altijd nog door, fijntjes, dampig; de lucht was egaal grijs.

Stil somber in hun Zondagsche geslotenheid stonden de donkerrosse huizenrijen, droevig gelaten neerdruipend vunzige regenstrepen.

Bernard was stil.

Maar André sloeg hem op zijn schouder, luid zeggend: [183] „Cheer up, old man!.... ’t Valt je tegen die regendag, hè.... Ja, daar is nu niets aan te doen!.... Als we ’s naar mijn kamer gingen?....”

Dat zijn stil-zijn opvallend was geworden ergerde Bernard opnieuw. Hij keek even Edward aan, die glimlachte, zwijgend. En hij kreeg een kleur van ergernis. Hij werd verward, suffig, en zei dat ’t hem niet schelen kon, waar ze heen gingen, dat Edward ’t maar weten moest, wat hij ’t liefst deed.

Naar een museum?

Neen, een museum op zoo’n regenachtigen Zondagnamiddag was de geïncarneerde verveling, vond Edward.

André’s kamer?.... Dat was te ver.

Dus zouden ze nog maar even blijven zitten om te zien of ’t ook wat opklaren zou, dan konden ze misschien nog wat omwandelen.

Maar ’t bleef regenen.

Om half drie zaten ze er nog. ’t Was Bernard met inspanning gelukt weer een toon van opgewektheid in zijn stem te brengen, en hij praatte nu, kalm rookend! Maar meer en meer werd hem de koffiehuisdrukte, benauwd-besloten tusschen de zwaar-dichte muren en zoldering en de groote, vaal-grijs beslagen en beregende ramen, een kwelling, een obsessie. Aldoor ging die deur, met een lichtkreunend geluid, en viel weer dicht, dof-stil. En nu waren veel burgermenschen binnengekomen, winkeliers, kantoorbedienden, diamantslijpers met hun vrouwen, dochters, tantes, ellejongens met scharrel-meisjes en winkeljuffies met galanten. Er werden al borreltjes gedronken en de rook van de goedkoope sigaren grauwde blauwig om de met Zondagsche zorg gekamde, vet-glimmende haarkoppen van de mannen en idiotig opgeflodderde vrouwenhoeden.

En door de dikke rook-en-borrel-atmosfeer dreunde zwaar ’t ploertig-bevelend geroep van de kelners: ’n gláásje Catz en ’n glás advokaat!.... kóffie!.... [184]

Ook Edward begon ’t nu blijkbaar te voelen. Hij keek verveeld rond en stelde voor nu in ieder geval maar ’s weg te gaan. „All right, let’s have a move,” zei André, die vroolijk beweerde dat hij zijn engelschen dag had.

Op straat, in de regenkilte, die van den natten steenen-grond ophuiverde langs zijn beenen en koelde zijn soezerig hoofd, hoopte Bernard zijn klaar-bewuste, kalm-rustige stemming van ’s morgens terug te vinden. Hij deed er zijn best voor, maar ’t lukte niet. Aldoor dreinde die jaloerschheid op André. En een oogenblik zijn ergernis daarover op zij duwend zei hij driftig in zich zelf, dat hij ’t ook niet wou dat Edward meer bevrind zou worden met een ander dan met hem. Hij begreep zelf niet, wat ’t hem eigenlijk schelen kon, daar toch vriendschap niet bestond, maar hij wou ’t toch niet, hij wou ’t tóch niet!.... En hij dwong zich weer vroolijk te zijn. Hij stelde voor even naar zijn kamer te gaan, een glas Vermouth drinken, en dat deden ze. Edward kwam er voor ’t eerst. Hij vond de trap allermiserabelst, maar de kamer zelf heel aardig, heel gezellig. Hij liep er in rond met nieuwsgierige belangstelling, kijkend naar al de dingen aan den muur; hij snuffelde in de boeken die op de tafel lagen en begon te praten over sommige daarvan, die hij toevallig ook gelezen had. Dat was voor Bernard even een onverwachte aanwaaiing van sympathie, even maar, want toen hij dadelijk, met den hartstochtelijken ijver van een echten lezer, over die boeken begon te beweren, gaf Edward op onverschilligen toon, verstrooide, vluchtige antwoorden: Zoo!.... ja!.... hij wist ’t zoo precies niet meer.... ’t Kon wel zijn!.... Ja, ja, hij herinnerde ’t zich ook wel zoowat....

„Jelie doet daar niet veel aan lezen, hè?” vroeg André.

„Och ja!.... als we den tijd hebben,” zei Edward. „We hebben een leesgezelschap natuurlijk.... zoo’n [185] echt indisch leesgezelschap,.... veel illustraties,.... veel tijdschriften over ’t algemeen,.... en dan romans,.... maar dat ’s een zoodje!.... Dat is natuurlijk wat de boekverkooper, die ons bedient, graag kwijt wil zijn, wat hij goedkoop kan krijgen, begrijp je wel?....”

En hij greep weer naar een ander boek en las den titel halfluid en bladerde er weer in en gooide ’t opzij. En Bernard zweeg en keek er naar met ergernis; iets dat hem lief was werd nonchalant behandeld.

Van Bernards kamer gingen ze naar ’t koffiehuis in de Kalverstraat waar zij gewoon waren te komen, en waar ook Sam hen zou komen treffen tegen vijf uur. ’t Was donker en vol in de nauwe straat onder den laaghangenden regenhemel en nog donkerder en voller in ’t bekende, drukbezochte café. Ze gingen zitten aan een tafeltje aan ’t raam, dat toevallig vrij kwam. De stoelen waren nog warm en de kelner haalde de vuile glazen weg en veegde met een viezen doek haastig en onvoldoende de tafel af, roepend terwijl naar een ander tafeltje: kóm bij u!

Een uitgaand endje sigaar bleef liggen stinken op den looden aschbak. Bernard smeet ’t op den grond met een gebaar van walging, waar André om lachte.

Zij gingen zitten domineeren. Bernard deed dat slecht, hij kreeg herhaaldelijk standjes van André, die zei dat hij speelde als een jongejuffrouw, dat hij bang was om te koopen. „Wees blij, dat ik mee wil doen, jij die ’t zoo graag speelt,” zei Bernard. „Waarom,” vroeg André, „als je ’t liever niet doet, kijk dan toe, dan speel ik alleen met Edward; die houd er ook wel van,.... hè?.... zeg?....”

„Jawel,” zei Edward kalmpjes, „ik mag ’t wel.”

„Och zanik niet,” bromde Bernard, „je zult zien, dat ik ’t nog win ten slotte.”

Toevallig was ’t zoo, hij won ’t eerste rondje. Dat [186] ergerde André een beetje, die zei, dat ’t meer geluk dan wijsheid was.

„Ja, dat heb ik altijd gehad,” zei Bernard bedaard, starend in zijn steenen, „dubbele zes!.... dubbele vijf!....”

Even over vijven kwam Sam ’t café binnen. Toen werden de dominosteenen opzij geschoven en bleven ze nog wat zitten kletsen, bitter drinkend en kijkend naar buiten, door de viezig-beslagen en beveegde ramen, naar de onophoudelijk voorbijschuivende menschenmassa, het leger van Zondagsmenschen in saai-donkere, bruinige, groenige Zondagskleeren, onder ’t wiebelend parapluie-dak vadsig aanslenterend in loome groepen, waar nu en dan, slank en haastig een heer doorstapte, met een strak gezicht, wendend zijn parapluie vlug naar links en naar rechts om er door te kunnen. De asphaltvloer was morsig-nat, vuil-grauw, en tusschen de donkere huizengevels, boven de menschen, hing laag de schemer van den motregen.

De ontmoeting van Sam en Edward was heel bedaard geweest. Ook hadden ze elkaar vroeger maar weinig gekend, en Sam was altijd wat stijf met nieuwe menschen. Hij deed een paar beleefdheidsvragen en bleef toen, zonder praten, kijkend met zijn goed-joviaal gezicht dan den een dan den ander aan, rustig zitten luisteren naar wat zij zeiden, gezellig-tevreden, bescheiden zwijgend zonder stil te zijn, een man, schijnbaar zonder strijd, kalm-gelukkig in zich zelf, toch gedistingeerd, toch een heer. Hem benijdde Bernard altijd om de volkomen geslotenheid van zijn ziel, waarvan hij nooit iets blootgaf in den blik van zijn koel-vroolijke oogen noch in de buigingen van zijn prettig-hartelijke stem, noch in zijn ganschen, beminnelijk-opwekkenden omgang.

Ook thans peinsde Bernard — naar hem kijkend nu en dan, al pratend intusschen met de anderen — over die altijd zoo door hem gewenschte, nooit heelemaal bereikte geslotenheid. Hij wou wel weten of Sam er [187] ook wel ’s moeite mee had, hij vermoedde dat hij, onbewust van zijn eigen zielsvermogen, daar eigenlijk nooit over nadacht, dat hij nooit lust voelde zich te geven, levend in een natuurlijken afkeer van weeke teederheid, van liefde-behoefte. Zoo ten minste was de schijn. Maar was ’t wel zoo? Bernard nam zich voor te trachten dat te doorgronden.

De neerschemerende namiddag vulde de hoeken van ’t café met een lugubere duisternis, waar de donkere manfiguren met brommende drankstemmen pratend samenzaten als roovers in een hol; de jeneverwalmen en de laag-hangende, vaal-grijze rookwolken sloegen lauw-warm om de ros-heete, van binnenuit-verhitte hoofden, die samenkoppelden boven de glimmende tafelvierkantjes. Hier en daar alleen trilde een schamplichtje op een borrelglaasje of op een bril. Bernard voelde zijn oogen steken en een doffe drukking van hoofdpijn tegen zijn slapen. Hij stelde voor nu maar ’s te gaan eten. Hij was gastheer. Ze zouden gaan in een duur restaurant daar ergens in de buurt, ter eere van Edward, en tot luidruchtige blijdschap van André, die veel hield van lang en lekker eten. Ze stonden dus op en gingen met moeite tusschen de donker-gejaste mannenkringen door naar de deur, en kwamen weer in de regenkilte van buiten, waar hun stemmen in-eens hooger klonken, doorzichtig dun en glad, waar hun groep uiteen viel, in de onmogelijkheid van naast elkaar te blijven loopen. Ze liepen — ieder alleen — zoo snel als ’t ging door de traag gaande menschenmassa, elkaar nu en dan toeroepend, behendig manoeuvreerend met hun parapluies.

Want ’t regende al maar door, de lucht werd valer, donkerder, zich hullend in regendampen als in sluiers van stillen en onbegrepen rouw. Er was nu geen geschreeuw van straatventers, er was een roezig geploeter van nattig-schuifelend gestap en brommende stemmen, soms overtoond door een schel ruzie-geluid van een burgervrouw, die nijdig was omdat ’t droop van [188] een passeerende parapluie op haar goeie-goed.

Maar gauw waren ze aangekomen, door de helder-ruime vestibule in het rijke, rustige restaurant, van uit de kilmistige regenschemering in-eens in de zachte warmte, in ’t al vermooiende avondlicht, dat de dof-flonkerende, overdadige pracht van de zaal zich opdringen deed aan den klein-turenden, half-verblinden blik, stil-precies met een oneigenlijke duidelijkheid. Ze gingen zitten, zoo ver mogelijk van de schel-schitterende lichtkroon, in een hoek van warm-donkere gordijnen en behang, en ze aten veel en duur, bizondere schotels, met gedrild-strakken eerbied aangedragen door de deftig-arrogante kelners, en wisselden telkens van fijnen wijn, zoodat er een rijkdom van glaswerk kwam te staan op het, hier en daar slordig bemorste, zacht glanzende damast van hun tafel. Ze praatten eerst zacht, bijna fluisterend, evenals de andere menschen die hier en daar door de niet heel groote zaal zaten, verspreid in intieme groepjes, maar André begon het eerst met hardop te praten, en al gauw bekommerden ze zich niet meer om die andere menschen — die naar hen keken met nieuwsgierige verbazing en ergernis — en praatten alsof ze alleen waren, vroolijk en opgewonden door den wijn en de weelde van de tafel.

Ook Bernard voelde een stemming van behaaglijke rijkheid groeien in zijn warm hoofd en loome leden. Maar soms herinnerde hij zich weer in-eens, met onbestemden angst, zijn triestige eenzaamheid van allen dag, zijn zorgen, zijn stervende illusies. Dan dronk hij schielijk zijn glas uit en schonk zich opnieuw in en animeerde de anderen om toch uit te drinken en hij wond zich op in een dol-doorslaand twistgepraat, vol onzinnige dwaasheden, met Sam, zoodat de anderen ’t uitschaterden, en hij toostte op Edward, joviaal-vriendschappelijk, met hartelijke woorden maar zonder aandoening in zijn stem, en toen dronken ze ad fundum, en Edward toostte op hem, en ’t hinderde [189] Bernard een beetje dat in Edwards stem wel even emotie trilde. Hij beredeneerde in zich zelf dat dit van ’t drinken kwam — een sentimenteele dronk! — maar in zijn gemoed dreinde toch wat zelfverwijt, dat hij weg wou nevelen door meer wijn, nogmaals aanstootend met zijn ouden vrind. Maar toen ze elkaar daarbij even, vast, recht in de oogen keken, voelde Bernard ondanks zijn opwinding opnieuw met wreede duidelijkheid dat ’t niet meer dàt was tusschen hen beiden en dat ’t ook nooit meer dàt zou worden. Hun oogen hadden in dat moment met koele terughouding gespeurd in elkaar, gezocht zonder vinden.

Ook Sam dronk — een koddig-onsamenhangenden toost — op de vrindschap, en André begon, een beetje dronken, op Edward te toosten die zoo’n fideele, joviale vent gebleven was, een verduiveld leuke kerel, waar hij nog wel ’s meer mee uit wou, waarachtig!.... „en dan naar de meisjes ook, wat jij, zeg! Edward?” En zijn toost eindigde in een dol-uitgeschaterd: „Leve de meisjes! daar gaan ze,.... allemaal!”

En Edward lachte ook en antwoordde met een schielijk vertelden, schuinen ui, waar André om proestte tot stikkens toe, en Bernard voelde zijn stemming weer erg zakken. Hij dronk niet meer, zat stil-roezig te kijken naar de anderen, die nu, over de tafel gebogen, half-fluisterend, meer van die moppen gingen vertellen. Hij glimlachte als de aardigheid kwam en hield zich gepréoccupeerd, wat hij als gastheer doen kon; hij bestelde koffie en cognac en rekende af met den beleefd-serieuzen ober. Zoo merkte niemand dat hij wat minder vroolijk werd. En eindelijk stonden ze op met veel stoelgerommel en luid geroep en gepraat van André in de nu leege zaal, en trokken in den stil-lichten, keurigen corridor hun klamme, van vocht zware jassen weer aan, geholpen door de kelners, en buiten bleven ze dadelijk op en neer loopen, wachtend op de tram om naar ’t circus te rijden. [190] Want daar wou Edward ’t liefste heen, hij was er nog niet geweest na zijn terugkomst.

Al gauw kwam schel-bellend de tram aan. Ze gingen binnen zitten, waar de drie anderen moeite hadden André, die heel druk geworden was, ’n beetje stil te houden, en ze kwamen aan ’t circus, en gingen op den eersten rang zitten. De voorstelling was al lang begonnen. En ze werden gauw afgeleid, bezig gehouden, en rustiger. Edward amuseerde zich erg, kinderlijk schaterlachend om de clowns en telkens roepend met glanzende oogen en opgewonden gebaren: „Zag je dat?.... Nee, maar zeg, snap je hoe de kerel dat doet?....” zoodat Sam en Bernard elkaar soms even aankeken met glimlachende verstandhouding. André was eerst nog druk en ongedurig, maar na een poosje — terwijl er geen notitie van hem genomen werd — viel hij in slaap; ze moesten hem wakker maken in de pauze. Maar toen was hij in-eens weer één-en-al luidruchtige vroolijkheid: in de koffiekamer sprak hij demi-mondaines aan en wou dadelijk weggaan met een paar van die meisjes, maar Sam en Edward hielpen Bernard — die een beetje boos werd — om hem weer mee naar binnen te krijgen. En toen de voorstelling afgeloopen was, scheen André in-eens weer al die plannen vergeten en noodigde de anderen met aandrang uit mee te gaan naar zijn kamer, die niet ver was, om daar nog wat na te fuiven. Hij had juist lekkere whisky in huis gekregen, die bepaald gauw geproefd moest worden.

En ze gingen met hem mee en bleven lang op die kamer en werden allemaal dronken. Om twee uur lag André te bulderzingen op zijn kanapee, terwijl Sam met een ernstig gezicht al de andere meubelen ondersteboven zette, en Edward in Bernards arm op den grond, half slapend, lag te sniklachen. Edward niet gewoon aan zulke fuiven in den laatsten tijd, was ’t ergst dronken. André zei, dat hij op zijn kamer kon blijven slapen, maar Bernard, jaloersch, [191] dreef door, dat hij toch met hem mee zou gaan, en zoo slingerde eindelijk Edward, tusschen Bernard en Sam in, naar huis, naar de stille kamer op ’t Rokin. Ze hielpen hem zich uitkleeden en legden hem op de kanapee, die naar den muur gedraaid en tot bed ingericht was. Edward mompelde aldoor maleisch en hollandsch door elkaar, onverstaanbaar en idiotig sniklachend, maar toen hij eenmaal met zijn hoofd in ’t kussen lag, sliep hij, met een open mond achteroverliggend, bijna dadelijk in.

Toen ging Sam, die nooit zoo dronken kon zijn of hij was weer kalm als ’t noodig was, bedaard weg en bleef Bernard alleen met zijn slapenden vrind.

De ongeruste zorg voor zijn gast, de koude nacht-lucht en zijn altijd bezig gedenk hadden hem bijna geheel ontnuchterd. Maar hij had een gloeiende, dof-bonzende hoofdpijn, en hij zag de dingen koortsig klein en op een afstand. Zoo zag hij ook Edward liggen met zijn open mond en zijn zweet-parelend, breed-blank voorhoofd en hij begreep ’t niet, hij vond alles vreemd, ’t was of ’t niet werkelijk was, die roezige nacht, dat liggen daar van zijn vrind. Even dacht hij aan een winteravond toen hij had zitten verlangen naar Edward.... Die daar lag nu.... „Ik ben toch ook dronken,” zei hij, heesch-hardop met een ruwen vloek. En hij gooide zijn jas uit en viel toen neer op zijn bed.

Hij kwam heel laat op kantoor den volgenden morgen, katterig en moe, — Edward sliep nog, — en ’t was een morgen, dof-smartelijk van landerigheid en hoofdpijn, opkroppen van misère, moe-zwak uitstellen van denken. De bedienden keken stil en gewoon-weg voor zich, maar hij wist dat ze ginnegapten achter zijn rug. En dan was er nog een beetje dat vreemde, dat gevoel of alles onwerkelijk was, een droom.

Om twaalf uur kwam Edward hem halen om te gaan koffiedrinken. Hij was keurig-netjes afgeborsteld [192] en hij had nieuwe handschoenen aan. Hij was heelemaal uitgeslapen en weer kip-lekker zooals hij zei. Hij had trek. Hij was heel vroolijk en sprak met groote ingenomenheid over gisteren-avond. Bernard begreep ’t niet.

Ze dronken koffie met Sam. André kwam niet opdagen. En ze stonden juist op om weg te gaan, toen Hendrik aan kwam loopen met een stralend gezicht, ongewoon blozend. Hij gaf zich haast den tijd niet om behoorlijk voorgesteld te worden aan Edward, maar vertelde dadelijk zijn groote nieuws. Hij was geëngageerd. Gisteren, in Haarlem. Haar vader was in de bloembollen. Ze kenden haar niet, maar ’t was een meisje, o!....

Bernard streek zich met de hand over ’t voorhoofd. Hij feliciteerde Hendrik, maar ’t feit drong niet heelemaal door in zijn gedachten. Hij glimlachte, begrijpend dat dat moest. En Hendrik liep weer weg, hij moest nog even naar kantoor en dan ging hij weer gauw naar Haarlem!.... Maar morgen kwam hij terug, dan zou hij wel meer vertellen....

Edward had nu niet veel tijd meer, hij had beloofd thuis te komen met den trein van één uur veertig.

Als een boodschap, die hij even gauw doen moest, bracht Bernard hem naar ’t station. Ze namen haastig afscheid en Bernard holde een tram achterop, die naar de Beurs reed. Hij was bang om te laat te komen voor sommige dingen, die hij daar doen moest, noodzakelijk.

XII.

Een paar weken volgden nu van doffe melancolie, draaglijk overdag in de werkuren, die soms een stil, klein-menschelijke verheuging gaven door ’t opschieten en ’t slagen, pijnlijk in de avonden, de schril-schaduwende, schijn-lichte leegheden aan ’t einde van den dag. Daarom werd maar veel gewerkt, ’s avonds ook, of naar de comedie gegaan of naar een concert. [193] Dat vulde, dan was ’t gauw weer tijd om te gaan slapen, om met ontspannen spieren weg te zinken in ’t onbewuste van den slaap, waarin alleen ’t mysterieusch halflicht van droomen, vluchtig-doorleefde, gauw-vergeten droomvisioenen, die soms gaven een schimmig-bedriegelijke vreugde-ontroering bij ’t eerste ontwaken.

Hij ging een beetje houden van dat soort leven, en kweekte ’t weemoedig, ’t gemakkelijk vindend, en ’t gaf ook een zekere voldoening van stil je plicht doen, ongewaardeerd. Hij zag wat op tegen ’t komen logeeren van Edward in Amsterdam. Dat zou een storing geven, onrust, schijn-genot weer en teleurstelling. ’t Was maar ’t verstandigst zoo te blijven voort-peuteren, van dag op dag, vlug-steelsgewijs, dat de smart je niet merkt, niet pakt. Want dat andere leven zou toch wel nooit komen, misschien.... En zij.... zij!....

Den eerstvolgenden Zondag ging hij met André en Sam naar Haarlem, naar de verlovingsreceptie van Hendrik. Ze kwamen op een van de drukste momenten binnen. De warme kamer, serre-achtig benauwend doorzoeld van bloemengeuren, was vol met menschen, met dames, zelfbewust en liefdoende, en met heeren, die in ’t slungelige staan vergeefs naar deftigheid trachtten. En Hendrik, hun Hendrik van gisteren en eergisteren, was een ander, was niet hun Hendrik, niet de droog-leuke, bedaarde man van zaken, die een pose van wijsheid had door zijn bescheiden teruggetrokkene, onverwonderde kalmte. Naast zijn meisje, zijn zacht-triomfstralende, kloek-vrouwelijke, in fiere rijzing glanslachende meisje, was hij onbewust inférieur, als beschermd door haar, in zijn goedigen eenvoud een stil-pijnlijk meelij wekkend in Bernards ziel. Hij stond een beetje moe-voorover, telkens uitstekend naar een bezoeker zijn lange, blanke hand, met een reine blijheid in zijn lichte oogen, — die wat zwak nu schenen, — bleek van geluk, [194] overstelpt door zijn zaligheid, nu en dan even blozend als van schaamte over zijn niet-waardig zijn, als moest hij zich verontschuldigen dat hij ’t was die haar man zou worden.

En Bernard benijdde hem niet.

Hij voelde nu pas dat hij daar een beetje bang voor was geweest, dat hij daarom zwakjes opgezien had tegen de impressie van dat jonge menschenpaar tusschen bloemen en groen. ’t Zou min geweest zijn en dom, jaloersch te zijn. Maar hij was ’t ook niet, heelemaal niet; toen ze van die receptie kwamen had hij enkel dat gevoel van alleen-zijn en pijnlijk-overgevoelig voor indrukken van menschen en dingen, een beetje schuw, zoowat ’t tegenovergestelde van een bruikbaar lid van de maatschappij, wat hij toch eigenlijk worden moest, als oom gelijk had.

Ze bleven nog wat rondboemelen in Haarlem, maar dineerden weer in Amsterdam, en ’s avonds gingen ze naar ’t concertgebouw, Bernard zag aldoor dat staan van Hendrik voor zich, en ’t speet hem een beetje dat hij dien aangenamen allen-dag-vrind nu zou missen voortaan, maar hij was niet jaloersch. En de muziek vermooide zijn droomen. Hij had een avond van passieve overgave aan de bekoring der melodieën; soezig rustte zijn geest in klankenweelde.

Den daaropvolgenden Zondag ging hij naar Bussum en, aldoor in die stemming van zich afleiding willen geven, van niet-toegeven aan mijmering, van veel doen om den dag gauw om te hebben, praatte hij druk met oom over zaken en luisterde bedaard-aandachtig naar omslachtige verhalen van tante over de Bussumsche menschen. En bij ’t weggaan haalde hij, hartelijk aandringend, oom over om hem naar ’t station te brengen, zich een beetje schamend later over die huichelarij, want ’t was enkel om niet alleen te zijn in den stillen, zwarten buiten-nacht.

Toen hij thuis kwam vond hij op zijn tafel een [195] uitnoodiging van den heer en mevrouw van den Bosch om een soirée bij te wonen, die ze zich voorstelden te geven op aanstaanden Woensdag, mede ter eere van zijn vriend Edward van Laeken. Hij wist ’t al half; Edward zou Dinsdag in de stad komen en had hem al gesproken van een avondje dat de van den Bosschen van plan waren te geven. Hij zou er heen gaan, natuurlijk. Waarom zou hij er niet heen gaan? Hij nam zoo’n uitnoodiging haast altijd aan omdat er geen voldoende reden was om ’t niet te doen.

’s Maandags hoorde hij van André en Sam dat ze ook gevraagd waren en gaan zouden. Sam had er niet veel plezier in, hij dacht dat ’t wel op een ordinair muziekavondje uit zou draaien en — ernstig liefhebber van muziek — had hij ’t land aan zulke avondjes. Maar André, die hoop had dat Betsy komen zou, sprak er met animo over.

En ’t was die Woensdagavond. Bernard was weer wat laat, hij had een drukken dag gehad. Bij half zeven pas had hij zijn kantoor gesloten. Voor hij binnen kwam, gaande, ’t dienstmeisje achter zich, door de stil-statige gang naar de deur van de zaal, de groote achterkamer in ’t rijke, ruime koopmans-huis, hoorde hij al ’t gedempte roezen van de stemmen, en toen de deur open ging, zag hij een hoefijzervormige rij menschen tegenover zich op stoelen zitten en naar hem kijken. In ’t midden van den halven kring zat mevrouw van den Bosch, die hem breed-glimlachend aankeek en meneer stond, zijn rug naar de deur, zijn handen in zijn zakken, in een brutaal-nonchalante houding te praten met jonge meisjes. Die zware figuur was ’t eenige wat Bernard zag op zij van zich, terwijl hij in vage beklemming doorliep naar mevrouw, haar kijkend in de licht-glanzende oogen. Toen hij haar zijn kompliment gemaakt had, draaide hij zich om en gaf een hand aan den gastheer, die hem luid-joviaal begroette, en hij gaf nog een paar anderen een hand, en ging toen zitten aan ’t [196] linksche eind van de gastenrij, kijkend nu de hoofden langs en knikkend tegen dezen en genen, tegen de meisjes Post en Hugo en Edward — en hij schrok, want naast Edward zat Mimi van Keppel. Hij boog met zijn hoofd naar haar en voelde zich blozen. Zij knikte fier-glimlachend terug en ook Edward glimlachte met leuk-stillen triomf. En ze zeiden wat tegen elkaar blijkbaar over hem. Met een klopperige benauwing in zijn borst keek hij verder langs de hoofden en knikte groetend en glimlachte officieel.

Maar hij had dadelijk een ergernis en zekere walging in zich en een vasten wil om dezen avond boven verliefdheidsaandoeningen te blijven, koel en zich meester. Hij spande al zijn geestkracht daartoe in en voelde ook met voldoening den warmen blos snel wegzinken van zijn wangen. En toen Kees van den Bosch naar hem toekwam om hem even voor te stellen een paar jonge-menschen, die hij nog niet kende, stond hij kalm op en boog tegen die menschen, rustig notitie nemend van hun namen. Hij was blij-tevreden over zich zelf, dat ’t hem zoo gauw gelukt was zich meester te worden, en met bedaarde opgewektheid ging hij zitten praten, een officieel leuterpraatje, met ’t meisje dat naast hem zat, en nam van tijd tot tijd een teugje thee.

En nu kon hij ook koel-kalm kijken naar den overkant, naar Mimi en Edward, en hij was blij voor zijn vrind, dat hij Mimi nu ontmoette, zooals hij gehoopt had; hij was vaderlijk-blij voor Edward dat dat zoo trof. En aan zijn eigen kant hoorde hij nu ook André’s stem en zag hij, langs de hoofden kijkend, Betsy naast hem zitten. En toen was hij ook blij voor André en begon hij den avond wat belangrijker te vinden.

De gasten waren uitsluitend jonge menschen, niet getrouwd en ook niet verloofd, en de tafel stond schuin in een hoek, zoodat Bernard verwachtte dat er gedanst zou worden. Maar toen even na hem nog [197] een paar andere jongelui binnengekomen waren en ’t gezelschap nu blijkbaar voltallig was, hoorde hij mevrouw van den Bosch, met een luid-vriendelijke beschermingsstem aan een van de meisjes verzoeken wat te willen pianospelen. En met een verlegen lachje stond dat meisje op en ging in een zwijgend-berustende houding naar ’t koel-stomme instrument, dat lomp stond in den anderen hoek, over de tafel, en Kees ging naast haar, galantheid stralend, en sloeg de pianoklep op met een doffen, korten slag. Ze ging zitten en begon en Kees bleef naast haar om de bladen om te slaan. Ze speelde met zenuwachtige haast een lang en lastig stuk. Ze maakte geen muziek. En dadelijk was uitgestorven ’t gepraat langs de hoofdenrij en allemaal zaten ze in stil-stijve luisterhoudingen. Bernard keek achter de hoofden om tersluiks naar André, die ook naar hem keek, en toen met een nagemaakten wanhoopsblik naar de zoldering.

Ook Sam keek hem even aan met een blik van verstandhouding en met een beetje voldoening over gelijk-hebben. Hij had ’t wel gezegd, ’t draaide uit op een muziekavondje.

Maar Bernard vond ’t eerst niet zoo onaangenaam. Dansen in een kamer, daar word-je zoo warm van. En zoolang als er op de piano gespeeld werd hoefde je niet te praten en kon je rustig-stil zitten soezen. Je hadt alleen maar even te klappen als ’t stuk uit was en tegen je buurvrouw te zeggen, dat ’t mooi was geweest.

Maar al gauw, met vage ergernis over gedwongen niets-doen in een gedwongen houding, begon ’t hem te vervelen. Het was vooral ook dat zitten als kinderen op een rijtje, en aan den overkant ook zoo’n rijtje recht-zittende jonge-menschenlijven met uitdrukkingsloos luisterende gezichten, en daar tusschen in een wee-geeuwende leegte, een ruimte hongerend naar de kamerdingen die weggezet waren. Het was dat [198] zitten kijken, in glazige turing, met strakke of slappe of verlegen-vertrokken gezichten naar elkaars lijf en armen en beenen, en naar elkaars voeten vooral, die in een lijzige rij stonden op of lagen langs de leegte van den grond. En dan dat gevoelloos klinkklanken op die piano, met hakkelende loopjes en gerommel van akkoorden, waar iedereen verstomd naar zat te luisteren, alsof ’t mooi was. Bernard voelde even driftige energie van ergernis. ’t Was toch eigenlijk te stom-idioot, ’t was om nijdig te worden, om te gaan vloeken en stampen of weg te loopen! Maar hij duwde dat gevoel weer weg en dwong zich opnieuw tot bedaarde verdraagzaamheid en rust.

Na de pianospeelster trad een vioolspeler op, en daarna een juffrouw, die leelijk voordroeg overbekende fransche monoloogjes, en toen een meneer die wat zong, en toen weer een andere juffrouw, die piano speelde. Maar Bernard hoorde van dat alles heel weinig. Want nu, in zijn verstarrende kalmte van stil-zitten en niets doen en zich ook niet ergeren, waren eerst met vage scheuten van herinnering, maar meer en meer onweerstaanbaar en van alle kanten komen rijzen in zijn rechtop-gehouden hoofd — zijn zwaren kop, die netjes, heerachtig balanceerde tusschen de randen van zijn stijf-hoogen boord, — de gedachten die hij in de laatste weken had kunnen terughouden door afleiding van werken en praten en naar de comedie gaan, die hij genegeerd had, zooals je een kennis negeert door een anderen kant op te kijken, — maar je voelt hem toch langs je gaan, — de gedachten aan zijn verhouding tot zijn vrinden, tot de menschen, tot de wereld en de begrippen. En hij verwonderde zich en begreep ze amper zelf, die gedachten, die opgesloten in de stille cel van zijn onbewuste denken waren gevormd en gegroeid, en verder-voltooid waren en grooter dan hij ze wist. ’t Was of hij las in een boek. Dat hij vervreemdde van de menschen, dat zijn gemeenschapsbehoefte te sterven lag, [199] dat de menschen hem niet veel meer waren en wel gauw niets meer zouden zijn. Dat hij alleen zich zelf iets was, dat al die bewegende lijven om hem heen wel interessant-kunstig gemaakte poppen waren, gaande hierheen, daarheen, lachende, pratende — een taal die hij niet verstond —, doende dingen waarvan hij niet begreep.... het doel.... Hij hield wel van sommige menschen, o zeker, zooals hij ook hield van zijn kamer en van zijn lessenaar en van de stadsgrachten in schemeravond en van de wolken, en aan anderen had hij een hekel, zooals hij ook hekel had aan de Warmoesstraat en de Beurs en aan sommige dingen op kantoor en aan koffiehuizen-tegen-vier-uur en ’t geroep van sinaasappelenjoden. Dat was nu eenmaal zoo: alles wat hij zag, of hoorde, of voelde, of begreep, daar hield hij van of hij hield er niet van. Als hij dacht dat iets hem onverschillig was, dan bedroog hij zich. Maar wat waren hem die gevoelens, dat houden-van en die kleine hekel? Wat was hem dat alles in zijn eigenlijke leven, zijn hoog-eenzaam torenleven? Als God al die menschen en die dingen met één oogenflikkeren verdoemde, met één handoplegging vernietigde, wat zou hem dat deren? Zou de vreemde vogel, die aldoor zong, mooie weemoeds-klanken, op de stille transen van zijn torenwoning, dan zwijgen?....

Maar nog proevend, scherp, den fijnen geur van die gedachten, die in zijn hoofd waren als zuivere droge kou onder een ver-wegwademenden, witblauwen winterhemel, wist hij ook in-eens, dat dit denken onnatuurlijk was, slecht, satansgedachten; dat de hooge burg van zijn trotsche eenzaamheid neerstorten zou, want dat God den overmoed niet duldt, en dat zijn heimelijk genot van nu hem veel verdriet zou kosten morgen. Hij wist, hij voelde ’t al hoe hij morgen dorsten zou naar wat hij hoonde vandaag. Want hij wist dat al ’t geluk wat menschen tot nu toe gevonden hadden, gekomen was van andere menschen, en [200] dat het ook zijn lot was te tasten, zijn leven lang, naar dat geluk, ’t eenige mogelijke. Hij wist dat,.... en ’t leven scheen hem lang en somber en de wijde wereld scheen hem laagliggend, kaal en troosteloos. En er kwam bitterheid en onzekerheid in zijn ziel. Als hij dan niet blijven mocht op zijn toren, waarom had God hem dien dan laten bouwen onder zijn hemel? Had hij dan zijn toren niet gebouwd uit de scherp-gelijnde, diamanten klanken van Gods eigen stem? Waarom was hij dan niet een gewoon mensch en net als die anderen, die tevreden in elkaars gezelschap waren en gelukkig door elkaars genegenheid?.... Of was dat ook alles maar schijn, comedie,.... of droegen dan alle menschen maskers, en waren ze allemaal net als hij, allemaal zulke werelden van onuitgesproken wee en wijd verlangen?.... Hij wist ’t niet, hij zou ’t ook wel nooit weten.... Hij wist alleen zich zelf, zijn eigen denken, zijn eigen ziele-streven. Hij wist zijn liefde voor ’t goddelijke, voor ’t zuivere licht, hij wist zijn lichaamskuischheid en zijn verlangen en dat hij ongelukkig was en dat anderen lachten. Hij wist niet of zij gelukkig waren, maar ze zeiden dat ze genoten van ’t leven. Hij had nog nooit genoten van ’t leven! Hij wist niet wat ’t leven was. Hij wist ook niet of de anderen ’t wisten, maar hij zag hen doen alsof ze ’t heel precies wisten, hij zag hun gezichten van wijze, volleerde kenners, van menschen die er zijn, die ’t onder de knie hebben, hij zag hen grif-grijpen de sappige levensvruchten en ze verdeelen en verkwanselen onder elkaar. Ze waren hebzuchtig, onkuisch, oneerlijk, oneerbiedig. Maar ze deden alles flinkweg, zonder angst, vroolijk-lachende, of slim-meesmuilend en elkaar prijzend, genietend van hun doen. Hij wist niet of ze ’t berouw kenden en de zelfverachting. Hij zag ’t niet. En hij wenschte zoo’n ander te zijn, want God zou daarom niet minder groot zijn, en hij zou minder lijden.

Al die gedachten gingen door Bernards hoofd, [201] elkaar verdringend, en ze wekten er veel andere gedachtebeginsels, die stierven voor zij gebaard werden, in ’t vol gedrang, en er was een doffe suizing in zijn ooren, zoodat hij de klanken van de muziek en de fransche monologen onduidelijk en ver-af hoorde, en niet verstond, en zijn omgeving vergeten was. Maar in-eens voelde hij met een korte rilling een hand op zijn schouder en de stem van André in zijn oor fluisterend: „Zeg, zit toch niet zoo gek te kijken met een open mond, de lui die over je zitten lachen er om.” En als met een schok teruggekomen in de warm-lichte avondkamer, zag hij de rij hoofden tegenover zich glimlachend naar hem kijken. Toen hij hen aankeek stierf ’t glimlachen weg. Hij voelde zich blozen tot onder zijn dikke haren, die prikten in zijn warme hoofd. Schichtig keek hij ook naar Mimi, maar die zat stil te fluisteren achter haar waaier, met Edward die zijn hoofd dicht naast ’t hare gebracht had. Ze letten blijkbaar niet op hem.

In-eens naar-leeg van gedachten nu, en in een landerige gedruktheid, zich bespot voelend en vernederd, bleef hij zitten luisteren naar de klanken van de muziek, die in onbegrepen rijzing en daling koel sloegen door zijn hoofd. Nu en dan zei hij iets tegen ’t meisje naast hem, en hij vond idioot wat hij zei. Hij verbeeldde zich, dat hij er heelemaal belachelijk uitzag, hij geloofde niet dat ’t alleen was geweest om zijn soezen-met-een-open-mond dat ze gelachen hadden daar aan den overkant. Een kinderachtige, chagrijnige, laf-onderworpen ongerustheid over ’t figuur dat hij sloeg zoo’n avond, dreinde telkens in hem op, maakte hem gemelijk, als ’t altijd weer opnieuw beginnen-te-blerren van een klein kind dat over zijn slaap is. Hij kon ’t niet van zich zetten, hij voelde zich minder dan de anderen, hij voelde zich dupe, bespot, belachen. En hij vloekte inwendig, met lange, grove vloeken, tegen al die dames en heeren in die deftige, wijd-lichte avondkamer, die daar zoo zelfvoldaan zaten, [202] luisterend met schijn-aandacht naar de muziek, en hij schold ze uit in zijn ziel, met de machtelooze woede van iemand die in zijn slaap overvallen, nu worstelend onder ligt en zich niet meer verdedigen kan, alleen nog schelden. Hij moest zich inhouden met kracht om niet te stampen op den grond en te krijschen van drift.

Maar eindelijk werd er opgehouden met piano- en vioolspelen; er werd opgestaan en rondgeloopen, de heeren naar de dames toe, met voorovergeneigde bovenlijven en vormelijk gegrijns. Er werden gebakjes rondgedragen en plombières en wijn; men pauseerde.

Bernard bleef eerst zitten praten over onverschillige dingen, gebeurtenisjes van den dag, met ’t meisje dat naast hem zat, een praatgraag juffertje van vier- of vijf-en-twintig jaar. Hij hoefde niet veel te zeggen, zij snapte vrindelijk door. De notitie die zij van hem nam, de animo waarmee ze aldoor zich met hem bemoeide, maakte haar voor hem tot een klein toevluchtsoord in de wijd-uit witkoppende zee van zijn woedende verveling. Maar hij kon toch niet aldoor bij haar blijven zitten, hij moest nu ook ’s opstaan en ’s iemand anders aanspreken. Hij deed dat ook, hij ging naar de gastvrouw en naar haar dochters, en toen naar Mimi, die juist even alleen stond, en vroeg hoe ’t haar ging en of ze veel schaatsen-gereden had van den winter. Hij bleef een poosje met haar staan praten. En hij voelde dat als hij wilde, als hij er maar even aan toegeven wou, de verliefdheid op haar in-eens terugkomen kon. Want hij zag weer dat uitdagend-brutale, dat pikant-dartele, verleidelijk kanaljeuse in haar oogen, haar mond, in haar heele figuur. Maar hij wilde ’t nu niet, hij wilde haar haten als de rest. Wanneer hij zóó, glimlachend, met de menschen sprak, ze inwendig koel hatend, dan maakte hij hen eenigszins tot zijn dupen, en nam dus wraak......

Terwijl hij nog met Mimi stond te praten kwam [203] Edward er bij en vertelde hem, — kijkend naar Mimi, die hem toelachte met haar jongensoogen —, dat hij tot zijn vreugde ontdekt had, dat juffrouw van Keppel en hij eigenlijk nog heel-oude kennissen waren, dat ze elkaar als kinderen dikwijls ontmoet hadden en samen gedanst. Hij zou dolgraag weer ’s met haar dansen, hij herinnerde zich nu heel goed, dat ze uitstekend walste. „Dat moest jij nou ’s gaan vragen aan de gastvrouw,” zei hij tegen Bernard, „of we nog niet een beetje dansen mogen, dat krijg jij wel gedaan....” „Hè ja, meneer Bandt, toe, doet u ’t is,” zei ook Mimi op smeekenden toon.... Bernard keek haar aan. „Ik geloof niet dat ik de rechte man ben om dat met ’t noodige „entrain” te vragen,” zei hij met glimlachende minachting, „maar doe jij ’t, Edward!....” en hij liep loom weg naar Kees van den Bosch, die bij de piano stond. Hij voelde zich opnieuw bespot. Wel zeker, hij zou gaan vragen of Mimi en Edward niet ’s met elkaar mochten dansen!.... Ze meenden dat natuurlijk niet, ze zeiden dat maar om hem te bespotten, om hem te doen voelen wat een dooie-diender hij was, want dat was hij, ja, een vervelende saaie-pias, een doodvreter. Dat ging om in zijn hoofd terwijl hij stond te praten met Kees, die een oude vrind van hem was, vroeger veel gezien, nu bijna niet meer gekend en — in die stemming van ’t oogenblik — gehaat om zijn flinke opgewektheid, zijn levenslust van hollandschen-jongen, de kinderlijke naïviteit van zijn trachten den gasten een prettigen avond te bezorgen. „Wat dunk je,” vroeg hij aan Bernard, „zullen we ze straks nog maar ’s laten dansen?”

„Wel jà, wel jà....” zei Bernard.

Maar mevrouw van den Bosch stelde voor, — met verheffing van haar vrindelijk-deftige stem, — dat men eens een paar charades en action zou bedenken, dat vond zij altijd zoo alleraardigst. En Bernard kreeg er een indruk van alsof ze dat alleen [204] maar verzonnen had om hem nog meer te vernederen door hem te dwingen mee te doen aan zoo’n tot idioot-wordens kinderachtig spelletje. Natuurlijk zou hij ook daarbij een gek figuur slaan. Dan zouden ze plezier hebben. ’t Was een kwelling zoo’n avond. Waarom had hij die uitnoodiging dan ook weer aangenomen, hij wist toch wel hoe ze waren, die avondjes. Kijk nu die ingebeelde malle schapen en die misselijk-flauwe kerels daar staan te huppelen en te grinneken en grappig te doen voor zij uitgemaakt hebben wat voor charade ze wel doen zullen, zei hij in zich zelf. De oude van den Bosch poetst ’m! Die gaat zijn krantje lezen; wat hij gelijk heeft!

Het gezelschap werd in tweeën gedeeld. De eene helft ging de kamer uit. Bernard niet. En een poosje later kwam die eene helft weer binnen, zwijgend achter elkaar loopend, de meisjes met starren ernst, de heeren met grappigheid in hun bewegingen om eenigszins een figuur te slaan. Ze deden allemaal hetzelfde: eerst half-weg de kamer omkeeren en weer naar de deur toe gaan, en dan in plotselinge verwarring, uit de rij en in de kamer rondloopen en zoeken zonder richting of doel, met hei!-en-ho!-geroep van de heeren, die elkaar grappiglijk tegen ’t lijf liepen. Dit beduidde ’t spreekwoord: Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald, wat dadelijk werd geraden door ’t jongste meisje van den Bosch, een brutale daad, waarvoor ze door mama met een knorrigen blik en hard fluisterende stem werd berispt en vervolgens naar bed gestuurd. Ze ging pruilend en boos schouder-schuddend weg en gooide de deur achter zich dicht; en haar zusters bloosden, ze waren er verlegen mee.

Nu moest de andere helft van ’t gezelschap, en dus ook Bernard, de kamer uitgaan. En de killige rust van de gang verbrekend praatten dadelijk al die menschen tegelijk op gedempten toon en staken de hoofden bij elkaar en begonnen spreekwoorden op te geven, die geschikt waren om verbeeld te worden met [205] bewegingen en gebaren. Bernard, die een hekel had aan spreuken, wist er geen een. En hij was verbaasd over den onuitputtelijken voorraad van de anderen, over dien dwazen stoet van lijzige, dom-banale wijsheden, die leek op een optocht van burger-vereenigingen met sjerpen en vaandels en gehuurde rokken. Eindelijk werd een spreekwoord gekozen: In het land der blinden is één-oog koning. Edward kreeg een papieren kroon op en moest één oog dicht houden, terwijl de anderen om hem heen gaand, tastend moesten loopen met de oogen toe.

Eén oogenblik kwam ’t in Bernard op, dat hij ook kinderlijk mee zou kunnen doen en zonder nadenken pret maken, maar toen ze binnen kwamen loopen, tastend, met kromme knieën, en hij ’t gedempte gelach en gemompel in de kamer hoorde kreeg hij tranen in zijn oogen van weeë ergernis over zooveel aanstellerij. Hij nam zich voor in geen geval meer mee te doen, maar ’t hoefde ook niet, want nu gingen Edward en Mimi en nog een paar anderen naar mevrouw van den Bosch en vroegen met vrindelijk vleiende stemmen of ze nog even mochten dansen. En goedig-breed glimlachend stond mevrouw toe, als Kees dan spelen wou, en Kees ging dadelijk aan de piano zitten en begon een wals. Bernard bleef eerst landerig-hangend tegen den muur staan, maar bijna al de anderen gingen dansen en de gastvrouw wenkte hem uit de verte om toch mee te doen; loom ging hij toen naar ’t meisje dat naast hem gezeten had en walste met haar.

En daarna werd er een quadrille gedanst. Bernard deed mee, heelemaal overgegeven nu aan zelf-minachtende gedachten, dat hij toch ook een gek was om te komen op zulke soiréetjes en dat hij nu ook maar mee moest doen en zich aanstellen en grinneken en galanterig zijn en grappig. En zijn stille kamer als hij er nu aan dacht, scheen hem een heerlijk-rustig toevluchtsoord van alleene mijmering. [206]

Maar in-eens zag hij dat Edward en Mimi naar hem keken en lachten samen, en met een nieuwe heftige vlaag schoot dat gevoel van krenkend bespot worden in hem op. Hij keek naar Mimi met vurige drift in zijn bloed, heete prikking in de ooghoeken. Hij zag Mimi met haar tartende gratie zich bewegen, zich neigen, kijkend naar Edward met dien soms gevoileerden en dan in-eens wijd-open blik van vleiende verleiding, en hij had een oogenblik van trotsch-manlijke, zinnelijk-woeste, moeilijk-bedwongen woede. De lust was in hem haar in-eens op te nemen en weg te dragen, zoo snel dat ze van schrik lam zou zijn en de anderen verbaasd gapen zouden, en dan met haar alleen te zijn, waar wist hij niet, maar alleen met haar tusschen vier muren, en dan haar aan te zien, en tegen zich aan te drukken ’t weerstrevende lijf en te zoenen den wulpschen mond, en haar dan te slaan, te striemen. Er was een hijgend verlangen in hem om haar te bezitten en dan van zich te stooten, weg, in de verdoemenis. Hij haatte haar nu innig, met een rood-vlammenden, liefdevollen haat. Hij was er geheel van ontroerd en na den dans dronk hij, op een stoel neergevallen, snel een glas wijn uit, in één teug, en hoorde de stem van André die zei: „’t Schijnt jou te smaken!”

André stond tegen den muur geleund, en Bernard merkte in zijn stem, die naklonk in zijn hoofd, een ongewonen klank, iets van bitterheid en stil leed. Hij keek hem aan en zag aan zijn gezicht dadelijk dat hij iets bizonders had. André was wat bleek en trok zenuwachtig met zijn mondhoeken. „Wat scheelt jou?” vroeg hij. „Och niets,” zei André, „gekheid, gekheid!.... Kom vooruit maar weer!” En luid sprekend, bijna roepend, vroeg hij Mimi een dans. Bernard keek naar Betsy, die in een hoek van de zaal, zich loom bewaaiend, zat te praten met een ander meisje. Hij zag ook aan haar dat ze ’t land had, hij kende nog dat gemelijke wenkbrauwfronsen [207] van haar. Ze hebben zeker ruzie gehad, zei hij in zich zelf. En op hen beiden lettend merkte hij ook al gauw dat ze elkaar niet aankeken.

Maar Mimi en Edward dansten nu voortdurend samen en er werd hier-en-daar in de groepjes over gefluisterd en geginnegapt.

Een reactie van lakschheid was in Bernard op zijn heftig gevoel gevolgd en hij voelde nu in-eens dat hij er heelemaal niet meer instond, dat hij ontwassen was aan die verliefderige stemmingen van jongens en meisjes op een bal, dat hij hun geheime intrigetjes, hun hoopjes en wanhoopjes nu beneden zich voelde en ze een beetje minachtte, ze een beetje pijnlijk-belachelijk vond. Hij zat daar even over te denken, een glas wijn drinkend op een stoel. Eerst gaf ’t hem wat voldoening, dat gevoel van ontgroeid te zijn aan kalverliefde, maar toen hij daarna opstond om een dans te gaan vragen — ze zouden nog één wals dansen — voelde hij zijn manlijke vrijheid als een last meer, dien hij torsen moest en waar hij een beetje onder gebukt ging, uit gebrek aan veerkracht. Hij voelde ouwelijkheid in zijn stappen.

En die ouwelijkheid deed hem onwillekeurig aan Sam denken, hij keek naar hem en zag hem zitten praten, voorovergebogen; in zijn houding was datzelfde, een verborgen geblaseerdheid....

De laatste dans was gedanst en er waren sandwiches en saucijzebroodjes gegeten en men ging afscheid nemen. Er werden eenige rijtuigen afgeroepen. Ook dat van Betsy. En Bernard zag met een spottend-medelijdenden glimlach dat André haar koel-buigend adieu zei. En ook ’t rijtuig van Mimi, waar de genotstralende Edward haar heen geleidde, opgewonden, zonder hoed op straat gaand. En Sam kwam naar Bernard toe om te vragen of hij meeging; ze wisselden wenken met André en Edward, en alle vier bedankten ze de gastvrouw en ook meneer [208] van den Bosch, die na ’t dansen weer binnengekomen was, en ze gingen heen. En buiten, samen loopend in een ongeregelde groep, en weinig pratend eerst, ieder met zijn eigen gedachten bezig, werden ze langzaam weer van salonmenschen de gewone vrinden, dezelfde van den vorigen Zondag, Sam, André, Edward en Bernard.

Ze zouden nog een afzakkertje gaan nemen in een café op ’t Rokin, dat altijd laat open was, waar ze meer kwamen ’s nachts na éénen. Bernard liep met Edward en achter zich hoorde hij Sam met André praten, Sam op zijn gewonen kalm-opgewekten toon, André onverschillig, mat-landerig. Sam zei dat hij zich tamelijk wel geamuseerd had. André zei daar niets van, maar maakte alleen nu en dan kort-uitgegooide, ruw-rake opmerkingen over de familie van den Bosch en over sommige van de gasten. Hij sprak met zekeren afkeer van al die menschen en Bernard voelde weer, zonder zich er rekenschap van te geven hoe ’t kwam, dat hij hield van André. Terwijl hij hem zoo achter zich hoorde praten, kreeg hij een sterk gevoel van sympathie voor hem, datzelfde van dien avond in die bierkneip, een hartelijk-welwillend meelij en toch ook zekeren eerbied.

Hij zelf zei weinig, maar naast zich hoorde hij aldoor de stem van Edward, die liep te praten over Mimi, met zijne gewone zelfingenomen mededeelzaamheid. Wat hij gezegd had en wat zij daarop gezegd had. En hoe ze daarbij had gekeken en hoe ze hem telkens de hand had gedrukt bij ’t omgaan aan ’t slot van de lanciers. „Zóó.... zoo!....” zei Bernard glimlachend, „je schiet al op met ’r!” „O, kerel!” zei Edward met extase, „nee, zie je, ik vind ’r een verduiveld leuke meid, en ik vind ’r mooi ook,.... jij niet!” „Jawèl,” zei Bernard. „Waarachtig,” bromde zijn vrind, en toen even zwijgend, en daarna uitbarstend in een zenuwachtige proestbui, riep hij uit: „Wat zou ’k een furore met ’r maken bij ons [209] in Batavia!....” „Nou, nou,” zei Bernard, „ik zou je toch raden dat zaakje wat kalm-aan te behandelen. Wou je soms nog trouwen voor je weggaat? Dat zal toch niet gaan!” „Waarom niet?” vroeg Edward. „Ik zou wel ’s willen weten waarom niet!.... Alles gaat!....”

Bernard werd weer wat wrevelig. Hij zei een poosje niets, wenschend zich zelf, met vaag verlangen, kalm op zijn kamer en zijn vrind rustig in Indië. Want nu ging ’t immers niet anders — en hij had er een beetje zijn booze vreugde om — nu moest hij hem wel even ontnuchteren. „Wat ben je opgewonden van avond, Eddy,” begon hij, hem dien ouden naam gevend met zekeren spot. „Ik heb je toch immers al verteld, dat ik dien bal-avond al even ver met ’r was als jij nu. Ze gaf me net zulke hartelijke handdrukjes en keek me ook erg verliefd aan. Wat beteekent dat nou bij zoo’n geil dier van ’n meid!”

Maar ’t had niet de verwachte uitwerking. Edward lachte en klopte hem op zijn schouder en zei: „Je bent, geloof ik, een beetje jaloersch, heertje! Noemde ze jou ook bij je voornaam dien avond?....”

„Nee,....” zei Bernard, „dat niet, maar....”

„Nou!” viel de ander in, „wat wou je dan beweren!.... Nee, amice, laat dat maar aan mij over, hoor!....”

Er was gekrenkte eigenwaan in Edwards stem, en Bernard, die dat hoorde, had spijt dat hij ’t gezegd had. Dat was weer net iets voor hem, zoo ondoordacht!.... ’t Had er nu waarachtig veel van of hij jaloersch was!.... Ba!.... Ba!.... En hij voelde zijn stemming weer versomberen en dat lang gekende van zich zelf zien, onbegrepen en alleen door de straten gaande, een vreemde voor alle menschen, dat was er weer en dat gaf hem een oogenblik van steun in melancholische zelfzucht.

Maar er huisden dien avond kwel-gedachten in zijn gemoed, die niet hebben konden, dat hij zich [210] even rustig voelde, want dadelijk kon hij dat weer van zich zelf niet uitstaan, dat eenigszins zelfgenoegzame van iemand, die zich miskend voelt, dat tevreden met zich zelf zijn van een gewilden martelaar. Hoe dikwijls had hij daarom gelachen als hij ’t merkte in anderen. En hij begon zich weer te sarren met minachtende verwijten, hij was bitter en koud-hard voor zich zelf, hij verzon verfijnd wreede sarcastische opmerkingen over zijn eigen manier van doen en leven, zonder mededoogen voor schrijning die dat gaf in zijn gemoed.

Dat hij wel degelijk jaloersch was, zei hij zich, dat hij niet velen kon, in nijdige galligheid, dat zijn vrinden ’t leven genoten, omdat hij ’t zelf niet kon. Want dat was ’t immers! Niets anders! Hij kón ’t niet, ’t leven genieten, hij had er ’t talent niet voor, ’t zout niet in zich zelf, — zooals zijn oom dat altijd noemde, dien hij dan uitlachte. Want dat kon hij, iedereen altijd uitlachen, over iedereen denken met minachting, in plaats van te beginnen met zich zelf uit-te-lachen, dwaas, mieserig-tobbend kantoormannetje, ellendig machteloos zotje, dat hij was!

Maar ze kwamen nu in dat café. De ingang was in een vies, donker steegje, en dan moest je ’t trapje op en dan weer een trapje af, in half donker, en dan was je in-eens in ’t drinklokaal, een langwerpig, laag gezolderd zaaltje, geel-rossig hel verlicht door gasvlammen. ’t Was er warm en rookerig, en vol op lage stoelen lig-zittende mannen, meerendeels jonge poenen, die half-dronken, met roode koppen zwaarwichtig brommend zaten te zwetsen. Alle geluiden klonken dof en gedempt. Er was iets onzegbaar-slechts in dat, laat in den stillen nacht, zoo hel verlichte rook- en drink-hol; ’t was alsof de mannen die daar samenzaten, in groepen die niet letten op elkaar, toch allen verbonden waren door één in-’t-gniep den duivel dienend doel.

Bernard en zijn vrienden gingen warmen grog zitten [211] drinken, want ’t was koud buiten, zei Edward; hij had loopen rillen. En toen André gewend was aan ’t helle avondlicht en de warmte, en geproefd had ’t lekkere sterk-heete uit zijn dampend glas, kreeg zijn stem in-eens den gewonen opgewekten klank, en in gewilde reactie tegen zijn landerigheid, die negeerend nu door frisch-nieuwe houding, begon hij zich op te winden, los-vroolijk te doen, een ruwe kwant die er goed van leeft. En hij herhaalde zijn opmerkingen over de menschen van de soirée in ’t overdrevene, en zonder de leuke spontaniteit die er de charme aan gegeven had, en hij lachte er nu zelf om, de anderen weinig. Maar Sam begon zachtjes, op een kalmen toon van eenvoudige mededeeling, de dwaze dingen te zeggen, die hij gezien en gehoord had dien avond. En André proest-lachte, stampend met zijn eene voet, en Edward schaterde luidkeels. En Bernard lachte ook en kreeg lust zich dronken te drinken.

Ze namen allemaal nog een grog en werden lustig half-dronken en wisten niet van weggaan.

Maar Bernard zakte telkens weer weg in dof en stil gesoes, en zoo, terwijl hij half-dommelend zat te rooken, hoorde hij André fluisteren tegen Edward: “Zeg ga je nou ’s mee?.... je weet wel.... waar ik je laatst van vertelde?....” En Bernard begreep dat hij van een bordeel sprak en een driftige wrevel kriebelde in-eens in zijn doezeligen kop. Daar had-je dàt weer! Nu zou hij weer weg moeten gaan, alleen naar huis, en door de anderen uitgelachen worden, in zijn gezicht of achter zijn rug, en met blikken beleedigd. En ’t stond in-eens in hem vast dat nu eens niet te doen van avond, maar mee te gaan, eenvoudig mee te gaan. Waarom ook niet? Hij was wel ’s meer even mee ingeloopen in zoo’n gelegenheid; daar zag je dan wat halfnaakte vrouwen zitten, wat zou dat nou nog?....

Even later stonden ze buiten. „Nou, Bert,” zei [212] André, „wij gaan nog ’s even naar de meisjes kijken, jij gaat zeker niet mee....” „Och, jawèl, dat ’s goed,” zei Bernard koeltjes. Hij voelde dat de anderen elkaar aankeken met opgetrokken wenkbrauwen, maar hij zag ’t niet, hij keek voor zich. Even had hij weer erg ’t land, dat André ’t hem juist zoo gemakkelijk had gemaakt om weg te gaan, nu hij eenmaal besloten was ’t niet te doen.

En ze kwamen voor dat bordeel, een van de grootste van de stad, een breed huis, somber-donker gesloten van buiten. Uit een grauwig groepje lange lummels, dat voor de deur stond, kwam er een naar hen toeschieten en bromde wat over daar-niet-binnen-gaan en de verleiding en zoo wat meer, en wilde hun flodderige drukwerkjes in de hand duwen. Bernard nam er geen aan, hij was vies van dien jongen met zijn papiertjes, maar André wel. Hij zei opgewekt: „O, dank u zeer!” en toen tegen de anderen: „Zoo’n tractaatje aan ’t ontbijt, dat mag ik wel,” en hij stak ’t ding in zijn zak en schelde aan.

Ze werden open-gedaan door een oude vrouw en gingen een holle gang door en kwamen in een groote kamer, een schreeuwend-kleurige, schel-rossig verlichte zaal. ’t Geluid van hun stappen werd gedoofd in ’t dikke kleed en rondom zagen ze roode sofa’s waar vrouwen op zaten, half-liggend de meeste, sigaretten rookend en grijnslachend, sommige aanstonds schel-kakelend tegen de binnenkomenden. Anderen bleven indolent liggen, kijkend alleen naar hen met loerende oogen. Ze waren bijna allemaal zoogenaamd oostersch aangedirkt. Er waren er gedecolteerd, er waren er een paar met één arm en één borst naakt, er was er ook een die over ’t heele slap-neerliggende, leelijk-gelige lijf niets had dan een soort van netwerk, zwart.

De vier gingen zitten in leuningstoelen, behalve André, die rondliep, sprong, danste en dol-deed, en er waren er die schel-gemaakt lachten om zijn malligheid, [213] maar anderen, die indolent bleven liggen, loeroogend. Een logge, vleezige deern kwam poeserig dicht naast Bernard zitten, grijnsde hem aan en lei haar wee-kwabbenden, blooten arm op de leuning van zijn stoel. Hij huiverde even.

Er was koorts in zijn hoofd, maar zijn lijf was koud, rillerig. Er was verschrompeling in zijn lijf. Hij zag Edward zitten op een sofa, met zijn arm om een van de meisjes daar, en zijn hoofd op haar borst, en hij zag haar op hem neerkijken met een vreemde minachting. Hij zag Sam met een klein sletje op zijn knie; hij deed haar huppelen alsof ’t een kind was. En hij zelf zat, met zijn beenige knieën vreemd ver van zijn hoofd, te kijken en begreep er niets van. En als hij keek naar die meid naast hem en even hoorde haar fleemend gevlei om mee te gaan, huiverde hij telkens licht, voelde zijn tanden zacht rammelen voor ze in-een sloegen.

André had luid-schreeuwend champagne besteld. Er werden een paar flesschen gebracht door een oudachtige burgervrouw met grijzig flodderhaar en een gelig wreed-strak gezicht, en de kurken knalden dof; veel glazen werden ingeschonken. Ook voor hem zag hij een glas staan ergens ver-weg, op een tafeltje.

Gauw daarna zag hij Edward weggaan met die meid en zij keek nog even om naar een van de anderen en grijnsde met bestiale vergenoegdheid. En even later ging André diezelfde deur door met een andere.

Geen van beiden had naar hem omgekeken. Maar Sam zat nog altijd met dat kleine sletje op zijn knie, en rookte zijn sigaar als een kalm-blije pa, vreemd-rustig en op zijn gemak.

Nu kwamen er nog een paar andere meisjes naar Bernard toeloopen en drongen zich beurtelings tegen hem aan met vadsig-zinnelijke gebaren. Toen werd hij in-eens nijdig en stootte ze ruw van zich af, zoodat [214] er een begon te schelden, terwijl anderen lachten. Maar van den overkant van ’t zaaltje lag nog altijd een jonge, tengere vrouw indolent loerend naar hem te kijken, en lachte niet en zweeg.

En toen, met een schok, stond Bernard op. In één flitsen was al zijn lijden-door-zich-zelf hem door ’t moegekwelde hoofd gevlijmd, en daar was de woedende wil dat op te doen houden. Eén oogenblik zag hij zijn lijden los van zich. Zijn opstaan was een onbegrepen wanhoopsbeweging van zijn gestriemde ziel, maar in zijn gaan groeide zijn lust, een dierlijk-dolle lust, om nu neer te smijten en te vertrappen die dorre doornenkroon van godsgedachten, die altijd, altijd pijnde om zijn hoofd, om nu vaneen te scheuren, huilend te vernielen zijn ijle illusies, die hem niets dan lijden gaven, niets dan schrijnende pijn, om er een eind aan te maken, om in des duivels naam dan maar een gewoon mensch te worden en plat-weg mee te smullen van ’t voor ’t grijpen liggende warme-lekkere, van dat aaiende, dat weeë, weeë waar iedereen zoo van genoot. En hij ging recht door de lauwheid van de kamer naar die achterover in die sofa liggende jonge vrouw, die hem even toelachte uit haar klein-geknepen oogen, bijna zonder te vertrekken haar strak, was-bleek gezicht en dadelijk stond ze op en ging hem voor. En nog even zag hij Sam hem na-oogen met een kalm-rustigen, goedig-bemoedigenden glimlach.

Hij bleef dien nacht bij die slet. Lijfsgenot had hij er niet van, alleen een zekere voldaanheid en doffe walging. Maar in zijn ziel was een vage rust. Tegen vier uur ging hij slapen, naast haar liggend met een armoedige tevredenheid, zooals hij wel had na veel dagen van lang en laat werken — als een afgebeuld oud paard dat zich rekt in zijn beetje stroo — en herhaalde aldoor in zich zelf, zich met die woorden verdoovend: Ik ben er van af.... [215]

XIII.

’t Was vroeg in den killen morgen toen hij naar huis liep. Hij geloofde, dat ’t zoowat half zeven was, hij wist ’t niet precies. Met onbestemde verbazing ging hij door de stille kilte van de uitgestorven straten, kijkend schuw, links en rechts, naar de zwijgend-gesloten huizenrijen, die in de strakke puurheid van ’t eerste licht onwezenlijk-duidelijk waren, schijnbeelden, als de geschilderde schermen op een tooneel. En in zijn ooren was niets dan zilver-zuiver, hoog-lief, al te lief getjielp van vogeltjes, en nu en dan ’t dofdreigend gebrom van groepen gebogen ambachtsmannen, die op karwei gingen, beladen met gereedschap. Hij week wijd uit voor die groepen, met bijna slaafsch ontzag. ’t Was hem of ze ’t wisten allemaal en hem verachtten.

Want ’t was gebeurd. Gebeurd, gebeurd. Hij herinnerde ’t zich precies met al de kleine bizonderheden, nu in zijn herinnering een reeks staal-hard werkelijke noodlotsmomenten. ’t Was geen droom. ’t Was gebeurd.

Wel was hij zich vaag bewust dat hij nog niet begreep in vollen omvang wàt er gebeurd was. Daarvoor was zijn denken nog te veel bekneld; het scheen onwrikbaar vastgegrepen, met stroef-harden greep, door ’t onmeedoogend-onherstelbare, onschendbare, ondeelbare van ’t eenmaal gebeurde, gedane. Zijn oogen staarden tot ze brandden op dat ééne, doorzoekend zijn herinnering, als was er nog een hoop dat ’t niet zoo was, tóch schijn, tóch een droom. Maar neen, zijn herinnering was onbedrieglijk zuiver en gaaf en hij liep daar en hoorde zijn stappen. Hij wist nog precies dat wakker worden en dat herkennen, en toen dat moeie, dof-verslagene van groote teleurstelling, alomme ellende, onafzienbaar; en o! dat aldoor hooren van zijn ademhaling, als akelig naargeestig, [216] van vreemde verten aanzuchtend windgehuil, bij ’t opstaan, aankleeden, weggaan, en toen dat moment, die bijna-niet-te-doorleven seconden, die onduldbaar-wrange gedachten-stilstand van ’t betalen, ’t neertellen van de verschuldigde guldens op dat vettig-glimmende tafeltje. Met bange voorzichtigheid had hij ze neergelegd, naast elkaar, plat, schuivend, maar toch hadden ze even geklonken, onverwacht, in zijn klamme hand.

Hij liep diep in den kraag van zijn jas, die hij met zijn handen in zijn zakken om zich heen trok, den rug krom, ’t hoofd laag, schichtig stappend. Hij wist niet of ’t physieke pijn was die bonsde in zijn hoofd, of alleen de ellende, die dof bonkend sloeg tegen zijn slapen, van binnen.

Meer menschen tegenkomend, liep hij àl haastiger, en hij was er gauw, schielijk draaide hij zijn sleutel om, die schuurde in ’t slot, en vluchtte naar binnen, de zware deur achter zich dichtgooiend met een onbewust angstgebaar; hij schrok van den dreunenden slag. En stil, met ingehouden adem, vluchtte hij verder, de trap op en zijn kamer in, waarvan hij de deur met bevende voorzichtigheid dicht deed en op slot.

Terwijl hij toen schuw rondkeek in zijn zwijgende kamer, naar al de gewone stille dingen, kwam er eerst een snikkend smeeken van gedweeën boeteling in hem. De greep van de raadselende werkelijkheid liet af. Hij begon te begrijpen. Hij voelde den blik van al die hoogzwijgende dingen, die hem gekend hadden in zijn hoogmoed en hem nu weer-zagen in zijn vernedering. En in-eens woedend van wanhoop nam hij een koperen aschbakje van de tafel om te gooien naar den spiegel, maar hij schrok van ’t schuurgeluid dat ’t ding op de tafel maakte en liet ’t vallen op den grond, waar ’t dof bonkend neerrommelde. De alkoofdeuren stonden open; met een huivering zag hij de ongerepte strakheid van zijn [217] over-spreid bed. En hij huilde, heesch hijgend, van machtelooze woede, en een heftig verlangen naar bevrijding, naar niet-meer-zijn, schokte als waanzin op naar zijn hoofd, zijn blik befloersend met een gevlam van rood en blauw. Hij liep al naar de deur en sloeg zijn hand aan den sleutel, willend ver-weg-gaan, buiten in ’t park, waar hij wist ’t diepe water, stil, ongerimpeld, een zwart geheim. Maar al de dingen in zijn kamer keken naar hem, fel-donker en een dreigend grommen scheen uit hen te slaan. Ze groeiden en kwamen dichter bij, grepen hem, en duwden hem neer, op den kalen grond, waar hij diep-snikkend neerlag, ineengekromd als een gegeeselde. Lafaard! dreigde zwaar in zijn ziel een stem als een stormvlaag....

En zóó een tijd lang stil-liggend op den killen grond, op den ouden donkergrijzen grond van zijn kamer, zijn kamer, ruikend die bekende stof-lucht van ’t kleed, kreeg hij scheuten koele nuchterheid naar zijn hoofd, kwam hij langzaam tot bedaren. Een gevoel van veilig zijn, achter de gesloten deur, op zijn eigen kamer, tusschen al de dingen, die van hem waren, van hem alleen, net als zijn jas en zijn laarzen, vredigde in zijn hoofd. De dingen waren nu allemaal weer gewoon en ieder op zijn plaats; ze zwegen, wijs kijkend, hem beschermend. Hij stond op. Hij ging zijn ramen dicht-dekken en stak zijn gaslamp op, hij wou alleen zijn met zijn intieme dingen. En toen, in ’t vreemd gelende, zwart-schaduwende licht, kleedde hij zich uit, heelemaal, tot hij rillend naakt stond. Zijn kleeren gooide hij bij elkaar in een hoek. En met zijn hand scheppend ’t koude water uit de porceleinen kan van zijn waschtafel, begon hij zich daarmee te wasschen, snik-hijgend telkens als ’t water kletste tegen zijn bloote lijf, en hij begon te beven en te klappertanden van de kou.

Toen voelde hij zich beveiligd tegen de wanhoop. Gewone menschelijkheid, bedelend verlangen naar [218] warmte en physieke behaaglijkheid kwam boven. Rustiger nu droogde hij zich af, forsch wrijvend zijn breed schonkig mannelijf, en haalde kleeren te voorschijn, uit de kast, schoon linnengoed en ook andere bovenkleeren, schoppend den slordigen hoop van ’t uitgetrokken goed nog dieper in den hoek waarin ’t lag.

Toen hij bijna klaar was zag hij dat ’t over half acht was. Zijn juffrouw was dus niet gekomen om hem te wekken. Natuurlijk had ze hem thuis hooren komen, natuurlijk had ze begrepen, wist ze ’t nu, zij ook al....

Maar ze kon niet weten, dat hij al bijna aangekleed was, bijna klaar om naar kantoor te gaan. Straks zou ze zijn ontbijt brengen. Hij kon nog weg zijn voor dien tijd. Hij haastte zich daarvoor.

En toen hij klaar was, zijn hoed weer op, zijn jas weer aan — dat waren nog twee dingen die mee geweest waren, die ’t gezien hadden, zwijgende medeplichtigen, maar hij had geen anderen hoed en jas — sloop hij voorzichtig-zachtjes zijn kamer af. Maar de sleutel had even geknarst in ’t slot en in de gang kraakten zijn laarzen. En achter zich hoorde hij licht schrikkend een deur opengaan en hij keek om en zag zijn juffrouw, die hem aankeek met een onderzoekende verwondering, vragende schel en wrevelig, valsch-lieverig: „Gaat u al weg, meneer?.... moet u niet ontbijten?.... ’t Is klaar!....”

Ze hield niet van hem, dat wist hij; hij was een stugge meneer, hij praatte nooit met haar als ’t niet hoog noodig was. Ze was een beetje schuw voor hem. Dat nu tenminste er in gehouden en flink geantwoord. „Nee, juffrouw, dank u! ik zal niet ontbijten. Goeie-morgen!” Goed zoo! zijn stem had bedaard-koel, vast en uit-de-hoogte geklonken, dat gaf een beetje steun, een beetje pose. Zoo moest hij zich er bovenop zien te houden.

’t Was eigenlijk nog te vroeg om naar kantoor te [219] gaan; de werkvrouw zou er nog bezig zijn, en Bram, de oude knecht, die den sleutel had en ’s morgens altijd ’t eerste kwam, die zouden verbaasd kijken. Toch ging hij naar kantoor. Hij zou er dan zitten als de bedienden kwamen, ze zouden hem niet zien binnenkomen, ze zouden zijn gezicht niet hoeven te zien.

Dus liep hij toch haastig door en op kantoor trok hij, met een ernstig gezicht, vlug zijn jas uit en ging dadelijk aan zijn lessenaar zitten, zoodat de werkvrouw en Bram moesten denken dat hij iets hoognoodigs te doen had, iets waar groote haast bij was. Hij liet den knecht de post uit de bus halen, zei dankje, en liet ’t stapeltje naast zich liggen, quasi-ingespannen schrijvend een brief aan een klant. Toch verbeeldde hij zich dat Bram en de werkvrouw achter zijn rug elkaar vragend aankeken en even fluisterden. En hij schreef, diep voorovergebogen, nog haastiger door, en enveloppeerde den brief, aldoor met een gewichtig-gerimpeld gezicht en plakte den postzegel er op, „Hier Bram,” zei hij, „dadelijk naar de post! Hard loopen, hoor!” „Ja, meneer,” zei Bram bedaard, maar Bernard, die niet naar hem opkeek, verbeeldde zich weer dat hij zacht wat zei tegen de werkvrouw. „Wat is er, wat is er?” vroeg hij ruw-driftig. „Niks, meneer,” antwoordde Bram verbaasd, „hoofdpost, meneer?” „Nee,.... breng ’m maar liever naar ’t station, maar loop vooral hard!” „Ja, meneer!” En Bram ging weg.

Toen bedacht Bernard zich dat hij vergeten had den brief te copieeren. Hij bromde een paar vloeken en schold mopperend op zich zelf. Hij werd kregel. En dat werd erger terwijl hij zijn brieven zat door te zien. Er waren er een paar bij, die hij wel, ineengefrommeld, den schrijver in ’t gezicht had willen smijten.

Intusschen schutterde de werkvrouw in tobberige verlegenheid om hem heen; ze was niet gewoon dat [220] meneer er bij was; ze mocht nu alles wel in de puntjes doen; ’t kon niet maar-zoo’n-beetje, zooals anders, onder een gezellig babbeltje met Bram, die zijn pijpje rookte.

En een voor een kwamen de bedienden. Ze waren luidruchtig op de trap en schrokken als ze meneer zagen, hem groetend met eerbiedig gedempte stemmen; waarop hij in wreveligen toon antwoordde, zonder omkijken.

Ze fluisterden soms even. Dan keek Bernard om met gefronste wenkbrauwen, zoekend met de oogen naar de lippen die bewogen hadden, maar dan zag hij dat al de gezichten kalm en plooiloos voor zich keken. Hij stond op om de post te verdeelen en sprak met ernstig-doffe stem over de zaken met den ouden boekhouder en met den correspondent. Maar toen die een kleine tegenwerping maakte, een beleefde aanmerking op een plan van den patroon, werd Bernard boos en zei op hoogen toon, dat ’t gebeuren moest zooals hij zei.

En hij ging weer zitten aan zijn schrijftafel. Natuurlijk wisten zijn bedienden ook alles. Voortaan zou hij ze alleen kunnen regeeren door schrik en ontzag er onder te brengen. Persoonlijk overwicht had hij niet meer. Maar hij was de patroon en hij zou er ’t respect in weten te houden, zei hij in zich zelf, een vloek prevelend.

Meer en meer verscherpte zijn slecht humeur. Hij had nu een hekel aan zijn bedienden, die in lauwe tevredenheid zaten op hun krukken, stil-zeurig werkend. Hij verlangde er naar, een van hen ’s een standje te schoppen.... Die lamme, paffig-bleeke jongen vooral, die achter zat, die altijd romans van Sue of Bouvier in zijn lessenaar had liggen, dien had hij nooit kunnen uitstaan. Maar hij had ook nooit veel reden tot klagen over hem gehad, en ’t was een beetje een protégé van zijn oom, omdat hij van een vrij goede familie was; dus moest hij hem [221] wel blijven dulden. Maar er moest ook niet zóóveel gebeuren,.... niet zóóveel, óf....

Bernard voelde wel de kleinzieligheid, de nietswaardigheid van zijn gedachten. Maar hij aanvaardde dat. Goed! hij was ook maar een doodgewoon mensch, waarom zou een onredelijk standje hem onwaardig zijn? Dat overkwam iederen patroon wel ’s!

Maar de morgen verliep kalm en gewoon, in zwijgend bezig-zijn; geen enkel incident gaf hem aanleiding zich boos te maken. Hij werkte gejaagd-haastig door, met groote inspanning zijn denken houdend bij zijn werk. Als hij er maar even niet op lette, dan zag hij weer dat kleine kamertje, en voelde weer de benauwende warmte, en rook de gemeene odeur, en hij zag dat slap-passieve vrouwelijf liggen.... en dan zich zelf.... En hij maakte onbewuste bewegingen van walging met zijn onderkaak. O dat weeë! en die gloeiende, gniepig martelende schaamte in zijn dof-bonkend hoofd.

Op den gewonen tijd ging hij weg om koffie te drinken. Hij ging natuurlijk ergens waar hij wist, dat niemand komen zou dien hij kende. Hij at een paar taaie broodjes met vleesch, in jachterige haast groote brokken verduwend, zich ergerend weer over die gulzigheid, en dronk wat van zijn koffie, die slecht was en akelig zoet, want hij had er, abstract, al de klontjes ingegooid. En opziend tegen de beurs-drukte bleef hij nog een poos zitten kijken in een viezige krant, las de gemengde berichten en advertenties die hem niets konden schelen, en liep toen loom op, naar de Beurs. Daar, in ’t roezig geraas, werd zijn hoofdpijn zoo erg, dat hij er wat duizelig van werd, en tegen een pilaar moest gaan staan. Hij ontweek zooveel mogelijk zijn kennissen, deed of hij ze niet zag, aldoor druk zaken doende.... En zoo gauw mogelijk liep hij weer naar kantoor, vroeger dan anders. Al de bedienden blikten op en keken hem tersluiks aan toen hij binnenkwam; de oude [222] boekhouder tuurde onderzoekend over zijn bril en die bleeke jongen, achter, wreef zich de dikkige handen en trok zijn mond alsof hij gelachen had. Bernard bleef hem even aankijken. Toen schrok de jongen en hervatte schuw-haastig zijn werk.

Lacht die lummel? lacht dat vervelende meubel? zei Bernard in zich zelf.

Hij ging weer zitten werken. En ’t slechte humeur en de ruzielust waren er ook weer. Hij verbeeldde zich nu aldoor dat ze fluisterden en ginnegapten over hem. Telkens keek hij schielijk op met toornig wenkbrauwfronsen. Plotseling — ’t was om half vier zoowat — hoorde hij duidelijk gichelen en omkijkend zag hij dien jongen achter een gebaar maken naar den jongsten-bediende, die in ’t voorkantoor zat.

Hij stond op en vroeg hard-luid: „Wat is er, Bekker?” „Niets meneer,” zei de jongen, quasi-onschuldig en bedaard naar hem omkijkend. „Niets meneer!.... niets meneer!” herhaalde Bernard met dreigenden wrevel en klimmende drift. „Wat heb je dan te ginnegappen en wat wou je wijzen aan Willemse hier?.... Kom hier!....”

Bekker kwam loom aanloopen. „Gauw wat! Kom hier!” riep Bernard. „Wat heb je te lachen, vlegel!” En hij gaf hem een harden klap in ’t gezicht.

„Au!” huilde Bekker, achteruit stuivend. „Verdomme!.... U hoeft me niet te slaan! Ik heb niet gelachen!.... Ik deed niets.... Ik zat kalm te werken, hier, aan de facturen!”

„Je liegt, vlerk!” schreeuwde Bernard, „je liegt, beroerde lummel!” En hij pakte hem bij den kraag van zijn jas en schudde hem heen en weer.

Al de andere bedienden staarden, verstomd van verbazing, naar zijn rood hoofd, dat scheen te zwellen, te zullen bersten. „Werken jelie maar door!” snauwde Bernard, „’t gaat jelie geen bliksem aan!.... Kom hier, vlegel!” En hij duwde hem voor zich uit naar zijn lessenaar en hij nam wat geld uit een laadje. [223] „Hier is je salaris.... voor de heele maand, maar maak als de donder dat je van me kantoor afkomt, gauw!.... Pak je hoed!.... Gauw dan, zeg ik!” Zijn stem klonk schril-hoog en hij stampte van woede. Lijk-bleek, verstomd en met schuwen blik had de jongen ’t geld aangenomen en was weggegaan, de deur uit, de trap af.

Toen Bernard hem niet meer hoorde, ging hij — zijn bonzend hoofd steunend met zijn hand — terug naar zijn lessenaar. Hij had moeite om niet te wankelen.

Maar toen hij weer zat voelde hij zich even verlicht door dat woeste uitwoeden. Hij was blij dat die lamme jongen weg was. Een dégoutante papzak. Een type van een ambtenaarsklerk. Hij had hem altijd al verveeld en ontstemd. Hij was blij dat hij hem niet meer zien zou, die akelige bleeke tronie, dat dom-zoetige meelgezicht.

’t Werd nu heel stil op kantoor; Bernard luisterde telkens met ingehouden adem en iets van angst in zijn warm-soezig hoofd of de anderen niet fluisterden onder elkaar. Maar hij hoorde niets dan — van tijd tot tijd — een droge kuch of een liniaal die werd neergelegd. Buiten versomberde ’t straatrumoer in ’t vergrijzen van den dag; met klamme melancolie sloeg ’t geroep van een lorrenjood in de schimmige leegte van de huizen. Bernard zag de schaduw van zijn schrijvende hand verflauwen en vervagen tot een spookachtig-bewegende grijsheid zonder vorm.

Voor ’t eigenlijk nog noodig was, stak hij de gaslamp aan, die op zijn schrijftafel stond, en liet ’t rolgordijntje naar beneden rommelen. En met een ruk schoof hij zijn zwaren stoel weer aan, willend zich in ’t nieuwe, heldere licht weer flink aan ’t werk zetten. „Ik zou daar ook ’t licht maar aansteken,” beval hij zijn bedienden, „’t is vroeg donker van daag.” Niemand antwoordde; in triestige stilte ploften de gasvlammen op. [224]

Maar ondanks ’t helle avondlicht, voelde Bernard nog altijd de kille krimping van den namiddag buiten, in de nauwe straat; hij hoorde het geroep en kargerommel versomberen, al dieper.

En nu kwam ook ’t strenge bewustzijn, dat hij in wreed-onredelijke drift een bediende had beroofd van zijn werk, van zijn broodwinning. Hij dacht even aan dat tehuis, waar hij nu zeker zijn zou, die jongen, .... misschien had hij een moeder..... en zusters, die nu zaten te smalen op hem, den slechten patroon, den gemeenen man....

Hij had graag zijn moe-warm hoofd laten zinken op ’t hel-lichte, koel-glanzende papier, dat voor hem lag. Maar dat kon natuurlijk niet. Hij was de patroon. Hij moest ’t gezag handhaven in ’t belang van de zaken.

Hij voelde zich slachtoffer nu, hij kreeg wat medelijden met zich zelf. ’t Was tergend dat nu juist, met vlagen lichtheid in zijn hoofd, de pijn wegging. Hij had nu wel graag erge hoofdpijn gehad om meer reden te hebben zich zelf te beklagen.

Eindelijk zes uur. De een na den ander, met gedempt groet-gebrom vertrokken de bedienden. Er was stil gemor in dien verplichten groet. Bernard voelde ’t.

Goed!.... Goed!.... bromde hij binnensmonds, terwijl hij ook opruimde, sloot, en wegging. ’t Is nu eenmaal gebeurd.... ’t Kan toch niet meer ongedaan gemaakt worden.... En al kon ’t ook, al kon ’t ook!.... Wat bliksem, die jongen is ook niet voor zijn plezier op de wereld....

Met stroef-gesloten mond en donker-starenden blik liep hij de Warmoesstraat door naar den Dam en toen de Kalverstraat in. Hij zou gaan eten. Aan zijn tafel, met zijn vrinden. Want dat moest immers toch, dat terugzien en weer omgaan met hen. Of ’t nu vandaag of morgen gebeurde wat deed dat er toe! En alleen zijn was toch nog ellendiger....

Trouwens, waarom ook niet? Hij was nu heelemaal hun vrind, meer dan ooit hun makker, een van hun [225] slag. Dat zich heimelijk eenigszins boven hen voelen van vroeger was schreeuwend belachelijk geworden, een gevoel om uit te fluiten, om neer te striemen met fellen hoon. Ze zouden hem zeker hartelijk, kameraadschappelijk ontvangen, en hij zou vroolijk zijn met hen, waarom niet? Hij was nu vrij, hij kon nu alles doen, zich bedrinken,.... alles wat hij maar wou, er was niets meer aan verloren.... Jammer! hij had daar eigenlijk al veel langer plezier van kunnen hebben....

Hij dronk onderweg in een klein drankhuisje twee borrels, achter elkaar, aan de toonbank, en met voldoening merkte hij hoe ’t werkte van binnen, verhittend zijn donkre, loome lijf, opslaand met helle vlammen zijn suffe hoofd in.

En hij vond zijn vrinden, die er altijd al waren, bitterend aan hun gewone tafeltje. Hendrik en Gerrit waren er ook, en hij zag dadelijk dat die twee ’t ook al wisten, dat er over gesproken en gelachen was aan hun tafeltje. Gerrit glimlachte met een gemeen genoegen in ’t geval, Hendrik keek hem ernstig, kalm-onderzoekend aan. Maar ze zeiden er geen woord van, geen van allen, ze deden alsof ze er niet aan dachten. André was opgewekt, heel amicaal, en Sam bedaard hartelijk, leuk-natuurlijk-hartelijk, als een broer.

Maar Bernard, die er zich op voorbereid had, dat ze er dadelijk over beginnen zouden, en daarvoor dan zijn antwoord klaar had, was verward en abstract. En toen hij nog een borrel gedronken had en er aan gewend was dat ze er niet over spraken, een beetje wegzakkend in half-dronken gesoes, was hij telkens bang dat ze een toespeling zouden maken of één van allen in-eens wat vragen. Hij wist niet meer hoe hij zich dan houden zou.

En daarom ging hij na het eten gauw weg, zonder koffie, bewerend dat hij naar kantoor moest. Maar hij ging naar zijn kamer. [226]

Hij stak er ’t licht niet aan, hij bleef in ’t donker liggen op zijn kanapee, met gesloten oogen, achterover, zijn dof-bonzend hoofd tegen den hard-houten rand van knobbelig lofwerk. Dat deed hem eerst goed, de hardheid van ’t hout, die pijn gaf aan ’t beenige achterhoofd. Maar gauw werd ’t te erg en zakte zijn hoofd lager, tegen ’t broeiige trijp. En willoos toegevend aan de slaperigheid, die krieuwde in zijn moeie lijf, was hij gauw in een doffen slaap.... weg....

Toen hij wakker werd, stijf en rillerig en gedésorienteerd, zag hij, met een aangestoken lucifer op zijn horloge kijkend, dat ’t bij tienen was. Hij was nog dof en zwaar van den slaap, hij bleef nog liggen ondanks de stijfheid van zijn klammig-koude leden, de pijn in zijn gewrichten en in zijn hals.

Met een angstige klopping in zijn polsen keek hij rond in de schemerige duisternis van het vertrek. Zijn gordijnen waren opengebleven; mysterieus zwierven de gelige glimpjes van in ’t water weerkaatste flikkering langs ’t plafond, en in den eenen hoek streepte zwak ’t armoedige licht van de straatlantaarn, die een eindje verder stond. Hij hoorde ’t gebel van de tram die de flikkering wierp in ’t water. Maar in zijn kamer was ’t stil.

En nu steeg in-eens in zijn hoofd, — dof-treurend als uit de verte gehoord gezangen-zingen in een protestantsche kerk, — het volle bewustzijn van wat er in hem was vernield.

En hij ging recht-op zitten; plotseling hevig ontroerd van een sterk in zijn hoofd staande, smartlijke verbazing. Hoe was ’t mogelijk!.... Hoe was ’t mogelijk!.... De eenige illusie die hij nog had, de teeder gekoesterde, hem zoo innig-lief geworden om den doorstanen hoon, het zonnevlekje van poëzie in zijn leven, het blauwe lint aan zijn stalen lans, het teeken der jonkvrouw, weg, weg, voor altijd. Door zijn handen verscheurd, door zijn voeten vertrapt. En [227] uit zijn wijd-openstaande oogen persten de groote tranen en liepen langs zijn verkild gelaat, lang voor hij er bewustzijn van had, en zich voorover buigend heftig begon te snikken, zijn gezicht in zijn beide handen duwend, zijn kil-klamme handen van eenzaamheid.

Hij voelde zich nu zwak en klein, een kind dat verdriet heeft. Hij fluisterde zacht: moeder.... moeder.... waarom ben je niet bij me gebleven?.... en waar is mijn vader, mijn vrind....

En hij dacht aan hun graf, daar ver buiten, op Zorgvliet. Hij was er niet dikwijls heengegaan. Ze waren daar immers toch niet. Ze waren niet in de kille duisternis, ze waren in ’t licht, in ’t diepe-stralende licht van eeuwige liefde. Maar nu wou hij er heen gaan, nu wou hij gaan denzelfden weg waar zij langs gebracht waren, liggend stil, koud, dood, in den zwarten wagen. Want hij was nu immers ook dood,.... verslagen door ’t leven.

Hij stond op en nam zijn hoed en jas en ging de trap af, en de deur uit. ’t Was koel buiten, een vochtig-zoele koelheid kwam hem tegen.... En hij begon al langzamer en langzamer te loopen.... en bleef staan.... Hij voelde dat ’t niet gaan zou. Dat hij er niet langs kon loopen zoo lang, langs ’t koel-kabbelende, donkere water, daar buiten, in de wijde stilte. De sterren flonkerden. Er was geen maan. ’t Ging niet. Dan zou hij ’t doen, ’t lafste, ’t laagste. En dan zou hij nooit, nooit kunnen stijgen tot hen in ’t licht, in ’t pure licht, maar hij zou daar blijven liggen, rottend in ’t zwarte slijk, als een verdoemeling.

Hij liep terug, sneller, angstig-gehaast. Voor hij ’t wist was hij weer op zijn kamer.

En hij stak zijn lamp aan en haalde uit de kast in ’t alkoof, met moeite, de ouderwetsche mahoniehouten kist, waar de reliquieën in lagen, de brieven en portretten en de ringen van zijn ouders. En toen hij die zag begon hij weer heftig te snikken. Maar [228] ’t deed hem toch goed. Pieuse aandoening en weemoed verzachtten zijn smart. Toen zijn snikken bedaarde kwam er wat berusting en vrede in zijn ziel. En een vage behoefte om te bidden. Maar dat deed hij niet. Hij dorst niet denken dat God hem hooren kon.

De rust na ’t uithuilen voelend in zijn hoofd wreef hij herhaaldelijk met zijn handen langs zijn slapen om nu tot klaarheid te komen, tot een plan voor de toekomst. ’t Was een lange, kale weg, dien hij voor zich zag. Stil plicht-doen, werken, was voortaan ’t eenige. Werken van ’t opstaan tot ’t naar bed-gaan, om den zegen van den slaap te verdienen, waarin dan misschien nu en dan een vluchtige droom zou zijn als ’t zwakke schijnsel van ’t groote licht dat hij niet meer hopen dorst te zullen zien.

XIV.

Met den vasten, strengen wil zich zijn werk nu tot zijn levensdoel te maken ging hij den volgenden morgen naar kantoor. En zoo ook zette hij zich voor zijn lessenaar en begon al de gewone dingen als waren ze nieuw voor hem en ten hoogste belangwekkend, met volle aandacht, de zaken breed overziend en tegelijk lettend op de kleinigheden, de voltooiende finesses, negeerend met ijzeren zelfdwang alle storende gedachten, aldoor krachtig in zich opstuwend dien wil om zich van nu af heelemaal te wijden aan zijn werk. Hij trachtte naar een kortkernigen, correcten stijl in zijn brieven — zich juist en duidelijk uit te drukken in weinig woorden — en naar een mooi, ruim, regelmatig schrift. Dat streven gaf al dadelijk een klein, opbeurend plezier, en hij kweekte ’t stil.

Hij was bedaard-vrindelijk tegen zijn bedienden, eenvoudig-kameraadschappelijk. Die vrees van gisteren dat ze wat weten konden was weg. Dat was natuurlijk [229] onzin geweest, een hersenschim. Zulke toevalligheden, dat las je in boeken, maar dat kwam niet voor. Ze wisten niets van zijn leven buiten ’t kantoor, ze letten er niet op, ’t kon hun niet schelen. Ze kenden hem eigenlijk niet. Voor hen was hij een doorgaans nogal geschikte patroon, die goed betaalde, meer niets.

Hij werkte ’s morgens, ’s middags en dikwijls ’s avonds ook nog. De drukke tijd duurde lang dit jaar. April uit en bijna de heele maand Mei was er veel te doen. En meer en meer boeide ’t hem en merkte hij den bedarenden zegen van ’t werken.

Hij zag zijn gewone vrinden dagelijks aan tafel, was dan bedaard-opgewekt, klaagde een beetje over zijn drukte, over de bergen werk die hem wachtten, om maar weer gauw weg te kunnen gaan, alleen. Ook Edward, die nog een poosje logeerde bij zijn zuster, zag hij een paar maal. Eens ging hij er eten en een anderen keer kwam zijn vrind ’s avonds op zijn kamer om ’s ouderwets te praten. En beide ontmoetingen stoorden hem niet. Hij voelde opnieuw dat hij nog altijd hield van Edward en graag alles voor hem zou doen, maar dat er nooit meer eenige intimiteit tusschen hen kon zijn.

Edward amuseerde zich in Amsterdam, hij ging veel uit, maakte nieuwe kennissen, kwam van den een bij den ander. Dien avond op Bernards kamer was hij bijna voortdurend aan ’t woord. Hij had ’t over Mimi en over andere meisjes, die hij ontmoet had in de laatste weken. Ze hielden hem erg bezig, al die meisjes; hij had veel lust zich te verloven, maar hij kon ze toch allemaal niet vragen en de eene was zoo mooi, en de andere zoo geestig en een derde.... had wat geld.... nogal veel geld, zeiden ze,.... en, niet dat hij ooit een vrouw zou willen nemen om ’t geld!.... Maar och, er was toch ook wel wat voor te zeggen, zie je. Vooral in Indië, daar hadt je heel wat noodig; tenminste als je vooruit [230] wou komen, carrière maken.... En dan, ’t was ook een allerliefst meisje, bepaald een goed meisje,.... en ze had ook wel een aardig gezichtje....

Bernard luisterde en knikte en gaf wat toe en sprak wat tegen, en werd niet gestoord. Hij zat met kalm genoegen naar Edward te kijken, te luisteren naar zijn welluidende stem, maar wat hij eigenlijk allemaal zat te vertellen, dat wist hij niet precies.

Iederen Zondag ging hij nu naar Bussum. Dat was een vreugde voor oom en tante. Ze begrepen eigenlijk niet goed hoe ’t kwam, dat Bernard nu wel geregeld komen kon, terwijl hij vroeger telkens een of andere verhindering had. Maar ze wilden er niet over spreken, want ze vonden ’t veel te prettig zoo. En Bernard was altijd zoo hartelijk en zoo opgeruimd. Hij had niet meer die buien van lang stil-zijn en voor zich uit staren, en dat kregele, licht geraakte en scherpe. Hij was veel zachter. Wel scheen hij ook ernstiger dan vroeger, in korten tijd ouder geworden, en was iets koels in zijn blik oorzaak dat tante nooit dorst vragen hoe ’t nu eigenlijk zat met dat meisje.... Meermalen had ze al op ’t punt gestaan van hem daar ’s over aan te spreken, maar ze was altijd een beetje bang dat hij haar dan goedig-bedaardjes uit zou lachen en toch niets loslaten. „De jongen is eigenlijk wel een beetje eigenwijs geworden,” zei ze eens tegen oom, maar toen die leuk-weg antwoordde, dat hij daar nog niets van had gemerkt, liet ze er schielijk op volgen: „Nou ja,.... ik meen maar zoo.... Niet dat-ie pretensies heeft.... Dat heelemaal niet!.... hij is bescheiden genoeg.... Alleen, hij kan soms net kijken of hij ’t eigenlijk allemaal al lang weet, wat je ’m zit te vertellen....”

Oom haalde zijn schouders op, „’k Begrijp niet, wat je bedoelt,” zei hij.

Bernard wandelde veel ’s Zondags in Bussum. Liefst alleen, maar ook dikwijls met oom, die dan [231] liep te praten uit zijn ondervinding van zaken en menschen. Terwijl keek Bernard naar de boomen en de lucht en de huisjes aan den weg. En hij genoot stil van het mooie, het teere, het fijne. Maar vooral als hij alleen was en zich overgeven kon aan ’t genot van ’t zien, ’t bespieden van de dingen buiten, dan was hij stil-blij en bijna gelukkig. Als hij liep in ’t bosch en zag de zwartige takken en takjes, fijntjes wirwarrend tegen de wazige eindloosheid, en hij zag het teer-reine lichtgroen van de eerste blaadjes, en hier en daar een kastanjeboom, die al verder was en over den grond zijn schaduwvlekjes stoeien liet met het guldene licht, en hij zag de hooge lucht, die al dieper begon te blauwen en de blank-glanzende witte wolken, die geluidloos dreven in de zoete koelte, en als hij hoorde ’t zuiver gefluit, de trillertjes en tjielp-geluidjes van de ongeziene vogels — als waren er nimfen in ’t woud, die lachten en kusten elkaar op de koele ruggetjes — en dan daaronder ’t intiem-dichtbije gekrak van zijn stap op ’t droge pad, en als dan de boschgeuren zoet-prikkelend kwamen rijzen in zijn hooggedragen hoofd, dan werd ’t lichter, zijn hoofd, en als doorruischt van zuivere liefelijkheid, was ’t zorgen-leeg en vrij van lijden, van menschelijk getob.

Dikwijls ook bleef hij lang zitten aan den weg, op den bruin-zwarten grond, zoodat de vochtige koelte van de aarde begon te huiveren in zijn lijf, en dan voelde hij zich één met de natuur, als doorvaren van voorjaarswind en vocht van weeke aarde. Hij genoot meer van de natuur dan ooit vroeger in zijn leven; veel was er wat hij nu voor ’t eerst pas merkte. Dan was er in-eens een vage bewustwording van hooger leven in hem, een plotseling heel diepe, suizende stilte van denken aan ’t leven. En met lange teugen ademde hij de lucht van ’t vrije buiten.

En dan kwam soms ook in eens, niet voorgevoeld, [232] uit de ongekende diepten van zijn gemoed — die waren als stille grotten, waarin de boschklanken echo riepen — een heimelijk sidderen van hoop en blijde verwachting. Daar liep hij dan wel tegen te praten in zich zelf, als hij terug wandelde naar ’t druk-modieuse villa-gebouw, waar ze hem wachtten met een chic-gedekte koffietafel, opziend tegen ’t moeten scheiden van zijn stil zijn in ’t plechtige buiten, en hij zei: laat ik daar nu toch niet aan toegeven, dat is toch allemaal bedrog! laat ik nu blijven leven, stil, met ’t genot van de dagelijksche dingen, met me werk en ’t goed zien van alles om me heen, laat ik nu tevreden zijn, leven in me zelf zonder hoop op geluk van buiten af.... Maar toch, telkens in-eens, altijd even onverwacht, en maar half bewust was ze er weer, die kloppende ontroering, van iets groots, moois, eindeloos begeerlijks, dat glansde, even boven zijn blik, en dat vervaagde en weg was, als hij er naar kijken wou, er denkend naar zocht.

Die oogenblikken kwamen telkens terug op zijn eenzame wandelingen door de Mei-natuur, en maakten hem soms weer triestiger, week neerslachtig en moe, met lust lang uit-te-huilen.

In de stad was hij sterker. Zonder vrees voor weekheid, met enkel frissche verliefdheid op natuur, zocht hij daar de boomen, en als hij de boomen niet zag keek hij naar ’t water en naar de lucht, naar de heerlijke, diepe lucht vooral, die hij zelfs in de Warmoesstraat zien kon. Hij stond meestal vroeg op ’s morgens en liep een eindje om voor hij naar kantoor ging en dan vond hij de boomen en zag de malsch-buigende twijgjes, waar ’t jonge groen uitschiet en vrij zich ontplooit en naar de zuivere zon richt ’t ongerepte glanzen van zijn blaadjes; hij zag dat goddelijk reine groeien en bloeien, kort boven de bevuilde klinkertjes en de bonkige keien, die daar lagen in eindelooze regelmaat samengestampt, de vale vloer van de stad. [233]

Maar ook van de met handen gebouwde stad, van de gevelrijen, van de hoogtorenende kerken en laagwelvende bruggen wilde hij ’t mooie zien en hij zag ’t ook, ál beter, ál dieper en breeder, tot hij er van genoot, iedren morgen en ook ’s avonds, als hij lui-langzaam liep te dwalen langs de grachten, in de schemering. Vroeger, herinnerde hij zich, had het sombere avondvallen in de stad hem altijd beangstigd, had hij altijd verlangd naar ’t volkomen-donker, als de lantaarns werden aangestoken, op de stille grachten een lange rij lichtjes als nacht-pitjes, die wazig streep-straalden voor de klein getrokken oogen, wiegend heen en weer met ’t wiegende hoofd, en als in de wijde winkelstraten een intieme huiselijkheid kwam van veel avondlicht, flauw-rossige glansen om de haastig-gaande menschen.... Maar nu hield hij van de schemering en rekte met loom bewegen van zijn lijf ’t genot er van in zijn wijd kijkende oogen en luisterende ooren. ’t Wegkrimpen van ’t daglicht tusschen de breed-gekruinde grachtboomen en de hellende gevels van de oude huizen gaf hem een eigen en innig genot van weemoed, vredigende melancolie, waarin hij gaarne, zacht ademend liep te luisteren naar ’t stille klagen van den avondwind, hoog in de toppen van de drukke straten in ’t hart van de stad, de geel-lichte koffiehuis- en winkelstraten.

Want op de grachten was ’t stil, de enkele voorbijgaande menschen spraken met gedempte stemmen, zonder luidruchtigheid of harden lach....

Uren kon hij zoo blijven loopen langs de wijde wegen van de stad, tot de hemel al lang zwart was en de maan opkwam, heilig mysterie van koel groen licht in den diepen nacht....

Als hij dan — nu en dan huiverig, rillend — aankwam op zijn kantoor, ging hij zitten lezen onder zijn lamp, mijmerend boven de stille glanzing van de bladen van zijn boek.

Hij was stil en rustig.... [234]

En als hij soms, in de zoele Mei-avonden werd bevangen door hittige prikkeling van zinnelijke begeerten, die brandden in zijn droge keel en klopten in zijn gloeiende slapen, dan ging hij snel loopen, zich moe loopen, driftig slaande de gloei-warme voeten tegen de straatsteenen, net zoo lang tot hij bezweet en door de inspanning half versuft alleen nog naar rust verlangen kon. En als hij dan thuis kwam was hij dikwijls week en slap van vermoeienis, maar de kwelling was weg.

Hij had gemerkt, dat afmatting van je lichaam de eenige manier was om zoo’n verlangen weg te krijgen, als je er niet aan voldoen wou.

En dat wou hij nu eenmaal niet.

Hij had daar in den laatsten tijd veel over nagedacht in zijn vredigend-melancholische stemming. Hij vond op-zich-zelf niets slechts of leelijks in zulke begeerten, zoo als er heelemaal niets slechts of leelijks zijn kon in de natuur. Maar leelijk, storend, plat, banaal en wee waren de eenige middelen waarmee hij ze bevredigen kon. Eens had hij dat platte aanvaard en de walging van zich zelf en zijn bestaan, die er op gevolgd was, had hem bijna tot het laagste gebracht. Hij verweet zich dat nu niet meer. ’t Was noodig geweest, dat begreep hij nu. ’t Was helaas noodig geweest om hem zijn niets-zijn, om hem ’t belachelijke van zijn vroegeren hoogmoed, van zijn malle, verwaande illusies te doen voelen. ’t Was noodig geweest om hem te brengen in ’t leven van tegenwoordig, ’t bescheiden, stille leven van dag op dag, ’t eenige op den duur mogelijke.

Maar die eene avond beteekende verder heel weinig in zijn lange leven. Dikwijls, als hij er nu aan dacht, scheen hem die avond een droom of iets ergens gelezen of gehoord. Dan kon hij zich niet begrijpen dat hij al niet lang wist, dat alleen een leven zooals hij nu leidde, zonder illusies, maar ook zonder zorgen — want waarom zorgen? — de wanhoop weren [235] kon. Hoe was ’t mogelijk dat hij zoo lang zijn bestaan verontrust had, en in gevaar gebracht, door hemel-bestormende begeerten en mensch-verachtende gedachten. Alsof hij-zelf een gigant was en niet een menschje, even machteloos als de rest.... En dan nog! Waren ook niet de giganten teruggeslingerd, in de diepte, te pletter?

Maar wel aan niemand minder dan aan een kantoorheertje, uit de Warmoesstraat, zoo’n gewoon beurslummeltje, paste de hubris, de hooge over-moed.

En wat er overbleef van ’t bestaan, als je ’t opvatte gelijk hij nu deed, was toch nog wel de moeite waard. Als je maar wat zorgde voor afwisseling in de kleine vreugden en stille genietingen van allen dag, dat ze niet te gauw afstompen en vervelen, niet voordat je oud bent en weet dat je dood moet. En zelfs dan bleef toch nog altijd ’t in-zich-zelf-schoone, dat nooit verveelt, van natuur en kunst, van mooie dingen om te zien, muziek om te hooren, boeken om te lezen, om in weg te zijn, weg van je zelf en het leven. Zulke genietingen maar stil aankweeken in jezelf, en zoo van je leven maken een kunstig aangelegden tuin vol vreemde heesters en bloemen in tallooze variëteiten — wel nergens wild, nergens grootsch, maar toch iets bizonders en de moeite van ’t bewandelen waard. En de hof van je buurman is allicht weer een beetje anders, en als hij er geen heining omzet dan kun-je er ’s inkijken, dan heb-je ook wat aan zijn heesters en bloemen. Dat is wel een klein-burgerlijk genot, je kunt ’t af op je pantoffels, maar als je nu eenmaal geen gigant bent.... en geen reus met zevenmijlslaarzen....

Aan dat oude verhaaltje dacht Bernard eens, terwijl hij stil zat te werken, en hij herinnerde zich dat hij als kind veel meer hield van dien vliegenden reus dan van ’t listige klein-duimpje....

O! die droomen in de vensterbank, als zijn moeder over hem zat en vertelde.... Even dwaalde zijn blik [236] over zijn werk heen, kijkend zonder te zien.... Toen ging hij weer door; hij moest er waarachtig zijn hoofd bijhouden, ’t was de balans van ’t afgeloopen jaar, waar hij mee bezig was.

Op een avond dat hij naar gewoonte liep te droomen langs ’t diep-liggende water van een breed-gewalde gracht, kwam hij Sam tegen, die daar in de buurt woonde, op een bovenhuis.

„Waar ga jij naar toe,” vroeg Sam.

„Zoo langzamerhand naar huis,” antwoordde Bernard, „ik heb maar een endje omgekuierd.”

„Ga met mij mee,” zei Sam, „laten we bij mij een kalm glaasje wijn gaan drinken.”

„Dat’s goed,” zei Bernard.

En ze liepen samen op.

Sam was in den laatsten tijd aldoor bizonder hartelijk voor hem geweest, niet met daden of woorden, maar met blikken en houdingen en een stem van natuurlijke broederlijkheid. Ze waren nu en dan samen alleen geweest, lang zwijgend beiden zonder hinder van de stilte, als goede, oude vrinden.

Ze liepen nu te praten over de gebeurtenisjes van den dag, stil-rustig en vertrouwelijk, en waren gauw in de mooie, groote zitkamer van Sam, die met veel luxe en verfijning van smaak was ingericht en aangekleed. Sam wist altijd, met bedaarde behendigheid, te vermijden dat er fuiven, drukke drinkgelagen gehouden werden op zijn kamer, maar met kennelijk genoegen ontving hij er een of twee kalme vrinden, die dan in ruime, gemakkelijke stoelen kwamen te zitten, de voeten op een dik perzisch kleed van verwonderlijk mooie kleurschakeering. Ook nu weer was Sam bedaard-blij dat Bernard eens gekomen was; hij schoof lage leunstoelen aan, en niet zijn licht cadanzenden stap vlug door de kamer gaande, bracht hij fijne sigaretten te voorschijn en een flesch van den voortreffelijken ouden wijn, waar hij-zelf zoo [237] bizonder op verlekkerd was, en die alleen met kalm-proevende aandacht, in stil-rustig samenzijn gedronken mocht worden.

Bernard legde zich met behagelijkheid in den langen, lagen stoel; allengs vervuld van stille bewondering, zacht-innige vreugde in mooie dingen — alleen niet volkomen vrij van jaloezie — keek hij rond in de kamer, terwijl zijn vrind voorzichtig de flesch opentrok en de glazen inschonk. De met veel zorg-volle vinding en een sterk-persoonlijken smaak geornamenteerde kamerwanden, vol schilderijtjes en slank-omlijste etsjes, in den avond meer vermoed dan gezien, en de eenvoud van ’t plafond en de gordijnen, die in rechte plooien neerhingen, innig schaduwend in ’t getemperde avondlicht, gaven een geheel van rustige harmonie, dat hem aandeed met een gevoel van weelde-genieten en stil benijden van den man, die daarin woonde. En bijna geluidloos zwol de koele wijn in ’t glinster-heldere kristal van de glazen, geschonken met vaste hand, en werd de bestofte, zwarte flesch, nog rijk van edelen drank, terzij gezet, drukkend zijn gladden voet in de wijkende weelde van ’t fluweelen tafelkleed. Toen liet Sam zich, met een ernstige tevredenheid, in den anderen armstoel zakken en namen ze beiden hun glazen op, mompelden „prosit” en dronken, en Bernard roemde even den wijn, wat een glans van genoegen gaf in Sams goedhartige, blauw-groene oogen. Een poosje zaten ze zoo in welbehagelijke rust te genieten.

„Weet je wel, waar André tegenwoordig ’s avonds zit,” vroeg toen Sam.

„Nee....,” zei Bernard vragend.

„Hij gaat minstens tweemaal in de week naar Frank,.... zoogenaamd om Hugo,.... maar je begrijpt dat ’t om ’t zusje te doen is.... Dat zaakje zal wel in orde komen, vermoed ik....”

„Zou je denken,” vroeg Bernard, „hij spreekt er nooit over, hè!” [238]

„Daarom juist!.... Als ’t ’m geen ernst was, zou hij er wel over praten!....”

Bernard zat even te soezen. De tijd van zijn verliefdheid op Betsy.... vier, vijf jaar geleden nu,.... die jonge tijd van lachen en stoeien en van zingen, uit volle borst, onbegrepen liefdeliederen, kwam door zijn hersenen varen als een van ver aanstrijkende lenteluwte. „Hij heeft gelijk,” zei hij ernstig, „’t is een goed meisje....”

Ze zwegen weer, maar Bernard hoorde Sam zacht mompelen: „Gelijk!.... Hm!.... Betrekkelijk!....”

„Vindt-je ’t niet,” vroeg hij, een beetje verbaasd.

„Jawel!.... Och ja!.... Ik geloof ook dat ’t voor hem maar ’t beste is dat hij trouwt....”

„Dat is dunkt me niet twijfelachtig, als ze van elkaar houden,” zei Bernard.

Sam zei niets, maar glimlachte leuk, zijn lippen naar voren stekend. Er was een uitdrukking van goedigen, ouwelijk-bedaarden spot in zijn gezicht, een uitdrukking, die Bernard een beetje hinderde. Hij liet zijn hoofd naar achter zakken op de rugleuning van zijn stoel en sloot zijn oogen even, koeltjes vragend: „Ben je ’t er niet mee eens, jij,.... verstokte celibatair?”

Sam zette zich recht in zijn stoel, klopte de asch van zijn sigaar, en zei, zijn wenkbrauwen optrekkend, met quasi-deftige kraakstem: „Je weet, het celibaat is bij mij een tweede natuur.”

Maar Bernard, in-eens een beetje geërgerd-ernstig zei: „Wees nou’s even niet grappig, Sam... Zou jij werkelijk niet willen trouwen, al was je nog zoo verliefd?”

„Maar daar is immers geen gevaar voor,” zei Sam, „ik ben nooit zoo verliefd.”

„En kan dat dan ook niet komen?”

„Wel nee!.... Dat doe ik niet,.... ik laat ’t nooit zoo ver komen.... Ik wil eenvoudig geen vrouw.”

„Als ik ’t niet beter wist, zou ik denken dat je er al een hadt, dat je ’t niet weten wou....” [239]

Sam lachte even: „Stel-je voor!.... We zijn hier niet in Parijs!.... We zijn gezeten Amsterdamsche burgers,.... deftighedentjes....”

„Maar wáárom wil je dan niet,” vroeg Bernard een beetje dringend.

„Wèl!.... Mijn God, kerel! ’t zou me eenvoudig veel te lastig zijn,.... al die soesa!.... ’t zou me heelemaal uit me gewone doen brengen, natuurlijk.... Zoo’n vrouw, die overal aanzit met ’r vingers!.... nee!.... dat ’s niets voor mij!....”

En Sam lei zijn gevouwen handen over zijn borst, langzaam terugzakkend in zijn stoel.

Bernard lachte even, een beetje stroef.

„Ben jij soms ook weer ’s verliefd,” vroeg Sam.

„Ik?.... wel neen!....” zei Bernard.

„Nou, wat zanik je dan?.... Je zult er ook wel van terugkomen op den duur, van dat kinderachtige verliefd-zijn, je bent, geloof ik, al goed op weg.... je kunt dat immers heel goed vermijden als je wilt!.... M’n hemel, je kunt net zoo goed op ’t eerste ’t beste meisje verlieven als heelemaal nooit!.... Dat hangt er maar van af, of je er aan toe wilt geven of niet,.... aan die romantische neigingen!.... God, ik heb niets tegen die lieve kinderen,.... integendeel!.... ze zijn altijd allemaal even lief en aardig voor me,.... ze fêteeren me, ze verwennen me,.... ik heb ’t altijd best overal waar meisjes zijn....”

Nu lachte Bernard guller. De bescheiden dankbaarheid in Sams stem en zijn dom-weg voor-zich-uit zeggen van die korte zinnetjes hadden iets clownachtig-komieks. En ook voelde Bernard dat er een ongevaarlijke aard, een onverstoorbaar goed humeur voor noodig waren om dat zoo te zeggen.

„Je bent, geloof ik, wel een zuiver type van ’n ouden vrijer, een goeien oom,....” zei hij lachend.

„Dat ben ik,” zei Sam, met iets van trots, wat opnieuw komiek was. „Maar ik vind ’t heusch niets moeilijk!.... De verleiding is niet groot voor me.... [240] Ik ken zooveel getrouwde menschen.... De meesten zijn teleurgesteld.... Och, weet je waar ’t ze allemaal om te doen is? Ze willen gekoesterd worden, lekkertjes verwend, aldoor-maar-door.... Ze doen net als kindertjes die huilen om een koekje, en als de trommel leeg is zijn ze boos.... Mijn huishoudster zorgt heel voldoende voor me....”

Bernard glimlachte weer bij de gedachte aan Sams stuursche oude huishoudster. „Dus,” zei hij even later, „jij zult je geluk nooit zoeken in de liefde.”

Hij werd een beetje wee van de banaliteit van zijn eigen woorden; ’t gesprek begon hem tegen te staan.

„Geluk zoeken?” bromde Sam nog. „Ik weet niet waar je ’t over hebt!.... Ik ben zoo gelukkig als ik zijn kan.... Dat hangt toch maar weer alleen af van de eischen die je stelt.... De mijne zijn zoo overdreven niet....”

Hij trok ’t zich volstrekt niet aan, dat hij geen antwoord meer kreeg, maar dronk langzaam zijn glas uit en schonk zich zelf en Bernard opnieuw in. En ze zwegen weer, beiden soezend en stil rookend. Bernard voelde ’t wufte van zulk hol gepraat nadreinen in zijn ziel en hij merkte weer een kregele kriebeligheid van ergernis, als hij keek naar ’t kalm plooilooze hoofd van zijn vrind. Hij was zich bewust: Sam was hem tegengevallen, had hem teleurgesteld; hij had veel meer diepte vermoed achter die koele leukheid. Maar was er eigenlijk wel eenigszins te rekenen op zoo wat los geklets onder een glaasje wijn. Dienden al die nuchtere frasen zijn vrind niet om gemakkelijk te verbergen zijn eigenlijk zieleleven?.... En scherp kijkend weer met zijn opzij-liggend hoofd naar Sam, die over hem lag, bespiedde hij de uitdrukking van zijn starende oogen. Maar die waren dof-abstract, geen gedachte verradend, als altijd.

„Heb-je dat Maris-je al gezien, dat ik pas heb gekocht,” begon Sam weer. „Daar, in ’t midden!.... [241] Nee.... je kunt er eigenlijk bij avond niets van zien.... je moet maar ’s komen kijken overdag.... ’t Is verrukkelijk mooi!.... Dat ’s nou mijn lust en mijn leven!....”

Nu keek Bernard hem even verwonderd aandachtig aan. Zoo’n enthousiaste uitdrukking had hij nog nooit van hem gehoord.... En hij zag de dof-glanzende staring van zijn oogen, even, naar dat schilderijtje.... Er was passie in dien blik.... En nu werd ’t Bernard helder.... Dat was ’t weer, altijd ’t zelfde!.... alleen verschil van hartstocht verdeelde de menschen.

Hij soesde weer. Hij begreep die passie van Sam, hij voelde de kiemen er van ook in zijn eigen ziel.... Als hij dat ’s ging ontwikkelen, zou ’t hem dan misschien ook geen geluk geven, zou dat misschien ’t middel zijn om zijn kalm-rustig leven van tegenwoordig te bevestigen voor altijd, zoo dat ’t eindelijk werd een sterke burg van onverstoorbare stemming, waar je veilig in bent, en waar je altijd gemakkelijk in terug komen kunt, als je er ’s uit bent gegaan, om mee te doen met de pretmakerij of ’t lijden van anderen.

Hij gaf toe aan dat plan, ’t rustig uitwerkend in zijn hoofd. Hij zag zich al mooie dingen koopen voor nieuwe kamers en zich ook een nieuw kantoor inrichten en alles om zich heen mooi en behagelijk-harmonisch maken, zoodat niets meer stoorde....

Maar weer, midden in dat denken, visioende in-eens voor zijn ziele-blik zijn zitten op die vensterbank over zijn moeder en hij hoorde haar blanke stem vertellen: Daar was ereis een groote koning, heel rijk en machtig, die van niemand anders hield dan van zich zelf....

En hij schaamde zich plotseling met een diep gevoel van wijd gemis....

Maar Sam blies kringetjes en zei: „Kom, drink toch ’s uit en beweer ’s wat.... Hoe gaat ’t in de zaken?” [242]

Bernard zette zich recht. „Sam,” zei hij, „al wat je daar net gezegd hebt is toch eigenlijk vervloekt egoïstisch!....”

„God, kerel!” zei Sam, glimlachend, „denk je daar nog over?.... ’t Is de moeite niet waard, hoor!.... Egoïstisch?.... ja! och maar, iedereen moet dat voor zich zelf toch maar weten, hè?.... Ik hinder, geloof ik, niemand met m’n egoïsme!....”

Er trilde even een toon van bitterheid in zijn stem. Zachter, bijna onverstaanbaar, bromde hij nog: „Ofschoon ze er mij genoeg mee gehinderd hebben....”

„Maar ik vroeg,” zei hij dadelijk hard-op, „hoe ’t in je zaken gaat.”

En ze praatten daarover en over andere dingen tot Bernard naar huis ging. Hij was ontstemd, onrustig, onvoldaan.

En op zijn kamer gekomen, voelde hij zich weer week en plan-loos van weemoed. Op den rand van zijn bed zat hij lang voor zich uit te kijken en merkte een vage behoefte om zich op te offeren, voor ’t geluk van een ander, of voor een idee.

XV.

’t Was op den eersten Zondag in Juni, een zonnigen, wijd lichten zomerdag, met wat wind, zacht ruischend en ritselend in de boomen en ’t riet. ’t Was elf uur in den morgen. Bernard liep langs een schaars beschaduwden straatweg, in de buurt van Bussum, een vroolijken weg met villatjes hier en daar, eenvoudige buitenhuisjes, die in lustig-bonte bloementuintjes stonden. Hij liep langzaam, droomend door, klein-oogend in de zon, en liet zich lekker omgolven door ’t tintelende licht, en de ongedurige koelte die van de Zuiderzee was gekomen, [243] dartelend ’t zonnige Gooiland over.... Nu en dan kwam hij donkere menschengroepjes tegen, mompelend in ’t vadsige aanstappen, de kerkboeken in de handen, maar hij lette niet op hen....

Zoo kwamen daar ook twee vrouwen aanwandelen, hem tegemoet, een oude dame in ’t zwart, gebogen gaand, en een jongere, een meisjesfiguur, recht-op, in teere slankheid.

Bernard zag ze even aan, verstrooid, en dadelijk vaagde een half-herkennen door zijn soezend hoofd. Hij keek beter; zij keek hem ook aan en bloosde sterk. Toen zag hij dat ’t Lucie Tadingh was. Hij groette met schichtig-schielijk grijpen naar zijn hoed, houterig buigend met zijn hoofd, dat van droomen vol en zwaar was. En met blijen glimlach en helle glinstering in de oogen groette ze terug; de oude dame nijgde strak en langzaam. Dadelijk toen ze voorbij waren, keek Bernard om en zag dat ze liepen te praten samen. Lucie knikte herhaalde malen levendig van ja.

Hij was in-eens totaal vergeten waar hij over liep te denken.... Wat was ’t nu ook weer?.... ’t Was iets aangenaams, iets rustigends, maar wat?.... Waarom dat meisje zoo bloosde?.... God ja, dat begreep hij eigenlijk heelemaal niet, waarom kreeg ze zoo’n kleur? En ze groette bepaald met zekere blijdschap, met glinsterende oogen!.... Of lachte ze misschien om hem, en bloosde ze uit verlegenheid daarover? Had hij misschien iets geks aan of zoo?.... Hij bekeek zich, lijf, armen en beenen.... Neen, hij zag er doodgewoon uit.

Een vreemdsoortige ontmoeting....

Hoe was ’t toen ook gegaan, op dat feest?.... Hij ging zich dat te binnen brengen. O ja, hij had naast haar gezeten aan ’t souper.... o ja.... en toen had hij wèl een dans met haar besproken, maar ze was voor dien tijd weggegaan, ongemerkt verdwenen.... Toen had mevrouw van den Bosch hem nog over [244] haar gesproken.... Dat ze zoo’n lief, zacht meisje was en zoo goed voor haar moeder.... Dat was zeker die zwarte dame.... haar moeder....

Na dien avond had hij haar niet meer gezien.... Wel vreemd, dat hij haar nooit meer ’s tegen gekomen was in de stad!.... Ze moest wel erg afgezonderd leven, zooals ze trouwens toen ook verteld had....

Maar waarom of ze nu zoo bloosde?....

En neen, ’t was geen gewone kleur van verlegenheid, er was een glanzende verheuging geweest in haar gezicht, toen ze groette. Alsof ze blij was dat hij haar herkende.... Ja, zoo was ’t, dat drukte ’t best uit de herinnering, die hij er van gehouden had. ’t Was vreemd. Een meisje dat hij nauwelijks kende. Hij had haar maar éénmaal ontmoet, vluchtig, op een partij. Dat is eigenlijk geen kennen!....

Zoo iemand groet je dikwijls niet eens meer een paar weken later.

Hij vond ’t al heel vreemd. Hij begreep er eenvoudig niets van.

’t Kon toch niet.... Maar nee!.... haha! (Hij lachte bijna hard op.) Dat zou te gek zijn.... Op hem verliefd, op hem!.... Wat was er nu aan hem om op te verlieven!.... Wat had hij in ’s hemelsnaam dat een vrouw kon bekoren?.... Hij had een doodgewoon gezicht, hij was niet geestig, hij was niet cynisch, hij had niets geheimzinnigs of lijdends, hij had niets interessants in uiterlijk of manieren, hij was erg gewoon....

Vroeger!.... jawèl, vroeger had hij zich wel verbeeld dat hij nogal een knappe jongen was en dat in dien tijd — wat was dat lang geleden — bijvoorbeeld Saartje een beetje op hem verliefd was.... en later Betsy. Saartje, dat was zijn meisje geweest toen hij nog op ’t gymnasium was. Hij had met haar geloopen en haar dikwijls teederlijk gezoend. En later Betsy.... Misschien!.... Dat had hij niet eens [245] zeker geweten. Had ze van hem gehouden of was ze alleen maar gevleid geweest door zijn vereering?.... En toen dat dartele kind in Londen! .. en ’t nichtje dat logeeren kwam bij oom en tante.... Nou ja, nou ja, lustige jonge meisjes!....

Och! en dat was alles vroeger!.... Vroeger, hij kon daar nu alleen aan denken met een stil-weemoedigen glimlach. Toen was hij ook nog veel vroolijker in gezelschap, onbewust er op los levend. Toen had hij misschien wel wat aardigs gehad voor meisjes, iets curieus-losserigs, onbevangens, een dichter in den dop....

Maar nu?.... Hij begreep ’t niet.

Aan de koffietafel was hij abstract, droomerig. Hij vroeg aan zijn tante: „Kent u hier een weduwe Tadingh?”

„Tadingh,” herhaalde ze, verwonderd, „Tadingh?.... Nee.... ’k Heb den naam wel ’s hooren noemen, maar of dat hier was.... Nee....”

„Jawèl,” zei oom, „dat zal wel zijn van den makelaar in effecten, die een paar jaar geleden gestorven is.... Die hàd, geloof ik, een vrouw en een dochtertje, als ik me niet bedrieg.... jawèl C. J. Tadingh Jr., op de Prinsengracht.”

„Hoe dat zoo, Bert,” vroeg tante.

„Och nee, niets bizonders.... Op die trouwpartij toen, van Emma van den Bosch, u weet wel, daar heb ik een juffrouw Tadingh ontmoet en die ben ik van morgen hier tegengekomen.... Ik dacht soms dat u haar kende....”

„Nee,” zei tante, nog altijd nadenkend. Ze vond ’t blijkbaar gewichtig en een beetje onaangenaam, dat er iemand in Bussum woonde die Bernard interesseerde, en die zij niet kende. „Nee!.... wonen die hier?....”

„Ik weet ’t heusch niet,” zei hij, „’t is best mogelijk dat ze maar voor een enkelen dag zijn gekomen.”

’s Middags wandelde hij met oom. Maar hij was [246] lang niet zoo rustig als anders. Die glanzige blos van blijdschap was aldoor in zijn gedachte, wat vermoeiend, als te sterk licht in een kamer. Thuis gekomen ging hij voor den grooten spiegel in de voorkamer staan, bekeek zich, oplettend. Maar hij draaide zich gauw weer om, met zekeren afkeer en wrevel. Hij had ’t land aan zijn uiterlijk. ’t Was te vol en te blozend, het had iets onnoozel-dikkigs vond hij altijd.... Hij voelde ’t heelemaal niet in harmonie met zijn innerlijk....

En hoe iemand er ooit op zou kunnen verlieven?... Nee.... nee.... onmogelijk....

Maar hij was aldoor onrustig. Na ’t eten liep hij al weer uit, tot teleurstelling van oom en tante. „Ik kom gauw terug,” zei hij, „nog even een luchtje scheppen!”

Oom gromde wat van ochtend, middag en avond wandelen en tante keek ontevreden, maar hij stoorde zich er niet aan.

Toen hij buiten stond was hij zich bewust, dat hij naar dat meisje wou gaan zoeken, en hij moest er inwendig om lachen, want ’t was natuurlijk een zoeken in den blinde. Snel liep hij lanen en straten door, van terzij glurend in de tuintjes en waranda’s. Vruchteloos natuurlijk. ’t Ging hem ook gauw vervelen. Onwillekeurig ging hij aan andere dingen loopen denken en vergat opzij te kijken. Och, ze zitten nu zeker al lang rustig in Amsterdam, zei hij, toen hij dat merkte, in zich zelf. En droomerig liep hij terug, toch een beetje teleurgesteld, een beetje triestig. Maar hij was niet ver van huis meer, toen hij in eens een heldere meisjesstem hoorde, vlak achter de hooge haag van ’t tuintje waar hij langs liep, een stem die hem dadelijk weer aan Lucie deed denken. Was ze ’t? Hij luisterde even. Blijkbaar was ’t een meisje, dat met een hond speelde.

Ze kwam van achter de haag te voorschijn, den weg opgaande; ze was ’t; ze zag hem ook en bloosde [247] weer even sterk, nijgend, ernstig nu. En hij voelde dat hij nu ook een kleur kreeg toen hij haar groette.

Ze waren vlak bij elkaar; Lucie liep den weg op, nu niet meer lettend op ’t hondje, dat keffende om haar heen draaide. En Bernard sprak haar aan, een beetje verlegen, wat beklemd; alsof hij iets verbodens deed: „Dag, juffrouw Tadingh, hoe gaat ’t u?”

„Dag, meneer Bandt,” zei ze, vrindelijk, stilstaand en ze gaf hem een hand, een zenuwachtig-vluchtig handdrukje.

„Ik herkende u vanmorgen niet dadelijk,” zei hij.

„Jawèl,” zei ze, eenigszins verwonderd-teleurgesteld, „u groette toch?”

„O ja, maar ik bedoel,.... ik liep te soezen, ik had u, geloof ik, al even aangekeken voor ik groette....”

„Ik vond ’t juist bizonder merkwaardig, dat u me nog kende,” zei ze, „we hebben toen maar zoo vluchtig kennis gemaakt, en ’t is al zoo’n tijd geleden.”

„Ja....” zei Bernard, aarzelend, „ja.... dat ’s wel waar.” En er was een oogenblik van stilte, terwijl ze over elkaar bleven staan. Hij was op ’t punt geweest haar te antwoorden met een banaal complimentje, maar hij had haar aangekeken in de klare, blij-eerlijke oogen. En hij had zich in-eens herinnerd hun allereerste ontmoeting, met die vreemd-verwarrende emotie.... En met een korte huivering, van schrikkende herkenning, had hij weer boven zich gevoeld dienzelfden avondhemel, dien doorschijnend lichten, vreemd-witlichten droomhemel.....

„Gaat u dien kant op,” vroeg hij, om wat te zeggen.

„Och,” zei ze, „’t komt er niet op aan. Ik liep nog maar even den weg op met Hek,.... hier Hek!....”

En ze praatten, over die partij, en over haar leven na dien tijd. Hij zei, ’t had hem verwonderd, dat hij haar nooit ’s was tegengekomen. Zij zei — even blozend — op haar gewone, open-eenvoudige manier dat ze hem wel had gezien, tweemaal, eens met vrinden op de Leidschegracht en eens op de tram. [248] Maar ze kwam niet veel op straat, en bijna nooit in comedies of zoo. ’s Winters mocht haar moeder zoo zelden uit en ’s avonds heelemaal niet. En ze bleef haar natuurlijk altijd gezelschap houden. Nu waren ze met Mei naar Bussum gekomen, voor goed, dat was heerlijk. Ze hadden een huisje gehuurd, voor winter en zomer, dat villatje, waar ze daar juist uit gekomen was.

Hij vroeg of haar moeder ziekelijk was.

„Ja, och, ziekelijk eigenlijk niet, maar erg zwak en zenuwachtig. Ze was nooit sterk geweest, maar na vaders dood leek ’t veel erger geworden. Vlagen van melancolie, die erg afmatten, uitteerden.

„Dat is, meen ik, een paar jaar geleden, de dood van uw vader, niet waar?” vroeg Bernard met stillen eerbied.

„Ja,” zei ze dof, „twee-en-een-half jaar is ’t nu.” En even liepen ze zwijgend verder, met gebogen hoofden. „Kom!” zei ze toen in-eens, „ik moet naar huis.” En ze stond stil om hem goeden dag te zeggen, de hand al uitstekend. „Mag ik u nog even terugbrengen,” vroeg hij.

„O!.... zeker!” zei ze weer licht blozend en een beetje verlegen lachend, maar onmiskenbaar blij.

En even langzaam liepen ze weer terug. Bernard, voelde een groote, eenvoudige vriendschap, een broederlijke liefde voor ’t ranke meisjesfiguurtje, dat zoo stil-vertrouwelijk naast hem ging. Er was een bijna-meelijdend zich beschermer voelen in zijn sympathie en toch ook bewondering en groote eerbied. Hij voelde hoe oneindig goed zij zijn moest, die zoo open en eenvoudig was, en zoo natuurlijk vond ’t offeren van haar jeugd aan kinderliefde. Hij zag er tegen op van haar weg te gaan, hij wou haar zoo graag helpen, steunen, wat vreugde bezorgen. Toch scheen ze daar volstrekt geen behoefte aan te hebben. Ze scheen van hem te houden en toch hem te versmaden. Ze was dood-eenvoudig en toch vreemd, bizonder.... [249]

Er was geen zweem van gewone verliefdheid in hem. Hij had geen oogenblik begeerte haar tegen zich aan te voelen en te kussen. Wel had hij haar zachtjes naar zich toe willen trekken, om haar dan uit te laten huilen aan zijn schouder. Dat kwam even in hem op; hij wist zelf niet hoe hij er aan kwam, dat ze dáár behoefte aan zou kunnen hebben. Want ze was volstrekt niet verdrietig; integendeel, ze liep opgewekt te praten. Ze wist blijkbaar nog precies alles wat hij haar verteld had van zijn eigen leven en ze vroeg vriendelijk naar zijn oom en tante en of hij daar dikwijls kwam. En ze sprak met enthousiasme over ’t Gooi,.... ze hield dol van wandelen,.... ’t was jammer dat haar moeder altijd zoo gauw moe was....

Bij ’t hek van haar tuintje bleef ze weer staan en ze zeiden elkaar goeden dag. „Tot weerziens, juffrouw Tadingh,” zei hij op vroolijk-hartelijken toon, „’k ben blij dat ik u weer ’s ontmoet heb.” En toen lachte ze even, een korten, gul-gelukkigen lach, en keek hem weer aan met dien blik van kinderlijke blijheid. Ze ging ’t krakende schelpenpad naar de waranda van ’t huisje op, terwijl hij langzaam, omkijkend, terugliep den stoffigen, zwarten kolenweg. Mooi was ’t, haar slank figuurtje zoo te zien gaan langs de hooge heesters. Vlak bij ’t huis keek ze schuw-schielijk even om. Hij zag ’t.

En hij liep nu haastig naar huis, zich bedenkend dat zijn tante zeker al lang wachtte met de thee. Hij voelde zich bedaard-gelukkig, met een gulle goedigheid jegens de menschen, in een stemming van veel vroeger, in lang niet gehad. Hij was blij met zijn ontdekking, met de vondst van dat lieve meisje, een zeldzaam-eenvoudig, goed meisje. En er was nu geen twijfel meer aan: ze hield van hem. Hoe ’t kwam, wat haar in hem zoo beviel, begreep hij niet, maar ’t was duidelijk, dat ze hem heel graag zag, dat ze ’n beetje verliefd op hem was.... Wat een aangenaam-verwonderend, [250] vreemd zacht-streelend idee was dat!....

Hij liep daar even over te soezen. Zou dat niet sterker kunnen worden en gevaarlijk, als ze elkaar meer zagen? Als hij haar weer opzocht, zou ze zich dan niet gaan verbeelden dat hij ook in haar meer zag dan een vrindin. Maar kom! Wel neen! Ze zou immers aan hem merken, ze had zeker al wel gemerkt, dat hij heelemaal niet verliefd op haar was, en hij kon daar nog meer op letten, zich geheel-en-al en altijd voordoen als een goede vrind, een broer, koel-hartelijk, gewoon-vertrouwelijk, vermijdend al wat zweemt naar manieren van een minnaar.... Gesteld al, dat ze werkelijk eenigszins ernstig verliefd op hem was, dan zou dat, bij zoo’n houding van hem, in een prettig-hartelijken omgang, wel gauw genoeg vervagen. Ze scheen niet hartstochtelijk. ’t Zou nu veel te jammer zijn haar niet meer te zien, haar niet dikwijls op te zoeken. Haar vrindlijke, zacht-lijnende figuur gaf een heel nieuwe bekoring, een lieflijkheid van poëzie aan den naam Bussum. Hij zou haar bepaald weer opzoeken den volgenden Zondag, ook met haar moeder kennismaken, en haar een beetje helpen in ’t opbeuren en steunen van die arme zwakke.... Zoo’n meisje als zij, een vrindin, een vrouw-vrind, een goeie zuster, dat was immers waar hij altijd naar verlangd had, soms in-eens heel sterk terwijl hij in een koffiehuis zat, tusschen lachende, fideele kennissen. En nu vooral, in zijn leven van kalme aanschouwing en stil, gelaten plicht-doen, was ze hem welkom, die vrindin, wier oogen waren als bleeke zonnen van stil-weemoedige tevredenheid.

O! ’t Was niet zij, de onbekende, de vrouw van zijn droomen, van zijn overmoed, maar die verlangens waren voorbij,... ijle schimmen! Een stem van echte vrindschap, een blik van sympathie, een koele hand op zijn gloeiend voorhoofd, daarvan droomde hij nu.... [251]

Opgewekt kwam hij thuis. Hij vertelde niets van zijn ontmoeting, maar zei dat ’t lekker weer was, dat ’t hem altijd goed deed zoo’n avondwandeling.

En ze speelden in gezellig samenzijn, met al de gewone gezegden en uitroepjes, hun ombertje. Want dat ging winter en zomer door. ’t Vulde de avonden zoo.

In de week die op dien Zondag volgde, dacht Bernard veel aan Lucie. Evenals vroeger vervaagden allengs de vormen en tinten van haar gestalte, maar bleef in hem over de indruk van vrouwelijke zachtheid, reine, trouwe eerlijkheid en weemoedsvolle blijdschap, wat hij voelde de essence van haar wezen te zijn. Terwijl hij zat te werken, stil, in ’t stads-namiddaglicht, als hij liep te dwalen door ’t somber mooi van de oude grachten in de neerzoelende Juni-avonden, of als hij, in ’t onbewogen licht van zijn lamp, naar de wit-glanzende bladen van een boek zat te kijken, altijd voelde hij zich onder dien blik van teer-innige genegenheid. Dikwijls gaf hij zich over aan dat zoet, bevredigend bewustzijn, dat een lief meisje van hem hield, en glimlachte diep, starend voor zich uit. Hij twijfelde ook wel ’s even of ’t toch niet verliefdheid was, of ’t niet passie zou kunnen worden wat hij voelde voor haar, maar dan stelde zijn geest dadelijk naast haar gestalte die van Mimi en die van Saartje vroeger en van veel vrouwen uit zijn verbeelding of uit boeken, en dan werd zijn inwendige glimlach weemoediger en voelde hij iets van medelijden voor haar.... Ook herinnerde hij zich dat hij vroeger, als hij erg verliefd was, altijd onrustig, ongedurig was geweest, met plotseling opkomende drift, met gejaagdheid, dan in-eens dol uitgelaten vreugd en dan weer stil dwepen. Maar nu was ’t of zijn welbewaakte rust van de vorige weken nog grooter, wijder was geworden, bevestigd en geheiligd door ’t licht van haar oogen. Zij was [252] nu zijn troost geworden, zijn liefste gedachte. Want dood was zijn hoog begeeren.

Hij verlangde naar den Zondag. Die kwam met triestig, buiïg weer, een donkeren morgen. Hij ging natuurlijk toch naar Bussum, tegen twaalf uur. ’t Had den heelen nacht en morgen geregend, de wegen buiten lagen te glimmen in ’t bleek-schaduwende wittige licht dat in den middag door de dampen brak.

Oom had geen lust om, uit te gaan; hij zat zich met een leelijk gezicht de rhumatiekige armen en beenen te wrijven.

Dus ging Bernard alleen, en droomerig liep hij — alsof dat heel natuurlijk was — regelrecht naar ’t zwarte weggetje waar Lucie woonde. Hij had zich zoo vereenzelvigd met ’t idee haar weer te zullen zien dien Zondag, dat hij, pas toen hij al vlak bij ’t villatje stond, begon te begrijpen hoe vreemd ’t eigenlijk schijnen moest dat hij weer kwam en zoo maar binnen liep. Maar hij praatte dat vlug weg in zich zelf. Waarom vreemd? Hij mocht haar toch wel een visite maken? En dan, in de stad was ’t nog wat anders, maar buiten kon dat best, want ’t samenzijn ergens buiten verbroedert de menschen altijd en maakt ze losser, natuurlijker.... Haar moeder zou er wel niet zoo van opkijken.

Dus liep hij — licht schrikkend van ’t kraken van zijn stappen — ’t schelpenlaantje op. Onder de kleine, dicht begroeide waranda zat haar moeder, stil oud-vrouwtje, ’t bleek-gelig hoofd gebogen, breiend. Zelf was ze er niet, Lucie. Dat was nu gek, daar had hij niet op gerekend. Maar hij kon niet terug. Mevrouw Tadingh had al opgekeken en haar stalen bril vlug rechtschuivend keek ze hem, aan, met zwakke, zoekende oogen.

Hij kwam licht-buigend en glimlachend nader, en groette, en zei op vroolijken toon: „Goeie morgen, mevrouw!.... Mag ik me even voorstellen!.... Bandt is mijn naam.... ’k Heb ’t genoegen gehad [253] kennis te maken met uw dochter en.... en nu kom ik haar ’s opzoeken.... en ook ’s kennis maken met u!....”

Een beetje geschrikt, verlegen doend, beverig, en licht blozend, zonder glimlach, stond de oude dame op, en stamelde met een zwakke stem: „O juist!.... ja, ja,.... ik ken u wel, we zijn u verleden week tegengekomen, niet waar?.... Wacht, ik zal even....” En ze liep naar binnen, gebogen, de rokken samengrijpend, zenuwachtig, in haar magere, bleeke hand, roepende met een piepend-hooge stem: „Lucie!.... Lucie!....”

Hij liep haar na tot op den drempel van de tuinkamer. „Maar, mevrouw!.... pardon! maar.... derangeer u toch niet!.... Ze zal immers wel komen.... Blijft u rustig zitten....,” zei hij luid en dringend. Hij begon zich verlegen te voelen met zijn brutaal binnenloopen. ’t Was weer echt iets voor hem! Zoo ondoordacht, zoo jongensachtig!....

’t Hielp niet wat hij zei. Mevrouw Tadingh was de tuinkamer al doorgeloopen en een andere kamer in; hij hoorde, zonder te verstaan, haar praten in die andere kamer, dof, gejaagd. Hij ging een paar stappen terug. Hij zag zich alleen staan in ’t intieme warandatje. ’t Breiwerk lag neergegooid op ’t houten tafeltje; scheef lag op den ouden, rieten leuningstoel een geborduurd kussen, platgezeten; van buiten was ’t eenvoudig getimmerte dik begroeid met klimop en kers, waar nog nu en dan, stil tikkend, een regendrup aflekte.... Zonder goed te weten wat hij deed ging hij zitten op een van de andere stoeltjes, luisterend met ingehouden adem naar ’t fluister-gepraat binnen, maar hij verstond niets. Toen mevrouw Tadingh terugkwam stond hij weer op: „Mevrouw,” begon hij, „u is wel vriendelijk, maar....” Ze glimlachte nu bedaard. „Ze zal wel dadelijk komen,” zei ze, en ging weer zitten en nam ’t breiwerk weer op, den bril naar voren halend. „’t Is heel [254] aardig van u, dat u ons ’s op komt zoeken, meneer Bandt....”

„Mevrouw, ik ben blij dat u er zoo over denkt en ’t niet brutaal van me vindt,” zei hij. „Ik heb uw dochter verleden week even gesproken, hier op den weg.... Ze zei me dat u hier woonde....”

„Ja, ja!” knikte ze vriendelijk, „dat heeft ze me verteld.”

„En toen heb ik me dadelijk voorgenomen u ’s een visite te komen maken.... Ik kom tegenwoordig geregeld ’s Zondags in Bussum.... En ik heb niet veel kennissen....”

„Wij ook niet,” zei ze.

„Nee.... och, dat laat zich hooren, u is hier ook pas, niet waar?”

Hij sprak aldoor op vroolijken, ronden toon. Hij keek de oude dame recht in de oogen en ’t viel hem op, ’t deed hem goed, zoo vriendelijk, zoo in-goedig keek ze hem aan. Ze had veel in haar gezicht dat hij herkende, ’t was of hij haar al meer had gezien. Misschien kwam ’t doordat Lucie op haar leek, maar dat was toch zoo erg niet, ze had heel andere oogen, maar wel die zelfde regelmatige trekken om neus en mond, en ’t hooge, blanke voorhoofd....

Ze praatten bedaard-vertrouwelijk door; hij vertelde dat hij ’s Zondags altijd kwam bij zijn oom en tante, die in Bussum woonden tegenwoordig, want dat hij wees was; mevrouw Tadingh knikte telkens, glimlachend, alsof ze dat allemaal al lang wist, door Lucie....

Toen hoorde hij haar aankomen, zacht ritselend in de tuinkamer, en in-eens stond ze vlak voor hem en gaf hem een hand. „Dag meneer Bandt,” zei ze, „hoe gaat het?....” Hij stond vlug op. Glimlachend drukten ze elkaar de hand.

Er was nu niets van verwondering of verlegenheid in haar blik, maar een rustige, heldere blijdschap. [255] Blijkbaar had ze zich vlug wat opgeknapt; een vroolijk-wit lintje was strak om ’t halsboordje gehaald en het zwarte haar, dof-glanzend, liep gladjes, gelijkjes naar de vaste wrong op ’t achterhoofd. Ze zag er frisch uit, ’t was of ze wat voller was geworden, of haar lippen en wangen van frisscher rood dan vroeger waren. Ze wisselde even een goedigen blik met haar moeder en ging toen op een houten stoel zitten praten en luisteren, en ze keek hem aldoor aan....

„Die Bussumsche lucht doet u goed,” zei Bernard, „u ziet er uitstekend uit....” Toen keek ze weer even naar haar moeder, met verhoogde blijdschap, en over ’t oude gezicht met den stalen bril gleed een teere glans van innige, weemoedsvolle vreugde. „Ja, ja,” zei Lucie, „we knappen hier op, niet waar, moesje?” Die knikte weer. „Ja, ja, zeker!.... zeker!....” Maar daarna zuchtte ze. „’t Doet mama ook zoo goed, die lekkere lucht hier,” voegde ze er bij, zich weer naar Bernard keerend. „’t Is hier veel beter dan op de Prinsengracht.”

En ze gingen zitten praten, rustig en vertrouwelijk, over Amsterdam en allerlei andere dingen, Lucie en Bernard. En hij voelde, dat ’t er eigenlijk heel weinig op aan kwam wat ze zeiden; ’t samen-zijn, ’t elkaar zien en hooren, dat was ’t enkel. De moeder ging, met stillen ijver, door aan haar breiwerk, nu en dan zacht wat zeggend, fluisterend bijna, beamend iets wat Lucie zei of Bernard.

Hij wist nu zeker, dat ze op hem verliefd was. Ze keek hem aldoor aan, als kon ze zich daaraan niet verzadigen. Zonder schuwheid, open en recht, met groote, innige warmte keek ze hem aan. En hij voelde zich groeien en gedijen in haar blik. Hij merkte dat zijn stem meer klank kreeg, dat zijn armen, die anders meestal slap neerhingen of stijf-stil-lagen, levendige gebaren maakten, hij voelde met lichte huiveringen van welbehagen, dat hij natuurlijk [256] was en trotsch zich-zelf. En hij zag, met halven blik, opzij, dat haar moeder nu en dan met een stil-weemoedigen glimlach van innerlijke tevredenheid steelsgewijze naar Lucie keek, dan even naar hem en dan weer op haar werk.

Hij voelde zich in een atmosfeer van warme liefde, lief-bezorgde teederheid, stille trouw. Meer en meer kwam dat nieuwe gevoel over hem en vulde zijn gemoed van een vreugdigen trots, die licht beklemde,.... ontroerde.... En plotseling werd ’t hem te machtig, kon hij ’t niet meer verdragen, dat gevoel, wou hij er uit,.... weg,.... alleen-zijn.... Midden in ’t gesprek stond hij in-eens op en zei dat hij nu gaan moest, dat hij zijn oom had beloofd nog wat met hem te zullen biljarten, en hij nam schielijk afscheid van mevrouw Tadingh, die dadelijk weer zenuwachtig en gejaagd, met verbaasde teleurstelling, naar hem opzag, verward wat zeggende van wèl de complimenten, en zoo.... En Lucie, blozend nu voor ’t eerst, en op den grond kijkend, liep naast hem tot aan ’t hek van het tuintje. Daar keek ze op en zag hij in haar oogen de spijt dat hij al wegging. En een innige warmte van medelijdende teederheid sloeg van hem uit, zoodat hij er zich heelemaal in voelde staan, en zijn oogen werden vochtig. „Ik kom gauw terug,” zei hij met een doffe, licht trillende stem, „adieu Lucie,.... ik mag toch wel Lucie zeggen, nietwaar?....” „Graag!” zei ze, in-eens weer vroolijk, en haar dof glanzende blik zweefde over hem heen, verward van aandoening, „doe je ’t heusch?.... ’t Zal mama ook zoo’n plezier doen!.... Dag Bernard!”

Nog nooit had hij zijn naam hooren uitspreken zooals zij het deed; wat een mooi woord maakte zij er van....

Ze gaven elkaar de hand. Toen zag hij haar vlug terugloopen naar de waranda, zonder omkijken. En zelf ook doorloopend nu, ’t zwarte weggetje af, had hij dadelijk spijt, dat hij al weggegaan was, want [257] ’t was heelemaal niet noodig!.... Waarom had hij dat nu weer gedaan? ’t Was daar zoo goed geweest, o! zoo goed, zoo weldadig.... Dat was ’t eenige waarvan hij zich bewust was in die eerste momenten; hij kon nog niet verder denken; hij voelde zich boordevol verwarde, onherkenbare gedachten, als had een kind, spelend, in zijn brein gewoeld, dooreengegooid al zijn voorstellingen, begrippen, gevoelens. Toen hij op den weg kwam waaraan de villa van zijn oom lag, dacht hij in-eens met een weerzin aan ’t terugkomen daar, en hij ging den anderen kant op en liep door, zonder doel, niet lettend op den beplasten, week modderigen weg, in stil gesoes....

En langzaam-aan kwamen toen zijn gedachten te bezinken en begonnen ze zich weer samen te voegen tot ’t gewone, lang gekende complex.

En toen merkte hij ’t in-eens; er was wèl gevaar. Zooals ze hem aldoor had aangekeken, zooals ze zijn naam had gezegd, — was ’t zijn naam wel geweest, dat woord met dien heel nieuwen klank? — neen, dat had niets van zusterlijke vriendschap, dat was innige, diep-brandende teederheid, vol zoet verlangen,.... liefde.... En hij? O! hij hield van haar, hij hield heel veel van haar, nu al. Hij voelde weer hoe oneindig goed en nobel, hoe hoog-beminnenswaard ze was. Hij zou zeker meer, aldoor meer van haar gaan houden. En dat ze hem zoo liefhad, dat deed zoo goed, dat was een ware weldaad aan hem, den eenzame, dat had een warm-opslaande, trouwe dankbaarheid in zijn ziel gevestigd. ’t Was meer dan gewone vriendschap nu tusschen hen, ’t was zuivere, lichtende sympathie, ’t was een verliefdheid van zielen.... Maar, — of hij de gedachte al ontweek, ’t gaf niet, hij wist ’t toch, ’t was als ’t hoonend gegrijns van een duivel achter de rozenhaag van zijn geluk — hij kon haar aanzien zonder begeerte, hij verlangde niet haar te bezitten, haar ziel en lichaam van zich te weten, als een jaloersch minnaar.... Aan haar terugdenkend [258] zag hij haar wonderlijk precies nu, en hij vond dat ze lang niet leelijk was, maar die helle trilling, die al-vermooiende glans van verliefd-zien was niet om haar hoofd. Als hij dacht aan ’t nobel welven van haar mooien mond, kreeg hij een weldadig gevoel van zoete rust, niet de begeerte in heete kussen wellust te drinken van ’t meegevende lippen-vleesch.

Er was wel gevaar. Er was een stem in hem, een stem als van een oud man, die koel, vast-emotie-loos zei: „Dit wordt uw vrouw.” Zou ’t zoo zijn? Moest dat zoo? Waarom? En wat dan?

En hij had weer oogenblikken van verwarrende opwinding waarin hij niet denken kon, onmogelijk.... Langzaam kwam hij dan weer tot bedaren, en begon opnieuw.

Wat was er eigenlijk, wat was er gebeurd, wat stond vast? Zij was verliefd op hem. En zij scheen niet te merken dat hij niet verliefd was op haar. Als ze ’t gemerkt had zou hij dat wel gezien hebben in haar oogen. Neen, ze had ’t zeker niet gemerkt. Ze was heel blij geweest, dat hij weer kwam, ’t had haar hoop gegeven, veel hoop, o zonder twijfel! Blijkbaar was haar liefde al zóó sterk, was ze er zóó van bevangen en ontroerd, dat ze leefde als in een droom, half verblind en verdoofd. Maar hoe kwam ’t dan toch dat hij dat gevoel had doen geboren worden in haar, wier zieleleven van zoo’n stil-pralende pracht, van zoo’n weemoedige distinctie scheen te zijn, een teer-blanke kelke-bloem, bescheiden geurend, onwetend van haar wonderen bouw.... Hij begreep ’t niet, maar ’t was zoo en ’t streelde hem als zacht fluweel, ’t doorklankte hem als aangehouden vioolgeluiden, ’t doorgloeide hem als zuivere zonnestralen, ’t bewust-zijn dat gevoel te kunnen wekken in zoo’n vrouwenziel, en ’t hief hem op, ’t droeg hem door de lichte lucht, hoog, hoog, zoodat hij zich niet meer verbeelden kon ooit vermoeid te zullen zijn, [259] zoodat alle inspanning hem een gemakkelijk, spelend bewegen scheen en ’t leven een dag, zoo groot werd zijn kracht door dat bewustzijn.

Maar in-eens, stilstaande, stampte hij, fel-driftig, met zijn linkervoet, die dof sloeg tegen den weeken grond, woedend dat hij nu niet verliefd was op dat meisje!.... Zóóveel maal had dat zoet-betooverende gevoel zijn lijf doortrild, soms met krachtig begeeren, soms nauwelijks merkbaar, fijntjes als een zachte, vreemde geur, maar dan juist vol genot.... En nu, nu hij ’t noodig had, nu dat het eenige scheen wat ontbrak aan matelooze zaligheid, nu kwam dat niet, nu was hij leeg van dat gevoel, nu scheen dat weg uit hem,.... dood, verstikt, verdroogd?.... hij wist ’t niet, maar ’t was niet om uit te staan! ’t Was om dol te worden, om te gaan razen!....

Maar weer kwam hij tot bedaren en begon zich dan triestig en moedeloos te voelen. Wat moest hij nu doen? Hoe zich gedragen? Hij hield zooveel van haar, en haar liefde deed hem zoo goed; hij vond ’t zoo heerlijk, zoo iets onverwacht-nieuw-heerlijks bij haar te zijn, dat hij er haast niet aan denken kon haar voortaan te ontwijken. Och, ’t zou gemakkelijk genoeg zijn! Als dat ook al weer moest, als hij die vleug van poëzie ook weer moest verbannen uit zijn dor bestaan! Hij had dan eenvoudig niet meer zoo iedren Zondag naar Bussum te komen, zijn oude lees-Zondagen weer te beginnen.... Maar neen, hij voelde dat ’t niet gaan zou. Dat hij al niet meer buiten haar kon. Zoo gauw had hem de teederheid verwend.

Maar wat dan? Haar wèl zien, haar dikwijls weerzien? Maar dan zou ze toch eindelijk wel gaan merken dat hij niet verliefd was, dat hij bleef op den afstand van een goeden vrind, en die teleurstelling zou groot voor haar zijn, te groot misschien.... Ook zou ze dan ’t recht hebben hem te verwijten.... Neen, dat niet! verwijten zou ze ’t hem niet, hij voelde [260] dat ze dat nooit zou kunnen doen, maar hij, hij zou de teleurstelling zien in haar oogen, ’t verdriet, de wanhoop misschien, en.... O! dat zou hij heelemaal niet kunnen, nooit!....

Maar wat dan?

Hij wist ’t niet.... hij zag geen oplossing.... geen uitkomst.... Een oogenblik speet ’t hem dat hij haar ontmoet had, maar dadelijk verdreef hij die gedachte ook weer, want dan had hij ook nooit misschien geweten, dat hij zoo’n liefde kon brengen in een vrouwe-ziel. En dat zou toch voortaan zijn z’n groote troost in zijn bescheiden-plichtdoend alleen-leven.... Tobberig-peinzend liep hij door langs den weeken weg. ’t Begon weer te regenen. En in-eens een geweldige stortbui. Hij schuilde onder een boom, maar hij werd toch langzamerhand doornat; hij voelde ’t kille plakken van zijn natte kleeren aan zijn armen, zijn schouders en zijn rug. En al lang waren zijn beenen stijf van klamme vochtigheid, die optrok van den natten weg, en zijn voeten gevoelloos van kou. Hij begon te rillen en te klappertanden, zich onwel te voelen. Dat was hem een niet-onaangename afleiding. Daardoor kon hij wat klein medelijden hebben met zich zelf en die gedachten aan zijn verhouding tot Lucie van zich zetten, uitstellen, zonder ’t zich te verwijten. Hij moest altijd oppassen dat hij niet ziek werd, want wie zou zijn werk dan doen; hoe zou ’t moeten gaan met de zaak; oom zou weer aan ’t werk moeten, allen dag.... En die oude man had waarachtig genoeg geploeterd.... en eigenlijk zat hij er niet zoo goed meer in.... Dus liep hij, zoodra de bui wat afnam, hard naar huis, denkend aan wat hij doen zou met zijn natte kleeren, en wat als hij ’s ziek werd, als hij niet weg zou kunnen van avond.... Er lag een brief op zijn lessenaar waar hij aan bezig was, en waarvan hij nu alles precies in zijn hoofd had, maar hoe dat aan een ander te vertellen, uit te leggen....

Oom stond uit te kijken, voor de deur, tante voor [261] ’t raam. Ze waren boos, ze bromden erg. Ze vonden ’t bespottelijk en heel verkeerd je zoo moedwillig ziek te maken. Was dat een weer om te gaan rondloopen op buitenwegen, nog wel zonder parapluie! Tante was bepaald heftig, maar ze bedaarde gauw, want ze werd heelemaal niet tegengesproken; Bernard vond dat ze groot gelijk had.

Maar alles liep los, hij werd niet ziek. En ’s avonds in den trein kwamen al die gedachten van ’s middags terug en schenen hem nog ernstiger.... gewichtig.... zwaar.... Hij tobde er over, hij zag nergens een oplossing. In zijn bed lag hij er nog lang over te denken, en hij stond er den volgenden morgen mee op.

Wel scheen toen alles helderder, minder gewichtig, en volstrekt niet dringend, en werd hij verkwikt door lichte scheuten alleen-aan-haar-denken, aan haar mooi figuurtje, haar lieven lach, en haar oogen.... Maar tegen den middag, onder zijn werk, begon hij er weer over te tobben en ’s avonds kon hij nergens anders aan denken, was ’t een drukkende zorg geworden.... En hij zag maar geen uitkomst,.... geen plan van handelen....

En vreemd! dat kwam in-eens, Dinsdag, in den morgen. Hij stond even voor zijn kantoorraam naar de grijze straat te kijken, toen ’t plotseling in hem stond, opslaand als een hel vuur, en verjagend zijn klein-ernstige tobberijen als laag, min volk. Dat meisje met haar liefde had God gezonden, hem tegemoet op zijn weg, dat hij zijn groote, nog ongebruikte kracht, zijn ongemeten schat van opofferende, zelfzucht-looze liefde eindelijk zou kunnen gebruiken. O, dat hij dat niet dadelijk had begrepen! Zich geven aan haar met opperste gulheid, haar brengen de durende levensvreugde met een sereen-ridderlijke toewijding, die als een aangehouden volle toon doorklinken zou zijn heele verdere bestaan, dat was de hooge taak hem opgelegd. ’t Was of een witte duif [262] zacht klapwiekend neergestreken op zijn schouder, ’t hem had ingefluisterd. In één trilling van gedachten had hij besloten, vast en voor goed, zijn leven te offeren aan dat puur-mooie, hooge, reine ideaal. Even staarde hij voor zich uit met wijde oogen, ontroerd door de heiligheid van dat levensmoment.... Toen ging hij weer zitten werken; aan zijn lessenaar, met stille, rustige bewegingen. En de rust groeide in hem met wijde stilte als in een hooge kathedraal.

XVI.

Dien middag vonden zijn tafelvrinden dat Bernard in langen tijd zoo vroolijk niet was geweest, zoo rustig-vroolijk, zoo open en helder van blik. Ze waren een beetje verwonderd, maar over zulke dingen spraken ze natuurlijk nooit. Ze hadden ’t over de nieuwe Beurs.

Bernard verlangde er naar gauw te beginnen met de uitvoering van zijn groot plan. Hij hunkerde naar de voldoening van ’t eerste succes. Zóó, verbeeldde hij zich, moest een kunstenaar te moede zijn, die een nieuw werk voelt, rijp geworden in zijn ziel, en al proeft — als wijn in den mond — de stemmingen die ’t maken hem geven zal.

Dien avond nog schreef hij een briefje aan Lucie. Dat hij haar spreken moest en niet wachten kon tot Zondag. Of ze dus morgen tegen vier uur wou komen in een zeker laantje — hij duidde ’t haar nauwkeurig uit — een stil laantje, dat hij kende, niet ver van de villa van oom.

En den volgenden morgen, vóór hij ging koffiedrinken, gaf hij den sleutel van „de zaak” aan den boekhouder en verzocht hem voor ’t sluiten te willen zorgen, want dat hij naar Bussum ging en dadelijk van de Beurs naar ’t station moest, om den trein van kwart voor drieën te halen.

Hij was in dezelfde stemming als gisteren, strak [263] en helder als de blauwe lucht. Hij had geen oogenblik van aarzeling.

’t Was nauwelijks half vier toen hij al heen en weer liep in ’t laantje. ’t Was een stil, vergeten weggetje, smal, dicht-beschaduwd, aan den eenen kant een sloot en een rijtje wilgen, wijd-betakt, aan den anderen ’t plankerig getimmerte van een oude tuinheining, donkergroen, iets meer dan mans-hoog.

Langzaam, soezend, wandelde hij op en neer, kijkend naar den grond en soms even, tusschen de boomen, ’t weiland over, dat frisch-wijd-uit in ’t helle zonnelicht lag. Eerst voelde hij zich een beetje beklemd, maar in ’t rustige wachten — hij wist dat ze niet voor vier uur komen zou — ging dat over.

’t Was een warme namiddag. De verre koeien graasden, rustig, zonder ophouden, met altijd eendere zwaaiing van koppen en staarten, zonder geluid. Een paar malen kwam langzaam sloffend een krom-gaande arbeider voorbij en mompelde ’n groet. Anders was ’t stil. Wat gonzen van insecten alleen, en nu en dan verwijderd blaffen of kargeratel, dof, gedempt....

’t Viel hem op zoo stil, zoo vredigend stil als ’t was.... Hij dacht even aan de schreeuwerige beurs-drukte daarnet nog. En hij glimlachte stil-weemoedig, soezerig starend langs ’t laantje.

Hij dacht er zoo min mogelijk aan, wat hij zeggen zou straks. Nu en dan kwamen onwillekeurig boekige zinnetjes in hem op, die hij zou kunnen gebruiken, maar die verdrong hij met een gevoel van wrevel.... Neen, zóó zou hij ’t juist niet zeggen, geen vooruit klaargemaakte zinnetjes, dat was al te wee banaal, te komedianterig. Niets vooruit bedenken; ’t zeggen, zooals ’t in hem opkwam, zonder liegen.... als dat kon....

En toen hij haar in-eens — ’t was nog vóór vieren — den hoek omkomen zag, kwam zijn beklemming sterker terug, want hij voelde dat hij nu eenmaal niet wist wat hij zeggen zou.... Hij bleef staan, vreemd-loom, abstract en dof.... [264]

Ze kwam nader, slank gaande, blootshoofds — den grooten stroohoed in de hand — zoodat telkens kleine zonplekjes glansden op ’t strakke zwarte haar. Toen ze dicht bij was, zag hij haar met een diepen, geluk-glanzenden blos hem aankijken....

Nog ging hij haar niet tegemoet.... Dof-verward sloeg hij de oogen neer en keek niet op voor ze vlak bij hem stond. „Hier ben ik, Bernard,” hoorde hij haar zeggen, met een stem, fluisterend van aandoening. Toen zag hij haar aan en stak haar zwijgend zijn hand toe, waar ze langzaam de hare in legde. Hij voelde dat haar hand klam was en hij zag haar in-eens bleek worden, met iets van onrustige spanning in de oogen. Hij begreep nu dat zijn blijven staan en zijn verwarring haar verschrikt, beangstigd hadden. Toen trachtte hij te glimlachen en zei, aarzelend, zoekend naar zijn woorden: „Heel lief van je om hier te komen,.... ik dank je wel,.... vond-je ’t niet gek, dat briefje?....”

„Gek.... Nee!.... Maar wat is er?” vroeg ze. En ook in haar stem hoorde hij de onrust, den angst dat ’t niet dàt zou zijn, maar.... iets anders.... En die onrust streelde hem weer zoo, dat hij er even half-bewust van genoot en ’t plan in hem opkwam er nog geen eind aan te maken, maar bijvoorbeeld te zeggen dat hij haar om raad kwam vragen of zoo iets.... Maar dadelijk verwierp hij ’t weer, dat wufte spelletje; ’t gaf hem wat nieuwen wrevel....

Even was er stilte....

Hij schopte met zijn rechtervoet tegen den stronk van een omgekapten wilg, kort-scherpe schopjes.... Hij voelde haar schielijk-ademend naast zich staan en in zijn hand de hare, klam-warm. Toen in-eens was hij zich weer meester, en terwijl hij haar nu aanzag met vasten blik en helder-rustigen glimlach, zei hij: „Je weet best, wat er is,.... je begrijpt heel goed, wat ik je kom vragen!....” [265]

Met plotseling verheugd glanzen dwaalde haar blik verward af, staarde langs hem heen. En hij drukte haar hand, en zei zacht: „Lucie,.... mijn lieve Lucie,.... mijn vrouw!....”

En ze keek hem in-eens aan met hel-gloeienden blik, die snel verdofte achter tranen, en ze sprak zijn naam uit met een half verstikte stem. „Wil je me?” vroeg hij op denzelfden toon, zacht, diep-ernstig. „Ja,” fluisterde ze. Hij trok haar naar zich toe en sloeg zijn linkerarm om haar heen. Toen lei ze ’t warme, diep-blozende voorhoofd tegen zijn schouder en snikte, met lange, hijgende snikken; hij kuste haar op ’t strakke zwart dat haar hoofd overkapte en noemde haar zijn schat, zijn goeie engel, en hij drukte haar hand, die nog in de zijne lag, beschermend tegen zijn borst.

Maar toen ze, haar gezicht verbergend, snikken bleef, langer dan hij begreep, werd hij een beetje ongerust.... Had hij ’t niet goed aangelegd,.... te schielijk?.... Hij begon haar zacht-kalmeerend toe te spreken, met een niet-begrijpende stem, vragend hem nu eens aan te zien. Maar ze schudde ’t hoofd, opnieuw snikkend, wilder. Hij vroeg fluisterend of ze nu niet blij was en gelukkig. Toen knikte ze, aldoor zonder opkijken. En hij zweeg, opnieuw wat beklemd; hij begreep ’t niet, dat lange snikken.

Maar in-eens hief ze ’t hoofd op, veegde met de linkerhand een paar tranen weg en keek hem aan, en over haar smal gezichtje, rood van ’t huilen, lag nu zoo’n wijd-zachte zaligheid, zoo’n groot en innig geluk, dat hij er van ontroerde. Tranen kwamen nu ook in zijn oogen, terwijl hij haar weer toesprak met liefkoozingsnaampjes, en haar kuste, zacht, op ’t voorhoofd. „Je zult ’t wel vreeselijk gek van me vinden, die huilbui, hè,” zei ze met een zenuwachtig lachje, „ja, ik vind ’t eigenlijk ook heel mal van mezelf.... Ik weet niet hoe ’t kwam in-eens.... Maar ’t is ook alles zoo plotseling gegaan, zoo overweldigend.... [266] En ’k heb zóó lang naar je verlangd....” Langzaam, fluisterend, zei ze dat laatste, met een diep trillenden klank van innigheid.

„Heb je dan dadelijk al zooveel van me gehouden,” vroeg hij met hoog-blijde verbazing.

„O! dadelijk! dol!” zei ze met extase. „Ik weet ’t nog precies. Ik had je eerst niet gezien.... of op je gelet.... Toen kwam in-eens Anna van der Hoeven met je aan, recht naar me toe. En ik wist ’t dadelijk, toen ik je aangekeken had!.... O, ik heb ’t vroeger zelf nooit willen gelooven, dat ’t mogelijk was, en als ik ’t las in boeken heb ik er wel ’s om gelachen, en toch was ’t zoo, toch is ’t zoo!.... Van ’t eerste oogenblik af dat je voor me stond heb ik van je gehouden, zóóveel, zooveel als ik niet wist dat ik ooit van een man houden kon!....”

„Lieveling!” zei hij, „vrouwtje!.... En toen heb je trouw gewacht tot-ie kwam?....” En weer kuste hij haar met vaderlijke teederheid, zacht-voorzichtigjes op ’t voorhoofd, en drukte haar hand.

„Ja.... natuurlijk....,” fluisterde ze.

En zwijgend keken ze elkaar een poosje aan. „En jij,” vroeg ze toen, zalig glimlachend, „wanneer ben jij van me gaan houden?.... Want je houdt toch van me, hè?.... Je hebt ’t me nog niet eens gezegd!....”

„Hoeft dat dan wel,” vroeg hij.

„’k Zou ’t je zoo graag hooren zeggen,” zei ze, en ze leunde weer tegen hem aan, haar gezicht verbergend, en vroeg zacht: „Zeg ’t ’s!.... Bernard!.... Heb je me lief?....”

„Ja,.... ik heb je lief....,” fluisterde hij toen, zijn oogen even sluitend. Weer waren ze een poosje stil.

„Hoe komt ’t toch dat je nu in eens van me bent gaan houden,” vroeg ze weer, glimlachend opkijkend naar zijn toegewend gezicht. „Op die partij toen heb je niet veel meer naar me omgekeken.... Je hadt alleen oogen voor Mimi van Keppel.... Ja, ik zag ’t wel!.... Heb je haar later niet meer ontmoet?” [267]

„Jawel!.... nog eens, ook op een soireetje bij van den Bosch....”

„En was je toen weer niet verliefd op haar?”

„Nee, o! heelemaal niet!”, zei hij lachend.

„Je bent een gekke jongen, hoor!.... Heb je gemerkt dat ik van je hield?”

„Een beetje....”

„Ja, ik dacht ’t wel,” zei ze ietwat teleurgesteld, maar met aldoor zacht stralenden blik, „’t was ook zoo iets onverwacht heerlijks, dat ik je hier in-eens vond!.... En dat je notitie van me nam, dat je me opzocht!.... Want o! ik heb zoo naar je verlangd, die acht maanden!.... En ik zag je natuurlijk haast nooit!.... En als ik je zag, lette je niet op me.... Je keek over me heen!.... O! ik moet je daar natuurlijk nog veel van vertellen,.... nog heel veel,.... ik heb vreeselijk veel met je te bespreken!....”

„Maar als we nu ’s naar je moeder gingen,” opperde hij.

„Hè?.... Nu al?....” zei ze, met een vleiende stem, „toe, laten we nog wat hier blijven!.... ’t Is hier zoo heerlijk rustig, vind-je niet?....”

„Wat zou je moeder er van zeggen?.... Zou ze ’t dadelijk goed vinden?”

„Wat?.... Mijn moesje?.... Goed vinden?.... Ze vindt ’t zeker bijna net zoo heerlijk als ik!.... Ze weet er natuurlijk alles van, moet je denken!.... Den heelen winter heeft ze met me moeten praten over jou.... O! mijn moedertje, die ken je nog niet.... Dat is mijn beste vrindin, altijd geweest!.... Toe, hè, blijven we nog even hier?.... Wat een heerlijk laantje, zeg! Ik kende ’t heelemaal niet!.... Toe, laten we nog even blijven!....”

Ze vroeg ’t met een zacht-smeekende stem, in-gelukkig naar hem opkijkend. Maar in zijn hoofd kwam nu allerlei droog-practisch gedenk aan tijd en aan alles wat noodzakelijk gauw gedaan moest worden. En hij zei ’t haar. Hij moest nu in ieder geval naar [268] haar moeder gaan en haar vragen. Niet waar? dat hoorde nu eenmaal zoo.... En dan moest hij ook wel even naar oom en tante gaan en ’t die zeggen....

„O! weten die er nog niets van,” vroeg ze.

„Wel nee! niets!” zei hij. „En ’t zou toch te gek zijn als ze later hoorden, dat ik vandaag hier ben geweest, een meisje gevraagd heb en weer weg ben gegaan zonder naar hen om te kijken.... Dat gaat toch niet!”

„Wèl nou maar, ik weet goed raad,” zei ze, „je blijft natuurlijk bij ons eten, nietwaar?.... Je hoeft toch van middag niet weer naar Amsterdam?.... En dan gaan we van avond samen naar je oom en tante.... Nee, nee, dat ’s waar, dat gaat ook niet,” viel ze zich zelf teleurgesteld in de rede, met een kort lachje, „je dient ze daar wel even op voor te bereiden, hè?”

„Ja, natuurlijk!” zei hij, „dus moet dat allemaal een beetje gauw gebeuren.... Maar ’t kan nog wel!.... Laten we nu maar eerst naar je moeder gaan, en dan loop ik nog even voor ’t eten naar oom....”

„Ja,” zei ze, „goed!....” En ze gingen op weg. Hij bood haar zijn arm, waar ze haar hand op lei met een zalig lachje; ze was even een beetje stil, blijkbaar vond ze ’t niet prettig dat alles nu zoo haastig moest gebeuren, zag ze er wel wat tegen op.... Maar Bernard, zich nu heelemaal meester, begon met vroolijke, vaste stem te praten over den heerlijken zomer, dien ze nu samen tegemoet gingen, de wandelingen, die ze zouden maken, en de kleine uitstapjes ’s Zondags, en dat wond haar op tot een stemming van stralende verrukking. Alleen, toen hij over die uitstapjes doorging, zei ze even met een bezorgde stem: „Ja!.... ’t is natuurlijk altijd lastig met ma.... Die zou dan alleen zijn!.... Maar kom, we zullen wel zien!”

„Wel ja,” zei hij, zonder daarover na te denken, [269] „dat zal wel terecht komen!.... Ik stel er me zooveel van voor, zoo hier en daar ’s met je heen te vliegen....”

Toen ze dicht bij ’t villatje kwamen, werden ze stil. Bernard zag er een beetje tegen op, de zwak-lichte, zoekende oogen van de moeder tegenover zich te zien. Er was een flauwige, weeë schrijning van schuldbesef in zijn ziel, hij voelde dat hij wat klein, wat wuft zou staan tegenover die stille oude vrouw met haar onzichtbaren krans van verdriet, die wijs-teedere, half-heilige moeder. Zou ze niet vragen of hij Lucie wel waarlijk liefhad? En zou hij dan driest-weg ja durven zeggen met vaste stem en blik?

Ze zat in de tuinkamer, de moeder, stil in haar hoekje, breiende, met een boek voor zich. Lucie ging vooruit. „Ma-tje, hier is meneer Bernard Bandt, die komt u wat vragen,” zei ze met een opgewonden-hooge, zenuwachtig-vroolijke stem. En meteen liep ze op haar moeder toe, gaf haar een kus en knielde schielijk naast haar neer, opnieuw snikkend van geluk. Bernard bleef staan, vaag zijn werk voor zich ziend, verward weer.

„Wat is dat?.... Wat is dat?....” zei de moeder, quasi-niet-begrijpend, met een trillende stem en teer-vriendelijken glimlach. „Dag, meneer Bandt!.... kom hier!.... ga daar zitten!.... Nou, nou!.... Lucie! kindje! wat is er nu in-eens?....”

Door de goedigheid van die stem voelde Bernard zich weer kalm worden en helder, en hij zei met een vaste, van aandoening wat schorre stem: „Mevrouw.... ik heb Lucie gevraagd.... en ze heeft ja gezegd,.... en nu hopen we maar dat u ’t ook goed vindt,.... dat we trouwen....”

Ze kon niet dadelijk antwoorden, de zwakke oude vrouw. Ze bewoog de lippen, maar er kwam geen geluid. Ze huilde ook.... Met haar linker hand streelde ze Lucie’s hoofd, dat in haar schoot lag, [270] terwijl ze de rechter beverig aan Bernard toestak, met een zwijgenden knik van innige goedhartigheid.

„Ik ken je nog wel niet heel goed, meneer Bandt,” zei ze eindelijk met een piepende, gebroken stem, „maar ik weet hoe m’n kind van je houdt,.... hoe ze naar je verlangd heeft.... En ze heeft me zoo veel goeds van je verteld....”

En Lucie sprong op en kuste haar drie-, viermaal, en kuste Bernard, en ging dicht naast hem zitten, en een poosje zaten ze alle drie te sniklachen van nieuw, teer geluk en aandoening.

Mevrouw Tadingh wist van Bernards briefje, ze was precies op de hoogte. „O! Bernard,” zei ze glimlachend, „als je wist hoe dat kind van den winter....” „Sst, sst! stil toch ma,” viel Lucie haar blij-blozend in de rede, „ik moet ’m dat nog allemaal vertellen....”

Maar Bernard moest nu naar zijn oom en tante, ’t Was al laat genoeg! Maar hij zou heel gauw terugkomen. Hij bereidde mevrouw Tadingh voor op een bezoek van zijn oom, die een deftig man was en er zeker prijs op stellen zou plechtiglijk te komen vragen om de hand van haar dochter voor zijn neef en pupil.

„Wel zeker!.... Dat spreekt van zelf!....” zei de moeder, „’t zal me aangenaam zijn.” Maar ze deed wat angstig-gejaagd. Ze schenen er toch wel tegen op te zien.

„Dan komt je tante zeker mee,” vroeg Lucie.

„Ja, dat denk ik ook wel!.... We zullen zien....”

Haastig liep Bernard naar de villa van zijn oom. Hij werd meer en meer opgewonden, hij was overspannen-opgewekt, in een lichten roes van actie; zonder zwaarte voelde hij zich gaan over den weg.

Ze waren op ’t punt van aan tafel te gaan. Oom zat, met een krant, zijn bittertje te drinken in de waranda; tante ruimde ’t werk op waar ze aan bezig geweest was.... Ze schrokken verbaasd op toen ze [271] Bernard zagen, zoo onverwacht, midden in de week.

„Gut! Bernard!.... Hé! Ben jij daar?”

Hij had een kleur van opwinding en hard loopen. “Ja,” zei hij, driftig zijn hoed neergooiend, en neervallend in een rieten warandastoel. „Gaat u ’s even allebei zitten, en zet vroolijke gezichten en schrikt niet!.... Ik heb gewichtig nieuws!.... Ik ben geëngageerd!.... Met juffrouw Tadingh,.... een dochter van de weduwe Tadingh, u weet wel, waar we laatst over spraken.... Ik heb haar van middag gevraagd.... En met de moeder is ’t ook al in orde!”

Met open monden en groote oogen hoorden ze ’t aan.

„Hè?.... wàt?....” vroeg tante. „Wat ’s dat nou in-eens?” vroeg oom.

Toen zei hij ’t nog ’s heelemaal, wat langzamer, wat kalmer.

En tante, ’t eerst van den schrik bekomen, stond op en ging hem een zoen geven, en feliciteeren met tranen in de oogen.

Oom pruttelde. „Nou ja.... hoor ’s even!.... dat kan je nou wel zoo ’s effen gauw in een roeffie komen vertellen.... Maar zoo gauw kan ik dat niet verwerken.... Waarom heb-je daar niet ’s eerder over gesproken!....”

„Wèl, oom, waarom zou ik?.... U kent ’t meisje immers toch niet!.... En als ’t anders geloopen was dan had ik ’t heele zaakje maar kalm voor me gehouden.”

„Nou ja, maar.... zoo maar in ééns.... geëngageerd!.... Ik ben maar een ouderwetsch man.... Die gauwigheid van tegenwoordig.... En wanneer wou je trouwen, heertje?....”

„Maar Frederik, zou je den jongen nou toch eerst niet ’s feliciteeren?” verweet tante. „Gut Bertje, ik ben vreeselijk nieuwsgierig natuurlijk!.... Breng je ze ’s gauw hier?”

„Hé!.... wacht nou ’s even!” zei oom, „feliciteeren [272] wil ik je wel, jongen, — ofschoon ik ’t meisje nog niet eens ken —, hier! geef me ’n hand!.... Maar.... re.... maar.... re...., je kunt dat meisje toch maar niet zoo in-eens hier brengen!.... Ik dien toch eerst fatsoenlijk accès bij de moeder te gaan vragen.... Dat hoort toch zoo!....”

„Wel ja, oom,” zei Bernard, „dat moet u nou natuurlijk maar net doen, zooals u ’t goed vindt!.... Maar intusschen kan Lucie toch van avond wel ’s een visite hier komen maken!.... We zijn dan nog maar niet officieel geëngageerd, begrijpt u wel? Maar u maakt vast ’s kennis.

„Hm!.... Nou.... dat ’s goed,.... dat ’s goed!”

„Afgesproken,” zei Bernard, „dan komen we van avond!.... En dan ga ik nu maar gauw weg.... Want ik blijf natuurlijk daar eten vandaag.... En dan kunt u beiden er intusschen nog ’s over denken.... en over praten!.... Dag oom, dag tante!.... adieu!.... tot van avond!....”

En hij liep weer weg. Tante liet hem uit, schielijk in de gang nog vragend of ’t een mooi meisje was, blond of bruin, en meer van die dingen.

Met een triomfant lachje kwam ze weer binnen. „Nou?.... wie heeft er nu gelijk gehad,” vroeg ze. „Ik wist wel dat hij over een meisje dacht!.... Ik merk zulke dingen altijd dadelijk....”

Maar oom zat aan tafel nog een beetje te brommen. Hij had liever gehad dat Bernard een dochter van Van den Bosch had genomen, of van een van zijn andere handelsvrienden. Zoo’n juffertje Tadingh!.... Dat zou natuurlijk ook wel geen cent hebben!.... Enfin, je moest je schikken in zulke dingen....

„Ik vind je niets aardig,” zei tante. „Daar net ook al! Waarom feliciteerde je den jongen niet dadelijk?.... Jelie mannen altijd met je berekeningen!....”

Maar ’s avonds kwamen ze, en Lucie, met haar [273] groote, eenvoudige goedhartigheid, haar aardige manier van dadelijk hartelijk met hen om te gaan, welwillend, voorkomend, pakte oom en tante heelemaal in. Eerst deed oom deftig. Hij feliciteerde haar niet, maar zei, met zijn visite-kraakstem, dat hij van Bernards plannen had gehoord en morgen zou komen belet vragen bij mevrouw Tadingh om die zaak eens te bespreken. Maar Lucie nam van dat stijve doen niets geen notitie, ze keek hem trouwhartig-vroolijk aan en beloofde al haar best te zullen doen om een goede dochter voor hem te worden,.... want, niet waar, Bernard was toch zoo goed als een zoon van hem.... zoodat de oude heer ’t een beetje te kwaad kreeg, en gekheid ging maken om zich goed te houden. Toen zij wegging kneep hij haar in de wang, en zei dat ze een lieve meid was, en liet „de kinderen” zelf uit en kwam neuriënd weer binnen.

Ook tante was verrukt over haar.... Ze zou zich wat eleganter moeten kleeden.... ze zag er een beetje erg simpeltjes uit,.... een blauw zijdje zou haar lief staan.... of een geel zijden blouse.... of fluweel?.... ja!.... maar een aardig meisje was ze.... allerliefst!....

Bernard bracht Lucie thuis. Hij bleef nog even praten en moest zich toen erg haasten om den laatsten trein nog te halen. Hij was dof van overspanning toen hij in de coupé zat. De dag was hem als een roes, als een drukke droom....

Maar ze begonnen nu pas, de drukke roezige dagen. Donderdags-morgens ging hij weer naar Bussum, wat afgesproken was met oom die dan zijn visite zou maken. Hij bracht voor Lucie bloemen mee en een ring, waar ze kinderlijk-verrukt blij mee was. Haar blij te zien, haar dan in de oogen te kijken, vond hij een hoog-vredigend genot. Hij voelde zich aldoor heel opgewekt. En hij was een en al actie, hij kwam haast niet tot rust.

Dien Donderdag kon hij niet blijven, hij moest [274] ’s middags in Amsterdam zijn, menschen spreken, en ’s avonds werk inhalen wat al was blijven liggen. ’t Was moeilijk genoeg, want aan tafel moest hij ’t natuurlijk aan zijn vrinden vertellen. Dat was een luidruchtige verbazing! Sam vroeg eerst of hij gek was, maar dadelijk daarop drukte hij hem hartelijk de hand. „In Godsnaam!.... jij dan ook maar!.... Jelie moet ’t zelf maar weten,” zei hij.

André proest-lachte eerst, zenuwachtig zwaaiend met zijn armen. Maar hij werd in-eens ernstig, feliciteerde Bernard, hem vast in de oogen kijkend, en bleef toen even voor zich uit staren, een beetje triestig. Hendrik stootte Bernard aan: „Die denkt: ’k wou dat ik al zoo ver was,” fluisterde hij. Maar André, die ’t gehoord had, bromde „verrek!” en dronk zijn borrel uit in één teug.

Ook Hendrik en Gerrit waren hartelijk en belangstellend en Bernard moest natuurlijk een paar fijne flesschen geven. Later dan hij gewild had, kwam hij op kantoor, soezerig, en warm van den wijn. En hij bleef lang in den nacht werken, want Vrijdags moest hij weer naar Bussum om de aankondigingen te verzenden, en Zaterdag had hij ’t erg druk om al dien verloren tijd weer in te halen. En ’s Zondags werd er visite gewacht, buren en familie en de beste vrinden.

Als Bernard even alleen was met zijn meisje, dan had hij ’t liefst dat ze, rustig tegen zijn schouder liggend, wat vertelde, met die stem van haar, dat geluid van zuivere liefheid. Dan kreeg hij weer dezelfde aandoening als dien Zondagmiddag, toen hij met haar op en neer gewandeld had ’t zwarte weggetje. Hooge vriendschap en eerbied in een grijzige omfloersing van medelijden. Hij luisterde dan maar, voor zich uit starend. Hij zag haar nog niet, hij „lette niet op haar.” En langzaam, met lichte, half-zelfbewuste ophuiveringen, groeide in hem ’t begrijpen van den nieuwen toestand, dien hij, als met afgewenden [275] blik in één handbewegen, geschapen had.

Soms keek ze hem een beetje verbaasd-bezorgd aan. „Wat ben je ernstig, is er wat?” vroeg ze dan. Maar hij antwoordde: „Wel nee, lieveling, niets,” en kuste haar op ’t voorhoofd of op ’t haar. En hij ging vroolijk met haar praten. Maar ’t medelijden in hem werd grooter, met scherper huiveringen, als zij schuchter liefkoozend, zijn hoofd tegen zich aantrok, of ’t hare stopte onder zijn jas, beide armen om hem heen geslagen....

Edward kwam den eersten Zondag al. Hij was hartelijk, maar erg gejaagd. Hij had zich dure, al te modieuse nieuwe kleeren laten maken, hij zag er uit als een dandy en hij rook ook naar muskus. Hij was een beetje voornaam-hoffelijk met Lucie. Ze scheen hem niet mee te vallen. Hij vond haar blijkbaar wel wat erg eenvoudig, zoo ’n echt simpel buitenmeisje, ’n beetje een schaap. Maar ze nam alweer geen notitie van zijn ietwat neerbuigend-voornaam doen, zijn oppervlakkige, overdreven complimenten en zijn mooie kleeren, en was gewoon-vriendschappelijk met hem. Hij was een vrind van Bernard, dat scheen haar genoeg reden om van hem te houden. En hij had mooie oogen, zei ze later, mooie zachte oogen.

Ook André en Sam kwamen, en een paar tantes van Lucie en eenige buren. Maar den volgenden Zondag kwamen er veel menschen, toen was ’t den heelen middag vol in de kleine tuinkamer van mevrouw Tadingh’s eenvoudig buitenhuisje. Lucie keek telkens bezorgd naar haar moeder, die gelig-bleek zag en suf en verward-gejaagd werd van overspanning. Toen de menschen weg waren bracht Lucie haar als een kind weg, naar haar slaapkamer en naar bed. Ze was heelemaal op en onwel van vermoeienis.

’s Avonds, toen ze samen in de waranda zaten, praatten Bernard en Lucie over haar moeder. „Ze schijnt wel héél zwak te zijn,” zei hij. „Dat is ’t,” antwoordde Lucie, „de minste inspanning pakt haar zoo aan. [276] En ik weet zeker dat ze nu weer een paar dagen zal hebben van die akelige slapte en droefgeestigheid. Je moet maar veel komen om me te helpen haar op te beuren.... Je kunt ’t zoo goed....”, zei ze, met een lief lachje. Maar even daarna, angstig weer: „Hoe zullen we toch later met haar doen,.... als we trouwen?....”

„Ja,” zei hij, „daar heb ik ook al over gedacht.... ’t Best zal zijn haar maar bij ons in huis te nemen, hè....”

„Ja,” zei ze,.... „zou je dat willen?....”

Ze zei ’t op doffen toon, zonder blijdschap. Hij dacht dat ze niet wou toonen, dat ze daarop gehoopt had, maar dat ze ’t toch zeker wel ’t liefste zoo hebben zou....

„Dacht je dan, dat ik haar in den steek zou laten?” vroeg hij.

„Nee!.... dat niet!.... maar.... de meeste schoonzoons hebben er, geloof ik, wel op tegen hun schoonmoeder in huis te nemen....” „Ja! och,” zei hij, „dat ligt natuurlijk ook veel aan die moeders zelf, nietwaar?.... Jou ma-tje zal ons wel niet tot last zijn, geloof ik; ze is zoo gemakkelijk, zoo weinig eischend, hè?.... Ik houd ook al zooveel van haar.... Ik zou haar zoo graag een prettigen ouden dag bezorgen.”

„Ja!....” zei ze, en keek even nog stil, kromzittend voor zich.... Maar ze richtte zich op, met een schokje. „Je bent mijn goeie vent, hoor!” zei ze. Maar er was geen blijdschap in haar stem.

XVII.

Langer dan Bernard zich voorgesteld had duurde die eerste tijd van roezige drukte, van niet tot rust komen, van dan dit en dan dat weer. Er moesten contra-visites gemaakt worden en familie bezocht, en vrinden in Utrecht en in den Haag, en „’t jonge paar” [277] werd uitgevraagd op dinertjes en soiréetjes, dikwijls te hunner eere aangelegd. Dan werden ze licht gefêteerd en goedig uitgelachen, hartelijk toegedronken en nieuwsgierig bekeken, en waargenomen in hun omgang met elkaar. En je zag aan de oogen wat ze er van dachten, ’t was heel ergerlijk en vervelend, vond Bernard. Vooral de dames, de deftige oudere dames. O! een heelen avond zoo ’n glimlach van duf-verstarde vrindelijkheid, van weldoorvoede, zich rustig-veilig voelende eigenwijsheid, dat was om maar liever een poosje blind te zijn! En dat naar-futiele gepraat, dat jezelf een belabberden lummel voelen, fatsoenlijk, dom, fut- en fantasieloos. En dan in-eens zoo’n kriebelige lust, een vloed van vloeken en kwajongenswoorden te gooien in den glimlachend-raisonneerenden kring, dat was een temptatie.

Bernard ging er sterk naar verlangen nu met rust gelaten te worden, alleen met zijn meisje, en dan te genieten, in kalmte, van ’t succes van zijn plannen, van die stichtende voldoening....

Maar Lucie scheen ’t niet zoo vervelend te vinden, als ze uitgevraagd werden, telkens weer. Dan heb ik je ten minste, zei ze, dan ben je bij me! En bij de menschen praatte ze weinig, was enkel stil-lief en keek maar naar hem, met haar lichte droomoogen. Blijkbaar was ze heel trotsch op hem en verbeeldde ze zich dat iedereen hem bewonderde en dat de meisjes jaloersch waren op haar. Ze zei nooit iets tot zijn lof, en als een ander hem prees lachte ze enkel, beaamde ’t niet. Want dat was immers onnoodig, iedereen wist toch wie hij was, iedereen zag ’t immers aan hem, zooals zij ’t gezien had, dadelijk.... Maar Bernard vond ’t een beetje benauwend, dat ook. Dat zij, vervoerd door liefde, hem bewonderde, goed!.... maar anderen lachten daar natuurlijk om. O! hij zag ’t zoo precies aan hun gezichten van geroutineerde hypocrieten. Lucie scheen ’t nooit te zien. Ze keek naar hem, met zacht-stralenden blik.... [278]

Misschien kon ’t haar ook niet schelen!....

Dikwijls als hij met haar praatte had hij ’t met stugge minachting over „de menschen.” De menschen geloofden dit, de menschen deden dat altijd. Dat scheen ze eerst niet goed te begrijpen, ze kon er zoo triest-verstrooid om lachen, even. Maar langzamerhand ging ’t haar blijkbaar een beetje hinderen, en eindelijk zei ze ’t in-eens ronduit, dat ze dat niet prettig vond. Wat bedoelde hij toch eigenlijk met „de menschen.” Waren dat alle anderen, alleen zij beiden niet? Zij waren toch ook menschen! En waren dan alle anderen wezenlijk zoo belachelijk, zoo dom? Maar dat konden ze dan toch niet helpen!....

Ze vond ’t wàt angstig, zei ze. Ze merkte dat ze zelf over heel veel dingen net zoo dacht als hij zei dat de menschen er over dachten. Vond hij haar dan ook eigenlijk niet dom, en belachelijk?

Bernard glimlachte, kuste haar, beschermend — en schaamde zich een beetje.... Van dien dag af ging hij zijn best doen in zich zelf tot klaarheid en onder woorden te brengen al wat hem altijd had tegengestaan in de mannen en vrouwen, in de jongens en meisjes, die hij had gekend, om ’t haar te kunnen vertellen, en zoo wende hij er aan haar te spreken over zijn intiemste gevoelens en gewaarwordingen.

Dat gebeurde meest op wandelingen, in ’t maklijk voortgaan, naast elkaar, op effen buitenwegen, licht en open. Lucie begreep haast altijd dadelijk wat hij bedoelde, ook als hij tobde met het vinden van de preciese woorden, en antwoordde zonder veel zoeken, met een onbewusten eenvoud en directheid zeggend wat ze dacht van de dingen, wat ze voelde en gevoeld had. Heel bescheiden — als een vluchtig liedje in hooge eenzaamheid gezongen — klankten haar weinige woorden, en toch waren ze voor hem soms beschamende openbaringen van klaarheid, van teederheid of diepte. En als hij haar daar iets van zei, met een [279] licht ontroerde stem van innige bewondering, dan lachte ze, een helderen, gul-gelukkigen lach. Dat zei hij er natuurlijk maar om! Ze wist heel goed dat ze een dom schaap was, niet waard zoo’n knappen man. Wat zou hij van haar kunnen leeren, hij wist toch alles! Of, als hij iets niet wist, dan was ’t omdat ’t hem ook niet schelen kon. Dát was zeker: hij kon alles, alles wat hij wou!.... Dat was haar niet uit ’t hoofd te praten!.... Maar hij beproefde ’t toch, sprekend over de oneindigheid van dingen, die niemand wist en niemand kon.... En zoo groeide hun intieme gemoedsbetrekking, zoo bouwden ze een huis voor hun sympathie.... ’t Werd al gauw een groot ruim huis, met veel oude-vertrouwde kamers en gangen, en er kwamen lang-gekende, stille hoekjes in....

Meer en meer begon Bernard te houden van die wandelingen met haar. Op kantoor zat hij er naar te verlangen. En hij richtte zich er op in, behalve ’s Zondags, nog tweemaal in de week naar Bussum te kunnen gaan, ofschoon ’t moeite kostte en nachtwerk dikwijls. Hij was blij als hij dan den trein van kwart over drieën nog halen kon, zoodat hij vroeg genoeg aankwam om nog wat met haar te wandelen voor ’t eten. Ze was altijd aan ’t station.

Toen dat nu alles geregeld ging en de roes van visites en uitgangetjes eindelijk voorbij was, kwam er een groote rust over hem, een gevoel in jaren niet gekend, een wijde kalmte van innige voldoening, een hooge opgewektheid, een vaste zekerheid van slagen. Zijn gang werd trotscher, zijn gebaren rustig-forsch. Graag overdacht hij, als hij alleen was, met kalm methodisch denken, zijn groot plan en hij voelde dat ’t gelukt was tot nog toe en dat ’t ook wel gelukken zou verder. En boven zijn gedenk was dan, vaag-zweverig — iets lichts, iets van hoop.... Maar dat was hem niet de moeite waard om over te denken; hij haalde zijn schouders op als hij ’t merkte en dacht weer aan haar, aan haar alleen. Zij was gelukkig, zijn [280] Lucie, zijn meisje. Hij voelde ’t telkens als hij haar zag staan, onder de wachtende menschen aan ’t station, hem dadelijk en onafgebroken aankijkend vol innigheid, tot hij bij haar was, haar vroolijk de hand toestak. Het was ook of zij blozender, frisscher, gezonder van tint was geworden. Hij kreeg er plezier in, haar nauwkeurig waar te nemen, hij begon eindelijk „op haar te letten....”

En hij zag in-eens dat ze bepaald mooier was geworden.

Hij zei haar dat ook, en ze lachte weer. „’t Komt alleen omdat jij van me houdt,” zei ze, en drukte zich tegen zijn arm en liet hem even stilstaan om hem een zoen te geven.

Ze ging nu ook dikwijls op zijn knieën zitten, met haar armen om zijn hals en haar hoofd op zijn schouder. Of ze wilde dat hij zijn hoofd tegen haar aanleggen zou, „om uit te rusten.” En dan keek hij naar haar, dan gleed zijn koesterende blik langs haar zalig-glanzend gezicht. Dan zag hij van heel dichtbij haar fijne blanke vel en hij bespiedde al de verschillende trekjes en lijntjes die te zamen die uitdrukking van nobele goedheid en weemoedsvolle blijdschap gaven, dan keek hij in ’t lichte grijsblauw van de oogen en zag de schaduwtjes van de oogharen. Dan zag hij de teere jonge haartjes die bij de slapen uit ’t kapsel gesprongen waren, en de heel kleine, wittige haartjes, die haar wangen zoo dof-donzig maakten, en hij kende al gauw elk plekje van haar gezicht, de purperen adertjes op zij van de neusvleugels, ’t kleine moedervlekje aan de kin. En hij keek naar ’t stille bewegen van haar gezicht als ze sprak zoo liggend, haar hoofd vlak bij ’t zijne. Hij zag dat al de goedheid en al de liefheid en innigheid van haar woorden ook in die mysterieus onbewuste plooiingen waren.

En nu, als ze zoo tegen hem aanlag, in zijn stroef-stevigen arm, haar rank-soepel vrouwelijf warm tegen [281] zijn oude beenige borst, knakkend de strakke hardheid van ’t heerige overhemd, dan kwam, — als lekkere lucht van zomer in April — malsche zinneverliefdheid opgolven naar zijn gebogen hoofd en hij kreeg korte huiveringen van verlangen naar wellust. En hij kuste haar op de wangen, haar zacht gloeiende wangen, en drukte haar vaster tegen zich aan.

En dikwijls als hij op kantoor zat, of ’s avonds op zijn kamer, verlangde hij in-eens met doffe klopping in zijn keel naar dat zitten, zóó, met haar....

Dat ontstemde hem een beetje; hij wilde geen verandering in zijn denken over haar en over hun verhouding. ’t Stond nu eenmaal vast, hij was niet verliefd, hij was gewend aan dat idee en hield er van. In zijn denken negeerde hij nog die koortsige aandoeningen.

Ze begonnen nu allerlei plannen te maken voor de Zondagen, lange wandelingen en uitstapjes naar alle richtingen. Bernard had mevrouw Tadingh weten over te halen om eens, bij wijze van proef, zoo’n Zondag te gaan doorbrengen bij een paar oude-jonge-juffrouwen, die aan ’t zelfde laantje woonden, een paar gedistingeerd-vriendelijke, deftig-sekure dametjes van tusschen de veertig en vijftig, die op een goeden middag, na veel lieve hoofdknikken, waren komen kennis maken met die sympathieke oude dame, met wier toestand ze zoo oprecht en innig waren begaan. De moeder had ’t goedgevonden, ze mocht die meelijdende dames wel. Den eersten keer brachten Lucie en Bernard haar zelf, en de juffrouwen, die dol op „’t aardige jonge paar” waren, wisten niet wat ze doen zouden van vriendelijkheid, zoo blij en vereerd waren ze met ’t vertrouwen.... Toch ging Lucie wat bezorgd weg dien morgen. Maar ’t beviel best, de dames waren toch zóó lief voor haar geweest, zei mevrouw Tadingh, en ze verlangde zelf naar een volgenden keer.

Met innige vreugde vertelde Lucie dat aan Bernard. [282] Ze vond ’t heerlijk, dat dit gelukt was, dat ze nu onbezorgd met hem uit zou kunnen gaan, zoo’n heelen dag, zoo’n langen lichten zomerdag, met hem alleen. Want in de weekdagen, al klaagde ze nooit, al was ze altijd-weer enkel maar dol-blij als Bernard kwam, hij merkte toch dikwijls aan kleinigheden wat ze weer te tobben had gehad met haar moeder.

Als ze van haar sprak was ’t altijd met hetzelfde teere medelijden, en met pieuse liefde en eerbied, maar soms gleed over haar ernstig gezichtje een waas van verdrietige gedruktheid, die ze dan dadelijk weg lachte, want blijkbaar wou ze niet dat hij daar iets van merkte. Maar hij zag ’t en hij ging ’t begrijpen door goed te letten op de moeder zelf, hoe ze naar Lucie keek en hoe ze stil voor zich uit keek en de houdingen waarin ze zat; de moeder was niet eigenlijk-melancholisch, ze was verwend, ze was gaan houden van klagen om de zachte voldoening die ’t gaf beklaagd te worden en meelijdend aangekeken, en innigjes gekoesterd. Ze hield blijkbaar heel veel van „haar kind”, en zei dat ook ontelbare malen, maar dat was vooral — leek ’t wel — om nog meer recht te hebben op liefde en vertroeteling, en „’t kind” zorgde dan ook voor haar zooals dikwijls teerhartige moeders voor ziekelijke kinderen zorgen, met eindeloos geduld en zachtheid. Een enkele maal klaagde ze ook wat tegen Bernard, met een zachte, lijdende stem, met diep gezucht en stille tranen, over haar droevig lot en haar eenzaam leven, maar ’t maakte Bernard ietwat wrevelig, hoe hij zich ook daartegen verzette! En hij gaf luchtige antwoorden, kortaf, als wou hij haar een beetje ruw-weg opbeuren, met vriendelijk geweld, met woorden als korte duwtjes in den rug, die wel geen pijn deden, maar toch niet zacht waren. En dat scheen te helpen. Ze werd dan kalmer, ze berustte dan maar en glimlachte teertjes met hem mee. En Bernard begreep dat langzamerhand ook wel en deed ’t er om. Zoo lachend aangesproken, zoo luchtig [283] opgebeurd te worden, daar was ’t haar niet om te doen. Daarom was ze zoo graag bij de vriendelijke oude dames, die haar al maar lief bezig hielden, haar goedig beklagend nu en dan, met stille vereering.

Die Zondagmorgens dan, als ’t mooi weer was, dan kwam Bernard met een heel vroegen ochtendtrein. En hij vond zijn meisje aan ’t station. En dan dat wegwandelen, Bussum uit, ’t Gooi in: naar Hilversum, of ’s Graveland, naar Laren en Blaricum langs de breede lanen met diepe voren, met stille kudden vredige schapen, of naar Huizen over de hei, de woeste vrije hei, de zonnige, kleurige hei. Ze liepen wel tot Soest en Baarn; Lucie was even onvermoeid als Bernard.... Maar dat eerste uitwandelen, frisch en sterk, in de ijle, zuivere morgenlucht, dat was ’t heerlijkste. Vlug en veerkrachtig, ’t hoofd ietwat naar achteren, met een blijden blik naar de boomen en de blauwe lucht, stapte zijn meisje dan naast hem voort en zei telkens, met extase, dat ze ’t zoo verrukkelijk vond.

Soms scheen ’t haar bijna te machtig te worden, ’t alleen zijn met haar liefde in de bloeiende zonnelanden, en ’t vrij zijn, ’t mogen doen wat ze wou. Dan moest ze stilstaan, begeerig opsnuiven de zomersche lucht, en hem kussen en lang aankijken. Of in-eens holde ze wild vooruit, dartel als een veulentje, tot haar japon bleef haken in een heester, of haar hoed afwoei, verfomfaaiend ’t thuis zoo netjes strak getrokken kapsel. En hij holde haar achterna. ’t Was hem vreemd, hij had ’t sinds zijn jongensjaren niet gedaan, zoo draven, hij vond ’t eigenlijk een beetje bespottelijk, en hij zei dat hij ’t niet graag deed, dat hij er zoo gauw moe van werd en benauwd. Maar dan pruilde ze ’n beetje en keek hem guitig-smeekend aan, of ze plaagde hem, zeggend dat hij een deftige meneer werd, een saaie-oude. En dan liep ze weer weg met een dollen lach, en op een afstand riep ze: „Kom ’s hier, kom ’s kijken! Gauw! gauw [284] dan, anders is ’t weg!” Dan draafde hij er heen en dan was ’t niets of enkel een mooie tor, die vadsig zat te wiegen op een blad, glanzend in de zon, of een kwikstaart, die toch al lang weer weg was. En dan zij dolle pret, schaterlachen en opnieuw weghollen, hem tartend haar in te halen en af te straffen....

Ze dejeuneerden dan, liefst zoo primitief mogelijk, ergens waar ze maar een glas melk en een oud-bakken broodje met oude kaas konden krijgen. Dat vond Lucie heerlijk, daar smulde ze aan. En hij ook, ofschoon hij ’t eerst niet weten wou. Want allebei hadden ze honger van de lange wandeling in de morgenlucht.

En ’s middags gingen ze lui-soezerig ergens in ’t bosch liggen, of ze liepen heel langzaam en stil te praten onder de boomen.

Eens dat ze met den trein naar Baarn waren gegaan om daar in de buurt wat rond te zwerven, had ze weer zoo’n echte, dol-uitgelaten bui. Ze kriebelde hem met strooitjes in den hals en liep dan lachend weg, of ze liep een vogeltje na of een eekhoorn die van boom tot boom sprong. Ze waren in ’t bosch alleen. Hij was even gaan zitten in een drogen greppel om van een wilgetak een fluitje te snijden; hij wou ’s zien of hij dat nog kon; hij had er tegen haar op gesnoefd dat hij al die dingen zoo goed gedaan had als jongen. Even keek ze er naar, toen vloog ze in-eens weer op en was weg. Hij bleef zitten snijden; ze komt dadelijk wel weer terug, dacht hij. Maar na een poosje, hij had aandachtig zitten werken aan dat fluitje en ’t was af — toen riep hij: „Ben je daar?.... Lucie!....” Maar er kwam geen antwoord, ’t geluid van zijn stem stierf kort in ’t dichte bosch. Hij stond op en keek rond. Ze was er niet. Hij liep en hoorde ’t kraken van zijn stappen op dorre takken, en riep krachtig, luid, opnieuw haar naam. Maar ze was er niet. Hij was alleen. En in eens voelde Bernard zich eenzaam, verlaten. Zijn bloed bonsde in zijn [285] keel. Toen hij weer wou roepen kwam er een schril geluid, half verstikt. Angst schokte traag door zijn warm hoofd, zijn polsen brandden. Hij kon zich niet herinneren welken kant ze uitgegaan was, hij had haar wel hooren wegloopen, achter zich, maar hij wist niet hoe ze gegaan was. Op goed geluk af holde hij een kant uit, aldoor roepend, soms stilstaand om hijgend te luisteren.... Eindelijk hoorde hij zwak antwoorden; „Bernard!” hoorde hij roepen, links van zich, nog ver. Maar hij rende dien kant uit, dol van opwinding en blijdschap. Hij schreeuwde nu voortdurend door en hoorde ook telkens sterker zijn naam. „Ik kom!” riep hij. Hij struikelde telkens, in ’t driftige loopen, viel op een knie maar was dadelijk weer op. En op ’t punt een weg over te steken zag hij haar in-eens staan, op korten afstand. Maar zij zag hem nog niet, ze keek een anderen kant op. Rechtop stond ze, den grooten stroohoed een beetje achterover, met een vollen blos, in gespannen aandacht turend en zoekend met oogen van eenzaamheid, een kransje van boschbloemen in de neerhangende hand. En hij bleef ook even staan, naar haar kijkend, overstelpt door warm gevoel van rijkdom.... Weer riep ze, met angstig verlangen in haar stem: „Bernard!” Toen liep hij haastig naar haar toe, en ze hoorde hem en lachte, hem met glans-oogen aankijkend. Driftig sloeg hij zijn armen om haar heen en kuste haar op den mond. En zij had ook een arm om zijn hals geslagen. Hij kuste haar, met lange zoenen, telkens opnieuw, en hij voelde dat haar lippen warm en week waren en hij dronk haar adem, wankelend van weelde. Zwijgend keken ze elkaar dan weer aan. En toen ging zij hem kussen, op zijn mond, op zijn wangen en oogen, en gaf hem al de liefkoozingsnamen, die ze voor hem uitgevonden had.

En langzaam, arm aan arm, liepen ze toen verder. Hij vertelde haar van zijn mallen angst. Zij was ook een oogenblik angstig geweest; ze wist den weg [286] terug niet meer, ze was de richting kwijt. Maar ze had dadelijk gedacht, dat hij haar wel vinden zou.

Zóó — stil gaande — kwamen ze in een mooie laan van gelijke laag-takkende dennen, een toover-stille, lange, rechte laan. En fluisterend genoten ze.

Dien avond, in den trein, alleen, voelde Bernard zich zacht, aangenaam-weemoedig, stil-gelukkig gestemd. En nu en dan werd zijn hoofd doorvaren van een groote gedachte, hoog-stil, licht als een zonne-morgen, geurig als de hei.... Zou ’t toch nog komen?.... Werd hij nu werkelijk, nu heelemaal verliefd op haar?.... O! wat zou ’t zalig zijn!....

Den anderen dag merkte hij herhaaldelijk dat hij glimlachend zat te soezen over zijn werk. Hij vergiste, verschreef zich telkens. En dat ergerde hem volstrekt niet, maar ’t maakte hem vroolijk, onrustig-vroolijk. Hij zat dikwijls te lachen in zich zelf. Maar ’s avonds kwam die stemming weer van blanken weemoed met lust tot stil dwepen....

Den daarop volgenden dag, ’s morgens, toen hij op kantoor zat, kwam er in-eens iemand luidruchtig de trap opstormen, zoo schielijk en driftig, dat al de bedienden schrikkend opkeken en stommelden met hun stoelen.... ’t Was André, warm, opgewonden, zijn hoed achterover, een en al verheugde glanzing.... Hij kwam haastig naar Bernard toeloopen en trok hem op van zijn stoel en mee naar achteren en in de gang, zonder te letten op de bedienden die nieuwsgierig-verwonderd zaten te kijken. En toen kon hij nog eerst niets zeggen, hijgend, proestlachend, sniklachend. Maar eindelijk kwam ’t: „Ze wil me hebben, zeg!.... Ze wil me toch hebben!.... Hoe vindt je ’t, vindt je ’t niet bespottelijk?.... Zoo’n vent als ik!.... Zeg!... Zoo’n vent als ik!.... Ze heeft dadelijk ja gezegd!.... Ze houdt van me.... Hoe vindt je ’t?”

Ontroerd feliciteerde Bernard zijn opgewonden vrind en lachte met hem mee, zenuwachtig, en zei dat hij [287] ’t ook eigenlijk bespottelijk vond, en ze proestten ’t allebei uit. Bernard ging maar dadelijk mee met zijn vrind, ’t was toch gauw koffietijd en hij was te gejaagd om nog wat uit te voeren. Op straat praatten ze over dingen, die hun geen van beiden konden schelen, en dan in-eens keken ze elkaar aan en lachten weer, en André vertelde, vertrouwelijk, in korte afgebroken zinnetjes, hoe ’t gegaan was tusschen Betsy en hem in den laatsten tijd. Hij was dol-verliefd en kinderlijk-blij gestemd en hartelijk-welwillend jegens alle menschen.

En Bernard was al even vroolijk. Verbaasd merkte hij in-eens, dat in zijn denken die vrind naast hem zijn lotgenoot was, dat hij liep te luisteren naar die uitingen van opgewonden blijdschap met een glimlach van intieme verstandhouding, alsof hij ’t kende, dat allemaal.... Dat hij ook heelemaal niet jaloersch was, zooals vroeger wel ’s, als hij dacht aan liefde tusschen Betsy en André.

Eigenlijk ergerde hem dat weer een beetje; hij schaamde zich tegenover zich zelf en schold en lachte zich wat uit. Waar bleef nu zijn ridder-zijn, zijn koel-hoog-beschermen, zijn wijs-glimlachend gelukkig maken, zijn groot goed werk, onzelfzuchtig? Heel eenvoudig en sterk, hakend naar zijn eigen genot, zonder bijgedachten, verlangde hij naar zijn meisje, naar haar liefkoozingen, haar teedere blikken, haar hartstochtelijke omhelzingen. Hij verlangde er ook naar ’t haar te vertellen, van André en Betsy, en dat hij heelemaal niet jaloersch was, want dat hij alleen hield van haar, zijn meisje, zijn mooi meisje. Want ze wist al van zijn vroegere verliefdheden. Ze had ’t niet aardig gevonden, ze was er even wat stil van geweest, jaloersch blijkbaar. Maar nu zou hij haar kunnen bewijzen, dat hij nooit meer dacht aan Betsy en die anderen, dat hij alleen maar, en altijd, dacht aan haar, zijn alles....

En in de coupé werd hij niet kalmer. Hij was nerveus-opgewonden, warm. Hij dacht aan haar, aan [288] hun samen-zijn op wandelingen. Hij drong zich diep in zijn hoek om rustig aan haar te kunnen denken, zijn oogen dicht, zijn toegeklemde handen in zijn zakken, en hij voelde ’t koortsig verlangen branden in zijn polsen. Hij zag haar weer staan, zooals ze daar in die laan stond, naar hem zoekend met de oogen, in dat oogenblik even vóórdat ze weer riep. God! hoe mooi, hoe onvergetelijk diep-mooi was dat geweest! Dat stille wachten, in die wonderlijk teer-mooie rijzing van haar ranke figuur, en die glans om haar opgeheven hoofd! Hij voelde zich rijk en trotsch en forsch-verliefd. Met korte golven, elkaar verdringend als de branding, sloeg zijn verlangend denken aan haar door ’t met moeite stil-liggend lijf. Hij voelde ’t nu, in zijn overspanning: zij kwam dan toch nog, de hooge vreugde; het zuivere geluksmoment naderde; straks zou hij ’t grijpen en zalig zijn....

Maar in-eens, met een weeë schrijning, en toen een licht-doffe huivering recht naar boven, verijlde zijn vreugde en zijn spieren verslapten in lamme loomheid. Zijn handen zweetten in zijn zakken, zijn hoofd lag warm-soezerig tegen de nare weekheid van ’t fluweelige trijp. Want als een schimmig schrikbeeld eerst, en toen plotseling scherp-duidelijk, had hij ’t visioen weer gezien van dien nacht in ’t bordeel, van dat week-passieve vrouwelijf.... En minuten lang leed hij, stil-trachtend al zijn denken te verdooven in gesoes.... O dat onherstelbare, waarom kon hij ’t nu niet vergeten! ’t Was nog alleen in zijn herinnering, waarom kon hij ’t niet daaruit weg doen nu, zoodat ’t heelemaal niet meer bestaan zou.... En waarom, God! waarom was dat nu ook gebeurd zoo kort voordat zij kwam!

Maar toen, langzaam — hij voelde ’t al, vaag, voor hij ’t dorst te aanvaarden — kwam ’t verzet tegen dat lijden, de wil er zich uit op te rukken, ’t los van zich, beneden zich te voelen. En toen hij ’t eenmaal had aanvaard, groeide ’t, als een volksopstand tegen lange [289] verdrukking, en werd macht. Weg met dat laffe zelfverwijt, ’t had uitgediend, hij wilde ’t niet langer, hij verachtte ’t nu, hij trapte en spuwde er op. Hij was een krachtig, vrij man, die zijn hoogste levensmomenten voelde naderen. En, bij God! hij zou zich die niet laten bederven door kinderachtige schaamte over klein gedoe van vroeger! Hij zou genieten, ongestoord, het allerhoogste. Want dat kwam! dat kwam! Neervlijmen zou hij nu al zijn kleinheid van vroeger, met koele verachting en subliemen spot, en dan zonder omkijken, licht en vreugdevol, zingende, opgaan tot een hooger, wijder, lichter leven!....

Hij had een heerlijken avond met haar in Bussum. Zij wandelden samen, stil; hij zag voor ’t eerst haar fijn profiel in ’t maanlicht, op een eenzamen weg, in de mysterieuse zwijging van den nacht, die koel was en oneindig diep.... En later zaten ze samen onder de waranda. Daar zag hij alleen het glanzen van haar oogen vlak onder de zijne, en hij voelde haar warmen adem. En fluisterend had hij ’t over later, over de zaligheid van ’t altijd-samen zijn, ’t zich heelemaal geven de een aan den ander. Hij hoorde ’t rythmisch opgolven van haar gelukkigen lach. „En kwam mama dan bij ons inwonen,” vroeg ze in-eens, zacht, leuk-guitig.... „Waarachtig niet!” zei hij, en ze lachten beiden met stille schokjes en intiem gefluister. „Nou ja!” zei hij, „ik dacht toen nog dat jij dat graag zoudt hebben..... maar we zullen wel wat anders voor haar vinden, wàt?....” En zij kuste zijn mond dicht, en fluisterde liefkoozingsnaampjes, met helglanzende oogen, vol innigheid van vreugde en geluk.

XVIII.

’t Was in den nazomer, op een mooien dag in ’t laatst van Augustus. Ze waren ’s morgens naar Beverwijk [290] gespoord, daar hadden ze koffie gedronken, en ze wandelden nu verder, naar Wijk-aan-Zee.

Eerst hadden ze lang, stil-vertrouwelijk, loopen praten, maar toen was er een zwijging ingevallen. En Bernard, nu en dan kijkend naar zijn meisje — en dan keek ze hem ook altijd aan! — voelde dat ze, zoo zwijgende, nog meer onafgebroken samen waren dan straks, toen ze, om beurten, moesten luisteren en zelf zinnetjes maken, zoekend naar de juiste woorden. ’t Was of ’t praten stoorde hun dieper samen-zijn, dat hoog-opbloeide in ’t emotievolle zwijgen.

Sinds weken had Bernard zich overgegeven aan ’t groote genot van de liefde, die nog dagelijks scheen toe te nemen in omvang en kracht. Hij had nooit te voren vermoed, dat één gevoel hem zoo zou kunnen bezitten. Met bewondering had hij ’t in zich voelen groeien tot een rijk, nieuw leven, al ’t andere omvattend.... De menschen waren hem nu niet meer ergerlijk....

Maar nog had hij zich niet zóó licht, zoo wijd-gelukkig gevoeld als dezen dag. Hij wist niet waar ’t door kwam, een prikkelend bevreemden verhoogde zijn stil genot. Mooier dan ooit waren de helle zonnevelden en de volle boomen, de rijke overvloed van vredigend donkergroen. En toen hij de blonde, golvenden duinen zag, kwam er een juichend uitwuiven van wijde verlangens in zijn ziel, en zijn meisje aankijkend met lichten vreugde-blik begon hij gauwer te loopen; hij werd gejaagd van onbestemde verwachting, vage begeerte....

Ze gingen eerst naar de zee. Zittend aan ’t strand tuurden ze lang in de wijde oneindigheid van diep-blauwende lucht, wazig wolkende lucht en zee, wiegende zee, waarover de kleuren, de wisselende tinten schenen te drijven in eeuwig bewegen. En ze luisterden naar ’t diepe geruisch, dat gedurig vulde de hooge lichte lucht.

Over ’t gladde strand waarlangs ’t ebbende water [291] was weggevloeid, met vreemd verdwijnen, liepen ze noordwaarts, een heel eind, totdat ze de koetsjes en de tentjes van de badplaats in de verte zagen. En weer bleven ze staren in zee en luisteren naar ’t eeuwig geruisch.

En toen, met een enkel woord afsprekend, liepen ze recht van de zee ’t hooge duin op, en verder ’t eenzaam duinenland in, de stille valleien van lichtgroen, en rossig-groen, bruin en violet, tusschen de naakt-zandige toppen, waar de wind over streek.

Daar gingen ze liggen, in een ronde kom van duintoppen, tegen de snelle helling op, in de schaduw van een boschje donkergroene struiken, dat glansde in de zon. En toen ze er een poosje gelegen hadden stond Lucie op om een bouquetje viooltjes te plukken. Hij zag haar gaan, gebukt, over de zonnige hellingen aan den overkant, plukkend met een blij-ernstig gezicht, gaande in stil-gracelijk bewegen, zonder geluid.

En hij voelde zich vreemd-heerlijk, wonder-zoet gestemd. ’t Was of hij haar zag in een droom, een hel visioen van liefde, zomer, zaligheid!.... O! ’t genot van weten, dat ’t geen droom was maar tastbare werkelijkheid, dat ze ging daar, bewoog daar, dat ze leefde, en hem lief had en van hem was....

En opkijkend zag hij de wolkgevaarten, als hemeltronen, drijvend over ’t strakke blauw....

Toen dacht hij aan zijn leven. Zijn dagen gingen aan zijn herinnerenden geest voorbij, met verre ruisching van stemmen, met snel-verschietende droomgezichten. En al zijn stemmingen van vroeger leken hem zoo dom-dwaas, zoo nietig en onvolwassen zijn opwindingen, en zoo gering zijn falen en dwalen, zijn jongensachtige zonden. Ook aan dien nacht in ’t bordeel dacht hij terug met een koelen, stil-minachtenden glimlach. Arme goeie jongen die hij geweest was, wat had hij zich dat toen aangetrokken! Toch beteekende ’t minieme feitje niet veel meer dan, nog wat [292] langer geleden, dat liegen toen op school — of eigenlijk was dat liegen een beetje erger.... Maar o! wat was ook in dit voorjaar, vooral na die teleurstelling van Edward, zijn arme jongensziel, die hij zoo groot en bloeiend had gewaand, in droog gedachteleven verdord, verschrompeld.... Zóó zelfs, dat zij, Lucie, zijn bruid, zijn redster, had kunnen verschijnen in zijn leven, zonder dat hij dadelijk had begrepen wie zij was, wat haar verschijnen beduidde....

Met onbewuste wijsheid had hij zich toch aan haar gegeven.... en langzaam was de hemel toen open gegaan.... En nu vandaag begon ’t eigenlijk pas, zijn leven, zijn nieuwe, eigenlijke leven....

Hij lag aldoor naar haar te turen, zijn blik was niet af te wenden van ’t teere bewegen van haar slank vrouwelijf. En hij riep haar, genietend den zoeten klank van haar naam. Toen keek ze naar hem om, en hij lachte haar toe uit de verte, en dadelijk kwam ze aanloopen, vlug en met vreugde-stralend gezicht. Hij stak zijn armen naar haar uit, en zij vlijde er zich willig in neer, en kuste hem, en keek hem lang in de oogen. Wild drukte hij haar toen tegen zich aan en zoende haar mond, haar wangen, oogen, haar haar en hals, en haar kleine handen, die hem liefkoosden.

Lang bleven ze nog liggen daar, in ’t stille duindal, terwijl de wind suizend over de toppen streek.

Ze lagen midden onder den blauwen hemelkoepel waarlangs de reuzige wolken gingen, midden in ’t heilige zonneland, en daar om heen was de wereld, wijd-rondom.

Maar de gouden middag gleed over de stille vallei van groene duinen naar de ongedurige zee. De rossige zon stond recht boven den horizon, toen ze langs de duinenhelling afdalen kwamen, terug naar ’t breede strand, dat aan den zeekant, als een mes zoo glad, glom in de zon. En, van ’t strand af, liep ver in zee, een verblindend-schitterende phalanx van zon-in-’t water. [293]

Toen liepen ze langzaam terug naar ’t verre badplaatsje, hand in hand....

Zij liep rechts van hem, aan den zeekant, goudomglansd.

En eindeloos...., wijder dan de horizon die rondde om de zee, dieper dan ’t sereene blauw dat tusschen de wolken, en lichter, o! veel lichter nog dan de laaiende lucht, die tusschen de zon en de zee en ’t meisje was.... zóó stond in hem de hooge vreugde.

Amsterdam , 1895—’97.


Achterkant kaft

Opmerkingen van de bewerker

De volgende veranderingen zijn aangebracht: op pagina

24 „intelgente” in „intelligente” (witte halsboorden, intelligente en domme)

60 „frische” in „frissche” (veerkracht met frissche rillingen)

63 „ombarmhartig” in „onbarmhartig” (onbarmhartig-koude bij elkaar komen)

85 „ververlopen” in „verlopen” (bewegelijke groepen meiden met verlopen kerels)

93 „Warmoestraat” in „Warmoesstraat” (terug en de Warmoesstraat door.)

114 „oogenbik” in „oogenblik” (laat mij ook geen oogenblik om ’s met Bernard)

129 „zal” in „zat” (Bernard zat nu rechts van de gastvrouw)

182 „gememelijkheid” in „gemelijkheid” (verveling en gemelijkheid.)

220 „mer” in „met” (sprak met ernstig-doffe stem over)

231 „al” in „als” (vooral als hij alleen was)

242 „eigoïstisch” in „egoïstisch” (eigenlijk vervloekt egoïstisch)

251 „avondden” in „avonden” (’t Vulde de avonden zoo.)

278 „eindedelijk” in „eindelijk” (hinderen, en eindelijk zei ze)

290 „uitwuivan” in „uitwuiven” (een juichend uitwuiven van wijde).

Verder zijn een aantal leestekens gecorrigeerd.

Overigens is de oorspronkelijke tekst ongewijzigd overgenomen.