The Project Gutenberg eBook of De kinderen van Kapitein Grant, derde deel (van 3) This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De kinderen van Kapitein Grant, derde deel (van 3) Author: Jules Verne Release date: February 2, 2012 [eBook #38669] Language: Dutch Credits: E-text prepared by Annemie Arnst, Anne Dreze, and Marc D'Hooghe (http://www.freeliterature.org) from page images generously made available by the Google Books Library Project (http://books.google.com) and Bibliothèque nationale de France (http://www.bnf.fr) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT, DERDE DEEL (VAN 3) *** E-text prepared by Annemie Arnst, Anne Dreze, and Marc D'Hooghe (http://www.freeliterature.org) from page images generously made available by the Google Books Library Project (http://books.google.com) and Bibliothèque nationale de France (http://www.bnf.fr) Note: Project Gutenberg also has an HTML version of this file which includes illustrations. See 38669-h.htm or 38669-h.zip: (https://www.gutenberg.org/cache/epub/38669/pg38669-images.html) or (https://www.gutenberg.org/files/38669/38669-h.zip) Images of the original text pages are available through the the Google Books Library Project. See http://books.google.com/books?id=0LorAAAAMAAJ&printsec=titlepage The illustrations used in this e-book are taken from the 1868 French edition, Les Enfants du Capitaine Grant, published by J. Hetzel (Paris). The original images are available througn Bibliothèque nationale de France, See http://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b8600254s.r=.langEN Project Gutenberg has the other two volumes of this work. Volume I: see https://sendtokindle.compellingsciencefiction.com/ebooks/38667 Volume II: see https://sendtokindle.compellingsciencefiction.com/ebooks/38668 DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT Naar het fransch van JULES VERNE DERDE DEEL. DE STILLE OCEAAN. Leyden, De Breuk & Smits. 1868. I. De Macquarie. Zoo ooit, dan moesten thans, nu alles hun te gelijk ontviel, de zoekers naar kapitein Grant wel wanhopen hem weder te zien. In welk deel der wereld moesten zij nu hun togt weder beginnen? Hoe konden zij nieuwe landen onderzoeken? De _Duncan_bestond niet meer; zelfs was het hun onmogelijk om onmiddellijk naar hun vaderland terug te keeren. De onderneming dier edelmoedige Schotten was dus mislukt! Niet geslaagd! Treurig woord, dat geen weerklank vindt in een moedig hart, en toch dwongen de slagen van het noodlot Glenarvan tot de erkentenis, dat hij onmagtig was zijn werk van zelfopoffering voort te zetten. In dien stand van zaken had Mary Grant den moed om den naam haars vaders niet meer uit te spreken. Zij bedwong haar angst door de gedachte aan de ongelukkige matrozen, die omgebragt waren. De dochter ging op in de vriendin, en zij troostte Glenarvan, die haar zoo menigmaal had getroost! Zij was de eerste, die er van sprak, om naar Schotland terug te keeren. Toen hij haar moed, haar onderwerping zag, bewonderde John Mangles haar. Hij wilde nog iets ten voordeele van den kapitein zeggen; maar Mary legde hem door een blik het stilzwijgen op, en later zeide zij tot hem: "Neen, mijnheer John! wij moeten denken aan degenen, die zich opgeofferd hebben. Lord Glenarvan moet naar Europa terugkeeren!" "Gij hebt gelijk, miss Mary!" antwoordde John Mangles, "het moet. Ook moeten de engelsche autoriteiten onderrigt worden van het lot der _Duncan_. Maar geef alle hoop nog niet op. Liever dan de aangevangen nasporingen op te geven, zou ik ze alleen voortzetten! Ik zal kapitein Grant terugvinden of bij de volvoering dier taak omkomen!" Het was eene ernstige verbindtenis, die John Mangles op zich nam. Mary nam ze aan, en legde haar hand in die van den jongen kapitein, als om dit verdrag te bekrachtigen. Van de zijde van John Mangles was het een toewijding van zijn geheele leven, van de zijde van Mary een onwankelbare erkentelijkheid. Dien dag werd er stellig tot het vertrek besloten. Men had plan om Melbourne ten spoedigste te bereiken. 's Anderen daags ging John onderzoeken, of er scheepsgelegenheid was. Hij rekende er op, dat er een belangrijk verkeer tusschen Eden en de hoofdstad van Victoria werd onderhouden. Zijn verwachting werd teleurgesteld. Er lagen maar weinig schepen. De geheele koopvaardijvloot van het stadje bestond uit drie of vier schepen, die in de Twofoldbaai ten anker lagen. Geen enkel was met bestemming naar Melbourne, Sidney of Pointe-de-Galle. En alleen in deze havens van Australië kon Glenarvan schepen vinden in lading naar Engeland. Want de _Stoombootmaatschappij voor het Schier-eiland en het Oosten_ heeft een geregelde stoomvaart tusschen deze punten en het moederland. Wat nu te doen? Een schip afwachten? Dat kon lang duren; want de Twofold-baai wordt weinig bezocht. Wel varen er vele schepen voorbij; maar zelden doen ze de baai aan. Na lang wikken en wegen kwam Glenarvan bijna tot het besluit om langs de kust naar Sidney te gaan, toen Paganel met een voorstel voor den dag kwam, dat niemand had verwacht. De aardrijkskundige had ook de Twofoldbaai eens bezocht. Hij wist, dat er geen reisgelegenheid bestond naar Sidney en Melbourne. Maar een van de drie schepen, welke op de reede lagen, moest naar Auckland, de hoofdstad van Ika-Na-Maoeï, het noordelijke eiland van Nieuw-Zeeland. Nu stelde Paganel voor het bedoelde schip af te huren en naar Auckland te gaan, vanwaar men gemakkelijk met de booten der maatschappij naar Europa kon terugkeeren. Dit voorstel werd in ernstige overweging genomen. Paganel wachtte zich thans wel al die bewijzen aan te voeren, waarmede hij anders zoo mild was. Hij vergenoegde zich met de opgave van het feit en voegde er bij, dat de overtogt maar vijf of zes dagen zou duren. De afstand, die Australië van Nieuw-Zeeland scheidt, bedraagt werkelijk niet meer dan een duizend mijlen[1] Door een zonderlingen zamenloop van omstandigheden lag Auckland juist op dien zeven en dertigsten breedtegraad, dien de zoekers van Araucanië af hardnekkig volgden. De aardrijkskundige had dus, zonder dat men hem van partijdigheid kon beschuldigen, gerust zijn voordeel kunnen doen met deze waarheid om er een bewijs ter gunste van zijn voorstel aan te ontleenen. Zoo kreeg men immers ongezocht aanleiding om de steile kusten van Nieuw Zeeland te bezoeken. Evenwel maakte Paganel van dat voordeel geen gebruik. Na de dubbele teleurstelling wilde hij zich ongetwijfeld niet wagen aan een derde uitlegging van het document. Maar wat zou hij er ook uit kunnen afleiden? Er stond immers uitdrukkelijk, dat een "vastland" tot schuilplaats had gestrekt aan kapitein Grant, en niet een eiland. Nu was Nieuw-Zeeland maar een eiland. Dat scheen beslissend. Hoe het ook zij, om deze of om een andere reden verbond Paganel met dit voorstel om naar Auckland te gaan volstrekt niet de gedachte om een nieuwen onderzoekingstogt op touw te zetten. Hij wees er alleen op, dat er een geregelde gemeenschap bestond tusschen dit punt en Groot-Brittanje, en dat men gemakkelijk daarvan gebruik kon maken. John Mangles ondersteunde het voorstel van Paganel. Hij raadde tot de aanneming, omdat men toch de twijfelachtige komst van een vaartuig in de Twofoldbaai niet kon afwachten. Maar alvorens daartoe over te gaan achtte hij het geraden om het door den aardrijkskundige bedoelde schip eens in oogenschouw te nemen. Glenarvan, de majoor, Paganel, Robert en hij namen dus een sloep, en na eenige riemslagen legden zij bij het schip aan, dat twee kabelslengten van de kaai ten anker lag. Het was een brik van twee honderd vijftig ton, de _Macquarie_ geheeten. Zij diende tot de kustvaart tusschen de verschillende havens van Australië en van Nieuw-Zeeland. De kapitein, of beter gezegd de "schipper" ontving zijn bezoekers tamelijk lomp. Zij zagen wel, dat zij te doen hadden met iemand zonder opvoeding, wiens manieren volstrekt niet verschilden van die der vijf matrozen, waaruit de bemanning bestond. Een dik rood gezigt, grove handen, een platte neus, één oog en vuile lippen van het rooken, gevoegd bij zijn onbeschofte houding maakten van Will Halley een terugstootend wezen. Maar men had geen keus, en voor een reisje van weinige dagen moest men zoo naauw niet kijken. "Wat wilt gij?" vroeg Halley aan die onbekenden, die op het dek van zijn schip kwamen. "De kapitein?" vroeg John Mangles. "Ben ik," antwoordde Halley. "En?" "Ligt de _Macquarie_ in lading naar Auckland?" "Ja. En?" "Wat heeft ze in?" "Alles wat verkocht wordt en alles wat gekocht wordt. En?" "Wanneer vertrekt ze?" "Morgen, tegen den middag. En?" "Kan ze passagiers meenemen?" "Dat hangt er van af wie het zijn en of ze zich met den scheepskost willen vergenoegen." "Zij zouden hun voorraad meebrengen." "En?" "En?" "Ja. Hoeveel zijn er?" "Negen, waaronder twee dames." "Ik heb geen hutten." "Zij zullen zich met het vooronder behelpen, dat hun moet afgestaan worden." "En?" "Neemt gij het aan?" vroeg John Mangles, die volstrekt niet verlegen werd gemaakt door de manieren van den kapitein. "Moet zien," antwoordde de schipper van de _Macquarie_. Will Halley liep wat rond, stampte met zijn zware laarzen met groote spijkers op het dek, en kwam toen plotseling op John Mangles af. "Wat betaalt men?" vroeg hij. "Wat vraagt men?" antwoordde John. "Vijftig pond." Glenarvan gaf een toestemmend teeken. "Goed! vijftig pond," antwoordde John Mangles. "Maar enkel de overtogt," voegde Will Halley erbij. "Enkel de overtogt." "Buiten den kost." "Daarbuiten." "Toegestemd. En?" zeide Will de hand ophoudende. "Wat blieft?" "Het handgeld?" "Hier is de helft van de vracht, vijf en twintig pond," zeide John Mangles, aan den schipper het geld uitbetalende, die het zonder dankje te zeggen in den zak stak. "Morgen aan boord," zeide hij. "Voor twaalven. Of ge er zijt of niet, ik ligt het anker." "Wij zullen er zijn." Toen dit afgehandeld was, gingen Glenarvan, de majoor, Robert, Paganel en John Mangles van boord, zonder dat Will Halley ook maar met den vinger den zuidwester had aangeraakt, die op zijn roode pruik vastgelijmd zat. "Wat een lompe vlegel!" zeide John. "Die staat mij juist goed aan," antwoordde Paganel. "Hij is een echte zeewolf." "Een echte beer!" verbeterde de majoor. "En ik houd het er voor," voegde John Mangles er bij, "dat die beer in der tijd wel handel gedreven heeft in menschenvleesch." "Wat raakt ons dat!" antwoordde Glenarvan, "nu hij de _Macquarie_ kommandeert en de _Macquarie_ naar Nieuw-Zeeland gaat. Tusschen de Twofoldbaai en Auckland zullen we hem weinig zien, na Auckland zullen we hem in het geheel niet meer zien." Lady Helena en Mary Grant vernamen met genoegen, dat het vertrek op den volgenden dag was bepaald. Glenarvan bragt haar onder het oog, dat de _Macquarie_ niet zoo gemakkelijk was ingerigt als de _Duncan_. Maar na zooveel leed uitgestaan te hebben, waren zij er de vrouwen niet naar, om zich door zoo'n kleinigheid te laten afschrikken. Olbinett kreeg last om voor levensmiddelen te zorgen. Sedert het verlies van de _Duncan_ had de arme man heete tranen geschreid over zijn ongelukkige vrouw, die aan boord gebleven en natuurlijk evenals de geheele bemanning het offer was geworden van de wreedheid der roovers. Niettemin volbragt hij met zijn gewonen ijver zijn werkzaamheden als hofmeester, en "de schafting" bestond uit kostelijke spijzen, die nooit op de schaftlijst van de brik voorkwamen. In weinige uren waren de aankoopen afgeloopen. Intusschen maakte de majoor bij een wisselaar de wissels te gelde, die Glenarvan had op de _Union-bank_ te Melbourne. Hij wilde niet ontbloot zijn van goud. Evenmin van wapens en kruid. Daarom schafte hij zich weder andere aan. Paganel kocht voor zich een uitmuntende kaart van Nieuw-Zeeland, door Johnston te Edinmburg uitgegeven. Met Mulrady ging het goed. Hij voelde naauwelijks de wond meer, die zijn leven in gevaar had gebragt. De zeelucht zou spoedig zijn genezing voltooijen. Hij had plan te genieten van de koelten op de Stille Zuidzee. Aan Wilson werd opgedragen het verblijf der passagiers aan boord van de _Macquarie_ in orde te brengen. Met borstel en bezem gaf hij het vooronder een heel ander aanzien. Will Halley liet den matroos schouderophalende begaan. Hij bekommerde zich niet het minst om Glenarvan, diens dames en reisgenooten. Hij wist niet eens hun naam en vroeg er niet naar. Die vermeerdering van lading bragt hem vijftig pond op, dat was alles, en dat schatte hij minder dan de twee honderd ton gelooide huiden, waarmee het ruim was opgevuld. Eerst de huiden, dan de menschen. Hij was een koopman. Wat zijn zeevaartkundige bekwaamheden aangaat, hij werd voor een vrij goed praktikus gehouden op die zeeën, welke door de koraalriffen zeer gevaarlijk zijn. Dien morgen wilde Glenarvan terugkeeren naar dat punt van den oever, waarover de zeven en dertigste parallel loopt. Twee redenen had hij daarvoor. Hij wilde nog eens de vermoedelijke plaats van de schipbreuk bezoeken. Ayrton was ongetwijfeld bootsman op de _Britannia_. Waarom zou de _Britannia_ niet wezenlijk vergaan zijn op dit gedeelte der australische kust? Zoo niet op de west- dan toch op de oostkust? Men moest niet onbedachtzaam een plek verlaten, die men nooit zou terug zien. En was de _Britannia_ daar niet geweest, de _Duncan_ was er toch in de handen der roovers gevallen. Misschien had er een gevecht plaats gehad. Waarom zou men op den oever geen spoor van een worsteling, van een hardnekkigen tegenstand vinden? Zouden de golven, wanneer de bemanning in de baren verdronken was, de lijken niet op de kust hebben aangespoeld? In gezelschap van den trouwen John ging Glenarvan op verkenning uit. De eigenaar van het _Victoria_-hotel gaf hun twee paarden, en zij sloegen den weg naar het noorden in, die om de Twofold-baai loopt. Het was een treurig onderzoek. Glenarvan en kapitein John reden zwijgend voort. Maar zij verstonden elkander. Dezelfde gedachten en bij gevolg dezelfde angst kwelden hen. Zij beschouwden de rotsen, waaraan de zee knaagde. Zij behoefden elkander niets te vragen noch te antwoorden. Gerust mag men op den ijver en de schranderheid van John zich verlaten om te verzekeren, dat elk punt van de kust naauwkeurig werd bezocht, dat de kleinste kreeken zoowel als het langzaam afloopende strand en de zandige hoogten zorgvuldig werden onderzocht, waar de middelmatige getijden van de Stille Zuidzee eenig strandgoed hadden kunnen opwerpen. Maar niets werd er gevonden, dat aanleiding geven kon om in deze streken nieuwe onderzoekingen aan te vangen. Geen spoor van de schipbreuk was hier aanwezig. Evenmin iets, dat van de _Duncan_ afkomstig was. Deze geheele kuststreek van den Oceaan was onbewoond. Men zag levenden noch dooden. Toch ontdekte John Mangles aan den rand van het strand versche sporen van een legerplaats, overblijfselen van vuren, onder alleenstaande myalls ontstoken. Was daar soms voor eenige dagen een zwervende inlandsche volksstam geweest? Neen; Glenarvans blik werd getrokken door een kenteeken, dat hun onwederlegbaar bewees, dat de roovers dit gedeelte der kust hadden bezocht. Dat kenteeken was een graauwe en gele, versletene en gelapte boezeroen, een lor, die aan den voet van een boom was blijven liggen. Het stamnummer van de strafgevangenis te Perth stond er op. De boef was er niet meer, maar zijn plunje verried hem. Die liverei van de misdaad had eerst den een of anderen schurk gekleed, en lag nu te verrotten op die onbewoonde kust. "Gij ziet het, John!" zeide Glenarvan. "De roovers zijn hier geweest! en onze arme makkers van de _Duncan_?..." "Ja!" antwoordde John op doffen toon, "het is zeker, dat zij niet aan wal zijn gezet, dat zij gesneuveld zijn...." "Die ellendelingen!" riep Glenarvan. "Als zij ooit in mijn handen vallen, zal ik mijn matrozen wreken!" De smart had aan Glenarvans trekken een hard voorkomen gegeven. Eenige minuten lang staarde de lord op de onmetelijke watervlakte; misschien zocht hij voor het laatst in het verre verschiet nog naar een vaartuig. Vervolgens werden zijn oogen dof, hij werd weer de oude, en zonder een woord te spreken of een gebaar te maken, galoppeerde hij den weg op naar Eden. Nog ééne formaliteit moest er vervuld worden, de kennisgeving van het gebeurde aan het geregt. Zij werd dienzelfden avond aan Thomas Banks gedaan. Die overheidspersoon kon naauwelijks zijn blijdschap ontveinzen, dat hij dit proces-verbaal mogt opmaken. Hij was regt in zijn schik over het vertrek van Ben Joyce en diens bende. De geheele stad verheugde zich met hem. De roovers hadden Australië verlaten, wel na het begaan van een nieuwe misdaad, maar toch zij waren weg. Dit belangrijke nieuws werd terstond getelegrafeerd aan de autoriteiten te Melbourne en Sidney. Na het afleggen zijner verklaring keerde Glenarvan naar het _Victoria_-hotel terug. De reizigers bragten dien laatsten avond treurig door. Hun gedachten verwijlden bij dien aan ongelukken zoo vruchtbaren bodem. Zij herinnerden zich, hoeveel gegronde hoop zij aan kaap Bernouilli hadden opgevat, waaraan in de Twofold-baai zoo wreed de bodem was ingeslagen! Paganel was ter prooi aan een koortsige onrust. John Mangles, die hem sedert het voorval aan de Sneeuw-rivier in het oog hield, gevoelde, dat de aardrijkskundige dobberde tusschen spreken en zwijgen. Verscheidene malen had hij hem met vragen bestormd, die onbeantwoord bleven. Dien avond echter vroeg John, toen hij hem naar zijn kamer bragt, waarom hij toch zoo zenuwachtig was? "Vriend John!" antwoordde Paganel ontwijkend, "ik ben niet zenuwachtiger dan anders." "Mijnheer Paganel! er is een geheim, dat u benaauwt!" hernam John. "Wat zal ik er aan doen?" riep de aardrijkskundige met driftige gebaren. "Het is sterker dan ik!" "Wat is sterker dan gij?" "Mijn vreugde aan den eenen kant, mijn wanhoop aan den anderen." "Zijt gij blijde en wanhopend te gelijk?" "Ja! blijde en wanhopend, nu ik Nieuw-Zeeland ga bezoeken." "Zijt gij iets op het spoor?" vroeg John Mangles driftig. "Hebt gij het verloren spoor teruggevonden?" "Neen, vriend John! _Uit Nieuw-Zeeland komt men niet terug_! Maar toch..., kortom, gij kent de menschelijke natuur! Zoolang er leven is, is er hoop! En mijn leus is "_spiro, spero_" dat de mooiste leus van de wereld is!" [1] Omtrent 400 uren gaans. II. Het verledene van het land waar men heengaat. Den volgenden dag, den 27sten Januarij, waren de passagiers van de _Macquarie_ bijeen in het bekrompen vooronder van de brik. Will Halley had niet eens zijn kajuit aan de dames aangeboden. Zij behoefden daarover trouwens geen spijt te gevoelen; want het hol was den beer waardig. Ten half een met de ebbe maakte men zich zeilree. Het anker kwam loodregt en werd met moeite opgehaald. Een tamelijke koelte woei uit het zuidwesten. De zeilen werden langzaam geheschen. De vijf matrozen deden het werk op hun uiterste gemak. Wilson wilde hen helpen. Maar Halley verzocht hem zich rustig te houden en zich niet te bemoeijen met hetgeen hem niet aanging. Hij was gewoon alles alleen te doen en vroeg niet om hulp of raad. Dit was op John Mangles gemunt, dien de linkschheid van eenige bewegingen deed glimlagchen. Hij hield zich voor gewaarschuwd, maar behield zich voor om zooal niet regtens dan toch feitelijk tusschen beide te komen, wanneer de onhandigheid der bemanning de veiligheid van het schip soms in gevaar mogt brengen. Met wat geduld en met de armen der vijf matrozen, aangevuurd door de vloeken van den schipper, werden de zeilen toch eindelijk aangeslagen. De _Macquarie_ liep met bakboordshalzen voor den wind onder haar onderste zeilen, haar marszeilen, bramzeilen, haar groote bezaan en haar kluivers. Later werden de lijzeilen en bovenbramstengen ook geheschen. Maar in weerwil van die vermeerdering van doek vorderde de brik naauwelijks. De breede voorsteven, de wijdte van het ruim, de lompheid van het achterschip maakten haar tot een slechten zeiler, en gaven haar geheel en al het voorkomen van een "klomp." Men moest er zich echter in schikken. Gelukkig, hoe slecht de _Macquarie_ ook zeilde, moest zij toch in vijf, hoogstens zes dagen, op de reede van Auckland ankeren. 's Avonds ten zeven ure verloor men de kust van Australië en het staande licht der haven van Eden uit het oog. De nog al holle zee deed het schip erg stampen; het plompte neer in de golfdalen. De passagiers kregen duchtige schokken, die hun verblijf in het vooronder juist niet aangenamer maakten. Ook op het dek konden ze niet blijven; want het regende juist hard. Zij zagen zich dus tot een strenge gevangenis veroordeeld. Elk liet nu zijn gedachten den vrijen loop. Er werd weinig gepraat. Ter naauwernood wisselden lady Helena en Mary Grant eenige woorden. Glenarvan kon het niet uithouden. Hij liep heen en weer, terwijl de majoor zich niet verroerde. Door Robert vergezeld klom John Mangles van tijd tot tijd op het dek om naar de zee te zien. En Paganel mompelde in zijn hoek losse onzamenhangende woorden. Waaraan dacht de waardige aardrijkskundige? Aan dat Nieuw-Zeeland, waarheen het noodlot hem dreef. Deszelfs geheele geschiedenis ontrolde zich voor zijn geest, en het verledene van dat akelige land doemde op voor zijn oog. Maar was er iets in die geschiedenis, een feit of een toeval, dat den ontdekkers dier eilanden ooit het regt gegeven had om ze als een vastland te beschouwen? Kon een nieuwere aardrijkskundige, een zeeman hun dien naam geven? Zooals men ziet, kwam Paganel altijd weer terug op de uitlegging van het document. Het was een bezetenheid, een vaststaande gedachte. Na Patagonië, na Australië, klampte zijn verbeelding, die een enkel woord bezig hield, zich vast aan Nieuw-Zeeland. Maar één enkel punt stuitte hem op dien weg. "Contin ... contin ..." herhaalde hij, "dat wil toch zeggen _continent_! (vastland)" En in gedachten volgde hij weder de zeevaarders, die deze twee groote eilanden der zuidelijke zeeën vonden. Den 13den December 1642 bereikte de Hollander Tasman, na Van Diemensland ontdekt te hebben, de onbekende oevers van Nieuw-Zeeland. Hij zeilde er verscheidene dagen langs en den 17den drongen zijn schepen in een breede baai, aan wier uiteinde een naauwe straat lag, die twee eilanden scheidde. Het noordelijke eiland, was Ika-Na-Maoeï, zeelandsche woorden, die beteekenen "de visch van Mauwi". Het zuidelijke eiland was Tawaï-Poena-Moe, dat wil zeggen "de walvisch, die den groenen niersteen voortbrengt[1]." Abel Tasman zond zijn sloepen aan land, die met twee praauwen, bemand met luidruchtige inwoners terugkwamen. Die wilden waren middelmatig van gestalte, met een bruine en gele huid, met uitstekende beenderen, een ruwe stem, en zwarte haren, evenals bij de Japanneezen op het hoofd zaamgebonden, waarop een groote witte veer prijkte. Die eerste ontmoeting tusschen de Europeanen en inlanders scheen langdurige vrienschapsbetrekkingen te beloven. Maar den volgenden dag werd een der sloepen van Tasman, die een ankerplaats digter bij het land ging opzoeken, hevig bestookt door zeven praauwen met een groot aantal inlanders bemand. De boot sloeg om en raakte vol water. De bootsman, die het bevel voerde, werd terstond in de keel getroffen met een piek met een grove punt. Hij viel in zee. Van zijn zes makkers werden er vier gedood; de twee anderen en de bootsman zwommen naar de schepen en werden opgevischt en gered. Na dit noodlottig voorval zeilde Tasman weg. Hij vergenoegde zich met den inlanders eenige musketkogels toe te zenden, die hen waarschijnlijk niet raakten. Hij verliet de baai, nog de Moordbaai genoemd, stevende langs de westkust en wierp den 5den Januarij het anker bij de noordpunt. Te dezer plaatse verhinderde hem niet alleen de hevige branding maar ook de slechte gezindheid der wilden om water in te nemen, en hij verliet voor goed dit land, waaraan hij ter eere van de Staten Generaal den naam gaf van Statenland. De hollandsche zeeman meende inderdaad, dat het samenhing met de eilanden van dienzelfden naam, ten oosten van Vuurland aan de zuidpunt van Amerika ontdekt. Hij meende "het groot zuidelijk vastland" gevonden te hebben. "Maar," sprak Paganel bij zich zelven, "wat een zeeman der zeventiende eeuw "vastland" noemen kon, kon dien naam niet dragen bij een zeeman der negentiende; zulk een dwaling is niet te vooronderstellen! Neen! Er is iets, dat mij ontgaat!" Meer dan een eeuw lang bleef de ontdekking van Tasman onopgemerkt, en Nieuw-Zeeland scheen niet meer te bestaan, tot eindelijk een fransch zeevaarder, Surville, het op 35° 37' breedte in het gezigt kreeg. Eerst had hij geen reden van klagen over de inboorlingen; maar de wind stak geweldig op en een storm beliep hem, gedurende welken de sloep met de zieken in de Toevlugtsbaai op het strand werd geworpen. Daar ontving een opperhoofd, Nagui-Noeï genoemd, de Franschen zeer goed en huisvestte ze in zijn eigene hut. Alles ging goed, tot het oogenblik, dat een sloep van Surville werd gestolen. Surville eischte ze vergeefs op, en meende voor dien diefstal een dorp te moeten straffen, dat hij geheel verbrandde. Een verschrikkelijke en onregtvaardige wraak, die aanleiding gaf tot de bloedige vergelding, waarvan Nieuw-Zeeland binnen kort het tooneel zou worden. Den 6den October 1769 verscheen de vermaarde Cook op deze kusten. Hij ankerde in de Taoeë-Roa-baai met zijn schip de _Endeavour_ en trachtte door goede behandeling de vriendschap der inboorlingen te winnen. Maar om de menschen goed te behandelen, moet men beginnen met hen te krijgen. Cook aarzelde niet om twee of drie gevangenen te maken en hun zijn weldaden met geweld op te dringen. Met geschenken en liefkozingen overladen werden zij weer aan land gezonden. Door hun verhalen uitgelokt kwamen vervolgens een aantal inboorlingen vrijwillig aan boord en gingen een ruilhandel met de Europeanen aan. Eenige dagen later stevende Cook naar de Hawkes-baai, een diepe inham in de kust van het noordelijk eiland. Daar trof hij oorlogzuchtige, schreeuwende en twistgierige inboorlingen aan. Hun vijandelijke bedoelingen gingen zoover, dat het noodig was hen met schrootvuur in toom te houden. Den 20sten October ankerde de _Endeavour_ in de Toko-Maloe-baai, waar een vreedzame bevolking van twee honderd zielen leefde. De plantenkenners, die de reis medemaakten, zagen hun onderzoekingen in die streek met een gewenschten uitslag bekroond, en de inboorlingen bragten hen met hun praauwen aan wal. Cook bezocht twee dorpen met palen, borstweringen en dubbele grachten versterkt, die bewezen, dat zij reeds aanzienlijke vorderingen in den vestingbouw hadden gemaakt. Het belangrijkste dier forten lag op een rots, die bij hoog water geheel een eiland werd. En meer nog, want niet alleen werd ze door het water omringd, maar dit stroomde ook door een natuurlijken boog van zestig voet hoog, waarop die ongenaakbare "pâh" zich verhief. Den 31sten Maart gaf Cook, die in vijf maanden een rijken oogst van vreemde voorwerpen, inlandsche planten, en bijdragen tot de land- en volkenkunde had bijeengebragt, zijn naam aan de straat, die de twee eilanden scheidt, en verliet Nieuw-Zeeland. Hij bezocht het nog eens op zijn latere reizen. In 1773 toen verscheen de groote zeeman weder in de Hawkesbaai en was daar getuige van tooneelen van kannibalisme. Het moet echter gezegd worden, dat zijn reisgenooten er aanleiding toe gaven. Eenige officieren, die aan land de verminkte ledematen van een jongen wilde gevonden hadden, namen ze mee aan boord, "lieten ze braden," en zetten ze den inboorlingen voor, die er met gretigheid op aanvielen. Treurige liefhebberij, zich zoo tot koks te maken voor een maaltijd van menscheneters! Op zijn derde reis bezocht Cook andermaal dit land, waarvoor hij groote voorliefde koesterde, en dat hij gaarne in kaart wilde brengen. Den 25sten Februarij 1777 verliet hij het voor goed. In 1791 vertoefde Vancouver twintig dagen in de Sombere baai, zonder eenig voordeel voor de natuur- of aardrijkskundige wetenschappen. D'Entrecasteaux bragt in 1793 een kustlijn van vijf en twintig mijlen in kaart op het noordelijke eiland Ika-Na-Maoeï. De koopvaardijkapiteins Hausen en Dalrympe, later Baden, Richardson en Moody kwamen er even, en dokter Savage verzamelde gedurende een verblijf van vijf weken belangrijke bijzonderheden betreffende de zeden der Nieuw-Zeelanders. In datzelfde jaar 1805 scheepte de neef van het opperhoofd van Rangwi-Hoe, de schrandere Doea-Tara zich in op de _Argo_, kapitein Baden, die in de Eilandenbaai lag. Welligt zullen de lotgevallen van Doea-Tara eenmaal aan een Maori Homerus het onderwerp voor een heldendicht verschaffen. Zij zijn een aaneenschakeling van rampen, onregtvaardigheden en mishandelingen. Trouwbreuk, verbeurdverklaring, slagen en wonden, waren het loon, dat de arme wilde voor zijn goede diensten ontving. Welk denkbeeld moest hij zich wel maken van menschen, die zich beschaafd noemen! Hij werd naar Londen gebragt. Men maakte hem matroos van de laagste klasse, de wrijfpaal der bemanning. Dat hij het leven er afbragt, had hij te danken aan de tusschenkomst van den eerwaarden Marsden. Die zendeling trok zich den jongen wilde aan, bij wien hij een scherp oordeel, een moedig hart, en bewonderenswaardige hoedanigheden van zachtzinnigheid, innemendheid en beleefdheid opmerkte. Marsden bezorgde zijn beschermeling eenige zakken graan en landbouwwerktuigen, voor zijn land bestemd. Die kleine bagaadje werd hem ontstolen. Ongelukken en lijden waren opnieuw het deel van den armen Doea-Tara, tot in 1814, wanneer men hem eindelijk in het land zijner vaderen terugvindt. Nu zou hij de vrucht van zooveel lotswisselingen plukken; maar de dood rukte hem weg op achtentwintigjarigen leeftijd, toen hij zich gereed maakte om het bloeddorstige Zeeland te hervormen. Dit onherstelbare ongeluk zette de beschaving ongetwijfeld vele jaren achteruit. Niets kan een verstandig en goed man vervangen, die in zijn borst liefde tot het goede vereenigt met liefde voor zijn land! Tot in 1816 bleef Nieuw-Zeeland verlaten. Te dien tijde doorkruiste Thompson, in 1817 Lidiard Nicholas, in 1819 Marsden, verscheidene deelen der beide eilanden, en in 1820 bragt Richard Cruise, kapitein bij het acht en tachtigste regiment infanterie, er tien maanden door met grondige studiën over de zeden der inlanders. In 1824 vertoefde Duperrey, bevelhebber dat _Coquille_, veertien dagen in de Eilanden-baai, en ondervond hij veel vriendschap van de inboorlingen. Na hem, in 1827, moest de engelsche walvischvaarder _Mercury_ zich tegen plundering en moord verdedigen. In hetzelfde jaar werd kapitein Dillon tot tweemaal toe zeer gastvrij ontvangen. In Maart 1827 kon de bevelhebber der _Astrolabe_, de beroemde Dumont-d'Urville, ongedeerd en ongewapend eenige nachten onder de inboorlingen doorbrengen, met hen zingen, geschenken geven en ontvangen, in de hutten slapen, en zonder stoornis zijn belangrijke opmerkingen voortzetten, waaraan de zoo schoone kaarten van het bureau van marine het aanzijn te danken hebben. De engelsche brik _Hawes_, kapitein John James, daarentegen, deed in het volgende jaar de Eilanden-baai aan, stevende naar de Oostkaap, en had veel te lijden van een trouweloos opperhoofd, Enararo geheeten. Verscheidene zijner makkers ondergingen een verschrikkelijken dood. Uit die tegenstrijdige voorvallen, uit die afwisseling van zachtaardigheid en barbaarschheid moet men afleiden, dat de wreedheden der Nieuw-Zeelanders maar al te dikwijls weerwraak waren. Goede of slechte behandelingen hingen af van slechte of goede kapiteins. Zeker hadden er wel eenige onregtvaardige aanvallen van de zijde der inlanders plaats; maar meestal waren het wraakoefeningen, door de Europeanen uitgelokt, en ongelukkig kwam de straf neer op het hoofd van onschuldigen. Na d'Urville werd de kennis van Nieuw-Zeeland aangevuld door een moedig onderzoeker, die twintigmaal de geheele aarde doorkruiste, een zwerver, een zigeuner van de wetenschap, een engelschman, Earle. Hij bezocht de onbekende deelen der beide eilanden, zonder dat hem persoonlijk eenig leed wedervoer, maar hij was dikwijls getuige van tooneelen, waarbij menschenvleesch genuttigd werd. De Nieuw-Zeelanders verslonden elkander met walgelijke gretigheid. Dit ondervond ook kapitein Laplace, toen hij in 1881 in 4e Eilanden-baai vertoefde. De gevechten waren ook reeds veel vreeselijker geworden; want de wilden waren zeer bedreven in de behandeling der vuurwapenen. De vroeger bloeijende en volkrijke gewesten van Ika-Na-Maoeï werden in doodsche woestijnen veranderd. Geheele stammen waren verdwenen, evenals kudden schapen verdwijnen, die men braadt en opeet. De zendelingen hebben te vergeefs hun best gedaan om die bloeddorstige neigingen te overwinnen. Van 1808 af had het _Anglikaansche Zendeling-Genootschap_ zijn bekwaamste agenten,--die naam komt hun toe,--naar de voornaamste plaatsen op het noordelijke eiland gezonden. Maar de barbaarschheid der Nieuw-Zeelanders dwong het de vestiging van zendelingsposten te staken. Eerst in 1814 landden de heeren Marsden, de beschermer van Doea-Tara, Hall en King, in de Eilanden-baai en kochten van de opperhoofden voor twaalf ijzeren bijlen een strook grond van honderd bunders. Daar werd de zetel der anglikaansche zending gesticht. Het begin was moeijelijk. Maar eindelijk ontzagen de inlanders het leven der zendelingen. Zij namen hun diensten en hun leer aan. Eenige woeste inboorlingen werden zachter gestemd. In die harde harten ontwaakte het gevoel van dankbaarheid. In 1824 gebeurde het zelfs, dat de Nieuw-Zeelanders hun "ariki's," dat wil zeggen de leeraars, tegen woeste matrozen beschermden, die hen beleedigden en met mishandeling bedreigden. Langzamerhand geraakten dus de zendelingsposten tot bloei, ondanks de tegenwoordigheid van uit Port Jackson ontvlugte misdadigers, die de inlandsche bevolking bedierven. In 1831 vermeldden de _Zendelingeberigten_ twee aanzienlijke posten, de een te Kidi-Kidi, aan de oevers van het kanaal, dat in de Eilanden-baai in zee valt, de andere te Paï-Hia, aan den oever der Kawa-Kawa. Onder opzigt hunner leeraars hadden de bekeerde inlanders wegen aangelegd, paden door de ontzaggelijke bosschen gebaand, bruggen over de stroomen geslagen. Elke zendeling ging op zijn beurt de beschavende godsdienst prediken onder de verderaf wonende stammen, rigtte kapellen van riet of boomschors op en scholen voor de inlandsche jeugd, en op het dak dier nederige gebouwen wapperde de vlag der zending, voerende het kruis van Christus en deze woorden: "Rongo-Pai," dat wil zeggen "het Evangelie." Het is jammer, dat de invloed der zendelingen beperkt blijft tot hun nederzettingen. De geheele zwervende bevolking onttrekt zich aan hun werkzaamheid. Het menscheneten is alleen bij de christenen uitgeroeid, en nog zou men die pas bekeerden niet aan te groote verleiding moeten blootstellen. De trek naar bloed leeft nog in hen. Ook duurt de oorlog nog altijd voort in die woeste streken. De Zeelanders zijn geen stompe Australiërs, die voor den europeeschen inval wijken; zij verzetten zich, zij verdedigen zich, zij haten hun onderdrukkers, en thans bezielt hen een gloeijende haat tegen de engelsche landverhuizers. De toekomst dier groote eilanden staat op het spel. Een onmiddellijke beschaving wacht hen of een eeuwenlange diepe barbaarschheid, al naar het lot der wapenen. Zoo had Paganel, wiens hersenen van ongeduld gloeiden, de geheele geschiedenis van Nieuw-Zeeland zich voor den geest gehaald. Maar in deze geschiedenis kwam niets voor, dat regt gaf om dit gewest, uit twee eilanden bestaande, een vastland te noemen, en hadden eenige woorden van het document zijn verbeelding geprikkeld, deze beide lettergrepen _contin_ hielden hem hardnekkig tegen op den weg eener nieuwe uitlegging. [1] Later is gebleken, dat geheel Nieuw-Zeeland bij de inlanders Tawai-Maoeï heet. Tawaï-Poena-Moe is alleen de naam van een gedeelte van het middelste eiland. III. Moordtooneelen op Nieuw-Zeeland. Den 31sten Januarij, vier dagen na haar vertrek, had de _Macquarie_ nog geen twee derden van den oceaan afgelegd, die tusschen Australië en Nieuw-Zeeland is ingeklemd. Will Halley hield zich weinig bezig met het bestuur van zijn vaartuig; hij liet alles maar begaan. Men zag hem zelden, waarover trouwens niemand zich beklaagde. Niemand zou er iets van gezegd hebben, dat hij altijd in zijn kajuit bleef, als de lompe schipper maar niet dagelijks dronken was geweest van jenever of brandewijn. Zijn matrozen volgden zijn voorbeeld, en zoo ooit een schip op Gods genade dreef, dan was het wel de _Macquarie_ van de Twofold-baai. Die onvergefelijke achteloosheid verpligtte John Mangles steeds een oog in het zeil te houden. Mulrady en Wilson legden meer dan eens het roer om, op het oogenblik dat een stortzee de brik op zijde zou geworpen hebben. Dikwijls kwam Will Halley tusschen beide en raasde en tierde tegen de twee zeelieden. Dezen, die vrij kitteloorig waren, wenschten den dronkaard te mogen knevelen en hem, zoolang de reis nog mogt duren, in het ruim te stoppen. Maar John Mangles hield hen tegen en bedwong, niet zonder moeite, hun billijke verontwaardiging. Deze toestand van het schip bekommerde hem; maar om Glenarvan niet ongerust te maken sprak hij er alleen met den majoor en met Paganel over. Mac Nabbs gaf hem met andere woorden denzelfden raad als Mulrady en Wilson. "Als gij dien maatregel noodig acht, John!" zeide Mac Nabbs, "moet gij zonder bedenken het bevel, of als gij dat liever wilt het bestuur van het schip op u nemen. Als die dronkaard ons te Auckland gebragt heeft, wordt hij weer meester aan boord, en mag hij, als hij lust daarin heeft, omslaan." "Zonder twijfel, mijnheer Mac Nabbs," antwoordde John, "en ik zal het doen ook, als het volstrekt moet. Zoo lang wij in volle zee zijn, is een beetje toezigt genoeg; mijn matrozen en ik verlaten het dek niet. Maar bij de nadering der kust wil ik wel weten, dat ik verlegen zal staan, wanneer die Will Halley niet nuchteren is." "Kunt gij den koers niet aangeven?" vroeg Paganel. "Dat zal moeijelijk gaan," antwoordde John. "Gij moet niet denken, dat er een zeekaart aan boord is." "Toch niet?" "Wel neen. De _Macquarie_ is slechts een kustvaarder tusschen Eden en Auckland, en die Will Halley is zoo met dit vaarwater bekend, dat hij nooit hoogte neemt." "Hij verbeeldt zich zeker," antwoordde Paganel, "dat zijn schip den weg weet en zich zelf stuurt." "Ho! ho!" hernam John Mangles, "ik geloof niet aan schepen, die zich zelven sturen, en wanneer Will Halley in de nabijheid der kust dronken is, zal hij ons in groote verlegenheid brengen." "Dan mag ik wel lijden, dat hij zijn verstand op de kust zal opvisschen," zeide Paganel. "Dan zoudt gij geen kans zien om de _Macquarie_ als het noodig zijn mogt naar Auckland te brengen?" vroeg Mac Nabbs. "Zonder de kaart van dit gedeelte der kust is het onmogelijk. De stranden zijn hier zeer gevaarlijk. Het is een reeks van onregelmatige en grillige inhammen, evenals de noorweegsche fiords. De riffen zijn talrijk en er is veel ervaring noodig om ze te vermijden. Hoe stevig een schip ook moge zijn, het moet vergaan, wanneer zijn kiel op een dier rotsen stoot, die maar eenige voeten onder water liggen." "En dan zit er voor de bemanning niets anders op dan naar de kust te vlugten?" zeide de majoor. "Ja, mijnheer Mac Nabbs! wanneer de tijd het toelaat." "Een hard lot!" antwoordde Paganel, "want de kusten van Nieuw-Zeeland zijn juist niet herbergzaam, en de gevaren zijn even groot aan gene als aan deze zijde van den oever!" "Spreekt gij van de Maori's, mijnheer Paganel?" vroeg John Mangles. "Ja, mijn vriend! Hun naam is gevestigd in den Indischen oceaan. Het zijn geen beschroomde of stompe Australiërs, maar een schrander en bloeddorstig ras, kannibalen, die verlekkerd zijn op menschenvleesch, menscheneters, die geen medelijden kennen." "Wanneer dus," zeide de majoor, "kapitein Grant op de kusten van Nieuw-Zeeland schipbreuk geleden had, zoudt gij niet aanraden hem te gaan opzoeken?" "Op de kusten wel," antwoordde de aardrijkskundige; "want men zou alligt sporen van de _Britannia_ vinden: maar in het binnenland niet; want dat zou niets baten. Elke Europeaan, die zich in dit noodlottige land waagt, valt in de handen der Maori's, en elke gevangene der Maori's is verloren. Ik heb mijn vrienden aangespoord om de Pampa's te doorkruisen, om Australië door te trekken; maar nooit zou ik ze medeslepen op de paden van Nieuw-Zeeland. De hemel zij ons genadig en God geve, dat wij nooit in de magt dier woeste inboorlingen vallen!" De vrees van Paganel was maar al te gegrond. Nieuw-Zeeland is zeer berucht, en al de voorvallen, die deszelfs ontdekking hebben gekenmerkt, staan met bloedige letters aangeteekend. Lang is de lijst der slagtoffers, die opgeschreven staan in het martelaarsboek der zeevaarders. Abel Tasman opende met zijn vijf gedoode en verslonden matrozen de bloedige jaarboeken van het kannibalisme. Na hem onderging kapitein Tukney met al zijn sloeproeijers hetzelfde lot. Op de hoogte van het noordelijke gedeelte der straat van Foveaux vonden vijf visschers van de _Sydney Cove_ insgelijks den dood onder de tand der inboorlingen. Nog moeten aangehaald worden vier man van den schoener _Brothers_, in de haven van Molineux vermoord, verscheidene soldaten van generaal Gates, en drie weggeloopen matrozen van de _Mathilda_, voor men komt aan den naam van kapitein Marion Du Frène, die een treurige beroemdheid heeft verkregen. Den 11den Mei 1772, na de eerste reis van Cook, ankerde de fransche kapitein Marion in de Eilanden-baai met zijn schip de _Mascarin_ en de _Castries_, kapitein Crozet. De huichelachtige Nieuw-Zeelanders ontvingen de aankomelingen zeer goed. Zij toonden zich zelfs beschroomd, en er waren geschenken, goede diensten, een dagelijksche verbroedering, een langdurige vriendelijke omgang noodig om hen aan boord te gewennen. Hun opperhoofd, de schrandere Takoeri, behoorde naar het zeggen van Dumont d'Urville tot den stam der Wangaroa, en was een bloedverwant van den inboorling, dien Surville twee jaren voor de komst van kapitein Marion verraderlijk had opgeligt. In een land, waar de eer van iederen Maori eischt, om ondergane beleedigingen met bloed af te wasschen, kon Takoeri den hoon niet vergeten, die zijn stam was aangedaan. Hij wachtte geduldig de komst van een europeesch schip af, zon op wraak, en volbragt ze met afgrijselijke koelbloedigheid. Na vrees voor de Franschen geveinsd te hebben, vergat Takoeri niets om hen in een bedriegelijke gerustheid te doen insluimeren. Hij sleet dikwijls met zijn makkers den nacht aan boord van de schepen. Zij bragten lekkere visschen mede. Hun dochters en vrouwen vergezelden hen. Zij leerden weldra de namen der officieren en noodigden hen uit om hun dorpen te bezoeken. Door den schijn bedrogen, doorliepen Marion en Crozet dus die geheele kust, die meer dan vier duizend innwoners telde. De inboorlingen gingen hun ongewapend te gemoet en trachtten hun een volkomen vertrouwen in te boezemen. Kapitein Marion was de Eilanden-baai ingelopen met plan om de tuigaadje der _Castries_ te veranderen, die door de laatste stormen veel had geleden. Hij onderzocht daarom het binnenland, en vond den 23sten Mei een bosch van prachtige ceders, twee uren van de kust en digt bij een baai, een uur van de schepen. Daar werd een legerplaats opgeslagen, waar twee derden van de bemanning met bijlen en andere gereedschappen werkten om de boomen te vellen en de wegen te verbeteren, die naar de baai leidden. Twee andere posten werden uitgekozen, de een op het eilandje Motoe-Aro in het midden der haven, waar de zieken, de smeden en kuipers werden heengebragt, de andere aan den zeekant op het groote eiland, anderhalf uur van de schepen af; deze laatste stond in verband met de legerplaats der timmerlieden. Op al deze posten hielpen sterke en vriendelijke wilden de matrozen in hun verschillende werkzaamheden. Kapitein Marion had tot nog toe evenwel sommige maatregelen van voorzigtigheid niet verzuimd. De wilden kwamen nooit gewapend op zijn schip, en de sloepen gingen nooit anders dan goed gewapend aan land. Maar Marion en de wantrouwendste zijner officieren werden door de manieren der inboorlingen om den tuin geleid, en de bevelhebber gaf last de sloepen te ontwapenen. Kapitein Crozet wilde echter Marion bewegen om dit bevel in te trekken. Het gelukte hem niet. Nu verdubbelden de oplettendheden en de voorkomendheid der Nieuw-Zeelanders. Hun opperhoofden en de officieren leefden op den voet van volkomen hartelijkheid. Meermalen nam Takoeri zijn zoon mede aan boord en liet hem in de hutten slapen. Den 8sten Junij werd Marion, bij een plegtig bezoek, dat bij aan land aflegde als het "grootste opperhoofd" van het geheele land erkend, en vier witte vederen versierden als eereteekens zijn haar. Zoo verliepen drie en dertig dagen na de aankomst der schepen in de Eilanden-baai. De werkzaamheden aan de tuigaadje vorderden goed; de watervaten werden aan de bron van Motoe-Aro gevuld. Kapitein Crozet bestuurde in persoon den post der timmerlieden, en alles gaf regt tot de hoop, dat de onderneming met een goeden uitslag bekroond zou worden. Den 12den Junij ten twee ure werd de sloep van den bevelhebber uitgezet voor een voorgenomen vischpartij aan den voet van het dorp van Takoeri. Marion stapte er in met de twee jonge officieren Vaudricourt en Leboux, een vrijwilliger, den wapenkapitein en twaalf matrozen. Takoeri en vijf andere opperhoofden vergezelden hem. Niets kon de vreeselijke ramp doen vermoeden, die zestien van de zeventien Europeanen wachtte. De sloep stak af, roeide naar land en weldra was ze uit het gezigt van de twee schepen. 's Avonds kwam kapitein Marion niet aan boord slapen. Niemand maakte zich ongerust over zijn uitblijven. Men meende, dat hij de werf had willen bezoeken en er den nacht doorbrengen. Den volgenden dag, ten vijf ure, ging de sloep der _Castries_ volgens gewoonte water halen op het eiland Motoe-Aro. Zij kwam zonder ongelukken aan boord terug. Ten negen ure zag de wachthebbende matroos van de _Mascarin_ een bijna uitgeput man in zee, die naar de schepen zwom. Een sloep roeide naar hem toe en bragt hem aan boord terug. Het was Turner, een der roeijers van Marion. In de zijde had hij een wond, door twee lanssteken veroorzaakt, en hij alleen kwam terug van de zeventien man, die den vorigen dag het schip hadden verlaten. Hij werd ondervraagd, en nu kwamen spoedig al de bijzonderheden van dit verschrikkelijk treurspel aan het licht. De sloep van den ongelukkigen Marion was 's morgens ten zeven ure bij het dorp gekomen. De wilden gingen hun gasten vrolijk te gemoet. Op hun schouders droegen zij de officieren en matrozen, die zich niet wilden natmaken bij het aan land gaan. Daarna verstrooiden de Franschen zich. Dadelijk vielen de wilden met lansen, knodsen en stokken op hen aan, tien tegen één, en vermoordden hen. De matroos Turner, door twee lanssteken getroffen, had het geluk zijn vijanden te ontsnappen en zich in het kreupelhout te verbergen. Daar was hij getuige van afschuwelijke tooneelen. De wilden beroofden de lijken van hun kleeren, sneden hun den buik open, hakten ze in stukken.... Nu sprong Turner onbemerkt in zee, en werd stervende door de sloep der _Mascarin_ opgenomen. Die gebeurtenis verspreidde ontsteltenis onder de bemanning der twee schepen. Een wraakgeschrei steeg omhoog. Maar voor men de dooden wreekte, moest men de levenden redden. Er waren drie posten aan wal, en duizenden bloedgierige wilden, op menschenvleesch beluste kannibalen, omsingelden hen. Bij ontstentenis van kapitein Crozet, die den nacht had doorgebragt op de werf, nam de eerste officier Duclesmeur de noodige maatregelen. De sloep der _Mascarin_ werd afgezonden met een officier en een afdeeling soldaten. Voor alles moest die officier bijstand verleenen aan de timmerlieden. Hij vertrok, voer de kust langs, zag de boot van den kommandant Marion op het strand liggen en landde. Kapitein Crozet, die, zooals reeds gezegd is, niet aan boord was, wist niets van den moord af, toen hij 's namiddags tegen twee ure de afdeeling zag verschijnen. Hij vermoedde een ongeluk. Hij ging vooruit en vernam het gebeurde. Hij verbood er zijn makkers kennis van te geven, om hen niet te beangstigen. De wilden bezetten in groote troepen al de hoogten. Kapitein Crozet liet de voornaamste gereedschappen medenemen, begroef de andere, verbrandde de loodsen en ving met zestig man den terugtogt aan. De inboorlingen volgden hem onder het geschreeuw: "Takoeri heeft Marion gedood!" Zij hoopten den matrozen schrik aan te jagen, door hun den dood hunner opperhoofden mede te deelen. In woede ontstoken wilden dezen op die ellendelingen instormen. Kapitein Crozet kon hen naauwelijks in bedwang houden. Twee uren duurde de aftogt. De afdeeling bereikte den oever, trok de manschappen van den tweeden post aan zich, en ging aan boord van de sloepen. Een duizendtal wilden hadden al dien tijd roerloos op den grond gezeten. Maar toen de sloepen van wal staken, begonnen de steenen te vliegen. Terstond velden vier matrozen, goede schutters, achtereenvolgens al de opperhoofden, tot groote verbazing der inboorlingen, die onbekend waren met de uitwerking der vuurwapenen. Kapitein Crozet beklom de _Mascarin_ en zond de sloep terstond naar bet eiland Motoe-Aro. Een afdeelig soldaten bleef den nacht over op het eiland, en de zieken werden weder aan boord gebragt. 's Anderendaags werd de post door een tweede afdeling soldaten versterkt. Het eiland moest schoongeveegd worden van de wilden, die het onveilig maakten, en men moest verder water innemen. Motoe-Aro had een dorp met drie honderd inwoners. De Franschen tastten het aan. Zes opperhoofden werden gedood, de overige inlanders met de bajonnet overhoop gestoken, het dorp verbrand. De _Castries_ kon echter zonder masten geen zee kiezen, en Crozet, nu verpligt om af te zien van de boomen uit het cederbosch, moest gewangde masten maken. Het water innemen werd voortgezet. Zoo verliep er een maand. De wilden beproefden eenige malen het eiland Motoe-Aro te hernemen; maar het gelukte hun niet. Wanneer hun praauwen onder het bereik van bet scheepsgeschut kwamen, werden ze in den grond geschoten. Eindelijk waren de werkzaamheden afgeloopen. Nu moest men men nog te weten komen, of soms een der zestien slagtoffers den moord had overleefd; de anderen moesten gewroken worden. De sloep, sterk bemand met officieren en soldaten, roeide naar het dorp van Takoeri. Bij hun nadering vlugtte dat trouwelooze en lafhartige opperhoofd, met den mantel van den kommandant Marion over de schouders. De hutten van zijn dorp werden naauwkeurig onderzocht. In zijn woning vond men den hersenpan van een man, die pas gebraden was. De indruksels van de tanden des kannibaals waren er nog aan te zien. Een menschendij was aan een houten braadspit gestoken. Een hemd met bebloeden boord werd herkend als het hemd van Marion, daarna de kleederen en pistolen van den jeugdigen Vaudricourt, de wapenen der sloep en verscheurde kleedingstukken. Verder, in een ander dorp, schoongemaakte en gebraden ingewanden van een mensch. Die onweersprekelijke bewijzen van moord en menscheneten werden bijeengezameld en die menschelijke overblijfselen eerbiedig begraven. Vervolgens werden de dorpen van Takoeri en Piki-Ore, zijn medepligtige, in den asch gelegd. Den 14den Julij 1772 verlieten de twee schepen die noodlottige wateren. Ziedaar het verhaal van een onheil, waarmede iedere reiziger moet bekend zijn, die een voet zet op de kust van Nieuw-Zeeland. De kapitein, die zijn voordeel niet doet met die les, handelt hoogst onvoorzigtig. De Nieuw-Zeelanders zijn altijd trouweloos en menscheneters. Ook Cook ondervond dit op zijn tweede reis in 1773. Toen de sloep van een zijner schepen, de _Adventure_, kapitein Furneaux, den 17den December aan land was gegaan om een voorraad wilde kruiden te halen, kwam ze niet terug. Zij was bemand met een adelborst en negen matrozen. Kapitein Furneaux werd ongerust en zond luitenant Burney om hen op te zoeken. Toen Burney aan de landingsplaats kwam, vond hij, zegt hij, "een tooneel van bloeddorst en barbaarschheid, waarvan men onmogelijk zonder afgrijzen kan spreken; de hoofden, ingewanden en longen van verscheidene onzer makkers lagen op het zand verstrooid, en op korten afstand verslonden eenige honden nog andere overblijfselen van dien aard." Ten besluite van die bloedige lijst voegen wij er nog het schip _Brothers_ bij, dat in 1815 door de Nieuw-Zeelanders aangetast werd, en de geheele bemanning der _Boyd_, kapitein Thompson, die in 1820 werd vermoord. Den 1sten Maart 1829 eindelijk plunderde te Valkitas het opperhoofd Enararo de engelsche brik _Hawes_ van Sydney; zijn kannibalenhorde vermoordde verscheidene matrozen, braadde de lijken en verslond ze. Zoo'n land was dat Nieuw-Zeeland, waarheen de _Macquarie_ stevende, met haar onbekwame bemanning onder het bevel van een dronkaard. IV. De branding. Nog was er geen eind te zien aan die lastige overvaart. Den 2den Februarij, zes dagen na haar vertrek, was de _Macquarie_ nog niet eens in het gezigt van Auckland. De wind was toch goed en bleef in het zuidwesten; maar de stroom was tegen, en de brik vorderde bijna niet. De onstuimige en holle zee deed het bovenschip werken; de inhouten kraakten, en zij rees met moeite uit het golfdal op. Het want, de pardoens, de slecht aangehaalde staggen lieten vrij spel aan de masten, die bij iedere slingering hevig schudden. Gelukkig dat Will Halley, als iemand die niet gehaast is, niet te veel zeil bijzette; want dan zou al het want onfeilbaar naar beneden gekomen zijn. John Mangles hoopte daarom, dat die slechte romp zonder verder ongeval de haven zou bereiken; maar het deed hem leed dat zijn reisgenooten zoo slecht gehuisvest waren aan boord van die brik. Noch lady Helena noch Mary Grant klaagden echter, hoewel een aanhoudende regen haar dwong in het vooronder te blijven. Daar hadden zij veel hinder van het gebrek aan lucht en het stampen van het vaartuig. Daarom kwamen zij ook dikwijls op het dek den toorn des hemels tarten, tot onuitstaanbare windvlagen haar dwongen om weer naar beneden te gaan. Dan keerden zij in die bekrompene ruimte terug, die beter geschikt was om koopwaren te bergen dan passagiers en vooral dames. Haar vrienden zochten haar dan wat afleiding te geven. Paganel deed zijn best om den tijd met zijn verhalen te dooden; maar het gelukte hem slecht. Want de gemoederen waren geheel ontstemd door deze thuisreis. Hadden de verhandelingen van den aardrijkskundige over de Pampa's en Australië vroeger allen veel belang ingeboezemd, koel en onverschillig lieten hen thans zijn opmerkingen en mededeelingen over Nieuw-Zeeland. Bovendien, naar dit nieuwe land treuriger gedachtenis ging men zonder overtuiging, niet vrijwillig, maar door het lot voortgezweept. Van al de passagiers der _Macquarie_ was lord Glenarvan het meest te beklagen. Men zag hem zelden in het vooronder. Hij kon het er niet uithouden. Zijn zenuwachtig overspannen gestel kon zich niet voegen naar een opsluiting tusschen vier enge schotten. Des daags, 's nachts zelfs bleef hij, zonder zich aan de regenbuijen te storen, op het dek, nu eens over de leuning hangende, dan weer met koortsige drift op en neer loopende. Zijn blik was onafgewend naar den gezigteinder gerigt. Wanneer het weer een oogenblik bedaarde, onderzocht hij hem trouw met zijn kijker. Het scheen, als wilde hij die stomme golven ondervragen. Hoe gaarne zou hij met de hand den nevel verscheurd hebben, die den gezigteinder omsluijerde, en de dampen, die zich daar zamenpakten. Hij kon zich niet onderwerpen, en zijn gelaat teekende bittere smart. Het was de krachtige tot nog toe steeds gelukkige en magtige man, wien de magt en het geluk op eens ontvielen. John Mangles verliet hem niet en verdroeg aan zijne zijde de guurheid des weders. Dien dag bespiedde Glenarvan met nog grooter volharding den gezigteinder, overal waar zich maar een scheur in den nevel vertoonde. John ging bij hem staan en vroeg: "Zoekt uwe Edelheid het land?" Glenarvan schudde van neen. "En toch moet gij wel verlangen van deze brik af te komen," hernam de jonge kapitein. "Reeds voor zes en dertig uren hadden wij de vuren van Auckland in het gezigt moeten hebben." Glenarvan antwoordde niet. Hij bleef maar uitzien, en een minuut lang hield hij den kijker op den gezigteinder te loefwaart gerigt. "Het land ligt dien kant niet uit," zeide John Mangles. "Uwe Edelheid moet het te lijwaart zoeken." "Waarom, John?" antwoordde Glenarvan. "Ik zoek het land niet!" "Wat dan, mylord?" "Mijn jagt! Mijn _Duncan_!" antwoordde Glenarvan toornig. "Daar, in deze wateren moet het zijn, daar rooft het op zee, daar oefent het het treurig bedrijf van zeeschuimer uit! Daar is het, zeg ik u! daar, John! op dezen weg van de schepen tusschen Australië en Nieuw-Zeeland. En mijn voorgevoel zegt mij, dat wij het zullen ontmoeten." "God beware ons voor die ontmoeting, mylord!" "Waarom, John?" "Uwe Edelheid vergeet den toestand, waarin wij verkeeren. Wat zouden we op deze brik doen, als de _Duncan_ er jagt op maakte! Wij zouden niet eens kunnen vlugten!" "Vlugten, John?" "Ja, mylord! wij zouden het te vergeefs beproeven! Wij zouden genomen en aan de genade dier onmenschen overgeleverd worden, en Ben Joyce heeft getoond, dat hij niet voor een misdaad terugdeinsde. Ik geef niet veel om ons leven! Wij zouden ons tot het uiterste verdedigen! Het zij zoo! Maar dan? Denk aan lady Glenarvan, mylord! Denk aan Mary Grant!" "Arme vrouwen!" mompelde Glenarvan. "John! mijn hart is gebroken, en soms voel ik het door de wanhoop overmeesteren. Het komt mij voor, dat nieuwe rampen ons wachten, dat de hemel zich tegen ons heeft verklaard! Ik ben bang!" "Gij, mylord?" "Niet voor mij zelven, John! maar voor degenen, die ik bemin, voor degenen, die gij ook bemint!" "Stel u gerust, mylord!" antwoordde de jonge kapitein. "Gij moet niet meer vreezen! De _Macquarie_ zeilt slecht, maar vordert toch. Will Halley is een stompzinnig wezen, maar ik ben er ook, en wanneer ik het gevaarlijk acht het land te naderen, kies ik weder het ruime sop. Van dien kant is er dus weinig of geen gevaar. Maar God beware ons, dat de _Duncan_ ons aan boord klampt, en zoo Uwe Edelheid tracht haar in het oog te krijgen, doe het dan om haar te vermijden, om haar te ontvlugten." John Mangles had gelijk. Een ontmoeting met de _Duncan_ zou noodlottig afloopen voor de _Macquarie_. En die ontmoeting was toch zeer mogelijk in die zeeën, welke de zeeroovers zonder gevaar konden afschuimen. Dien dag ten minste verscheen het jagt echter niet, en de zesde nacht na het vertrek uit de Twofold-baai brak aan, zonder dat de vrees van John Mangles werd verwezenlijkt. Maar die nacht zou verschrikkelijk zijn. Ten zeven ure werd het bijna geheel donker. De hemel had een dreigend voorkomen. Het zeemansinstinct, dat magtiger was dan de verstomping der dronkenschap, werkte op Will Halley. Hij verliet zijn kajuit, wreef zich de oogen uit en schudde zijn dik rood hoofd. Daarop haalde hij diep adem, gelijk een ander een groot glas water zou uitgezwolgen hebben om weer bij te komen, en onderzocht het tuig. De wind stak op, en een streek westelijker draaijende, stond hij vlak op de zeelandsche kust. Will Halley riep vloekende zijn matrozen, liet de bramzeilsschoten aanhalen en de nachtzeilen aanslaan. John Mangles keurde dit goed; maar sprak geen woord. Hij wilde zich met dien lompen zeeman in geen gesprek inlaten. Maar hij en Glenarvan verlieten het dek niet. Twee uren later stak er een fiksche koelte op. Halley liet de marszeilen digtreven. Het werk zou te zwaar geweest zijn voor vijf man, als de _Macquarie_ geen dubbele ra had gevoerd, naar het amerikaansche stelsel. Daardoor was het genoeg de bovenste ra te strijken, om het marszeil zoo klein mogelijk te maken. Zoo verliepen er twee uren. De zee werd onstuimiger. De _Macquarie_ schudde zoo hevig, dat het scheen, alsof ze met de kiel langs de rotsen schuurde. Het was toch zoo niet, maar die logge romp rees moeijelijk op de golven. Ook sloegen de terugloopende golven met geweld over het schip. De boot, die aan bakboordszijde hing, werd door een golf weggeslagen. John Mangles begon ongerust te worden. Elk ander schip zou weinig gegeven hebben om die golven, die niet heel geducht waren. Maar met zoo'n log vaartuig liep men gevaar loodregt te zinken; want het dek liep vol, zoo dikwijls het onder de golven dook, en het water, dat niet spoedig genoeg door de spiegaten kon wegloopen, kon het schip overstelpen. Om op alles voorbereid te zijn had men de schanskleeden met bijlen moeten stuk hakken, om het wegloopen van het water te bevorderen. Maar Will Halley weigerde die voorzorg te nemen. Ook bedreigde een grooter gevaar de _Macquarie_, dat het nu te laat was om te voorkomen. Omstreeks half twaalf vernamen John Mangles en Wilson, die aan lij stonden, een vreemd geraas. Hun zeemansinstinct ontwaakte. John greep de hand van den matroos. "De branding!" zeide hij. "Ja!" antwoordde Wilson. "De golven breken op banken." "Hoogstens twee kabellengten van ons af?" "Hoogstens! Daar is het land!" John bukte over de verschansing, zag naar de donkere golven en riep: "Het dieplood, Wilson! Het dieplood!" De schipper, die op de voorplecht stond, scheen geen begrip van zijn toestand te hebben. Wilson greep het dieplood, dat in een balie opgerold lag, en snelde in de rusten van het fokkewant. Hij wierp het lood uit; de lijn gleed tusschen zijn vingers door. Bij den derden knoop raakte het lood grond. "Drie vaâm!" riep Wilson. "Kapitein!" zeide John op Will Halley toeloopende, "wij zijn in de branding." Halley haalde de schouders op, hetgeen John misschien niet eens zag. Althans hij liep naar den roerganger, wendde het roer, terwijl Wilson het dieplood liet slippen en het groot marszeil braste om het schip te doen oploeven. De matroos aan het roer, zoo ruw weggeduwd, had niets van dien onverwachten aanval begrepen. "Los de loefbrassen!" schreeuwde de jonge kapitein, die zijn best deed om van de riffen af te komen. Een halve minuut lang streek de stuurboordswindvering van de brik er langs, en ondanks de duisternis van den nacht bemerkte John een streep van wit schuim op vier vaam van het schip. Toen Will Halley eindelijk besef kreeg van dat dringende gevaar, was hij radeloos. Zijn nog half beschonken matrozen begrepen zijn bevelen niet. Ook bewezen zijn onzamenhangende woorden en tegenstrijdige bevelen, dat die domme dronkaard geen koelbloedigheid bezat. Hij was verrast door de nabijheid van het land, dat acht mijlen te lijwaart lag, toen hij er nog wel dertig of veertig van af meende te zijn. De stroom had dien niets beteekenenden sleurvolger van den gewonen weg afgedreven en in het naauw gebragt. De vlugge bewegingen van John Mangles hadden intusschen de _Macquarie_ buiten de branding gebragt. Maar John wist niet, waar hij was. Misschien bevond hij zich wel in een kring van riffen. De wind was vlak oost en bij iedere overlangsche slingering kon het schip stooten. En werkelijk verdubbelde weldra het geraas van de branding vooruit aan stuurboordszijde. Weder moest men oploeven. John wendde het roer en braste. De branding nam toe onder den steven der brik, en hij was verpligt bij den wind over te wenden om weer in het ruime sop te komen. Zou die beweging gelukken met een schip, dat slecht in evenwigt lag en zeil geminderd had? Dat was onzeker, maar het moest beproefd worden. "Te lijwaart het roer!" beval John Mangles aan Wilson. De _Macquarie_ kwam weer digter bij de nieuwe rij riffen. Weldra schuimde de zee, wanneer ze brak op de met water bedekte rotsen. Het was een onbeschrijfelijk angstig oogenblik. Het schuim maakte de zee lichtgevende. Men zou gezegd hebben, dat zij plotseling beschenen werden door een verschijnsel van phosphorescentie. De zee loeide, alsof ze de stem dier klippen uit de oudheid had bezeten, waaraan de heidensche fabelleer leven gaf. Wilson en Mulrady hingen met hun volle zwaarte op het stuurrad. Het roer raakte grond. Daar had op eens een schok plaats. De _Macquarie_ was op een rots geloopen. De schoren van den boegspriet braken en bragten de stevigheid van den fokkemast in gevaar. Zou het wenden zonder verdere schade afloopen? Neen, want op eens werd het stil en het schip verviel weer in de lij. Het werd terstond in zijne beweging gestuit. Een hooge golf greep het van onderen aan en stuwde het verder op de riffen, waar het met groot geweld neerviel. De fokkemast kwam met al het tuig naar beneden. De brik draaide een paar keeren rond en bleef onbewegelijk op zijde liggen, waarbij het stuurboord een hoek van dertig graden maakte. De ruiten der kap waren in duizend stukken gebroken. De passagiers stormden naar buiten. Maar de golven sloegen met zulk een geweld over het dek, dat zij er niet veilig waren. Wel wetende, dat het schip diep in het zand was gewoeld, verzocht John Mangles hun weder in het vooronder te gaan. "De waarheid, John?" vroeg Glenarvan bedaard. "De waarheid, mylord! is, dat wij niet zinken zullen," antwoordde John Mangles. "Een andere vraag is, of het schip soms uiteen zal geslagen worden; maar wij hebben tijd om middelen tot redding te bedenken." "Het is middernacht?" "Ja, mylord! Wij moeten den dag afwachten." "Kunnen wij de boot niet uitzetten?" "Bij zulk een holle zee en zulk een duisternis is dat onmogelijk! En waar zullen wij ook landen?" "Welnu, John! dan zullen wij hier blijven, tot het dag is." Intusschen liep Will Halley als een krankzinnige over het dek van het schip. Zijne matrozen, die van hun schrik bekomen waren, sloegen een vat brandewijn den bodem in, en begonnen te drinken. John voorzag, dat hun dronkenschap weldra aanleiding zou geven tot verschrikkelijke tooneelen. Er viel niet op te rekenen, dat de kapitein hen in toom zou houden. De ongelukkige rukte zich de haren uit het hoofd en wrong de handen. Hij dacht alleen aan zijn lading, die niet verzekerd was. "Ik ben doodarm! Ik ben doodarm!" riep hij, terwijl hij van het eene boord naar het andere liep. John Mangles dacht er volstrekt niet aan om hem te troosten. Hij zorgde, dat zijn makkers zich wapenden, en allen hielden zich gereed om de matrozen af te slaan, die onder ijselijke vloeken zich volzopen met brandewijn. "Den eersten van die ellendelingen, die het vooronder nadert, schiet ik als een hond dood," zeide de majoor heel bedaard. De matrozen zagen zeker, dat de passagiers voornemens waren hen op een eerbiedigen afstand te houden; want na eenige pogingen om te plunderen dropen zij af. John Mangles bekommerde zich niet verder om die beschonkenen en wachtte vol ongeduld, dat het dag werd. Het schip zat nu zoo vast als een muur. De zee bedaarde langzamerhand. De wind ging liggen. De romp kon het dus nog eenige uren uithouden. Bij zonsopgang zou John het land onderzoeken. Wanneer het een gemakkelijke landingsplaats opleverde, zou de jol, het eenig overgebleven bootje, tot vervoer van de bemanning en de reizigers dienen. Minstens zouden er drie reizen noodig zijn, want er was voor niet meer dan vier personen plaats. Wat de boot betreft, deze was, zooals wij gezien hebben, door een golf weggeslagen. Terwijl hij zoo peinsde over het gevaarlijke van hun toestand, luisterde John Mangles, die tegen de kap leunde, naar het geraas van de branding. Zijn blik poogde door de diepe duisternis heen te boren. Hij vroeg zich af, hoe ver dat tegelijk gewenschte en gevreesde land wel van hen af was. De branding toch strekt zich dikwijls uren ver van een kust uit. Zou het ranke vaartuigje bestand zijn tegen een eenigzins langen overtogt? Terwijl John zoo in gedachten verzonken was en licht vroeg aan dien pikdonkeren hemel, lagen de reizigsters, op zijn woord vertrouwende, op haar slaapsteden uitgestrekt. De onbewegelijkheid der brik verzekerde haar eenige uren rust. Glenarvan, John en hunne makkers verkwikten zich ook, nu het geschreeuw der stomdronken matrozen bedaard was, met een korten slaap, en ten een ure na middernacht heerschte er een diepe stilte op die brik, die zelve sluimerde op haar bed van zand. Tegen vier ure begon het in het oosten te schemeren. De wolken werden een weinig gekleurd door de zwakke stralen van het morgenlicht. John klom weder op het dek. De gezigteinder was met een gordijn van nevelen bedekt. Eenige flaauw begrensde omtrekken zweefden op zekere hoogte in de morgendampen. De zee deinde nog een beetje, en de golven verloren zich in digte onbewegelijke wolken. John wachtte. Het werd langzamerhand lichter en de gezigteinder nam een roode kleur aan. De gordijn werd langzaam voor het groote achtertooneel opgehaald. Zwarte riffen staken boven het water uit. Daarop teekende zich een lijn af op een streep van schuim; door de nog onzigtbare schijf der opgaande zon beschenen, werd een hoog gelegen punt verlicht, als ware het een kustvuur op een heuveltop. "Land!" riep John Mangles. Door dat geroep ontwaakt, ijlden zijne makkers naar het dek van de brik, en beschouwden zij zwijgend de kust, die aan den gezigteinder opdoemde. Herbergzaam of vijandelijk, zij moest nu wel hun toevlugtsoord zijn. "Waar is Will Halley?" vroeg Glenarvan. "Ik weet het niet, mylord!" antwoordde John Mangles. "En zijn matrozen?" "Ook verdwenen." "En zeker even stomdronken als hij," voegde Mac Nabbs er bij. "Zoek ze," zeide Glenarvan; "wij kunnen ze toch niet op dit schip achterlaten." Mulrady en Wilson gingen naar de bak en waren in een paar minuten terug. Ze was ledig. Nu doorzochten zij het tusschendek en het ruim. Zij vonden noch Will Halley noch diens matrozen. "Hoe! niemand?" zeide Glenarvan. "Zijn ze in zee gevallen?" vroeg Paganel. "Alles is mogelijk," antwoordde John Mangles, die zeer ongerust werd over die verdwijning. Zich vervolgens naar achteren begevende, zeide hij: "In de boot!" Wilson en Mulrady volgden hem om de jol uit te zetten. Het bootje was verdwenen. V. De nieuwbakken matrozen. Er viel niet aan te twijfelen, of Will Halley en zijn matrozen hadden van den nacht en den slaap der passagiers gebruik gemaakt om met het eenige bootje van de brik te ontvlugten. Die kapitein, wien de pligt gebood tot het laatste aan boord te blijven, was de eerste geweest om het te verlaten. "Die schurken zijn weg!" zeide John Mangles. "Welnu, des te beter, mylord! Zij besparen ons daardoor menig onaangenaam tooneel." "Dat denk ik ook," antwoordde Glenarvan; "bovendien is er toch nog een kapitein aan boord, John, en moedige, zooal niet bekwame, matrozen, uwe makkers. Beveel! wij zijn gereed om te gehoorzamen." De majoor, Paganel, Robert, Wilson, Mulrady, zelfs Olbinett juichten de woorden van Glenarvan toe, en op het dek geschaard stelden zij zich ter beschikking van John Mangles. "Wat moeten wij doen?" vroeg Glenarvan. De jonge kapitein zag naar de zee, naar het gebrekkige tuig van de brik, en zeide na eenig nadenken: "Wij hebben twee middelen; mylord! om ons uit dezen toestand te redden: het schip ligten en zee kiezen, of op een vlot, dat gemakkelijk getimmerd kan worden, de kust bereiken." "Wanneer het schip geligt kan worden, moesten we dat doen," antwoordde Glenarvan. "Het is het beste, wat wij doen kunnen, niet waar?" "Ja, Uwe Edelheid! want al zijn wij aan land, wat zouden wij dan nog aanvangen zonder middelen van vervoer?" "Wij moeten de kust mijden," voegde Paganel er bij. "Nieuw-Zeeland is niet te vertrouwen!" "Te meer, omdat wij een heel eind uit den koers gedreven zijn," hernam John. "De lompheid van Halley heeft ons zeker te ver zuidelijk gebragt. Ten twaalf ure zal ik mijn bestek maken, en wanneer wij, zooals ik gis, beneden Auckland zijn, zal ik trachten met de _Macquarie_ langs de kust op te werken." "Maar de avery van de brik?" vroeg lady Helena. "Ik geloof niet, dat die van veel belang is, mevrouw!" antwoordde John Mangles. "Ik zal een noodmast opzetten in plaats van den fokkemast, en wij zullen varen,--langzaam, weliswaar,--maar wij zullen toch gaan, waarheen wij willen. Is bij ongeluk het hol van het schip lek, of kan het niet vlot gemaakt worden, dan zullen wij ons moeten getroosten aan wal te gaan en te land naar Auckland reizen." "Onderzoeken wij dan eerst den staat van het schip," zeide de majoor. "Dat is vooreerst het noodigste." Glenarvan, John en Mulrady openden het groote luik en klommen in het ruim af. Daar stonden omtrent twee honderd slecht gestuwde vaten met gelooide huiden. Men kon ze, zonder veel moeite verplaatsen, door middel van takels vastgemaakt aan de groote stag loodregt boven het luik. John liet terstond een gedeelte van die lading over boord werpen om het vaartuig te ligten. Na drie uren hard gewerkt te hebben kon men den bodem van de brik onderzoeken. Twee naden van de buitenhuid op de hoogte van de barghouten waren aan bakboordszijde open. Daar nu de _Macquarie_ over stuurboord krengde, stak de andere zijde boven water uit, en waren de beschadigde naden zigtbaar. Het water kon er derhalve indringen. Wilson haastte zich om de reten te stoppen met werk en een blad koper, dat hij zorgvuldig vast spijkerde. Bij peiling bleek het, dat er geen twee voet water in het ruim stond. De pompen konden dat water gemnakkekelijk verwijderen en zoodoende het schip ligten. Toen het onderzoek van het hol afgeloopen was, vond John, dat het weinig door de stranding geleden had. Wel zou een gedeelte van de looze kiel in het zand blijven zitten; maar die kon men missen. Nadat Wilson het schip van binnen bezien had, dook hij om te onderzoeken, hoe het van onderen gesteld was. De _Macquarie_, wier voorsteven naar het noordnoordwesten gerigt was, zat op een modderige zandbank met zeer steilen rand. Het onderste gedeelte van den steven en omtrent twee derden van de kiel waren er diep ingezakt. Het andere gedeelte tot aan den achtersteven had vijf vaam water beneden zich. Het roer zat dus niet vast en werkte onbelemmerd. John achtte het niet noodig het uit te ligten. Dit was een groot voordeel; want nu kon men het gebruiken, zoodra dit noodig mogt zijn. De getijden zijn in de Stille Zuidzee niet belangrijk. Evenwel rekende John Mangles op den vloed om de _Macquarie_ vlot te doen worden. De brik was omstreeks een uur voor hoog water gestrand. Zoodra de ebbe opkwam, was ze aan stuurboordszijde hoe langer hoe meer gezakt, hetgeen tot 's morgens ten zes ure, toen het laag water was, voortduurde. Het scheen onnoodig het schip met stutten te schoren. Nu konden de raas en andere sparren aan boord blijven, die John wilde gebruiken om een noodmast te maken. Nu moesten de noodige maatregelen genomen worden om de _Macquarie_ vlot te maken. Dat was een lang en moeijelijk werk. Het was bepaald onmogelijk om klaar te wezen voor kwart over twaalven, wanneer het hoog water zou zijn. Men zou alleen kunnen zien hoe, nu een gedeelte der lading over boord was geworpen, de vloed op het schip zou werken en bij het volgende tij zou men nog een nieuwe poging aanwenden. "Aan het werk!" beval John Mangles. Zijn nieuwbakken matrozen wachtten zijn bevelen af. John liet eerst de zeilen bergen, die nog opgegeid waren. Onder toezigt van Wilson klommen de majoor, Robert en Paganel in de groote mars. Het groote marszeil door den wind strak gespannen, zou het losraken van het vaartuig belemmerd hebben. Het moest dus geborgen worden, hetgeen zoo goed en kwaad als het wilde geschiedde. Vervolgens werd na een volhardenden arbeid, die zeer zwaar viel aan handen, welke zoo iets niet gewoon waren, de grootbramsteng gestreken. De jonge Robert die zoo vlug als een kat en zoo moedig als een scheepsjongen was, had bij dit moeijelijke werk de grootste diensten bewezen. Nu moest er nog een, misschien twee ankers uitgebragt worden, achteraan het schip en voor de kiel. De trekkende kracht moest op deze ankers werken om de _Macquarie_ bij hoog water te doen rijzen. Dit werk is volstrekt niet moeijelijk, wanneer men over een sloep beschikt; men neemt een anker mede en legt het op een geschikte plaats, die men vooruit heeft opgezocht. Maar hier miste men een sloep en men moest zich behelpen. Glenarvan had genoeg kennis van zeezaken om het noodzakelijke van die werkzaamheden in te zien. Er moest een anker uitgebragt worden om het schip, dat met laag water gestrand was, vlot te maken. "Maar hoe zullen wij het zonder sloep redden?" vroeg hij aan John. "Wij zullen de stukken van den fokkemast en ledige vaten gebruiken," antwoordde de jonge kapitein. "Het werk zal moeijelijk, maar niet onmogelijk zijn; want de ankers der _Macquarie_ zijn maar klein. Zijn ze maar gevallen, dan ben ik vol hoop; althans, wanneer ze niet doorslippen." "Goed! Dan moeten we geen tijd verliezen, John!" Alleman, matrozen en passagiers, werd op het dek geroepen. Elk werkte mede. Met de bijl werden de touwen stuk gebakt, die den fokkemast nog tegenhielden. De ondermast was in zijn val bij den top afgebroken, zoodat de mars er gemakkelijk uitgenomen kon worden. John Mangles wilde van dien vloer een vlot maken. Het dreef op ledige vaten en kon de ankers dragen. Er werd een wrikriem aan vastgemaakt om den toestel te sturen. Verder zou de ebbe hem juist achter de brik aandrijven; en wanneer dan de ankers waren uitgeworpen, kon men gemakkelijk weder aan boord komen, door langs het ankertouw te varen. Dat werk was half klaar, toen de zon den middagcirkel naderde. John Mangles liet den arbeid onder Glenarvans toezigt voortzetten en maakte zich gereed om zijn bestek op te maken. Dit was van groot belang. Gelukkig had John in de kajuit van Will Halley, behalve een jaarboekje van de sterrewacht van Greenwich, een zeer vuilen sextant gevonden, maar die toch goed genoeg was om hoogte te nemen. Hij maakte dien schoon en kwam er mee op het dek. Door een aantal beweegbare spiegels brengt dit werktuig de zon weder aan den gezigteinder, op het oogenblik, dat het twaalf ure is, dat wil zeggen, wanneer de dagvorstin het hoogste punt van haar baan bereikt. Het is dus ligt te begrijpen, dat wie er mede wil werken, met den kijker van den sextant een waren gezigteinder moet waarnemen, namelijk dien, welke zich bevindt ter plaatse, waar lucht en water ineenloopen. Maar hier liep het land juist ten noorden in een groot voorgebergte uit, en maakte, daar het zich tusschen den waarnemer en den waren gezigteinder inschoof, de waarneming onmogelijk. In geval de gezigteinder ontbreekt, vervangt men hem door een kunstmatigen; gewoonlijk is dit een vlakke schaal vol kwik, waarboven men zijn waarneming verrigt. Het kwik levert dus van zelf een zuiver waterpassen spiegel op. John vond geen kwik aan boord; maar hief dit bezwaar op door zich te bedienen van een balie, vol vloeibaar pek, welks oppervlakte tamelijk goed het beeld der zon terugkaatste. De lengte was hem reeds bekend, daar hij op de westkust van Nieuw-Zeeland was. Dat was gelukkig; want zonder tijdmeter had hij ze niet kunnen berekenen. De breedte alleen ontbrak, en die wilde bij nu gaan zoeken. Met den sextant nam hij dus de middaghoogte der zon boven den gezigteinder. Die hoogte bleek 68°80' te zijn. De afstand van de zon tot het toppunt bedroeg derhalve 21°30', omdat de som dier beide getallen 90° bedraagt. Volgens het jaarboekje bedroeg voor dien dag, den 3den Februarij, de declinatie der zon 16°80', hetgeen, gevoegd bij den afstand van het toppunt, zijnde 21°30', voor breedte gaf 88°. De _Macquarie_ lag dus op 171°13' lengte en 38° breedte; waren er soms, door de gebrekkige werktuigen eenige dwalingen in de berekening geslopen, dan waren zij toch onbeteekenend en kon het verschil niet groot zijn. John Mangles zag met een blik op de kaart van Johnston, die Paganel te Eden had gekocht, dat de schipbreuk had plaats gehad aan den ingang der Aotea-baai, boven hoek Cahua, op de kust der provincie Auckland. De stad van dien naam lag op zeven en dertig graden. Dus was de _Macquarie_ een graad zuidelijker gedreven, en bij gevolg moest men een graad noordelijker gaan om de hoofdstad van Nieuw-Zeeland te bereiken. "Een togt van hoogstens vijf en twintig mijlen," zeide Glenarvan, "dat beteekent niets." "Wat ter zee niets is, zal lang en moeijelijk zijn te land," antwoordde Paganel. "Daarom moeten wij ook alles doen," sprak John Mangles, "wat menschelijker wijze mogelijk is, om de _Macquarie_ vlot te krijgen." Toen het bestek was gemaakt, werd het werk hervat. Kwart over twaalven was het hoog water. Dit baatte John niets; want zijn ankers waren nog niet uitgebragt. Niettemin sloeg hij de _Macquarie_ met zekeren angst gade. Zou de vloed haar optillen? Die vraag moest in vijf minuten beslist zijn. Men wachtte. Er kraakte iets; dit werd veroorzaakt, zooal niet door een optilling, dan toch door een schudding van de buitenhuid. John kreeg goeden moed voor het volgende tij, maar bij slot van rekening bewoog de brik zich niet. Het werk werd voortgezet. Ten twee ure was het vlot klaar. Het stopanker werd er op gebragt. John en Wilson gingen mede, na een greling aan het achterschip vastgemaakt te hebben. De eb voerde ze mede en zij lieten het anker een halve kabellengte van het schip af op tien vaam water vallen. De ankergrond was goed en het vlot voer weer langs het stoptouw naar boord. Nu was het groote boeganker nog over. Het werd niet zonder moeite neergelaten. Het vlot voer nog eens weg, en spoedig lieten ze dit tweede anker achter het eerste vallen op vijftien vaam diepte. Het vlot langs het kabeltouw voortduwende, keerden John en Wilson naar de _Macquarie_ terug. De kabel en de greling werden om het braadspil gewonden en men wachtte den volgenden vloed af, die 's nachts ten één ure zou opkomen. Het was nu 's avonds zes ure. John Mangles prees zijn matrozen en voorspelde Paganel, dat hij, wanneer hij moed betoonde en goed oppaste, eenmaal bootsman zou kunnen worden. Inmiddels was Olbinett, na eerst hard meegewerkt te hebben, naar de kombuis gegaan. Hij had een versterkend maal toebereid, dat goed te pas kwam. De geheele bemanning had razenden honger. Hij werd ruimschoots bevredigd, en allen gevoelden zich gesterkt voor het werk, dat hen wachtte. Na den eten nam John Mangles de laatste voorzorgen, die het welslagen der onderneming moesten verzekeren. Men mag niets verzuimen, wanneer het er op aankomt een schip vlot te maken. Dikwijls mislukt de onderneming uit gebrek aan eenige ligtings-lijnen, en de vastgeraakte kiel verlaat het zandbed niet. John Mangles had een groot deel der koopwaren in zee laten werpen, om de brik te ligten; maar de overige balen, de zware sparren, de waarlooze raas, eenige tonnen ballastschuitjes, die den ballast uitmaakten, werden naar achteren gebragt om door hun zwaarte het losraken van den voorsteven gemakkelijk te maken. Wilson en Mulrady rolden er ook eenige volle watervaten heen om den neus der brik te doen rijzen. Het sloeg twaalf ure, toen deze laatste werkzaamheden afgeloopen waren. De bemanning was doodmoede, hetgeen zeer jammer was, omdat ze weldra alle kracht zou moeten inspannen om het braadspil om te draaijen. Dit bragt John Mangles op een nieuw besluit. De wind bedaarde thans en rimpelde naauwlijks de oppervlakte der golven. John onderzocht den gezigteinder ten noorden en ten oosten, en bespeurde, dat de wind weder uit het zuidwesten naar het noordwesten zou loopen. Een zeeman kan zich niet vergissen in de plaatsing en kleur der wolken. Wilson en Mulrady waren het eens met hun kapitein. John Mangles deelde zijn opmerkingen aan Glenarvan mede en stelde hem voor om het vlotmaken tot den volgenden dag uit te stellen. "Ik heb mijne redenen daarvoor," zeide hij. "Vooreerst zijn wij zeer vermoeid door het werk van dezen dag, en wij hebben al onze krachten noodig om het schip los te krijgen. En zijn we vlot, hoe zullen wij het bij zulk een pikzwarte duisternis door de branding heensturen? Het is beter bij het daglicht te werken. Maar nog een andere reden zet mij aan om te wachten. De wind belooft ons te helpen, en daar zou ik zeer mee gediend zijn. Ik wil, dat hij dezen ouden romp achteruit drijve, terwijl de zee hem opligt. Morgen zal de wind, als ik mij niet vergis, uit het noordwesten waaijen. Wij zullen de zeilen aan den grooten mast aanslaan; en die zullen een handje medehelpen om de brik vlot te maken." Deze redenen waren geldig. Glenarvan en Paganel, de ongeduldigsten aan boord, gaven toe en het werk werd tot den volgenden dag uitgesteld. De nacht ging rustig voorbij. Er werd wacht gehouden, vooral om voor het slippen der ankers te waken. De dag brak aan. Wat John Mangles voorzien had gebeurde. Er woei een noord-noord-weste koelte, die sterker scheen te zullen worden. Dit was een zeer voordeelige vermeerdering van kracht. De bemanning werd op haar post geroepen. In den grooten mast hielden Robert, Wilson en Mulrady, op het dek de majoor, Glenarvan en Paganel zich gereed om de zeilen op het juiste oogenblik los te maken. De groot marszeilra werd op het ezelshoofd geheschen, het groote zeil en het groot marszeil bleven opgegeid. Het was nu 's morgens negen ure. Over vier uren zou het hoog water zijn. Die tijd werd niet nutteloos doorgebragt. John besteedde hem om zijn noodmast, die den fokkemast vervangen moest, op te rigten. Zoo kon hij zich, zoodra het achip vlot was, uit dit gevaarlijke vaarwater verwijderen. De arbeiders deden hun uiterste best, en voor twaalven was de marsra bij wijze van mast stevig overeind gezet. Lady Helena en Mary Grant maakten zich zeer verdienstelijk, en sloegen een waarloos zeil aan de bramra. Zij waren regt in haar schik, dat zij mede konden werken tot aller redding. Toen dit tuig klaar was, liet de _Macquarie_ weliswaar heel wat te wenschen over uit het oogpunt van sierlijkheid, maar kon ze toch varen, althans wanneer ze het digt langs de kust hield. Intusschen kwam de vloed opzetten. De oppervlakte der zee begon in golvende beweging te raken. De kruinen der blinde klippen verdwenen langzamerhand als zeedieren, die onderduiken. Het uur naderde, om het groote werk te ondernemen. Een koortsachtig ongeduld hield allen in spanning. Niemand sprak. Aller oog was op John gevestigd. Men wachtte zijn bevelen af. Over de leuning van het achterverdek gebogen, staarde John Mangles op de zee. Hij sloeg een angstigen blik op de uitgebragte en strak gespannen kabeltouwen. Ten een ure bereikte de zee haar hoogste punt. Het was stil water, dat wil zeggen het korte oogenblik, waarop het water niet meer stijgt en nog niet valt. Nu was het tijd. Het groote zeil en het groot marszeil werden losgemaakt, en deden den mast buigen door de kracht van den wind. "Aan het braadspil!" riep John. Het braadspil was van pompzwengels voorzien, gelijk een brandspuit. Glenarvan, Mulrady, Robert aan de eene zijde, Paganel, de majoor en Olbinett aan de andere, drukten op de pompzwengels, die de beweging op den toestel overbragten. Ook John en Wilson hielpen hun makkers. "Toe maar! toe maar!" riep de jonge kapitein, "allen te gelijk!" De kabeltouwen rekten uit door de krachtige werking van het braadspil. De ankers hielden goed en slipten niet. Men moest spoedig slagen. Het hoog water duurt maar eenige minuten. Weldra zou de waterspiegel weder dalen. Nog eens spande men alle krachten in. De wind woei hevig en sloeg de twee zeilen tegen den mast. Er werd eenige schudding in het schip opgemerkt. De brik scheen op het punt om te rijzen. Misschien was de hulp van nog een paar armen genoeg om ze uit de zandbank los te werken. "Helena! Mary!" riep Glenarvan. De beide jonge vrouwen voegden haar krachten bij die van hare reisgenooten. Nog eens rammelde de spilpal. Maar dat was alles. De brik bewoog zich niet. Het werk was vergeefsch geweest. Reeds liep de ebbe en het bleek duidelijk, dat die geringe bemanning er zelfs met behulp van den wind en de zee niet in zou slagen om het vaartuig vlot te maken. VI. Verdediging van het menscheneten. De eerste poging tot redding, door John Mangles beproefd, was mislukt. Zonder uitstel moest men nu tot de tweede overgaan. Het was duidelijk, dat men de _Macquarie_ niet vlot kon krijgen, en even duidelijk, dat er niets anders overschoot dan bet schip te verlaten. Het zou onvoorzigtig en dwaas geweest zijn om aan boord te blijven, tot er hulp kwam opdagen. Lang voor dat het toeval een schip op de plaats der schipbreuk zou brengen, zou de _Macquarie_ verbrijzeld zijn! De eerste storm de beste, zelfs een onstuimige zee door de zeewinden opgejaagd, zoo het tegen de banken slaan, het verbrijzelen, vernielen en het wrak in alle rigtingen verstrooijen. Voor het zoo ver kwam, dat het uit elkander geslagen werd, wilde John aan land wezen. Hij stelde dus voor een vlot te timmeren, sterk genoeg om de passagiers en een voldoende hoeveelheid levensmiddelen naar de zeelandsche kust over te brengen. Het was nu geen tijd om te praten maar om te handelen. Men ging aan het werk en was reeds een goed eind gevorderd, toen de duisternis het deed staken. Ten acht ure, toen het avondeten gebruikt was en lady Helena en Mary reeds in het vooronder te bed waren gegaan, spraken Paganel en zijn vrienden, terwijl zij het dek op en neer gingen, over belangrijke zaken. Robert had hen niet willen verlaten. De wakkere knaap luisterde met open mond, gereed om een dienst te bewijzen, gereed ook om het een of ander waagstuk te ondernemen. Paganel had aan John Mangles gevraagd, of het vlot niet de kust kon langs varen tot aan Auckland, in plaats van de reizigers aan wal te zetten. John antwoordde, dat zulk een togt onmogelijk was met zulk een gebrekkig vaartuig. "En zouden we met de sloep der brik hebben kunnen doen," zeide Paganel, "wat wij op een vlot niet kunnen wagen?" "Als het moest, ja!" antwoordde John Mangles; "maar op voorwaarde, dat wij over dag voeren en 's nachts voor anker bleven liggen." "Dus hebben die schurken, die ons achtergelaten hebben...." "O! die waren dronken," antwoordde John Mangles, "en in die zwarte duisternis vrees ik zeer, dat zij die laaghartige vlugt met hun leven geboet hebben." "Zooveel te erger voor hen," hernam Paganel, "en zooveel te erger voor ons; want die sloep zou ons goede diensten bewezen hebben." "Wat er aan te doen, Paganel?" zeide Glenarvan. "Het vlot zal ons ook wel aan den wal brengen." "Dat had ik juist willen vermijden," antwoordde de aardrijkskundige. "Hoe! kan een reis van hoogstens twintig mijlen schrik aanjagen aan menschen, die tegen vermoeijenis bestand zijn, na alles wat wij in de Pampa's en op onzen togt door Australië hebben uitgestaan?" "Vrienden!" antwoordde Paganel, "ik trek evenmin onzen moed als de wakkerheid onzer gezellinnen in twijfel. Twintig mijlen; dat is niets in ieder ander land dan Nieuw-Zeeland. Gij zult mij niet van lafhartigheid verdenken. Ik was het, die u door Amerika, door Australië heb medegevoerd. Maar, ik herhaal het, dat alles is niets in vergelijking met een reis door dat verraderlijke land." "Het ergste wat ons kan overkomen wacht ons op dit gestrande schip: een zekere ondergang!" antwoordde John Mangles. "Wat hebben we dan toch op Nieuw-Zeeland te duchten!" vroeg Glenarvan. "De wilden," antwoordde Paganel "De wilden!" hernam Glenarvan. "Kunnen wij ze niet vermijden, door de kust te volgen?" Bovendien, tien goed gewapende en vastberaden Europeanen behoeven zich niet beangst te maken voor een aanval van eenige ellendige wilden." "Het zijn geen ellendige wilden," antwoordde Paganel hoofdschuddende. "De Nieuw-Zeelanders zijn verschrikkelijke lieden, die tegen de engelsche heerschappij zich verzetten, die de indringers bestrijden, die hen dikwijls overwinnen, die hen altijd opeten!" "Menscheneters!" riep Robert, "menscheneters!" Vervolgens hoorde men hem deze beide namen mompelen: "Mijne zuster! mevrouw Helena!" "Vrees niet, mijn kind!" sprak Glenarvan om den knaap gerust te stellen. "Onze vriend Paganel overdrijft!" "Ik overdrijf niets," hervatte Paganel. "Robert heeft getoond een man te zijn, en ik behandel hem als een man door hem de waarheid niet te verbergen. De Nieuw-Zeelanders zijn de wreedste, om niet te zeggen de gulzigste van alle menscheneters. Zij verslinden alles wat onder hun bereik komt. De oorlog is voor hen alleen een jagt op dat uitstekende wild, dat mensch heet, en om de waarheid te zeggen is dat de eenige verstandige oorlog. De Europeanen dooden hun vijanden en begraven ze. De wilden dooden hun vijanden en eten ze op, en volgens het gevoelen van mijn landgenoot Toussenel ligt het kwaad niet zoozeer in het braden van zijn vijand als hij dood is, als wel daarin, dat men hem doodt, wanneer hij niet sterven wil." "Paganel!" zeide de majoor, "dat is een rijke stof voor een gesprek, maar het oogenblik is er niet geschikt voor. Of het verstandig is of niet om opgegeten te worden, wij willen niet, dat men ons zal opeten. Maar hoe komt het, dat het christendom die afschuwelijke gewoonte om menschenvleesch te eten nog niet heeft uitgeroeid?" "Gelooft gij dan, dat alle Nieuw-Zeelanders christenen zijn?" antwoordde Paganel. "Slechts een gering aantal is het, en de zendelingen zijn nog maar al te dikwijls de slagtoffers dier woestaards. Verleden jaar nog is de eerwaarde Walkner met de afschuwelijkste wreedheid doodgemarteld. De Maori's hebben hem opgehangen. Hun vrouwen hebben hem de oogen uit het hoofd gehaald. Men heeft zijn bloed gedronken, zijn hersenen opgegeten. En die moord heeft plaats gehad in 1864, te Opotiki, eenige uren van Auckland af, om zoo te zeggen onder het oog der engelsche autoriteiten. Er zijn eeuwen noodig, mijne vrienden! om den aard van een menschenras te veranderen. Wat de Maori's geweest zijn, zullen zij nog lang zijn. Hun geheele geschiedenis is met bloed geschreven. Wat al schepelingen hebben zij vermoord, en verslonden, van de matrozen van Tasman af tot de bemanning der _Hawes_ toe! En het is geenszins het blanke vleesch, dat hen zoo graag heeft gemaakt. Lang voor de komst der Europeanen zochten de Zeelanders door moord hun lust te bevredigen. Menig reiziger heeft onder hen verkeerd, die maaltijden van menscheneters heeft bijgewoond, waarbij de gasten alleen gedreven werden door het verlangen om iets lekkers te eten, zooals het vleesch van een vrouw of een kind." "Ba!" zeide de majoor, "zijn die verhalen niet grootendeels in de verbeelding der reizigers ontstaan? Men is er soms op gesteld om uit gevaarlijke landen en uit de maag der menscheneters terug te komen!" "Ik geef toe, dat er soms overdrijving plaats heeft," antwoordde Paganel. "Maar geloofwaardige mannen hebben gesproken, de zendelingen Kendall en Marsden, de kapiteins Dillon, d'Urville, Laplace en anderen, en ik geloof hun verhalen, ik moet ze gelooven. De Zeelanders zijn wreed van aard. Bij den dood hunner opperhoofden slagten zij menschenoffers. Zij beweren door die offers den toorn des overledenen te stillen, die de levenden zou kunnen treffen, en tevens hem dienaren voor het andere leven aan te bieden! Maar daar zij die nagelaten bedienden opeten na ze vermoord te hebben, mag men gelooven, dat de maag er even groot deel aan heeft als het bijgeloof." "Ik meen toch," zeide John Mangles, "dat de godsdienst een rol speelt in die tooneelen van kannibalisme. Wanneer de godsdienst verandert, zullen de zeden dus ook veranderen." "Goed, vriend John!" antwoordde Paganel. "Gij werpt daar de gewigtige vraag op van den oorsprong van het menscheneten. Heeft de godsdienst of de honger de menschen er toegebragt om elkander te verslinden? Dat onderzoek zou in dit oogenblik ontijdig zijn. Waarom het menscheneten bestaat? die vraag is nog niet opgelost; maar het bestaat, en dat is een ernstig feit, waarover wij maar al te veel reden hebben om ons ongerust te maken." Paganel zeide de waarheid. Het menscheneten is even diep geworteld op Nieuw-Zeeland, als op de Fidsji-eilanden of aan de Torres-straat. Ontwijfelbaar komt het bijgeloof in het spel bij die afschuwelijke gewoonten; maar er zijn menscheneters, omdat het wild soms schaarsch is en de honger groot. De wilden zijn begonnen met menschenvleesch te eten om aan de eischen van den honger te voldoen, die slechts zelden verzadigd wordt; vervolgens hebben de priesters die ijselijke gewoonten tot wet gemaakt en gewijd. De maaltijd is een godsdienstige plegtigheid geworden, ziedaar alles. In de oogen van de Maori's is er dan ook niets natuurlijker dan elkander op te eten. De zendelingen hebben hen dikwijls over het menscheneten ondervraagd. Zij hebben hun gevraagd, waarom zij hun broeders opaten. Hierop antwoordden de hoofden, dat de visschen de visschen opeten, dat de honden de menschen opeten, dat de menschen de honden opeten, en dat de honden elkander opeten. In hun godenleer komt zelfs de overlevering voor, dat een god een anderen god opat. Hoe zouden zij met dit alles voor oogen zich het genoegen kunnen ontzeggen om hun evenmensch op te eten? Ook beweren de Zeelanders, dat men door een dooden vijand op te eten ook zijn geestelijk deel vernietigt. Zoo erft men zijn ziel, zijn kracht, zijn dapperheid, die vooral in de hersenen zetelen. Dit gedeelte van den mensch komt daarom op de feestmalen als hoofdschotel en lekker beetje voor. Paganel hield intusschen niet zonder grond staande, dat de zinnelijkheid en vooral de nood de Zeelanders tot menscheneten aanspoorden, en niet alleen de wilden van Oceanië, maar ook de wilden van Europa. "Ja," voegde hij er bij, "het menscheneten heeft lang bestaan onder de voorvaderen der beschaafde volken, en, beschouwt dit niet als op u persoonlijk gemunt, vooral bij de Schotten." "Inderdaad?" vroeg Mac Nabbs. "Ja, majoor!" hernam Paganel. "Wanneer gij zekere uitdrukkingen van den heiligen Hieronymus over de Atticoli van Schotland leest, zult gij zien, wat gij van uwe voorvaderen denken moet! En zonder tot vóórhistorische tijden op te klimmen, werd onder de regeering van Elisabeth, in denzelfden tijd toen Shakspeare over zijn Shilock peinsde, de schotsche struikroover Sawney Bean niet ter dood gebragt om de misdaad van menscheneten? En welk gevoel had hem aangezet om menschenvleesch te eten? De godsdienst? Neen de honger." "De honger?" vroeg John Mangles. "De honger," verzekerde Paganel; "maar vooral de noodzakelijkheid, waarin het vleeschetend dier zich bevindt, om zijn vleesch en bloed weer te herstellen door de stikstof in de dierlijke zelfstandigheden. De longen moeten tot haar werkzaamheid in staat worden gesteld door knolvormige en zetmeel bevattende planten. Maar wie sterk en werkzaam zijn wil, moet die bloedvormende spijzen gebruiken, die het slijten der spieren herstellen. Zoo lang de Maori's geen leden zijn van de maatschappij der groenteneters, zullen zij vleesch eten en wel menschenvleesch." "Waarom geen vleesch van dieren?" vroeg Glenarvan. "Omdat zij geen dieren hebben," antwoordde Paganel, "en dit moet men weten, niet om hun gewoonte van menschenvleesch te eten te verontschuldigen, maar om ze te verklaren. Viervoetige dieren, zelfs vogels zijn zeldzaam in dit onherbergzaam land. De Maori's hebben zich daarom altijd met menschenvleesch gevoed. Er zijn zelfs "jaargetijden om de menschen te eten," gelijk in de beschaafde landen jaargetijden om te jagen. Dan beginnen de groote drijfjagten, dat wil zeggen de groote oorlogen, en geheele volksstammen worden op de tafels der overwinnaars opgedischt." "Volgens uw gevoelen, Paganel!" sprak Glenarvan, zal het menscheneten dus eerst ophouden, wanneer schapen, runderen en zwijnen in de weiden van Nieuw-Zeeland sterk zullen vermenigvuldigen?" "Zeker, waarde lord! en dan nog zal het jaren duren, voor de Maori's het zeelandsche vleesch ontwend zijn, dat ze boven alles verkiezen; want de zoons zullen lang beminnen wat hun vaders bemind hebben. Volgens hun zeggen heeft dat vleesch den smaak van varkensvleesch, maar met meer wildsmaak. Op blank vleesch zijn ze minder verlekkerd, omdat de blanken zout in hun eten doen, hetgeen hun een bijzondere geur heeft, die bij de lekkerbekken niet zeer getrokken is." "Ze zijn nog al moeijelijk te voldoen!" zeide de majoor. "Maar eten ze dat blanke of zwarte vleesch raauw of gebraden?" "Waar ge al niet naar vraagt, mijnheer Mac Nabbs!" riep Robert. "Wel, mijn jongen!" antwoordde de majoor ernstig, "als ik ooit tot spijs moet strekken aan een menscheneter, zou ik liefst gebraden worden!" "Waarom?" "Om zeker te zijn, dat ik niet levend verslonden werd!" "Goed, majoor!" hernam Paganel; "maar als gij nu eens levend gebraden werd?" "In ieder geval," antwoordde de majoor, "zou ik het niet graag in mijn keus hebben." "Dat mag wezen zooals het wil, Mac Nabbs! maar als het u genoegen doet," antwoordde Paganel, "weet dan, dat de Nieuw-Zeelanders het vleesch alleen gebraden of gerookt eten. Het zijn goed onderwezen menschen, die wel weten wat lekker smaakt. Maar wat mij aangaat, ik vind de gedachte van opgegeten te worden hoogst onaangenaam! Zijn leven te eindigen in de maag van een wilde, foei!" "Het slot van dit alles is," zeide John Mangles, "dat wij niet in hun handen moeten vallen. Ook willen wij maar hopen, dat het christendom eenmaal die ijselijke gewoonten zal afschaffen." "Ja, dat moeten wij hopen," antwoordde Paganel; "maar, geloof mij, een wilde, die menachenvleesch geproefd heeft, zal er niet ligt van afzien. Gij kunt er zelven over oordeelen uit deze twee feiten." "Vertel ons die feiten, Paganel!" zeide Glenarvan. "Het eerste wordt medegedeeld in de Verslagen der Jezuïten-orde in Brazilië. Een portugeesch zendeling ontmoette eens een oude zeer zieke braziliaansche vrouw. Zij had nog maar weinige dagen te leven. De Jezuït onderrigtte haar in de waarheden van het christendom, die de stervende zonder tegenspraak aannam. Na het zielevoedsel dacht hij ook aan het voedsel des ligchaams, en bood der boetelinge eenige europeesche versnaperingen aan. "Helaas!" antwoordde de oude, "mijn maag kan volstrekt geen voedsel meer verdragen. Er is nog maar één ding, waarin ik trek zou hebben, maar bij ongeluk kan hier niemand het mij bezorgen."--"Wat is dat dan?" vroeg de Jezuït.--"Ach, mijn zoon! het is de hand van een jongentje! Ik verbeeld mij, dat ik die beentjes met smaak zou afkluiven!" "Zoo! zoo! maar is dat dan goed?" vroeg Robert. "Mijn tweede geschiedenis zal u het antwoord geven, mijn jongen!" hernam Paganel. "Eens verweet een zendeling aan een menscheneter die afgrijselijke gewoonte om menschenvleesch te eten, die strijdt met de goddelijke wetten. "En dus moet het slecht zijn," voegde hij er bij.--"Ach! vader!" antwoordde de wilde, terwijl hij een begeerigen blik op den zendeling sloeg, "zeg, dat God het verbiedt! Maar zeg niet, dat het slecht is! Als gij het maar eens gegeten hadt!..." VII. Eindelijk bereiken zij het land, dat zij moesten ontvlieden. De feiten, door Paganel medegedeeld, waren ontegensprekelijk. De wreedheid der Nieuw-Zeelanders was aan geen twijfel onderhevig. Aan land gaan was dus met gevaar gepaard. Maar al was dat gevaar nog honderdmaal grooter geweest, men moest het tarten. John Mangles gevoelde de noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk een schip te verlaten, dat aan een zekeren ondergang was gewijd. Geen aarzeling was mogelijk bij de keus tusschen twee gevaren, waarvan het eene zeker, het andere slechts waarschijnlijk was. En op de kans van door een schip opgenomen te worden viel eigenlijk niet te rekenen. De _Macquarie_ lag niet op den weg der schepen, die naar Nieuw-Zeeland stevenen. Zij gaan óf noordelijker naar Auckland óf zuidelijker naar Nieuw-Plymouth. De schipbreuk had juist tusschen die twee punten plaats gehad, op het onbewoonde gedeelte der kust van Ika-Na-Maoeï. Die kust stond in een slechten reuk. De schepen doen hun uiterste best om ze te mijden, en zoo de wind hen er heenvoert, om zich zoo spoedig mogelijk er van te verwijderen. "Wanneer zullen wij vertrekken?" vroeg Glenarvan. "Morgen ochtend om tien ure," antwoordde John Mangles. "Dan komt de vloed opzetten, die ons aan land zal brengen." Daags daaraan, den 5den Februarij, ten acht ure, was het vlot afgetimmerd. John had de uiterste zorg besteed aan het want. De voormars, die voor het uitbrengen der ankers gediend had, was niet toereikend om reizigers en levensmiddelen over te voeren. Een stevig vaartuig, dat bestuurd kon worden en in staat was om gedurende een overtogt van negen mijlen zee te bouwen, was een volstrekte behoefte. Het scheepswant alleen kon de noodige bouwstoffen daartoe opleveren. Wilson en Mulrady waren aan het werk gegaan. Het tuig werd afgekapt en na een aantal bijlslagen viel de groote mast, die van onderen aangevallen werd, aan stuurboord over de verschansing, die onder zijn val kraakte. De _Macquarie_ was nu zoo kaal als een pont. De ondermast, de fokkesteng en de bramsteng werden doorgezaagd en gescheiden. Nu dreven de voornaamste stukken van het vlot. Zij werden met de overblijfselen van den fokkemast vereenigd en deze sparren stevig met elkander verbonden. John zorgde, dat er in de tusschenruimten een half dozijn leege vaten geplaatst werden, die het geheel boven water moesten houden. Toen deze onderlaag goed vast was, had Wilson er een soort van openen vloer over gelegd, gemaakt van de roosters van het schip. De golven konden dus op het vlot breken zonder er op te blijven, en de reizigers waren beveiligd tegen nat worden. Ook vormden eenige stevig vastgezette watervaten een soort van cirkelvormig schanskleed en beschermden het vlot tegen de zware golven. Toen John zag, dat de wind dien morgen gunstig was, liet hij midden op het vlot de bramra zetten bij wijze van een mast. Zij werd met touwen vastgemaakt en van een noodzeil voorzien. Een groote riem met een breed blad, die achter werd aangebragt, stelde hem in staat om het vlot te sturen, wanneer de wind het genoeg snelheid verleende. Zoo kon dit goed zamengestelde vlot de deining weerstaan. Maar zou het naar het roer luisteren, zou het de kust bereiken, wanneer de wind eens omliep? dat was de vraag. Ten negen ure begon men het te laden. Eerst werden er genoeg levensmiddelen opgebragt om tot Auckland te strekken; want er viel niet te rekenen op de voortbrengselen van dien ondankbaren bodem. Olbinett had nog wat over van het verduurzaamde vleesch, het overschot van de levensmiddelen, die voor de reis met de _Macquarie_ waren aangekocht. Het beteekende echter niet veel. Men moest zich vergenoegen met den groven scheepskost, wat middelmatige scheepsbeschuit en twee vaatjes gezouten visch. De hofmeester schaamde zich de oogen uit het hoofd. Deze levensmiddelen werden in luchtdigte, gestopte en voor het zeewater ondoordringbare kisten gedaan, vervolgens op het vlot gebragt en met sterke krabbers aan den voet van den noodmast vastgesjord. De wapenen en het kruid werden op een veilige drooge plaats gelegd. Gelukkig waren de reizigers goed gewapend met karabijnen en revolvers. Ook een werpanker werd medegenomen, in geval John niet met één getij het land kon bereiken en dus in zee zou moeten ankeren. Ten tien ure werd de vloed merkbaar. De wind was noordwest, wel zwak, maar gunstig. De oppervlakte der zee stond een weinig hol. "Zijt gij gereed?" vroeg John Mangles. "Alles in orde, kapitein!" antwoordde Wilson. "Valt!" riep John. Lady Helena en Mary Grant klommen een ruwe touwladder af en gingen aan den voet van den mast op de kisten met levensmiddelen zitten; haar reisgenooten omringden haar. Wilson greep het roer. John plaatste zich bij de geitouwen, en Mulrady hakte het sjortouw door, waarmede het vlot naast het schip vast lag. Het zeil werd losgemaakt, en door tij en wind voortgestuwd zette het vlot koers naar de kust. Het land was negen mijlen van hen af, een middelmatige afstand, dien een sloep met goede roeijers bemand in drie uren zou afgelegd hebben. Maar met het vlot zou het langer duren. Bleef de wind in dien hoek, dan kon men misschien in één getij de kust bereiken. Maar ging de wind liggen, dan zou de eb het doen afdrijven, en men zou ten anker moeten gaan om den volgenden vloed af te wachten. Dat was zeer bedenkelijk, en John Mangles maakte zich er ook wel ongerust over. Toch gaf hij den moed niet op. De wind werd sterker. De vloed was om tien ure begonnen, en derhalve moesten zij ten drie ure landen, op straffe van het anker te moeten werpen of door het vallende water weer naar zee te worden gedreven. Het begin van den overtogt was zeer gelukkig. Langzamerhand bedekten de vloedgolven de zwarte toppen der riffen en het gele tapijt der banken. Groote oplettendheid en buitengewone bekwaamheid waren noodig om die overstroomde ondiepten te mijden en een vaartuig te besturen, dat slecht naar het roer luisterde en ligt uit den koers dreef. Om twaalf ure was het nog vijf mijlen van de kust. De tamelijk heldere lucht veroorloofde om het afwisselende voorkomen van den grond te onderscheiden. In het noord-oosten verhief zich een twee duizend vijf honderd voet hooge berg. Hij teekende zich op een vreemde wijze tegen den gezigteinder af, en zijn schaduwbeeld vertoonde den grijnzenden kop van een aap van ter zijde gezien, met den nek van boven. Het was de Pirongia, die volgens de kaart juist op acht en dertig graden breedte ligt. Om half een wees Paganel, dat alle klippen onder het wassende water verdwenen waren. "Op ééne na," antwoordde lady Helena. "Welke, mevrouw?" vroeg Paganel. "Daar," antwoordde lady Helena op een zwarte stip wijzende een mijl voor hen uit. "Zoo waar," antwoordde Paganel. "Wij dienen ze goed in het oog te houden om er niet op te stooten; want de vloed zal ze weldra overdekken." "Ze ligt juist voor den noordelijken top van den berg," zeide John Mangles. "Wilson! draag zorg, dat wij ze ter zijde laten liggen." "Ja, kapitein!" antwoordde de matroos, die met zijn geheele zwaarte op het ruwe roer ging liggen. In een half uur vorderden zij een halve mijl. Maar, wat vreemd was, de zwarte stip bleef maar altijd boven water. John bezag ze naauwkeurig, en om ze nog beter waar te nemen, leende hij den kijker van Paganel. "Dat is geen rif," zeide hij na een kort onderzoek, "dat is een drijvend voorwerp, dat met de golven op en neergaat." "Is het soms een stuk van de masten der _Macquarie_?" vroeg lady Helena. "Neen!" antwoordde Glenarvan, "geen stuk van het wrak heeft zoo ver kunnen afdrijven." "Wacht eens!" riep John Mangles, "ik zie wat het is, het is de sloep!" "De sloep van de brik!" riep Glenarvan. "Ja, mylord! De sloep van de brik het onderst boven!" "Die ongelukkigen!" riep lady Helena. "Zij zijn stellig verdronken!" "Ja, mevrouw!" antwoordde John Mangles, "en zij moesten verdrinken; want in deze branding op een holle zee, in dien duisteren nacht, liepen zij het verderf in den mond!" "De hemel zij hun genadig!" mompelde Mary Grant. De passagiers zwegen eenige oogenblikken. Zij beschouwden het ranke bootje, dat al meer naderde. Het was zeker op vier mijlen van het land gestrand, en ongetwijfeld was geen een van de opvarenden gered. "Maar die boot kan ons van dienst zijn," zeide Glenarvan. "Dat is zoo," antwoordde John Mangles. "Zet den koers daarheen, Wilson!" De rigting van het vlot werd eenigzins veranderd; maar de koelte begon te minderen, en eerst om twee ure waren ze bij het bootje. Mulrady, die voorop stond, keerde den schok, en de gestrande jol werd op zijde van het vlot gehaald. "Ledig?" vroeg John Mangles. "Ja, kapitein!" antwoordde de matroos, "de boot is leeg en haar boordplanken zijn open. Wij hebben er dus niets aan." "Kunnen wij er niets mee uitvoeren?" vroeg Mac Nabbs. "Niets," antwoordde John Mangles. "Het is goed brandhout." "Dat spijt me," zeide Paganel; "want die jol had ons te Auckland kunnen brengen." "Wij moeten ons er in schikken, mijnheer Paganel!" antwoordde John Mangles. "Op een zoo onstuimige zee verkies ik ook ons vlot nog boven dit zwakke bootje. Een ligte schok is genoeg geweest om het te verbrijzelen! Wij hebben hier dus niet langer noodig, mylord!" "Zooals gij goedvindt, John!" zeide Glenarvan. "Vooruit, Wilson!" hernam de jonge kapitein; "en regt op de kust aan!" De vloed zou nog omtrent een uur duren. Men vorderde nog een paar mijlen. Maar toen ging de wind bijna geheel liggen, en scheen hij een landwind te willen worden. Het vlot bleef onbewegelijk. Weldra begon het zelfs met de ebbe zee in te drijven. John kon geen seconde aarzelen. "Laat vallen 't anker!" riep hij. Mulrady, die dit bevel wel verwacht had, liet het anker op vijf vaam water vallen. Het vlot week een weinig terug, zoover het sterk gespannen ankertouw toeliet, en bleef met het voorste gedeelte naar de kust gekeerd. Het noodzeil werd opgegeid, en de noodige maatregelen genomen voor een vrij lang oponthoud. Het zou toch wel 's avonds negen ure worden, voor de vloed weer kwam opzetten, en daar John Mangles volstrekt geen lust had om 's nachts te varen, bleef hij tot 's morgens vijf ure ten anker. Het land was drie mijlen verder zigtbaar. De zee stond zeer bol en scheen voortdurend op de kust te staan. Daarom vroeg Glenarvan ook, toen hij vernam, dat zij den gebeelen nacht daar blijven zouden, waarom John van dien stroom geen gebruik maakte om digter bij de kust te komen. "Uwe oogen misleiden u, Uwe Edelheid!" antwoordde de jonge kapitein. "Hoewel de golven schijnen vooruit te gaan is het toch zoo niet. Het is slechts een schommeling der waterdeeltjes, anders niet. Werp maar een stuk hout op die golven, en gij zult het op dezelfde plaats zien blijven, zoolang de eb zich niet doet gevoelen. Er zit dus niets anders op dan geduld te oefenen." "En te gaan eten," voegde de majoor er bij. Olbinett haalde uit een kist met levensmiddelen eenige stukken gedroogd vleesch en een dozijn beschuiten. De hofmeester schaamde zich, dat hij zijn meester zulk een schralen kost moest voorzetten. Maar een ieder was er mee te vreden, zelfs de dames, die echter weinig trek hadden ten gevolge van de slingerende beweging van het vlot. Die schokken van het vlot en de rukken van het kabeltouw, waaraan het vastlag, waren onuitstaanbaar. Onophoudelijk geslingerd op korte en dansende golven, kon het niet harder stooten op de scherpe punten eener blinde klip. Soms scheen het, dat het aan den grond raakte. Het ankertouw schuurde hevig en om het half uur vierde John er een vaâm van uit, om het te vernieuwen. Zonder die voorzorg zou het stellig gebroken zijn en dan moest het vlot, aan zich zelf overgelaten, zeker in zee drijven en vergaan. Men kan dus ligt begrijpen, hoe beangst John was. Het touw kon breken of het anker slippen, en in beide gevallen was hij verloren. Het werd nacht. Reeds dook de zonneschijf, door de straalbreking vergroot, bloedrood onder de kim. De laatste strepen water blonken in het westen en fonkelden als stroomen gesmolten zilver. Aan dien kant was alles lucht en water, op één scherp begrensd punt na, de romp van de _Macquarie_, die onbewegelijk op de bank vastzat. De kortstondige schemering maakte bijna geen scheiding tusschen nacht en dag, en spoedig werd het land ten oosten en ten noorden onzigtbaar. Die schipbreukelingen verkeerden op dat bekrompene vlot in die zwarte duisternis waarlijk in geen benijdbaren toestand! Sommigen vielen in een angstige en door benaauwde droomen afgebroken sluimering, anderen konden geen uur slapen. Toen de zon opging waren allen afgemat door de vermoeienissen van dien nacht. Met den vloed stak ook de zeewind weer op. Het was 's morgens vier ure. De tijd drong. John maakte zich gereed om onder zeil te gaan. Hij gaf bevel om het anker te ligten. Maar de ankertanden waren door de rukken van het touw diep in het zand gewoeld. Zonder braadspil was het niet los te krijgen, ook niet met de talies, die Wilson gebruikte. Een half uur verliep met vergeefsche pogingen. In zijn ongeduld om onder zeil te gaan liet John den kabel kappen, waarbij hij natuurlijk zijn anker verspeelde en zich de mogelijkheid benam om, als de nood het eischte, wanneer soms die vloed niet toereikend was om hen aan wal te brengen, te ankeren. Maar hij wilde niet langer wachten, en een houw met de bijl leverde het vlot over aan de genade van den wind en van een stroom van twee knoopen in het uur. Het zeil werd losgemaakt. Langzaam dreven zij naar het land, dat zich als een graauwe massa voordeed tegen den achtergrond des hemels, dien de opgaande zon verlichtte. Met veel beleid werden de riffen vermeden en omgevaren. Maar met dien zwakken zeewind scheen het vlot maar niet te vorderen. Wat al moeite kostte het om dat Nieuw-Zeeland te bereiken, waar een landing zoo gevaarlijk was. Om zeven ure waren zij echter nog maar een mijl van het land af. De branding was vreeselijk, de kust zeer steil. Men moest een geschikte landingsplaats zoeken. De wind verzwakte allengs en ging eindelijk geheel liggen. Het slappe zeil klapperde tegen den mast. John liet het opgeijen. De vloed alleen dreef het vlot naar de kust; maar aan besturen viel niet meer te denken, en ontzaggelijke wierplanten vertraagden nog zijn vaart. Ten acht ure zag John, dat zij zoo goed als stil bleven liggen, drie kabellengten van den oever af. Hij had geen anker meer. Zou de eb hem dan misschien weer naar zee meevoeren? Met gebalde vuisten, inwendig door onrust verteerd, sloeg John een woesten blik op dat ongenaakbare land. Gelukkig,--ditmaal althans gelukkig,--had er een schok plaats. Het vlot lag stil. Het was gestrand op een zandbank vijf en twintig vaam van de kust af. Glenarvan, Robert, Wilson en Mulrady sprongen in zee. Van de eene hand in de andere overgaande, kwamen de dames aan land, zonder een plooi van haar kleedjes nat gemaakt te hebben, en weldra zetten allen, met wapens en levensmiddelen, den voet op die geduchte kust van Nieuw-Zeeland. VIII. Tegenwoordige toestand van dat land. Glenarvan had terstond langs de kust naar Auckland willen gaan. Maar dien morgen was de lucht zwaar bewolkt, en tegen tien ure, na de ontscheping, verdigtten de dampen zich tot een geweldige regenbui. Derhalve was het onmogelijk om op reis te gaan en dwong de nood hen een schuilplaats te zoeken. Wilson ontdekte zeer van pas een grot, die de zee in de basaltrotsen aan de kust had uitgehold. De reizigers vlugtten er in met hun wapens en levensmiddelen. Daar lag een groote hoop gedroogd zeegras, dat de golven er hadden ingespoeld. Men was zeer tevreden met die natuurlijke legerstede, enige stukken hout werden aan den ingang der grot opgestapeld en vervolgens aangestoken, en nu trachtten allen zich bij dat vuur te droogen. John hoopte, dat de duur van dien stortregen in omgekeerde verhouding staan zou tot zijn hevigheid. Maar dat was zoo niet. Het eene uur na het andere verliep, zonder dat er verandering kwam in den toestand der lucht. Tegen elf ure begon het harder te waaijen en nog erger te regenen. Die tegenspoed zou den geduldigsten mensch ongeduldig gemaakt hebben. Maar wat er aan te doen? Het zou dwaasheid geweest zijn om zonder voertuig zulk een storm te tarten. Ook kon men in weinige dagen Auckland bereiken, en dus kwam het op een oponthoud van twaalf uren niet aan, althans wanneer de inboorlingen niet opdaagden. Gedurende die gedwongen rust liep het gesprek over de voorvallen van den oorlog, waarvan Nieuw-Zeeland toen het tooneel was. Maar om het gewigt der omstandigheden goed te begrijpen, waarin de schipbreukelingen der _Macquarie_ verkeerden, moet men de geschiedenis dier worsteling kennen, die het eiland Ika-Na-Maoeï van bloed deed stroomen. Sedert de komst van Abel Tasman in de Cook-straat, den 18den December 1642, waren de Nieuw-Zeelanders wel dikwijls door europeesche schepen bezocht, maar toch vrij gebleven op hun onafhankelijke eilanden. Geen enkele europeesche mogendheid dacht er aan om zich van dien archipel meester te maken, die de Stille Zuidzee beheerscht. De zendelingen, op verschillende punten gevestigd, waren de eenigen, die aan deze nieuwe landstreken de weldaden der christelijke beschaving bragten. Sommigen hunner, en voornamelijk de anglikaansche, bereidden de zeelandsche opperhoofden er echter op voor om zich te krommen onder het engelsche juk. Zij wisten dezen zoo slim om den tuin te leiden, dit zij een brief teekenden aan koningin Victoria gerigt om haar bescherming in te roepen. Maar de schrandersten onder hen voelden de dwaasheid van dien stap, en een hunner liet, na op den brief een afbeelding van de figuren, waarmee hij getatoeëerd was, gedrukt te hebben, deze profetische woorden hooren: "Wij hebben ons land verloren; voortaan behoort het ons niet meer; weldra zal de vreemdeling zich er meester van komen maken en wij zullen zijn slaven zijn." Werkelijk kwam den 29sten Januarij 1840 de korvet _Herald_ in de Eilanden-baai, in het noorden van Ika-Na-Maoeï. De scheepskapitein Hobson landde bij het dorp Korora-Reka. De inwoners werden uitgenoodigd een volksvergadering in de protestantsche kerk bij te wonen. Daar werden hun de regten voorgelezen, die kapitein Hobson van de koningin van Engeland had verkregen. Den 5den Februarij daaraanvolgenden werden de voornaamste zeelandsche opperhoofden bij den engelschen resident in het dorp Païa geroepen. Kapitein Hobson trachtte hun onderwerping te verkrijgen, zeggende, dat de koningin troepen en schepen zou zenden om hen te beschermen, dat hun regten gewaarborgd bleven, dat hun vrijheid onaangerand zou blijven. Hun eigendommen echter zouden aan koningin Victoria toebehooren, aan wie zij verpligt waren ze te verkoopen. De meeste opperhoofden vonden die bescherming wat duur en weigerden ze aan te nemen. Maar de beloften en geschenken vermogten meer op die onbeschaafde gemoederen dan de groote woorden van kapitein Hobson, en de inbezitneming werd bekrachtigd. Maar wat was er voorgevallen van dat jaar 1840 af tot den dag toe, waarop de _Duncan_ de golf van Clyde verliet? Jacques Paganel wist alles, en was bereid om zijn reisgenooten alles mede te deelen. "Mevrouw!" antwoordde hij op de vragen van lady Helena, "ik herhaal, wat ik vroeger reeds gezegd heb, dat de Nieuw-Zeelanders een moedig volk zijn, dat na een oogenblik toegegeven te hebben, zijn land voet voor voet betwist aan de engelsche indringers. De stammen der Maori's zijn op dezelfde leest geschoeid als de oude schotsche clans. Het zijn eigenlijk groote famieljes, die een opperhoofd erkennen, welke streng staat op volslagen onderwerping aan zijn gezag. De mannen van dit ras zijn fier en dapper; sommigen zijn groot en hebben gladde haren, gelijk de Maltezers of de joden uit Bagdad, en maken den heerschenden stand uit; anderen zijn kleiner en ineengedrongen, evenals de Mulatten; maar allen zijn sterk, trotsch en oorlogzuchtig. Zij hebben een beroemd opperhoofd gehad, Hibi geheeten, een echte Vercingetorix. Het behoeft u dus niet te verwonderen, dat de oorlog met de Engelschen eindeloos duurt op Ika-Na-Maoeï, want daar woont de vermaarde stam der Waikato's, die William Thompson tot verdediging van den grond in het gevecht brengt." "Maar zijn de Engelschen geen meesters van de voornaamste punten vau Nieuw-Zeeland?" vroeg John Mangles. "Zonder twijfel, waarde John!" antwoordde Paganel. "Na de inbezitneming door kapitein Hobson, later gouverneur van het eiland, zijn er allengs van 1840 tot 62 negen koloniën gesticht op de voordeeligste plaatsen. Zij vormen negen provinciën; vier op het noordelijke eiland: de provinciën Auckland, Taranaki, Wellington en Hawkesbay; vijf op het zuidelijke eiland: de provinciën Nelson, Marlborough, Otago en Southland; de geheele bevolking dier negen provinciën bedroeg den 8sten Junij 1864 honderd tachtig duizend driehonderd zes en veertig inwoners. Allerwegen zijn belangrijke koopsteden verrezen. Wanneer wij te Auckland komen, zult gij genoodzaakt zijn onvoorwaardelijk de ligging te bewonderen van dat Corinthe van het zuiden, dat de naauwe landengte beheerscht, die als een brug over de Stille Zuidzee is geslagen, en reeds twaalf duizend zielen telt. Nieuw-Plymouth in het westen. Ahuhiri in het oosten, Wellington in het zuiden zijn reeds bloeijende steden vol vertier. Op het eiland Tavai-Poenamoe zoudt gij verlegen zijn in de keus tusschen Nelson, het Montpellier der tegenvoeters, den tuin van Nieuw Zeeland, Picton aan de Cooks-straat, Christchurch, Invercargill en Dunedin, in de rijke provincie Otago, waar de goudzoekers van heinde en ver heenstroomen. En merk op, dat hier niet bedoeld wordt een verzameling van eenige hutten, een opeenhooping van wilde gezinnen, maar wel echte steden, met havens, kerken, banken, dokken, kruidtuinen, museums van natuurlijke historie, acclimatatietuinen, dagbladen, hospitalen, inrigtingen van liefdadigheid, hoogescholen, vrijmetselaars-loges, clubs, zangverenigingen, schouwburgen en gebouwen voor wereldtentoonstellingen, niet meer noch minder dan te Londen of te Parijs! En als mijn geheugen mij geen parten speelt, zijn in 1865, in dit jaar, en misschien terwijl ik met u spreek, de voortbrengselen der nijverheid van de geheele aarde tentoongesteld in een land van menscheneters!" "Hoe! ondanks den oorlog met de inboorlingen?" vroeg lady Helena. "De Engelschen geven ook wat om een oorlog, mevrouw!" antwoordde Paganel. "Zij vechten en houden tentoonstellingen te gelijk. Dat hindert hen niet. Zij leggen zelfs spoorwegen aan onder bet bereik van de kogels der Nieuw-Zeelanders. In de provincie Auckland loopen de spoorweg van Drury en die van Mere-Mere door de voornaamste punten, welke de opstandelingen bezet houden. Ik wil wedden, dat de werklieden geweerschoten wisselen van de locomotief." "Maar hoe staat het thans met dien eindeloozen oorlog?" vroeg John Mangles. "Het is nu reeds meer dan zes maanden geleden, dat wij Europa verlaten hebben," antwoordde Paganel; "dus kan ik niet weten, wat er sedert ons vertrek voorgevallen is, op eenige feiten echter na, die ik op onze reis door Australië in de Maryborougsche en Seymoursche kranten gelezen heb. Maar toen werd er hard gevochten op het eiland Ika-Na-Maoeï." "En wanneer is die oorlog begonnen?" zeide Mary Grant. "Gij wilt zeggen "weder begonnen", lieve miss!" antwoordde Paganel, "want de eerste opstand had in 1845 plaats. Tegen het einde van 1863; maar reeds lang te voren maakten de Maori's zich gereed om het juk der engelsche heerschappij af te schudden. De nationale partij onder de inboorlingen deed haar uiterste best om de verkiezing van een maori opperhoofd te bewerken. Zij wilde den ouden Potatau koning, en van zijn dorp, tusschen de Waikato en de Waipa gelegen, de hoofdstad van het nieuwe koningrijk maken. Die Potatau was een meer sluwe dan stoute grijsaard; maar hij had een krachtvollen en schranderen eersten minister, een afstammeling van den stam dier Ngatihahua's, die voor den inval der vreemdelingen de landengte van Auckland bewoonden. Die minister, William Thompson geheeten, werd de ziel van dien onafhankelijkheidsoorlog. Hij bragt de troepen der Maori's op een zeer goeden voet. Op zijn aansporing vereenigde een opperhoofd van Taranaki de verstrooide stammen tot een zelfde doel; een ander opperhoofd van de Waikato's vormde het "landverbond," een echt verbond voor het algemeene welzijn, dat zich voorstelt de inboorlingen te verhinderen hun landerijen aan de engelsche regeering te verkoopen; er werden maaltijden gehouden, evenals in beschaafde landen, waar een omwenteling op het punt staat van uit te barsten. De engelsche dagbladen begonnen die onrustbarende voorteekenen mede te deelen, en de regeering werd ernstig ongerust over dat drijven van het "landverbond." Kortom, de gemoederen waren opgewonden, de mijn gereed om te springen. Er was maar een vonk noodig of liever de botsing van twee belangen om ze voort te brengen." "En die botsing?..." vroeg Glenarvan. "Had in 1860 plaats," antwoordde Paganel, "in de provincie Taranaki, op de zuidwestkust van Ika-Na-Maoeï. Een inlander bezat drie honderd bunders land in de nabijheid van Nieuw-Plymouth. Hij verkocht ze aan het engelsch bestuur. Maar toen de landmeters kwamen om den verkochten grond op te meten, verzette zich het opperhoofd Kingi, en in de maand Maart legde hij op de betwiste drie honderd bunders een met palissaden versterkte legerplaats aan. Eenige dagen later nam kolonel Gold aan bet hoofd zijner troepen dat kamp in, en dienzelfden dag werd het eerste schot in den volksoorlog gelost." "Zijn de Maori's talrijk?" vroeg John Mangles. "De inlandsche bevolking is in een eeuw sterk verminderd," antwoordde de aardrijkskundige. "In 1769 schatte Cook ze op vier honderd duizend inwoners. Volgens de opgave van het _Inlandsch Beschermheerschap_ bedroeg ze in 1845 honderd negen duizend. De beschavende moorden, de ziekten en het vuurwater hebben ze gedund; maar op de twee eilanden blijven nog negentig duizend inboorlingen over, waaronder dertig duizend krijgslieden, die de europeesche troepen lang werk zullen geven." "Is de opstand tot nog toe gelukt?" vroeg lady Helena. "Ja, mevrouw! en de Engelschen zelven hebben dikwijls den moed der Nieuw-Zeelenders bewonderd. Zij voeren een partijgangers-oorlog, wagen schermutselingen, overvallen kleine afdeelingen, plunderen de hoeven der kolonisten. Generaal Cameron was niet op zijn gemak in die velden, waarvan hij alle struiken moest laten doorzoeken. Na een langdurige en moorddadige worsteling hadden de Maori's in 1863 een groote versterkte stelling ingenomen aan de Boven-Waikato, aan de uitloopers van een steile heuvelketen, door drie verdedigings-liniën gedekt. Profeten riepen de geheele inlandsche bevolking op tot verdediging van den vaderlandschen grond en beloofden de verdelging der "pakeka's," dat wil zeggen van de blanken. Drie duizend man trokken op onder bevel van generaal Cameron en gaven den Maori's geen kwartier meer, na den barbaarschen moord op kapitein Sprent gepleegd. Bloedige slagen werden geleverd. Sommige duurden twaalf uren, zonder dat de Maori's voor de europeesche kanonnen weken. De strijdhaftige stam der Waikato's onder bevel van William Thompson vormde de kern der strijders voor de onafhankelijkheid. Die inlandsche veldheer had eerst derdehalf, later acht duizend krijgslieden onder zijn bevel. De onderdanen van Shongi en Heki, twee geduchte opperhoofden, kwamen hem te hulp. In dien heiligen oorlog deelden de vrouwen in de zwaarste vermoeienissen. Maar het regt zegeviert niet altijd. Na moorddadige gevechten gelukte het generaal Cameron het district Waikato te onderwerpen, een ledig en ontvolkt district, want de Maori's ontvlugtten naar alle zijden. Er hadden bewonderenswaardige wapenfeiten plaats. Vier honderd Maori's, in de vesting Orakan opgesloten en door duizend Engelschen onder bevel van den brigadier-generaal Carey belegerd, weigerden zich over te geven, hoewel honger en dorst hen kwelden. En op klaarlichten dag baanden zij zich een weg door het verzwakte 40ste regiment en redden zich over de moerassen." "En heeft de onderwerping van het district Waikato een eind gemaakt aan dien bloedigen oorlog?" vroeg John Mangles. "Neen, mijn vriend!" antwoordde Paganel. "De Engelschen hebben het voornemen om in de provincie Taranaki binnen te rukken en Mataitawa, de vesting van William Thompson, te belegeren. Maar zij zullen ze niet zonder aanmerkelijke verliezen innemen. Toen ik gereed stond Parijs te verlaten, vernam ik, dat de gouverneur en de generaal de onderwerping der Tarangastammen aangenomen en hun drievierden hunner landerijen gelaten hebben. Er was ook sprake van, dat de hoofdaanvoerder van den opstand, William Thompson, er aan dacht om zich over te geven; maar de australische dagbladen hebben die tijding niet bevestigd; het tegendeel is veeleer waar. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat men zich thans met kracht gereedmaakt voor den strijd." "En naar uwe meening, Paganel!" zeide Glenarvan, "zouden de provinciën Taranaki en Auckland het tooneel dier worsteling zijn?" "Dat denk ik." "Diezelfde provincie, waar de schipbreuk der _Macquarie_ ons heeft doen aankomen?" "Juist. Wij zijn geland eenige mijlen benoorden de haven Kawhia, waar de nationale vlag der Maori's nog moet wapperen." "Dan zal het geraden zijn, dat wij noordwaarts trekken," zeide Glenarvan. "Dat is waarlijk hoog noodig," antwoordde Paganel. "De Nieuw-Zeelanders zijn razend op de Europeanen en vooral op de Engelschen. Wij mogen dus wel zorgen niet in hun handen te vallen." "Misschien zullen wij wel een afdeeling europeesche troepen ontmoeten," zeide lady Helena. "Dat zou een buitenkansje zijn." "Misschien, mevrouw!" antwoordde de aardrijkskundige; "maar ik reken er niet op. De afzonderlijke afdeelingen zijn niet gaarne in het open veld, wanneer de geringste struik, het nietigste kreupelhout een bekwamen schutter verbergt. Ik reken dus niet op een geleide van de soldaten van het 40ste regiment. Maar er zijn eenige zendingsposten gevestigd op de westkust, die wij langs moeten, en wij kunnen ze gemakkelijk allen aandoen tot Auckland toe. Ik denk er zelfs aan om den weg te nemen, dien de heer Von Hochstetter gevolgd is, namelijk den loop van de Waikato." "Was dat een reiziger, mijnheer Paganel?" vroeg Robert Grant. "Ja, mijn jongen! een lid der wetenschappelijke commissie, die met het oostenrijksche fregat de _Novara_ in 1858 de reis om de wereld medemaakte." "Mijnheer Paganel!" hernam Robert, wiens oogen fonkelden bij de gedachte aan groote aardrijkskundige togten, "heeft Nieuw-Zeeland beroemde reizigers gehad, zooals Burke en Stuart in Australië?" "Eenige, mijn kind! zooals dokter Hooker, professor Brizard, de natuurkundigen Dieffenbach en Julius Haast; maar ofschoon verscheidene hunner met hun leven geboet hebben voor hun zucht naar avonturen, zijn zij toch minder beroemd dan de australische of afrikaansche reizigers...." "En kent gij hun geschiedenis?" vroeg de jonge Grant. "Dat zou ik denken, mijn jongen! en daar ik zie dat gij brandt van verlangen om er evenveel van te weten als ik, zal ik ze u vertellen." "Ik dank u, mijnheer Paganel! ik luister al!" "En wij luisteren ook," zeide lady Helena, "Het is niet voor het eerst, dat het slechte weder ons dwingt om wat te leeren. Spreek voor ons allen, mijnbeer Paganel!" "Ik ben tot uw bevelen, mevrouw!" antwoordde de aardrijkskundige; "maar mijn verhaal zal kort zijn. Er is hier geen sprake van die stoute ontdekkers, die man tegen man met den australischen minotaurus worstelden. Nieuw-Zeeland is te klein om zich te verzetten tegen de nasporingen van den mensch. Mijn helden zijn dan ook geen eigenlijk gezegde reizigers geweest, maar eenvoudige pleizier-reizigers, die het offer werden van de meest dagelijksche voorvallen." "En zij heeten?..." vroeg Mary Grant. "De wiskunstenaar Witcombe en Charlton Howitt, dezelfde die het overblijfsel van Burke heeft teruggevonden op dien merkwaardigen togt, dien ik u verhaald heb bij ons vertoef aan de oevers der Wimerra. Witcombe en Howitt bestuurden elk een onderzoekingstogt op het eiland Tawaï-Poe-namoe. Beiden vertrokken van Christchurch in het begin van 1863, om verschillende wegen over de noordelijke bergen der provincie Canterbury op te zoeken. Howitt trok op de noordelijke grens der provincie over de keten en sloeg zijn hoofdkwartier op aan het meer Brunner. Witcombe daarentegen vond in het dal van de Rakaia een weg, die op het oostelijke gedeelte van den Tyndall-berg uitliep. Witcombe had een medgezel, Jacob Louper, die in de _Lyttelton-Times_ het verhaal van de reis en de ramp heeft openbaar gemaakt. Zooveel ik mij herinner waren de twee onderzoekers den 22sten April 1863 aan den voet van een gletscher, waar de Bakaia uit ontspringt. Zij beklommen den bergtop en gingen nieuwe paden opzoeken. Den volgenden dag bragten Witcombe en Louper, uitgeput van vermoeijenis en koude, onder een zware sneeuwbui ter hoogte van vier duizend voet boven den zeespiegel door. Zeven dagen lang dwaalden zij in het gebergte rond, in dalen, wier loodregte wanden geen uitgang verleenden, dikwijls zonder vuur, soms zonder voedsel, hun suiker veranderde in stroop, hun beschuit in nat deeg, hun kleeren en dekens dropen van water, insecten wondden hen, soms maakten zij groote dagreizen van drie mijlen en dan weer vorderden zij op een dag nog geen twee honderd el. Den 29sten April troffen zij eindelijk een hut van Maori's aan, en in een tuin eenige handenvol aardappelen. Dit was de laatste maaltijd, dien de beide vrienden zamen deelden. 's Avonds bereikten zij de zeekust, nabij den mond der Taramakau. Nu kwam het er op aan om op den regteroever over te gaan, ten einde noordwaarts de rivier de Grey te bereiken. De Taramakau was diep en breed. Na een uur zoekens vond Louper twee beschadigde bootjes, die hij zoo goed mogelijk herstelde en aan elkander bond. Tegen den avond gingen de twee reizigers scheep. Maar pas waren zij in het midden van den stroom, toen de bootjes vol water liepen. Witcombe sprong in het water en zwom naar den linkeroever terug. Jacob Louper, die niet zwemmen kon, hield zich aan het bootje vast. Dit redde hem, maar niet zonder dat hij veel angst moest uitstaan. De ongelukkige dreef naar de branding. De eerste golf slingerde hem in de diepte. De tweede bragt hem aan de oppervlakte terug. Hij werd tegen de rotsen geslagen. De nacht was vreeselijk donker. Het stortregende. Zoo werd Louper met een bloedend en door het zeewater opgezet ligchaam verscheidene uren heen en weêr geslingerd. Eindelijk stiet het bootje tegen den wal, en de schipbreukeling werd bewusteloos op de kust geworpen. Toen de zon den volgenden morgen opging, sleepte hij zich naar een bron en bemerkte, dat de stroom hem een mijl van de plaats had afgevoerd, waar hij den overtogt over de rivier had beproefd. Hij stond op, volgde de kust en vond weldra den ongelukkigen Witcombe, wiens hoofd en geheele ligchaam onder den modder begraven was. Hij was dood. Louper groef met zijn handen een kuil in het zand en begroef het lijk van zijn makker. Twee dagen daarna werd hij, stervende van honger, door gastvrije Maori's opgenomen,--er zijn er wel enkele,--en den 4den Mei bereikte hij het meer Brunner en de legerplaats van Charlton Howitt, die zes weken later hetzelfde lot onderging als de ongelukkige Witcombe." "Ja!" zeide John Mangles, "het schijnt, dat die rampen zich aaneenschakelen, dat een noodlottige band de reizigers onderling verbindt, en dat zij allen sterven, wanneer die band verbroken wordt." "Gij hebt gelijk, vriend John!" antwoordde Paganel, "en ik heb dikwijls diezelfde opmerking gemaakt. Door welk noodzakelijk verband Howitt bijna onder dezelfde omstandigheden moest omkomen, kan men niet zeggen. Charlton Howitt was door den heer Wyde, chef der landswerken, aangenomen om een voor paarden bruikbaren weg aan te leggen van de vlakten van Hurunuï tot aan den mond der Taramakau. Hij vertrok den 1en Januarij 1863 met vijf man. Hij kweet zich uitstekend van zijn last, en een weg van veertig mijlen werd in orde gebragt tot aan een onoverkomelijk punt van de Taramakau. Howitt keerde nu naar Christchurch terug, en in weerwil van den naderenden winter verzocht hij zijn werk te mogen voortzetten. De heer Wyde gaf hem daartoe verlof. Howitt vertrok weer met de noodige levensmiddelen om het slechte jaargetijde in zijn legerplaats door te brengen. Omstreeks dien tijd kwam Jacob Louper bij hem. Den 27sten Junij verliet Howitt met twee man, Robert Little en Henry Mullis, de legerplaats. Zij staken het meer Brunner over. Sedert heeft men hen nooit terug gezien. Hun rank en laag op het water liggend bootje werd op de kust, waar het gestrand was, teruggevonden. Negen weken lang heeft men te vergeefs naar hen gezocht, en het is duidelijk, dat die ongelukkigen, welke niet konden zwemmen, in de golven van het meer verdronken zijn." "Maar zouden zij niet ongedeerd bij een zeelandschen stam kunnen zijn?" zeide lady Helena. "Men mag toch altijd nog aan hun dood twijfelen." "Helaas neen! mevrouw!" antwoordde Paganel, "want in de maand Augustus 1865, een jaar na de ramp, waren zij nog niet terug ... en," mompelde hij zachtjes, "wanneer men in geen jaar in dat Nieuw-Zeeland te voorschijn komt, dan is het alleen, omdat men reddeloos verloren is." IX. Dertig mijlen noordelijker. Den 7den Februarij, 's morgens ten zes ure, gaf Glenarvan het sein om te vertrekken. De regen had dien nacht opgehouden. Graauwe wolkjes, die ter hoogte van drie mijlen boven den grond zweefden, hielden de zonnestralen tegen. De matige warmte liet toe, dat men de vermoeijenissen van de reis overdag trotseerde. Paganel had op de kaart een afstand van tachtig mijlen tusschen hoek Cahua en Auckland gemeten; dat was tegen tien mijlen per dag een reis van acht dagen. Maar in plaats van de bogtige zeekust te volgen, achtte hij het beter om op een afstand van dertig mijlen de samenvloeijing der Waikato en Waipa, bij het dorp Ngarnavahia te bereiken. Daar gaat de postweg over, of beter gezegd een voor rijtuigen bruikbaar pad, dat een groot gedeelte van het eiland Napier van de Hawkes-baai tot Auckland doorsnijdt. Dan zou het gemakkelijk zijn Drury te bereiken en er in een uitmuntend logement uit te rusten, dat de natuurkundige Hochstetter aanbeveelt. De reizigers belastten zich elk met een gedeelte der mondbehoeften en volgden den oever der baai van Aotea. Uit voorzigtigheid verwijderden zij zich niet van elkander en hadden zij hun karabijnen geladen, terwijl zij uit instinct de golvende vlakten in het oosten gadesloegen. Met zijn uitstekende kaart in de hand vond Paganel er het genoegen van een kunstenaar in om de naauwkeurigheid van de geringste daarop aangeteekende bijzonderheden te onderzoeken. Een gedeelte van den dag betrad het kleine gezelschap een zandgrond, bestaande uit overblijfselen van tweekleppige schelpen en graten van den inktvisch, sterk vermengd met over-oxyde en eerste ijzer-oxyde. Een magneet, dien men digt bij den grond hield, zou terstond met schitterende kristallen bedekt zijn geworden. Op den oever, dien het wassende water allengs bespoelde, dartelden eenige zeedieren, die volstrekt geen haast maakten om te vlugten. De robben met hun ronde koppen, hun breed en gebogen voorhoofd, hun sprekende oogen, hadden een zacht, zelfs een innemend voorkomen. Men kon het ligt begrijpen, dat de fabel, die zonderlinge waterbewoners op hare wijze in een dichterlijk waas hullende, er betooverende sirenen van gemaakt had, hoewel hun stem niets anders is dan een onwelluidend geknor. Op de kusten van Nieuw-Zeeland zijn die talrijke dieren het voorwerp van een levendigen handel. Zij worden gevangen om hun traan en hun vel. Onder hen merkte men drie of vier zee-olifanten op, blaauwachtig grijs en vijf en twintig tot dertig voet lang. Die ontzaggelijke vierpootige zoogdieren lagen lui op dikke bedden reusachtig zeegras, staken hun snuit in de hoogte en schudden grijnzend de grove haren van hun lange en ineengedraaide knevels, echte kurketrekkers, die gekruld waren als de baard van een saletjonker. Robert keek met genoegen naar dat belangwekkend schouwspel, toen hij op eens zeer verbaasd uitriep: "Kijk eens! die robben eten keisteenen!" En waarlijk slikten verscheidene van deze dieren met gulzigheid de steenen in die op het strand lagen. "Drommels! het feit is waar!" antwoordde Paganel. "Men kan niet ontkennen, dat deze dieren hun maag met strandkeitjes vullen." "Een vreemd voedsel," zeide Robert, "dat moeijelijk te verteren zal zijn!" "Die zeedieren slikken geen steenen in om zich te voeden, mijn jongen! maar om zich te ballasten. Het is een middel om hun soortelijk gewigt te vermeerderen en gemakkelijker te zinken. Zoodra zij weer aan land zijn, zullen ze die steenen wel zonder verteren omslag overgeven. Gij zult zien, dat dezen te water gaan." Zoo was het ook. Een half dozijn robben, die voldoenden ballast hadden ingenomen, kropen weldra met veel moeite langs het strand en verdwenen in hun vochtig element. Maar Glenarvan kon geen kostbaren tijd verspillen met op hun terugkomst te wachten, teneinde gade te slaan hoe zij hun ballast weer opruimden en tot groote spijt van Paganel werd de afgebroken marsch weder hervat. Ten tien ure hield men stil om te ontbijten aan den voet van groote basalt-rotsen, die als celtische dolmens aan den zeekant lagen. Een oesterbank leverde een groot aantal van die weekdieren op. Die oesters waren klein en niet lekker. Maar op raad van Paganel braadde Olbinett ze op gloeijende kolen en zoo toebereid werden ze bij dozijnen gedurende dien maaltijd gebruikt. Toen de rusttijd om was, zette men den togt langs den oever der baai voort. Op de getande rotsen, op de kruin dier klippen, waren een menigte zeevogels gevlugt, fregatvogels, domme zeezwaluwen, zeemeeuwen, en groote albatrossen, die onbewegelijk op den top der scherpe pieken zaten. 's Namiddags ten vier ure had men tien mijlen afgelegd zonder hinderpalen ontmoet te hebben of vermoeid te zijn. De dames verzochten de reis tot den avond toe voort te zetten. Nu moest de rigting van den weg veranderd worden; om den voet van eenige bergen heen, die zich in het noorden vertoonden, moest men het dal van de Waipa in. In de verte vertoonde de bodem onafzienbare grasvlakten, waarop men makkelijk zou voortkunnen. Maar toen de reizigers aan den rand dier groene velden kwamen, waren zij bitter teleurgesteld. Het gras werd vervangen door een kreupelbosch van heesters met kleine witte bloemen, vermengd met die hooge en tallooze varens, die zoo menigvuldig voorkomen op de gronden van Nieuw-Zeeland. Men moest zich door die houtachtige stengels een weg banen, hetgeen zeer moeijelijk ging. Echter was men 's avonds ten acht ure om de eerste ruggen der Hakarihoata-Ranges heengekomen, en nu sloeg men terstond de legerplaats op. Na een togt van veertien mijlen hadden zij waarlijk aanspraak op rust. Daar zij geen wagen noch tent hadden, zocht ieder aan den voet van prachtige norfolksche dennen een goede ligplaats. Aan dekens was geen gebrek, zij werden als bedden uitgespreid. Glenarvan nam duchtige voorzorgmaatregelen voor den nacht. Twee aan twee zouden hij en zijn reisgenooten tot zonsopgang behoorlijk gewapend de wacht houden. Vuur werd niet aangelegd. Die brandende slagboomen zijn goed tegen wilde beesten; maar Nieuw-Zeeland heeft tijgers, leeuwen, beeren noch andere verscheurende dieren: trouwens de Nieuw-Zeelanders vervangen genoegzaam hun plaats. En een vuur zou alleen gediend hebben om die tweevoetige tijgerkatten te lokken. Kortom, de nacht was goed, op eenige zandvliegen na, in de landtaal "ngamu" genoemd, wier steek zeer lastig is, en een vermetele rattensoort, die wakker knaagde aan de zakken met mondvoorraad. Toen Paganel den volgenden dag, den 8sten Februarij, ontwaakte, was hij vol moed en bijna met het land verzoend. De Maori's, die hij vooral duchtte, waren niet opgedaagd, en die wreede menscheneters bedreigden hem niet eens in zijn droomen. Hij deelde zijn blijdschap daarover aan Glenarvan mede. "Ik denk dus," zeide hij, "dat deze kleine wandeling goed zal afloopen. Dezen avond zullen wij de samenvloeijing der Waipa en Waikato bereikt hebben, en zijn wij daar voorbij, dan behoeven wij niet bang te zijn voor een ontmoeting met de inboorlingen op den weg naar Auckland." "Hoe ver moeten wij gaan," vroeg Glenarvan, "om de samenvloeijing der Waipa en Waikato te bereiken?" "Vijftien mijlen, zoo wat even ver, als wij gisteren gegaan zijn." "Maar het zal ons heel wat oponthoud veroorzaken, als dat eindelooze kreupelhout de paden blijft versperren." "Neen," antwoordde Paganel, "wij zullen de Waipa langs gaan, en daar geen hinderpalen meer vinden, maar integendeel een gemakkelijken weg." "Vooruit dan!" beval Glenarvan, die zag dat de dames gereed waren om te vertrekken. Gedurende de eerste uren van dien dag maakte het digte kreupelbosch het gaan nog zeer lastig. Wagen noch paarden hadden er kunnen doordringen; zij beklaagden zich daarom niet sterk over het gemis van hun australisch voertuig. Zoo lang geen voor wagens berijdbare wegen door die bosschen van planten zijn gebaand, zal Nieuw-Zeeland alleen door voetgangers bereisd kunnen worden. De varens, wier soorten hier ontelbaar zijn, werken even onverzettelijk als de Maori's mede tot verdediging van den vaderlandschen bodem. Het kleine gezelschap ondervond dus duizend bezwaren bij het overtrekken der vlakten, waar de heuvels van Hakarihoata zich verheffen. Maar voor twaalf ure bereikte het de oevers der Waipa en rigtte het zich zonder moeite noordwaarts langs de steile oevers der rivier. Het was een liefelijk dal, doorsneden met frissche en heldere stroompjes, die zich vrolijk tusschen de struiken kronkelden. Volgens den kruidkundige Hooker heeft Nieuw-Zeeland tot nog toe twee duizend plantensoorten opgeleverd, waarvan er vijf honderd daar alleen te huis behooren. Bloemen vindt men er weinig, en er is bijna geen verscheidenheid in haar kleuren. Er is bijna volslagen gebrek aan eenjarige planten, maar een overvloed van varenkruiden, grassoorten en schermbloemen. Buiten de eerste donkergroene plekken verhieven zich hier en daar eenige groote boomen, ijzermirten met scharlakenroode bloemen, norfolksche denneboomen, levensboomen met loodregt opgaande takken, en een cypresseboom, de "rimu," niet minder treurig dan zijn europeesche broederen; al die stammen waren letterlijk begroeid met talrijke verscheidenheden van varens. Tusschen de takken der groote boomen en boven de struiken fladderden en babbelden eenige kakatoes, de groene "kakariki," met een gele streep onder de keel, de "taupo," pronkende met een mooi paar zwarte knevels, en een papegaai, zoo groot als een eend, met rood gevederte, dat vooral onder de vleugels zeer schitterde en dien de natuurkundigen den "Nestor van het zuiden" hebben bijgenaamd. Zonder zich van hun makkers te verwijderen konden de majoor en Robert eenige watersnippen en patrijzen schieten, die onder het lage struikgewas der vlakten nestelden. Om tijd te winnen plukte Olbinett ze onderweg. Paganel, die minder ophad met de voedende eigenschappen van het wild, had liever een vogel meester willen worden, die uitsluitend op Nieuw-Zeeland te huis behoort. De weetgierigheid van den natuurkundige bragt in hem den eetlust van den reiziger tot zwijgen. Bedroog zijn geheugen hem niet, dan bragt het hem de vreemde manieren van den "twi" der inlanders te binnen, die nu eens om zijn onophoudelijk hoongelach "spotvogel" genoemd wordt en dan weer "pastoor," omdat hij op zijn gevederte, dat zoo zwart is als een priesterrok, een witten kraag draagt. "Die twi," zeide Paganel tot den majoor, "wordt 's winters zoo vet, dat hij er ziek van is. Hij kan niet meer vliegen. Dan rijt hij zich met zijn snavel de borst open, om zich van zijn vet te ontlasten en zich ligter te maken. Vindt gij dat niet vreemd, Mac Nabbs?" "Zoo vreemd," antwoordde de majoor, "dat ik er geen woord van geloof!" Tot zijn groote spijt kon Paganel geen enkelen van die vogels in handen krijgen om aan den ongeloovigen majoor de bloedige inkervingen in hun borst te laten zien. Maar het geluk diende hem beter met een zonderling dier, dat door menschen, katten en honden vervolgd, naar de onbewoonde streken gevlugt is en gevaar loopt uit de zeelandsche dierenwereld te verdwijnen. Robert die als een echte speurhond rondsnuffelde, ontdekte in een nest van gevlochten wortels een paar ongevleugelde en staartlooze hoenders, met vier teenen aan de pooten, een langen bek als een snip en witte op haar gelijkende vederen over het geheele ligchaam. Vreemde dieren, die den schakel schenen uit te maken tusschen de eijerleggende dieren en de zoogdieren. Het was de zeelandsche "kiwi," de "apterix australis" der natuurkundigen, die zich al naar het valt voedt met maskers, insecten, wormen of zaden. Deze vogel is aan dit land eigen. Met moeite heeft men hem kunnen overbrengen in de dierentuinen van Europa. Zijn half afgewerkte vormen, zijn lachwekkende bewegingen, hebben altijd de aandacht der reizigers getrokken, en op de groote ontdekkingsreis in Oceanië van de _Astrolabe_ en de _Zélée_, kreeg Dumont d'Urville uitdrukkelijk last van de Akademie van Wetenschappen om een van die zonderlinge vogels mede te brengen. Maar ondanks de belooningen, die hij aan de inlanders uitloofde, kon hij geen enkelen levenden kiwi krijgen. Paganel, die regt blijde was met dit buitenkansje, bond zijn twee hoenders aan elkander en nam ze vol vreugde mede, daar hij voornemens was ze aan den Plantentuin te Parijs te vereeren "_Geschenk van den heer Jacques Paganel_," dat verleidelijke opschrift las hij reeds op de schoonste kooi in die verzameling, die ligtgeloovige aardrijkskundige! Inmiddels zakte het kleine gezelschap zonder veel vermoeijenis de oevers der Waipa af. De streek was verlaten, geen spoor van inboorlingen, geen pad was er te zien, dat de aanwezigheid van den mensch in deze vlakten verried. Het water der rivier stroomde tusschen hooge struiken door of kabbelde een eind weegs over den vlakken zandigen oever. Dan had men een vrijgezigt tot op de bergjes, die het dal in het oosten begrensden. Met hun vreemde vormen en hun toppen, die in een bedriegelijken nevel waren gehuld, geleken zij op reusachtige dieren uit de voorwereld. Men zou wanen, een heele school walvischachtige dieren te zien, die op eens versteend waren. Die dooreen geworpen massa's droegen den stempel van een echt vulkanisch karakter. Nieuw-Zeeland is dan ook niets anders dan een jong voortbrengsel van een plutonische werking. Gestadig rijst het hooger boven den zeespiegel. Sommige punten zijn in twintig jaar wel een vaam gestegen. Het vuur blaakt nog in zijn binnenste, schudt het, doet het trillen, en ontsnapt op menige plaats door den mond der heete bronnen en den krater der vuurspuwende bergen. 's Namiddags ten vier ure had men in opgeruimde stemming negen mijlen afgelegd. Volgens de kaart, die Paganel onophoudelijk raadpleegde, lag de zamenvloeijing der Waipa en Waikato nog bijna vijf mijlen verder. Daar liep de weg naar Auckland; daar zou men dien nacht verblijven. Wat de vijftig mijlen aangaat, die hen van de hoofdstad scheidden, die kon men in twee of drie dagen afleggen, en in hoogstens acht uren, wanneer Glenarvan den postwagen aantrof, die tweemaal in de maand van Auckland naar de Hawkes-baai vice versa rijdt. "Dus zullen wij nog dezen nacht in de open lucht moeten slapen?" vroeg Glenarvan. "Ja," antwoordde Paganel; "maar voor het laatst, hoop ik." "Des te beter; want het wil wat zeggen voor lady Helena en Mary Grant." "En zij verdragen het geduldig," voegde John Mangles er bij. "Maar, vergis ik mij niet, mijnheer Paganel! dan hadt gij van een dorp aan de zamenvloeijing der beide rivieren gesproken." "Ja," antwoordde de aardrijkskundige, "hier staat het op de kaart van Johnston. Het is Ngarnavahia, omtrent twee mijlen beneden de zamenvloeijing." "Welnu! zouden wij daar van nacht niet kunnen slapen? Lady Helena en miss Grant zouden gaarne nog een paar mijlen loopen om een redelijk logement te vinden." "Een logement!" riep Paganel, "een logement in een maoridorp! niet eens een herberg of een kroeg! Dat dorp is niets anders dan een verzameling van hutten van inlanders, en wel verre van er een schuilplaats te zoeken, raad ik aan het voorzigtig te vermijden." "Wat zijt gij altijd bang, Paganel!" zeide Glenarvan. "Waarde lord! wantrouwen kan minder kwaad dan vertrouwen bij die Maori's. Ik weet niet, op welken voet zij met de Engelschen staan, of de opstand gedempt is of zegepraalt, of wij niet midden in den oorlog komen. En wij mogen zonder aanmatiging zeggen, dat lieden van onzen rang goede gevangenen zouden zijn, en ik ben er volstrekt niet op gesteld om tegen wil en dank kennis te maken met de zeelandsche gastvrijheid. Daarom oordeel ik het best, dat wij dat dorp Ngarnavahia vermijden, het omreizen, alle ontmoeting met de inlanders ontwijken. Zijn wij eens te Drury, dan verandert de zaak, en dan kunnen onze wakkere medereizigsters op haar gemak uitrusten van de vermoeienissen der reis." Het gevoelen van Paganel behield de overhand. Lady Helena wilde liever nog een nacht in de open lucht doorbrengen dan haar medgezellen in gevaar brengen. Mary Grant vroeg evenmin als zij om stil te houden, en dus zetten zij den togt langs den rivieroever voort. Twee uren later daalde de eerste avondschemering van de bergen. Voor de zon in het westen onder de kimmen zonk, had zij gebruik gemaakt van een onverwachte opening in de wolkengordijn om nog eenige late stralen te schieten. De laatste zonneschijn gaf aan de verwijderde toppen in het oosten een purperglans. Het was als het ware een laatste groet aan de reizigers. Glenarvan en de zijnen verhaastten hun tred. Zij wisten, hoe kort de avondschemering, op deze reeds vrij hooge breedte duurde, en hoe spoedig de duisternis inviel. Zij dienden de zamenvloeijing der twee rivieren te bereiken, voor het geheel donker werd. Maar er steeg een zware mist uit den grond op en deze maakte het zeer moeijelijk om den weg te onderscheiden. Gelukkig verving het oor het door de duisternis nuttelooze oog. Weldra verkondigde een duidelijker gemurmel des waters de vereeniging der twee rivieren in hetzelfde bed. Ten acht ure bereikte het kleine gezelschap het punt, waar de Waipa zich met eenig gedruisch in de Waikato stort. "Daar is de Waikato!" riep Paganel, "en de weg naar Auckland loopt langs den regteroever." "Morgen zullen wij hem zien," antwoordde de majoor. "Wij blijven hier. Mij dunkt, dat die donkerder schaduwen afkomstig zijn van een klein boschje, dat daar met opzet gegroeid is om ons te beschutten. Laten wij eten en slapen." "Eten, dat is goed!" zeide Paganel; "maar beschuit en droog vleesch, andere niet, zonder een vuur aan te leggen. Wij zijn hier onbekend gekomen; wij moeten ons best doen ook onbekend heen te gaan! Gelukkig maakt die mist ons onzigtbaar." Het boschje werd bereikt, en allen hielden zich stipt aan de strenge voorschriften van den aardrijkskundige. Het koude avondeten werd in alle stilte genuttigd, en weldra vielen de reizigers, die zeer vermoeid waren door een marsch van vijftien mijlen, in een diepen slaap. X. De nationale stroom. Toen de zon den volgenden morgen opging hing een vrij dikke mist zwaar op het water der rivier. Een deel van de dampen, waarmee de lucht vol was, had de afkoeling verdigt, zoodat ze nu de oppervlakte des waters met een digte wolk bedekten. Maar de stralen der zon boorden spoedig door die waterbellen heen, welke barstten, nu de dagvorstin ze bescheen. De in nevel gehulde oevers werden zigtbaar, en de Waikato vertoonde zich in al de schoonheid van den morgen. Ter plaatse, waar de twee stroomen ineenliepen, stak de scherpe punt van een met struiken bedekte landtong in het water uit. Het onstuimige water der Waipa stuwde dat van de Waikato wel een kwartmijl weg, voor het zich er mede vereenigde; maar de magtige en kalme stroom bragt de bruischende rivier weldra ten onder, en sleepte haar rustig mede in zijn loop tot aan het bekken der Stille Zuidzee. Toen de damp optrok, kon men een boot de Waikato stroomopwaarts zien roeijen. Het was een kano van zeventig voet lang, vijf breed en drie diep, met een hoogen voorsteven als een venetiaansche gondel en geheel vervaardigd van den stam van een kahikatea-denneboom. De bodem was belegd met een bed van drooge varens. Acht roeijers, die voorin zaten, deden ze over de oppervlakte des waters vliegen, terwijl een man, die achteraan zat, ze met een beweegbare pagaai bestuurde. Die man was een lange inboorling, omstreeks vijf en veertig jaar oud, met een breede borst, gespierde leden, en forsche handen en voeten. Zijn gewelfd en met diepe rimpels beploegd voorhoofd, zijn onvriendelijke blik, zijn onheilspellend gelaat, boezemden schrik voor hem in. Het was een maori-opperhoofd van hoogen rang. Dat bleek uit de fijne en digte figuren, waarmede zijn ligchaam en aangezigt getatoeëerd waren. Van de vleugels van zijn arendsneus liepen twee zwarte kromme lijnen, die om zijn gele oogen zich slingerden, op zijn voorhoofd bijeen kwamen en onder zijn prachtig hoofdhaar verdwenen. Zijn mond met sneeuwwitte tanden en zijn kin verdwenen onder regelmatige bonte lijnen welker sierlijke krullen zich door elkander slingerden tot op zijn sterke borst. Het tatoeëeren, het "moko" der Nieuw-Zeelanders, is een bewijs van hoog aanzien. Hij alleen is die eervolle kringen waardig, die zich in een aantal gevechten door zijn dapperheid heeft onderscheiden. De slaven en de heffe des volks hebben er geen aanspraak op. De beroemde opperhoofden zijn kenbaar aan het uitgewerkte, de juistheid en den aard der teekening, die dikwijls afbeeldingen van dieren op hun ligchaam voorstelt. Sommigen ondergaan tot vijfmaal toe de zeer smartelijke bewerking van het moko. Hoe beroemder men is, des te meer wordt men opgeschikt in dat Nieuw-Zeeland. Dumont d'Urville heeft wetenswaardige bijzonderheden aangaande dat gebruik medegedeeld. Hij heeft teregt opgemerkt, dat het moko de plaats dier wapens vervangt, waarop in Europa sommige geslachten zich zoo veel laten voorstaan. Maar hij merkt een verschil op tusschen die twee teekenen van onderscheiding: namelijk, dat de wapens der Europeanen dikwijls alleen het bewijs zijn van de persoonlijke verdienste desgenen, die ze het allereerst verwierf, zonder dat men daaruit tot de verdienste zijner kinderen mag besluiten; terwijl de persoonlijke wapens der Nieuw-Zeelanders een wettig bewijs zijn, dat zij een buitengewonen persoonlijken moed aan den dag hebben moeten leggen om het regt te verkrijgen ze te dragen. Ook is het niet te ontkennen, dat het tatoeëeren der Maori's, nog daargelaten het aanzien, waarin het staat, ontegenzeggelijk zijn nut heeft. Het geeft aan de huid meerdere dikte, waardoor ze in staat is weerstand te bieden aan de guurheid des weders en aan de onophoudelijke steken der muskieten. Bij het opperhoofd, die het vaartuig stuurde, was geen twijfel aan zijn beroemdheid mogelijk. Het scherpe albatros-been, dat de maori tatoeëerders gebruiken, had zijn gezigt vijf maal doorkorven met digte en diepe lijnen. Hij had de vijfde uitgave reeds beleefd, hetgeen wel te zien was aan zijn trotsch voorkomen. Zijn ligchaam, bedekt met een groot stuk doek van nieuw-zeelandsch vlas gevoerd met hondenvellen, was omgord met een schaamteschort, dat in de laatste gevechten met bloed was bemorst. Aan zijn uitgerekte oorlellen prijkten hangers van groenen niersteen, en om den hals droeg hij kettingen van "poenamoes," gewijde steenen, waaraan de Zeelanders eenige bijgeloovige denkbeelden verbinden. Naast hem lag een geweer van engelsen maaksel, en een "patoe-patoe," een soort van tweesnijdende, smaragdkleurige, achttien duim lange bijl. Negen krijgslieden van minderen rang, maar gewapend en met een woest uiterlijk, waarvan enkelen nog leden aan versche wonden, zaten in hun linnen mantels gewikkeld onbewegelijk bij hem. Aan hun voeten lagen drie geduchte honden. De acht roeijers voorin schenen dienaren of slaven van het opperhoofd te zijn. Zij roeiden stevig door, zoodat het bootje met groote snelheid tegen den juist niet veel beteekenenden stroom der Waikato opvoer. In het midden van dat lange vaartuig stonden tien europeesche gevangenen, alleen aan hun voeten gekluisterd, digt bij elkander. Het waren Glenarvan en lady Helena, Mary Grant, Robert, Paganel, de majoor, John Mangles, de hofmeester en de twee matrozen. Door den digten nevel misleid, was het kleine gezelschap den vorigen avond onder een talrijken troep inlanders vervallen. Omstreeks het midden van den nacht werden de reizigers in hun slaap overvallen, gevangen genomen en vervolgens naar het vaartuig gebragt. Zij hadden nog geen mishandelingen ondergaan: maar tegenstand zou hun niets gebaat hebben. Hun wapenen en kruid waren in de handen der wilden, en hun eigen kogels zouden spoedig een eind aan hun leven gemaakt hebben. Zij vernamen spoedig uit eenige engelsche woorden, waarvan de inlanders zich bedienden, dat dezen, teruggedreven en geslagen door de britsche troepen, na groote verliezen ondergaan te hebben naar de streken aan de Boven-Waikato terugtrokken. Het maori-opperhoofd, wiens voornaamste strijders na een hardnekkigen tegenstand door de soldaten van het 42ste regiment gedood waren, ging een nieuwe oproeping doen aan de stammen van den stroom, om den onbedwingbaren William Thompson te hulp te snellen, die nog altijd met de veroveraars worstelde. Dat opperhoofd heette "Kai-Koemoe," een vreeselijke naam, die in de volkstaal beteekent "degene, die de ledematen van zijn vijand opeet." Hij was dapper en vermetel; maar zijn wreedheid evenaarde zijn moed. Geen medelijden was van hem te wachten. Zijn naam was welbekend bij de engelsche soldaten, en de gouverneur van Nieuw-Zeeland had een prijs op zijn hoofd gesteld. Die vreeselijke slag had lord Glenarvan juist getroffen, toen hij de zoo gewenschte haven van Auckland bijna bereikt had, waar hij scheepsgelegenheid naar Europa hoopte te vinden. Op zijn koud en bedaard gelaat afgaande, zou men echter niet hebben kunnen gissen, dat een vreeselijke angst hem kwelde. Want in ernstige omstandigheden toonde Glenarvan steeds, dat het ongeluk hem niet kon ter nederslaan. Hij gevoelde, dat hij, de echtgenoot, het hoofd, zijn vrouw en zijn reisgenooten tot steun en voorbeeld zijn moest; maar tevens was hij bereid om, indien de omstandigheden het vorderden, het eerst voor aller redding te sterven. Innig vroom zijnde, wilde hij, met het oog op de heiligheid zijner onderneming, niet twijfelen aan Gods regtvaardigheid, en ondanks de tallooze gevaren op den weg, dien hij betrad, had hij nog geen oogenblik spijt van de edelmoedige opwelling, die hem naar die onbeschaafde landen gevoerd had. Zijn makkers waren zijner waardig, zij dachten even edel als hij, en wie hun rustig en fier gelaat had beschouwd, zou niet geloofd hebben, dat zij een zekeren ondergang te gemoet gingen. Met algemeen goedvinden hadden zij op raad van Glenarvan besloten, een trotsche onverschilligheid voor de inlanders te veinzen. Dat was het eenige middel om dien woestaards ontzag in te boezemen. De wilden in het algemeen en de Maori's in het bijzonder hebben een zeker gevoel van waardigheid, dat zij nooit verloochenen. Zij achten dengenen, die door koelbloedigheid en moed achting inboezemt. Glenarvan wist, dat hij door zoo te handelen zijn makkers en zichzelven noodelooze mishandelingen bespaarde. Sedert het verlaten van de legerplaats hadden de inlanders, weinig spraakzaam evenals alle wilden, hen ter naauwernood toegesproken. Uit eenige woorden, die zij wisselden, maakte Glenarvan echter op, dat zij met het engelsch bekend waren. Hij besloot dus het zeelandsche opperhoofd te vragen, wat hij met hen voor had. Zich tot Kai-Koemoe rigtende, vroeg hij met rustige stem: "Waar brengt gij ons heen, opperhoofd?" Kai-Koemoe zag hem koel aan zonder te antwoorden. "Wat zijt gij voornemens met ons te doen?" hernam Glenarvan. Voor een poos flikkerden de oogen van Kai-Koemoe, en hij antwoordde op ernstigen toon: "U uitwisselen, wanneer de uwen u terug willen hebben, u dooden, als zij weigeren." Glenarvan vroeg niets meer, maar voelde de hoop in zijn hart herleven. Zonder twijfel waren eenige opperhoofden van het leger der Maori's in handen van de Engelschen gevallen, en wilden de inboorlingen beproeven hen door uitwisseling terug te krijgen. Dat was dus een kans op redding, en hun toestand nog niet hopeloos. Inmiddels vorderde het vaartuig snel tegen den stroom op. Paganel, wiens bewegelijk karakter hem ligt van het eene uiterste tot het andere deed overslaan, was weer vol moed. Hij zeide bij zichzelven, dat de Maori's hun de moeite bespaarden om naar de engelsche voorposten te gaan, en dat was zooveel gewonnen. Volkomen berustend in zijn lot, ging hij op zijn kaart den loop der Waikato door de vlakten en dalen der provincie na. Lady Helena en Mary Grant bedwongen haar vrees en spraken zacht met Glenarvan, en de bekwaamste gelaatskenner onder de inlanders had op haar aangezigten den angst niet kunnen opmerken, die haar boezem benaauwde. De Waikato is de nationale stroom van Nieuw-Zeeland. De Maori's zijn er even trotsch en jaloersch op, als de Duitschers op den Rijn en de Slaven op den Donau. In zijn twee honderd mijlen langen loop besproeit hij de schoonste streken van het noordelijke eiland, van de provincie Wellington af tot de provincie Auckland toe. Hij heeft zijn naam gegeven aan al die stammen op zijn oevers, die onoverwinbaar en onoverwonnen, als één man tegen de overheerschers zijn opgestaan. Het water van dien stroom is nog bijna nooit door een vreemd schip gekliefd. Alleen de praauwen der eilanders bevaren hem. Met moeite heeft het een enkelen moedigen reiziger mogen gelukken tusschen die gewijde oevers door te stevenen. De toegang tot de Boven-Waikato schijnt aan de ongewijde Europeanen verboden te zijn. Paganel was bekend met den eerbied, welken de inboorlingen voor die groote slagader van Zeeland koesteren. Hij wist, dat de engelsche en duitsche natuurkundigen ze niet verder bevaren hadden dan tot haar vereeniging met de Waipa. Hoever zou de willekeur van Kai-Koemoe zijn gevangenen medeslepen? Dat had hij niet kunnen gissen, indien het woord "Taupo," dat hij bij herhaling van het opperhoofd en diens manschappen hoorde, zijn aandacht niet gewekt had. Hij raadpleegde zijn kaart en zag, dat die naam Taupo gegeven werd aan een meer, dat beroemd is in de jaarboeken der aardrijkskunde, en in het bergachtigste gedeelte des eilands ligt, aan de zuidelijke grens der provincie Auckland. De Waikato verlaat dat meer na het in zijn volle breedte doorloopen te hebben. Van het vereenigingspunt af tot aan het meer stroomt de rivier over een lengte van omtrent honderd twintig mijlen. Paganel sprak John Mangles in het fransch aan, om niet door de wilden verstaan te worden en verzocht hem de snelheid van het vaartuig te schatten. John berekende ze op omtrent drie mijlen in het uur. "Dan zal," zeide de aardrijkskundige, "wanneer wij des nachts stilliggen, onze reis tot het meer bijna vier dagen duren." "Maar waar bevinden zich de engelsche posten?" vroeg Glenarvan. "Dat is moeijelijk te zeggen," antwoordde Paganel. "Echter zal de oorlog wel in de provincie Taranaki overgebragt zijn, en naar alle waarschijnlijkheid bevindt de hoofdmagt der troepen zich bij het meer, aan de afhelling van het gebergte, waar het brandpunt van den opstand is." "God geve het!" zuchtte lady Helena. Glenarvan sloeg een treurigen blik op zijn jeugdige gade en op Mary Grant, die overgeleverd waren aan de genade dier woeste inboorlingen en ver weggesleept in een onbeschaafd land, van alle menschelijke hulp verstoken. Maar hij zag, dat Kai-Koemoe hem in het oog hield, en daar hij uit voorzigtigheid hem niet wilde doen gissen, dat eene der gevangenen zijn vrouw was, hield hij zijn gedachten in zijn binnenste besloten en sloeg hij met volmaakte onverschilligheid de oevers van den stroom gade. Een halve mijl boven de zamenvloeijing was het vaartuig zonder aan te leggen de vroegere woonplaats van koning Potatau voorbijgeroeid. Geen andere boot was op de rivier te zien. Eenige ver van elkander gelegene hutten op de oevers bewezen door haar bouwvalligheid, dat de oorlog daar pas zijn verwoestingen had uitgeoefend. De streken langs de oevers schenen verlaten, de boorden van den stroom onbewoond. Het treurige landschap werd alleen verlevendigd door eenige vertegenwoordigers van de familie der watervogels. Nu eens vlugtte de "taparunga," een steltlooper met zwarte vleugels, witten buik en rooden snavel, zoo snel zijn lange pooten hem wilden dragen. Dan weer keken driederlei reigers, de aschgraauwe "matuku," een soort van roerdomp met een dom uitzigt, en de prachtige "kotuku," met witte vederen, gelen snavel en zwarte pooten, bedaard naar het voorbijvarende inlandsche vaartuig. Waar de glooijende oevers een zekere diepte van het water aanduidden, loerde de duikerkoning, de "kotare" der Maori's, op die kleine palingen, die bij millioenen in de zeelandsche rivieren rondzwemmen. Waar de struiken over den stroom hingen, maakten zeer aardige hoppen, riet- en purperhoenders hun morgentoilet in de eerste stralen der zon. Al die gevleugelde dieren smaakten de rust, die het afwezen der menschen, welke de oorlog verjaagd of gedood had, hun schonk. Gedurende dit eerste gedeelte van haar loop door groote vlakten had de Waikato een aanzienlijke breedte. Maar hoogerop werd het dal, waar ze haar bedding in had uitgehold, vernaauwd, eerst door heuvels, later door bergen. Tien mijlen boven de vereeniging wees de kaart van Paganel op den linkeroever het dorp Kirikiriroa, dat er ook lag. Kai-Koemoe legde er niet aan. Hij liet aan de gevangenen hun eigen levensmiddelen uitreiken, die bij de plundering van de legerplaats waren medegenomen. Hij, zijn krijgslieden en zijn slaven vergenoegden zich met het gewone voedsel der inlanders, eetbare varens, de "pteris esculenta" der kruidkundigen, in den oven gekookte wortels, en "kapanas," aardappelen, die op de beide eilanden overvloedig geteeld worden. Geen dierlijk voedsel kwam bij hun maaltijd voor, en het drooge vleesch der gevangenen scheen hun verlangen niet gaande te maken. Ten drie ure verrezen er eenige bergen op den regter oever, de Pokaroa-Ranges, die veel hadden van een ontmantelde vesting. Op sommige loodregte spitsen verhieven zich verwoeste "pah," oude verschansingen, die de maori krijgsbouwkundigen in onneembare stellingen hadden opgeworpen. Men zou ze voor groote arendsnesten aangezien hebben. De zon verdween haast onder de kimmen, toen het vaartuig op den steilen oever aanhield, bezaaid met puimsteenen, welke de Waikato, op vuurspuwende bergen ontsprongen, in haar loop medevoert. Daar groeiden eenige boomen, die geschikt schenen om een legerplaats te beschutten. Kai-Koemoe liet zijn gevangenen ontschepen; de handen der mannen werden geboeid, de vrouwen bleven vrij, en allen werden in het midden van de legerplaats gebragt, die door groote vuren met een onoverkomelijken muur van vlammen werd omgeven. Voor Kai-Koemoe aan zijn gevangenen zijn voornemen had te kennen gegeven om hen uit te wisselen, hadden Glenarvan en John Mangles de middelen besproken om hun vrijheid terug te krijgen. Wat zij in het vaartuig niet konden beproeven, wilden zij, als hun bewakers sliepen, onder begunstiging van het nachtelijk duister wagen. Maar na het gesprek van Glenarvan met het zeelandsch opperhoofd scheen het verstandiger dit niet te doen. Men moest geduld hebben. Dat was het voorzigtigste. De uitwisseling bood kansen op redding aan, die niet verbonden waren aan een gewapenden aanval of aan een vlugt door die onbekende streken. Voorzeker konden er gebeurtenissen voorvallen, die zulk een onderhandeling vertraagden, zelfs beletten, maar het beste was nog haar uitslag af te wachten. En wat konden eigenlijk ook een tiental ongewapenden uitrigten tegen een dertigtal goed gewapende wilden? Ook vermoedde Glenarvan, dat de stam van Kai-Koemoe een opperhoofd van groot aanzien verloren had, dien hij gaarne terughad, en hij vergiste zich niet. Den volgenden morgen voer het vaartuig met nieuwe snelheid den stroom op. Ten tien ure vertoefde het even aan de zamenvloeijing met de Pohaiwhenna, een riviertje, dat kronkelend door de vlakten op den regteroever liep. Daar voegde zich een boot met tien inboorlingen bemand bij het vaartuig van Kai-Koemoe. De krijgslieden wisselden ter naauwernood den welkomstgroet, het "aïre mai ra," dat zeggen wil: "komt hier in goede gezondheid," en de beide booten voeren gezamenlijk verder. De nieuwaangekomenen hadden eerst onlangs de engelsche troepen bestreden. Dat zag men aan hun gescheurde kleeren, aan hun bebloede wapens, aan de wonden, die nog onder hun lompen gaapten. Zij waren somber en zwijgend. Met de aan alle wilde volken eigen onverschilligheid sloegen zij volstrekt geen acht op de Europeanen. Tegen den middag vertoonden zich in het westen de toppen van den Maungatotari. Het dal van de Waikato werd al naauwer. Tusschen hooge oevers besloten schoot de stroom voort met de snelheid van een val. Maar de ligchaamskracht der inboorlingen, verdobbeld en geregeld door een gezang, dat de maat aangaf voor de beweging der riemen, voerde het vaartuig over het schuimende water. Zonder letsel kwam men over den val heen, en de Waikato stroomde weer even langzaam als vroeger, daar van mijl tot mijl de uitstekende hoeken harer oevers haar snelheid braken. Tegen den avond legde Kai-Koemoe aan bij den voet der bergen, wier voorloopers zich loodregt op de smalle oevers verhieven. Daar maakten een twintigtal inboorlingen, die hun booten verlaten hadden, zich gereed om den nacht door te brengen. Vuren brandden onder de boomen. Een even aanzienlijk opperhoofd als Kai-Koemoe naderde met afgemeten schreden, en zijn neus wrijvende tegen dien van Kai-Koemoe, gaf hij hem den vriendengroet, "chongui" genaamd. De gevangenen werden in het midden van de legerplaats gebragt en met groote strengheid bewaakt. Den volgenden morgen werd de lange reis op de Waikato weder voortgezet. Van de kleine zijstroompjes van de rivier kwamen andere booten afzakken. Er waren nu zoo wat zestig krijgslieden bijeen, stellig vlugtelingen van den laatsten opstand, en die, meer of min gehavend door de engelsche kogels, de bergstreken weder opzochten. Soms werd er een gezang aangeheven in de vaartuigen, die in een regte lijn elkander volgden. Een inlander zette het volkslied van den geheimzinnigen "Pihe" in: Papa ra ti wati tidi I dounga nei.... den strijdzang, die de Maori's tot den onafhankelijkheidsoorlog aanvuurt. De volle en welluidende stem des zangers werd door de echo's van het gebergte nagebaauwd, en na ieder couplet herhaalden de inboorlingen in koor het oorlogzuchtig refrein, waarbij zij op hun borst sloegen, die als een trom klonk. Dan werden de riemen weer met nieuwe krachten aangevat, de vaartuigen roeiden tegen den stroom op en vlogen over den waterspiegel. De vaart op de rivier werd dien dag gekenmerkt door een zonderling verschijnsel. Tegen vier ure stoof het vaartuig zonder aarzelen, zonder zijn loop te vertragen, door de vaste hand van het opperhoofd bestuurd, door een eng dal. Woedend brak de branding op de talrijke eilandjes, die ligt aanleiding tot ongelukken geven. Zoo ooit op dien buitengewonen togt op de Waikato, moest men thans zorgen niet om te slaan, want haar oevers leverden volstrekt geen toevlugtsoord op. Wie den voet op het kokende slijk der oevers gezet had, zou onfeilbaar verloren zijn geweest. De stroom toch vloeide nu tusschen die warme bronnen door, welke ten allen tijde de nieuwsgierigheid der reizigers hebben gaande gemaakt. Het ijzeroxyde kleurde het slijk der oevers helderrood, waarop de voet geen vaam stevigen grond zou kunnen vinden. De dampkring was verzadigd met een zeer doordringende zwavellucht. De inboorlingen hadden er geen hinder van; maar de gevangenen werden ernstig ongesteld door de pestdampen, die uit de spleten van den grond opstegen, en door de blaasjes, welke de spankracht der daarin bevatte gassen deed bersten. Maar gewende de reuk zich moeijelijk aan die uitwasemingen, het oog kon niet nalaten dat ontzagwekkend schouwspel te bewonderen. De vaartuigen waagden zich in een digte wolk van witte dampen. Haar oogverblindende kronkelingen stegen koepelsgewijs boven den stroom. Op zijn oevers bragten een honderdtal heete bronnen, waarvan sommigen massa's dampen opwierpen en anderen waterzuilen uitspoten, een even afwisselende vertooning teweeg, als de waterstralen en watervallen van een bekken, die de hand der menschen te voorschijn roept. Men zou gezegd hebben, dat een machinist naar welgevallen de afwisselende verschijnselen dier bronnen bestuurde. Het water en de dampen vermengden zich in de lucht en vertoonden door de zon beschenen al de kleuren van den regenboog. Te dezer plaatse liep de Waikato over een bewegelijke bedding, die door de werking van het onderaardsche vuur onophoudelijk kookt. Niet ver van daar, naar den kant van het meer Rotorua in het oosten loeiden de warme bronnen en de rookende watervallen van den Rotomohana en den Tetarata, in wier nabijheid sommige stoute reizigers zich gewaagd hebben. Deze geheele streek is doorboord van heete springbronnen, kraters en zwavelgroeven. Daar ontsnapt het overtollige gas, dat geen uitweg heeft kunnen vinden door de ontoereikende veiligheidskleppen van den Tongariro en den Wakari, de twee eenige werkzame vuurspuwende bergen van Nieuw-Zeeland. Twee mijlen ver voeren de booten der inboorlingen onder dat gewelf van dampen door, besloten in de warme wolkjes, die over den waterspiegel heendreven; vervolgens trok de zwaveldamp op, en de benaauwde borst ademde weer een zuivere lucht in, een gevolg van de snelheid van den stroom. Men was de streek der bronnen voorbij. Voor het einde van den dag voerden de krachtige riemslagen der wilden hen weer over de twee stroomversnellingen van Hipapatua en Tamates. 's Avonds legde Kai-Koemoe op honderd mijlen van de zamenvloeijing van de Waipa en Waikato aan. De stroom, die zich naar het oosten had gewend, rigtte zich nu weer zuidwaarts naar het meer Taupo, gelijk een ontzaggelijke waterstraal, die in een bekken valt. Toen Jacques Paganel den volgenden morgen de kaart raadpleegde, herkende hij op den regteroever den berg Taubara, die tot een hoogte van drie duizend voet oprijst. Ten twaalf ure voer de geheele vloot door een zijtak van den stroom het meer Taupo binnen, en begroetten de inlanders met luidruchtige gebaren een stuk doek, dat in den wind wapperde op het dak eener hut. Het was de vaderlandsche vlag. XI. Het meer Taupo. Lang voor de historische tijden heeft zich door de instorting van holen in de trachietlava op het midden des eilands een onpeilbare kolk gevormd, lang vijf en twintig, breed twintig mijlen. Het water, dat van de omliggende bergtoppen stortte, heeft die ontzettende holte gevuld. De kolk is een meer geworden, maar nog altijd een afgrond gebleven, en het dieplood heeft er de diepte nog niet van kunnen meten. Dat is het vreemde meer Taupo, dat twaalf honderd vijftig voet boven den zeespiegel en tusschen een kring van bergen in ligt, die derdehalf duizend voet hoog zijn. Die uitgestrekte watervlakte, wier hevige stormen bijna te vergelijken zijn met de kringvormige stormen op den oceaan, wordt heerlijk ingesloten, ten westen door hooge loodregte rotsen, ten noorden, door eenige verwijderde en met boschjes bekroonde toppen, ten oosten door een breed strand, waarover een weg loopt en dat met puimsteenen versierd is, die tusschen de bladeren der struiken heen blinken, en ten zuiden, door vulkanische kegelbergen, aan den zoom van een woud gelegen. Die geheele streek kookt als een ontzaggelijke waterketel, hangende over de onderaardsche vlammen. De grond beeft onder de liefkozingen van het inwendige vuur. Op vele plaatsen stijgt een heete damp op. De aardkorst scheurt en barst als een koek, die te sterk rijst, en ongetwijfeld zou die geheele hoogvlakte in een gloeijenden oven wegzinken, wanneer de gevangen dampen niet twaalf mijlen verder een uitweg vonden door de kraters van den Tongariro. Van den noordelijken oever gezien, schenen vederbossen van rook en vlammen boven dien vulkaan, door kleine vuurspuwende bergen omringd, te wapperen. De Tongariro scheen in verband te staan met een vrij ingewikkeld bergstelsel. Achter hem verborg de afgezonderd in de vlakte staande Ruapohoe zijn met sneeuw bedekte kruin ter hoogte van negen duizend voet in de lucht. Geen sterveling heeft nog den voet gezet op zijn ongenaakbaren kegel; het menschelijk oog heeft nooit de diepte van zijn krater gepeild, terwijl tot driemalen toe in twintig jaar de heeren Bidwill en Dyson, en laatst Von Hochstetter de toegankelijker toppen van den Tongariro hebben gemeten. Aan die vuurspuwende bergen zijn legenden verbonden, en bij iedere andere gelegenheid zou Paganel ze zeker aan zijn makkers verteld hebben. Hij zou hun medegedeeld hebben, hoe er eens over een vrouw twist ontstond tusschen den Tongariro en den Taranaki, die toen zijn buurman en vriend was. De Tongariro, die wat heethoofdig is, zooals alle vulkanen, werd zoo driftig, dat hij den Taranaki sloeg. Geslagen en vernederd vlugtte deze door het Whanganni-dal, liet onderweg twee brokken van bergen vallen, en bereikte de zeekust, waar hij nu eenzaam staat onder den naam van den Egmont. Maar Paganel had even weinig lust om te vertellen, als zijn vrienden om toe te luisteren. Zij sloegen zwijgend den noordoostelijken oever van het Taupo-meer gade, waar hun ongelukkig gesternte hen heenvoerde. De zendingspost door den eerwaarden Grace te Pukawa op den westelijken oever van het meer gesticht, bestond niet meer. De oorlog had den leeraar ver weggedreven van het voornaamste brandpunt van den opstand. De gevangenen waren alleen, overgelaten aan de willekeur van wraakzuchtige Maori's, en juist in dat onbeschaafde gedeelte des eilands, waar het christendom nooit doorgedrongen is. Toen Kai-Koemoe de Waikato verlaten had, stak hij de kleine kreek over, die tot uitwatering van den stroom dient, voer om een spits voorgebergte en landde op den oostelijken oever van het meer, aan den voet van den Mauga-berg, die een hoogte van achttien honderd voet bereikt. Daar breidden zich akkers uit met het kostbare nieuw-zeelandsche vlas. De inboorlingen noemen het "harakeke." Al wat die nuttige plant oplevert, is bruikbaar. Haar bloemen verschaffen een soort van uitmuntenden honig, haar stam brengt een gomachtige zelfstandigheid voort, die de plaats van was of stijfsel vervangt; haar nog nuttiger blad leent zich tot allerlei gedaanteverwisselingen; versch, gebruikt men het als papier; gedroogd, levert het een uitstekende zwam; gekorven, verandert het in koord, kabeltouw en draad; uitgeplozen en gevlochten wordt het deken of mantel, mat of schaamteschort, en rood of zwart geverfd kleedt het de deftigste Maori's. Dat kostbare vlas wordt dan ook allerwege op de twee eilanden gevonden, aan de zeekust zoowel als aan de oevers der rivieren en meren. Hier bedekten zijn in het wild groeijende struiken geheele akkers; zijn bruinroode op de aloë gelijkende bloemen ontloken overal buiten zijn digte en lange bladeren, die een zegeteeken van scherpe zwaarden vormden. Liefelijke vogels, de honigvogels, de gewone bezoekers der vlasakkers, vlogen in groote troepen rond en vergastten zich op het honigsap der bloemen. In het water van het meer plasten troepen eenden, met een kakelbont gevederte, van zwartachtige, grijze en groene pennen, en die zich gemakkelijk tam laten maken. Een kwart mijl verder verrees op een steilte van den berg in een onneembare stelling een "pah" of verschansing. De gevangenen werden één voor één aan land gebragt, ontboeid en door de krijgslieden daarheen geleid. Een pad, dat op de verschansing uitkwam, liep door vlasakkers en een boschje schoone boomen, bestaande uit "kaikatea's," met blijvende bladeren en roode bessen, "dracenas australis," de "ti" der inboorlingen, wier kruin zeer goed de palmkool vervangen kan, en "huious," waarvan men zich bedient om de stoffen zwart te verwen. Groote duiven met een metaalglans, aschgraauwe lappenvogels en een menigte spreeuwen met roodachtige lellen vlogen weg bij de nadering der inboorlingen. Na een vrij langen omweg kwamen Glenarvan, lady Helena, Mary Grant en de overigen in de sterkte. Deze vesting werd verdedigd door een eerste omheining van stevige, vijftien voet hooge palissaden; een tweede linie van palen en daarna een schutting van gevlochten wilgentakken met schietgaten voorzien omgaven den anderen omtrek, dat is het hoogste gedeelte der vesting, waarop versterkingen waren aangelegd en een veertigtal hutten ordelijk bij elkander stonden. Daar komende maakte het gezigt der hoofden, waarmede de palen der tweede omwalling versierd waren, een vreeselijken indruk op de gevangenen. Lady Helena en Mary Grant wendden de oogen af, meer nog uit walging dan van schrik. Die hoofden hadden toebehoord aan vijandelijke opperhoofden, die in den strijd gesneuveld waren en wier ligchamen den overwinnaars tot spijs hadden gediend. De aardrijkskundige herkende ze terstond aan hun holle en ledige oogkassen. Het oog der opperhoofden wordt namelijk verslonden en het hoofd op inlandsche manier toebereid. De hersens worden er uit gehaald, de huid er afgestroopt, de neus met kleine plankjes vastgezet, de neusgaten met vlas gestopt, en mond en oogleden digtgenaaid. Daarna wordt het in den oven gelegd en dertig uren gerookt. Zoo toebereid blijft het zeer lang onveranderd en ongerimpeld, en vormt zegeteekenen. Dikwijls bewaren de Maori's het hoofd hunner eigen opperhoofden; maar in dat geval blijft het oog in de holte en staart de voorbijgangers aan. De Nieuw-Zeelanders vertoonen die overblijfselen met trots; zij laten ze door de jonge krijgslieden bewonderen en brengen hun de schatting hunner hulde door plegtige feesten. Maar in de vesting van Kai-Koemoe versierden alleen hoofden van vijanden dit afschuwelijk museum, en ongetwijfeld vermeerderde meer dan één Engelschman met ledige oogholte de verzameling van het opperhoofd der Maori's. Achter in de vesting, voor een groote opene plek gronds, die Europeanen het "slagveld" zouden genoemd hebben, stak de woning van Kai-Koemoe boven verscheidene geringere hutten uit. Die woning was opgetrokken van palen met een vlechtwerk van takken onderling verbonden en van binnen bekleed met linnen. Zij was twintig voet lang, vijftien breed en tien hoog, en had dus een inhoud van drie duizend kubieke voeten. Meer ruimte heeft een zeelandsch opperhoofd niet noodig. Er was maar eene opening, die toegang tot de hut verleende; een digt weefsel van plantenvezels, dat opgehaald kon worden, diende voor deur. Het dak stak er overheen bij wijze van een goot. Eenige figuren in het uiteinde der sparren gebeiteld versierden de hut, en het "wharepuni" of portaal vertoonde aan de bewondering der bezoekers bladeren, zinnebeeldige figuren, monsters, lofwerk, kortom een vreemd mengelmoes, het voortbrengsel van den beitel der inlandsche kunstenaars. Binnen in de hut lag de vloer, van vastgetrapte aarde gemaakt, een halven voet boven den beganen grond. Eenige teenen horden en matrassen van drooge varens, bedekt met een mat uit de lange en buigzame bladeren van den "typha" gevlochten, dienden tot bedden. In het midden was de vuurhaard, een gemetseld gat, en in het dak was een ander gat, dat tot schoorsteen diende. Wanneer de rook zwaar genoeg was, vond hij eindelijk goed dien uitweg te gebruiken, maar niet voor hij op de wanden der woning een heerlijk zwart vernis had aangebragt. Naast de hut stonden de pakhuizen met den voorraad van het opperhoofd, zijn oogst van vlas, pataten, taro's, eetbare varens, en de ovens, waarin al die spijzen op heete steenen geroosterd worden. In kleine omheinde plaatsen weidden wat verder eenige zwijnen en geiten, de schaarsche afstammelingen der nuttige dieren, welke kapitein Cook hier had ingevoerd. Hier en daar liepen honden om hun sober maal op te zoeken. Zij werden vrij slecht onderhouden voor dieren, met wier behulp de Maori dagelijks zijn voedsel moet zoeken. Glenarvan en zijn lotgenooten hadden dit alles met een oogopslag overzien. Bij een ledige hut wachtten zij af, wat het opperhoofd over hen zou beschikken, en hadden veel te lijden van de beleedigingen van een troep oude vrouwen. Die bende harpijen omringde hen, dreigde hen met vuisten, huilde en vloekte. Eenige engelsche woorden kwamen over haar dikke lippen, waaruit duidelijk bleek, dat zij onmiddellijk om wraak riepen. Onder al die verwenschingen en bedreigingen toonde lady Helena, uiterlijk bedaard, een gerustheid, die toch niet in haar wonen kon. Om lord Glenarvan zijn koelbloedigheid niet te doen verliezen, deed die moedige vrouw heldhaftige pogingen om zich te bedwingen. De arme Mary Grant voelde, dat haar krachten haar begaven, en John Mangles ondersteunde haar, bereid om haar tot het uiterste toe te verdedigen. Die vloed van verwenschingen werd door zijn makkers in zeer verschillende stemming aangehoord, sommigen, zooals de majoor, bleven er kalm onder, anderen, zooals Paganel, waren ten prooi aan een steeds toenemende verbittering. Daar hij lady Helena wilde behoeden voor de vuisten dier grijze hellevegen, ging Glenarvan regelregt op Kai-Koemoe af, en zeide, op dien afzigtelijken hoop wijzende: "Jaag ze weg!" Het maori opperhoofd zag zijn gevangene stijf aan zonder hem te antwoorden; vervolgens bragt hij met een wenk die huilende horde tot zwijgen. Glenarvan boog om hem te bedanken, en keerde weder langzaam naar zijn plaats in het midden der zijnen terug. Er waren nu zoowat honderd Nieuw-Zeelanders, grijsaards, volwassenen en jongelieden, in het fort bijeen; sommigen wachtten bedaard maar droefgeestig de bevelen van Kai-Koemoe af, anderen gaven zich over aan al de vervoeringen eener hevige smart; enkelen beweenden hun bloedverwanten of vrienden, die in de laatste gevechten gevallen waren. Van al de opperhoofden, die op de roepstem van William Thompson waren toegesneld, was Kai-Koemoe de eenige, die in de aan het meer gelegen streken terugkeerde, en hij was de eerste, die aan zijn stam de nederlaag verhaalde, die de opstandelingen in de vlakten van de Beneden-Waikato geleden hadden. Van de twee honderd krijgslieden, die onder zijn bevel tot verdediging van den vaderlandschen grond waren uitgetrokken, ontbraken er honderd vijftig bij de terugkomst. Sommigen waren door de overwinnaars gevangen genomen; maar de meeste hadden op het slagveld den dood gevonden en zouden het land hunner vaderen nimmer terugzien! Hieruit was de diepe droefheid te verklaren, die de komst van Kai-Koemoe bij zijn stam had opgewekt. Er was nog niets van de laatste nederlaag uitgelekt, en die noodlottige tijding was pas ruchtbaar geworden. Bij de wilden openbaart zich de zielsdroefheid altijd door uiterlijke teekenen. De bloedverwanten en vrienden der gesneuvelde krijgslieden, vooral de vrouwen, reten hun gelaat en schouders met scherpe schelpen open. Het bloed stroomde uit de wonden en vermengde zich met hun tranen. De grootte der wanhoop was af te meten naar de diepte der inkervingen. De bloedende en razende nieuw-zeelandsche vrouwen waren vreeselijk om te zien. Een andere, in de oogen der inlanders zeer gewigtige oorzaak, vergrootte nog hun wanhoop. Niet alleen was de bloedverwant, de vriend, dien zij beweenden, niet meer; maar zijn gebeente zou niet in het familiegraf rusten. Het bezit nu van dat overschot wordt in de godsdienst der Maori's als onmisbaar voor het lot in het eeuwige leven beschouwd; niet het vergankelijke vleesch, maar de beenderen, die zorgvuldig worden bijeengezameld, gereinigd, afgekrabd, gepolijst, ja zelfs gevernist; ten slotte worden zij in het "oedoepa" gelegd, dat wil zeggen "het huis des roems." Die graven zijn met houten beelden versierd, die met volkomen juistheid de tatoeëering des overledenen voorstellen. Maar nu zouden die graven ledig blijven, de godsdienstige plegtigheden niet volbragt worden, en de beenderen, welke de tand der wilde honden mogt sparen, onbegraven verbleeken op het slagveld. Toen verdubbelden de teekenen der smart. Op de bedreigingen der vrouwen volgden de vervloekingen der mannen tegen de Europeanen. Scheldwoorden werden uitgebraakt, de gebaren heviger. Op het geschreeuw zouden daden van geweld volgen. Kai-Koemoe vreesde, dat de dweepers onder zijn stamgenooten hem te magtig zouden worden, en liet daarom zijn gevangenen naar een gewijde plaats brengen, die aan het andere einde der verschansing op een steilen bergtop lag. Die hut leunde tegen een rotswand, die honderd voet boven haar uitstak, en aan die zijde van het fort een vrij steile helling vormde. In dit "wareatoea," heilig huis, predikten de priesters of ariki's aan de Zeelanders een god in drie personen, den vader, den zoon, en den vogel of geest. De ruime en goed gesloten hut bevatte het gewijde en uitgezochte voedsel, dat Maoeï-Ranga-Ranguï eet met den mond zijner priesters. Daar gingen de gevangenen, voorloopig beveiligd tegen de woede der inlanders, op matten van vlas liggen. Lady Helena, wier krachten uitgeput, wier geestkracht overwonnen was, viel in de armen van haar echtgenoot. Glenarvan klemde haar aan zijn borst en herhaalde: "Houd moed, lieve Helena! de Hemel zal ons niet verlaten!" Pas was Robert opgesloten, of hij klom op Wilsons schouder, en slaagde er in zijn hoofd door een opening tusschen het dak en den muur te steken, waaraan snoeren amuletten hingen. Van daar kon hij de geheele vesting overzien tot aan de hut van Kai-Koemoe. "Zij zijn om het opperhoofd vereenigd," fluisterde hij.... "Zij zwaaijen met hun armen.... Zij brullen.... Kai-Koemoe wil spreken...." De knaap zweeg een poos en hervatte toen: "Kai-Koemoe spreekt.... De wilden komen tot rust.... Zij luisteren naar hem...." "Zeker heeft dat opperhoofd er persoonlijk belang bij om ons te beschermen," zeide de majoor. "Hij wil zijn gevangenen tegen opperhoofden van zijn stam uitwisselen! Maar zullen zijn krijgslieden er in bewilligen?" "Ja!... Zij luisteren naar hem...." hervatte Robert. "Zij gaan uiteen.... Enkelen keeren naar hun hutten terug.... Anderen verlaten de verschansing...." "Zegt gij de waarheid?" riep de majoor. "Ja, mijnheer Mac Nabbs!" antwoordde de knaap. "Kai-Koemoe is alleen gebleven met de manschappen, die in zijn boot waren.... Ha! daar komt er een naar onze hut...." "Kom af, Robert!" gebood Glenarvan. Nu vatte lady Helena, die weer bijgekomen was, den arm van haar echtgenoot. "Edward!" sprak zij op vasten toon, "Mary Grant en ik moeten niet levend in de handen der wilden vallen!" Dit zeggende overhandigde zij aan Glenarvan een geladen revolver. "Een wapen!" riep Glenarvan, wiens oogen met een plotselingen glans schitterden. "Ja! de Maori's onderzoeken hun vrouwelijke gevangenen niet! Maar dit wapen is voor ons, Edward! niet voor hen!..." "Glenarvan!" zeide de majoor snel, "verberg dien revolver! Het is nog geen tijd...." De revolver verdween onder de kleeren van den lord. De mat, waarmede de ingang der hut gesloten was, werd opgeligt. Een inlander verscheen. Hij gaf den gevangenen een wenk om hem te volgen. Digt aaneengesloten stapten Glenarvan en de zijnen voort en bleven eindelijk voor Kai-Koemoe staan. Rondom dit opperhoofd waren de voornaamste krijgslieden van zijn stam vereenigd. Onder hen was ook die Maori, wiens boot zich bij die van Kai-Koemoe had gevoegd, ter plaatse waar de Pohainhenna in de Waikato valt. Het was een gespierd man van veertig jaar, en met een woest en wreed voorkomen. Hij heette Kara-Tete, dat wil zeggen "de opvliegende." Kai-Koemoe behandelde hem met zekere achting; aan de fijnheid zijner tatoeëering kon men zien, dat Kara-Tete een hoogen rang in zijn stam bekleedde. Toch had een scherp waarnemer kunnen zien, dat er een zekere naijver tusschen die twee opperhoofden bestond. De majoor merkte op, dat de invloed van Kara-Tete Kai-Koemoe hinderde. Zij heerschten beiden over de belangrijke stammen aan de Waikato en met gelijke magt. Bij dit onderhoud mogt Kai-Koemoe dan al glimlagchen, diepe haat straalde uit zijn oogen. Kai-Koemoe ondervroeg Glenarvan, en zeide: "Zijt gij een Engelschman?" "Ja!" antwoordde de lord zonder aarzelen; want dit zou een uitwisseling gemakkelijker maken. "En uw medgezellen?" zeide Kai-Koemoe. "Zijn Engelschen evenals ik. Wij zijn reizigers, schipbreukelingen. Maar, als gij het weten wilt, wij hebben geen deel genomen aan den strijd." "Dat raakt mij niet!" antwoordde de onbeschofte Kara-Tete. "Elke Engelschman is onze vijand. De uwen hebben ons eiland bemagtigd! Zij hebben onze akkers gestolen! Zij hebben onze dorpen verbrand!" "Zij hebben verkeerd gehandeld!" antwoordde Glenarvan op ernstigen toon. "Ik zeg dat, omdat ik het denk, en niet, omdat ik in uw magt ben." "Luister!" hernam Kai-Koemoe, "de Tohonga, de opperpriester van Noeï-Atoea[1], is in de handen uwer broeders gevallen. Hij is gevangen bij de Pakeka's[2]. Onze God beveelt ons hem los te koopen. Ik had u het hart uit het lijf willen rukken, ik had gewenscht, dat uw hoofd en het hoofd uwer medgezellen ten eeuwigen dage op de punten van dit paalwerk gestaan hadden! Maar Noeï-Atoea heeft gesproken." Terwijl hij zoo sprak, beefde Kai-Koemoe, die zich tot nog toe ingehouden had, van toorn, en stond er een woeste geestdrijverij op zijn gelaat te lezen. Na een poos hervatte hij op bedaarden toon: "Denkt gij, dat de Engelschen onzen opperpriester tegen uw persoon zullen uitwisselen?" Glenarvan aarzelde met een antwoord, en zag het maori opperhoofd oplettend aan. "Ik weet het niet," zeide hij na een oogenblik zwijgens. "Spreek!" hernam Kai-Koemoe. "Is uw leven evenveel waard als het leven van onzen opperpriester?" "Neen!" antwoordde Glenarvan. "Ik ben noch een opperhoofd noch een priester onder de mijnen!" Over dit antwoord verbaasd zag Paganel Glenarvan met diepe verwondering aan. Kai-Koemoe scheen insgelijks verrast. "Dus twijfelt gij?" zeide hij. "Ik weet het niet," herhaalde Glenarvan. "Zullen de uwen u niet tegen onzen opperpriester uitwisselen?" "Mij alleen? neen!" antwoordde Glenarvan. "Ons allen? misschien." "Bij de Maori's is het hoofd voor hoofd," zeide Kai-Koemoe. "Bied eerst deze vrouwen ter uitwisseling tegen uw priester aan," zeide Glenarvan op lady Helena en Mary Grant wijzende. Lady Helena wilde naar haar man snellen. De majoor hield haar tegen. "Die twee vrouwen bekleeden een hoogen rang in haar land," hernam Glenarvan met een eerbiedige buiging voor lady Helena en Mary Grant. De krijgsman zag zijn gevangene koel aan. Een valsch glimlachje speelde om zijn lippen; maar hij onderdrukte het bijna terstond en antwoordde met een stem, die hij naauwelijks bedwingen kon: "Denkt gij Kai-Koemoe met valsche woorden te bedriegen, vervloekte Europeaan? Denkt gij, dat de oogen van Kai-Koemoe niet in de harten kunnen lezen?" En op lady Helena wijzende, ging hij voort: "Dat is uw vrouw!" "Neen! de mijne!" riep Kara-Tete. De gevangenen wegduwende legde het opperhoofd nu zijn hand op den schouder van lady Helena, die bij die aanraking verbleekte. "Edward!" riep de rampzalige vrouw in haar radeloosheid. Zonder een woord te spreken hief Glenarvan den arm op. Een schot knalde en Kara-Tete viel dood neder. Op die losbranding stroomde een vloed van inlanders uit de hutten. Het plein was in een oogenblik vol. Honderd armen werden tegen de ongelukkigen opgeheven. De revolver werd Glenarvan uit de hand gerukt. Kai-Koemoe sloeg een vreemden blik op Glenarvan; daarop bedekte hij met de eene hand het ligchaam van den moordenaar, terwijl hij met de andere de menigte in toom hield, die woedend op de Europeanen indrong. Eindelijk deed zijn stem het oproer bedaren. "Taboe! Taboe!" riep hij. Op dat woord hield de menigte voor Glenarvan en de zijnen stand, die nu voor het oogenblik door een bovennatuurlijke magt beschermd werden. Eenige oogenblikken daarna werden zij naar het heilige huis teruggevoerd, dat hun tot gevangenis diende. Maar Robert Grant en Jacques Paganel waren niet meer bij hen. [1] Naam van den God der Zeelanders. [2] Europeanen. XII. De lijkplegtigheden van een opperhoofd der Maori's. Zooals op Nieuw-Zeeland wel meer het geval is, vereenigde Kai-Koemoe in zich de waardigheden van priester en stamhoofd. In die eerste hoedanigheid kon hij over personen of zaken de bijgeloovige bescherming van het taboe uitstrekken. Het taboe, dat bij alle volken van het polynesische ras wordt aangetroffen, heeft onmiddellijk ten gevolge, dat alle omgang met of gebruik van het voorwerp of den persoon, die getaboeëerd is, verboden wordt. Volgens de godsdienst der Maori's zou alwie een heiligschennende hand sloeg aan hetgene taboe verklaard is, door den vertoornden god met den dood gestraft worden. En waar de godheid soms talmen mogt met wraak te nemen over de haar aangedane beleediging, zouden de priesters niet verzuimen haar wraakoefening te verhaasten. Het taboe wordt door de opperhoofden met staatkundige bedoelingen toegepast, tenzij het ontstaat uit een gewoon voorval van het huiselijke leven. Een inlander wordt in menige omstandigheid voor eenige dagen getaboeëerd, bv. wanneer hij zijn haar heeft afgesneden, wanneer hij getatoeëerd is, wanneer hij een praauw timmert, wanneer hij een huis bouwt, wanneer hij doodelijk ziek is, wanneer hij gestorven is. Dreigt een onverstandige vischvangst de rivieren van haar visschen te berooven, of worden de nieuwe aanplantingen van zoete pataten niet behoorlijk ontzien, dan worden die voorwerpen door een beschermend en staathuishoudkundig taboe getroffen. Wil een opperhoofd de lastige omstanders van zijn huis verjagen, dan taboeëert hij het; ten zijnen voordeele betrekkingen met een vreemd schip aanknoopen, dan taboeëert hij het ook; een europeesch handelaar, op wien hij ontevreden is, een quarantaine opleggen, hij taboeëert maar! Zijn verbod komt dan overeen met het oude "veto" (ik wil niet) der koningen. Wanneer een voorwerp getaboeëerd is, mag niemand het straffeloos aanraken. Wanneer een inboorling aan dat verbod onderworpen is, zijn hem sommige spijzen voor een bepaalden tijd ontzegd. Wanneer die strenge leefregel opgeheven is, helpen, indien hij rijk is, zijn slaven hem en steken de spijzen in zijn mond, die hij met zijn handen niet mag aanraken; is hij arm, dan is hij genoodzaakt de spijzen met den mond op te nemen, en het taboe maakt hem tot een dier. Kortom, die vreemde gewoonte beheerscht en bepaalt de geringste daden der Nieuw-Zeelanders. Het is de onophoudelijke tusschenkomst der godheid in het maatschappelijke leven. Het heeft kracht van wet, en men mag zeggen, dat het geheele inlandsche wetboek, een wetboek, dat geen tegenspraak duldt en ook nooit tegengesproken wordt, vervat is in de gedurige toepassing van het taboe. De gevangenen in het heilige huis waren door een willekeurig taboe ontrukt aan de woede der volksmenigte. Een partij onder de inlanders, de vrienden en aanhangers van Kai-Koemoe, waren op eens gestuit door de stem van hun hoofd en hadden de gevangenen beschermd. Echter maakte Glenarvan zich geen verkeerde voorstellingen van het lot, dat hem wachtte. Zijn dood alleen was een voldoende straf voor den moord van een opperhoofd; en bij de wilde volken volgt de dood alleen op een lange marteling. Glenarvan verwachtte dus niet anders, of hij zou wreed moeten boeten voor de billijke verontwaardiging, die zijn arm had gewapend; maar hij hoopte, dat de toorn van Kai-Koemoe hem alleen zou treffen. Welk een nacht bragten hij en zijn lotgenooten door! Wie zou hun angst kunnen schilderen, hun lijden afmeten! De arme Robert, de goede Paganel waren niet meer voor den dag gekomen. Maar kon men wel aan hun lot twijfelen? Waren zij niet de eerste offers, ten zoen gevallen voor de wraakzucht der inlanders? Alle hoop was verdwenen, zelfs uit het hart van Mac Nabbs, die anders niet spoedig wanhoopte. John Mangles werd bijna krankzinnig door de stille wanhoop van Mary Grant, die van haar broeder was gescheiden. Glenarvan dacht aan dat verschrikkelijk verzoek van lady Helena, die, om zich te onttrekken aan den marteldood of de slavernij, door zijne hand wilde sterven! Zou hij dien ijselijken moed hebben? "En welk regt heb ik om Mary te treffen?" dacht John, wiens hart brak. Aan een ontsnapping viel niet te denken; ze was geheel en al onmogelijk. Tien, tot de tanden gewapende krijgslieden, waakten voor de deur der gevangenis. De morgen van den 13den Februarij brak aan. Er had geen verkeer plaats gehad tusschen de inlanders en de gevangenen, die door het taboe werden beschermd. De hut bevatte eenige levensmiddelen, die de ongelukkigen naauwelijks aanraakten. De smart verdreef den eetlust. De dag verliep, zonder verandering of hoop aan te brengen. Ongetwijfeld zou het uur van de begrafenis van het gedoode opperhoofd ook dat zijn, waarop de doodstraf voltrokken werd. Terwijl Glenarvan zich niet ontveinsde, dat Kai-Koemoe de gedachte aan uitwisseling wel zou hebben opgegeven, behield de majoor dienaangaande nog altijd een straal van hoop. "Wie weet," zeide hij, terwijl hij Glenarvan op de uitwerking wees, dien de moord van Kara-Tete op het opperhoofd gemaakt had, "wie weet, of Kai-Koemoe niet in den grond verpligting aan u gevoelt?" Maar, wat Mac Nabbs ook mogt zeggen, Glenarvan wilde zich met geen hoop meer vleijen. Ook de volgende dag verliep, zonder dat er toebereidselen voor de doodstraf werden gemaakt. Ziehier de reden van dat uitstel. De Maori's gelooven, dat de ziel nog drie dagen na het sterven het ligchaam des overledenen bewoont, en gedurende driemaal vier en twintig uren blijft het lijk onbegraven liggen. Die uitstellende gewoonte werd streng in acht genomen. Tot den 15den Februarij toe bleef de sterkte ledig. Op de schouders van Wilson staande, zag John Mangles dikwijls naar de buitenwerken. Geen inlander was er te zien. Alleen de schildwachten, die goed wacht hielden, losten elkander af aan de deur der gevangenis. Maar den derden dag gingen de hutten open; de wilden, mannen, vrouwen, kinderen, verscheidene honderden in getal, vereenigden zich zwijgend en bedaard op het voorplein der sterkte. Kai-Koemoe kwam uit zijn hut, en terwijl de voornaamste hoofden van zijn stam zich om hem schaarden, nam hij plaats op een heuveltje van eenige voeten hoog in het middelpunt der versterkingen. Op een behoorlijken afstand achter hem stonden de overige inlanders in een halven cirkel geschaard. De geheele vergadering bewaarde een onafgebroken stilzwijgen. Op een teeken van Kai-Koemoe begaf een krijgsman zich naar het heilige huis. "Denk er aan!" zeide lady Helena tot haar man. Glenarvan klemde zijn vrouw aan zijn hart. Thans naderde Mary Grant John Mangles en zeide: "Lord en lady Glenarvan zullen wel willen gelooven, dat even goed als een vrouw kan sterven door de hand van haar echtgenoot om een schandelijk leven te ontgaan, een bruid ook door de hand van haar verloofde kan sterven om er op haar beurt aan te ontkomen. John! in dit gewigtig oogenblik mag ik het u zeggen: ben ik niet sedert lang uw bruid in het geheim van uw hart? Mag ik op u rekenen, waarde John! gelijk lady Helena op lord Glenarvan?" "Mary!" riep de jeugdige kapitein geheel radeloos. "Ach! lieve Mary!..." Hij kon niet uitspreken; de mat werd opgeligt, en de gevangenen voor Kai-Koemoe gebragt; de twee vrouwen schikten zich in haar lot; de mannen verborgen hun angst onder een kalmte, die het bewijs was eener bovenmenschelijke geestkracht. Zij kwamen voor het zeelandsch opperhoofd. Deze talmde niet met het uitspreken van het vonnis. "Gij hebt Kara-Tete gedood?" zeide hij tot Glenarvan. "Ik heb hem gedood," antwoordde de lord. "Gij zult morgen met zonsopgang sterven." "Alleen?" vroeg Glenarvan, wiens hart hevig klopte. "Ach! als het leven van onzen opperpriester niet kostbaarder was dan het uwe!" riep Kai-Koemoe, wiens oogen een woeste spijt uitdrukten. Thans had er een opschudding onder de inboorlingen plaats. Glenarvan sloeg haastig een blik om zich heen. Weldra kwam er een opening in de menigte, en een krijgsman verscheen, druipnat van zweet en doodelijk vermoeid. Zoodra Kai-Koemoe hem zag, sprak hij hem in het engelsch aan. Zijn bedoeling was duidelijk: hij wilde, dat de gevangenen hem zouden verstaan. "Gij komt uit de legerplaats der Europeanen?" "Ja!" antwoordde de Maori. "Hebt gij den gevangene, onzen opperpriester, gezien?" "Ik heb hem gezien." "Leeft hij?" "Hij is dood! De Engelschen hebben hem doodgeschoten!" Het was gedaan met Glenarvan en zijn makkers. "Allen zult gij morgen met zonsopgang sterven!" riep Kai-Koemoe. Zoo trof dezelfde straf al die ongelukkigen zonder onderscheid. Lady Helena en Mary Grant sloegen een oog vol innige dankbaarheid ten hemel. De gevangenen werden niet naar het heilige huis teruggebragt. Zij moesten dien dag tegenwoordig zijn bij de lijkplegtigheden van het opperhoofd en bij de bloedige tooneelen, die daarmede gepaard gaan. Een troep inlanders voerde hen eenige schreden verder naar den voet van een ontzaggelijken "koedi." Daar bleven hun bewakers bij hen, zonder hen uit het oog te verliezen. De overige Maori's schenen hen vergeten te hebben, zoo verdiept waren ze in hun verpligte smart. De drie bij de wet voorgeschreven dagen waren na den dood van Kara-Tete verloopen. De ziel des overledenen had dus voor altijd diens stoffelijk overschot verlaten. De plegtigheid begon. Het lijk werd op een heuveltje gebragt in het midden van de vesting. Het was in een prachtige kleeding gedoscht en in een sierlijke mat van vlas gewikkeld. Om zijn met vederen versierd hoofd was een krans van groene bladeren geslingerd. Aan zijn gelaat, zijn armen en zijn borst, die met olie waren ingewreven, was geen teeken van bederf te zien. De bloedverwanten en vrienden traden tot aan den voet van het heuveltje, en, als had een orkestmeester de maat van een lijkzang geslagen, terstond steeg een ontzaggelijk concert van weenen, kermen en zuchten omhoog. De overledene werd beweend op de maat van een klagend en langzaam lied. Zijn nabestaanden sloegen zich voor het hoofd; de vrouwelijke bloedverwanten reten haar gelaat met haar vingers open en toonden zich kwistiger met bloed dan met tranen. Die ongelukkigen volbragten stipt dezen ruwen pligt. Maar al die rouw was nog niet voldoende om de ziel des overledenen te bevredigen, wiens gramschap zonder twijfel de overlevenden van zijn stam zou getroffen hebben, en zijn krijgslieden wilden niet, al konden zij hem niet in het leven terugroepen, dat hij in de andere wereld de genoegens van het aardsche leven missen zou. Dus mogt de echtgenoote van Kara-Tete haar man ook in het graf niet verlaten. De ongelukkige zou toch geweigerd hebben hem te overleven. Dat was gewoonte en pligt, en de voorbeelden van zulke opofferingen zijn niet schaarsch in de zeelandsche geschiedenis. Die vrouw verscheen. Zij was nog jong. Heur haren golfden wanordelijk over haar schouders. Haar snikken en kreten stegen omhoog. Onzamenhangende woorden, jammerklagten, afgebroken volzinnen, waarin zij de deugden van den overledene prees, braken haar snikken af, en in haar vreeselijke smart viel zij aan den voet van het heuveltje neer en sloeg met haar hoofd op den grond. Nu naderde haar Kai-Koemoe. Plotseling vloog het rampzalige slagtoffer weer op; maar een geweldige slag met den "mere," een soort van vreeselijke knods, die het opperhoofd zwaaide, velde haar ter neder. Zij viel, als door den bliksem getroffen. Terstond gingen er ontzettende kreten op. Honderd armen bedreigden de gevangenen, die doodelijk ontsteld waren van dat ijselijk tooneel. Maar niemand roerde zich; want de lijkplegtigheid was nog niet afgeloopen. De vrouw van Kara-Tete was met haar gemaal in den dood vereenigd. De beide ligchamen lagen naast elkander. Maar voor het eeuwige leven had die overledene nog niet genoeg aan zijn trouwe gade. Wie zou hen beiden bij Noeï-Atoea bediend hebben, wanneer hun slaven hen niet uit deze wereld in de andere gevolgd waren? Zes ongelukkigen werden bij de lijken hunner meesters gebragt. Het waren dienstboden, die de onmeedoogende krijgswetten tot slavernij hadden gedoemd. Tijdens het leven van het opperhoofd hadden zij de hardste ontberingen uitgestaan, duizend mishandelingen ondergaan, waren slecht gevoed, hadden onophoudelijk als lastdieren gewerkt, en zouden nu, volgens het geloof der Maori's, in de eeuwigheid dat slavenleven voortzetten. Die ongelukkigen schenen in hun lot te berusten. Zij verwonderden zich niet over een opoffering, die ze reeds lang voorzien hadden. Hun ongeboeide handen bewezen, dat ze zich zonder verzet zouden laten slagten. Die dood was dan ook kort, en voor een lang lijden bleven ze bewaard. De martelingen werden bespaard voor de bewerkers van den moord, die twintig schreden verder bij elkander stonden en de oogen afwendden van dat akelig schouwspel, dat nog ontzettender zou worden. Zes knodsslagen, toegebragt door de hand van zes gespierde krijgslieden, strekten de slagtoffers in een zee van bloed op den grond uit. Dat was het sein tot een vreeselijk tooneel van kannibalisme. Het ligchaam der slaven wordt niet door het taboe beschermd, zooals het lijk van den meester. Het behoort aan den stam. Het is het kleine geld, dat aan de huilers bij de lijkplegtigheden wordt toegeworpen. Zoodra het offer volbragt was, vielen dan ook al de inlanders, opperhoofden, krijgslieden, grijsaards, vrouwen, kinderen, zonder onderscheid van leeftijd of kunne, door dezelfde dierlijke woede aangegrepen, op de levenlooze overblijfselen der slagtoffers aan. In minder tijd dan een vlugge pen het zou kunnen schetsen, werden de nog rookende ligchamen vaneengereten, verscheurd en verdeeld, niet aan stukken maar aan kruimels. Elk van de twee honderd Maori's, die het offer bijwoonden, kreeg zijn deel van dat menschenvleesch. Men worstelde, men vocht, men betwistte elkaar het kleinste lapje. De warme bloeddroppels bespatten die monsterachtige gasten en die geheele terugstootende horde krielde onder een rooden regen door elkander. Het was de waanzin en woede van naar hun prooi dorstende tijgers. Men zou gezegd hebben, dat het een diergaarde was, waar de roofdieren het hun toegeworpen vleesch verslonden. Daarop werden er op twintig plaatsen binnen den wal vuren aangelegd; de stank van het verbrande vleesch verpestte den dampkring, en zonder de vreeselijke opschudding bij dat feestmaal, zonder de kreten, die nog voortkwamen uit die met vleesch volgestopte kelen, hadden de gevangenen de beenderen der slagtoflers kunnen hooren kraken tusschen de tanden der menscheneters. Doodelijk ontsteld deden Glenarvan en de zijnen nog hun best om dit afschuwelijk tooneel aan de oogen der twee arme vrouwen te onttrekken. Zij begrepen nu welke straf hen den volgenden morgen bij zonsopgang wachtte, en door welke vreeselijke martelingen zulk een dood stellig zou worden voorafgegaan. De schrik benam hun de spraak. Daarop begonnen de doodendansen. Sterke dranken, getrokken uit den "piper excelsum," echten geest van spaansche peper, verhoogden nog de dronkenschap der wilden. Zij hadden niets menschelijks meer. Zouden zij niet welligt het taboe van het opperhoofd vergeten en de handen slaan aan de gevangenen, die hun waanzin beangstigde? Maar Kai-Koemoe had zijn verstand behouden bij die algemeene dronkenschap. Hij stond een uur toe voor die slemppartij van bloed, opdat ze haar hoogsten trap bereiken en dan voldaan zou zijn, en het laatste bedrijf der uitvaart werd met de gewone plegtigheden afgespeeld. De lijken van Kara-Tete en diens vrouw werden opgenomen, de ledematen gebogen en tegen den buik gedrukt, volgens de gewoonte der Zeelanders. Nu moesten ze begraven worden, wel niet voor goed, maar tot de aarde het vleesch verteerd had en alleen het gebeente bevatten zou. De plaats voor het Oedoe-Pa, dat wil zeggen het graf, was reeds gekozen omtrent twee mijlen buiten de vesting, op den top van een bergje, Maunganamu genoemd, op den regteroever van het meer gelegen. Daarheen moesten de ligchamen worden gebragt. Twee zeer kunstelooze draagstoelen, of om het maar ronduit te zeggen, twee berries, werden aan den voet van het heuveltje neergezet. De zaamgevouwen lijken werden er veeleer in zittende dan liggende houding op geplaatst; hun kleeding werd met een band opgehouden. Vier krijgslieden tilden ze op hun schouders en de geheele stam volgde hen, onder het aanheffen van het lijklied, in optogt tot aan de begraafplaats. De gevangenen, die nog altijd bewaakt werden, zagen den stoet den eersten wal van de vesting verlaten; daarna werden het gezang en geschreeuw allengs onverstaanbaar. Omstreeks een half uur bleef de lijkstoet uit hun gezigt in de diepten van het dal. Daarna zagen zij hem weer terug, toen hij de kronkelende bergpaden besteeg. Door den afstand kreeg die lange en slingerende optogt iets spookachtigs. De stam hield stil op een hoogte van acht honderd voet, dat is op den top van den Maunganamu, op de plaats die voor de begrafenis van Kara-Tete was uitgekozen. Een gewoon Maori zou geen ander graf hebben gehad dan een kuil en een hoop steenen. Maar voor een magtig en geducht opperhoofd, die zeker binnen kort onder de goden zou opgenomen worden, had zijn stam een graf bestemd, dat zijner heldendaden waardig was. Het graf was met paalwerk omringd, en bij de kuil, waarin de lijken moesten rusten, stonden palen, versierd met beelden, die met oker rood geverwd waren. De bloedverwanten hadden niet vergeten, dat de "Waidoea", de ziel der dooden, zich met stoffelijke dingen voedt, evenals het ligchaam die in dit vergankelijk leven behoeft. Daarom waren er levensmiddelen binnen de omheining gebragt, alsmede de wapens en kleederen des overledenen. Niets ontbrak aan de gemakkelijke inrigting van het graf. De beide echtgenooten werden naast elkander gelegd, en daarop, na een nieuwe reeks van jammerklagten, met aarde en gras overdekt. Nu daalde de stoet weder zwijgend den berg af, en voortaan mogt niemand weer op straffe des doods den Maunganamu beklimmen, want hij was taboe, evenals de Tongariro, waar de overblijfselen rusten van een opperhoofd, die in 1846 door een aardbeving omkwam. XIII. De laatste uren. Juist verdween de zon over het Taupo-meer achter de toppen van den Tuhahua en Puketapu, toen de gevangenen naar hun kerker werden teruggevoerd. Zij zouden hem niet meer verlaten, voor de toppen der Wahiti-Ranges door de eerste zonnestralen verlicht werden. Zij hadden een geheelen nacht om zich op den dood voor te bereiden. Ondanks hun droefheid, ondanks het ijselijke lot, dat hen wachtte, gebruikten zij toch gezamenlijk den maaltijd. "Wij zullen al onze krachten hoog noodig hebben," had Glenarvan gezegd, "om den dood in het aangezigt te zien. Wij moeten aan die barbaren toonen, hoe Europeanen weten te sterven!" Toen het eten afgeloopen was, zeide lady Helena overluid het avondgebed op. Met ongedekten hoofde spraken al haar reisgenooten haar na. Waar is de mensch, die niet aan God denkt, wanneer de dood hem aangrijnst? Toen die pligt was volbragt, omhelsden de gevangenen elkander. Mary Grant en Helena begaven zich naar een hoek van de hut en strekten zich op eene mat uit. De slaap, die alle smarten lenigt, daalde weldra op haar oogleden neder; in elkanders armen gestrengeld sliepen zij in, uitgeput als zij waren door vermoeidheid en slapelooze nachten. Glenarvan nam nu zijn vrienden ter zijde en sprak hen aldus aan: "Waarde reisgenooten! ons leven en dat dier arme vrouwen is in Gods hand. Is het de wil des Hemels, dat wij morgen sterven, dan zullen wij, ik ben er zeker van, weten te sterven als mannen, als christenen, die onbevreesd voor den Oppersten Regter durven verschijnen. God, die op den bodem van ons hart ziet, weet, dat wij een edel doel najaagden. Wacht ons de dood in plaats van een goeden uitslag, dan is het zijn wil. Hoe hard zijn beschikkingen ook mogen wezen, ik wil toch niet tegen Hem morren. Maar hier is de dood niet maar alleen de dood, het is de foltering, het is misschien de eerloosheid, en ziehier twee vrouwen...." Glenarvans' stem, die tot nog toe vast geweest was, begon hier te beven. Hij zweeg om zijn aandoening te bedwingen. Na een oogenblik zwijgens vervolgde hij tot den jongen kapitein: "John! gij hebt aan Mary beloofd, wat ik aan lady Helena beloofd hebt. Wat is uw voornemen?" "Ik geloof voor God het regt te hebben die belofte te vervullen," antwoordde John Mangles. "Ja, John! Maar wij zijn ongewapend!" "Toch niet," antwoordde John, een dolk toonende. "Ik heb hem uit de hand van Kara-Tete gerukt, toen die wilde aan uwe voeten viel. Mylord! wie van ons beiden het langste leeft, zal den wensch van lady Helena en Mary Grant vervullen." Een doodsche stilte heerschte na die woorden in de hut. Eindelijk brak de majoor ze af met te zeggen: "Mijne vrienden! stelt dat uiterste middel tot de laatste minuten uit. Ik houd niet veel van hetgeen onherstelbaar is." "Ik heb niet voor ons gesproken," antwoordde Glenarvan. "Hoe vreeselijk onze dood ook moge wezen, wij zullen hem trotseeren! Ha! als wij alleen waren, zou ik u reeds twintigmaal toegeroepen hebben: Mijne vrienden! laten wij een uitval wagen! Laten wij die ellendelingen aanvallen! Maar zij! zij!..." John ligtte even de mat op en telde vijf en twintig inlanders, die aan de deur der gevangenis de wacht hielden. Zij hadden een groot vuur aangelegd, dat een akeligen gloed verspreidde over den oneffen grond der sterkte. Sommigen dier wilden lagen rondom het vuur op den grond; anderen stonden roerloos overeind en staken zwart af op de heldere gordijn van vlammen. Maar allen zagen telkens naar de hut, die aan hun bewaking was toevertrouwd. Men zegt, dat tusschen den cipier, die waakt en een gevangene, die vlugten wil, de kansen voor den gevangene zijn. Het belang van den een is inderdaad grooter dan het belang van den ander. Deze kan vergeten, dat hij bewaakt; gene kan nooit vergeten, dat hij bewaakt wordt. De gevangene denkt meer aan de vlugt, dan zijn bewaker om hem de vlugt te beletten. Dat is de oorzaak van zoovele en zoo wonderlijke ontvlugtingen. Maar hier werden de gevangenen bewaakt door de haat en de wraakzucht, en niet door een onverschilligen cipier. De gevangenen waren niet geboeid; maar dat was ook onnoodig: want vijf en twintig man bewaakten den eenigen uitgang van het heilige huis. Deze hut, tegen den rotswand leunende, die de verschansing afsloot, was alleen genaakbaar over een smalle landtong, die haar met het voorplein der sterkte in verband bragt. De zijmuren waren boven loodregte rotswanden opgetrokken en hingen over een honderd voet diepen afgrond. Hier was dus een nederdaling onmogelijk. Onder den grond door bestond ook geen gelegenheid om te vlugten, want de rots was steenhard. De eenige uitgang was de deur van het heilige huis, en de Maori's bewaakten die landtong, die het als een ophaalbrug met de vesting verbond. Ontsnappen was dus onmogelijk, en Glenarvan moest dit wel erkennen, toen hij, misschien voor de twintigste maal, de muren zijner gevangenis had onderzocht. Intusschen verliepen de uren van dien akeligen nacht. De berg was in digte duisternis gehuld. Maan nog sterren verhelderden den pikzwarten nacht. De wind huilde langs de sterkte. De palen der hut kraakten. Plotseling wakkerde het vuur der inboorlingen weder aan door die kortstondige strooming der lucht, en het schijnsel der vlammen verlichtte even het binnenste van het heilige huis. De groep gevangenen werd voor een oogenblik beschenen. Die arme lieden waren in gedachten verzonken over het lot, dat hun wachtte. Sen doodsche stilte heerschte in de hut. Het zal omstreeks vier ure in den morgen geweest zijn, toen de oplettendheid van den majoor werd opgewekt door een ligt gedruisch, dat achter de achterste palen, in den wand der hut, die tegen de rots leunde, vandaan scheen te komen. Toen Mac Nabbs, die zich eerst niet om dat gedruisch had bekommerd, bespeurde, dat het aanhield, luisterde hij; verwonderd, dat het niet ophield, ging hij eindelijk om het beter waar te nemen met het oor op den grond liggen. Hij meende te hooren, dat er van buiten gekrabd en gegraven werd. Toen hij zeker was van zijn zaak, sloop de majoor naar Glenarvan en John Mangles, ontrukte hen aan hun droevige denkbeelden en voerde ze naar het achterste gedeelte der hut. "Luistert!" fluisterde hij, hun tevens een teeken gevende om te bukken. Het gekrab werd hoe langer hoe duidelijker; men kon hooren, dat de steentjes door de aanraking met een scherp voorwerp krasten en wegrolden. "Een beest in zijn hol," zeide John Mangles. Glenarvan sloeg zich voor het hoofd en zeide: "Wie weet? als het eens een mensch was!" "Mensch of dier," antwoordde de majoor, "ik zal er wel spoedig achter komen!" Wilson en Olbinett kwamen bij hen, en allen begonnen in den wand te graven, John met zijn dolk, de anderen met steenen, die zij uit den grond haalden, of met hun nagels, terwijl Mulrady op den grond lag om door een kier in de mat de groep inlanders in het oog te houden. Die wilden lagen onbewegelijk rondom het vuur en vermoedden niets van hetgeen er twintig schreden van hen af gebeurde. De grond bestond uit een ligte en wrijfbare aarde, die den kiezelachtigen tufsteen bedekte. Ondanks het gebrek aan werktuigen vorderde het gat dan ook goed. Weldra was het duidelijk, dat een of meer menschen buiten het fort een galerij groeven in den zijmuur. Wat kon hun doel zijn? Waren zij bekend met het bestaan der gevangenen, of vond de arbeid, die verrigt scheen te worden, zijn verklaring in het toeval eener persoonlijke onderneming? De gevangenen verdubbelden hun pogingen. Hun gewonde vingers bloedden; maar zij groeven toch door. Na een half uur arbeids was het gat, dat zij boorden, een voet of drie diep. Het helderder geraas bewees hun, dat alleen een dunne aardlaag een onmiddellijke gemeenschap belette. Er verliepen nog eenige minuten; daar trok de majoor op eens zijn hand terug, die door een scherp lemmet gewond was. Hij bedwong den kreet van pijn, die hem bijna ontsnapte. John Mangles weerde met zijn dolk het mes af, dat in het gat werd rondgedraaid, maar vatte de hand, die het voerde. Het was de hand eener vrouw of van een kind, een europeesche hand! Geen van beiden had een woord gesproken. Het was duidelijk, dat men er aan beide zijden belang bij had om te zwijgen. "Is het Robert?" mompelde Glenarvan. Maar hoe zacht hij dien naam ook had uitgesproken, Mary Grant had hem verstaan. Zij was ontwaakt door de beweging in de hut, sloop naar Glenarvan, greep die met aarde bemorste hand en bedekte ze met haar kussen. "Gij! gij!" zeide het meisje, dat zich er niet in kon vergissen, "gij, Robert!" "Ja, zusje!" antwoordde Robert, "ik ben hier om u allen te redden! Maar stilte." "Moedig kind!" herhaalde Glenarvan. "Houdt de wilden daar buiten in het oog en maakt het gat ruimer!" hernam Robert. Mulrady, die even had opgezien bij de verschijning van den knaap, ging weer op den uitkijk staan. "Alles gaat goed," zeide hij. "Nog maar vier krijgslieden zijn wakker. De anderen slapen." "Moed gehouden!" sprak Wilson. In een oogenblik was het gat vergroot en ging Robert uit de armen zijner zuster over in die van lady Helena. Om zijn ligchaam was een lang touw van vlas gewonden. "Mijn kind! mijn kind!" mompelde de jonge vrouw, "dus hebben de wilden u niet gedood!" "Neen, mevrouw!" antwoordde Robert. "Ik weet zelf niet, hoe ik mij bij die opschudding aan hun oog heb kunnen onttrekken; ik ben over de omwalling gesprongen; twee dagen lang heb ik mij in de struiken verscholen; 's nachts liep ik rond; ik wilde u wederzien. Terwijl de geheele stam met de uitvaart van het opperhoofd bezig was, ben ik die zijde der sterkte, waar de gevangenis staat, gaan verkennen, en heb ik gezien, dat ik bij u zou kunnen komen. Uit een ledige hut heb ik dit mes en dit touw genomen. De bosjes gras, de takken der struiken hebben mij tot ladder gediend; bij toeval heb ik een soort van grot gevonden, in de rots uitgehouwen, waartegen deze hut leunt; ik behoefde slechts eenige voeten in een weeke aarde uit te graven, en nu ben ik hier." Twintig stomme kussen waren het eenige antwoord, dat Robert krijgen kon. "Laten wij vertrekken!" zeide hij op vasten toon. "Is Paganel beneden?" vroeg Glenarvan. "Mijnheer Paganel?" herhaalde het kind, zeer verrast door die vraag. "Ja! Wacht hij ons? Hij was immers met u gevlugt?" "Welneen, mylord! Wat, is mijnheer Paganel niet hier?" "Hij is hier niet, Robert!" antwoordde Mary Grant. "Hoe? Hebt gij hem niet gezien?" vroeg Glenarvan. "Hebt gij elkaar niet bij die opschudding aangetroffen? Zijt gij niet zamen ontsnapt?" "Neen, mylord!" herhaalde Robert, die geheel ter neergeslagen was door het berigt van de verdwijning van Paganel. "Laten wij vertrekken!" zeide nu de majoor, "wij hebben geen minuut te verliezen. Waar Paganel ook is, hij kan het nergens slechter hebben dan wij hier. Vooruit maar!" Wel waren de oogenblikken kostbaar. Zij moesten vlugten. De ontsnapping leverde geen andere groote moeijelijkheden op, dan alleen de afdaling langs een bijna loodregten rotsmuur buiten de grot, die omtrent twintig voet hoog was. Vandaar bood de helling een vrij gemakkelijke nederdaling tot den voet des bergs aan. Van dit punt af konden de gevangenen spoedig de lager liggende dalen bereiken, terwijl de Maori's, wanneer zij hun vlugt ontdekten, onbekend als ze waren met het bestaan der galerij tusschen het heilige huis en de buitenste glooijing gegraven, een zeer langen omweg zouden moeten maken om hen te bereiken. De ontvlugting begon. Alle voorzorgen, die haar welslagen konden verzekeren, werden genomen. De gevangenen kropen achter elkander door de naauwe galerij en kwamen in de grot. Voor John Mangles de hut verliet, ruimde hij al het puin weg en kroop op zijn beurt door de opening, waarop hij de matten van de hut liet vallen. De galerij was dus volkomen verborgen. Nu moest men den loodregten rotsmuur tot aan de glooijing afdalen, en die nederdaling zou onmogelijk geweest zijn, wanneer Robert het touw van vlas niet had meegebragt. Het werd afgewonden, aan een uitstekende rotspunt vastgemaakt en naar beneden geworpen. Voor John Mangles zijn vrienden zich liet toevertrouwen aan die vlasvezels, die ineengedraaid het touw vormden, onderzocht hij het eerst; hij oordeelde, dat het niet bijzonder sterk was; men mogt zich echter niet roekeloos blootstellen, want een val kon doodelijk zijn. "Dit touw," zeide hij, "kan slechts twee personen te gelijk houden; daar moeten wij ons dus naar regelen. Eerst moeten lord en lady Glenarvan zich laten afglijden; zoodra zij beneden zijn, trekken zij driemaal aan het touw, dat zal voor ons het sein wezen om hen te volgen." "Ik zal het eerst gaan," zeide Robert. "Ik heb onder aan de glooijing een soort van diep hol ontdekt, waar de eerst afgedaalden zich zullen verbergen om de anderen af te wachten." "Ga, mijn jongen!" zeide Glenarvan, terwijl hij de hand van den knaap drukte. Robert verdween door de opening der grot. Een minuut daarna bewezen drie rukken aan het touw, dat de knaap zijne afdaling gelukkig volbragt had. Terstond waagden Glenarvan en lady Helena zich buiten de grot. Het was nog zeer duister, maar de toppen, die in bet oosten verrezen, werden reeds door eenige graauwe tinten gekleurd. De snerpende ochtendkoelte bragt de jeugdige vrouw weder bij. Zij gevoelde haar krachten terugkeeren en begon haar gevaarlijke vlugt. Glenarvan voorop, gevolgd door lady Helena, lieten zich langs het touw afglijden tot op de plek, waar de loodregte rotsmuur zamenkwam met het bovenvlak der schuine zijde. Daarop begon Glenarvan, die zijn vrouw voorging en haar ondersteunde, achteruit af te dalen. Hij zocht naar bosjes gras en struiken, die hem een steunpunt konden opleveren; eerst beproefde hij ze en zette er dan den voet van lady Helena op. Eenige vogels, die in hun rust gestoord werden, vlogen zacht schreeuwend weg, en de vlugtelingen sidderden, wanneer een steen, uit zijn kuil weggestooten, met groot geraas tot beneden aan den berg rolde. Zij waren omtrent op de helft der schuine zijde, toen zich een stem aan den ingang der grot liet hooren: "Houdt stil!" fluisterde John Mangles. Met de eene hand zich vastklemmende aan een bosje struiken met vierhoekige bladeren, met de andere zijn vrouw ondersteunende, wachtte Glenarvan, bijna zonder adem te durven halen. Wilson had onraad gehoord. Eenig gerucht buiten het heilige huis vernomen hebbende, was hij in de hut teruggekeerd, had de mat opgeligt en naar de Maori's uitgezien. Op een teeken van hem hield John Glenarvan tegen. Door een vreemd gedruisch verrast, was een der krijgslieden opgestaan en het heilige huis genaderd. Twee schreden van de hut af, bleef hij met gebukten hoofde staan luisteren. Een minuut lang, die wel een uur scheen, bleef hij met gespitst oor en loerend oog in die houding. Daarop schudde hij het hoofd als iemand, die zich vergist heeft, keerde naar zijn makkers terug, nam een armvol dood hout en wierp het op het half uitgegane vuur, welks vlammen weer opflikkerden. Zijn helder verlicht gelaat verried geen bezorgdheid meer, en na de eerste morgenschemering, die den gezigteinder een beetje verhelderde, gadegeslsgen te hebben, ging hij bij het vuur liggen om zijn koude leden te verwarmen. "Alles gaat goed," zeide Wilson. John gaf aan Glenarvan een teeken om de afdaling te hervatten. Glenarvan liet zich zachtjes tot op het vlak glijden, weldra zetten lady Helena en hij den voet op het naauwe pad, waar Robert hen wachtte. Driemaal trok hij aan het touw, en nu gingen John Mangles met Mary Grant op hun beurt den gevaarvollen togt ondernemen. Zijn waagstuk gelukte; hij voegde zich bij lord en lady Glenarvan in het door Robert aangewezen gat. Vijf minuten later waren alle vlugtelingen gelukkig uit het heilige huis ontkomen en verlieten zij hun voorloopige schuilplaats. Met vermijding van de bewoonde oevers van het meer drongen zij langs naauwe paden in het diepst van het gebergte. Zij liepen stevig door en trachtten alle punten te mijden waar zij soms gezien konden worden. Zij spraken geen woord. Zij slopen als schimmen tusschen de heesters door. Waar gingen zij heen? Op goed geluk af; maar zij waren vrij. Omstreeks vijf ure brak de dag aan. Blaauwachtige strepen liepen door de hoogdrijvende wolken. De in nevelen gehulde toppen scheidden zich van de morgendampen. Weldra zou de dagvorstin verschijnen, en in plaats van het sein tot de doodstraf te geven, zou die zon integendeel de vlugt der veroordeelden verraden. Voor dat noodlottig oogenblik moesten dus de vlugtelingen buiten het bereik der wilden zijn om hen zoo ver mogelijk van het spoor te brengen. Maar zij vorderden niet veel; de paden waren te steil. Lady Helena klauterde tegen de helling op, ondersteund, om niet te zeggen gedragen door Glenarvan, en Mary Grant leunde op den arm van John Mangles; gelukkig en zegevierend opende Robert, vol blijdschap over zijn welslagen, den optogt, dien de twee matrozen sloten. Nog een half uur en de schitterende zon zou de dampen aan den gezigteinder verdrijven. Een half uur lang liepen de vlugtelingen op goed geluk voort. Paganel was niet bij hen om hun den weg te wijzen,--Paganel, het voorwerp hunner ongerustheid en wiens gemis een donkere schaduw wierp op hun geluk. Inmiddels rigtten zij zich zooveel mogelijk naar het oosten, den aan breken den dageraad te gemoet. Weldra hadden zij een hoogte van vijf honderd voet boven het Taupo-meer bereikt, en de morgenkoelte, door die hoogte nog vermeerderd, hinderde hen. Onduidelijke vormen van heuvels en bergen stapelden zich op elkander; maar Glenarvan wenschte niets liever dan er in rond te dolen. Later zou hij wel zien, hoe hij uit dien bergachtigen doolhof kwam. Eindelijk brak de zon door en bescheen de vlugtelingen met haar eerste stralen. Op eens weergalmde een vreeselijk gebrul uit honderd kelen door de lucht. Het kwam uit de vesting, wier juiste ligging Glenarvan niet meer kon bepalen. Bovendien verhinderde hem een digte gordijn van nevelen, die aan zijn voeten hing, om de lage dalen te onderscheiden. Maar de vlugtelingen konden er niet aan twijfelen, hun vlugt was ontdekt. Zouden zij ontkomen aan de vervolging der inlanders? Waren zij gezien? Zouden hun sporen hen niet verraden? Juist trok de lage mist op en wikkelde hen voor een poos in een vochtige wolk, en nu bemerkten zij drie honderd voet beneden zich den dweepzieken hoop inlanders. Zij zagen, maar waren ook gezien. Een nieuw gebrul steeg op, begeleid door hondengeblaf, en de geheele stam stormde, na eerst te vergeefs beproefd te hebben de rots van het heilige huis te beklimmen, den vestingwal uit en ijlde langs de kortste paden de gevangenen na, die aan zijn wraak ontsnapten. XIV. De taboe berg. De top van den berg was nog een honderd voet hooger. De vlugtelingen hadden er belang bij hem te bereiken om zich op de andere helling aan het oog der Maori's te onttrekken. Zij hoopten, dat de een of andere begaanbare kam hen in staat zou stellen de nabijgelegen kruinen te bereiken, die een bergstelsel uitmaakten, waarin de arme Paganel stellig, wanneer hij bij ben geweest was, den weg had weten te vinden. De bestijging werd dus haastig voortgezet, waartoe het al nader komende dreigende getier genoeg aanspoorde. De vervolgers bereikten den voet des bergs. "Houdt moed, vrienden! houdt moed!" riep Glenarvan, zijn makkers met stem en gebaren aanmoedigende. In minder dan vijf minuten stonden zij op den bergtop; daar keerden zij zich om, ten einde hun toestand te overzien en een rigting te nemen, die de Maori's op een dwaalspoor kon brengen. Van deze hoogte overzagen zij het geheele Taupo meer, dat zich in zijn schilderachtige lijst van bergen westwaarts uitstrekte. Ten noorden, de toppen van den Pirongia; ten zuiden, de rookende krater van den Tongariro. Maar ten oosten stuitte hun blik op den muur van toppen en ruggen, die met de Wahiti-Ranges in verband staat, die groote keten, welker onafgebroken schakels over het geheele noordelijke eiland van de Cooksstraat af tot de Oostkaap toe loopen. Zij moesten dus de andere zijde afdalen en in naauwe passen, misschien zonder uitgangen, doordringen. Glenarvan sloeg een angstigen blik om zich heen; de zonnestralen hadden de nevels verjaagd, zoodat zijn oog de geringste holten van den grond goed kon onderscheiden. Geen beweging der Maori's kon hem ontgaan. De inlanders waren geen vijf honderd voet van hem af, toen zij het bergvlak bereikten, waarop de eenzame kegel zich verhief. Glenarvan mogt geen oogen blik langer stilstaan. Uitgeput of niet, zij moesten vlugten, wilden zij niet omsingeld worden. "Laten wij afdalen!" riep bij, "voor de weg ons wordt afgesneden!" Maar toen de arme vrouwen met inspanning van alle krachten weer opgestaan waren, hield Mac Nabbs haar tegen en zeide: "Het is onnoodig, Glenarvan! Zie maar!" Werkelijk zagen nu allen, welk een onverklaarbare verandering er in de bewegingen der Maori's was gekomen. Zij hadden op eens hun vervolging gestaakt. De beklimming van den berg hield op, alsof er een streng tegenbevel gekomen was. De bende inboorlingen was in haar vaart gestuit, en hield stand als de golven der zee voor een onwankelbare rots. Al die bloeddorstige wilden stonden daar aan den voet des bergs, huilden, zwaaiden met hun armen, geweren en bijlen, maar kwamen geen duim digter. Hun honden, die evenals zij in den grond vastgeworteld schenen, blaften woedend. Wat was er toch gaande? Welke onzigtbare magt weerhield de inlanders? De vlugtelingen zagen het, maar begrepen het niet, en vreesden, dat de betoovering, die den stam van Kai-Koemoe ketende, verbroken mogt worden. Daar uitte John Mangles een schreeuw, die zijn makkers deed omzien. Met de hand wees hij hun een gebouw op den top des kegels. "Het graf van het opperhoofd Kara-Tete!" riep Robert. "Spreekt gij de waarheid, Robert?" vroeg Glenarvan. "Ja, mylord! het is zoo waar het graf! ik herken het...." Robert vergiste zich niet. Vijftig voet hooger op, op de hoogste spits des bergs, vormden pas beschilderde palen een kleine beslotene ruimte. Glenarvan herkende nu ook het graf van het zeelandsche opperhoofd. In zijn blinde vlugt was hij op den top van den Maunganamu gekomen. Door de zijnen gevolgd beklom nu de lord den geringen afstand, die hem nog van het graf scheidde. Een wijde met matten behangen opening verleende er toegang toe. Glenarvan wilde in het binnenste van de grafstede doordringen, maar deinsde eensklaps verschrikt terug, roepende: "Een wilde!" "Een wilde in dit graf?" vroeg de majoor. "Ja, Mac Nabbs!" "Dat maakt niet uit. Vooruit maar!" Glenarvan, de majoor, Robert en John Mangles drongen binnen de omheining. Daar zat een Maori, in een grooten linnen mantel gewikkeld; de schaduw der grafstede belette zijn trekken te onderscheiden. Hij hield zich volkomen rustig en ontbeet onbekommerd. Glenarvan wilde hem aanspreken; maar de inlander was hem voor, en zeide op vriendelijken toon en in goed engelsch: "Ga toch zitten, mylord! het ontbijt is gereed." Het was Paganel. Zijn stem hoorende, liepen allen de begraafplaats binnen en omhelsden den uitmuntenden aardrijkskundige. Paganel was teruggevonden! Zijn persoon was een waarborg voor aller redding! Men wilde hem ondervragen, men wilde weten hoe en waarom hij zich op den top van den Maunganamu bevond; maar Glenarvan beteugelde met een enkel woord die ontijdige nieuwsgierigheid. "De wilden!" zeide hij. "De wilden!" antwoordde Paganel schouderophalend. "Dat zijn wezens, die ik in den grond van mijn hart veracht." "Maar kunnen zij niet...." "Zij! die domme ezels! Komt maar eens mee!" Allen volgden Paganel, die de grafstede verliet. De Zeelanders stonden nog op dezelfde plaats om den voet des kegels en tierden vreeselijk. "Schreeuwt! brult! tiert maar, tot uw longen barsten, stomme wezens!" zeide Paganel. "Gij durft dezen berg toch niet beklimmen!" "En waarom niet?" vroeg Glenarvan. "Omdat het opperhoofd hier begraven ligt, omdat dit graf ons beschermt, omdat de berg taboe is!" "Taboe?" "Ja, vrienden! en daarom ben ik hierheen gevlugt, als in een dier middeneeuwsche wijkplaatsen voor ongelukkigen." "God is met ons!" riep lsdy Helena met ten hemel geheven handen. De berg was werkelijk taboe, en daarom durfden de bijgeloovige wilden hem niet bestijgen. De vlugtelingen waren nog wel niet gered; maar het was toch een gewenscht uitstel, waarmee zij hun voordeel konden doen. Glenarvan sprak, aan een onbeschrijfelijke aandoening ten prooi, geen enkel woord, en de majoor schudde met een regt vergenoegd gezigt het hoofd. "En nu, mijne vrienden!" zeide Paganel, "wanneer die vlegels op ons rekenen om hun geduld te oefenen, vergissen zij zich. Binnen twee dagen zijn wij buiten het bereik dier schoften." "Wij zullen vlugten!" zeide Glenarvan. "Maar hoe?" "ik weet er nog niets van," antwoordde Paganel; "maar wij vlugten toch!" Nu wilde ieder de lotgevallen van den aardrijkskundige vernemen. Zeer vreemd en zonderling was de achterhoudendheid van dien zoo praatzieken man, men moest hem om zoo te zeggen de woorden uit de keel halen. Hij, die anders zoo graag vertelde, antwoordde nu ontwijkend op al de vragen zijner vrienden. "Men heeft mijn Paganel veranderd!" dacht Mac Nabbs. En werkelijk was het voorkomen van den waardigen geleerde niet meer hetzelfde. Hij draaide zich stevig in zijn ruimen linnen mantel, en scheen de al te nieuwsgierige blikken te ontwijken. Zijn verlegenheid, wanneer er over hem gesproken werd, ontging niemand, maar uit bescheidenheid deed een ieder, alsof hij het niet opmerkte. Zoodra hij maar niet meer zelf op het tapijt was, kreeg Paganel ook zijn gewone opgeruimdheid terug. Zie hier wat hij goedvond aan zijn makkers van zijn lotgevallen te vertellen, toen allen om hem heen zaten aan den voet der palen van het grafgesticht. Na den moord van Kara-Tete maakte Paganel evenals Robert van de opschudding onder de inlanders gebruik en verdween buiten het paalwerk der sterkte. Maar minder gelukkig dan de jonge Grant, kwam hij regtstreeks te land in een legerplaats van Maori's. Daar voerde een opperhoofd van een schoone gestalte en een schrander voorkomen, die verre uitstak boven al de krijgslieden van zijn stam, het bevel. Dat opperhoofd sprak zuiver engelsch en heette hem welkom door het tipje van zijn neus te schuren tegen den neus van den aardrijkskundige. Paganel vroeg bij zich zelven of hij zich als een gevangene moest beschouwen of niet. Maar ziende, dat hij geen stap doen kon zonder het beleefde geleide van het opperhoofd, wist hij weldra, waaraan hij zich te houden had. Dat opperhoofd, "Hihy," dat wil zeggen "zonnestraal," genoemd, was geen kwaad man. De bril en kijker van Paganel schenen hem een hooge dunk van den aardrijkskundige te geven, en hij verbond hem naauw aan zich, niet alleen door zijn weldaden, maar ook met stevige touwen, vooral 's nachts. Die nieuwe toestand duurde drie volle dagen. Werd Paganel gedurende dat tijdsverloop goed of slecht behandeld? "Ja en neen," zeide hij, zonder zich er verder over uit te laten. Kortom, hij was een gevangen man, en op het uitzigt na van een spoedigen dood, scheen zijn toestand hem niet veel benijdenswaardiger toe dan die zijner rampzalige vrienden. Gelukkig slaagde hij er zekeren nacht in om zijn touwen te doorknagen en te vlugten. Hij had van verre de begrafenis van het opperhoofd bijgewoond, hij wist, dat men hem op den top van den Maunganamu had ter aarde besteld, en dat de berg daardoor taboe werd. Daarheen besloot hij nu te vlugten, want hij wilde het land niet verlaten, waar zijn reisgenooten blijven moesten. Hij slaagde in zijn gevaarvolle onderneming. Den vorigen nacht had hij het graf van Kara-Tete bereikt, en wachtte nu, "terwijl zijn krachten terugkeerden," tot de hemel door eenig toeval zijn vrienden bevrijdde. Zoo luidde Paganels verhaal. Sloeg hij met opzet een omstandigheid van zijn verblijf onder de inlanders over? Meer dan eens gaf zijn verlegenheid aanleiding om het te denken. Hoe het ook zij, allen wenschten hem eenparig geluk, en toen het verledene bekend was, keerde men tot het tegenwoordige terug. De toestand was nog altijd hoogst bedenkelijk. Wanneer de inlanders zich niet verstoutten om den Maunganamu te beklimmen, dan rekenden zij er toch stellig op, dat honger en dorst hun gevangenen weer in hun magt zouden brengen. Het was dus maar een zaak van tijd, en de wilden hebben een taai geduld. Glenarvan ontveinsde zich de bezwaren van zijn toestand niet; maar hij besloot gunstiger omstandigheden af te wachten en ze des noods te voorschijn te roepen. Vooreerst wilde Glenarvan zorgvuldig den Maunganamu onderzoeken, dat is te zeggen zijn ongedachte sterkte, niet om ze te verdedigen, want er was geen beleg te vreezen, maar om ze te verlaten. De majoor, John, Robert, Paganel en hij onderzochten den berg in alle bijzonderheden; zij namen de rigting der paden, waar zij op uitliepen en hun helling goed op. De een mijl lange bergrug, die den Maunganamu verbond met de Wahiti-keten, liep zacht glooijend naar de vlakte af. De eenige bruikbare weg, ingeval een ontsnapping mogelijk was, liep over zijn smallen en grillig gevormden kam. Konden de vlugtelingen er, door de duisternis van den nacht begunstigd, ongezien overkomen, misschien zou het hun dan gelukken de naauwe dalen der Ranges te bereiken en hun vervolgers van het spoor te brengen. Maar die weg was met meer dan één gevaar verbonden. Op zijn laagste gedeelte liep hij onder het bereik van het geweervuur. De kogels der aan de uitloopers geplaatste inlanders konden elkander kruisen en een ijzeren net spannen, waar niemand straffeloos door kon. Toen Glenarvan en zijn vrienden zich op het gevaarlijke gedeelte van den kam hadden gewaagd, werden zij met een hagelbui van kogels begroet, die hen echter niet deerden. Eenige proppen werden door den wind vlak bij hen gedreven Zij waren van bedrukt papier gemaakt, dat Paganel louter uit nieuwsgierigheid opraapte en niet zonder moeite ontcijferde. "Mooi zoo!" riep hij uit. "Weet gij wel, vrienden! welke proppen die beesten voor hun geweren gebruiken?" "Neen, Paganel!" antwoordde Glenarvan. "Bladen uit den Bijbel! Wanneer zij die gewijde verzen daarvoor gebruiken, beklaag ik hun zendelingen! Dan zullen dezen nog al wat moeite hebben om bibliotheken onder de Maori's aan te leggen." "En met welk gedeelte der heilige boeken hebben die inlanders ons wel beschoten?" vroeg Glenarvan. "Met een woord van den almagtigen God," antwoordde John Mangles, die op zijn beurt het door de losbranding beschadigde papier gelezen had. "Dat woord zegt ons, dat wij op Hem moeten hopen," voegde de jeugdige kapitein er bij, met de onwankelbare geloofsovertuiging van een Schot. "Lees, John!" beval Glenarvan. En John las dit vers, dat het ontplofte kruid had gespaard: "_Omdat hij op Mij heeft gehoopt, zal hem verlossen_." "Vrienden!" zeide Glenarvan, "wij moeten die troostrijke woorden overbrengen aan onze wakkere en lieve medereizigsters. Dat zal haar een riem onder het hart steken." Glenarvan en zijn makkers bestegen weder de steile paden van den kegel, en begaven zich naar het graf, dat zij wilden onderzoeken. Onderweg verwonderde het hen, dat zij van tijd tot tijd een zekere beving van den grond waarnamen. Het was geen schudding, maar die aanhoudende trilling, welke het bonzen van kokend water tegen de wanden van een ketel teweegbrengt. Het was duidelijk, dat onder het deksel van den berg sterke dampen, door de werking van het onderaardsche vuur ontstaan, opeengepakt waren. Die bijzonderheid had niets vreemds voor lieden, die pas tusschen de warme bronnen der Waikato waren doorgevaren. Zij wisten, dat deze streek in het midden van Ika-Na-Maoeï zeer vulkanisch is. Het is een echte zeef, wier weefsel de in de aarde besloten dampen laat ontwijken door de kokende bronnen en de zwavelgroeven. Paganel, die dit reeds had opgemerkt, vestigde dus de aandacht zijner vrienden op den vulkanischen aard van den berg. De Maunganamu was maar een van die talrijke kegels, die het middelste gedeelte van het eiland bedekken, dat is te zeggen een aanstaande vulkaan. De geringste werktuigelijke verrigting kon de vorming van een krater veroorzaken in zijn uit kiezelachtigen graauwen tufsteen bestaande wanden. "Dat is zoo," zeide Glenarvan; "maar wij loopen hier toch niet meer gevaar dan bij den stoomketel der _Duncan_. Deze aardkorst is beter dan het stevigste plaatijzer!" "Dat mag waar zijn," antwoordde de majoor; "maar de beste stoomketel springt toch eindelijk, wanneer hij te lang wordt gebruikt." "Ik verlang volstrekt niet op dezen kegel te blijven, Mac Nabbs!" sprak Paganel. "Zoodra de Hemel mij een bruikbaren weg toont, verlaat ik hem oogenblikkelijk." "Ach!" riep nu John Mangles, "kon deze Maunganamu zelf ons maar meevoeren, die toch zooveel werktuigelijke kracht in zich besluit. Daar onder onze voeten huist misschien een nuttelooze en ongebruikte kracht van vele millioenen paarden! Onze _Duncan_ zou het duizendste deel er van niet noodig hebben om ons naar het einde der wereld te voeren!" Die herinnering aan de _Duncan_, door John Mangles opgewekt, vervulde Glenarvans gemoed weder met de droevigste gedachten; want, hoe wanhopend zijn eigen toestand ook was, toch vergat hij dien nog menigmaal om over het lot zijner matrozen te zuchten. Hij dacht nog daaraan, toen hij zijn deelgenooten in bet ongeluk op den top van den Maunganamu terugvond. Zoodra lady Helena hem bemerkte, liep zij naar hem toe. "Hebt gij onzen toestand opgenomen, lieve Edward?" vroeg zij. "Moeten wij hopen of vreezen?" "Hopen, lieve Helena!" antwoordde Glenarvan. "De inlanders zullen nooit de grens van den berg overschrijden, en het zal ons niet aan tijd ontbreken om een plan tot ontsnapping te vormen." "Bovendien, mevrouw!" voegde John Mangles er bij, "beveelt God zelf ons aan om te hopen." John Mangles overhandigde lady Helena dat bijbelblad, waarop het gewijde vers te lezen stond. De jonge vrouw en het jeugdige meisje zagen met haar vertrouwend gemoed en haar voor elke tusschenkomst des hemels geopend hart, een onfeilbaar voorteeken van redding in deze woorden van het heilige boek. "En nu naar het grafgesticht!" riep Paganel vrolijk uit; "dat is onze vesting, ons kasteel, onze eetzaal, ons studeervertrek! Niemand zal ons daar storen! Dames! veroorlooft mij de eer van deze lieve woning bij u op te houden." Allen volgden den vriendelijken Paganel. Toen de wilden zagen, dat de vlugtelingen andermaal dat taboe verklaarde graf gingen ontheiligen, losten zij talrijke schoten en huilden vreeselijk, het een even luidruchtig als het andere. Maar zeer gelukkig droegen de kogels niet zoo ver als het geschreeuw, en vielen ze halverwege neer, terwijl de verwenschingen in de ruimte wegstierven. Lady Helena, Mary Grant en hun togtgenooten, gingen, geheel gerust gesteld nu zij zagen, dat het bijgeloof der Maori's nog sterker was dan hun toorn, de begraafplaats binnen. Het graf van dat zeelandsch opperhoofd bestond uit een omheining van roodgeverwde palen. Zinnebeeldige voorstellingen, een ware tatoeëering in hout, vermeldden den adel en de groote daden des overledenen. Kransen van amuletten, schelpen of geslepen steentjes slingerden van den eenen paal tot den anderen. Van binnen was de grond geheel bedekt met een tapijt van groene bladeren. In het middelpunt wees een geringe verhevenheid de plaats aan van het pas gedolven graf. Daar lagen de wapenen van het opperhoofd, zijn geladen geweren, zijn lans, zijn prachtige bijl van groenen niersteen, met een voldoenden voorraad kruid en kogels voor de eeuwige jagten. "Dat lijkt wel een heel tuighuis," zeide Paganel, "waarvan wij een beter gebruik zullen maken dan de overledene. Het is wel goed verzonnen van die wilden om hun wapens naar de andere wereld mede te nemen!" "Kijk! die geweren zijn van engelsch maaksel!" zeide de majoor. "Zonder twijfel!" antwoordde Glenarvan; "maar het is een zeer dwaze gewoonte om den wilden vuurwapens te schenken! Zij bedienen zich er later maar van tegen de overheerschers en zij hebben gelijk. Maar hoe dit ook zij, die geweren kunnen ons te pas komen!" "Maar nog nuttiger," zeide Paganel, "zullen voor ons de levensmiddelen en het water zijn, die voor Kara-Tete bestemd zijn." De bloedverwanten en vrienden des overledenen hadden hun zaakjes wezenlijk goed verrigt. De bijeengebragte voorraad bewees, hoeveel achting zij koesterden voor de deugden van het opperhoofd. Er was genoeg eten om tien personen veertien dagen lang, of liever den overledene voor de eeuwigheid te voeden. Die plantaardige spijzen bestonden uit wortels van varens, zoete pataten, de "convolvulus batatas" van dat land, en uit aardappels, die de Europeanen reeds voor lang hadden ingevoerd. Groote vaten waren gevuld met het zuivere water, dat op de tafels der Zeelanders voorkomt, en een dozijn kunstig gevlochten manden bevatten koekjes van een volkomen onbekende groene gomsoort. De vlugtelingen waren dus voor eenige dagen tegen honger en dorst gevrijwaard. Zij lieten zich volstrekt niet noodigen om hun eerste maal te doen op kosten van het opperhoofd. Glenarvan haalde de spijzen, die zijn medgezellen noodig hadden, en vertrouwde ze aan de zorg van Olbinett. De streng aan vormen gehechte hofmeester, hetgeen hij zelfs in de bedenkelijkste omstandigheden bleef, vond den disch wel wat schraal. Ook wist hij niet, hoe hij die wortels gereed moest maken, te meer omdat hij geen vuur had. Maar Paganel redde hem uit die verlegenheid, door hem aan te raden om zijn varens en zoete pataten heel eenvoudig in den grond te stoppen. De warmtegraad der bovenste lagen was inderdaad zeer hoog, en had men een thermometer in dien bodem gestoken, dan zou hij zeker een warmte van zestig tot vijf en zestig graden Celsius aangewezen hebben. Het scheelde maar weinig of Olbinett had zich deerlijk gebrand; want terwijl hij een gat groef om zijn wortels er in te leggen, kwam er een zuil waterdamp uit, die fluitend eenige voeten hoog steeg. De hofmeester viel van den schrik achterover. "Sluit de kraan!" riep de majoor, die met de twee matrozen toesnelde en het gat dempte met brokken puimsteen, terwijl Paganel met een verbaasd gezigt naar dat verschijnsel stond te kijken en deze woorden mompelde: "Ei! ei! hé! hé! waarom niet." "Gij zijt toch niet bezeerd?" vroeg Mac Nabbs aan Olbinett. "Neen, mijnheer Mac Nabbs!" antwoordde de hofmeester; "maar ik verwachtte geenszins...." "Zooveel weldaden van den hemel!" riep Paganel opgeruimd uit. "Na het water en de levensmiddelen van Kara-Tete nog het vuur van de aarde! Maar deze berg is een paradijs! Ik stel voor, hier een kolonie te stichten, hem te bebouwen, ons voor het overige onzes levens hier neer te zetten! Wij zullen de Robinsons van den Maunganamu zijn! Ik zou waarlijk niet weten, wat ons op dezen geriefelijken kegel ontbreekt!" "Niets, als hij maar stevig is!" antwoordde John Mangles. "Dat zal wel gaan! hij is niet van gisteren," zeide Paganel; "reeds lang weerstaat hij de kracht van het inwendige vuur en hij zal het wel uithouden, zoolang wij hier zijn." "Het ontbijt is gereed!" kondigde Olbinett aan, even statig, alsof hij zijn betrekking waarnam op het kasteel Malcolm. Nu gebruikten de vlugtelingen, bij het paalwerk gezeten, een van die maaltijden, welke de Voorzienigheid hun sinds eenigen tijd zoo juist van pas zond, wanneer zij zich in gevaarlijke omstandigheden bevonden. Men was niet keurig aangaande de soort van spijzen; maar betreffende den wortel van eetbare varens liepen de gevoelens uiteen. Sommigen vonden er een zoeten en aangenamen geur aan, anderen noemden hem slijmerig, geheel smakeloos en bijzonder taai. De zoete pataten, in den brandenden bodem gebraden, waren uitstekend. De aardrijkskundige merkte op, dat Kara-Tete volstrekt niet te beklagen was. Zoodra de honger gestild was, stelde Glenarvan voor om zonder uitstel een plan tot ontvlugting te beramen. "Nu reeds!" zeide Paganel op een waarlijk spijtigen toon. "Denkt gij er nu reeds aan om dit lustoord te verlaten?" "Maar, mijnheer Paganel!" antwoordde lady Helena, "al geef ik toe, dat wij te Capua zijn, dan moeten wij toch Hannibal niet navolgen, dat weet gij ook wel!" "Mevrouw!" antwoordde Paganel, "ik zal mij niet verstouten u tegen te spreken; gij wilt een plan beramen, het zij zoo!" "Ik stel op den voorgrond," zeide Glenarvan, "dat wij een ontvlugting moeten beproeven, voor de hongersnood ons er toe dwingt. Aan krachten ontbreekt het ons thans niet, en daarvan moeten wij gebruik maken. Dezen nacht nog moeten wij beproeven om door de duisternis begunstigd door de inboorlingen heen te breken en de oostelijke valleijen te bereiken." "Onverbeterlijk!" antwoordde Paganel, "als de Maori's ons voorbij laten." "En wanneer zij het ons beletten?" vroeg John Mangles. "Dan zullen wij groote middelen aanwenden," antwoordde Paganel. "Hebt gij dan groote middelen?" vroeg de majoor. "Zooveel, dat ik niet weet, wat ik het eerst gebruiken zal!" gaf Paganel ten antwoord, zonder zich nader uit te laten. Men moest dus den nacht afwachten om een poging te wagen om door de linie der inlanders te boren. Dezen hadden hun plaats niet verlaten. Hun gelederen schenen zelfs door de achterblijvers van den stam versterkt te zijn. Hier en daar vormden brandende vuren een gordel van gloed om den voet des kegels. Toen de duisternis op de omliggende valleijen nederdaalde, scheen de Maunganamu boven een vuurzee uit te steken, terwijl zijn top in pikzwarte duisternis was gehuld. Zes honderd voet beneden zich hoorde men het rumoer, het geschreeuw en gepraat in de vijandelijke legerplaats. Ten negen ure was het stikdonker en nu besloten Glenarvan en John Mangles op verkenning uit te gaan, voor zij hun makkers op dien gevaarlijken weg bragten. Zij daalden omtrent tien minuten lang zonder geraas te maken naar beneden, en kwamen op den smallen bergrug, die de linie van inlanders sneed, vijftig voet boven de legerplaats. Tot zoo ver ging alles goed. De Maori's lagen bij hun vuren en schenen de twee vlugtelingen niet te bemerken, die nog eenige schreden deden. Maar op eens barstte er links en regts van den bergrug een dubbel geweervuur los. "Terug!" riep Glenarvan. "Die roovers hebben kattenoogen en scherpschuttersgeweren!" John Mangles en hij beklommen haastig weder de steile berghellingen en gingen spoedig hun vrienden gerust stellen, die reeds bang geworden waren door het vuren. Glenarvans hoed was door twee kogels doorboord. Het was dus onmogelijk zich op den eindeloozen bergrug te wagen tusschen die twee rijen schutters in. "Tot morgen!" zeide Paganel. "Kunnen wij de waakzaamheid dier inlanders niet verschalken, dan zult gij mij wel veroorloven hun een geregt van mijn vinding toe te dienen!" Het was nog al koud. Gelukkig had Kara-Tete zijn beste slaaprokken, warme linnen dekens, in zijn graf medegenomen, waarin allen zich zonder schroom wikkelden, en weldra sliepen de vlugtelingen, door het volksbijgeloof beschermd, rustig achter de palen, op dien laauwen bodem, die door het vuur, dat inwendig blaakte, in een trillende beweging gehouden werd. XV. De groote middelen ven Paganel. Den volgenden morgen, den 17den Februarij, wekte de opgaande zon met haar eerste stralen de slapers op den Maunganamu. Reeds lang liepen de Maori's aan den voet van den kegel op en neer, zonder hun post te verlaten. Zoodra de Europeanen uit het ontwijde heiligdom kwamen, werd hun verschijning met woedend getier begroet. Aller oog vestigde zich het allereerst op de omliggende bergen, op de diepe, nog in de ochtendnevelen gehulde dalen, op de oppervlakte van het Taupo-meer, die ligt gerimpeld werd door den morgenwind. Daarop schaarden zich allen, begeerig om de nieuwe plannen van Paganel te kennen, om hem heen en zagen hem vragend aan. Paganel voldeed terstond aan de angstige nieuwsgierigheid zijner lotgenooten. "Mijne vrienden!" begon hij, "mijn plan heeft dit voor, dat, al heeft het niet al de uitwerking, die ik er van verwacht, zelfs al mislukt het, onze toestand er toch niet door verergert. Maar het moet, het zal slagen." "En dat plan?" vroeg Mac Nabbs. "Is dit," antwoordde Paganel. "Even als het volksbijgeloof van dezen berg een toevlugtsoord heeft gemaakt, moet het bijgeloof ons ook helpen om er vandaan te komen. Gelukt het mij, Kai-Koemoe te doen gelooven, dat wij de offers onzer heiligschennis geworden zijn, dat de toorn des hemels ons heeft getroffen, met één woord, dat wij, en wel op een verschrikkelijke wijze omgekomen zijn, gelooft gij dan, dat hij het bergvlak van den Maunganamu verlaten zal om naar zijn dorp terug te keeren?" "Dat is niet twijfelachtig," zeide Glenarvan. "En met welken verschrikkelijken dood bedreigt gij ons?" vroeg lady Helena. "Met den dood der heiligschenners, vrienden!" antwoordde Paganel. "De wrekende vlammen zijn onder onze voeten! Laten wij haar een doortogt banen!" "Wat! wilt gij een vuurspuwenden berg maken?" riep John Mangles. "Ja, een kunst-vulkaan, een eigengemaakten vulkaan, wiens woede wij zullen beheerschen! Daar is een geheele voorraad dampen en onderaardsch vuur, die niets liever verlangen, dan er uit te raken! Laten wij dus ten onzen behoeve een kunstmatige uitbarsting teweegbrengen!" "Het denkbeeld is goed," zeide de majoor. "Goed bedacht, Paganel!" "Gij begrijpt," hernam de aardrijkskundige, "dat wij veinzen zullen verslonden te zijn door de vlammen van den zeelandschen Pluto, en dat wij geestelijk verdwijnen zullen in het graf van Kara-Tete...." "Waar wij drie, vier, vijf dagen zullen blijven, als het moet," voegde Glenarvan er bij, "dat is tot dat de wilden, overtuigd van onzen dood, de partij zullen opgeven." "Maar als zij het nu eens in het hoofd krijgen om onderzoek te doen naar onze straf," zeide miss Grant, "als zij den berg eens bestijgen?" "Neen, lieve Mary!" antwoordde Paganel, "dat zullen zij niet doen. De berg is taboe, en wanneer hij zelf zijn ontwijders verslonden heeft, zal dat taboe nog strenger zijn!" "Dat plan is waarlijk goed beraamd," zeide Glenarvan. "Er is maar een ding tegen, namelijk dat de wilden soms nog zoolang aan den voet van den Maunganamu kunnen blijven, dat wij gebrek aan levensmiddelen krijgen. Maar dat is niet te denken, vooral wanneer wij de zaak goed aanleggen." "En wanneer zullen wij deze laatste kans wagen?" vroeg lady Helena. "Dezen avond nog," antwoordde Paganel, "zoodra het goed donker is." "Dat is afgepraat," sprak Mac Nabbs. "Paganel! gij zijt een man van vernuft, en ik, die niet ligt opgewonden raak, ik sta voor den uitslag in. Ha! die schoften! wij zullen hen op een klein wonder onthalen, dat hun bekeering wel een eeuw zal achteruit zetten! Mogen de zendelingen het ons vergeven!" Het plan van Paganel was dus aangenomen, en inderdaad, met de bijgeloovige denkbeelden der Maori's kon en moest het slagen. Maar het moest nog uitgevoerd worden. Het denkbeeld was goed, maar de uitvoering moeijelijk. Zou die vulkaan niet de vermetelen verslinden, die een krater voor hem wilden graven? Zouden zij die uitbarsting kunnen beheerschen en leiden, wanneer zijn dampen, vlammen en lava van hun boeijen ontslagen werden? Zou de geheele kegel niet wegzinken in een poel van vuur? Het was toch een greep in die verschijnsels, waarover de natuur het beheer uitsluitend aan zich houdt. Paganel had die bezwaren voorzien, maar hij zou voorzigtig te werk gaan en de zaak niet tot het uiterste drijven. Een schijn was genoeg om de Maori's te misleiden; de vreeselijke werkelijkheid eener uitbarsting was daartoe onnoodig. Wat scheen die dag lang! Elk telde de eindelooze uren. Alles was voor de vlugt gereed. De levensmiddelen uit het graf waren verdeeld en in draagbare pakjes geborgen. Eenige matten en de vuurwapenen voltooiden die ligte bagaadje, welke het graf van het opperhoofd opgeleverd had. Het spreekt van zelf, dat die toebereidselen gemaakt werden binnen het paalwerk en buiten weten van de wilden. Ten zes ure zette de hofmeester een versterkend maal op. Waar en wanneer men in de nabijliggende dalen eten zou, kon niemand voorzien. Daarom at men vooruit. De hoofdschotel bestond uit een half dozijn groote ratten, die door Wilson gevangen en in de asch gebraden waren. Lady Helena en Mary Grant weigerden stellig om dit in Nieuw-Zeeland zoo hooggeschatte wild te proeven; maar de mannen smulden er aan als echte Maori's. Dat vleesch was wezenlijk uitstekend, zelfs sappig en de zes knaagdieren werden tot op de beentjes afgekloven. De avondschemering daalde neer. De zon verdween achter een digte laag wolken, die een onweder voorspelden. Eenige bliksemstralen verlichtten den gezigteinder, en in de verte rommelde reeds de donder. Paganel begroette verheugd het onweder, dat zijn plannen begunstigde en de inrigting van het tooneel voltooide. De wilden zijn bijgeloovig beangst voor die grootsche natuurverschijnselen. De Nieuw-Zeelanders houden den donder voor de toornige stem van hun Noeï-Atoea, en de bliksem is niets anders dan de toornige flikkering zijner oogen. Het zou dus schijnen, als kwam de godheid zelve de ontheiligen van het taboe kastijden. Ten acht ure verdween de top van den Maunganamu in een akelig duister. De hemel verschafte een zwarten achtergrond voor het schijnsel der vlammen, dat de hand van Paganel er op zou werpen. De Maori's konden hun gevangenen niet meer zien. Het oogenblik van handelen was gekomen. Er moest snel gehandeld worden. Glenarvan, Paganel, Mac Nabbs, Robert, de hofmeester en de twee matrozen gingen gelijktijdig aan het werk. De plaats voor den krater werd gekozen op dertig schreden afstands van het graf van Kara-Tete. Het was namelijk hoog noodig, dat de uitbarsting de grafstede spaarde; want met haar zou ook het taboe van den berg verdwenen zijn. Paganel had op die plek een ontzettenden steenklomp opgemerkt, rondom welken de dampen met eenige kracht omhoog stegen. Die klomp bedekte een kleinen natuurlijken krater in den kegel, en hield alleen door zijn zwaarte de uitstrooming der onderaardsche vlammen tegen. Kon men hem uit het gat tillen, dan zouden de dampen en de lava zich terstond door de bevrijde opening heen werken. De werklieden gebruikten eenige palen binnen uit het graf als hefboomen en tastten met alle kracht de rotsmassa aan. Onder hun vereenigde pogingen raakte het rotsblok weldra in beweging. Zij groeven er een soort van kleine loopgraaf voor op de helling des berg, opdat het langs dit hellend vlak kon afrollen. Naar mate het hooger werd opgetild, werd het schudden en beven van den bodem sterker. Een dof gebrul van vlammen en sissende dampen liep onder de verdunde korst voort. De stoute werklieden, die als echte cyclopen met het vuur der aarde omgingen, werkten in alle stilte voort. Weldra waarschuwden hen stralen brandend heete stoom, die uit de spleten en scheuren opsteeg, dat de plek gevaarlijk werd. Maar een laatste poging verplaatste het blok, dat langs de berghelling gleed en verdween. Dadelijk bezweek de dunne korst. Een vuurstroom steeg met hevige losbrandingen hemelwaarts, terwijl beken kokend water en lava naar de legerplaats der inlanders en de lager liggende dalen vloeiden. De geheele kegel beefde, en het stond geschapen als zou hij in een bodemloozen afgrond wegzinken. Glenarvan en zijn medgezellen hadden naauwelijks den tijd om zich aan het geweld der uitbarsting te onttrekken; zij vlugtten in het binnenste van het graf, maar niet zonder eenige droppels water van vier en negentig graden hitte op het lijf te hebben gekregen. Dit water verspreidde eerst een ligten bouillongeur, die weldra in een zeer sterke zwavellucht overging. Nu smolten het slijk, de lava en de vulkanische overblijfselen in denzelfden vuurgloed samen. Stroomen vuur golfden langs den Maunganamu. De naaste bergen werden verlicht door het schijnsel der uitbarsting, de diepe dalen door een sterke weerkaatsing in vuur en vlam gezet. Al de wilden waren huilend opgestaan bij de nadering dier lava, die in het midden van hun legerplaats kookte. Wien de vuurstroom gespaard had, vlugtte en besteeg de omliggende heuvelen. Daar keerden zij zich verschrikt om en beschouwden dat vreeselijk natuurverschijnsel, dien vulkaan, waarin de toorn van hun god de ontheiligers van den gewijden berg neerplofte. En wanneer voor een oogenblik het geraas der uitbarsting wat verminderde, hoorde men hen hun godsdienstleuze brullen: "Taboe! taboe! taboe!" Ondertusschen ontsnapte er een ontzettende hoeveelheid dampen, gloeijende steenen en lava uit dien krater van den Maunganamu. Het was niet langer een eenvoudige Geyser, zooals die, welke den berg Hekla op IJsland omringen, maar de berg Hekla zelf. Al die vulkanische stoom was tot nog toe besloten gebleven binnen de wanden des kegels, omdat de veiligheidskleppen van den Tongariro voldoende waren voor zijn uitzetting; maar nu hem een nieuwe uitweg geopend werd, maakte hij er met groot geweld gebruik van, en in dienzelfden nacht moesten de andere uitbarstingen op het eiland volgens de wetten van het evenwigt haar gewone kracht verliezen. Een uur na de verschijning van dezen vulkaan op het wereldtooneel stroomden breede beken gloeijende lava langs zijn zijden. Men zag een geheel legioen ratten haar onbewoonbaar geworden gaten verlaten en den brandenden bodem ontvlugten. Dien geheelen nacht door, terwijl het onweder boven hun hoofd bleef voortwoeden, werkte de kegel met een kracht, die Glenarvan wel een beetje ongerust maakte. De uitbarsting knaagde aan den rand des kraters en maakte dien wijder. Achter de omheining verborgen sloegen de gevangenen de verschrikkelijke vorderingen van het natuurverschijnsel gade. Het werd morgen. De woede des vulkaans bedaarde niet. Digte geelachtige dampen vermengden zich met de vlammen. Allerwegen kronkelden de lavastroomen. Met loerend oog en kloppend hart zag Glenarvan door al de reten van het paalwerk heen om de legerplaats der inlanders waar te nemen. De Maori's waren op de omliggende hoogten gevlugt buiten het bereik van den vulkaan. Het vuur had eenige lijken verkoold, die aan den voet des kegels lagen. Verderop in de rigting der vesting had de lava een twintigtal hutten bereikt, die nog rookten. De Zeelanders stonden hier en daar in groepen bijeen en staarden met godsdienstige ontzetting op den in vuur en vlammen gehulden Maunganamu. Kai-Koemoe verscheen in het midden zijner krijgslieden en Glenarvan herkende hem. Het opperhoofd naderde den voet des kegels aan de zijde, die de lava ontzien had, maar waagde het niet er een voet op te zetten. Daar maakte hij met uitgespreide armen, als een toovenaar die den duivel bezweert, eenige godsdienstige gebaren, wier beteekenis den gevangenen niet ontging. Zooals Paganel had voorzien, slingerde Kai-Koemoe een nog strenger taboe naar den wrekenden berg. Kort daarop gingen de inlanders in lange rijen de kronkelpaden af, die naar de vesting geleidden. "Zij vertrekken!" riep Glenarvan. "Zij verlaten hun post! God zij geloofd! Onze list is gelukt! Lieve Helena! wakkere medgezellen! nu zijn wij dood en begraven! Maar dezen avond, zoodra het donker is, zullen wij herleven, wij zullen uit ons graf opstaan, wij zullen deze barbaarsche stammen ontvlugten!" Men zal zich gemakkelijk kunnen voorstellen, welk een vreugde er in het grafgesticht heerschte. De hoop was in aller hart herleefd. Die moedige reizigers vergaten het verledene, vergaten de toekomst, om alleen aan het tegenwoordige te denken. Nu Kai-Koemoe maar op een dwaalweg gebragt was, meende men reeds bevrijd te zijn van al de wilden van Nieuw-Zeeland. De majoor verborg in geenen deele de diepe verachting, welke die Maori's hem inboezemden, en het ontbrak hem niet aan uitdrukkingen om ze aan de kaak te stellen. Het was een wedstrijd tusschen Paganel en hem. Zij scholden hen uit voor onvergefelijke stommerikken, domme ezels, de idioten der Stille Zuidzee, de wilden van Bedlam, de kropzieken der Tegenvoeters, enz. enz. Zij waren onuitputtelijk. Een geheele dag moest er nog verloopen voor de eigenlijke ontvlugting. Men besteedde hem om een plan voor de vlugt te beramen. Paganel had zorgvuldig zijn kaart van Nieuw-Zeeland bewaard, en kon er nu de veiligste wegen op zoeken. Na eenig overleg besloten de vlugtelingen zich oostwaarts naar de Plenty-baai te begeven. De weg daarheen leidde door onbekende, maar waarschijnlijk onbewoonde streken. De reizigers, die reeds gewoon waren zich te redden uit de bezwaren en de hinderpalen te overwinnen, die de natuur hun in den weg legde, waren alleen beducht voor een ontmoeting met de Maori's. Zij wilden hen dus geheel vermijden en de oostkust des eilands bereiken, waar de zendelingen eenige posten hebben gesticht. Ook was dit gedeelte des eilands nog vrij gebleven van de rampen des ooriogs en de inlandsche benden liepen het land niet af. Den afstand, die het meer Taupo scheidde van de Plenty-baai, kon men op honderd mijlen schatten. Dat waren tien dagmarschen, tegen tien mijlen per dag. Dat zou wel vermoeijend zijn; maar niet een van dat moedige gezelschap telde zijn stappen. Eens in de zendingsposten, zouden de reizigers daar uitrusten tot zich een gunstige gelegenheid opdeed om naar Auckland te gaan; want die stad was nog altijd het doel hunner reis. Toen dat alles was bepaald, ging men tot den avond toe voort met de inlanders in het oog te houden. Geen een was er meer aan den voet des bergs gebleven, en toen de duisternis in de Taupo-dalen viel, gaf geen enkel vuur meer een bewijs, dat er nog Maori's waren aan den voet van den kegel. De weg was vrij. Ten negen ure was het pikdonker en gaf Glenarvan het sein om te vertrekken. Gewapend en uitgerust op kosten van Kara-Tete, begonnen zijn makkers en hij voorzigtig de hellingen van den Maunganamu af te dalen. John Mangles en Wilson gingen vooruit om den weg te verkennen. Zij stonden bij het geringste geraas stil, onderzochten de oorzaak van ieder lichtschijnsel. Allen lieten zich om zoo te zeggen langs de glooijing van den berg afzakken om beter onzigtbaar te zijn. Twee honderd voet boven den grond bereikten John Mangles en de matroos den gevaarlijken bergrug, dien de inlanders zoo hardnekkig verdedigd hadden. Hadden bij ongeluk de Maori's, slimmer dan de vlugtelingen, een loozen terugtogt aangenomen om hen tot zich te lokken, waren zij niet bedrogen geworden door het vulkanisch verschijnsel, dan moest hun tegenwoordigheid juist op deze plaats blijken. Ondanks zijn vertrouwen en in weerwil van de scherts van Paganel kon Glenarvan een siddering niet onderdrukken. De redding der zijnen stond op het spel gedurende de tien minuten, die noodig waren om den bergrug over te trekken. Hij voelde het hart van lady Helena kloppen, die zich krampachtig aan zijn arm klemde. Hij dacht er echter evenmin aan als John om terug te wijken. De jeugdige kapitein kroop door allen gevolgd en door de duisternis van den nacht beschermd, over den smallen bergrug, en hield telkens stil, wanneer een losse steen tot op den grond rolde. Lagen de wilden hier nog in hinderlaag, dan moest dat telkens herhaalde gedruisch van beide zijden een geduchte losbranding ten gevolge hebben. De vlugtelingen vorderden natuurlijk niet snel, nu zij als een slang over dien schuinen kam voort kropen. Toen John Mangles het laagste punt had bereikt, scheidden hem naauwelijks vijf en twintig voet van het bergvlak, waar de inlanders den vorigen dag gelegerd waren, daarop rees de kam op eens vrij steil en eindigde een kwart mijl verder in een kreupelhout. Dit lage gedeelte werd echter zonder ongelukken doorgetrokken, en de gevangenen begonnen weder zwijgend te stijgen. Het boschje was onzigtbaar, maar men wist, dat het daar lag, en wanneer er geen hinderlaag in gelegd was, hoopte Glenarvan er veilig te zijn. Echter maakte hij de opmerking, dat hij van dat oogenblik af niet langer beveiligd was door het taboe. De stijgende bergrug behoorde niet tot den Maunganamu, maar wel tot het bergstelsel, dat het oostelijk gedeelte van het Taupo-meer bedekte. Dus was hier niet alleen het geweervuur der inboorlingen, maar ook een aanval man tegen man te vreezen. Nog tien minuten lang steeg het kleine gezelschap langs een zachte glooijing naar de hooger liggende bergvlakten. John bespeurde het sombere kreupelbosch nog niet, maar hij kon er geen twee honderd voet meer van af zijn. Op eens hield hij stil, ja deinsde bijna achteruit. Het kwam hem voor, als hoorde hij eenig gedruisch in de schaduw. Zijn aarzeling deed al zijn makkers hun togt staken. Hij bleef roerloos staan en zoo lang, dat het degenen, die hem volgden, ongerust maakte. Men wachtte. De angst, waarin zij verkeerden, is onbeschrijfelijk. Zouden zij verpligt zijn achteruit te gaan en naar den top van den Maunganamu terug te keeren? Maar toen John eindelijk zag, dat bet geraas zich niet herhaalde, begon hij weder den engen weg naar den kam te bestijgen. Weldra werd bet kreupelbosch flaauw zigtbaar in de schaduw. In weinige schreden bereikten zij het, en de vlugtelingen verscholen zich onder het digt gebladerte. XVI. Tusschen twee vuren. De nacht begunstigde de ontsnapping der vlugtelingen. Daarvan moest men gebruik maken om de noodlottige omstreken van het Taupo-meer te verlaten. Paganel nam het bestuur over het kleine gezelschap op zich, en zijn buitengewoon reizigers-instinct openbaarde zich op nieuw op dien moeijelijken zwerftogt door de bergen. Hij ging met verrassend beleid in de duisternis te werk, koos zonder aarzelen de bijna onzigtbare paden, en hield steeds zonder eenige afwijking dezelfde rigting. Zijn nachtziendheid kwam hem hierbij uitmuntend te stade, en zijn kattenoogen stelden hem in staat om de geringste voorwerpen in die duisternis te onderscheiden. Drie uren lang liepen zij rusteloos voort over de zeer lange hellingen van de oostzijde van het gebergte. Paganel hield een weinig zuidoostelijk af om een naauwen weg te bereiken, die tusschen de Kaimanawa- en Wahiti-Ranges is aangelegd, waar de weg van Auckland naar de Hawkes-baai overheen loopt. Zoodra die engte achter den rug was, had hij plan den weg te verlaten, en onder beschutting van de hooge ketens naar de kust te gaan door de onbewoonde streken der provincie. 's Morgens ten negen ure waren zij na een marsch van twaalf uren evenveel mijlen ver gekomen. Men mogt niet meer van de moedige vrouwen vergen. Bovendien scheen de plaats zeer geschikt om er eenigen tijd stil te houden. De vlugtelingen hadden den pas bereikt, die de twee ketens scheidt. De weg naar Oberland lag regts en liep naar het zuiden. Met de kaart in de hand maakte Paganel een hoek naar het zuidoosten en ten tien ure bereikte het kleine gezelschap een soort van steilen heuvel, die door een uitstekende punt van den berg gevormd werd. De levensmiddelen werden uit de zakken gehaald en met smaak genuttigd. Mary Grant en de majoor, die voorheen geen trek hadden in de eetbare varens, smulden er nu aan. Tot 's namiddags twee ure bleef men daar rusten, toen sloeg men den weg naar het oosten weder in en 's avonds hielden de reizigers acht mijlen van de bergen af stil. Zij lieten zich niet lang noodigen om onder den blooten hemel te gaan slapen. 's Anderendaags leverde de weg nog al groote moeijelijkheden op. Zij moesten de merkwaardige streek der vulkanische meren, geysers en zwavelgroeven doortrekken, die zich ten oosten van de Wahiti-Ranges uitstrekt. De oogen verlustigden zich vrij wat meer dan de beenen. Om de kwartmijl moest men omwegen maken, trof men hinderpalen en hoeken aan, alles zeer vermoeijend natuurlijk; maar ook welk een vreemd schouwspel! Welk een eindelooze verscheidenheid heerschte er in die grootsche natuurtooneelen! Op die uitgestrekte ruimte van twintig vierkante mijlen openbaarden zich de onderaardsche krachten onder allerlei gedaante. Zeer doorschijnende zoutbronnen, door millioenen insecten bevolkt, lagen tusschen het kreupelhout van inlandsche theestruiken. Zij verspreidden een doordringende lucht als van verbrand kruid, en bedekten den grond met een korst, zoo verblindend wit als sneeuw. Haar heldere wateren waren bijna tot kookhitte gebragt, terwijl andere naburige bronnen met ijs waren bedekt. Reusachtige varens, die veel overeenkomst hadden met den plantengroei in het silurische tijdperk, groeiden aan haar oevers. Van alle kanten spoten waterschoven, door dampen omringd, uit den grond als de waterstralen van een park, sommigen onafgebroken, anderen met tusschenpoozen en onderworpen aan de willekeur van een grilligen Pluto. Zij rezen amphitheatersgewijze omhoog op natuurlijke terrassen, die als nieuwerwetsche bekkens boven elkander geplaatst waren; haar water vermengde zich langzamerhand onder wolken witten rook, en knagende aan de half doorschijnende treden dier reusachtige trappen, voedden zij geheele meren met haar bruischende watervallen. Wat verder volgden op de warme bronnen en de onstuimige geysers de zwavelgroeven. De grond scheen geheel bezet met dikke puisten. Het waren half uitgebrande kraters, met tallooze scheuren en spleten, waaruit allerlei gassoorten opstegen. De dampkring was doortrokken met de sterke en onaangename lucht van het zwavelzuur. De grond was geheel bedekt met korsten zwavel en zwavelkristallen. Daar werden sedert eeuwen onberekenbare en ongebruikte rijkdommen opgehoopt, en in dit nog weinig bekende deel van Nieuw-Zeeland zal de nijverheid de noodige grondstoffen komen halen, indien de zwavelgroeven van Sicilië eens uitgeput mogten raken. Men begrijpt ligt, wat al vermoeienissen de reizigers moesten uitstaan op hun togt door zulke lastige streken. Het was moeijelijk een geschikte legerplaats te vinden, en de karabijn der jagers ontmoette geen enkelen vogel, die waardig was door de hand van Olbinett geplukt te worden. Meestal moesten zij zich daarom vergenoegen met varens en zoete pataten, een schralen maaltijd, die de uitgeputte krachten van het kleine gezelschap niet kon herstellen. Glenarvan verlangde daarom hartelijk naar het einde van die dorre en woeste gronden. En toch waren er niet minder dan vier dagen noodig om die onbereisbare streek door te trekken. Eerst den 23sten Februarij mogt Glenarvan vijftig mijlen van den Maunganamu af zich legeren aan den voet van een berg zonder naam, die naauwkeurig aangeteekend stond op de kaart van Paganel. De met struiken begroeide vlakten lagen voor hem en aan den gezigteinder vertoonden zich weer groote bosschen. Dat was een goed voorteeken, althans wanneer de bewoonbaarheid dier streken er niet te veel inwoners heenlokte. Tot nog toe hadden de reizigers geen schaduw van een inlander gezien. Dien zelfden dag doodden Mac Nabbs en Robert eenige kiwi's, die den hoofdschotel uitmaakten op de tafel der reizigers; maar die eer duurde, om de waarheid te zeggen, niet lang, want zij werden van den bek af tot de pooten toe opgekloven. Bij het dessert, tusschen de zoete pataten en de aardappels in, deed Paganel een voorstel, dat met geestdrift werd aangenomen. Hij stelde voor den naam Glenarvan te geven aan dien onbenoemden berg, die ter hoogte van drieduizend voet zijn kruin in de wolken verschool, en teekende zorgvuldig den naam van den schotschen lord op zijn kaart aan. Het zou overbodig zijn lang stil te staan bij de vrij eentoonige en onbeduidende voorvallen, die het overige van de reis kenmerkten. Op dezen togt van de meren naar de Stille Zuidzee hadden maar twee of drie feiten van eenig belang plaats. Den ganschen dag liep de weg door bosschen en over vlakten. John rigtte zich naar de zon en de sterren. De hemel was goedertieren genoeg hun geen warmte of regen toe te zenden. Niettemin gevoelden die reeds zoo wreed beproefde reizigers een steeds toenemende vermoeidheid, die hen reikhalzend naar de zendingsposten deed uitzien. Toch praatten en redeneerden zij nog; maar het gesprek was niet langer algemeen. Het kleine gezelschap scheidde zich in groepen, wier leden echter niet door innige vriendschap, maar meer door een gelijkheid van denkbeelden tot elkander aangetrokken werden. Meestal liep Glenarvan alleen. Hoe digter hij bij de kust kwam, des te meer dacht hij aan de _Duncan_ en haar bemanning. Hij vergat de gevaren, die hem nog tot Auckland toe bedreigden, om aan zijn vermoorde matrozen te denken. Dat vreeselijk beeld zweefde hem steeds voor oogen. Over Harry Grant werd niet meer gesproken. Wat zou het ook gebaat hebben? Men kon toch niets voor hem ondernemen. De naam van den kapitein kwam alleen nog maar voor in de gesprekken tusschen diens dochter en John Mangles. John had Mary niet herinnerd aan hetgeen het jonge meisje hem had gezegd in dien laatsten nacht in het graf. Hij was te bescheiden om een woord, dat in zulk een ernstig en wanhopig oogenblik uitgesproken was, als verbindend te beschouwen. Wanneer hij over Harry Grant sprak, maakte John nog plannen voor latere nasporingen. Hij verzekerde Mary dat lord Glenarvan die mislukte onderneming zou hervatten. Hij ging uit van de stelling, dat de echtheid van het document niet betwijfeld kon worden. Dus leefde Harry Grant nog ergens. Dus moest men hem terugvinden, al zou men ook de geheele wereld doorzoeken. Mary was verrukt over die woorden, en door dezelfde gedachten verbonden, gaven John en zij zich nu over aan dezelfde hoop. Dikwijls mengde lady Helena zich in hun gesprek; maar zij vleide zich niet met zooveel hersenschimmen, en wachtte zich toch wel de jonge lieden tot de treurige werkelijkheid terug te voeren. Inmiddels jaagden Mac Nabbs, Robert, Wilson en Mulrady, zonder zich te ver van het kleine gezelschap te verwijderen, en ieder hunner verschafte zijn aandeel aan het wild. Steeds in zijn linnen mantel gewikkeld, hield Paganel zich zwijgend en nadenkend ter zijde. En toch--het doet ons genoegen het te mogen zeggen--ondanks die natuurwet, volgens welke in beproevingen, gevaren, vermoeienissen en ontberingen de beste karakters ontstemd en verbitterd worden, waren al die ongelukkigen eensgezind en verknocht gebleven, en gereed om zich voor elkander op te offeren. Den 25sten Februarij werd de weg versperd door een rivier, die volgens de kaart van Paganel de Waikari zijn moest. Zij kon doorwaad worden. Twee dagen lang volgden de met struiken begroeide vlakten elkander onafgebroken op. De helft van den afstand, die het Taupo-meer van de kust scheidt, was zonder ongeval, doch niet zonder vermoeidheid afgelegd. Nu vertoonden zich ontzaggelijke en eindelooze bosschen, die veel geleken op de australische bosschen; maar hier vervingen de kauri's de gomboomen. Hoewel hun bewondering reeds menigmaal was opgewekt op hun viermaandelijksche reis, stonden Glenarvan en zijn makkers toch verbaasd op het gezigt dier reusachtige pijnboomen, de waardige mededingers der ceders van den Libanon, en der mammouth-boomen van Californië. Die kauri's begonnen hun takken eerst honderd voet boven den grond uit te spreiden. Er stonden maar weinige bij elkander, en het bosch bestond niet uit boomen, maar uit ontelbare groepjes boomen, die hun zonnescherm van groene bladeren twee honderd voet hoog in de lucht opzetten. Eenige dier pijnboomen waren nog jong, naauwelijks een eeuw oud, en geleken op de roode dennen der europeesche landen. Zij droegen een somberen kroon, die in een spitsen kegel eindigde. De oudste daarentegen, die wel vijf of zes eeuwen telden, vormden onmetelijke tenten van groen, ondersteund door de onontwarbare menigte takken. Die aartsvaders van het zeelandsche bosch hadden wel vijftig voet in omtrek, en de vereenigde armen van al de reizigers konden hun reusachtigen stam nog niet omvademen. Drie dagen lang trok bet kleine gezelschap voort onder die zaamgevlochten takken en over een kleiachtigen bodem, dien de voet des menschen nog nooit had betreden. Dat kon men wel zien aan de stapels harsachtige gom, die op vele plaatsen aan den voet der kauri's opgehoopt lagen, en die voor vele jaren kon voorzien in den uitvoerhandel der inlanders. De jagers vonden de kiwi's, die zoo zelden voorkomen in de streken, welke de inlanders bezoeken, hier in talrijke troepen bijeen. In die ontoegankelijke wouden zijn die vreemde vogels gevlugt, toen de zeelandsche honden hen verjaagd hadden. Zij leverden een overvloedig en gezond voedsel op de tafel der reizigers. Paganel had zelfs het voorregt in de verte in een digt boschje een paar reusachtige vogels te ontdekken. Zijn instinct van natuurkundige werd in hem wakker. Hij riep zijn makkers, en hoe vermoeid zij ook waren, toch zetten de majoor, Robert en hij die dieren achterna. Men zal de brandende nieuwsgierigheid van den aardrijkskundige begrijpen, wanneer men weet, dat hij die vogels herkende of althans meende te herkennen voor "moa's," behoorende tot de soort der "dinormi's," die verscheidene geleerden onder de uitgestorven soorten rangschikken. Deze ontmoeting nu bevestigde de meening van den heer Von Hochstetter aangaande het tegenwoordig bestaan dier vleugelloose reuzen van Nieuw-Zeeland. Die moa's, welke Paganel vervolgde, de tijdgenooten der megatheriums en pterodactylussen, waren zeker achttien voet hoog. Het waren onmatig groote en lafhartige struisvogels; want zij vlugtten met verbazende snelheid. Geen kogel kon hen in hun vaart stuiten. Nadat die jagt eenige minuten had geduurd, verdwenen die onbereikbare moa's achter de groote boomen, en de jagers hadden hun kruid verspild en zich nog duchtig vermoeid op den koop toe. Dien avond, den 1sten Maart, verlieten Glenarvan en zijn makkers eindelijk het ontzaggelijke kauri-bosch, en legerden zich aan den voet van den Ikirangi, wiens top zich vijf duizend vijf honderd voet hoog verheft. Nu waren er van den Maunganamu af ruim honderd mijlen afgelegd, en de kust was nog dertig mijlen verder. John Mangles had gehoopt die reis in tien dagen te doen; maar hij was toen nog onbekend met de bezwaren, welke die landstreek opleverde. De omwegen en hinderpalen op den weg, de gebrekkige berekeningen, hadden hem eigenlijk een vijfde langer gemaakt, en ongelukkig waren de reizigers, toen zij aan den Ikirangi kwamen, geheel krachteloos. Nog twee goede dagmarschen waren noodig om de kust te bereiken, en een nieuwe werkzaamheid, een buitengewone waakzaamheid werden thans vereischt; want men kwam nu in een streek, die de inlanders druk bezochten. Elk verzette zich dus tegen de vermoeidheid en den volgenden dag vertrok het kleine gezelschap weder met zonsopgang. Tusschen den Ikirangi regts en den Hardy links, wiens top zich verhief ter hoogte van drie duizend zeven honderd voet, werd de reis hoogst moeijelijk. Daar bevond zich over een lengte van tien mijlen een vlakte, digt begroeid met "supple jacks," een soort van buigzame banden, teregt "smorende slingerplanten" genoemd. Bij iedere schrede raakten armen en beenen er in verward, en als echte slangen kronkelden die slingerplanten zich in allerlei bogten om het ligchaam. Twee dagen lang moest men met de bijl in de hand voortgaan en tegen die hydra met honderd duizend hoofden worstelen, die lastige en vasthoudende planten, welke Paganel gaarne onder de dierplanten had gerangschikt. In die vlakten werd de jagt een onmogelijkheid en de jagers bragten niet langer hun gewone schatting. De levensmiddelen raakten op, men kon geen andere krijgen; er was gebrek aan water, men kon den dorst niet stillen, die nog vergroot werd door de vermoeienis. Nu werd het lijden van Glenarvan en de zijnen verschrikkelijk, en voor het eerst dreigde hun geestkracht te bezwijken. Eindelijk bereikten zij niet loopende, maar kruipende, ligchamen zonder ziel, die alleen nog op de been gehouden werden door de zucht tot levensbehoud, die elk ander gevoel overleefde, kaap Lottin, op de kust der Stille Zuidzee. Hier stonden eenige ledige hutten, de puinhoopen van een dorp, dat de oorlog pas vernield had, verlatene velden, overal de sporen van plundering en brand. Daar bereidde het noodlot den ongelukkigen reizigers nog een laatste en verschrikkelijke beproeving. Zij zwierven langs de kust, toen er een mijl landwaarts in een afdeeling inlanders opdaagde, die met hun wapens zwaaijende naar hen toekwamen. Glenarvan, die tusschen hen en de zee instond, kon niet vlugten, en zijn laatste krachten bijeenrapende maakte hij zich tot den strijd gereed, toen John Mangles uitriep: "Een boot! een boot!" Twintig schreden van hen af lag werkelijk een praauw met zes riemen op het strand. Haar vlot te maken, er in te springen en dien gevaarlijken oever te ontwijken was het werk van een oogenblik. John Mangles, Mac Nabbs, Wilson en Mulrady grepen de riemen, Glenarvan het roer, de twee vrouwen, Olbinett, Robert en Paganel namen bij hem plaats. In tien minuten was de praauw een kwart mijl in zee. Het water was effen. De vlugtelingen bewaarden een diep stilzwijgen. John, die zich niet te ver van de kust wilde verwijderen, zou juist bevel geven om langs het strand te houden, toen zijn riem op eens in zijn handen bleef rusten. Hij had drie praauwen in het oog gekregen, die van kaap Lottin afstaken, duidelijk met plan om jagt op hem te maken. "In zee! in zee!" riep hij, "liever verdrinken wij in de golven!" Door haar vier roeijers voortbewogen koos de praauw weer zee. Een half uur lang kon ze vooruit blijven; maar de ongelukkigen, wier krachten uitgeput waren, begonnen weldra te verzwakken, en de drie praauwen wonnen het merkbaar van hen. Thans waren ze nog maar een paar mijlen van hen af. Het was dus onmogelijk den aanval der inlanders te ontgaan, die zich reeds gereedmaakten om hun lange geweren af te vuren. Wat deed Glenarvan intusschen? Achterin de boot staande, zocht hij aan den gezigteinder eenige ingebeelde hulp. Wat wachtte hij? Wat wilde hij? Had hij soms een voorgevoel? Eensklaps schitterde zijn oog en wees hij met de hand naar een punt in de ruimte. "Een schip!" riep hij, "vrienden! een schip! roeit, roeit stevig door!" Niet een der vier roeijers keerde zich om, ten einde dat onverwachte schip te zien; want men mogt geen riemslag verzuimen. Paganel alleen rees op en rigtte zijn kijker op het aangeduide pont. "Ja!" zeide hij, "een schip! een stoomschip! het stoomt met volle kracht! het komt op ons af! houdt moed, wakkere kameraden!" De vlugtelingen spanden nog eens hun krachten in, en nog een half uur lang bleven zij voor en stuwden de praauw met verdubbelde slagen voort. Het stoomschip werd allengs duidelijker zigtbaar. Men onderscheidde de twee kale masten en de dikke zwarte rookwolken. Glenarvan gaf het roer aan Robert over, greep den kijker van den aardrijkskundige en ging al de bewegingen van het vaartuig na. Maar wat moesten John Mangles en de anderen wel denken, toen zij het voorhoofd van den lord zagen betrekken, zijn gelaat verbleeken, en het werktuig uit zijn handen vallen! Een enkel woord verklaarde hun die plotselinge wanhoop. "De _Duncan_!" riep Glenarvan, "de _Duncan_ en de roovers!" "De _Duncan_! riep John, die zijn riem losliet en terstond opstond. "Ja! de dood aan beide zijden!" mompelde Glenarvan, door zooveel angst verbrijzeld. Het was werkelijk het jagt. Men kon zich er niet in vergissen, het jagt met zijn bemanning van roovers! De majoor kon een verwensching tegen den hemel niet bedwingen. Het was al te veel! Intusschen was de praauw aan zichzelve overgelaten. Waarheen ze te sturen? Waarheen te vlugten? Was er nog een keuze mogelijk tusschen de wilden en de roovers? Daar werd een schot gelost uit de meest nabijzijnde inlandsche praauw en de kogel trof den riem van Wilson. Eenige riemslagen bragten nu de praauw wat digter bij de _Duncan_. Het jagt stoomde met volle kracht en was maar een halve mijl ver. Van alle zijden afgesneden, wist John Mangles niet meer wat te doen, in welke rigting te vlugten. De beide arme vrouwen lagen in haar radeloosheid op de knieën te bidden. De wilden onderhielden een onafgebroken geweervuur en de kogels regenden om de praauw heen. Daar donderde op eens een zwaar schot, en een kogel, uit het kanon van het jagt afgevuurd, vloog over het hoofd der vlugtelingen. Tusschen twee vuren in bleven ze nu onbewegelijk liggen tusschen de _Duncan_ en de bootjes der inboorlingen. Krankzinnig van wanhoop greep John Mangles zijn bijl! Hij wilde de praauw in den grond hakken en met zijn lotgenooten doen zinken, toen een kreet van Robert hem tegenhield. "Tom Austin! Tom Austin!" riep de knaap. "Hij is aan boord! Ik zie hem! Hij heeft ons herkend! Hij wuift met zijn hoed!" John liet den arm, die de bijl voerde, zakken. Een tweede kogel ging fluitend over hen heen en boorde de digstbij zijnde der drie praauwen in den grond, terwijl er een hoera! op de _Duncan_ opging. De verschrikte wilden vlugtten naar de kust. "Help! help, Tom!" had John Mangles met luider stem geroepen. En eenige oogenblikken later waren de tien vlugtelingen, zonder te weten hoe, zonder er iets van te begrijpen, allen in veiligheid aan boord van de _Duncan_. XVII. Waarom de _Duncan_ op de oostkust van Nieuw-Zeeland kruiste. Wij wagen het niet de gewaarwordingen te schetsen van Glenarvan en zijn vrienden, toen de zangen van Oud-Schotland in hun oor klonken. Zoodra zij den voet zetteden op het dek der _Duncan_, hief de pijper op zijn doedelzak het volkslied van den stam van Malcolm aan en werd de terugkomst van den lord op zijn schip met een daverend hoera! begroet. Glenarvan, John Mangles, Paganel, Robert, ja zelfs de majoor, allen weenden, allen omhelsden elkander. Dat was een vreugde, die tot dronkenschap steeg. De aardrijkskundige was volslagen gek; hij maakte allerlei kromme sprongen en legde met zijn onafscheidelijken kijker op de laatste praauwen aan, die reeds digt bij de kust waren. Maar toen de bemanning van het jagt bespeurde, hoe Glenarvan en zijn reisgenooten in lompen waren gehuld, hoe ingevallen hun kaken waren, hoe het lijden op hun gelaat te lezen stond, kwam er een einde aan de uitbarsting van vreugde. Het waren spoken die aan boord terugkwamen, en niet die stoute en nette reizigers, die voor drie maanden vol blijde hoop het spoor der schipbreukelingen waren gaan zoeken. Het toeval, louter het toeval bragt hen terug op dat schip, dat zij in het geheel niet verwacht hadden weer te zien! En in welk een treurigen, uitgeteerden en zwakken toestand! Maar alvorens aan de vermoeijenis, aan de dringende eischen van honger en dorst te denken, ondervroeg Glenarvan Tom Austin naar de oorzaak van zijn oponthoud in die wateren. Waarom was de _Duncan_ op de oostkust van Nieuw-Zeeland? Hoe kwam het, dat ze niet in handen van Ben Joyce was? Door welke wonderdadige tusschenkomst had God ze den vlugtelingen te gemoet gezonden? Waarom? Hoe? Met welk voornemen? Daarmede begonnen al de vragen, die in éénen adem tot Tom Austin werden gerigt. De oude zeeman wist niet, naar wien hij het eerst zou luisteren. Hij besloot dus om alleen naar lord Glenarvan te hooren en hem alleen te antwoorden. "Maar de gedeporteerden?" vroeg Glenarvan, "wat hebt gij met de gedeporteerden gedaan?" "De gedeporteerden?..." herhaalde Tom Austin op den toon van iemand, die niets van een vraag begrijpt. "Ja! de schurken, die het jagt hebben aangetast?" "Gij zult toch moeten bekennen, Paganel! dat het wat al te kras zou zijn!" "Wat blieft?" vroeg de aardrijkskundige, die, zooals hij daar stond met krommen rug en den bril in de hoogte geschoven, veel had van een reusachtig vraagteeken. Austin kwam terug. Hij hield den brief in de hand, dien Paganel geschreven en Glenarvan geteekend had. "Lees, Uwe Edelheid!" zeide de oude zeeman. Glenarvan greep den brief en las: "Bevel aan Tom Austin om onmiddellijk zee te kiezen en de _Duncan_ op 87 graden breedte naar de oostkust van Nieuw-Zeeland te brengen!..." "Nieuw-Zeeland!" riep Paganel opspringende. En hij rukte den brief uit de hand van Glenarvan, wreef zich de oogen uit, zette den bril goed op den neus, en las zelf. "Nieuw-Zeeland!" sprak bij op jammerenden toon, terwijl de brief uit zijn vingers glipte. Daar voelde hij, dat iemand de hand op zijn schouder legde. Hij rigtte zich overeind en zag den majoor voor zich staan. "Het is waarlijk gelukkig, beste Paganel!" zeide Mac Nabbs met een ernstig gezigt, "dat gij de _Duncan_ niet naar Cochinchina gezonden hebt!" Die scherts bragt den armen aardrijkskundige geheel van zijn stuk. Een algemeene lachbui overviel de geheele bemanning van het jagt. Paganel liep als krankzinnig heen en weer met het hoofd tusschen de handen en rukte zich de haren uit. Hij wist niet meer, wat hij deed, evenmin wat hij wilde doen! Hij liep werktuigelijk den trap van de kampanje af, hij waggelde over het dek, liep doelloos voort, en klom weer op de voorplecht. Daar raakten zijn voeten verward in een opgerold kabeltouw. Hij struikelde. Hij sloeg de hand uit en greep een touw. Eensklaps had er een vreeselijke losbranding plaats. Het kanon op de voorplecht ging af en de geheele lading schroot vloog over de rustige golven. De onhandige Paganel had de treklijn van het nog geladen stuk gegrepen en het kruid doen ontploften. Dat was de oorzaak van dien donderslag. De aardrijkskundige sloeg achterover van den trap en verdween door de luikklap in het tusschendek. De verbazing, door het schot teweeggebragt, maakte plaats voor schrik. Men geloofde aan een ongeluk. Tien matrozen snelden naar het tusschendek en bragten Paganel boven, die geheel in elkaar was gezakt. De aardrijkskundige sprak niet meer. Dat lange ligchaam werd op de kampanje nedergelegd. De makkers van den wakkeren Franschman waren wanhopend. De majoor, die als het pas gaf ook dokter was, wilde den ongelukkigen Paganel ontkleeden om zijn wonden te verbinden; maar naauwelijks raakte hij den zieltogende aan, of deze rees overeind, alsof hij in aanraking met een electrische klos was gebragt. "Nooit! nooit!" riep hij uit; en terwijl hij de lompen van zijn kleeren om zijn mager ligchaam sloeg, knoopte hij ze met bijzondere drift vast. "Maar, Paganel!" zeide de majoor. "Neen! zeg ik u!" "Ik moet toch eens zien...." "Gij zult niet zien!" "Misschien hebt gij iets gebroken...." hernam Mac Nabbs. "Ja!" antwoordde Paganel, die op zijn lange beenen overeind ging staan, "maar wat ik gebroken heb, zal de timmerman wel maken!" "Wat dan?" "Den stut van het tusschendek, die in mijn val gebroken is!" Op dit antwoord begon het lagchen op nieuw. Dit gezegde had al de vrienden van den waardigen Paganel gerust gesteld, die heelhuids was afgekomen van zijn ontmoeting met het kanon op de voorplecht. "Die aardrijkskundige," dacht de majoor, "is in allen gevalle bijzonder schaamachtig uitgevallen." Echter moest Paganel, toen hij wat van den schrik bekomen was, nog een vraag beantwoorden, die hij niet ontwijken kon. "Antwoord nu eens opregt, Paganel!" sprak Glenarvan. "Ik erken, dat uw verstrooidheid door God beschikt is: zonder u was voorzeker de _Duncan_ in de handen der roovers gevallen, zonder u hadden de Maori's ons weer gevangen genomen! Maar zeg mij toch om Gods wil! door welke vreemde verbinding van denkbeelden, door welke bovennatuurlijke verstandsverbijstering zijt gij er toch toe gekomen om den naam Nieuw-Zeeland te schrijven voor dien van Australië?" "Wel, voor den drommel!" riep Paganel, "omdat...." Maar tegelijk ontmoette zijn oog Robert en Mary Grant en bij bleef steken; daarna ging hij voort: "Wat zal ik zeggen, waarde Glenarvan! ik ben een zinnelooze, een gek, een onverbeterlijk schepsel, en ik zal sterven in de huid van den beruchtsten verstrooide...." "Als gij ten minste niet gevild wordt!" voerde de majoor er bij. "Mij villen!" riep de aardrijkskundige met een vuurrood gezigt. "Wat bedoelt gij daarmee?..." "Wat zou ik er mee bedoelen, Paganel?" vroeg Mac Nabbs even bedaard als altijd. Het voorval had geen verdere gevolgen. Het geheim van de tegenwoordigheid der _Duncan_ was opgehelderd; de zoo wonderdadig geredde reizigers waren nu op niets anders bedacht dan hun geriefelijke scheepshutten op te zoeken en te ontbijten. Inmiddels hielden Glenarvan en John Mangles terwijl lady Helena en Mary Grant, de majoor, Paganel en Robert de kampanje ingingen, Tom Austin bij zich. Zij wilden hem nog nader ondervragen. "Antwoord nu eens, oude Tom!" zeide Glenarvan. "Hebt gij dat bevel om op de kust van Nieuw-Zeeland te gaan kruisen niet heel vreemd gevonden?" "Zeker, Uwe Edelheid!" antwoordde Austin, "ik stond er raar van te kijken; maar ik ben niet gewoon de bevelen, die ik krijg, te bepraten, en heb dus gehoorzaamd. Kon ik anders handelen? Zou het niet mijne schuld geweest zijn, wanneer er een ongeluk had plaats gehad, omdat ik uw last niet letterlijk had opgevolgd? Zoudt gij anders gehandeld hebben, kapitein?" "Neen, Tom!" antwoordde John Mangles. "Maar wat hebt gij wel gedacht?" vroeg Glenarvan. "Ik heb gedacht, Uwe Edelheid! dat het belang van Harry Grant vorderde te gaan, waar gij mij heen zondt. Ik heb gedacht, dat ingevolge een wijziging in uw reisplan een schip u naar Nieuw-Zeeland brengen zou, en dat ik u op de oostkust des eilands moest afwachten. Bij mijn vertrek uit Melbourne heb ik mijn bestemming geheim gehouden, en de bemanning heeft ze eerst vernomen, toen wij in volle zee waren en de australische kust reeds uit het oog hadden verloren. Maar toen is er aan boord iets voorgevallen, dat mij veel angst veroorzaakte." "Wat bedoelt gij, Tom?" vroeg Glenarvan. "Ik bedoel," antwoordde Tom Austin, "dat, toen de bootsman Ayrton, daags nadat wij in zee gestoken waren, de bestemming der _Duncan_ vernam...." "Ayrton!" riep Glenarvau. "Is hij dan aan boord?" "Ja, Uwe Edelheid!" "Ayrton hier!" herhaalde Glenarvan, terwijl hij John Mangles aanzag. "God heeft het zoo gewild!" antwoordde de jonge kapitein. Bliksemsnel ging nu in een oogenblik het gedrag van Ayrton, zijn lang voorbereid verraad, de wond van Glenarvan, de moord van Mulrady, de rampen van het reisgezelschap in de moerassen der Sneeuwrivier achtergelaten, al het verledene van dien schurk voorbij het oog dier twee mannen. En nu was de roover, door een allerzonderlingsten samenloop van omstandigheden, in hun magt. "Waar is hij?" vroeg Glenarvan driftig. "In een hut in het vooronder," antwoordde Tom Austin, "waar hij streng bewaakt wordt." "Wat beduidt die gevangenzetting?" "Omdat Ayrton, toen hij zag, dat het jagt naar Nieuw-Zeeland stevende, woedend werd; omdat hij mij wilde dwingen den koers van het vaartuig te veranderen; omdat hij mij gedreigd heeft; eindelijk, omdat hij het scheepsvolk tot oproer aanzette. Ik heb begrepen, dat hij een gevaarlijke kerel was, en dat ik voorzorgsmaatregelen tegen hem nemen moest." "En sedert dien tijd?" "Sedert dien tijd is hij in zijn hut gebleven, zonder pogingen te doen om er uit te komen." "Goed, Tom!" Nu werden Glenarvan en John Mangles in de kampanje geroepen. Het ontbijt, waaraan zij zulk een behoefte hadden, stond gereed. Zij zetten zich in de _longroom_ aan tafel en spraken niet over Ayrton. Maar toen de maaltijd afgeloopen was en de gasten verkwikt en hersteld op het dek bijeen waren, vertelde Glenarvan hun, dat de bootsman aan boord was. Tevens deelde hij hun mede, dat hij voornemens was hem voor hen te doen verschijnen. "Zou ik niet bij dat verhoor gemist kunnen worden?" vroeg lady Helena. "Ik beken, lieve Edward! dat het gezigt van dien ongelukkige zeer pijnlijk voor mij zou wezen." "Het is een getuigenverhoor, Helena!" antwoordde lord Glenarvan. "Blijf, verzoek ik u. Ben Joyce moet al zijn slagtoffers voor zich zien!" Lady Helena erkende de juistheid dier opmerking. Mary Grant en zij namen plaats bij lord Glenarvan. Rondom hem schaarden zich de majoor, Paganel, John Mangles, Robert, Wilson, Mulrady en Olbinett, die allen in zulk een groot gevaar hadden verkeerd door het verraad van den roover. De bemanning van het jagt begreep wel niet het ernstige van het tooneel, maar bewaarde toch een diep stilzwijgen. "Laat Ayrton hier komen!" beval Glenarvan. XVIII. Ayrton of Ben Joyce. Ayrton verscheen. Hij betrad het dek met vasten stap en beklom de trap van de kampanje. Zijn oogen stonden somber, zijn tanden waren op elkander geklemd, zijn vuisten krampachtig gebald. Zijn uiterlijk verried evenmin overmoed als nederigheid. Toen hij voor lord Glenarvan stond, sloeg hij de armen over elkaar en wachtte bedaard en zwijgend af, dat hem iets gevraagd werd. "Ayrton!" zeide Glenarvan, "zoo zijn wij nu, gij en wij, bijeen op die _Duncan_ die gij aan de roovers van Ben Joyce in handen wildet spelen." Op die woorden beefden de lippen van den bootsman even. Zijn koude trekken kleurden ligt. Het was niet het schaamrood der wroeging, maar omdat zijn plan was mislukt. Op dat jagt, waarop hij als meester hoopte te bevelen, was hij nu een gevangene, en in weinige oogenblikken zou zijn lot beslist worden. Hij gaf echter geen antwoord. Glenarvan wachtte geduldig. Maar Ayrton bleef hardnekkig zwijgen. "Spreek op, Ayrton! wat hebt gij te zeggen?" hernam Glenarvan. Ayrton aarzelde; zijn voorhoofd betrok; vervolgens sprak hij bedaard: "Ik heb niets te zeggen, mylord! Ik ben zoo gek geweest mij te laten pakken. Doe met mij wat gij wilt." Dit gezegd hebbende rigtte de bootsman zijn blikken op de westwaarts liggende kust, en veinsde een diepe onverschilligheid voor hetgeen er rondom hem gebeurde. Wie hem zag, zou gemeend hebben, dat hij niets te maken had met die ernstige zaak. Maar Glenarvan had besloten geduldig te blijven. Een sterke belangstelling noopte hem om met sommige omstandigheden uit het geheimzinnige leven van Ayrton bekend te worden, vooral zoover het Harry Grant en de _Britannia_ betrof. Hij hervatte dus het verhoor op zeer zachte wijze en onderdrukte geheel en al den toorn, dien hij inwendig gevoelde. "Ik meen, Ayrton!" hernam hij, "dat gij niet zult weigeren te antwoorden op sommige vragen, die ik u wensch te doen. Vooreerst, moet ik u Ayrton of Ben Joyce noemen? Zijt gij al dan niet de bootsman der _Britannia_?" Ayrton bleef onverzettelijk op de kust staren, zonder acht te slaan op hetgene hem gevraagd werd. Glenarvan, wiens oog fonkelde, ging voort met den bootsman te ondervragen. "Wilt gij mij zeggen, hoe gij de _Britannia_ verlaten hebt, waarom gij in Australië waart?" Hetzelfde stilzwijgen, dezelfde onverzettelijkheid. "Luister naar mij, Ayrton!" hernam Glenarvan. "Het is in uw belang om te spreken. Een openhartigheid, die uw laatste toevlugt is, kan gunstig voor u zijn. Voor het laatst dan, wilt gij op mijn vragen antwoorden?" Ayrton draaide het hoofd naar Glenarvan en zag hem strak aan, zeggende: "Mylord! ik behoef niet te antwoorden. De justitie en niet ik moet tegen mij bewijzen." "De bewijzen zullen gemakkelijk te leveren zijn!" antwoordde Glenarvan. "Gemakkelijk, mylord?" hernam Ayrton op spottenden toon. "Uwe Edelheid durft, vind ik, heel wat zeggen. Ik verzeker u, dat de slimste advocaat met mij verlegen zou zijn! Wie zal zeggen, waarom ik in Australië gekomen ben, nu kapitein Grant het niet meer vertellen kan? Wie zal bewijzen, dat ik die Ben Joyce ben, dien de politie achterna zit, daar ze mij nooit in handen gehad heeft en mijn makkers in vrijheid zijn? Wie is er, behalve gij, die niet een misdaad, maar een verkeerde handeling ten mijnen nadeele kan aan den dag brengen? Wie kan bevestigen, dat ik mij van dit schip heb willen meester maken om het aan de gedeporteerden over te leveren? Niemand, verstaat gij? niemand! Gij hebt vermoedens, goed! maar om iemand te veroordeelen zijn er bewijzen noodig, en de bewijzen ontbreken u. Zoolang het tegendeel niet bewezen is, ben ik Ayrton, de bootsman der _Britannia_." Ayrton was onder het spreken opgewonden geworden, maar verviel weldra tot zijn vroegere onverschilligheid. Hij verbeeldde zich zeker, dat zijn verklaring een einde zou maken aan het verhoor, maar Glenarvan vatte het woord weder op en sprak: "Ayrton! ik ben geen regter van instructie. Dat is mijn zaak niet. Het is van belang dat elk onzer weet waar hij staan moet. Ik vraag u niets, dat u in ongelegenheid brengen kan. Dat gaat het geregt aan. Maar gij weet, met welke nasporingen ik bezig ben, en met een enkel woord kunt gij mij weer op het spoor brengen, dat ik verloren heb. Wilt gij spreken?" Ayrton schudde het hoofd als iemand, die vast besloten heeft om te zwijgen. "Wilt gij mij zeggen, waar kapitein Grant is?" vroeg Glenarvan. "Neen, mylord!" antwoordde Ayrton. "Wilt gij mij de plaats aanduiden, waar de _Britannia_ vergaan is?" "Evenmin." "Ayrton!" hernam Glenarvan bijna op smeekenden toon, "wilt gij althans, wanneer gij weet, waar Harry Grant is, het aan zijn arme kinderen zeggen, die maar één woord uit uwen mond verwachten?" Ayrton aarzelde. Zijn gezigt betrok. Maar hij mompelde zacht: "Ik kan niet, mylord!" En hij voegde er driftig bij, alsof hij zich een oogenblik van zwakheid verweet: "Neen! ik zal niet spreken! Laat mij ophangen, indien gij wilt!" "Ophangen!" riep Glenarvan is een plotselinge opwelling van toorn. Daarna antwoordde hij, zich bedwingende, op ernstigen toon: "Ayrton! hier zijn regters noch beulen. In de eerste haven de beste zult gij aan de engelsche overheid overgegeven worden." "Dat verlang ik juist!" antwoordde de bootsman. Daarop keerde hij bedaard naar de hut terug, die hem tot gevangenis diende, en twee matrozen werden voor de deur geplaatst met last om op zijn geringste bewegingen acht te geven. De getuigen van dit tooneel gingen verontwaardigd en wanhopig heen. Nu Glenarvan schipbreuk had geleden op de stijfhoofdigheid van Ayrton, wat schoot hem nu nog over? Niets anders dan het voornemen te volbrengen, dat reeds te Eden was opgevat, en naar Europa terug te keeren, zonder uitzigt om later die mislukte onderneming te hervatten. Het spoor der _Britannia_ toch scheen onherroepelijk verloren, het document duldde geen nieuwe uitlegging, er lag zelfs geen land meer op zeven en dertig graden breedte, en de _Duncan_ kon dus niet beter doen dan terug te keeren. Na met zijn vrienden geraadpleegd te hebben, besprak Glenarvan meer bepaald met John Mangles het punt van de thuisreis. John onderzocht de kolenhokken; de voorraad steenkolen kon hoogstens nog veertien dagen duren. Het was dus noodig om in de naastbij gelegen haven versche kolen in te nemen. John stelde Glenarvan voor den steven te wenden naar de baai van Talcahuano, waar de _Duncan_ reeds voorraad had ingenomen, voor zij haar reis om de wereld ondernam. Dat was digt bij en juist op den zeven en dertigsten graad. Dan kon het jagt, behoorlijk van het noodige voorzien, zuidwaarts om kaap Hoorn varen en door den Atlantischen oceaan naar Schotland terugkeeren. Zoodra dit plan was vastgesteld, werd er bevel gegeven aan den machinist om meer stoom te maken. Een half nur later was de steven naar Talcahuano gewend op een zee, die haar naam van Stille Zee wel verdiende, en 's avonds ten zes ure verdwenen de laatste bergen van Nieuw-Zeeland in de warme nevels aan den gezigteinder. Zoo begon dan de thuisreis. Een treurige togt voor die stoute zoekers, die in de haven terugkeerden zonder Harry Grant mee te brengen! Ook sloeg de bemanning, die zoo vrolijk bij het vertrek, zoo vol vertrouwen bij het begin der reis, en nu overwonnen en moedeloos was, bedroefd den weg naar Europa in. Onder al die wakkere matrozen was er niet een, die ontroerde bij de gedachte, dat hij zijn land zou wederzien; allen zouden nog lang de gevaren der zee hebben getrotseerd om kapitein Grant maar terug te vinden. Op de hoera's! waarmede Glenarvan bij zijn terugkomst begroet was, volgde dan ook weldra moedeloosheid. Die onophoudelijke samenkomsten der passagiers, die gesprekken, welke vroeger de reis opvrolijkten, hadden nu niet meer plaats. Ieder bleef op zichzelven, alleen in zijn hut, en zelden verscheen er een op het dek van de _Duncan_. De man, bij wien doorgaans de smartelijke of vrolijke gewaarwordingen, die aan boord heerschten, zich het meest openbaarden, Paganel, die des noods de hoop zou uitgevonden hebben, Paganel bleef zwijgend en in zichzelven gekeerd. Ternaauwernood liet hij zich zien. Zijn natuurlijke spraakzaamheid, zijn fransche levendigheid waren in zwijgen en moedeloosheid veranderd. Hij scheen zelfs nog meer ontmoedigd dan zijn reisgenooten. Wanneer Glenarvan er van sprak om zijn nasporingen te hervatten, schudde Paganel het hoofd als iemand, die alle hoop heeft laten varen, en die vast overtuigd scheen van het lot der schipbreukelingen van de _Britannia_. Men gevoelde, dat hij ze onherroepelijk verloren achtte. Toch was er aan boord een man, die het laatste woord betreffende die ramp kon zeggen, en die voortging met zwijgen. Het was Ayrton. Zonder twijfel kende die ellendeling, zooal niet de waarheid aangaande het tegenwoordig verblijf van den kapitein, dan toch de plaats der schipbreuk. Maar het was duidelijk, dat Grant, werd hij teruggevonden, een getuige tegen hem zijn zou. Daarom zweeg hij hardnekkig. Dat verwekte, vooral bij de matrozen, een hevigen toorn tegen hem, en gaarne zouden zij hem een leelijken trek hebben gespeeld. Bij herhaling vernieuwde Glenarvan zijn pogingen bij den bootsman. Beloften noch bedreigingen werkten iets uit. De koppigheid van Ayrton was zoo ver gedreven en zoo onverklaarbaar bovendien, dat de majoor begon te denken, dat hij niets wist. Ook de aardrijkskundige, die zijn eigene gedachten had betreffende Harry Grant, was van die meening. Maar wanneer Ayrton niets wist, waarom kwam hij dan niet voor zijn onwetendheid uit? Deze kon hem volstrekt niet benadeelen. Zijn stilzwijgen vergrootte de moeijelijkheid om een nieuw plan te vormen. Moest men uit de ontmoeting van den bootsman in Australië afleiden, dat Harry Grant op dat vastland aanwezig was? Wat het ook mogt kosten, men diende Ayrton te bewegen om zich dienaangaande te verklaren. Toen lady Helena zag, dat haar man niet slaagde, vroeg zij hem verlof op haar beurt te mogen worstelen met de stijfhoofdigheid van den bootsman. Waar een man schipbreuk had geleden, zou een vrouw welligt door haar zachten invloed slagen. Is het niet de eeuwig ware geschiedenis van dien orkaan uit de fabel, die den mantel niet van de schouders des reizigers kan rukken, terwijl de geringste zonnestraal hem terstond doet afwerpen! Glenarvan, die de schanderbeid zijner jeugdige gade kende, gaf haar volle vrijheid van handelen. Dien dag, den 5den Maart, werd Ayrton in de hut van lady Helena gebragt. Mary Grant moest het onderhoud bijwonen; want de invloed van het jonge meisje kon groot zijn, en lady Helena wilde geen kans van slagen verzuimen. Een uur lang bleven de vrouwen met den bootsman der _Britannia_ opgesloten; maar er lekte niets van hun gesprek uit. Wat zij zeiden, de gronden, die zij aanvoerden om den roover zijn geheim te ontrukken, al de omstandigheden van dat verhaal bleven onbekend. Maar toen zij Ayrton verlieten, schenen zij niet geslaagd te zijn, en stond de moedeloosheid op haar gelaat te lezen. Toen de bootsman naar zijn hut teruggebragt werd, ontvingen hem de matrozen, terwijl hij voorbijging, dan ook met geweldige bedreigingen. Hij vergenoegde zich met de schouders op te halen, waardoor de woede der schepelingen nog vermeerderde, en er was niets minder noodig dan de tusschenkomst van John Mangles en Glenarvan om hen in toom te houden. Maar lady Helena gaf het nog niet op. Zij wilde tot het einde toe worstelen tegen dat steenen hart, en 's anderen daags ging zij zelve naar de hut van Ayrton, om de tooneelen te voorkomen, waartoe zijn gang over het dek van het jagt aanleiding gaf. Twee uren lang bleef de goede en zachtzinnige vrouw alleen met het opperhoofd der roovers. Aan zenuwachtige ontroering ter prooi zwierf Glenarvan bij de hut rond, nu eens besloten om de kansen op slagen tot de laatste toe aan te wenden, dan weder gereed om zijn vrouw van dat onaangename gesprek te verlossen. Maar toen lady Helena ditmaal weder verscheen, blonk haar gelaat van hoop. Had zij dan dat geheim afgeperst en in het hart van dien schurk de laatste vezelen van het medelijden doen trillen? Mac Nabbs, die haar het allereerst zag, kon een zeer natuurlijke beweging van ongeloof niet onderdrukken. Echter liep weldra onder de bemanning het gerucht, dat de bootsman eindelijk was bezweken voor den aandrang van lady Helena. Dat was als het ware een electrieke schok. Al de matrozen verzamelden zich op het dek, en sneller, dan wanneer het fluitje van Tom Austin hen aan het werk had geroepen. Intusschen was Glenarvan zijn vrouw te gemoet gesneld. "Heeft hij gesproken?" vroeg hij. "Neen," antwoordde lady Helena. "Maar aan mijn verzoek gehoor gevende, wenscht hij u te spreken." "Ach! lieve Helena! zoudt gij geslaagd zijn?" "Ik hoop het, Edward!" "Hebt gij eenige belofte gedaan, die ik moet bekrachtigen?" "Een enkele, mijn vriend! dat gij al uw invloed zult aanwenden om het lot te verzachten, dat dien ongelukkigen Ayrton wacht." "Goed, lieve Helena! Laat Ayrton dadelijk hier komen." Lady Helena ging met Mary Grant naar haar hut, en de bootsman werd naar de _longroom_ gebragt, waar lord Glenarvan hem wachtte. XIX. Eene schikking. Zoodra de bootsman zich in tegenwoordigheid van den lord bevond, verwijderden zich zijn bewakers. "Gij verlangt mij te spreken, Ayrton?" vroeg Glenarvan. "Ja, mylord!" antwoordde de bootsman. "Mij alleen?" "Ja! maar ik denk, dat het beter zou zijn, wanneer majoor Mac Nabbs en mijnheer Paganel bij het gesprek tegenwoordig waren." "Voor wien?" "Voor mij." Ayrton sprak met onverstoorbare kalmte. Glenarvan zag hem strak aan; vervolgens liet hij Mac Nabbs en Paganel roepen, die terstond aan zijn uitnoodiging voldeden. "Wij luisteren naar u," zeide Glenarvan, zoodra zijn beide vrienden zich aan de tafel in de _longroom_ geplaatst hadden. Ayrton bedacht zich een poos en zeide: "Mylord! de gewoonte brengt mede, dat er getuigen zijn bij ieder verdrag of bij iedere schikking, die tusschen twee partijen wordt aangegaan. Daarom verlangde ik, dat de heeren Paganel en Mac Nabbs hier zouden zijn. Want om de waarheid te zeggen, ik wensch u een zaak voor te slaan." Gewoon als hij was aan de manieren van Ayrton, fronsde Glenarvan zijn wenkbraauwen niet, hoewel een zaak tusschen hem en dien man iets belagchelijks scheen. "Wat is dat voor een zaak?" vroeg hij. "Luister," antwoordde Ayrton. "Gij verlangt van mij eenige omstandigheden te vernemen, die u nuttig kunnen zijn. Ik verlang van u eenige voordeelen, die van groot belang voor mij zullen zijn. Leer om leer, mylord! staat u dat aan of niet?" "Welke omstandigheden zijn dat?" vroeg Paganel driftig. "Neen!" hernam Glenarvan, "welke voordeelen zijn dat?" Met een hoofdknikje toonde Ayrton het onderscheid te vatten, dat Glenarvan maakte. "De voordeelen, die ik eisch," zeide hij, "zijn de volgende. Zijt gij nog altijd voornemens, mylord! mij in handen van de engelsche overheid te stellen?" "Ja, Ayrton! en dat is niet meer dan billijk." "Ik zeg niet van neen," antwoordde de bootsman bedaard. "Dus zoudt gij er nooit in bewilligen mij in vrijheid te stellen?" Glenarvan aarzelde voor hij op een zoo duidelijke vraag antwoordde. Het lot van Harry Grant hing misschien af van hetgeen hij zou zeggen. Toch behield het besef van zijn pligt jegens de menschelijke geregtigheid de overhand, en hij zeide: "Neen, Ayrton! ik kan u de vrijheid niet teruggeven." "Die vraag ik ook niet," antwoordde de bootsman fier. "Wat verlangt gij dan?" "Een middenweg, mylord! tusschen de galg, die mij wacht, en de vrijheid, die gij mij niet kunt schenken." "En die is?..." "Dat gij mij met de noodzakelijkste behoeften achterlaat op een der onbewoonde eilanden van de Stille Zuidzee. Ik zal mij behelpen, zoo veel ik kan, en boete doen, wanneer ik tijd heb!" Glenarvan, die een dergelijk voorstel wel het allerminst verwachtte, zag zijn beide vrienden aan, die bleven zwijgen. Na eenige oogenblikken nadenkens antwoordde hij: "Ayrton! zult gij, wanneer ik uw verzoek toesta, mij alles zeggen, wat ik belang heb te weten?" "Ja, mylord! dat wil zeggen alles, wat ik van kapitein Grant en de _Britannia_ weet." "De volle waarheid?" "De volle." "Maar wie staat mij borg?..." "O! ik zie wat u beangstigt, mylord! Gij zult op mij moeten vertrouwen, op het woord van een boosdoener! Dat is waar! Maar wat zal ik zeggen? Het ligt er nu eenmaal toe. Niet of graag." "Ik zal u vertrouwen, Ayrton!" zeide Glenarvan droogjes. "En gij zult gelijk hebben, mylord! Bovendien, wanneer ik u bedrieg, hebt gij altijd het middel bij de hand om u te wreken!" "En dat is?" "Mij van het eiland af te halen, dat ik niet heb kunnen verlaten." Ayrton had voor alles een antwoord gereed. Hij opperde zelf de bezwaren, hij leverde zelf onwraakbare bewijsgronden tegen zich. Zooals men ziet, wilde hij "zijn zaak" met ontwijfelbare goede trouw behandelen. Het was onmogelijk zich met argeloozer vertrouwen over te leveren. En toch vond hij een middel om nog verder te gaan op den weg der onbaatzuchtigheid. "Mylord en mijne heeren!" voegde hij er bij, "ik wil, dat gij volkomen overtuigd zult zijn, dat ik open kaart met u speel. Ik zoek u geenszins te misleiden en wil u een nieuw bewijs geven van mijn opregtheid in deze zaak. Ik ga rondborstig te werk, omdat ik zelf op uw regtschapenheid reken." "Spreek op, Ayrton!" antwoordde Glenarvan. "Mylord! ik heb uw woord nog niet, dat gij in mijn voorstel bewilligt en toch aarzel ik niet u te zeggen, dat ik zeer weinig van Harry Grant af weet." "Zeer weinig!" riep Paganel. "Ja, mylord! De bijzonderheden, die ik in staat ben u mede te deelen, hebben betrekking op mij; zij gaan mij aan, en zullen u niet helpen het spoor terug te vinden dat gij verloren hebt." Het gelaat van Glenarvan en den majoor teekende een levendige teleurstelling. Zij waanden hem in het bezit van een gewigtig geheim, en de bootsman bekende, dat zijn ontdekkingen niet veel om het lijf hadden. Wat Paganel aangaat, deze bleef even rustig. Hoe het ook zij, deze bekentenis van Ayrton, die zich om zoo te zeggen op genade of ongenade overgaf, trof zijn hoorders zeer, vooral toen de bootsman er ten slotte bijvoegde: "Nu weet gij het, mylord! De zaak zal voor u minder voordeelig zijn dan voor mij." "Dat maakt niet uit," antwoordde Glenarvan. "Ik neem uw voorstel aan. Ayrton! Ik geef u mijn woord, dat gij op een der Zuidzee-eilanden aan land zult gezet worden." "Goed, mylord!" antwoordde de bootsman. Verheugde die zonderlinge man zich over dat besluit? Men mogt er aan twijfelen; want zijn strak gelaat verried niet de minste aandoening. Het scheen, dat hij voor een ander handelde, niet voor zich. "Ik ben bereid om te antwoorden," sprak hij. "Wij hebben niets te vragen," zeide Glenarvan. "Vertel ons wat gij weet, Ayrton! en zeg vooreerst maar wie gij zijt." "Mijne heeren!" begon Ayrton, "ik ben werkelijk Tom Ayrton, de bootsman der _Britannia_. Ik heb den 12den Maart 1861 Glasgow verlaten op het schip van Harry Grant. Veertien maanden lang bevoeren wij samen de Stille Zuidzee om een gunstige plaats op te zoeken ten einde een schotsche kolonie te stichten. Harry Grant was er juist de man naar om groote dingen te doen; maar dikwijls hadden wij hooggaande twisten met elkander. Zijn karakter stond mij niet aan. Ik kan niet buigen; Harry Grant duldt geen verzet, mylord! wanneer zijn besluit genomen is; die man is van ijzer voor zich en voor anderen. Niettemin durfde ik te gaan muiten. Ik beproefde de bemanning ook tot muiterij over te halen en het schip te bemagtigen. Het doet hier weinig ter zake, of ik ongelijk had of niet. Hoe dat ook zij, Harry Grant weifelde niet, en zette mij den 8sten April 1862 op de westkust van Australië aan land." "Van Australië," zoo viel de majoor Ayrton in de rede, "dan hebt gij bij gevolg de _Britannia_ verlaten, voor zij Callao heeft aangedaan, vanwaar de laatste tijdingen gedagteekend zijn?" "Ja," antwoordde de bootsman; "want zoo lang ik aan boord was, is de _Britannia_ nooit te Callao geweest. Dat ik op de hoeve van Paddy O'Moore van Callao sprak, kwam daar vandaan, dat ik die omstandigheid uit uw verhaal had vernomen." "Ga voort, Ayrton!" zeide Glenarvan. "Daar stond ik nu verlaten op een bijna woeste kust; doch slechts twintig mijlen van de strafgevangenis van Perth af, de hoofdstad van West-Australië. Langs de kust zwervende ontmoette ik een bende gedeporteerden, die pas ontsnapt waren. Ik voegde mij bij hen. Gij zult mij, mylord! wel het verhaal schenken van het leven, dat ik derdehalf jaar leidde. Weet alleen, dat ik onder den naam van Ben Joyce het hoofd der vlugtelingen werd. In de maand September 1864 vervoegde ik mij op de iersche hoeve. Daar werd ik als knecht in dienst genomen onder mijn waren naam Ayrton. Ik wachtte daar op een gelegenheid om een schip te bemagtigen. Dat was mijn hoogste doel. Twee maanden later kwam de _Duncan_. Bij uw bezoek op de hoeve, mylord! vertelde gij de geheele geschiedenis van kapitein Grant. Ik vernam toen, wat ik nog niet wist, het verblijf der _Britannia_ te Callao, de laatste berigten van Junij 1862, twee maanden na mijn ontscheping, het voorval met het document, de stranding van het schip ergens op zeven en dertig graden, en eindelijk de gewigtige redenen, die gij hadt, om Harry Grant op het vastland van Australië te zoeken. Ik weifelde niet. Ik besloot de _Duncan_ te bemagtigen, een uitstekend schip, dat de snelste zeilers der engelsche oorlogsvloot ontkomen kon. Maar ze had zware averij geleden, die hersteld moest worden. Ik liet ze dus naar Melbourne vertrekken, en deed mij bij u voor in mijn ware betrekking van bootsman, terwijl ik aanbood u naar het tooneel eener schipbreuk te geleiden, die naar ik u voorloog op de oostkust van Australië zou plaats gehad hebben. Zoo leidde ik, nu eens gevolgd dan weder voorafgegaan door mijn rooverbende, uw gezelschap door de provincie Victoria. Mijn manschappen begingen aan de Camdenbrug een noodelooze misdaad; want was de _Duncan_ aan de kust dan kon ze mij niet ontgaan, en met dat jagt was ik meester op zee. Zoo voerde ik u, zonder uw wantrouwen op te wekken, tot aan de Sneeuw-rivier. Paarden en ossen werden één voor één met gastrolobium vergeven. Ik liet den wagen wegzakken in de moerassen der Sneeuw-rivier. Op mijn aandringen.... Maar gij weet het overige, mylord! en kunt er zeker van zijn, dat ik zonder de verstrooidheid van mijnbeer Paganel thans het bevel zou voeren op de _Duncan_. Ziedaar mijn geschiedenis, mylord! Mijne mededeelingen kunnen u helaas! niet op het spoor van Harry Grant brengen, en gij ziet, dat gij een slechten ruil gedaan hebt, door met mij te onderhandelen." De bootsman zweeg, sloeg als naar gewoonte de armen over elkaar en wachtte. Glenarvan en zijn vrienden bewaarden het stilzwijgen. Zij gevoelden, dat die vreemde boosdoener de volle waarheid had gesproken. De overrompeling der _Duncan_ was alleen mislukt door een omstandigheid onafhankelijk van zijn wil. Zijn medepligtigen waren aan de oevers der Twofold-baai gekomen, zooals het gevangenisbuis bewees, dat Glenarvan had gevonden. Daar hadden zij naar het bevel van hun aanvoerder op het jagt geloerd, en het wachten moede hadden zij zeker in de velden van Nieuw-Zuid-Wales hun bedrijf van plunderaars en brandstichters weder opgevat. De majoor begon weder het verhoor om van de datums, die op de _Britannia_ betrekking hadden, zeker te zijn. "Dus," vroeg hij den bootsman, "zijt gij bepaald op den 8sten April 1862 op de westkust van Australië aan land gezet?" "Juist," antwoordde Ayrton. "En weet gij, welke voornemens Harry Grant toen had?" "Ten naastebij." "Spreek op, Ayrton!" zeide Glenarvan. "De geringste aanwijzing kan ons op den weg brengen." "Ik kan niets anders zeggen dan dit, mylord!" antwoordde de bootsman, "Kapitein Grant was voornemens Nieuw-Zeeland te bezoeken. Dit gedeelte van zijn reisplan nu is niet uitgevoerd, terwijl ik aan boord was. Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat de _Britannia_ na haar vertrek van Callao Nieuw-Zeeland had aangedaan. Dat zou overeenkomen met den datum van 27 Junij 1862, waarop, volgens het document, de driemaster schipbreuk heeft geleden." "Dat is zoo," zeide Paganel. "Maar," hernam Glenarvan, "geen enkel woord, dat op het document bewaard is gebleven, is op Nieuw-Zeeland toepasselijk." "Daarop kan ik niet antwoorden," zeide de bootsman. "Goed, Ayrton!" zeide nu Glenarvan. "Gij hebt uw woord gehouden, ik zal het mijne houden. Wij zullen bepalen op welk eiland der Stille Zuidzee gij aan land zult gezet worden." "O, dat komt er niet op aan, mylord!" antwoordde Ayrton. "Keer naar uw hut terug," zeide Glenarvan, "en wacht ons besluit af." De bootsman ging heen onder geleide van twee matrozen. "Die schurk had een man kunnen zijn," zeide de majoor. "Ja!" antwoordde Glenarvan. "Het is een sterke en schrandere kerel! Waarom heeft hij zijn vermogens misbruikt om kwaad te doen!" "Maar Harry Grant?" "Ik vrees zeer, dat hij reddeloos verloren is! Arme kinderen! wie zou hun kunnen zeggen waar hun vader is?" "Ik!" antwoordde Paganel. "Ja, ik!" Het zal wel niemand ontgaan zijn, dat de anders zoo praatzieke en ongeduldige aardrijkskundige naauwelijks een mond had opengedaan, zoo lang het verhoor van Ayrton duurde. Hij luisterde met den mond digt. Maar dat laatste woord, dat hij sprak, woog tegen vele andere op, en deed Glenarvan driftig opspringen. "Gij!" riep hij, "weet gij, Paganel! waar kapitein Grant is!" "Ja, voor zooverre men dat althans weten kan," antwoordde de aardrijkskundige. "En door wien weet gij det?" "Door dat eeuwige document." "Zoo!" riep de majoor op een toon van volslagen ongeloof. "Luister eerst, Mac Nabbs!" zeide Paganel, "later moogt gij de schouders ophalen. Ik heb vroeger niet gesproken, omdat gij mij toch niet geloofd zoudt hebben. Later was het onnoodig. Maar dat ik nu er toe besluit is, omdat Ayrtons meening juist de mijne ondersteunt." "Dus Nieuw-Zeeland?..." vroeg Glenarvan. "Luistert en oordeelt," antwoordde Paganel. "Het is niet zonder reden, of liever het is niet zonder "eene reden," dat ik de dwaling beging, die ons gered heeft. Toen ik dien brief schreef, welken Glenarvan mij voorzeide, maalde het woord "Zeeland" mij door het hoofd. Ziehier waarom. Gij herinnert u, dat wij in den wagen waren. Mac Nabbs had aan lady Helena de geschiedenis der roovers verteld; hij had haar het nummer der _Australische en Nieuw-Zeelandsche courant_ ter hand gesteld, die het verhaal bevatte van de ramp aan de Camdenbrug. Terwijl ik schreef, lag het dagblad op den grond, zoo gevouwen, dat er maar twee lettergrepen van den titel zigtbaar waren. Die twee lettergrepen waren _aland_. Daar ging een licht voor mij op! _Aland_ was juist een woord uit het engelsche document, een woord, dat wij altijd vertaald hadden door _aan land_, en dat de uitgang zijn moest van den eigennaam _Zealand_." "Wat ge zegt!" riep Glenarvan. "Ja!" hernam Paganel innig overtuigd, "die uitlegging was mij ontgaan, en weet gij waarom? omdat mijn onderzoek natuurlijk het fransche document betrof, dat vollediger is dan de andere, en waarin dit belangrijke woord ontbreekt." "Ho! ho!" zeide de majoor, "nu gaat uw verbeeldingskracht wat te ver, Paganel! en vergeet gij al te gemakkelijk uw vroegere afleidingen." "Ga voort, majoor! ik ben bereid u te antwoorden." "Waar blijft dan uw woord _austra_?" hernam Mac Nabbs. "Dat verandert niet. Het beteekent eenvoudig de zuidelijke streken." "Goed. En die lettergreep _indi_, die eerst de wortel van _indianen_ en later de wortel van _inboorlingen_ geweest is?" "Welnu! voor de derde en laatste maal," antwoordde Paganel, "zal zij de eerste lettergreep zijn van het woord _indigence_ (nood)!" "En _contin_!" riep Mac Nabbs, "beteekent dat nog _continent_ (vastland)?" "Neen! omdat Nieuw-Zeeland maar een eiland is." "Bij gevolg?..." vroeg Mac Nabbs. "Waarde lord!" antwoordde Paganel, "ik zal het document vertalen volgens mijn derde uitlegging, dan kunt gij oordeelen. Maar twee opmerkingen vooraf: 1°. vergeet zooveel mogelijk de vroegere uitleggingen en maakt uw geest los van elke vroeger opgevatte meening; 2°. sommige gedeelten zult gij "gewrongen" vinden, en het is mogelijk, dat ik ze slecht vertaal; maar zij zijn van geen belang, onder anderen het woord _agonie_, waarmee ik verlegen zit, maar dat ik niet anders verklaren kan. Ook is het 't fransche document, dat tot grondslag dient voor mijn vertolking, en vergeet niet, dat het door een Engelschman is geschreven, die welligt niet goed bekend was met het fransche taaleigen. Na deze voorafspraak begin ik." En Paganel las langzaam en met nadruk het volgende: "Den 27 _Junij_ 1864 is de _driemaster Britannia_, van _Glasgow_, na een langen _doodstrijd_ in de _zuidelijke_ zeeën op de kusten van Nieuw-_Zeeland vergaan_,--in het engelsch _Zealand.--Twee matrozen_ en de _kapitein Grant_ zijn _aan land_ gespoeld. Daar, _steeds_ ter _pr_ooi aan een _nijpenden nood_, hebben zij _dit document_ in zee _geworpen_ op ... _lengte en_ 37°11' _breedte. Komt hun te_ hulp of zij zijn _verloren_." Paganel zweeg. Zijn vertaling was aannemelijk. Maar juist omdat zij even waarschijnlijk scheen als de vorige, kon zij ook verkeerd wezen. Glenarvan en de majoor legden er dus niets tegen in. Daar echter het spoor der _Britannia_ evenmin teruggevonden was op de kust van Patagonië als op die van Australië, ter plaatse waar de zeven en dertigste graad die twee landen snijdt, waren de kansen voor Nieuw-Zeeland gunstig. Deze opmerking, welke Paganel maakte, trof vooral zijn vrienden. "Zeg mij nu eens, Paganel!" sprak Glenarvan, "waarom gij deze verklaring omtrent twee maanden voor u hebt gehouden?" "Omdat ik u met geen ijdele hoop vleijen wilde. Ook gingen wij naar Auckland, dat juist op de breedte ligt, welke het document aangeeft." "Maar waarom hebt gij later niet gesproken, toen wij van dien weg afgeraakt waren?" "Omdat die vertolking, hoe juist zij ook moge zijn, niets kan bijdragen tot redding van den kapitein." "Om welke reden, Paganel?" "Omdat, aangenomen dat kapitein Harry Grant op Nieuw-Zeeland gestrand is, hij na de schipbreuk of door de handen der Zeelanders omgekomen is, omdat hij in het tijdsverloop van twee jaren nog niet is komen opdagen." "Dus houdt gij het er voor?..." vroeg Glenarvan. "Dat men misschien eenige wrakken van de schipbreuk zou kunnen terugvinden; maar dat de schipbreukelingen der _Britannia_ onherroepelijk verloren zijn!" "Zwijgt over dit alles, vrienden!" zeide Glenarvan, "en laat mij het oogenblik kiezen om deze treurige tijding aan de kinderen van kapitein Grant mede te doelen!" XX. Een kreet in den nacht. Weldra was het ruchtbaar onder het scheepsvolk, dat het geheim van het verblijf van kapitein Grant niet opgehelderd was door de mededeelingen van Ayrton. Er heerschte een diepe verslagenheid aan boord; want men had op den bootsman gerekend, en de bootsman wist niets, dat de _Duncan_ op het spoor der _Britannia_ had kunnen brengen. Het jagt stevende dus in dezelfde rigting voort. Alleen moest nog het eiland uitgekozen worden, dat voortaan het verblijf van Ayrton zijn zou. Paganel en John Mangles gingen de scheepskaarten na. Op zeven en dertig graden breedte troffen zij juist een eenzaam eilandje aan, bekend onder den naam van Maria Theresa, een verlaten rots in het midden der Stille Zuidzee, drie duizend vijf honderd mijlen van de amerikaansche kust en vijftien honderd van Nieuw-Zeeland gelegen. Ten noorden was het naaste land de Pomotoe-eilanden, onder fransche bescherming staande. Ten zuiden lag niets dan de onbewegelijk vaste ijsbanken aan de zuidpool. Geen enkel schip deed ooit dat eenzame eiland aan. Geen berigt ter wereld drong ooit zoo ver door. Alleen de stormvogels rustten er op hun lange togten uit, en vele kaarten vermeldden die rots niet eens, waartegen de golven der Zuidzee klotsen. Wanneer er ergens een volstrekte afzondering op aarde te vinden is, dan moest het wel op dat eiland zijn, dat zoover buiten de wegen ligt, die de menschen bezoeken. Men gaf Ayrton hiervan kennis. Ayrton bewilligde er in om daar ver van de menschen verwijderd te leven, en de steven werd naar Maria Theresa gerigt. Thans zou een zuiver regte lijn door de as der _Duncan_, het eiland en de baai van Talcahuano gegaan zijn. Twee dagen later, ten twee ure, seinde de uitkijk land aan den gezigteinder. Het was Maria Theresa, dat in de lengte uitgestrekt en zoo laag, dat het naauwelijks boven water uitstak, veel had van een ontzaggelijken walvisch. Dertig mijlen scheidden het nog van het jagt, welks steven de golven kliefde met een vaart van zestien knoopen in het uur. Langzamerhand werd het eilandje duidelijker zigtbaar. De zon, die naar het westen neigde, bescheen het helder, waardoor het een onregelmatige schaduw wierp. Eenige lage toppen vertoonden zich hier en daar, naarmate de stralen der dagvorstin er op vielen. Ten vijf ure meende Mangles een ligten rook te bespeuren, die omhoog steeg. "Is dat een vulkaan?" vroeg hij aan Paganel, die met den kijker voor de oogen dat nieuwe land beschouwde. "Ik weet niet, wat ik er van denken moet," antwoordde de aardrijkskundige. "Maria Therera is een weinig bekende plek. Echter zou het niet te verwonderen zijn, wanneer het zijn ontstaan te danken had aan een opheffing van den zeebodem en het bijgevolg vulkanisch was." "Maar," zeide Glenarvan, "wanneer een uitbarsting het heeft voortgebragt, staat het dan niet te vreezen, dat een uitbarsting het ook weer vernietigt?" "Dat is niet zeer waarschijnlijk," antwoordde Paganel. "Sedert eenwen is men reeds met zijn bestaan bekend, en dat is een waarborg. Wanneer een nieuw eiland, bij voorbeeld het eiland Julia, uit de Middellandsche zee oprees, bleef het niet lang boven water en verdween weinige maanden na zijn ontstaan." "Goed," zeide Glenarvan. "Denkt gij, dat wij voor den nacht aan wal kunnen gaan, John?" "Neen, Uwe Edelheid! Ik mag de _Duncan_ niet in de duisternis op een mij onbekende kust wagen. Ik zal zachtjes aan op en neer blijven houden, en morgen zenden wij met het krieken van den dag een boot naar den wal." 's Avonds ten acht ure scheen Maria Theresa, hoewel op vijf mijlen onder den wind, nog maar een lange, pas zigtbare schaduw. De _Duncan_ kwam steeds nader. Ten negen ure verdreef een vrij helder schijnsel, een vuur, de duisternis. Het bleef op dezelfde plaats en brandde voort. "Daaruit zou haast volgen, dat het een vuurspuwende berg is," zeide Paganel, die het aandachtig gadesloeg. "Maar dan moesten wij," antwoordde John Mangles, "op dezen afstand het leven hooren, dat altijd met een uitbarsting gepaard gaat, en de oostewind voert niet het minste geraas naar ons toe." "Inderdaad," zeide Paganel, "die vulkaan flikkert maar spreekt niet. Ook zou men zeggen, dat hij tusschenpoozen heeft gelijk een draailicht. "Gij hebt gelijk," hernam John Mangles, "en toch zijn het geen vuurtorens op deze kust. Ha!" riep hij uit, "weer een licht! En nu op het strand! Zie eens! Het beweegt zich! het verandert van plaats!" John bedroog zich niet. Er was een nieuw vuur bijgekomen, dat soms scheen uit te gaan en dan weer aanwakkerde. "Is het eiland dan bewoond?" vroeg Glenarvan. "Zeker door wilden," antwoordde Paganel. "Maar dan kunnen wij den bootsman hier niet afzetten." "Neen!" antwoordde de majoor; "dat zou een al te leelijk geschenk zijn, zelfs voor wilden." "Wij zullen een ander onbewoond eiland zoeken," zeide Glenarvan, die een glimlach niet kon onderdrukken over "de teerhartigheid" van Mac Nabbs. "Ik heb beloofd, dat Ayrtons leven zou gespaard worden, en wil mijn belofte houden." "Wij moeten althans op onze hoede zijn," voegde Paganel er bij. "De Zeelanders hebben de barbaarsche gewoonte de schepen in den val te lokken met beweegbare vuren, evenals voorheen de bewoners van Cornwallis. De inlanders op Maria Theresa kennen misschien ook dat kunstje." "Houd een streek af!" beval John den matroos aan het roer. "Zoodra morgen de zon opgaat, zullen wij de zaak onderzoeken." Ten elf ure keerden de passagiers en John Mangles in hun hutten terug. Op het voorschip ging de wacht op en neer. Op het achterschip was alleen de roerganger op zijn post. Nu beklommen Mary Grant en Robert de kampanje. Over het hek leunende zagen de beide kinderen van den kapitein bedroefd naar de lichtgevende zee en het fonkelende zog der _Duncan_. Mary dacht aan de toekomst van Robert; Robert dacht aan de toekomst zijner zuster. Beiden dachten aan hun vader. Leefde die aangebeden vader nog? moest men de hoop opgeven?... Maar neen, wat zou het leven zijn zonder hem? Wat zou er van hen geworden zijn zonder lord Glenarvan, zonder lady Helena? De knaap, door den tegenspoed gerijpt, giste welke gedachten zijn zuster verontrustten. Hij legde haar hand in de zijne. "Mary!" zoo sprak hij haar aan, "wij moeten nooit wanhopen. Herinner u de lessen, die vader ons gaf: "De moed vervangt op aarde alles," zeide hij. Laten wij dan ook dien onwankelbaren moed hebben, die hem boven alles verheven maakte. Tot nog toe hebt gij voor mij gewerkt, zusterlief! ik wil op mijn beurt voor u werken." "Lieve Robert!" antwoordde het meisje. "Ik moet u wat zeggen," hernam Robert. "Maar zult gij niet boos worden, Mary?" "Waarom zou ik boos worden, lieve?" "En solt gij mij laten begaan?" "Wat bedoelt gij?" vroeg Mary angstig. "Zuster! Ik wil zeeman worden...." "Wilt gij mij verlaten, Robert!" riep het meisje, terwijl zij de hand haars broeders drukte. "Ja, zuster! ik wil zeeman worden zooals vader, zeeman zooals kapitein John! Mary! lieve Mary! kapitein John heeft nog niet alle hoop verloren! Gij zult evenveel vertrouwen stellen in zijn verkleefdheid als ik! Hij heeft mij beloofd van mij een goed, misschien een groot zeeman te maken, en dan gaan wij vader samen zoeken! Zeg, dat gij het goed vindt, zuster! Wat vader voor ons gedaan zou hebben, zijn wij, ik ten minste, verpligt voor hem te doen! Mijn leven is geheel aan een doel gewijd: hem, die ons nooit een van beiden verlaten zou hebben, te zoeken, altijd te zoeken! Lieve Mary! wat was vader toch goed!" "En zoo edelaardig, zoo grootmoedig!" hernam Mary. "Weet gij, Robert! dat ons land reeds roem op hem droeg en hem onder zijn groote mannen zou gesteld hebben, indien het lot hem niet in zijn voortgang had gestuit?" "Of ik het weet!" zeide Robert. Mary Grant drukte Robert aan haar hart. De knaap voelde haar tranen over zijn voorhoofd vloeijen. "Mary! Mary!" riep hij uit, "of onze vrienden zwijgen of spreken, ik hoop nog en zal altijd hopen! Een man zooals vader sterft niet voor hij zijn taak heeft volbragt!" Mary Grant kon niet spreken. Tranen verstikten haar stem. Duizenderlei gevoelens kruisten elkander in haar ziel bij de gedachte, dat er nieuwe pogingen gedaan zouden worden om Harry Grant terug te vinden, en dat de verknochtheid van den jongen kapitein grenzeloos was! "Hoopt mijnheer John nog altijd?" vroeg zij. "Ja!" antwoordde Robert. "Hij is een broeder, die ons nooit zal verlaten. Ik zal zeeman worden, niet waar, zuster? een zeeman, om vader met hem te zoeken! Wilt gij dat wel!" "Of ik het wil!" antwoordde Mary. "Maar scheiden!" mompelde het meisje. "Gij zult niet alleen zijn, Mary! Dat weet ik! Vriend John heeft het mij gezegd. Mevrouw Helena zal u niet laten vertrekken. Gij zijt een vrouw; dus kunt en moet gij haar weldaden aannemen. Ze te weigeren zou ondankbaarheid wezen! Maar een man, dat heeft vader mij honderdmaal gezegd, een man moet zich door de wereld heenslaan!" "Maar hoe zal het dan met ons lief huis te Dundee gaan, waaraan zooveel herinneringen verbonden zijn?" "Dat houden we, zusje! Dat alles is geschikt en goed geschikt ook door vriend John en ook door lord Glenarvan. Hij zal u op het kasteel Malcolm houden, alsof gij zijn dochter waart! Dat heeft de lord aan vriend John gezegd, en vriend John heeft het mij verteld. Daar zult gij te huis zijn, en iemand hebben om over vader te spreken, in afwachting dat John en ik hem eens terugbrengen! Ach! wat een blijde dag zal dat zijn!" riep Robert, wiens gelaat van geestdrift blonk. "Mijn broeder! mijn jongen!" antwoordde Mary, "wat zou vader gelukkig zijn, als hij u hooren kon! Wat gelijkt gij toch, lieve Robert! op dien teergeliefden vader! Wanneer gij een man zijt, zult gij even zoo zijn als hij!" "Dat geve God, Mary!" zeide Robert, die schaamrood werd van heiligen en kinderlijken trots. "Maar hoe zullen wij onze schuld jegens lord en lady Glenarvan voldoen?" hernam Mary Grant. "O, dat zal niet moeijelijk vallen!" riep Robert in zijn kinderlijk vertrouwen. "Men bemint ze, men eert ze, dat vertelt men hun, men omhelst ze teeder, en bij de eerste gelegenheid de beste laat men zich voor hen doodschieten!" "Leef liever voor hen!" riep het meisje, terwijl zij het voorhoofd haars broeders met kussen bedekte. "Dat zullen zij liever hebben--en ik ook!" In gepeins verzonken keken de twee kinderen van den kapitein elkander zwijgend aan bij het flaauwe licht der sterren. In gedachten spraken, vroegen en antwoordden zij elkander toch nog. De kalme zee golfde zacht, en de schroef deed de lichtende golven uiteenspatten. Nu had er iets vreemds en inderdaad bovennatuurlijks plaats. Broeder en zuster ondervonden door die aantrekkingskracht, die op geheimzinnige wijze de zielen met elkander verbindt, tegelijk en op eens hetzelfde zinsbedrog. Mary en Robert verbeeldden zich uit die afwisselend donkere en schitterende golven een stem te hooren opgaan, wier doffe en klagende toon al de vezelen van hun hart deed trillen. "Help! help!" riep die stem. "Hebt gij het gehoord?" zeide Robert, "gij hebt het gehoord!" En over de verschansing leunende zagen beiden zoekend rond in den duisteren nacht. Maar zij zagen niet dan de eindeloose schaduw, die zich voor hen uitstrekte. "Robert!" zeide Mary, bleek van ontsteltenis, "ik heb gemeend.... Ja, ik heb gemeend evenals gij.... Wij hebben beiden de koorts, beste Robert!..." Maar daar trof een nieuw geroep hun oor, en thans was de begoocheling zoo sterk, dat beiden te gelijk uitriepen: "Vader! vader!..." Dat was te veel voor Mary Grant. Door de aandoening geschokt, viel zij bewusteloos in Roberts armen. "Help!" riep Robert. "Zuster! vader! help!" De man aan het roer kwam aanloopen om het meisje op te helpen. De wachthebbende matrozen kwamen erbij, vervolgens John Mangles, lady Helena en Glenarvan, die verschrikt ontwaakt waren. "Mijn zuster sterft en daar is vader!" riep Robert op de golven wijzende. Men begreep niets van hetgeen hij zeide. "Zeker!" herhaalde hij. "Daar is vader! Ik heb vaders stem gehoord! Mary heeft ze ook gehoord!" Mary, die weer bijgekomen was, riep nu ook radeloos en waanzinnig uit: "Vader! daar is vader!" Het ongelukkige meisje stond op, bukte over de leuning en wilde in zee springen. "Mylord! mevrouw Helena!" herhaalde zij met gevouwen handen, "ik zeg u dat vader daar is! Ik verzeker u, dat ik zijn stem uit de golven heb hooren opstijgen als een jammerklagt, als een laatst vaarwel!" Nu overvielen het arme kind weder kramp en stuiptrekkingen. Zij sloeg wild in het rond. Zij moest naar haar hut worden gebragt, en lady Helena volgde haar om haar te verplegen, terwijl Robert altijd maar riep: "Vader! daar is vader! Ik ben er zeker van, mylord!" De getuigen van dit droevig tooneel begrepen eindelijk, dat de twee kinderen van den kapitein de speelbal waren geweest van een verstandsverbijstering. Maar hoe kon men hun zoo fel geschokte zinnen weder tot rust brengen? Glenarvan beproefde het echter. Hij vatte Robert bij de hand en zeide: "Hebt gij uwe vaders stem gehoord, beste jongen?" "Ja, mylord! Daar, in het midden der golven! Hij riep: Help! help!" "En hebt gij die stem herkend?" "Dat zou ik denken, mylord! O, ja! ik zweer het u! Mijn zuster heeft ze ook gehoord, ook herkend evenals ik! Hoe kunt gij zeggen, dat wij ons beiden bedrogen hebben? Mylord! laat ons vader gaan helpen! Een boot! een boot!" Glenarvan zag wel, dat hij het den armen knaap niet uit het hoofd kon praten. Toch deed hij nog een laatste poging en riep den man aan het roer. "Hawkins!" vroeg hij hem, "stondt gij aan het roer, toen miss Mary dat vreemde toeval kreeg?" "Ja, Uwe Edelheid!" antwoordde Hawkins. "En hebt gij niets gezien, niets gehoord?" "Niets." "Gij ziet het, Robert!" "Als het de vader van Hawkins geweest was," antwoordde de knaap met ontembaar vuur, "zou Hawkins niet zeggen, dat hij niets gehoord had. Het was mijn vader, mylord! mijn vader! mijn vader!..." Roberts stem werd door snikken gesmoord. Ook hij viel bleek en sprakeloos in zwijm. Glenarvan liet Robert in zijn bed leggen, waar het kind, door aandoening uitgeput, in een diepe sluimering verzonk. "Arme weezen!" zeide John Mangles, "God beproeft ben vreeselijk!" "Ja!" antwoordde Glenarvan, "de overmaat van smart zal bij beiden op hetzelfde oogenblik een gelijke verstandsverbijstering teweeg gebragt hebben." "Bij beiden?" mompelde Paganel, "dat is vreemd! De zuivere wetenschap zou dat niet erkennen." Vervolgens bukte Paganel op zijn beurt over de verschansing, en luisterde scherp toe, na allen een teeken gegeven te hebben om te zwijgen. In het rond heerschte een ongestoorde stilte. Paganel praaide met luider stem. Hij kreeg geen antwoord. "Dat is vreemd!" herhaalde de aardrijkskundige, terwijl hij naar zijn hut ging. "Een innige overeenstemming van gevoelens en smarten is niet voldoende om een natuurverschijnsel te verklaren!" Den volgenden morgen, den 8sten Maart, waren ten vijf ure, toen de zon opging, al de passagiers, ook Robert en Mary, die men niet had kunnen tegenhouden, op het dek van de _Duncan_ bijeen. Ieder wilde dat land onderzoeken, dat men den vorigen dag maar even gezien had. De kijkers werden nieuwsgierig op de voornaamste punten des eilands gerigt. Het jagt stevende er op een mijl afstands langs. De geringste bijzonderheden waren zigtbaar. Daar slaakte Robert op eens een kreet. De knaap beweerde twee mannen te zien heen en weer loopen en wenken, terwijl een derde een vlag zwaaide. "De engelsche vlag!" riep John Mangles, die zijn kijker had genomen. "Dat is waar!" riep Paganel zich driftig naar Robert wendende. "Mylord!" zeide Robert bevend van aandoening, "mylord! indien gij niet wilt, dat ik naar het eiland zwem, zult gij een boot laten uitzetten. Ach, mylord! ik smeek u op mijn knieën, laat ik de eerste zijn, die aan land stap." Niemand op het schip durfde spreken. Hoe! op dit eilandje onder dien zeven en dertigsten graad, drie mannen, schipbreukelingen, Engelschen! En elk herinnerde zich het gebeurde op den vorigen avond en die stem, welke Robert en Mary 's nachts gehoord hadden!... Hadden de kinderen zich misschien maar in één opzigt vergist? hadden zij werkelijk een stem gehoord, maar kon het de stem huns vaders zijn? neen, duizendmaal neen, helaas! En allen dachten aan de vreeselijke teleurstelling, die hen wachtte, vreesden, dat die nieuwe beproeving hun krachten zou te boven gaan! maar hoe hen te weerhouden? Lord Glenarvan had er den moed niet toe. "In de boot!" beval hij. In een minuut was de boot in zee. De twee kinderen van den kapitein, Glenarvan, John Mangles en Paganel stapten er in, en ze stak snel van boord door zes matrozen voortbewogen, die hard roeiden. Tien vademen van den oever af uitte Mary een hartverscheurenden kreet: "Vader!" Op de kust stond iemand tusschen twee andere mannen in. Zijn groote en sterke gestalte, zijn tegelijk zachtmoedig en vermetel gelaat, een duidelijk mengsel van de trekken van Mary en Robert Grant, bewezen genoeg, dat hij de man zijn moest, dien de twee kinderen zoo dikwijls hadden afgeschilderd. Hun hart had hen niet bedrogen! Het was hun vader, het was kapitein Grant. De kapitein hoorde den uitroep van Mary, breidde de armen uit en viel als door den bliksem getroffen op het zand. XXI. Het eiland Tabor. Men sterft niet van vreugde; want vader en kinderen waren reeds bijgekomen, nog voor men hen op het jagt had opgenomen. Wie zou dat tooneel kunnen schetsen? Woorden zijn daartoe onvermogend. De geheele bemanning weende op het gezigt dier drie wezens, die elkander sprakeloos omhelsden. Zoodra Harry Grant het dek betrad, boog hij zijn knie. De vrome Schot wilde, nu hij als het ware op vaderlandschen bodem stond, voor alles God voor zijn verlossing danken. Daarop wendde hij zich tot lady Helena, tot lord Glenarvan en allen, die hem omringden, om hen met een door aandoening gesmoorde stem te danken. In weinige woorden hadden zijn kinderen hem op den korten togt van het eiland naar het jagt de geheele geschiedenis der _Duncan_ verhaald. Welk een ontzettende schuld had hij aangegaan jegens die edele vrouw en haar reisgenooten! Hadden niet allen, van lord Glenarvan af tot den geringsten matroos toe, voor hem gestreden en geleden? Harry Grant uitte de gevoelens van dankbaarheid, waarmede zijn hart vervuld was, met zooveel eenvoudigheid en zielegrootheid; zijn mannelijk gelaat toonde zulk een zuivere en zachte ontroering, dat de geheele bemanning zich ruimschoots beloond achtte voor het doorgestane lijden. Zelfs in het oog van den koelen majoor welde een traan, dien hij niet kon wegdringen. En de waardige Paganel weende als een kind, dat er niet eens aan denkt om zijn tranen te verbergen. Harry Grant werd niet moede zijn dochter aan te zien. Hij vond haar schoon, bekoorlijk! hij zeide het haar en herhaalde het luide, tevens lady Helena tot getuige nemende, als om zich te verzekeren, dat zijn vaderliefde hem niet misleidde. Daarop rigtte hij zich tot zijn zoon en riep verrukt uit: "Wat is hij gegroeid! Hij is een heele kerel geworden!" En hij deelde aan die twee dierbare wezens mildelijk de duizend kussen uit, die een afzijn van twee jaren in zijn hart had opgehoopt. Robert stelde hem één voor één al zijn vrienden voor, en wist telkens zijn uitdrukkingen af te wisselen, hoewel hij van allen hetzelfde te zeggen had! Want de een zoowel als de andere, allen waren goed geweest voor de twee weezen. Toen de beurt aan John Mangles kwam om voorgesteld te worden, bloosde de kapitein als een meisje, en zijn stem beefde, toen hij den vader van Mary beantwoordde. Lady Helena vertelde nu aan kapitein Grant de geheele reis en maakte hem trotsch op zijn zoon, trotsch op zijn dochter. Harry Grant vernam de moedige daden van den jongen held, en hoe dit kind reeds een gedeelte der vaderlijke schuld bij lord Glenarvan had afbetaald. John Mangles sprak op zijn beurt over Mary op zulk een wijze, dat Harry Grant, die reeds van lady Helena vernomen had, hoe de zaken stonden, de band zijner dochter in de forsche hand van den jeugdigen kapitein legde, en zich tot lord en lady Glenarvan wendde met de woorden: "Mylord! en gij, mevrouw! laten wij onze kinderen zegenen!" Toen alles wel voor de duizendste maal verteld was, deelde Glenarvan aan Harry Grant de geheele toedragt van het gebeurde met Ayrton mede. Grant bevestigde de bekentenis van den bootsman betreffende diens ontscheping op de australische kust. "Het is een schrandere en vermetele kerel," voegde hij er bij, "dien zijn hartstogten op een verkeerden weg hebben gebragt. Mogten nadenken en berouw hem tot betere inzigten leiden!" Maar voor Ayrton naar het eiland Tabor werd overgebragt, wilde Harry Grant de eer zijner rots bij zijn nieuwe vrienden ophouden. Hij noodigde hen uit om zijn houten huis te bezoeken en zich neer te zetten aan de tafel van den oceanischen Robinson. Glenarvan en zijn gasten namen dit verzoek bereidwillig aan. Robert en Mary Grant brandden van begeerte om die eenzame plekken te zien, waar de kapitein hen zoo menigmaal had beschreid. Er werd een boot bemand, en de vader, de twee kinderen, lord en lady Glenarvan, de majoor, John Mangles en Paganel landden weldra op de kust des eilands. In eenige uren had men het geheele gebied van Harry Grant doorkruist. Het was eigenlijk slechts de kruin van een klip, een vlak, bezaaid met basaltblokken en vulkanische uitwerpselen. Bij de wording der aarde was die berg door de werking van het onderaardsche vuur langzaam opgerezen uit de afgronden van de Stille Zuidzee; maar sedert eeuwen reeds was de vulkaan een rustige berg en zijn gedempte krater een door de golven bespoeld eiland geworden. Daarop ontstond er teelaarde; het plantenrijk maakte zich van dien nieuwen bodem meester; eenige walvischvaarders bragten er zeker huisdieren, geiten en varkens die in verwilderden toestand vermenigvuldigden, en de natuur werd door haar drie rijken vertegenwoordigd op dit eenzame eiland in het midden van den oceaan. Toen de schipbreukelingen der _Britannia_ er een toevlugtsoord hadden gevonden, bragt de hand des menschen orde en regelmaat in de pogingen der natuur. In derdehalf jaar veroorzaakten Harry Grant en zijn matrozen een geheele omkeering op hun eiland. Verscheidene zorgvuldig bebouwde akkers land bragten uitstekende groenten voort. De bezoekers bereikten het door groene gomboomen beschaduwde huis; voor zijn vensters lag de prachtige zee, die in de stralen der zon schitterde. Harry Grant liet de tafel aanrigten in de schaduw der schoone boomen en allen plaatsten zich er om heen. Een geitebout, nardoibrood, melkspijs, twee of drie schotels wilde chicorei, zuiver en frisch water, ziedaar de geregten, waaruit dit eenvoudige echt herderlijk maal bestond. Paganel was in de wolken. Zijn oude voorliefde om den Robinson te spelen kwam weer bij hem boven. "Die schurk van een Ayrton zal niet te beklagen zijn!" riep hij in vervoering uit. "Dit eilandje is een paradijs." "Ja!" antwoordde Harry Grant, "een paradijs voor drie arme schipbreukelingen, die de Hemel er in het leven houdt! maar het spijt mij, dat Maria Theresa niet een groot en vruchtbaar eiland is, met een rivier in plaats van een beek, en een haven in plaats van een inham, aan de zeewinden blootgesteld." "En waarom, kapitein?" vroeg Glenarvan. "Omdat ik er dan de volkplanting zou aangelegd hebben, waarmede ik Schotland in de Stille Zuidzee wil begiftigen." "Ha, kapitein Grant!" zeide Glenarvan, "hebt gij dan bet denkbeeld niet opgegeven, dat u zoo geliefd heeft gemaakt in ons Oud-Schotland?" "Neen, mylord! en God heeft mij door uwe hand alleen gered om mij gelegenheid te geven het uit te voeren. Onze arme broederen in Caledonië, allen die lijden, moeten op een nieuwen grond een schuilplaats vinden tegen de ellende! Ons dierbaar vaderland moet in deze zeeën een eigene kolonie bezitten, die het alleen toebehoort, waar het die onafhankelijkheid en die welvaart, welke het in Europa mist, eenigzins terugvindt!" "Dat is goed gezegd, kapitein Grant!" antwoordde lady Helena. "Het is een mooi plan en een groot hart waardig! Maar dit eilandje?..." "Neen, mevrouw! het is een rots, die hoogstens goed is om eenige kolonisten te voeden, terwijl wij een groot land noodig hebben, dat nog in het volle bezit zijner natuurschatten is!" "Welnu, kapitein!" riep Glenarvan "de toekomst behoort ons, en dat land zullen wij zamen zoeken!" Harry Grant en Glenarvan wisselden een warmen handdruk, als om die belofte te bezegelen. Nu wilden allen nog op dit eiland, in dit nederige huis de geschiedenis van de schipbreukelingen der _Britannia_ gedurende die twee lange jaren van verlatenheid hooren. Harry Grant haastte zich om aan het verlangen zijner nieuwe vrienden te voldoen en verhaalde het volgende: "Mijn geschiedenis is die van alle Robinsons, welke op een eiland worden geworpen, en die alleen op God en zichzelven kunnende rekenen, gevoelen, dat zij verpligt zijn hun leven aan de elementen te betwisten. "In den nacht van den 26sten op den 27sten Junij 1862 verging de _Britannia_, door een zesdaagschen storm zwaar gehavend, op de rotsen van Maria Theresa. De zee was hoogst onstuimig, redding onmogelijk, en mijn geheele bemanning kwam ellendig om. Ik en mijn beide matrozen Bob Learce en Joe Bell waren de eenigen, die na twintig vruchtelooze pogingen de kust mogten bereiken! "Het land, waar wij aanspoelden, was slechts een verlaten eilandje; twee mijlen breed en vijf lang, met een dertigtal boomen in het midden, eenige weiden en een bron van frisch water, die gelukkig nooit uitdroogde. Met mijn twee matrozen alleen in dezen uithoek der aarde, wanhoopte ik niet. Ik stelde mijn vertrouwen op God en maakte mij gereed tot een hardnekkige worsteling. Bob en Joe, mijn wakkere deelgenooten in het ongeluk, stonden mij krachtdadig bij. "Wij begonnen, evenals de denkbeeldige Robinson van Daniel De Foe, ons voorbeeld, met het hout, dat van het schip aan den wal dreef, werktuigen, wat kruid, wapens en een zak kostbare zaden te verzamelen. De eerste dagen waren moeijelijk; maar weldra voorzagen jagt en vischvangst overvloedig in ons voedsel: want in het binnenland hielden zich een menigte wilde geiten op en de kusten wemelden van zeedieren. Langzamerhand rigtten wij ons behoorlijk in. "Ik was naauwkeurig bekend met de ligging des eilands door mijn instrumenten, die ik uit de schipbreuk gered had. Daaruit bleek het ons, dat geen schepen hier zouden komen, en dat wij alleen door een goddelijke bestiering gered konden worden. Ofschoon denkende aan degenen, die mij dierbaar waren en die ik nooit terug meende te zien, onderwierp ik mij moedig aan die beproeving, en dagelijks sloot ik den naam mijner twee kinderen in mijn gebeden in. "Intusschen werkten wij stevig door. Weldra waren verscheidene akkers lands met de zaden der _Britannia_ bezaaid; aardappelen, chicorei en zuring leverden ons een gezond voedsel; later nog andere groenten. Wij vingen eenige geiten, die spoedig tam werden. Wij hadden melk en boter. De nardoi, die in de uitgedroogde kreken groeide, verschafte ons een vrij stevig brood, en de zorg voor onze ligchamelijke behoeften verontrustte ons niet. "Wij hadden van het wrak der _Britannia_ een houten huis gebouwd; het werd met goedgeteerde zeilen belegd, en onder dat stevige dak verliep de regentijd gelukkig. Daar werden heel wat plannen, heel wat droomen besproken, waarvan de beste verwezenlijkt is! "Eerst dacht ik er aan om de zee te trotseeren met een boot, van het wrak van het schip gemaakt; maar vijftien honderd mijlen scheidden ons van het naaste land, dat is te zeggen van de Pomotoe-eilanden. Geen boot was tegen zulk een langen togt bestand. Ik zag er daarom van af en wachtte mijn redding alleen nog van goddelijke tusschenkomst. "Ach, lieve kinderen! hoe menigmaal hebben wij op de rotsen staande naar schepen uitgezien! Zoo lang onze ballingschap duurde, vertoonden zich maar twee of drie zeilen aan den gezigteinder, die terstond weder verdwenen. Zoo verliepen derdehalf jaar. Wij hoopten niet meer, maar wanhoopten nog niet. "Gisteren eindelijk had ik den hoogsten top des eilands beklommen, toen ik in het westen een ligten rook zag opstijgen. Hij werd al zwaarder. Weldra ontwaarde mijn oog een schip. Het scheen op ons aan te houden. Maar zou het dit eilandje niet vermijden, dat geen ankerplaats aanbood? "Ach, welk een angstvolle dag! Het is te verwonderen dat mijn hart niet in mijn borst verpletterd is! Mijn makkers legden een vuur aan op een der rotstoppen van Maria Theresa. Het werd nacht, maar het jagt gaf geen enkel bewijs, dat het ons had opgemerkt! Toch lag onze redding daar! Zouden wij weder onze hoop zien verijdelen?" "Ik aarzelde niet langer. De duisternis nam toe. Het vaartuig kon in den nacht het eiland omvaren. Ik sprong in zee en zwom er heen. De hoop verdriedubbelde mijne krachten. Met bovenmenschelijke inspanning kliefde ik de golven! Ik naderde het jagt en was er nog maar dertig vademen van af, toen het wendde! "Toen hief ik dat noodgeschrei aan, dat mijn twee kinderen alleen konden hooren, en dat geen inbeelding is geweest. "Daarop kwam ik weer aan land, uitgeput en krachteloos door aandoening en vermoeidheid. Mijn twee matrozen namen mij half dood op. Die laatste nacht, welken wij op het eiland doorbragten, was allervreeselijkst, en wij achtten ons reeds voor altijd verlaten, toen ik bij het aanbreken van den dag het jagt langzaam op en neer zag stoomen. Uw boot werd uitgezet.... Wij waren gered, en door Gods goedheid waren mijn kinderen er bij, die mij de armen toestaken!" Het slot van het verhaal van Harry Grant werd door de kussen en liefkozingen van Mary en Robert telkens afgebroken. En nu eerst vernam de kapitein, dat hij zijn redding te danken had aan het tamelijk raadselachtig document, dat hij acht dagen na zijn schipbreuk in een flesch gedaan en aan de genade der golven toevertrouwd had. Maar wat dacht Paganel wel bij dat verhaal van kapitein Grant? De waardige aardrijkskundige zette wel voor de duizendste maal de woorden van bet document in gedachten om! Hij peinsde weder over die drie opeenvolgende, alle drie valsche verklaringen! Hoe was het eiland Maria Theresa dan toch aangeduid op die door het zeewater beschadigde papieren? Paganel kon het niet langer uithouden. Hij greep de hand van Harry Grant en riep: "Zeg mij toch eens, kapitein! wat er wel op uw onleesbaar papier stond?" Door deze vraag van den aardrijkskundige werd de algemeene nieuwsgierigheid opgewekt; want nu zou het raadsel, waartoe zij reeds negen maanden lang den sleutel zoekten, opgelost worden! "Welnu, kapitein!" vroeg Paganel, "herinnert gij u den juisten inhoud van het document?" "Zeker," antwoordde Harry Grant. "Geen dag verliep, zonder dat ik mij die woorden te binnen bragt, waarop al onze hoop was gevestigd." "En welke waren het, kapitein?" vroeg Glenarvan. "Spreek! want onze eigenliefde is gekwetst." "Ik ben gereed aan uw verlangen te voldoen," antwoordde Harry Grant; "maar gij weet, dat ik om de kansen op redding te vermeerderen, drie documenten in drie talen geschreven in de flesch heb gedaan. Welk verlangt gij nu te kennen?" "Zijn ze dan niet gelijkluidend?" riep Paganel. "Ja, op éénen naam na." "Welnu! zeg dan het fransche document op," hernam Glenarvan. "De golven hebben dit het meest ontzien en daarom heeft het voornamelijk den grondslag onzer uitleggingen uitgemaakt." "Mylord! het luidde woordelijk als volgt:" antwoordde Harry Grant, "Den 29sten Junij 1862 is de driemaster _Britannia_ van Glasgow vergaan op vijftien honderd uren van Patagonië, op het zuidelijk halfrond. Aan land gekomen, hebben twee matrozen en kapitein Grant bet eiland Tabor bereikt...." "Wat blieft!" riep Paganel. "Daar," hernam Harry Grant, "hebben zij, steeds ter prooi aan vreeselijk gebrek, dit document op 153° lengte en 37°11' breedte in zee geworpen. Kom hun te hulp of zij zijn verloren". Op dien naam Tabor was Paganel driftig opgerezen; vervolgens riep hij, daar hij zich niet langer bedwingen kon: "Hoe! het eiland Tabor! maar het is het eiland Maria Theresa!" "Zeker, mijnheer Paganel!" antwoordde Harry Grant, "Maria Theresa op de engelsche en duitsche kaarten, maar Tabor op de fransche!" Nu kreeg Paganel zoo'n geduchten vuistslag op den schouder, dat hij ineenkromp. De waarheid verpligt ons te zeggen, dat het de majoor was, die, thans voor het eerst zijn ernst en gewone wellevendheid verloochenende, hem zoo onzacht behandelde. "Aardrijkskundige!" zeide Mac Nabbs op den toon der diepste verachting. Maar Paganel had de hand van den majoor niet eens gevoeld. Wat beteekende dat, vergeleken bij de schande, die hem als aardrijkskundige trof! Zoo was hij dan, gelijk hij aan kapitein Grant vertelde, langzamerhand digter bij de waarheid gekomen! Hij had het onverklaarbare document bijna geheel ontcijferd! Beurtelings waren de namen Patagonië, Australië, Nieuw-Zeeland hem als ontwijfelbaar juist voorgekomen. _Contin_, eerst _continent_ (vastland), had allengs zijn ware beteekenis van _continuel_ (steeds) gekregen. _Indi_ had voor en na beteekend _indiens_ (Indianen), _indigènes_ (inboorlingen), ten slotte _indigence_ (gebrek), zijn ware beteekenis. Alleen het beschadigde woord "abor" had de scherpzinnigheid van den aardrijkskundige te schande gemaakt! Paganel had er hardnekkig den stam van het werkwoord aborder (aanlanden) in gezien, terwijl het de eigennaam, de fransche naam was van het eiland Tabor, dat den schipbreukelingen der _Britannia_ tot verblijfplaats strekte! Die dwaling was echter moeijelijk te vermijden; want de engelsche kaarten van de _Duncan_ gaven aan dit eilandje den naam Maria Theresa. "Dat maakt niet uit!" riep Paganel, zich de haren uit het hoofd trekkende, "ik had die dubbele benaming niet moeten vergeten! Dit is een onvergefelijke fout, een ongehoorde dwaling voor een secretaris der Maatschappij van aardrijkskunde! Ik ben onteerd." "Matig toch uw droefheid, mijnheer Paganel!" zeide lady Helena. "Neen, mevrouw! neen! ik ben een ezel!" "Een geleerde ezel!" voegde de majoor er troostend bij. Toen het maal afgeloopen was, bragt Harry Grant alles in zijn huis in orde. Hij nam niets mee; hij wilde dat de schuldige de rijkdommen van den braven man erven zou. Men keerde naar boord terug. Glenarvan was voornemens nog dien dag te vertrekken en gaf de noodige bevelen om den bootsman aan land te brengen. Ayrton verscheen op de kampanje en stond voor Harry Grant. "Ik ben het, Ayrton!" zeide Grant. "Dat zie ik, kapitein!" antwoordde Ayrton zonder eenige verbazing aan den dag te leggen over het wedervinden van Harry Grant. "Welnu! het doet mij geen leed, dat ik u in welstand terugzie." "Het schijnt, Ayrton! dat ik een fout heb begaan, toen ik u op een bewoonde kust aan land zette." "Dat schijnt zoo, kapitein!" "Gij zult mij op dat onbewoonde eiland vervangen. Moge de hemel u tot inkeer brengen!" "Dat zij zoo!" antwoordde Ayrton bedaard. Vervolgens sprak Glenarvan den bootsman aldus aan: "Blijft gij bij uw verlangen, Ayrton! om aan wal te worden gebragt?" "Ja, mylord!" "Staat het eiland Tabor u aan?" "Volmaakt." "Luister dan naar mijn laatste woorden, Ayrton! Hier zult gij van de geheele aarde afgezonderd en buiten aanraking zijn met uw medemenschen. Wonderen zijn zeldzaam, en gij zult dit eilandje niet kunnen ontvlugten, waar de _Duncan_ u achterlaat. Gij zult alleen zijn, onder het oog van een God, die tot op den bodem des harten leest; maar gij zult niet verloren noch onbekend zijn, zooals kapitein Grant was. Hoe zeer gij ook onwaardig zijt, dat iemand aan u denkt, zullen de menschen u toch niet vergeten. Ik weet waar gij zijt, Ayrton! Ik weet, waar ik u terugvinden kan, ik zal u niet vergeten." "God behoede Uwe Edelheid!" was alles wat Ayrton antwoordde. Dat waren de laatste woorden, die tusschen Glenarvan en den bootsman gewisseld warden. De boot was gereed. Ayrton stapte er in. John Mangles had vooraf eenige kisten met verduurzaamde levensmiddelen, kleederen, gereedschappen, wapens, kruid en lood naar het eiland laten brengen. De bootsman kon dus door den arbeid herschapen worden, niets ontbrak hem, zelfs geen boeken, o.a. de Bijbel, die zoo dierbaar is aan de harten der Engelschen. Het scheidensuur was geslagen. De bemanning en de passagiers stonden op het dek. Meer dan één voelde zijn hart wegkrimpen. Mary Grant en lady Helena konden haar aandoening niet verbergen. "Is er niets aan te doen?" vroeg de jeugdige gade haren echtgenoot, "moet die ongelukkige verstooten worden?" "Er is niets aan te doen, Helena!" antwoordde lord Glenarvan. "Het is de boete!" Nu stak de boot af onder bevel van John Mangles. Ayrton stond, kalm als altijd, overeind, nam den hoed af en groette deftig. Glenarvan ontblootte met de geheele bemanning het hoofd, zooals men doet voor een stervende, en de boot voer in diepe stilte weg. Zoodra Ayrton aan wal kwam, sprong hij op het strand, en keerde de boot naar het schip terug. Het was nu 's namiddags vier ure, en de passagiers konden op de kampanje zien, dat de bootsman met over elkander geslagen armen, zoo onbewegelijk als een standbeeld naar het schip staarde. "Vertrekken wij, mylord?" vroeg John Mangles. "Ja, John!" antwoordde Glenarvan, meer ontroerd dan hij wilde laten blijken. "Volle kracht!" beval John den machinist. De stoom ontweek fluitend uit de stoompijp, de schroef beukte de golven, en ten acht ure verdwenen de laatste toppen van het eiland Tabor in de duisternis van den nacht. XXII. De laatste verstrooidheid van Jacques Paganel. Elf dagen nadat zij van het eiland was vertrokken, den 18den Maart, kreeg de _Duncan_ de amerikaansche kust in het gezigt, en den volgenden dag liet ze het anker vallen in de baai van Talcahuano. Zij kwam daar terug na een reis van vijf maanden, gedurende welke zij, zonder afwijking den zeven en dertigsten breedtegraad volgende, de wereld was rondgereisd. De ondernemers van dien gedenkwaardigen togt, zonder wedergade in de jaarboeken der _Reizigers club_, hadden Chili, de Pampa's, de Argentijnsche republiek, den Atlantischen oceaan, de eilanden Tristan d'Acunha, de Indische zee, de eilanden Amsterdam, Australië, Nieuw-Zeeland, het eiland Tabor en de Stille Zuidzee bereisd. Hun pogen was niet ijdel geweest: zij bragten de schipbreukelingen der _Britannia_ mede. Niet een der wakkere Schotten, die op de stem van hun heer waren vertrokken, ontbrak bij de oproeping, allen keerden in hun Oud-Schotland terug, en deze reis had veel overeenkomst met den "tranenloozen" slag der oude geschiedenis. Zoodra de _Duncan_ nieuwen voorraad ingenomen had, stevende zij langs de kusten van Patagonië, voer om kaap Hoorn en stak den Atlantischen oceaan over. Geen enkel meldenswaardig voorval had er op die reis plaats. Het jagt bevatte een geheele lading geluk. Er bestond geen geheim meer aan boord, niet eens de gevoelens, die John Mangles koesterde voor Mary Grant. Ja toch, nog één. Mac Nabbs liep nog altijd met iets rond. Waarom hield Paganel toch altijd zoo stijf zijn kleeren gesloten, en verborg hij neus en ooren in een cache-nez? De majoor brandde van begeerte om de reden van die zonderlinge handelwijze te kennen. Maar het moet gezegd worden, Mac Nabbs mogt vragen, zinspelen, vermoedens koesteren, zooveel hij wilde, Paganel knoopte zijn jas niet los. Zelfs niet toen de _Duncan_ de linie passeerde en het pek tusschen de naden van het dek smolt onder een warmte van vijftig graden. "Hij is zoo verstrooid, dat hij zich verbeeldt te St. Petersburg te zijn!" zeide de majoor, toen hij den aardrijkskundige zich in een ruimen winterjas zag wikkelen, alsof het kwik in den thermometer bevroren was. Den 9den Mei eindelijk, drie en vijftig dagen na het vertrek uit Talcahuano, peilde John Mangles het kustlicht van kaap Clear. Het jagt voer het St. George-kanaal in, de Iersche zee door, en liep den 10den Mei de golf van Clyde binnen. Ten elf ure ankerde het te Dumbarton. 's Namiddags ten twee ure deden de reizigers hun intogt in het kasteel Malcolm onder het vreugdegejuich der Hooglanders. Het stond dus geschreven, dat Harry Grant en zijn twee medgezellen gered zouden worden, dat John Mangles met Mary Grant zou huwen in de oude hoofdkerk van St. Mungo, waar de eerwaarde Paxton, na negen maanden vroeger voor het behoud des vaders te hebben gebeden, nu het huwelijk der dochter met zijn redder inzegende. Het stond dus geschreven, dat Robert een zeeman zou zijn, gelijk Harry Grant, een zeeman, gelijk John Mangles, en dat hij met hen de grootsche plannen van den kapitein weder zou opvatten onder de hooge bescherming van lord Glenarvan. Maar stond het ook geschreven, dat Jacques Paganel niet als een oude vrijer sterven zou? Waarschijnlijk niet. Na zijn gevaarvollen togt kon het immers niet anders, of de faam moest den roem van den geleerden aardrijkskundige uitbazuinen. Zijn verstrooidheid deed opgeld in de groote wereld van Schotland. Men betwistte hem elkaar en zijn hoofd duizelde van al de beleefdheden, die men hem bewees. En nu bragten de buitengewone lotgevallen van den aardrijkskundige een lieftallige dertigjarige dame, niemand minder dan de nicht van Mac Nabbs, die zelve wat wonderlijk, maar goed en aardig was, het hoofd zoo op hol, dat zij hem haar hand aanbood. Daar lag een millioen in, maar dat werd verzwegen. Paganel was volstrekt niet ongevoelig voor miss Arabella; maar toch durfde hij zich niet te verklaren. De majoor nam de taak op zich om twee harten, die voor elkander geschapen waren, tot één te brengen. Hij zeide zelfs tegen Paganel, dat het huwelijk de "laatste verstrooidheid" was, die hij zich mogt veroorloven. Paganel werd daardoor sterk in het naauw gebragt; maar, hoe vreemd het ook moge klinken, het noodlottige woord kwam niet over zijn lippen. "Staat miss Arabella u niet aan?" vroeg Mac Nabbs hem telkens. "O, majoor! zij is bekoorlijk," riep Paganel, "duizendmaal te bekoorlijk, en om u de waarheid te zeggen zou ik wel wenschen, dat zij het wat minder was! Had zij ten minste maar één gebrek." "Wees maar gerust!" antwoordde de majoor, "zij bezit er wel meer dan één! De volmaaktste vrouw is er altijd behoorlijk mede bedeeld. Is de zaak nageklonken, Paganel?" "Ik durf niet," hernam Paganel. "Kom aan, geleerde vriend! waarom aarzelt gij?" "Ik ben miss Arabella onwaardig," bleef onveranderlijk het antwoord van den aardrijkskundige. Hij riep maar niets anders. Toen de onhandelbare majoor hem het vuur eens na aan de schoenen gelegd had, vertrouwde hij hem eindelijk onder het zegel der geheimhouding een bijzonderheid toe, waaraan hij altijd te herkennen zou zijn, wanneer de politie hem ooit achterna zat. "Ba," riep de majoor. "Het is zooals ik zeg!" antwoordde Paganel. "Wat maakt dat uit, beste vriend?" "Denkt gij dat?" "Integendeel! Gij zijt er nog te zonderlinger door! Dat vermeerdert uw persoonlijke verdienste. Dat maakt u tot den man zonder wederga, waarvan Arabella altijd droomt." De majoor verloochende ook nu zijn onverstoorbaren ernst niet. Paganel was aan de vreeselijkste ongerustheid ter prooi. Er had een kort gesprek plaats tusschen Mac Nabbs en miss Arabella. Veertien dagen daarna werd er met veel drukte een huwelijk gesloten in de kapel van het kasteel Malcolm. Paganel was prachtig gekleed, maar tot de kin toe vastgeknoopt, en miss Arabella om te stelen. En dat geheim van den aardrijkskundige zou altijd in de afgronden der onbekendheid begraven zijn gebleven, wanneer de majoor er niet van gesproken had tegen Glenarvan, die het niet voor lady Helena verborg, en deze gaf er een wenk van aan mistress Mangles. Ten laatste kwam dit geheim ook ter ooren van de vrouw van Olbinett, en nu werd het wereldkundig. Gedurende zijn driedaagsche gevangenschap bij de Maori's was Jacques Paganel _getatoeëerd_, en wel van de voeten tot de schouders, en op de borst droeg hij het beeld van een wapenkundigen kiwi, met uitgespreide vlerken, die in zijn hart pikte. Dat was het eenige voorval op zijn groote reis, waarover Paganel zich niet troostte, en dat hij nooit aan Nieuw-Zeeland vergaf. Daarom ook wilde hij, ondanks alle verzoeken en hoezeer hijzelf er naar verlangde, niet naar Frankrijk terug keeren. Hij zou gevreesd hebben de geheele Maatschappij van aardrijkskunde in zijn persoon bloot te stellen aan de aardigheden der teekenaars van spotprenten en der kleine dagbladen, wanneer hij haar een pas getatoeëerden secretaris te huis bragt. De terugkomst van den kapitein in Schotland werd als een voor het geheele land gewigtige gebeurtenis begroet en Harry Grant de meest gevierde man van Oud-Caledonië. Zijn zoon Robert is een zeeman geworden, gelijk hij, een zeeman, gelijk kapitein John, en onder begunstiging van lord Glenarvan heeft bij het plan weder opgevat om in de Stille Zuidzee een schotsche volkplanting te stichten. EINDE. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT, DERDE DEEL (VAN 3) *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.