Title : Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2
Author : Daniel Defoe
Release date
: November 21, 2012 [eBook #41429]
Most recently updated: April 3, 2024
Language : Dutch
Credits : Produced by Anne Dreze, Annemie Arnst & Marc D'Hooghe (Images generously made available by the Hathi Trust)
Lezers, ons gewone Engelsche spreekwoord, dat wat in het gebeente zit, niet uit het vleesch zal gaan, werd bij niemand meer dan bij mij bevestigd. Iedereen zou denken, dat na vijf en dertig jaren vol rampspoed en eene menigte ongelukken, zoo als zelden of nooit iemand ondervond, en na bijkans zeven jaren rust en welvaart in alle opzigten genoten te hebben; en nu ik oud was, en zoo goed als iemand zeggen mogt, in mijne mannelijke jaren ondervinding opgedaan te hebben, ik zeg, na dit alles zou men denken, dat de zucht tot zwerven, die, gelijk ik verhaald heb, mij aangeboren was, wel zou uitgebluscht zijn, en ik op mijn een en zestigste jaar weinig lust kon hebben mijn vaderland te verlaten en mijn leven en bezittingen op nieuw in gevaar te stellen.
Wat meer is, ik had geene reden meer om buitenlandsche avonturen te zoeken; want ik behoefde mijne fortuin niet meer te maken. Al had ik tienduizend Pond St. verdiend, ik zou er niet rijker om geweest zijn, want ik bezat reeds genoeg voor mij en voor hen, dien ik het nalaten zou; en het vermeerderde nog dagelijks; want daar ik een kleine familie had, kon ik mijne inkomsten niet verteren, of ik had eene andere levenswijze moeten aannemen; zoo als een groot huishouden opzetten, knechts en paarden houden, gastmalen geven, en zoo voorts; dingen, waarvan ik geen verstand, noch lust toe had; zoodat ik slechts behoefde stil te zitten en te genieten wat ik had, om dit nog dagelijks onder mijne handen te zien aangroeijen.
Dit alles maakte echter geen indruk op mij, althans niet genoeg om mij den lust te benemen, om weder buiten 's lands te gaan, dat eene aangeboren kwaal bij mij scheen te zijn; vooral maalde mij de begeerte, mijn eiland en de kolonie, die ik daar achtergelaten had, weder te zien, mij gestadig door het hoofd. Des nachts droomde ik er van, en over dag peinsde ik er gestadig over, tot dat mijne verbeelding zoo werd, dat ik in mijn slaap er over sprak. Kortom, niets kon dit mij uit het gemoed zetten; en het werd daardoor zelfs lastig met mij om te gaan, want ik kon nergens anders over spreken, maar had er, tot walgens toe, altijd den mond vol van.
Ik heb dikwijls verstandige lieden hooren zeggen, dat al wat men lieden van spoken of geesten hoort verhalen, alleen zijn oorsprong heeft in hunne eigene sterk gespannen verbeelding; dat er geesten noch spoken verschijnen, maar dat men door gestadig aan afgestorvenen te denken, zoo ver komt van zich eindelijk te verbeelden, dat men die bij buitengewone gelegenheden ziet, met hun spreekt en antwoord ontvangt; terwijl alles slechts ijdelheid, bedrog en zelfbegoocheling is.
Wat mij betreft, ik weet niet dat er spoken zijn, of dat er in de spookgeschiedenissen, die men hoort, iets anders dan de werking eener verhitte verbeeldingskracht is; maar dit weet ik, dat mijne verbeelding zoo gaande raakte, dat ik mij somtijds verbeelden kon op het eiland, in mijn oud kasteel achter het geboomte te zijn; dan zag ik mijn ouden Spanjaard, Vrijdags vader, en de schelmsche matrozen, die er achter gebleven waren; soms verbeeldde ik mij, dat ik met hen sprak; en daar dit niet in mijn slaap, maar als ik wakker was, gebeurde, werd ik eindelijk bevreesd hoe dit alles zou afloopen. Eens in mijn slaap verbeeldde ik mij duidelijk, dat de oude Spanjaard en Vrijdags vader mij de slechtheid der drie matrozen verhaalden, zij vertelden hoe deze al de overige Spanjaarden hadden willen vermoorden, en zij hunnen voorraad van levensmiddelen hadden in brand gestoken, om hen te laten verhongeren; dingen, waarvan ik nooit gehoord had, en die ook later bleken onwaar te zijn. Dit alles stond mij zoo levendig voor den geest, dat ik niet anders dacht of het was waarlijk zoo; ook hoe ik op de aanklagt der Spanjaards dit bestrafte, hen voor mij als regter daagde, en alle drie veroordeelde om opgehangen te worden. Wat hiervan waarheid is zal men later zien, hoezeer dit was, moet ik zeggen, zeer veel. Wel was er niets letterlijk zoo gebeurd als in mijn droom, maar toch had het slechte gedrag der schelmen veel overeenkomst daarmede, en zoo wel als ik hen naderhand gestreng wilde straffen, had ik hen toen kunnen laten ophangen, en zou gelijk gehad hebben, en mijn gedrag door Goddelijke en menschelijke wetten te regtvaardigen geweest zijn. Doch ik keer tot mijne geschiedenis terug.
Ik had in deze gemoedsgesteldheid nu eenige jaren geleefd. Ik had geen genot van mijn leven; niets was er, dat mij vermaak verschafte, of dit werd hierdoor getemperd; zoodat mijne vrouw, die bespeurde hoezeer mijn hart mij derwaarts trok, mij op zekeren avond ernstig onder het oog bragt, hoe zij het voor een geheimen aandrang der Voorzienigheid hield, die besloten had, dat ik derwaarts zou gaan; en dat zij vond, dat mij niets hierin verhinderde dan mijne gehechtheid aan vrouw en kinderen. Zij zeide, dat zij, wel is waar, er niet aan denken kon van mij te scheiden, maar dat zij zich verzekerd hield, dat het het eerste zijn zou, wat ik na haren dood deed, dat zij dus, daar het des Hemels wil scheen te zijn, niet de eenigste hinderpaal wilde zijn. Want dat als ik besloten had te gaan.... Hier hield zij in verwarring op, om dat zij zag, dat ik met een zeer ernstig gelaat naar haar luisterde. Ik vroeg haar waarom zij niet voortging en zeide wat haar op het hart lag. Maar ik bemerkte, dat haar hart te vol was, en dat de tranen haar in de oogen kwamen.—"Spreek verder, mijn beste," zeide ik, "verlangt gij, dat ik gaan zoude?"—"Neen," zeide zij, "verre vandaar. Maar zoo gij er toe besloten hebt, wil ik, liever dan de eenigste hinderpaal te zijn, u vergezellen; want schoon het eene ontzettende onderneming voor iemand van uwe jaren is, zoo wil ik echter, als het zijn moet," vervolgde zij weenende, "u niet verlaten. Want is het des Hemels wil, dan moet gij het doen, en zoo de Hemel wil, dat gij gaat, zal hij mij ook sterken om u te vergezellen, of maken, dat ik niet langer een hinderpaal daar tegen ben!"
Dit liefderijk gedrag mijner vrouw bragt mij een weinig tot andere gedachten, en ik begon over mijn voornemen na te denken. Ik beteugelde mijne verhitte verbeelding, en vroeg mij zelven af, wat ik, die zestig jaren oud was, na zulk een leven vol ongevallen en lijden, dat op zulk eene gelukkige wijze afgeloopen was, wat ik nog noodig had nieuwe gevaren te zoeken en avonturen, die alleen geschikt zijn voor jeugd en armoede.
Bovendien overwoog ik welke nieuwe betrekkingen ik had, dat ik eene vrouw en een kind had, en weldra een tweede mogt verwachten; dat ik alles bezat wat de wereld mij verschaffen kon, en niet noodig had gevaren te zoeken, om eenig geld te verdienen; dat ik oud begon te worden, en eerder denken moest datgene, wat ik gewonnen had, te verlaten, dan te trachten het te vermeerderen. Met hetgeen mijne vrouw gezegd had, dat het de wil des Hemels zijn kon, kon ik mij niet vereenigen; zoodat ik na veel weifelen eindelijk mijn voornemen opgaf, en mij zelven daartoe overreden met de gronden, die mij voor den geest kwamen. Als het beste middel daartegen echter, besloot ik eenige bezigheden aan te vangen, die mij in het vervolg voor soortgelijke buitensporigheden zouden behoeden; want ik ondervond, dat dit verlangen mij meestal bekroop als ik niets te doen, noch iets van belang te wachten had.
Te dien einde kocht ik een boerenplaats in het graafschap Bedford, en besloot mij daar neder te zetten. Er stond een klein, gemakkelijk huis op, en ik bevond, dat het daarbij behoorende land voor veel verbetering vatbaar was, iets, wat zeer met mijne neiging strookte, want land ontginnen, planten en bouwen was mijn lust; en daar het binnen in het land lag, was ik buiten allen omgang met schippers en schepen, en dingen, die tot andere werelddeelen betrekking hebben. Ik ging dan met mijn gezin mijne boerderij betrekken, kocht ploegen, eggen, een kar, een wagen, paarden, koeijen, schapen, en ging ijverig aan het werk, zoodat ik binnen een half jaar een volslagen landedelman was geworden. Mijne gedachten waren uitsluitend gevestigd op mijne knechts, het bouwen en planten, enz., en ik leidde, naar mij dacht, het aangenaamste leven, waartoe iemand, die altijd tot ongelukken bestemd was, in staat was.
Ik bouwde mijn eigen land, behoefde geen pacht te betalen, en kon in alles mijn eigen hoofd volgen, bouwen of afbreken, naar ik goedvond. Wat ik kweekte was voor mij, wat ik verbeterde was voor mijn gezin, en toen al mijne neiging tot zwerven mij verlaten scheen te hebben, was er niets in mijn leven, dat mij kwelde. Nu meende ik tot dien staat gekomen te zijn, dien mijn vader mij zoo ernstig aangeraden had, die levenswijze, die de dichter noemt: "bevrijd van ondeugden en smarten; waar de ouderdom geene zorgen, de jeugd geene valstrikken kent."
Maar te midden van dit geluk werd het door eene beschikking der Voorzienigheid mij op eens ontnomen. Deze slag trof mij, mag ik zeggen, tot in mijn binnenste, en deed mijn lust tot zwerven weder ontwaken, die mij ingeschapen zijnde, als eene ziekte met onweerstaanbare kracht mij weder overviel, zoo dat ik tot niets meer geschikt was. Deze slag was de dood mijner vrouw. Ik wil hier geene lofrede op haar houden, of hare deugden in het bijzonder opsommen. Zij was de steun van al mijne verrigtingen; het middenpunt van al mijne ondernemingen; de wijze raadsvrouw, die mij van de heillooze voornemens, die mij steeds door het hoofd maalden, wist af te houden; en die hiertoe meer deed dan mijn moeders tranen, mijn vaders wijze lessen, vriendenraad en mijn eigen gezond verstand ooit vermogten. Ik was gelukkig als ik naar hare smeekingen luisterde en aan hare tranen toegaf; en uiterst rampzalig en van alles beroofd door haren dood.
Toen ik haar verloren had, was de wereld mij een walg; in mijn vaderland achtte ik mij evenzeer een vreemdeling als in Brazilië, toen ik daar het eerst aan wal stapte; en even verlaten, met uitzondering van de hulp van knechts, als op mijn eiland. Ik zag iedereen rondom mij bezig; de een zwoegde voor zijn brood, de ander verspilde zijn geld in lage losbandigheden of ijdele vermaken; en beide even ongelukkig, omdat zij hun doel niet konden bereiken; want dagelijks walgden de najagers van het vermaak meer van hunne genoegens, en zamelden steeds meer redenen tot ellende en naberouw; terwijl de arme dagelijks zwoegde om een schamel stuk brood te verwerven, levende in eenen gedurigen kring van zorg en kommer, en alleen om zooveel te verdienen, dat zij niet van gebrek omkwamen.
Dit bragt mij mijne levenswijze en mijn koningrijk, mijn eiland, weder te binnen, waar ik geen meer graan kweekte, omdat ik niet meer noodig had; waar ik geen meer geiten aanfokte, daar ik geen meer gebruiken kon; waar het geld lag te beschimmelen, en naauwelijks eens in twintig jaren met eenen blik verwaardigd werd. Zoo ik uit deze bedenkingen het regte nut getrokken had, gelijk ik had moeten doen, en rede en godsdienst mij leerden, zouden zij mij geleerd hebben naar een volmaakter geluk te trachten, dan de genoegens des levens mij konden verschaffen; en dat er een doel van ons bestaan was, dat men aan deze zijde des grafs bereiken, althans er naar streven konde. Doch mijne wijze raadgeefster was verdwenen; ik was als een schip zonder loods, dat zich door den wind op goed geluk laat voortdrijven. Mijne gedachten waren steeds bij mijne vroegere verrigtingen en op vreemde avonturen gevestigd. De schuldelooze genoegens van mijn akker- en tuinbouw en huisgezin, die mij vroeger geheel bezig hielden, waren thans voor mij als muzijk voor een doove, en lekkernijen voor iemand, die geen smaak heeft. Ik besloot eindelijk mijne huishouding op te breken, mijn goed te verkoopen, en naar Londen te gaan, gelijk ik weinige maanden daarna deed.
Te Londen was ik even onrustig als vroeger, de plaats beviel mij niet; ik had er niets te doen dan rond te slenteren, als een luiaard, van wien men zeggen kon, dat hij op Gods aardbodem van geen het minste nut is, en het iedereen onverschillig is of hij leeft of dood is. Dit was mij al mijn leven de onaangenaamste toestand, daar ik altijd aan een werkzaam leven gewoon geweest was, en dikwijls zeide ik tot mijzelven: "een lui leven is een ellendig leven," en waarlijk ik begreep, dat ik mijn tijd veel beter besteed had, toen ik zes en twintig dagen werkte, om eene plank te maken.
In het begin van 1698 kwam mijn neef, dien ik, gelijk ik verhaald heb, naar zee gezonden en kapitein gemaakt had op een schip, terug van een reisje naar Bilbao. Hij kwam bij mij en verhaalde, dat eenige kooplieden van zijne kennis hem voorgesteld hadden, voor hen een reis naar Oost-Indië en China te doen. "En als gij nu mede wilt gaan, oom," zeide hij, "verbind ik mij u aan uw oud verblijf op het eiland aan land te zetten, want wij zullen Brazilië aandoen."
Mijn neef wist niet hoe mijn zucht tot reizen weder bij mij ontwaakt was, en ik niets van hetgeen hij mij wilde voorslaan; doch dien zelfden morgen had ik, na alles overwogen te hebben, het besluit genomen van naar Lissabon te gaan, om met mijn ouden kapitein te raadplegen, en als het verstandig en uitvoerbaar was, mijn eiland weder te gaan opzoeken, en zien wat er van het volk daarop geworden was. Het denkbeeld streelde mij van de plaats te bevolken, inboorlingen van hier derwaarts over te brengen; en een octrooi of acte te verkrijgen, waarbij het mij wettig toegewezen werd; toen juist mijn neef inkwam met zijn voorslag, mij daarheen te brengen op zijne reis naar Oost-Indië.
Ik zweeg eenigen tijd, terwijl ik hem strak aanzag. "Wie duivel heeft u die ongelukkige boodschap ingegeven?" vroeg ik. Mijn neef ontzette op deze vraag, maar ziende, dat hij er mij niet mede mishaagde, zeide hij: "Ik hoop, dat het geen ongelukkige voorslag zal geweest zijn, oom. Ik dacht, dat gij verlangde uwe nieuwe kolonie te zien, waar gij eens gelukkiger regeerde dan de meeste uwer broeders, de koningen en vorsten, in hunne rijken doen."
Het voorstel strookte zoo zeer met mijn verlangen, dat ik hem met korte woorden zeide, dat ik mede zou gaan, als de andere kooplieden er in toestemden. "Maar ik beloof u niet verder dan mijn eiland mede te gaan," zeide ik.—"Wel oom! ik hoop toch niet, dat gij daar zult willen achterblijven," hernam hij.—"Kunt gij mij op de tehuisreis niet weder afhalen?" hervatte ik.—"Dat zou onmogelijk zijn," zeide hij, "want de reeders zouden nimmer toestaan, dat een zoo rijkgeladen schip zulk een omweg maakte, daar misschien een, misschien drie of vier maanden mede konden heengaan. Bovendien, als ik schipbreuk leed," voegde hij er bij, "en in het geheel niet terugkeerde, zoudt gij u in denzelfden toestand als vroeger bevinden."
Dit was verstandig gesproken, maar wij vonden er spoedig een middel op, namelijk om een uit elkander genomen sloepscheepje aan boord te nemen, dat door eenige timmerlieden, die wij zouden medenemen, op het eiland ineengezet, en in weinige dagen klaar kon zijn, om zee te bouwen. Ik bleef dan ook niet lang besluiteloos, want het verlangen van mijnen neef en het mijne stemden volkomen overeen. Daar aan den anderen kant mijne vrouw dood was, was er niemand, die mij raad kon geven dan mijne oude vriendin, de weduwe, die mij ernstig smeekte mijne jaren, mijne onbekrompen omstandigheden, de gevaren eener lange reis, en bovenal mijne nog zoo jonge kinderen te bedenken. Doch niets baatte; ik had zulk eene begeerte die reis te doen, dat ik haar zeide, dat mijn geest er zoo mede vervuld was, dat ik geloofde de Voorzienigheid tegen te streven, zoo ik te huis bleef. Zij berustte er dus in, en verleende mij hulp niet alleen voor mijne uitrusting, maar ook voor het schikken mijner zaken en de opvoeding mijner kinderen, gedurende mijne afwezigheid. Ik maakte mijn testament, en zoodanige beschikkingen, dat ik volmaakt gerust was, dat mijne kinderen na mijn dood ontvangen zouden wat hun toekwam. Hunne opvoeding liet ik geheel aan de weduwe over, met genoegzamen onderstand, om haar voor alle gebrek te vrijwaren. Dit alles verdiende zij dubbel, want geen moeder kon beter voor hunne opvoeding bezorgd of geschikt geweest zijn; en daar zij bij mijne tehuiskomst nog leefde, mogt ik haar daarvoor nog mijne dankbaarheid bewijzen.
Mijn neef was in het begin van Januarij 1694 zeilree, en ik ging met Vrijdag den 8 sten aan boord te Duins, hebbende behalve de sloep, eene groote lading van allerlei noodwendigheden voor mijne kolonie, die ik besloot in eenen goeden staat te verlaten, als ik ze daarin niet aantrof. In de eerste plaats nam ik eenige lieden mede, die ik daar als kolonisten wilde achterlaten, althans voor mij gedurende mijn verblijf aldaar laten werken, en ze achterlaten of medenemen, naar zij zouden verkiezen; vooral had ik twee timmerlieden, een smid, en een zeer handige, vlugge knaap, die eigenlijk een kuiper van beroep was, maar allerlei werktuigen kon maken en uitdenken. Hij was een goed wieldraaijer, en kon handmolens maken, om koren te malen, en kon van klei of hout alles maken, wat men wilde. Aan boord noemde men hem altijd de duizendkunstenaar.
Bovendien nam ik een kleermaker mede, die als passagier naar Oost-Indië wilde gaan, maar naderhand er in toestemde, in mijne kolonie te blijven, en die, gelijk later bleek, een onontbeerlijke en vlugge knaap was in vele opzigten buiten zijn beroep; want de noodzakelijkheid is de moeder van vele kunsten.
Mijne lading bestond, voor zoo ver ik onthouden heb, want ik heb er geene lijst meer van, uit genoegzaam linnen en ligt Engelsch laken, om al de Spanjaards, die ik daar verwachtte te vinden, te kleeden, en zoo veel als naar mijne rekening voor zeven jaren voor hen genoeg was. Als ik het wel heb, kostten de stoffen voor kleeding, met handschoenen, hoeden, kousen en schoenen daaronder begrepen, meer dan tweehonderd Pond St. Hieronder was ook begrepen eenige bedden, beddegoed en huishoudelijk goed, vooral keukengereedschappen, ketels, potten en pannen, enz., terwijl ik nog een honderd pond uitgaf voor ijzerwerk, spijkers en allerlei gereedschappen, krammen, schroeven, hengsels en al wat ik bedenken kon.
Ik nam ook een honderd wapens, geweren en pistolen, een groote menigte hagel van allerlei grootte, eenige duizend ponden lood en twee koperen stukjes geschut, en daar ik niet wist wat er te eeniger tijd gebeuren kon, een honderd vaatjes kruid, met sabels en houwers, en het ijzer van eenige pieken en hellebaarden, zoo dat wij, om kort te gaan, een magazijn van allerlei goederen hadden, en ik deed mijn neef twee halfdek-stukjes meer medenemen dan hij noodig had, om die daar te kunnen laten, en zoo het noodig was daar een fort te kunnen bouwen en tegen allerlei vijanden te kunnen verdedigen. Ik dacht ook in het eerst, dat wij dit alles en nog meer zouden noodig hebben, om ons in het bezit van het eiland te handhaven, gelijk men in den loop van mijn verhaal zien zal.
Op deze reis trof ik zoo veel tegenspoed niet, als ik gewoon was, en derhalve zal ik den lezer, die misschien naar nieuws uit mijne kolonie verlangt, minder ophouden; echter troffen wij bij onze uitreis eenige ongevallen, als slecht weder en tegenwind, dat onze reis langer maakte dan ik eerst gedacht had, en ik, die slechts eens in mijn leven eene reis gedaan had, die goed afliep, namelijk mijne eerste reis naar Guinea, begon te denken, dat hetzelfde onheil mij toefde, en dat ik geboren was om aan wal nimmer tevreden en op zee altijd ongelukkig te zijn.
Tegenwinden sloegen ons noordwaarts heen, en wij waren verpligt te Galway, in Ierland, binnen te loopen, waar wij twee en twintig dagen moesten blijven. Wij troffen hier echter dit geluk, dat de levensmiddelen er zeer goedkoop en overvloedig waren, zoodat wij al dien tijd nimmer den scheepsvoorraad behoefden aan te spreken, maar dien nog vermeerderden. Ik kocht hier nog twee koeijen, die kalven moesten, met oogmerk, die bij een gelukkige overtogt, op mijn eiland aan wal te zetten, maar zij kwamen ons naderhand anders te pas.
Den 5 den Februarij verlieten wij Ierland, en hadden eenige dagen zwaren wind. Als ik het wel heb, was het den 20 sten februarij, laat in den avond, dat de stuurman, die toen de wacht had, in de kajuit kwam, en ons zeide, dat hij een flikkering van vuur gezien en een schot gehoord had, en terwijl hij het ons verhaalde, kwam een jongen met het berigt, dat de bootsman een tweede gehoord had. Dit deed ons allen naar het halfdek gaan, waar wij eerst niets hoorden, maar eenige minuten later zagen wij een groot licht, en bemerkten, dat het een vreesselijke brand in de verte was. Onmiddellijk maakten wij allen ons bestek op, en kwamen daarin overeen, dat er dien kant uit, waar het vuur zigtbaar was, geen land zijn kon op geen vijfhonderd mijlen, want wij zagen het in het W.N.W. Hierop besloten wij, dat het een schip op zee moest zijn, dat in brand stond, en dat het, daar wij even te voren het schieten gehoord hadden, niet ver af zijn kon. Wij hielden er dus regt op aan, en zagen spoedig, dat wij vinden zouden wat het was, daar het licht steeds grooter werd, naarmate wij verder zeilden, schoon, daar het nevelachtig weder was, wij eene poos niets anders dan het licht konden zien. Na verloop van een half uur konden wij, daar wij vlak voor den wind zeilden, ofschoon die niet stevig was, toen het weder wat opklaarde, zien, dat het een schip was, dat midden in zee in brand stond. Hoezeer ik niet wist wie er op waren, trof deze ramp mij allerhevigst. Ik herinnerde mij mijn vroegere lotgevallen, en in welken toestand ik door den Portugeeschen kapitein opgenomen was, en in hoe veel beklagelijker toestand de arme schepsels daar aan boord moesten zijn, zoo zij niet met een ander schip in gezelschap zeilden. Ik gelastte dadelijk vijf schoten spoedig achter elkander te doen, om hun, zoo mogelijk, te kennen te geven, dat er hulp voor hen opdaagde, en dat zij trachten moesten zich in de boot te redden, want schoon wij de vlam van het schip zien konden, konden zij ons echter niet gewaar worden.
Eenigen tijd maakten wij een bijlegger en dreven even als het andere schip dreef, in afwachting dat het daglicht zou doorkomen, toen plotseling, tot onzen grooten schrik, schoon wij dit hadden kunnen verwachten, het schip in de lucht vloog, en onmiddellijk, dat wil zeggen weinige minuten daarna, was al het vuur uit, want het wrak zonk. Dat was een verschrikkelijk en inderdaad bedroevend gezigt, om de arme menschen, die ik begreep, dat allen met het schip moesten vergaan, of in den uitersten angst zijn in het midden van den oceaan in hunne booten, die wij thans niet zien konden. Om hun echter den weg te wijzen, deed ik op alle plaatsen van het schip zooveel lantarens hangen als wij hadden, en wij bleven den geheelen nacht schoten doen, om hun te doen weten, dat wij niet ver af waren.
Tegen acht ure des morgens ontdekten wij door onze kijkers de scheepsbooten, en zagen, dat er twee waren, die opgepropt met volk en zeer diep geladen waren. Wij bespeurden, dat zij roeiden, daar de wind tegen was, dat zij ons schip zagen en hun uiterste best deden, dat wij hen zouden zien. Wij heschen dadelijk onze vlag, ten teeken dat wij hen zagen, zetten meer zeil bij en hielden regt op hen aan. Binnen een half uur hadden wij hen bereikt en namen hen allen aan boord, ten getale van niet minder dan vierenzestig, mannen, vrouwen en kinderen, want er waren veel passagiers.
Wij vernamen, dat het een Fransche koopvaarder, op de tehuisreis van Quebec op de rivier van Canada, was. De kapitein verhaalde ons in het breede het ongeluk, dat zijn schip getroffen had, hoe de brand in de stuurmanskamer, door achteloosheid van den stuurman ontstaan was, maar nadat hij hulp geroepen had, geheel gebluscht was geworden, gelijk iedereen gemeend had. Spoedig echter bespeurde men, dat er eenige vonken gevallen waren op eene plaats, waar men zoo moeijelijk bij kon komen, dat men die niet kon blusschen, en de brand naderhand tusschen de inhouten en beschotten geraakt was, vanwaar hij zich in het ruim verspreid en al hunne inspanningen vruchteloos gemaakt had.
Er was niets anders op, dan in de booten te gaan, die tot hun geluk zeer groot waren, bestaande uit de barkas en eene groote boot, benevens nog een sloepje, dat weinig anders hun baten kon, dan om er eenig zoet water en proviand in te laden, nadat zij zich uit den brand gered hadden. Zij hadden inderdaad weinig hoop op hun behoud, toen zij zoo ver van alle land in deze booten gingen, alleenlijk, gelijk zij te regt aanmerkten, waren zij buiten gevaar van den brand, en bestond de mogelijkheid, dat zij op die hoogte een schip ontmoetten, dat hen opnam. Zij hadden zeilen, riemen en een kompas, en waren besloten naar Newfoundland koers te stellen, daar het eene stijve koelte uit het Z.O.t.O. woei. Zij hadden zooveel voorraad en water, dat als zij er niet meer van gebruikten, dan om voor verhongeren bewaard te blijven, zij voor twaalf dagen genoeg hadden, in welken tijd de kapitein zeide, dat hij gehoopt had, buiten slecht weder en tegenwind, de banken van Newfoundland te bereiken, en misschien eenige visschen tot hun voedsel te vangen, totdat zij het land zouden bereiken. Doch in al deze gevallen liepen zij nog veel gevaar, als om door storm omvergeworpen en verbrijzeld te worden, van regen en koude te verstijven en te bevriezen, door tegenwinden opgehouden te worden en van honger te sterven, dat zoo zij aldus gered waren geworden, dit waarlijk wel een wonder had mogen heeten.
De kapitein verhaalde mij met tranen in de oogen, dat te midden hunner beraadslagingen, en toen iedereen alle hoop liet varen en vertwijfelen wilde, zij plotseling verrast werden door het hooren van een schot, door nog vier gevolgd; dit waren de vijf schoten, die ik had laten doen, zoodra wij de vlam zagen. Dit stak hun een riem onder het hart, en verwittigde hen, gelijk mijne bedoeling was, dat er een schip in de nabijheid was, om hen te hulp te komen. Op het hooren van deze schoten hadden zij hunne masten en zeilen gestreken, en daar het geluid voor den wind afkwam, besloten zij te blijven liggen tot het dag werd. Eenigen tijd daarna, niet meer hoorende schieten, hadden zij drie geweerschoten gedaan, die wij echter, daar het in den wind was, niet gehoord hadden.
Eene poos daarna werden zij weder verblijd door onze lichten te zien en ons schieten te hooren, dat ik, gelijk ik zeide, den geheelen nacht door had laten doen; dit deed hun aan de riemen gaan en op ons aanroeijen, ten einde wij hen spoediger zouden kunnen zien, en eindelijk bemerkten zij tot hunne onuitsprekelijke vreugde, dat zij gezien werden.
Het is mij onmogelijk de verschillende gebaren te beschrijven, de verrukking en opgetogenheid, waaraan deze arme geredde lieden zich overgaven, om hunne vreugde over hunne onverwachte redding uit te drukken. Droefenis en vrees zijn gemakkelijk te beschrijven; zuchten en tranen, snikken en eenige weinige bewegingen met hoofd en handen zijn de eenige wijzen, waarop zij uitgedrukt worden; maar een overmaat van vreugde, eene heugelijke verrassing brengt duizend buitensporigheden met zich. Sommigen smolten weg in tranen, anderen schreeuwden en jammerden, alsof zij ten diepste bedroefd waren; sommigen waren volslagen krankzinnig; anderen liepen stampvoetende over het schip; anderen handenwringende; sommigen dansten, anderen zongen, anderen lachten, anderen gilden; sommigen waren van de spraak beroofd en konden geen woord uitbrengen; sommigen waren ziek en misselijk; verscheidene vielen in zwijm; en eenige weinige sloegen een kruis en dankten God.
Ik wil hun geen onregt doen; naderhand waren misschien zeer velen dankbaar; maar de eerste aandoening was hun te sterk, en zij konden die niet bedwingen; zij waren in zekere mate verbijsterd van zinnen, en slechts weinigen betoonden zich in hunne vreugde bedaard en gematigd. Misschien ligt hiervan de reden eensdeels in hunnen eigendommelijken landaard, ik bedoel den Franschen, wier geest altijd vlugger, hartstogtelijker en meer geneigd is, om tot uitersten over te slaan, dan die van andere volken. Ik ben geen wijsgeer genoeg, om de oorzaak te bepalen, maar nooit had ik vroeger in mijn leven zoo iets bijgewoond. De verrukking, waaraan zich Vrijdag, mijn trouwe wilde, overgaf, toen hij zijn vader in de boot aantrof, kwam er het naaste bij; en de verbazing van den kapitein en zijne brave medgezellen, die ik redde van de schurken, die hen op het eiland aan wal gezet hadden, zweemde er eenigzins naar; maar noch dat van Vrijdag, noch iets wat ik ooit in mijn leven zag, haalde er eenigzins bij.
Ik moet nog opmerken, dat deze uitsporigheden zich niet alleen bij verschillende personen op zich zelve vertoonden; neen, dezelfde persoon bedreef ze achtervolgens allen, in een kort tijdsverloop. Een man, die het eene oogenblik sprakeloos en geheel bedwelmd en verbijsterd was, danste en schreeuwde het volgende oogenblik als een bezetene; een oogenblik daarna rukte hij zich de haren uit, scheurde zich de kleederen van het lijf, en vertrapte die als een krankzinnige; weinige minuten daarna smolt hij weg in tranen, dan werd hij flaauw en viel in zwijm, en zou, als men hem niet oogenblikkelijk te hulp gekomen was, binnen weinige minuten dood geweest zijn; en zoo ging het niet met een of twee, of tien, of twintig, maar het meerendeel van hen; en als ik wel heb, was onze doktor verpligt er meer dan dertig te aderlaten.
Er bevonden zich twee priesters onder hen, een oud en een jong man, en wat zonderling was, de oude man was het hevigst aangedaan. Zoodra hij aan boord van ons schip was, en zich gered zag, viel hij als dood neder, terwijl er geen teeken van leven in hem te bespeuren was. Onze doctor diende hem dadelijk de noodige middelen toe, en was de eenigste man aan boord, die niet geloofde, dat hij dood was, en eindelijk deed hij hem eene aderlating, na zijn arm eerst gewreven te hebben, om dien te verwarmen. Eerst kwam het bloed bij droppels, en vloeide toen wat ruimer; drie minuten later sloeg de man de oogen op, en een kwartier daarna scheen hij volkomen hersteld. Nadat zijn arm verbonden was, liep hij heen en weêr, zeide, dat hij geheel hersteld was, en nam een drankje in, dat de doctor hem gaf. Een kwartier uurs later kwam men den doctor roepen, die eene in flaauwte liggende Fransche vrouw aderliet, en zeide, dat de priester ijlhoofdig was geworden, gelijk ook werkelijk het geval was. De doctor wilde hem in dien toestand niet aderlaten, maar gaf hem een verdoovend en slaapwekkend middel in, dat na eenigen tijd werkte, en den volgenden morgen ontwaakte de oude man volkomen wel en bij zijn volle verstand.
De jonge priester was zijne hartstogten meer meester, en werkelijk een voorbeeld van een gelaten en bezadigd karakter. Toen hij eerst aan boord bij ons kwam, wierp hij zich plat op den grond neder, om God voor zijne bevrijding te danken, waarin ik hem ongelukkig en ontijdig stoorde, daar ik dacht, dat hij in flaauwte was gevallen; doch hij sprak bedaard, dankte mij, zeide mij, dat hij God gedankt had voor zijne bevrijding, en smeekte mij hem nog eenige oogenblikken ongestoord te laten, en dat hij na zijnen Schepper ook mij wilde dank zeggen.
Het speet mij bitter, dat ik hem gestoord had, en ik liet hem niet alleen ongemoeid, maar zorgde ook, dat anderen dit deden. Hij bleef ongeveer drie minuten in dezelfde houding, kwam toen naar mij toe, gelijk hij gezegd had, en dankte mij met de opregtste hartelijkheid, en met tranen in de oogen, dat ik, naast God, hem en zoo vele andere ongelukkigen, het leven had gered. Ik zeide hem, dat ik hem niet behoefde aan te sporen, God veeleer dan mij te danken, daar ik gezien had, dat hij dit reeds had gedaan. Maar ik voegde er bij, dat dit slechts een bevel was, dat aan alle menschen door de rede en menschlievendheid voorgeschreven werd, en dat wij even veel reden als zij hadden om God te danken, dat deze ons de genade had bewezen, ons tot werktuigen zijner barmhartigheid te maken.
Daarna keerde de jonge priester zich tot zijne landgenooten, trachtte hen tot bedaren te brengen, en vermaande en smeekte hen, zich aan geene buitensporigheden over te geven. Bij eenigen gelukte dit, doch de meesten hadden geenerlei magt over zichzelven. Ik heb dit vermeld, om dat het nuttig kan zijn voor degenen, in wier handen dit verhaal valt, dat zij zich voor alle uitsporige vervoering van aandoeningen wachten; want zoo overmaat van vreugde den mensch reeds zoo zeer buiten het bestier zijner rede vervoert, waartoe zal dan de overmaat van nijd, haat of toorn ons niet brengen? Waarlijk, ik zag hier hoe wij steeds over alle driften de wacht moeten houden, zoo wel bij vreugde en genoegen als bij droefheid en leed.
Deze uitsporigheden onzer nieuwe gasten veroorzaakten den eersten dag eene tamelijke verwarring, maar toen zij zich naar bed hadden begeven, zoo goed wij hun dit in ons schip konden geven, en gerust geslapen hadden, gelijk de meesten hunner van afmatting deden, waren zij den volgenden dag geheel andere menschen.
Zij lieten niet na, ons alle beleefdheid en dankbaarheid voor de hun bewezene diensten te betuigen; want men weet, dat de Franschen over het algemeen beleefd genoeg zijn. De kapitein en een der priesters kwamen den volgenden dag bij mij, en verzochten mij en mijnen neef, onzen kapitein, te spreken, en met ons te beraadslagen, hoedanig wij met hen zouden handelen. Eerstelijk zeiden zij, dat daar wij hun het leven gered hadden, al wat zij in de wereld bezaten te weinig was, om ons deze dienst te vergelden. De kapitein zeide, dat hij eenig geld en eenige zaken van waarde nog in der haast uit de vlammen had weten te redden, en dat, zoo wij het wilden aannemen, zij volmagt hadden, ons het aan te bieden; zij verzochten alleen hier of daar aan wal gezet te worden, vanwaar zij zoo mogelijk als passagiers naar Frankrijk zouden gaan. Mijn neef wilde eerst hun geld aannemen en dan beraadslagen wat met hen aan te vangen; maar ik bragt hem daaraf; want ik wist wat het te zeggen is, in een vreemd land aan wal gezet te worden, en als de Portugesche kapitein, die mij op zee opnam, mij zoo behandeld en voor mijne bevrijding mij alles afgenomen had, had ik van honger moeten sterven, of in Brazilië even goed slaaf zijn als in Barbarije, behalve dat ik dan aan geen Turk zou behooren; maar misschien is een Portugees al geen beter meester dan een Moor, zoo niet in sommige gevallen veel erger.
Ik zeide derhalve den Franschen kapitein, dat wij hen, wel is waar, in zijnen nood hadden opgenomen; maar dat dit alleen onze pligt jegens onzen evenmensen was, en gelijk wij in denzelfden of soortgelijken toestand zouden verlangen gered te worden; dat wij niets voor hen gedaan hadden, dan hetgeen wij vertrouwden, dat zij voor ons zouden hebben gedaan, als wij in hun geval en zij in het onze waren geweest; dat wij hen opgenomen hadden om hen te redden, maar niet om hen te plunderen; en dat het onmenschelijk zou zijn, hun het weinige, dat zij uit den brand gered hadden, te ontnemen en hen dan aan wal te zetten en aan hun lot over te laten; dat zou zijn hen eerst van den dood te redden, om hen naderhand daaraan ten prooi te geven; hen uit het water te redden om hen aan den honger prijs te geven; en derhalve verlangde ik, dat hun niets het minste zou ontnomen worden. Hen aan wal te zetten, was inderdaad voor ons eene moeijelijke zaak, gelijk ik hun mededeelde, want ons schip was naar Oost-Indië bestemd, en schoon wij zeer ver westwaarts heen waren geslagen, hetgeen welligt de Hemel tot hun behoud aldus beschikt had, was het ons toch ondoenlijk, om hunnentwil onze reis te veranderen, en mijn neef, de kapitein, kon het niet aan de reeders verantwoorden, jegens welke hij verpligt was, om zijne reis naar Brazilië te vervolgen. Al wat ik voor hen doen kon was, ons zooveel mogelijk in het vaarwater te houden van naar huis gaande West-Indievaarders, en zoo mogelijk hun een overtogt naar Engeland of Frankrijk te verschaffen.
Het eerste deel van mijn voorstel was zoo edelmoedig en welgemeend, dat zij er niet dan zeer dankbaar voor konden zijn, doch zij waren zeer ongerust, vooral de passagiers, vooral bij het vooruitzigt van misschien mede naar Oost-Indië te moeten gaan. Zij smeekten mij, dat, aangezien ik, voordat ik hen aantrof, zoo ver westelijk geslagen was, ik althans tot de banken van Newfoundland dienzelfden koers zou houden, waar ik waarschijnlijk wel een scheepje zou aantreffen, dat zij konden huren, om hen naar Canada terug te brengen.
Ik beschouwde dit als een zeer billijk verzoek, en wilde dit hun gaarne toestemmen, want ik begreep dat al dit volk naar Oost-Indië mede te nemen, voor henzelven niet alleen eene onondragelijke hardigheid zijn zou, maar ook onze reis bemoeijelijken, door het verteren van onze proviand; zoodat ik het voor geene inbreuk op den vrachtbrief aanzag, dat een geheel onvoorzien toeval ons hiertoe dwong, en waarin wij niet te laken waren; want zoowel Goddelijke als menschelijke wetten eischten van ons, dat wij twee booten vol volk in zulk eenen ongelukkigen toestand niet weigerden op te nemen, en zoowel hun als onze toestand vereischte, dat wij hen te hunner bevrijding hier of daar aan wal zetten. Dus beloofde ik hen naar Newfoundland te brengen, als wind en weder het toelieten, en zoo niet, dat ik hen dan naar Martinique zou brengen.
De oostenwind bleef lang aanhouden, doch met goed weder, en daar er reeds lang oostelijke winden geheerscht hadden, misten wij verscheidene gelegenheden hen naar Frankrijk te zenden, want wij praaiden verscheidene naar Europa bestemde schepen, waaronder twee Fransche, die van St. Kitts kwamen, maar zij hadden zoo lang tegen den wind moeten opwerken, dat zij geene passagiers durfden innemen, uit vrees van levensmiddelen te kort te komen voor hen en hunne passagiers. Het was omstreeks eene week daarna, dat wij de banken van Newfoundland bereikten, waar wij al onze Franschen aan boord van een bark lieten overgaan, die zij op zee huurden, om hen naar wal en vandaar naar Frankrijk te brengen, als zij aan wal genoeg levensmiddelen konden bekomen. Ik moet echter vermelden, dat de jonge Fransche priester, van wien ik gesproken heb, hoorende dat wij naar Oost-Indië gingen, ons verzocht aan boord te blijven, om op de kust van Coromandel aan wal gezet te worden. Ik gaf hiertoe gereedelijk mijne toestemming, want ik hield veel van den man, en niet zonder reden, gelijk in het vervolg blijken zal. Ook vier matrozen namen bij ons dienst, waarvan wij veel nut hadden.
Vandaar zetten wij koers naar de West-Indiën en hielden omstreeks twintig dagen Z.Z.O. aan, somtijds met weinig of geen wind; toen wij nieuwe voorwerpen van menschlievendheid aantroffen, bijkans even jammerlijk als de vorige.
Het was op 27° 5' N.B., den 18 Maart 1694, dat wij een zeil zagen, dat in onzen koers Z.Z.O. lag. Spoedig zagen wij, dat het een groot schip was, dat op ons aanhield, maar wisten eerst niet wat er van te denken. Wat naderkomende zagen wij, dat het zijne groote steng, fokkemast en boegspriet verloren had, en hoorden het een noodschot doen. Het weder was zeer goed, het woei eene bramzeilskoelte uit het N.N.W., en spoedig konden wij het praaijen.
Wij vernamen, dat het een schip van Bristol was, op de tehuisreis, doch dat het weinige dagen voordat het zeilree was, door eenen vreesselijken storm van de reede van Barbados was weggeslagen, terwijl de kapitein en opperstuurman beide aan wal gegaan waren, zoodat, behalve het gevaar van den storm, zij slecht in staat waren het schip naar huis te brengen. Zij waren reeds negen weken op zee, en hadden na den orkaan nog een vreesselijken storm moeten doorstaan, die hen westwaarts, geheel buiten hun bestek, had geslagen, en waarbij zij hunne masten verloren hadden. Zij verhaalden ons, dat zij verwachtten de Bahamas te zien, maar toen weder door een zwaren N.N.W. wind, dezelfde die thans woei, naar het Z.O. waren geslagen, en daar zij niet anders dan de onderzeilen en eene soort van razeil op een noodfokkemast, dien zij opgerigt hadden, konden bijzetten, konden zij niet digt bij den wind liggen, maar trachtten de Kanarische eilanden te bereiken.
Het ergste echter was, dat zij bijkans van honger gestorven waren, uit gebrek aan leeftogt, behalve de vermoeijenissen, die zij uitstonden; hun brood en vleesch was geheel op, en geen lood er meer van overig. Zij hadden sedert elf dagen niets genuttigd dan zoet water en een half vaatje meel; ook hadden zij suiker genoeg; in den beginne hadden zij eenige confituren gehad, doch deze waren ook op, en zij hadden nog zeven vaatjes rum.
Aan boord waren een jongeling en zijne moeder met een dienstmeisje als passagiers; deze waren, denkende dat het schip reeds gereed was onder zeil te gaan, ongelukkig den avond voor den orkaan aan boord gegaan, en daar zij geen leeftogt van zichzelven meer hadden, waren zij in nog jammerlijker toestand dan de overigen; want de matrozen, die zelf zooveel gebrek leden, hadden geen medelijden met de arme passagiers, en deze bevonden zich in eenen toestand, wiens ellende onbeschrijfelijk is.
Ik zou dit welligt niet vernomen hebben, indien de nieuwsgierigheid mij niet, toen de wind bedaard was, aan boord aldaar had doen gaan. De tweede stuurman, die thans het bevel op het schip had, was bij ons aan boord geweest, en vertelde mij, dat zij in de kajuit drie passagiers hadden, die in eenen allerjammerlijksten toestand waren. "Ik geloof zelfs, dat zij dood zijn," zeide hij, "want ik heb sedert twee dagen niets van hen gehoord, en vreesde naar hen te vernemen, want," vervolgde hij, "ik had niets waarmede ik hen kon laven."—Wij zochten onmiddellijk zooveel leeftogt voor hen bijeen, als wij missen konden, en ik had met mijnen neef reeds afgesproken, dat ik hen provianderen zou, al zouden wij ook naar Virginië of eenig deel van de Amerikaansche kust gaan, om voor onszelven levensmiddelen in te nemen; doch dit was niet noodzakelijk.
Zij bevonden zich echter thans in een nieuw gevaar, namelijk dat van te veel te eten, zelfs van het weinige, dat wij hun gaven. De stuurman, die thans bevelhebber was, bragt zes man in de boot mede, maar deze arme lieden zagen er uit als schimmen, en waren zoo zwak, dat zij naauwelijks op de riemen konden zitten. De stuurman zelf was zeer ziek en half verhongerd, want hij verklaarde, dat hij niets boven het volk vooruit had gehad, en van alles gelijk aandeel met hen genomen. Ik waarschuwde hem, weinig te eten, maar zette hem dadelijk vleesch voor; maar bij den derden mond vol werd hij ongesteld en kon niet meer slikken. Onze doktor maakte daarop eene soep voor hem gereed, dat voedsel en geneesmiddel, volgens zijn zeggen, te gelijk was, en na die genuttigd te hebben, werd hij beter. Middelerwijl vergat ik de matrozen niet. Ik gelastte hun eten voor te zetten, dat de arme lieden meer verslonden dan aten; zij waren zoo hongerig, dat zij half waanzinnig waren en zich niet bedwingen konden; en twee hunner aten zoo gulzig, dat zij den volgenden morgen in levensgevaar waren.
De ellende van deze lieden trof mij zeer, en deed mij herdenken aan het verschrikkelijk vooruitzigt, toen ik het eerst op het eiland kwam, waar ik geen mondvol eten had, en geenerlei verwachting het te zullen bekomen; zonder te spreken van de vrees, om door verscheurende dieren verslonden te worden. Maar terwijl de stuurman mij aldus den jammerlijken toestand van het scheepsvolk verhaalde, kon ik niet uit mijne gedachten zetten wat hij mij van de drie arme schepsels in de groote kajuit verhaald had, van de moeder, den zoon en het dienstmeisje namelijk, waarvan hij sedert twee of drie dagen niets gehoord had, en die hij, naar zijne woorden te oordeelen, scheen te bekennen, geheel verwaarloosd te hebben, omdat hun eigen nood zoo groot was. Ik begreep hieruit, dat zij hun in het geheel geen eten gegeven hadden, en dat zij derhalve gestorven zouden zijn, en misschien dood op den grond van de kajuit liggen.
Terwijl ik dus den stuurman met zijn volk aan boord hield, om hen te verkwikken, vergat ik het uitgehongerd volk niet, dat aan boord gebleven was, maar liet mijn eigen boot uitzetten, en zond den stuurman en twaalf man daarheen, om hun een zak beschuit en vier of vijf stukken ossenvleesch, om te koken, te brengen. Onze doktor waarschuwde hen, het vleesch te laten koken terwijl zij er bij waren, en in de kombuis de wacht te houden, ten einde het niet raauw gegeten of voor het gaar was door de matrozen uit den ketel gehaald werd, en ieder man slechts een klein stukje te gelijk te geven. Deze voorzorgen waren het behoud van het volk, want anders zouden zij zich dood gegeten hebben aan hetgeen hun tot behoud van hun leven gegeven werd.
Tevens gelastte ik den stuurman in de groote kajuit te gaan en te zien in welken toestand de arme personen waren; en zoo zij nog leefden, hen te vertroosten en zoodanige verkwikkingen te geven als zij behoefden; en de doktor gaf hem een pot met eenige soep, gelijk hij voor den stuurman had gereed gemaakt, en die hij niet twijfelde, dat hen van lieverlede op de been zou brengen.
Ik was hiermede nog niet tevreden, maar daar ik, gelijk ik zeide, verlangde, het tafereel van ellende, dat ik wist, dat dit schip zou opleveren, met eigene oogen te zien, nam ik den stuurman of kapitein, gelijk wij hem thans noemden, mede en begaf mij kort daarop zelf aan boord. Ik vond de matrozen bijkans in oproer, om het vleesch uit den ketel te halen eer het gaar was. Mijn stuurman handhaafde de orde, en deed goede wacht aan de kombuis houden. Het volk, dat daar de wacht hield, was genoodzaakt, na op alle mogelijke wijzen het volk vermaand te hebben geduldig te zijn, het met geweld er af te houden. Hij liet echter eenige beschuit in het vleeschnat doopen, en gaf iedereen daarvan een stuk, om hunne maag tevreden te stellen, en zeide, dat hij tot hun eigen bestwil genoodzaakt was, hun slechts weinig te gelijk te geven. Doch niets baatte; en als niet ik met hun eigen bevelhebber gekomen was, en hun goede woorden gegeven en ook gedreigd had, hun niets meer te geven, zouden zij, geloof ik, met geweld in de kombuis gedrongen zijn, en het vleesch er uitgehaald hebben, want woorden zijn een flaauw voedsel voor eene hongerige maag. Echter bragten wij hen tot rede, en gaven hun de eerste maal slechts weinig, en langzamerhand wat meer, tot wij hen eindelijk verzadigden, en niemand nadeel hierbij leed.
Maar de ellende van de arme passagiers in de kajuit was van een anderen aard, en ging die van de anderen ver te boven. Want daar het scheepsvolk zelf zoo weinig had, hadden zij hen in het begin zeer schraal bedeeld, en op het laatst geheel verwaarloosd, zoo dat zij inderdaad zes of zeven dagen lang in het geheel geen voedsel hadden gehad, en verscheidene dagen te voren zeer weinig. De arme moeder, die, volgens den stuurman, eene zeer welopgevoede vrouw was, had uit moederliefde, alles wat zij krijgen kon, zoo voor haren zoon bespaard, dat zij er eindelijk onder bezweken was. Toen de stuurman van ons schip in de kajuit trad, zat zij op den grond met den rug tegen het beschot, tusschen twee vastgesjorde stoelen, en haar hoofd op de borst gezonken, schoon zij nog niet geheel dood was. Mijn stuurman zeide al wat hij kon, om haar op te beuren en aan te moedigen, en stak haar met een lepel eenige bouillon in den mond. Zij bewoog hare lippen en hief eene hand op, maar kon niet spreken; zij verstond echter wat hij zeide, en gaf door teekens te kennen, dat het voor haar te laat was, maar wees op haar kind, als wilde zij zeggen, dat hij daarvoor maar moest zorgen.
De stuurman, die hevig getroffen was, trachtte echter haar iets binnen te krijgen, en zeide, dat hij haar een paar lepels vol had doen doorzwelgen, schoon ik twijfel of hij hiervan zeker was. Het was echter te laat; zij stierf nog denzelfden nacht.
De knaap, die ten koste van zijn moeders leven bewaard was gebleven, was nog niet zoo ver heen, maar toch lag hij in eene kooi uitgestrekt, en gaf naauwelijks eenig teeken van leven. Hij had een stuk van een ouden handschoen in zijn mond, waarvan hij het overige opgegeten had. Daar hij echter jong en sterker was dan zijne moeder, gaf de stuurman hem langzamerhand wat in, en hij begon zigtbaar te herleven, schoon hij, toen hij eene poos daarna twee of drie lepels te gelijk innam, zeer ongesteld werd en het niet kon binnenhouden.
De dienstmaagd vereischte thans ook onze zorg. Zij lag digt bij hare meesteres op den grond, even als iemand, die door eene beroerte getroffen was, en lag met den dood te worstelen. Hare leden waren verwrongen; een harer handen was krampachtig om den poot van een stoel geslagen, zoo stijf, dat wij dien niet gemakkelijk konden losmaken, hare andere hand lag boven haar hoofd, en hare beenen stijf tegen het beschot der kajuit; kortom zij lag als een zieltogende; en toch was er nog een vonkje leven in. Niet alleen was de arme meid half dood van honger en verschrikt door het naderen van den dood, maar gelijk het volk ons naderhand verhaalde, haar hart was gebroken, toen zij twee of drie dagen te voren het zieltogen harer meesteres aanschouwd had, die zij teeder beminde. Wij wisten niet wat met de arme meid te beginnen, want toen onze doktor, die een man van veel kennis en groote ervaring was, haar met veel moeite in het leven had teruggebragt, moest hij haar onder zijne behandeling houden, want het scheen langen tijd, dat haar verstand gekrenkt was.
De lezers van dit mijn geschrift moeten wel in het oog houden, dat men op zee bij elkander geene bezoeken aflegt, zoo als men een reisje te land doet, waar men soms veertien dagen achtereen op dezelfde plaats blijft. Het was thans wel onze zaak dit scheepsvolk in hunnen nood bij te staan, maar niet bij hen te blijven liggen; en schoon zij wel eenige dagen gelijken koers met ons wilden houden, konden wij echter geen zeil voeren, om gelijk met een schip te blijven, dat zijne masten verloren had. Daar echter hun kapitein ons verzocht hem te helpen een noodsteng op den grooten mast en een soort van steng op zijn fokkemast op te zetten, maakten wij als het ware drie of vier dagen te dien einde een bijlegger bij hem. Na hem daarop vijf vaten ossenvleesch, een vat spek, twee groote vaten beschuit, en zooveel erwten, meel en wat wij missen konden, gegeven te hebben, namen wij daarvoor van hen over drie vaten suiker, eenigen rum en eenige stukken van achten, en verlieten hen daarop, na op hun eigen ernstig verzoek den jongeling en de dienstmaagd met al hun goed bij ons aan boord te hebben genomen.
De jongeling was ongeveer zeventien jaren oud, een knappe, welopgevoede, verstandige en zedige knaap; zeer bedroefd over het verlies zijner moeder; en naar het bleek had hij slechts weinige maanden geleden zijn vader te Barbados verloren. Hij verzocht den doktor, om zijne voorspraak bij mij, om hem aan boord te nemen; want hij zeide, dat de onbarmhartige kerels zijne moeder vermoord hadden. Dit was ook in zekeren zin de waarheid, want zij hadden wel een klein weinig kunnen afzonderen voor de arme hulpelooze vrouw, waardoor zij het leven had kunnen behouden, al ware het maar genoeg, dat zij niet van honger gestorven was. Maar de honger is een scherp zwaard, en kent vrienden noch bloedverwanten, noch regten; en heeft derhalve geene gewetens wroeging en is voor medelijden onvatbaar.
De doktor zeide hem welk eene verre reis wij gingen doen, en hoe die hem van al zijne bloedverwanten verwijderen zou, en hem misschien even ongelukkig doen worden, als toen wij hem vonden, namelijk om in de wereld te verhongeren. Hij zeide, dat het hem onverschillig was, waar hij heen ging, zoo hij slechts van dat verschrikkelijk scheepsvolk ontslagen was; dat de kapitein (waarmede hij mij bedoelde, want hij had mijn neef niet gezien) hem het leven gered had, en hij was verzekerd, dat hij hem verder geen kwaad zou toevoegen. Wat de dienstmaagd betrof, ook deze, zeide hij, zou zeer dankbaar zijn, al bragten wij haar ook waar wij wilden. De doktor stelde mij de zaak zoo treffend voor, dat ik er in toestemde, en wij namen beide aan boord met al hun goederen; behalve elf vaten suiker, die niet overgeladen konden worden; en daar de jongeling er een cognossement van had, liet ik den kapitein eene verbindtenis teekenen, om zoodra hij te Bristol aankwam, naar zekeren heer Rogers, een koopman daar, te gaan, die volgens des jongelings zeggen, een bloedverwant van hem was, en dien een brief van mij, met al de goederen der overledene weduwe af te geven, hetgeen ik niet geloof, dat ooit gebeurd is; want ik heb nooit vernomen, dat het schip te Bristol aangekomen is. Waarschijnlijk is het vergaan, want het was zoo ontredderd en zoo ver van alle land, dat ik denk, dat het bij den eersten storm, waarvan het beloopen werd, moest zinken, want het was lek en had schade in het hol, toen wij het aantroffen.
Wij waren nu op 19° 32' en hadden tot hiertoe, wat het weder betreft, eene niet ongunstige reis, schoon in het eerst veel tegenwinden gehad. Ik zal niemand lastig vallen met de geringe voorvallen van weer en wind en stroomingen, maar mijne geschiedenis bekortende, alleen vermelden, dat ik den 10den April 1695 op mijn oud verblijf, het eiland aankwam. Geene geringe moeite kostte het mij het terug te vinden, want daar ik vroeger er op kwam en vertrok van de zuid- en oostzijde, als van Brazilië komende, zoo kwam ik nu tusschen het vasteland en het eiland, en daar ik geene kaart van de kust of eenige landmerken had, kende ik het niet, toen ik het zag, en wist niet of ik het zag of niet.
Wij kruisten een geruimen tijd rond, en deden verscheidene eilanden aan in den mond van de Oronoco, doch vruchteloos; alleen bespeurde ik door onze kustvaart, dat ik vroeger in eene groote dwaling vervallen was; namelijk, dat het vasteland, hetwelk ik van het eiland waarop ik woonde meende te zien, eigenlijk geen vast land, maar een lang eiland, of liever eene eilandenreeks was, die van de eene zijde van den wijden mond dier rivier tot aan de andere liep, en dat de wilden, die op mijn eiland kwamen, eigenlijk niet diegenen waren, die wij Caraïben noemen, maar eilandbewoners van hetzelfde ras, die wat digter dan de overige aan onzen kant woonden.
Ik bezocht verscheidene dier eilanden vruchteloos; sommigen vond ik dat onbewoond waren, anderen niet. Op een derzelve trof ik eenige Spanjaarden aan, die ik meende dat daar hun verblijf hielden; maar toen ik hen sprak vernam ik, dat zij daar digtbij in eene kreek eene sloep hadden liggen, en dat zij hier kwamen, om zout te maken, en naar parelmosselen te visschen; maar zij behoorden tot het eiland Trinidad, dat op 10° of 11° verder noordelijk lag.
Aldus het eene eiland na het andere aandoende, somtijds met ons schip, en somtijds met de sloep van den Franschman, dat wij een zeer geschikt vaartuig vonden, en met hun goedvinden achtergehouden hadden, kwam ik eindelijk aan de zuidzijde van mijn eiland, en herkende thans duidelijk waar ik was. Ik bragt dus het schip veilig ten anker, dwars voor de kleine kreek, waar mijne oude woning was.
Zoodra ik de plaats zag, riep ik Vrijdag, en vroeg hem, of hij wist waar hij was. Hij zag in het rond, en, in de handen klappende, riep hij uit: "O ja, daar! O ja, daar!" terwijl hij naar onze oude woning wees, en danste en rondsprong, of hij gek geworden was, en ik had veel moeite, hem te beletten dat hij in zee sprong, om naar den wal te zwemmen.
"Wel Vrijdag," zeide ik, "denkt gij, dat wij hier iemand zullen vinden of niet? Wat dunkt u, zullen wij uwen vader hier vinden?" Hij stond eene poos zonder te spreken, maar toen ik van zijn vader sprak, zette hij een treurig gelaat, en ik zag, dat hem de tranen over het gelaat liepen. "Wat deert u, Vrijdag," zeide ik, "zijt gij bedroefd, omdat gij denkelijk uw vader zult zien?"—"Neen, neen," zeide hij, het hoofd schuddende; "hem niet weêr zien, zal hem niet weêr zien."—"Waarom?" zeide ik, "hoe weet gij dat, Vrijdag?"—"O neen," zeide Vrijdag, "hij lang geleden gestorven; hij lang dood, hij zoo oud man is."—"Kom, het is nog zoo zeker niet, Vrijdag," zeide ik. "Maar zullen wij dan niemand anders zien?" Vrijdag had beter oogen dan ik, en hij wees naar den heuvel, achter mijn verblijf; en, schoon wij er nog een half uur af lagen, riep hij uit: "Ik zie, ik zie, ik zie veel menschen, en daar en daar!" Ik zag derwaarts, maar kon niets onderscheiden, zelfs niet met een kijker, schoon dit geloof ik, kwam door dien ik de plek niet er in opvangen kon, want den volgenden dag vernam ik, dat hij gelijk had gehad, en er vijf of zes lieden naar het schip hadden staan te zien, die niet wisten waar zij ons voor moesten houden.
Zoodra Vrijdag mij zeide, dat hij menschen zag, deed ik de Engelsche vlag hijschen en drie schoten doen, om te kennen te geven, dat wij vrienden waren, en ongeveer een half kwartier later zagen wij rook van de zijde van de kreek oprijzen. Ik gelastte dadelijk de boot uit te zetten, nam Vrijdag mede, en eene witte of vredevlag opzettende, ging ik naar den wal, met den jongen priester, waarvan ik gesproken heb, wien ik mijne geheele levensgeschiedenis verhaald had, benevens hoe ik daar gewoond en wie ik daar had gelaten, en die evenzeer als ik daarheen verlangde. Bovendien hadden wij ongeveer zestien goed gewapende mannen bij ons, als er soms eenige nieuwe gasten gekomen waren, die wij niet kenden; doch wij hadden onze wapens niet noodig.
Daar wij, toen de vloed bijkans op zijn hoogst was, aan wal gingen, roeiden wij de kreek in, en de eerste man, waar mijn oog op viel, was de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en wiens gelaat ik dadelijk herkende; zijne kleeding zal ik later beschrijven. Ik gelastte, dat buiten mij niemand de boot zou verlaten, maar Vrijdag was niet te houden, want de brave jongen had zijn vader zeer in de verte gezien, veel verder dan mijn oog reikte, en zoo men hem niet aan wal had laten gaan, zou hij in zee gesprongen zijn. Naauwelijks was hij aan land, of hij vloog als een pijl uit den boog naar zijn vader. De hardvochtigste mensch zou tranen vergoten hebben bij het zien van de eerste uitbarsting zijner vreugde, toen hij bij zijn vader gekomen was. Hij omhelsde en kuste hem, streelde hem over het gelaat, nam hem in zijne armen op en zette hem op een boomstam en ging bij hem liggen; dan stond hij op en staarde hem aan, gelijk men eene vreemde schilderij zou doen, wel een kwartier lang; dan viel hij weder neder, streelde zijne beenen en kuste ze, en sprong dan weder op en bleef hem aanstaren; men zou gezegd hebben, dat hij betooverd was. Maar iedereen had weder moeten lagchen als men zag hoe hij zijne vreugde weder op eene andere wijze lucht gaf. In den morgen wandelde hij verscheidene uren met zijn vader langs het strand heen en weder, altijd hem bij de hand houdende alsof hij een kind was, en nu en dan kwam hij iets uit de boot voor hem halen, als een klomp suiker, een borrel, een beschuit of eenige andere versnapering. Des namiddags maakte hij weder andere grappen, want toen zette hij den ouden man op den grond en danste om hem heen met allerlei potsige gebaren, en gedurende al dien tijd sprak hij tot hem, en verhaalde hem eene of andere gebeurtenis van zijne reizen, en wat hem overgekomen was, om hem te vermaken. Kortom, zoo er bij de Christenen in ons werelddeel zoo veel kinderlijke liefde bestond, zou men bijkans geneigd zijn te zeggen, dat het vijfde gebod niet noodig was.
Doch ik moet tot mijne landing terugkeeren. Ik zou nimmer eindigen als ik al de pligtplegingen en beleefdheden der Spanjaarden wilde vermelden. De eerste Spanjaard, dien ik, gelijk ik zeide, zeer goed herkende, was degeen wien ik het leven gered had, hij kwam met nog een naar de boot toe, ook met eene witte vlag; en niet alleen herkende hij mij in het eerst niet, maar hij had ook niet het minste denkbeeld of vermoeden, dat ik het zijn zou, tot ik hem toesprak. "Sennor," zeide ik in het Portugeesch, "kent gij mij niet?" Hij antwoordde niet, maar gaf zijn geweer over aan den man, die bij hem was, en iets in het Spaansch zeggende, dat ik niet wel verstond, kwam hij naar mij toe en omarmde mij, zeggende, dat het onverschoonlijk was, dat hij het gelaat niet herkende, dat hem eens, als dat eens engels uit den Hemel, was verschenen om zijn leven te redden. Hij zeide mij eene menigte beleefdheden, gelijk ieder welopgevoede Spanjaard altijd doen zal, en riep daarop dengeen, die bij hem was, en verzocht hem naar zijne makkers te gaan en die te roepen. Hij verzocht mij daarop naar mijn oud verblijf te gaan, waar hij mij weder in het bezit van mijn vorig huis zou stellen, en mij laten zien, dat er slechts geringe verbeteringen waren aangebragt. Ik ging dus met hem mede, maar ik kon helaas den weg evenmin vinden, alsof ik er nooit geweest was, want zij hadden zoo veel boomen en zoo digt bij elkander geplant, en deze waren in tien jaren zoo ineengegroeid, dat de plaats onbereikbaar was, behalve langs zulke kromme en bedekte wegen, daar alleen derzelver aanleggers den weg door konden vinden.
Ik vroeg hem naar de reden van al deze verschansingen. Hij zeide, dat ik erkennen zou, dat zij noodig genoeg waren, als hij mij verhaald had wat zij van hunne komst op het eiland af beleefd hadden, vooral nadat zij het ongeluk hadden gehad van mijn vertrek te vernemen. Hij zeide, dat toen hij gehoord had, dat ik met een goed schip en naar mijn genoegen vertrokken was, hij niet dan zich kon verheugen over mijn geluk; en dat hij naderhand dikwijls vertrouwd had, dat hij mij den een of anderen tijd zou wederzien. Maar nimmer was hem in zijn leven iets zoo onverwachts en treurigs overgekomen als de teleurstelling, die hij in het eerst gevoelde, toen hij, op het eiland teruggekeerd, vernomen had, dat ik mij daar niet meer bevond.
Wat de achtergebleven barbaren (gelijk hij ze noemde) betrof, en van welke hij zeide mij veel te verhalen te hebben, de Spanjaarden achtten zich allen veel beter onder de wilden, hoezeer zij in zoo klein getal waren. "En waren zij sterker in getal geweest," zeide hij, "wij zouden reeds lang in het vagevuur geweest zijn," terwijl hij een kruis maakte. "Ik hoop echter, dat het u niet mishagen zal, mijnheer," vervolgde hij, "als ik zeg hoe de noodzakelijkheid ons gedwongen heeft hen, tot behoud van ons leven, te ontwapenen, en hen, die niet tevreden waren met in zachtheid onze meesters te zijn, maar onze moordenaars wilden zijn, tot onze onderdanen te maken." Ik antwoordde, dat ik er zeer voor gevreesd had, toen ik hen daar achterliet, en dat niets bij mijn verlaten van het eiland mij meer onrust baarde dan dat zij niet teruggekomen waren; anders zou ik hen eerst in het bezit van alle dingen gesteld en de anderen in een staat van onderdanigheid achtergelaten hebben, gelijk zij verdienden. Doch zoo zij hen daartoe gebragt hadden, was mij dit zeer aangenaam, en ik er verre af hierin iets laakbaars te vinden; want ik wist, dat zij een hoop ontembare, weerbarstige schurken waren, die tot alle kwaad in staat waren.
Terwijl hij dit verhaalde, kwam de man, die hij teruggezonden had, met nog elf anderen terug. Het was mij onmogelijk uit de kleeding, die zij droegen, op te maken, van welke natie zij waren, doch hij verklaarde alles zoo wel aan hen als aan mij. Eerst keerde hij zich tot mij, en naar hen wijzende, zeide hij: "Dit, mijnheer, zijn eenigen van de heeren, die hun leven aan u te danken hebben," en zich daarop tot hen keerende en op mij wijzende, deelde hij hun mede wie ik was. Waarop zij allen een voor een naar mij toekwamen, niet alsof zij matrozen en zulk volk waren en ik huns gelijken; maar als waren zij ambassadeurs van hoogen adel en ik een monarch of groote veroveraar. Hun gedrag was ten uiterste hoffelijk en verpligtend, en toch met een manhaften ernst en deftigheid gepaard, die hun zeer goed stond; kortom, zij waren zoo hoffelijk, dat ik naauwelijks wist hoedanig hunne beleefdheden te ontvangen, veel minder hoe ik die beantwoorden zou.
De geschiedenis van hunne komst en gedrag op het eiland na mijn vertrek is zoo merkwaardig, en behelst zoo vele voorvallen, die het volgend deel mijns verhaals zal ophelderen, en in het meerendeel overeenstemmen met het daarvan reeds gegeven verslag, dat ik niet dan met het grootst genoegen die te boek stel voor hen, die na mij dit zullen lezen.
Ik zal niet langer mijzelven laten optreden, ten einde niet duizendmaal: "ik zeide, hij zeide, ik hernam, hij hervatte," enz., te moeten herhalen, maar zal de gebeurtenissen mededeelen, zoo als zij achtervolgens geschied zijn, en mijn geheugen die bewaard heeft, uit hetgeen zij mij mededeelden en van hetgeen ik in mijn omgang met hen en op de plaats vernam.
Ten einde dit zoo duidelijk mogelijk geschiede, moet ik teruggaan tot den staat, waarin ik het eiland verliet, en van de personen, waarvan ik spreken moet. Eerstelijk moet ik herhalen, dat ik Vrijdags vader en den Spanjaard, die ik het leven gered had, in eene groote kanoe naar het vasteland, waarvoor ik het toen hield, had doen oversteken, om de makkers van den Spanjaard, die hij achtergelaten had, te halen, ten einde hen voor gelijke ramp, als die hem getroffen had, te behoeden, en hen voor het oogenblik te hulp te komen, en ten einde wij zoo mogelijk, gezamenlijk een middel tot onze bevrijding zouden uitvinden.
Toen ik hen wegzond had ik geenerlei vooruitzigt of eenigen meerderen grond om op mijne redding te hopen, dan ik twintig jaren lang gehad had, veel minder had ik eenig vermoeden van hetgeen kort daarop gebeurde, namelijk, dat een Engelsen schip het eiland zou aandoen om mij op te nemen; en het moest voor hen eene zeer groote verrassing zijn, toen zij bij hunne terugkomst niet alleen vonden, dat ik vertrokken was, maar er ook drie vreemdelingen aantroffen, in het bezit van al wat ik achtergelaten had, en dat anders hun eigendom zou geweest zijn.
Het eerst waar ik naar vroeg, was naar hunne eigene lotgevallen; en ik verzocht hem mij een verslag te geven van zijne terugreis naar zijne landslieden, met de boot, toen ik hem uitgezonden had om hen te halen. Hij zeide, dat dit zeer eenvoudig was, want dat hun onder weg niets merkwaardigs gebeurd was. Zij hadden stil weder en eene effen zee gehad. Het was buiten kijf, zeide hij, dat zijne landslieden bovenmate verheugd waren hem weder te zien. (Het schijnt, dat hij de voornaamste onder hen was, want de kapitein van het schip, waarmede zij schipbreuk geleden hadden, was voor eenigen tijd gestorven). Zijne terugkomst verbaasde hen te meer, daar zij wisten, dat hij in de handen der wilden gevallen was, die, naar zij begrepen, hem zoo goed als hunne andere gevangenen zouden opgegeten hebben, en toen hij hun verhaalde hoe hij gered was geworden en thans in staat was gesteld hen vandaar te voeren, dachten zij te droomen, en waren, zeide hij, even verbaasd als Jozefs broeders, toen deze hun verhaalde wie hij was, en hoe hoog hij aan Farao's hof verheven was. Maar toen hij hun zijne wapens, kruid en lood en mondbehoeften liet zien, die hij voor hunne reis medegebragt had, kwamen zij tot zichzelven, juichten over hunne bevrijding en maakten zich dadelijk tot hun vertrek gereed.
Hunne eerste zorg was thans kanoes te bekomen, en hierbij waren zij genoodzaakt niet al te eerlijk te werk te gaan, maar van hunne vrienden, de wilden, twee groote kanoes of praauwen te leenen, onder voorwendsel, dat zij er mede gingen visschen. Met deze vertrokken zij den volgenden morgen. Zij hadden ook weinig tijds noodig om zich gereed te maken, want zij hadden noch bagaadje, noch kleederen, noch voorraad, noch iets dan zij aan het lijf hadden, en geen anderen voorraad dan eenige wortelen, waarvan zij gewoon waren brood te maken.
In het geheel waren zij drie weken afwezig, en ongelukkig voor hen had zich juist in dien tijd de gelegenheid voor mij opgedaan van het eiland te verlaten, gelijk ik in het vorig deel verhaald heb, terwijl ik er drie alleronbeschaamdste, weerbarstigste en verhardste schurken achterliet, die men ooit ergens vinden kon, en zeer tot verdriet en ongeluk der Spanjaarden, daar kan men op rekenen.
De eenigste pligtmatige daad der schurken was, dat toen de Spanjaarden aan wal stapten, zij hun mijnen brief gaven, en levensmiddelen en goederen, gelijk ik gelast had. Ook gaven zij hun de vele geschrevene aanwijzingen, hoe ik gedurende mijn verblijf aldaar gehandeld had, hoe ik mijn brood bakte, mijne tamme geiten aanfokte, mijn koorn plantte en mijne druiven droogde, potten bakte, kortom, hoe ik alles deed. Dit geheele schriftelijke opstel gaven zij aan de Spanjaarden, waarvan twee vrij goed Engelsch verstonden. Ook weigerden zij in den beginne niet, hen met een en ander te gerijven, want zij leefden eerst in vrij goede verstandhouding; zij vergunden hun mede het gebruik van het huis of den kelder, en zoo leefden zij vrij gezellig, en de Spanjaard, die veel van mij afgezien had, benevens Vrijdags vader, beschikten alle werkzaamheden. De Engelschen deden niets anders dan het eiland rondzwerven, papegaaijen schieten en schildpadden vangen, en als zij des avonds te huis kwamen, hadden de Spanjaarden het eten voor hen gereed gemaakt.
Hierin zouden de Spanjaards genoegen hebben genomen, als de anderen hen slechts ongemoeid hadden gelaten, maar dit konden zij niet van zich verkrijgen, en even als de hond in de fabel wilden zij noch zelf eten, noch het anderen laten doen. Wel waren hunne geschillen in het eerst beuzelachtig en niet meldenswaard, maar eindelijk barstten zij in openbaren oorlog uit, en deze begon met alle denkelijke woestheid en ruwheid, zonder oogmerk, zonder aanleiding, en inderdaad strijdig met alle gezond verstand, en ofschoon het eerste verhaal er van mij door de Spanjaarden, als het ware de aanklagers, gedaan werd, konden de kerels, toen ik hen daarover ondervroeg, er geen woord van ontkennen.
Maar alvorens hiervan de bijzonderheden mede te deelen, moet ik iets vermelden, wat ik in mijn vorig verhaal vergeten heb, namelijk, dat juist toen wij het anker zouden ligten bij mijn vertrek, er een kleine twist aan boord ontstond, die ik vreesde, dat in eene tweede muiterij zou ontaarden. Deze werd ook niet gestild, voor dat de kapitein ons allen tot zijn bijstand geroepen had, hen met geweld uiteen dreef, en de twee weerbarstigsten in de ijzers zette; en daar deze ook aan de vroegere wanorde deel genomen, en zich eenige zware bedreigingen de tweede maal hadden laten ontvallen, dreigde hij hun in de ijzers naar Engeland te zullen voeren, en daar voor muiterij en afloopen van het schip te laten ophangen.
Hoewel de kapitein dit niet ernstig meende, scheen het toch eenige andere matrozen bang gemaakt te hebben, en deze trachtten de overigen diets te maken, dat de kapitein hen met goede woorden zocht te paaijen, tot hij eene Engelsche haven zou bereikt hebben, en hen dan allen in de gevangenis zetten zou, en hun proces laten opmaken. De stuurman had dit vernomen en deelde het ons mede, waarop men besloot, dat ik, die nog altijd voor een groot man bij hen doorging, met den stuurman bij hen zou gaan, en het volk geruststellen en beloven, dat het verledene vergeven zou zijn, als zij zich gedurende de verdere reis goed gedroegen. Ik deed dit, en op mijn woord stelden zij zich gerust, vooral toen ik de twee matrozen, die in de ijzers zaten, deed ontslaan.
Maar door deze muiterij hadden wij, daar de wind ook was gaan liggen, dien nacht voor anker moeten blijven. Den volgenden morgen vernamen wij, dat de twee man, die uit de boeijen waren ontslagen, ieder een geweer en eenige andere wapens gestolen hadden, en kruid en lood, hoeveel wisten wij niet, en met de pinnas naar hunne makkers aan den wal gevlugt waren. Op het ontdekken hiervan zond ik de groote boot met twaalf man en den stuurman aan wal om hen te zoeken; maar zij konden noch hen, noch een der overigen vinden, want allen waren in de bosschen gevlugt, toen zij de boot zagen naderen. De stuurman wilde eerst, om hen te straffen, alle aanplantingen vernielen, en al hun goed en huisraad verbranden, maar daar hij hiertoe geene orders had, liet hij alles zoo als het was, en nam alleen de pinnas weder mede.
Zij waren dus thans met hun vijven, maar de drie eersten waren zoo veel woester, dat zij na twee of drie dagen de nieuw aangekomen ter deur uitwierpen en niets met hen te doen wilden hebben; het duurde lang eer zij zelfs bewogen konden worden hun eenig eten te geven; de Spanjaarden waren toen nog niet aangekomen. Toen deze aankwamen, wilden zij de drie Engelschen overreden hunne landslieden weder op te nemen, ten einde, gelijk zij zeiden, allen slechts een huisgezin zouden uitmaken, maar deze wilden daarvan niet hooren. Dus leefden deze twee Engelschen op zichzelven, en bemerkende, dat zij op hunne vlijt alleen moesten steunen, sloegen zij tenten op aan de noordzijde van het eiland, doch wat naar het westen toe, om voor de wilden bevrijd te blijven, die altijd op de oostzijde van het eiland aan wal stapten.
Hier bouwden zij twee hutten; een om in te wonen en een om hunnen voorraad in te bergen, en daar de Spanjaarden hun eenig zaaikoren en vooral erwten geschonken hadden, zaaiden en plantten en omheinden zij, op de wijze als ik gedaan had, en leefden rustig voort. Hun eerste koren kwam juist boven den grond, en schoon de tijd hun slechts toegelaten had weinig om te spitten, was dit genoeg om hen te voeden, en van genoegzamen spijsvoorraad te voorzien. Een hunner, die aan boord koksmaat geweest was, was zeer behendig in het maken van soep, podding en soortgelijke spijzen, waartoe de rijst, melk en het weinige vleesch, dat zij hadden, hem in staat stelde.
Terwijl zij aldus rustig voortleefden, kwamen de drie schurken, en dat nog wel hunne landslieden waren, bij hen, alleen uit lust om hen te schelden en te beschimpen. Zij zeiden, dat het eiland hun toebehoorde, dat de gouverneur, waarmede zij mij bedoelden, hen in het bezit er van gesteld had, en niemand anders er eenig regt op had, terwijl zij onder afgrijsselijke vloeken betuigden, dat zij op hunnen grond geene huizen zouden bouwen zonder er belasting voor te betalen.
De twee Engelschen dachten, dat zij schertsten, en noodigden hen binnen te komen, om te zien welk slag van huizen zij gebouwd hadden, en hun te zeggen hoeveel grondrente zij daar wel voor moesten betalen. Een hunner voegde er lagchende bij, dat hij hoopte, zij zouden, als grondeigenaars, het land verbeteren en er gebouwen opzetten, en hun, volgens gewoonte, een langen pachttijd vergunnen, en verzocht hun een notaris te halen om de grondbrieven op te maken. Een der anderen zeide daarop onder veel vloeken en zweren, dat zij zien zouden, dat het geene gekheid was, en een eind weegs vandaar gaande, waar de ander een vuur aangelegd had, om eten te koken, nam hij een brandend stuk hout en wierp het tegen de hut, die binnen weinige minuten in de asch zou gelegd zijn, zoo niet de ander hem weggestooten, en hoewel niet zonder moeite, het vuur had uitgetrapt.
De kerel werd zoo woedend, dat de ander hem wegstiet, dat hij een stuk hout opnam, en zoo de ander niet vlug den slag ontweken en in zijne hut de wijk genomen had, ware het met hem gedaan geweest. Zijn makker, ziende in welk gevaar zij beide waren, liep hem achterna, en een oogenblik daarna kwamen zij met hunne geweren terug. Degeen, op wien de slag gemunt was geweest, velde dengeen, die hem dien had willen toebrengen, met den kolf van zijn geweer neder, voor de anderen hem te hulp konden komen, en toen deze naderden, hielden zij hen de geweren voor en gelastten hen heen te gaan.
De anderen hadden ook vuurwapens bij zich, maar de moedigste van de twee eerlijke Engelschen (gelijk ik hen voortaan noemen zal) door het gevaar wanhopig gemaakt, zeide, dat zij hen zouden doodschieten als zij hand of voet bewogen, en gelastte hen hunne wapens af te leggen. Dit laatste deden zij wel niet; maar de standvastigheid van de anderen bragt hen tot onderhandelen, en zij verlangden den gekwetste mede te nemen en te vertrekken; het schijnt, dat deze vrij zwaar gekwetst was. Zij hadden echter ongelijk, dat zij, thans de overhand hebbende, hen niet ontwapenden, gelijk zij hadden kunnen doen, en daarop naar de Spanjaards toegingen en hun verhaalden hoe de schurken hem bedreigd hadden, want deze drie zonnen op niets dan op wraak, en gaven toen dagelijks de blijken daarvan.
Ik zal kleinere staaltjes hiervan niet vermelden, als het vertrappen van hun koorn, het doodschieten van jonge geiten en van een tamme geit, die de arme lieden voor verdere aanfokking hielden. Zij plaagden hen op dergelijke wijze nacht en dag, tot dat de twee anderen in wanhoop besloten hen alle drie te bevechten, bij de eerste gelegenheid de beste. Zij besloten te dien einde naar mijne oude woning te gaan, waar de Spanjaards en de drie schurken gezamenlijk woonden, ten einde de Spanjaards te vragen om toe te zien, dat het bij het gevecht eerlijk in zijn werk ging. Op een morgen voor dat de dag aanbrak, begaven zij zich op weg, en voor het kasteel gekomen (gelijk zij het noemden) riepen zij de Engelschen bij hun naam, en zeiden aan een Spanjaard, die hun antwoordde, dat zij hen wilden spreken.
Toevallig hadden twee der Spanjaarden den vorigen dag in het bosch een der eerlijke Engelschen ontmoet, die zich bij hen bitter beklaagd had over de schandelijke behandeling, die zij van hunne landslieden ondergingen, hoe deze hunne aanplantingen vernield, hun koorn vertrapt hadden, waaraan zij zoo hard gewerkt hadden; dat zij hunne melkgeit en drie jongen gedood hadden, waarvan zij geheel moesten leven, en dat zoo de Spanjaarden hen niet bijstonden, zij van honger moesten sterven. Toen de Spanjaarden dien avond te huis kwamen, namen zij de vrijheid de Engelschen te berispen, schoon in zachte en gematigde bewoordingen, en vroegen hoe zij zoo wreed konden zijn jegens lieden, die hun geheel geen kwaad deden, en die zelf hun onderhoud trachtten te verdienen, en wie het zoo veel moeite had gekost hunne zaken op dien voet te brengen.
Een der Engelschen antwoordde zeer barsch, wat zij daar te maken hadden; zij waren zonder verlof op het eiland gekomen; de grond behoorde hun niet. "Wel sennor," zeide een der Spanjaarden zeer bedaard, "zij moeten niet van honger sterven."—"Dat kunnen zij doen, wat mij betreft," antwoordde de Engelschman, als een echte ruwe zeebonk, "zij mogen daar niet planten of bouwen."—"Wat moeten zij dan doen, sennor?" vroeg de Spanjaard. Een ander der woestelingen antwoordde, dat zij knechts moesten zijn en voor hen werken.—"Maar hoe kunt gij dat verwachten," hernam de Spanjaard, "gij hebt ze niet voor geld gekocht, gij hebt geen regt hen tot uwe knechts te maken." De Engelschman antwoordde, dat het eiland hun toebehoorde, de gouverneur had het hun gegeven en niemand had daar iets te zeggen dan zij, en daarbij zwoer hij, dat hij telkens hunne nieuwe hutten zou afbranden, en dat zij er geen op hun land zouden zetten.
"Wel, sennor," zeide de Spanjaard, "op dien grond zouden wij ook uwe dienstknechten zijn."—"Ja," zeide de onbeschaamde kerel, "en dat zult gij ook worden, eer wij met elkander afgedaan hebben." Hij doormengde dit gezegde met eenige afgrijsselijke vloeken. De Spanjaard echter lachte hierover en gaf hem geen antwoord. Dit gesprek had echter de Engelschen warm gemaakt; een hunner, Willem Atkins geloof ik, zeide: "Kom Jack, laat ons hen op een ander tijd te lijf gaan; wij zullen hun kasteel vernielen, zij zullen op onzen grond geene plantaadje aanleggen."
Hierop vertrokken zij, ieder met een snaphaan, een pistool en sabel gewapend, terwijl zij verscheidene bedreigingen uitstieten, wat zij den Spanjaarden zouden doen, als er zich de gelegenheid toe aanbood. Het schijnt echter, dat de Spanjaarden hen niet genoeg verstonden om hunne bedoeling op te maken, alleen begrepen zij, dat zij verbitterd waren, omdat zij de twee andere Engelschen voorgesproken hadden.
Waar zij heen gingen en hoe zij dien avond den tijd doorbragten, zeiden de Spanjaarden, wisten zij niet. Het schijnt echter, dat zij een deel van den nacht rondzwierven, en toen, vermoeid zijnde, gingen liggen op de plaats, die ik mijne buitenplaats noemde, en dat zij toen zich versliepen. Zij hadden namelijk besloten tot middernacht te wachten, en dan hunne arme landslieden, als zij sliepen, te overvallen, en gelijk zij naderhand bekenden, hunne hut in brand te steken, terwijl zij er in sliepen, en hen laten verbranden of hen dood te slaan als zij er uit kwamen. Daar nu de boosheid zelden gerust slaapt, is het wonder, dat zij niet wakker bleven.
Daar echter de twee anderen ook een voornemen hadden, schoon een veel loffelijker dan dat om te branden en te moorden, gebeurde het, en zeer tot hun geluk, dat zij op, en uitgegaan waren voor de bloeddorstige schelmen aan hunne hutten kwamen. Toen deze daar gekomen en de bewoners vertrokken vonden, riep Willem Atkins, die naar het scheen de belhamel was: "Ha, Jack, daar is het nest, maar de vogels zijn gevlogen!" Zij wisten eerst niet wat zij er van denken moesten, dat zij zoo vroeg uitgegaan waren, en begrepen, dat de Spanjaards hen gewaarschuwd hadden; hierop sloegen zij de handen ineen, en zwoeren, dat zij zich op de Spanjaarden zouden wreken. Zoodra zij deze bloedige overeenkomst gesloten hadden, vielen zij op de woning der arme Engelschen aan. Zij staken wel niets in brand, maar braken de beide hutten stuksgewijs uiteen, en lieten niet den minsten stijl in den grond, zoodat men naauwelijks zien kon waar zij gestaan hadden. Al hun huisraad en goederen vernielden zij, en strooiden alles zoo in het rond, dat de arme lieden naderhand eenige hunner goederen een kwartier verder vonden liggen.
Toen dit gedaan was, rukten zij al het jonge plantsoen uit, dat zij geplant hadden, vertrapten de heining, waardoor zij hun vee en graan beschermden, en kortom, vernielden en verwoestten alles zoo als naauwelijks eene horde Tartaren had kunnen doen.
De twee Engelschen waren op dat oogenblik uitgegaan om hen op te zoeken, en zij hadden besloten hen te bevechten, waar zij hen ook vonden, schoon zij twee tegen drie waren, zoo dat er zeker bloed zou gestort zijn als zij elkander ontmoet hadden, want allen waren zeer kloeke en moedige kerels. Doch de Voorzienigheid zorgde meer, hen van elkander te houden, dan zij om elkander te ontmoeten, want, alsof zij voor elkander wegliepen, waren de twee hier, de drie waren ginder; en toen naderhand de twee teruggingen om hen op te zoeken, kwamen de drie aan hunne oude woning terug; wij zullen zien hoe verschillend zij zich gedroegen. Toen de drie terug kwamen, als dolle schepselen, kokende van drift, waarin hunne daden hen gebragt hadden, kwamen zij bij de Spanjaarden, en verhaalden hun, al snoevende, wat zij gedaan hadden, en een hunner trad naar de Spanjaards toe, als waren zij een troep kwade jongens, draaide een den hoed op het hoofd rond, en sloeg hem daarop er mede in het gelaat, zeggende: "En gij, Spaansche Jaap, zult van hetzelfde laken een pak hebben, als gij u voortaan niet beter gedraagt." De Spanjaard, die, ofschoon een stil, beleefd man, zoo moedig als een leeuw was, zag hem eene poos strak aan, en stapte, daar hij geen wapen in de hand had, daarop langzaam naar hem toe, en deed hem met een vuistslag, als een gedolden os, op den grond storten; waarop een van de schurken, even onbeschaamd, dadelijk een pistool op den Spanjaard loste. Hij miste hem, maar de kogel streek langs zijn hoofd, en raakte hem even aan zijn oor, zoo dat dit bloedde. Het zien van het bloed deed den Spanjaard gelooven, dat hij zwaarder gewond was, dan het geval was, en hierdoor eenigzins driftig geworden, want hij was tot hiertoe volkomen bedaard gebleven, nam hij het geweer op van den kerel, dien hij nedergeveld had, en stond op het punt den man, die op hem gevuurd had, dood te schieten, toen de andere Spanjaarden uit den kelder kwamen, hem toeriepen niet te schieten, tusschen beide traden en de anderen ontwapenden en bonden.
Toen zij thans ontwapend waren, en bemerkten, dat zij zich ook de Spanjaards tot vijand hadden gemaakt, zoo wel als hunne landslieden, begonnen zij een toontje lager, en gaven den Spanjaards goede woorden, om hun de geweren terug te geven; maar de Spanjaards, in aanmerking genomen de veete, die er tusschen hen en hunne landslieden bestond, en begrijpende, dat het best ware hen van elkander te houden, zeiden, dat zij hun geen kwaad wilden doen, en zoo zij vreedzaam wilden leven, hen blijven bijstaan, gelijk zij vroeger gedaan hadden, maar dat zij er niet aan konden denken hunne wapens terug te geven, terwijl zij voornemens schenen er hunne landslieden mede te beleedigen, en zelfs gedreigd hadden hen allen tot slaven te maken.
De schurken wilden evenmin naar rede hooren als handelen, en op deze weigering gingen zij heen, vloekende als dollen, en dreigende wat zij hen ook zonder vuurwapenen zouden doen. Maar de Spanjaards, die hunne bedreigingen verachtten, zeiden hun, dat zij te zorgen hadden van geen kwaad aan hunne plantaadjes of vee te doen, want dat zij hen anders als wilde beesten zouden doodschieten, waar zij hen vonden, en hen ophangen zoo zij hun levende in handen vielen. Wel verre van hierdoor te bedaren, dropen zij af, vloekende en zwerende als helsche furiën. Naauwelijks waren zij weg of de twee anderen kwamen, even woedend, schoon om eene andere reden; want toen zij, bij hunne aanplantingen gekomen, die allen, gelijk gezegd is, vernield en verwoest vonden, hadden zij reden genoeg zich te vertoornen. Zij konden naauwelijks hun verhaal doen, want de Spanjaards lieten hen niet aan het woord komen, en verhaalden hun wedervaren; en waarlijk het was opmerkelijk hoe drie menschen hier negentien getergd hadden, zonder straf te beloopen. De Spanjaarden echter verachtten hen, en na hen ontwapend te hebben, telden zij hunne bedreigingen weinig, maar de twee Engelschen besloten het hun te vergelden, wat moeite het hun ook kosten zou hen op te sporen.
Maar hier kwamen de Spanjaarden ook weder tusschen beide, en zeiden hun, dat daar de anderen reeds ontwapend waren, zij niet konden toestemmen, dat zij (de twee) hen met vuurwapens vervolgden en misschien doodschoten. "Maar," zeide de bezadigde Spanjaard, die hun gouverneur was, "wij willen ons best doen, dat u geregtigheid geschiede, als gij het aan ons wilt overlaten, want er is geen twijfel aan of zij zullen terugkomen als hunne eerste drift bedaard is, daar zij zonder onzen bijstand niet leven kunnen, en ik beloof u, dat wij geen vrede met hen zullen maken zonder eene volledige voldoening aan u, en op deze voorwaarde hopen wij, dat gij u van alle gewelddadigheden jegens hen zult onthouden, anders dan ter uwer verdediging."
De twee Engelschen stemden slechts met weerzin hierin toe, maar de Spanjaarden verzekerden dat zij het alleen deden om bloedstorting te voorkomen en eindelijk alles te schikken. "Want," zeide hij, "zoo veel zijn wij niet in getal of er is ruimte genoeg voor ons allen, en het zou jammer zijn zoo wij niet allen in goede vriendschap leefden." Eindelijk stemden zij dan toe af te wachten hoe de zaak afloopen zou, en bleven eenige dagen bij de Spanjaards, omdat hunne eigene woning vernield was.
Ongeveer vijf dagen daarna kwamen de drie vagebonden, vermoeid van hun rondzwerven, en half dood van honger, daar zij bijkans alleen van schildpadeijeren geleefd hadden, naar het woonhuis terug, en daar zij den Spanjaard, die, gelijk ik zeide, de gouverneur was, met nog twee anderen langs de kreek zagen wandelen, kwamen zij zeer ootmoedig naar hen toe en smeekten op nieuw in hun huisgezin opgenomen te worden. De Spanjaarden ontvingen hen beleefd; maar zeiden, dat zij zoo barbaarsch jegens hunne landslieden, en zoo onbescheiden jegens henzelve gehandeld hadden, dat hij geen besluit kon nemen, zonder de twee Engelschen en zijne overige landslieden te raadplegen. Hij zou hen echter gaan opzoeken en er over spreken, en hun binnen een half uur antwoord geven. Zij schenen er kwaad aan toe te zijn, want toen zij een half uur moesten wachten, smeekten zij, dat hij hun eerst een stuk brood wilde geven; hetgeen hij deed, en hun tevens een stuk gekookt geitenvleesch en een gebraden papegaai toezond, dat zij gretig opaten, want zij waren uitgehongerd.
Na verloop van een half uur werden zij geroepen, en nu volgde nog een lange onderhandeling. Hunne twee landgenooten beschuldigden hen van het vernielen van al wat zij bezaten, en van het voornemen hen te vermoorden, hetwelk zij vroeger openlijk verklaard hadden, en dus thans niet konden ontkennen. De Spanjaards handelden als bemiddelaars, en daar zij vroeger de twee Engelschen belet hadden hen te vervolgen, toen zij ongewapend waren, zoo gelastten zij thans de drie, dat zij de hutten van hunne landslieden weder zouden opbouwen, de eene even als zij geweest was, de andere wat grooter; ook de heiningen weder te herstellen, andere boomen te planten voor de uitgeroeide, het land om te spitten, om het weder te bezaaijen, waar zij het vernield hadden; kortom, alles zoo veel mogelijk in zijn vorigen staat te herstellen, want geheel kon het niet, daar het jaargetij voor het koorn voorbij was, en de boomen en heiningen eerst weder moesten groeijen.
Zij voldeden hieraan gewillig, en daar men hen al dien tijd goed van eten voorzag, leefden zij zeer ordelijk, en de geheele bevolking begon weder aangenaam en genoegelijk te leven; slechts konden de drie Engelschen nimmer overgehaald worden om voor zichzelven te werken, behalve nu en dan voor eene poos, als hun dit in het hoofd kwam. De Spanjaarden zeiden hun echter ronduit, dat zoo zij slechts gezellig en in goede vriendschap wilden leven, en niets tegen het welzijn der volkplanting ondernemen, zij voor hen zouden werken en hen laten rondzwerven en luijeren zoo veel zij wilden; en nadat zij aldus een paar maanden zich vrij wel gedragen hadden, gaven de Spanjaards hun hunne wapens terug en verlof om te gaan waar zij wilden.
Geen week duurde het echter of de ondankbare kerels begonnen even onrustig en lastig te worden. Thans echter gebeurde er iets, dat hun aller veiligheid in gevaar bragt, waardoor zij genoodzaakt waren alle bijzondere veeten te laten varen en alleen op hun lijfsbehoud te denken.
Het gebeurde op een nacht, dat de Spanjaard-gouverneur, gelijk ik hem noemde, dat wil zeggen de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en thans zoo veel als kapitein van zijne landslieden was, zeer onrustig was en volstrekt niet slapen kon. Hij was volkomen wel, zeide hij mij, maar allerlei denkbeelden kwamen hem voor den geest, van lieden die vochten en elkander doodsloegen, schoon hij volkomen wakker was, hoewel hij volstrekt den slaap niet vatten kon. Kortom, hij bleef eene poos liggen, maar steeds onrustiger wordende, besloot hij op te staan. Daar hun aantal zoo groot was, sliepen zij niet, zoo als ik, in eene hangmat, maar lagen op geitenvellen, waarvan zij legersteden gemaakt hadden. Als zij dus wilden opstaan, behoefden zij weinig anders te doen om gereed te zijn dan misschien schoenen en een buis aan te doen.
Opgestaan zijnde, zag hij uit, maar het was zoo donker, dat hij niets onderscheiden kon; en bovendien belemmerden de boomen, die ik geplant had en nu digt ineengegroeid waren, het uitzigt, zoodat hij alleen zien kon, dat de sterren helder aan de lucht stonden; en geenerlei gerucht hoorende, keerde hij terug en ging weder liggen, maar het baatte niet, hij kon niet slapen, en had geen rust, want hij was in de uiterste onrust, zonder dat hij wist waarom.
Daar hij met opstaan en heen en weder loopen eenig gedruisch had gemaakt, werd een ander wakker, die vroeg wie er opgestaan was. De gouverneur zeide hoe het met hem was. "Zegt gij zoo," zeide de ander, "zulk een voorgevoel is niet te verachten; er wordt zeker eenig kwaad gebrouwen in onze nabijheid. Waar zijn de Engelschen?" vervolgde hij.—"Die zijn allen in hunne hutten," zeide hij, "en rustig." Het schijnt, dat de Spanjaarden het grootste vertrek gehouden hadden, en de Engelschen afzonderlijk lieten slapen, waar zij niet bij de anderen konden komen. "Er is dan toch iets gaande," hernam de andere Spanjaard, "daarvan ben ik door mijne eigene ondervinding verzekerd. Ik houd mij overtuigd, dat onze ziel in betrekking staat tot bewoners eener onzigtbare wereld, en dat een voorgevoel ons altijd tot ons welzijn wordt gegeven, als wij er goed partij van weten te trekken. Kom," vervolgde hij, "laat ons naar buiten gaan en eens uitzien; zoo wij niets vinden, dat onze bezorgdheid regtvaardigt, zal ik u eene geschiedenis verhalen, die u van de juistheid van mijn voorslag zal overtuigen."
Zij begaven zich daarop boven op den top van den heuvel, gelijk ik gewoon was, maar daar zij sterk en in gezelschap en niet alleen, gelijk ik, waren, gebruikten zij geenszins dezelfde voorzorgen als ik, van langs de ladder tot halfweg te komen, en die dan op te halen en tot op den top te klimmen, maar zij gingen gerust en onbezorgd door het boschje, toen zij verrast werden door het zien van een licht als van een vuur, niet ver van hen af, en het hooren van menschenstemmen, niet van een of twee, maar van een groot aantal.
Telkens als ik ontdekt had, dat er wilden op het eiland geland waren, was ik altijd zeer bevreesd geweest, dat zij zouden ontdekken, dat het eiland door iemand bewoond werd, en toen zij dit eens bemerkt hadden, bemerkten zij het zoo geducht, dat degeen, die er het leven afbragten, naauwelijks het konden navertellen, want zij verdwenen zoo schielijk mogelijk, en niemand, die mij gezien had, ontsnapte het, om het anderen mede te deelen, behalve de drie wilden bij onze laatste ontmoeting, die in de boot sprongen, en welke ik, gelijk ik zeide, vreesde dat naar huis zouden keeren en met meer hulp terugkomen. Of dit nu de oorzaak was, dat er zoo velen gekomen waren, dan of zij zonder iets te vermoeden er toevallig met hun gewoon bloeddorstig doel kwamen, konden de Spanjaarden, naar het schijnt, niet ontdekken. Maar hoe dit zij, het ware hunne zaak geweest, zich of verborgen te houden en hen in het geheel niet te zien, veel minder den wilden te laten zien, dat er bewoners op het eiland waren; of hen zoo geducht op het lijf te vallen, dat geen een hunner ontsnapte, hetwelk zij alleen hadden kunnen doen door hen van hunne booten af te snijden; maar zij hadden hiertoe geen tegenwoordigheid van geest genoeg, hetgeen hen voor langen tijd hunne rust kostte.
Men kan er op aan, dat de gouverneur en zijn makker, hierdoor verschrikt, dadelijk terugliepen en de overigen wekten, en hun verhaalden in welk groot gevaar zij verkeerden, doch het was hun onmogelijk stil te blijven waar zij waren, maar allen liepen naar buiten om te zien hoe de zaken stonden. Terwijl het duister was kon dit ook geen kwaad, en hadden zij gelegenheid genoeg hen gade te slaan bij het licht van drie vuren, die zij op eenigen afstand van elkander aangelegd hadden. Wat de wilden daar verrigtten, wisten zij niet, en wat zij zelve zouden doen, evenmin; want vooreerst waren er te veel vijanden, en ten tweede bleven zij niet bij elkander, maar waren in verschillende partijen verdeeld, die op onderscheidene plaatsen aan het strand waren.
De Spanjaarden werden door dit gezigt niet weinig verontrust, en daar zij zagen, dat de wilden gedurig langs het strand zwierven, zoo twijfelden zij niet of eenigen zouden ten laatste aan hunne woning of eenige andere plaats belanden, waar zij de sporen van bewoning zouden zien; en zij waren ook vol bekommering over hunne kudde geiten, daar zoo deze uiteengejaagd en vernield werd, het gebrek hun ten deel zouden vallen; dus besloten zij eerst, voor het licht werd, drie mannen af te zenden, namelijk twee Spanjaards en een Engelschman, om al de geiten naar het dal te te drijven waar de spelonk was, en ze des noods in de grot zelve te drijven.
Zoo zij al de wilden digt bijeen en op eenigen afstand van hunne kanoes zagen, besloten zij hen aan te vallen, al waren er ook honderd, maar dit gebeurde niet, want een troep van hen was wel een half uur van de andere verwijderd, en deze waren, gelijk naderhand bleek, van verschillende volkeren. Na lang beraadslaagd en zich het hoofd gebroken te hebben, over hetgeen hun te doen stond, kwamen zij eindelijk overeen, om, terwijl het nog duister was, den ouden wilde, Vrijdags vader, op verspieding te laten uitgaan, ten einde, zoo mogelijk, iets te vernemen, waarom zij kwamen, wat zij voornemens waren te doen, en wat dies meer is. De oude man begreep dit spoedig, en na zich geheel ontkleed te hebben, gelijk meest al de wilden waren, ging hij heen. Na verloop van een paar uur kwam hij terug, zeggende, dat hij, zonder ontdekt te worden, onder hen geweest was, dat er twee partijen waren en van verschillende natiën, die in oorlog geweest waren, en elkander een grooten slag in hun eigen land hadden geleverd, waarbij van weerszijden verscheidene gevangenen gemaakt waren. Nu waren zij toevallig op hetzelfde eiland gekomen om van hunne gevangenen een feestmaal te houden, maar dit zamentreffen op dezelfde plaats had al hunne vreugde vergald; zij waren zeer verwoed en zoo nabij elkander, dat zij elkander waarschijnlijk weder zouden bevechten, zoodra het dag werd. Hij had echter niet bemerkt, dat zij eenig vermoeden hadden, dat er buiten hen nog iemand op het eiland zich bevond. Naauwelijks had hij zijn verhaal geëindigd, of aan het ongewone rumoer konden zij hooren, dat de twee kleine legers weder in een bloedig gevecht waren.
Vrijdags vader gebruikte al zijne welsprekendheid om hen te overreden, dat zij zich verbergen zouden en niet laten zien. Hij zeide, dat dit het veiligste was, en dat zij niets behoefden te doen dan zich stil te houden; de wilden zouden elkander onderling ombrengen, en dan zouden de overblijvenden heengaan; gelijk ook werkelijk zoo gebeurde. Maar het was hem onmogelijk hen hiertoe over te halen, vooral de Engelschen; bij deze had de nieuwsgierigheid zoo ver de overhand boven de voorzigtigheid, dat zij volstrekt het gevecht moesten zien. Echter gebruikten zij toch de voorzorg van er niet openlijk heen te gaan, uit hunne woning, maar zij gingen dieper het bosch in en plaatsten zich zoo, dat zij veilig het gevecht konden aanzien, zonder, naar zij geloofden, gezien te kunnen worden; het schijnt echter, dat de wilden hen zagen, gelijk later blijken zal.
Het gevecht was zeer hevig, en als men de Engelschen gelooven mag, bemerkten zij, dat er eenige mannen onder waren van groote dapperheid, onwrikbaren moed en zeer bedreven in het bestieren van het gevecht. Het gevecht duurde twee uren, zeiden zij, voor zij konden gissen, welke partij het onderspit zou delven; maar toen begon de troep, die het digtst bij onze woning was, te verflaauwen, en na eene poos namen eenigen de vlugt. Dit verwekte weder groote bekommering bij ons volk, dat eenigen in het boschje zouden vlugten voor hunne woning, om zich daarin te verbergen, en hierdoor onwillekeurig de plaats ontdekken, en de vervolgers uit dien hoofde, als zij hen najoegen, insgelijks. Hierop besloten zij gewapend binnen den muur te blijven, en als er een het boschje indrong, dien zoo mogelijk te dooden, ten einde niemand zou terugkeeren om het bekend te maken. Zij gelastten ook dit te doen met de sabels of geweerkolven, en niet op hen te schieten, uit vrees dat het schot de aandacht mogt trekken der overigen.
Gelijk zij verwachtten, zoo gebeurde het; drie man van de verslagen troep namen de vlugt, staken de kreek over en liepen regt op hunne woning aan, om zich in het boschje te verbergen. De verspieder, die buiten stond, gaf hun hiervan kennis, tevens met het aangename berigt, dat de overwinnaars hen niet vervolgden, en niet gezien hadden waarheen zij gevlugt waren. Hierop wilde de Spaansche gouverneur, een zeer menschlievend man, niet toelaten, dat de drie vlugtelingen gedood werden, maar drie man achter den heuvel omzendende, gelastte hij hun hen achterop te gaan en gevangen te nemen, gelijk ook geschiedde. Het overschot der overwonnenen vlugtte naar hunne kanoes en stak in zee; de overwinnaars trokken terug en vervolgden hen weinig of niet, maar gingen bijeenstaan en hieven tweemaal een luid geschreeuw aan, waardoor zij naar het scheen victorie riepen, en hiermede was het gevecht geëindigd. Denzelfden dag, des namiddags te drie uren, begaven zij zich ook in hunne kanoes. Aldus zagen de Spanjaards hun eiland weder van hen bevrijd; hun angst was voorbij, en verscheidene jaren achtereen vernamen zij niets van de wilden.
Nadat allen vertrokken waren, kwamen de Spanjaarden uit hunnen schuilhoek, en de plaats van het gevecht overziende, vonden zij daar tweeëndertig dooden liggen, sommigen waren met groote, lange pijlen gedood, waarvan verscheiden nog in hun ligchaam staken, maar de meesten waren afgemaakt met die groote houten zwaarden, waarvan zij nog zestien of zeventien op de plek vonden, en even veel bogen en eene menigte pijlen. Deze zwaarden waren groote, onbehouwen dingen, en men moest zeer veel kracht hebben om ze te kunnen zwaaijen. De meesten hadden dan ook het hoofd verbrijzeld en verscheidene armen of beenen gebroken, zoodat het bleek, dat zij met de uiterste verwoedheid gevochten hadden. Al die zij vonden waren dood, want of zij blijven bij hunnen vijand tot zij hem geheel afgemaakt hebben, of zij nemen al hunne gekwetsten, als er nog eenig leven in is, mede.
Deze gebeurtenis bragt onze Engelschen voor eene poos tot bedaren, want het gezigt van het gevecht had hen met afschuw vervuld, en deszelfs uitslag scheen allen allerverschrikkelijkst, vooral bij de bedenking, dat zij den een of anderen tijd in handen dier wezens konden vallen, die hen niet alleen als vijanden zouden dooden, maar hen slagten om hen op te eten, gelijk wij het vee doen. En zij verklaarden mij, dat het denkbeeld, om als ossen- of schapenvleesch opgegeten te worden, schoon het te verwachten was dat dit ook eerst na hunnen dood zou plaats grijpen, hun zoo afschuwelijk voorkwam, dat zij er van walgden, en niet konden eten, als zij er slechts aan dachten, zoodat het verscheidene weken duurde eer zij weder tot zichzelven kwamen. Gelijk ik zeide, maakte dit zelfs de drie Engelschen eene geruime poos handelbaar; die al dien tijd zeer gezellig leefden en medewerkten; zij plantten, zaaiden, oogstten, en begonnen zich aan het leven aldaar te gewennen; maar eene poos daarna gedroegen zij zich weder zoo, dat zij niet weinig onrust verwekten.
Zij hadden, gelijk ik gezegd heb, drie gevangenen gemaakt, en daar dit jonge, sterke mannen waren, hadden zij hen tot dienstboden gemaakt, en lieten hen voor hen werken, hetgeen vrij wel ging. Zij behandelden hen echter niet, gelijk ik mijn Vrijdag, namelijk, dat zij hen eerst voorstelden hoe zij hun het leven gered hadden; en hen dan onderrigtten in de eerste beginselen der wijsheid en godsdienst, hen beschavende, en door zachte taal en goede behandeling aan zich verbindende; maar gelijk zij hun iederen dag voedsel gaven, zoo gaven zij hun ook iederen dag werk, en hielden hen daarmede genoeg bezig. Maar iets misten zij, namelijk, dat zij hen zouden bijstaan en voor hen hun leven wagen, gelijk mijn Vrijdag, die niet minder aan mij verknocht was, dan mijn vleesch aan mijn gebeente.
Doch om verder te gaan; daar nu allen goede vrienden waren (want het algemeene gevaar had hen schielijk verzoend), begonnen zij over hunne omstandigheden te beraadslagen. Het eerst wat hun voor den geest kwam was, dat daar zij zagen, dat de wilden bijzonder dat gedeelte van het eiland bezochten, en er op hetzelve meer afgelegene en verborgen plekken waren, die voor hunne manier van leven even geschikt waren, en zelfs blijkbaar voordeeliger gelegen, of zij niet liever van woning zouden veranderen, en eene andere plaats voor hunne plantaadje, en vooral ter bewaring van hun vee en graan, zouden kiezen. Na lange overwegingen besloten zij echter hunne woning niet te verplaatsen, omdat zij den een of anderen tijd nog iets van hunnen gouverneur verwachtten te hooren, waarmede zij mij bedoelden, en als ik iemand anders zou zenden om hen te zoeken, zou ik hem zeker dien kant aanduiden, en als deze daar de plaats vernield vond, zou hij besluiten, dat de wilden hen vermoord hadden, of dat zij vertrokken waren, en zoo zou hun onderstand hun niet toekomen. Zij besloten echter hun graan en vee in het dal te brengen, waarin mijne spelonk was, waar het land voor weiland en bouwen even geschikt, en naar het scheen in overvloed was. Bij nader overweging maakten zij in dit besluit echter eenige verandering, namelijk een deel van hunne kudde daarheen te voeren en een deel van hun graan daar te bouwen, en zoo een gedeelte te behouden, als het andere mogt vermeld worden. Aan eene daad van voorzigtigheid deden zij ook zeer verstandig, namelijk, dat zij de drie wilden, die zij gevangen hadden genomen, nimmer iets toevertrouwden van de plantaadje of het vee, dat zij in het dal nahielden, veel minder van de spelonk, die zij in geval van nood als eene veilige schuilplaats beschouwden, en waarheen zij ook de twee vaatjes buskruid bragten, die ik hun bij mijn vertrek toegezonden had.
Zij besloten hierom niet van woonplaats te veranderen, maar daar ik die zorgvuldig eerst met een muur en daarna door boomen verborgen had, en zij nu ten volle overtuigd waren, dat hunne veiligheid er geheel van afhing, dat niemand hen ontdekte, gingen zij aan het werk om die nog meer te bedekken. Terwijl ik op een afstand van den ingang van mijn verblijf boomen had geplant, of liever stekken, die thans tot boomen opgeschoten waren, zoo gingen zij op gelijke wijze te werk en vulden het overige van die plek aan tot aan de zijde van de kreek, waar ik mijne vlotten aan wal bragt, ja zelfs tot in de bedding, die met hoogwater onder liep, en lieten er geene landingplaats of eenig spoor, dat die er geweest was. Daar, gelijk ik vroeger zeide, deze stekken van zeer welig groeijend hout waren, en zij veel grooter en zwaarder dan ik kozen en ze zeer digt bijeen plaatsten, was het na drie of vier jaren zoo digt gegroeid, dat men op geringen afstand niets van de plantaadje zien kon. De door mij geplante boomen waren thans zoo dik, dat men ze niet met de hand omspannen kon, en daar tusschen hadden zij jong hout geplant, zoodat het een paalwerk was geworden, dat ondoordringbaar was, behalve voor een leger, sterk genoeg om het geheel te doen vallen. Het was zoo digt, dat een hond er niet door had kunnen dringen.
Doch dit was hun niet genoeg, zij deden hetzelfde rondom den geheelen heuvel, en lieten geen anderen uitgang open dan langs de ladder, die tegen den heuvel geplaatst, halverwege opgehaald en waarmede dan de top beklommen moest worden. Als dus de ladder weggehaald was, kon niemand bij hen komen, die niet vliegen of tooveren kon. Dit was zeer goed bedacht, en kwam hun naderhand zeer te pas; een bewijs voor mij, dat de Voorzienigheid der menschen raadslagen bestuurt, en zoo wij oplettender naar hare stem luisterden, houd ik mij overtuigd, dat wij vele ongevallen zouden voorkomen, waaraan onze achteloosheid ons thans blootstelt. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.
Zij leefden vervolgens twee jaren volkomen rustig en zonder bezoek van wilden. Op een ochtend hadden zij echter een valsch alarm, dat hun grooten schrik aanjoeg; want eenige Spanjaarden, die vroeg in den morgen uitgegaan waren, aan de westzijde van het eiland, waar ik nimmer ging, uit vrees van ontdekt te worden, zagen met verbazing ongeveer twintig kanoes met Indianen, die op het strand aanhielden. Zij haastten zich naar huis om hunne makkers te waarschuwen, en bleven dien geheelen dag en den volgenden in huis, en gingen alleen des nachts op verkenning uit. Zij kwamen ditmaal echter met den schrik vrij; want waar de wilden ook gingen, zij landden niet op het eiland.
Daarna hadden zij weder oneenigheid met de drie Engelschen. Een dezer, een alleronrustigste kerel, werd woedend, omdat een van de drie slaven, die zij, gelijk ik verhaald heb, bezaten, iets niet goed deed, wat hij hem belastte, en deze welligt niet begreep. Hij haalde een bijl uit zijn gordel, die hij bij zich droeg en viel op den armen wilde aan, niet om hem te bestraffen, maar om hem dood te slaan. Een van de Spanjaards, die daar in de nabijheid was, en zag hoe hij den wilde een onmenschelijke houw met de bijl toebragt, die op het hoofd gemikt was, maar hem in den arm trof, zoodat hij meende dat zijn arm afgehouwen was, liep naar hem toe, verzocht hem den armen man niet te vermoorden, en trad tusschen hem en den wilde, om verdere mishandelingen te voorkomen. De kerel, hierdoor nog woedender geworden, deed eene houw naar den Spanjaard, en zwoer hem zoo wel als den wilde te zullen doodslaan. De Spanjaard ontweek den slag, en velde den aanvaller neder met eene spade, die hij in de hand had, want hij was op het veld aan het werk. Een ander Engelschman schoot zijn makker te hulp, en deed den Spanjaard nederstorten, en toen kwamen weder twee Spanjaarden hunnen landgenoot te hulp, terwijl de derde Engelschman hen aanviel. Zij hadden geen van allen geweren of andere wapens dan hunne gereedschappen bij zich, behalve de derde Engelschman, die eene oude roestige sabel droeg, waarmede hij de beide Spanjaarden wondde. Dit gevecht bragt de geheele bevolking op de been, en toen er meer hulp gekomen was namen zij de drie Engelschen gevangen. De eerste vraag was thans wat met hen te doen. Zij waren zoo dikwijls oproerig geweest, en zoo kwaadaardig, vermetel en tot leegloopen geneigd, dat zij niet wisten wat met hen te beginnen, want het was gevaarlijk met hen om te gaan, zij bekreunden er zich niet aan hoe zij iemand aanvielen, zoodat het niet veilig was met hen te leven.
De Spanjaard gouverneur hield hun dit alles voor, en zeide ronduit, dat, zoo zij zijne landslieden waren, hij hen allen zou laten ophangen; want alle wetten en alle regeerders zijn tot de veiligheid der maatschappij, en degenen, die voor dezelve gevaarlijk zijn, behooren daaruit geweerd te worden; maar, daar zij Engelschen waren en zij aan de edelmoedigheid van een Engelschman allen hun tegenwoordig behoud en hunne bevrijding te danken hadden, wilde hij zoo zacht mogelijk jegens hen te werk gaan en hen aan het oordeel van de twee andere Engelschen, hunne landslieden, overlaten.
Een van de twee eerlijke Engelschen stond op en zeide, dat zij verzochten hiervan ontslagen te zijn. "Want," zeide hij, "naar mijne overtuiging zouden wij hen tot de galg moeten verwijzen." Hierop verhaalde hij hoe Willem Atkins, een van de drie, voorgeslagen had, dat al de vijf Engelschen zich vereenigen zouden, om al de Spanjaards in hunnen slaap om te brengen. Toen de Spaansche gouverneur dit hoorde, vroeg hij aan Atkins: "Hoe, sennor Atkins, zoudt gij ons allen willen vermoorden? Wat hebt gij daarop aan te merken?" De verharde schurk wel verre van het te ontkennen, zeide, dat het de waarheid was, en voegde er met afgrijsselijke vloeken bij, dat hij het nog doen zou, den een of ander tijd. "Maar sennor Atkins," vervolgde de Spanjaard, "wat hebben wij u gedaan, dat gij ons zoudt willen vermoorden? en wat zoudt gij winnen door ons te vermoorden? en wat moeten wij doen om u te beletten, dat gij ons vermoordt? Moeten wij u dooden of door u vermoord worden? Waarom wilt gij ons noodzaken een van beide te kiezen?" vervolgde de Spanjaard zeer bedaard en glimlagchende.
Sennor Atkins werd echter zoo woedend, dat de Spanjaard er nog mede spotte, dat men meende, dat zoo hij niet ongewapend geweest en door drie man vastgehouden was, hij beproefd zou hebben den Spanjaard in aller bijzijn te vermoorden. Dit uitsporig gedrag noodzaakte hen ernstig na te denken wat hun te doen stond. De twee Engelschen en de Spanjaard, die den armen slaaf gered hadden, waren van oordeel, dat zij een van de drie, tot een voorbeeld voor de overigen, moesten ophangen, met name hij, die tweemaal met zijne bijl een moord had willen begaan, en misschien er een begaan had, want de arme wilde was in zulk een gevaarlijken toestand, dat men niet dacht, dat hij er van zou opkomen.
Doch de Spaansche gouverneur zeide nogmaals neen. Een Engelschman had hun allen het leven gered, en nimmer zou hij er in toestemmen een Engelschman het leven te benemen, al had hij de helft van hen vermoord, ja, hij zeide, al werd hij zelf door een Engelschman vermoord, en hij kon nog slechts eenige woorden spreken, zouden deze zijn, dat men hem vergiffenis moest schenken. Hierop stond hij zoo bepaald, dat er niet tegen in te brengen viel, en gelijk een raad tot genade gewoonlijk de overhand behoudt als hij ernstig aangedrongen wordt, stemden zij allen er in toe. Maar nu moest men bedenken hoe men hen zou beletten hun voorgenomen misdadig opzet te volvoeren, want allen, ook de gouverneur, kwamen hierin overeen, dat zij voor gevaar van hunnen kant moesten beveiligd worden. Na eenige beraadslagingen kwam men overeen, eerstelijk, dat zij ontwapend en hun noch geweer noch sabel, kruid noch lood, noch eenig wapen toegestaan zou worden, en dat zij uit het gezelschap verjaagd zouden worden, en op zichzelven, waar en hoedanig zij konden, zouden leven; maar dat geen der overigen, hetzij Spanjaarden of Engelschen, met hen omgaan, hen toespreken, of iets met hen uitstaande zou hebben; dat het hun verboden zou worden binnen een zekeren afstand te komen van de plaats, waar de overigen woonden; en dat zoo zij eenige wanorde pleegden, als rooven, branden, of iets van de veldvruchten, gebouwen, heiningen of vee, vernielen of dooden mogten, zij zonder genade zouden sterven, en men hen zou doodschieten, waar men hen aantrof.
De gouverneur, een allermenschlievendst man, overdacht dit vonnis eene poos, en keerde zich daarop tot de twee eerlijke Engelschen, zeggende: "Gij moet echter bedenken, dat het lang duren zal eer zij zelf graan geoogst of vee gefokt hebben, en zij moeten niet van honger omkomen; wij moeten hun dus voorraad geven." Hij zorgde daarop, dat hun genoegzaam graan verstrekt werd voor acht maanden en om te zaaijen; binnen welken tijd zij eenig graan zelf konden telen; tevens zouden zij ontvangen zes melkgeiten, vier bokken en zes jonge geitjes, zoowel ter aanfokking als om van te leven; en men hun werktuigen geven om den veldarbeid te verrigten, en zes bijlen, een boor, een zaag en dergelijke; maar deze werktuigen zouden zij niet verkrijgen zonder vooraf plegtig te zweren, dat zij met dezelve geen der Spanjaarden of hunne landslieden eenig kwaad zouden doen.
Aldus werden zij uit de maatschappij gezet, om voor zichzelve te zorgen. Zij vertrokken norsch en met weerzin; want zij wilden noch blijven, noch heengaan, maar daar hier geen tusschenweg was, vertrokken zij, zeggende, dat zij eene plek gingen zoeken, waar zij op zichzelven konden wonen en werken; eenige levensmiddelen werden hun medegegeven, maar geen wapens.
Vier of vijf dagen later kwamen zij terug om eenige levensmiddelen te halen, en den gouverneur te zeggen waar zij hunne tenten opgeslagen en eene plek gronds afgestoken hadden om hutten te bouwen en eene plantaadje aan te leggen. Het was inderdaad eene zeer geschikte plek, aan het N. O. einde van het eiland, ongeveer op de plek, waar ik gelukkig belandde op mijne eerste reis, toen ik naar zee gedreven was, in mijne dwaze onderneming om het eiland rond te varen. Hier bouwden zij twee knappe hutten, in den smaak van mijne eerste woning, tegen de helling van een heuvel, waar eenige boomen reeds aan drie kanten stonden, zoodat de plek, door er eenige bij te planten, spoedig, zonder scherp nazoeken, niet meer te vinden zou zijn. Zij verzochten om eenige gedroogde geitenvellen om op te slapen en zich mede te dekken, die hun gegeven werden, en nadat zij beloofd hadden geen kwaad te doen aan de overigen of hunne plantaadjen, gaf men hun bijlen en ander gereedschap, zooveel men missen kon, eenige erwten, graan en rijst om te zaaijen, en kortom alles wat zij noodig hadden, behalve wapens en kruid en lood.
Aldus afgescheiden leefden zij ongeveer zes maanden, en hadden hunnen eersten oogst binnengehaald, schoon die weinig was, daar zij slechts een klein stuk gronds bebouwd hadden. Zij hadden ook, daar zij de geheele plantaadje eerst moesten aanleggen, volop werk, en toen zij planken en potten en dergelijke zouden maken, konden zij het in het geheel niet klaren, en toen het regensaizoen kwam, liep al hun graan gevaar van te verrotten, omdat zij geen kelder hadden, om het in droog te houden. Dit maakte hen wat gedweeër; dus kwamen zij de Spanjaards smeeken hen te helpen, hetgeen deze gewillig deden, en in vier dagen voor hen eene groote spelonk delfden, in de zijde van de heuvel, groot genoeg om hun koorn en andere goederen in te bewaren. Het was echter slechts een gebrekkige bergplaats, vergeleken bij mijn kelder, vooral zoo als die nu was, want de Spanjaarden hadden dien veel vergroot en er verscheidene nieuwe vertrekken bij gemaakt.
Ongeveer drie vierendeel jaars hierna, haalden de drie schelmen zich weder iets anders in het hoofd, dat met de vroegere schurkerij, door hen begaan, hun onheil genoeg berokkende, en bijkans den geheelen ondergang der kolonie bewerkt had. Onze drie knapen begon het werkzame leven, dat zij, en dat zonder hoop op verbetering in hunne omstandigheden, leidden, naar het schijnt, te vervelen; en zij vatten het plan op om een reis te maken naar het vasteland, vanwaar de wilden kwamen, om te zien of zij daar onder de inboorlingen niet eenige gevangenen konden maken en naar huis brengen, ten einde deze het zwaarste werk voor hen verrigtten.
Dit ontwerp was niet zoo kwaad overlegd, maar deze kerels deden niets zonder daarbij kwaad te bedoelen; als ik mijn gevoelen zeggen mag, schenen zij onder 's Hemels vloek te liggen. Het was gewis een blijkbare straf voor hunne moordzucht en muiterij, die hen in hunnen toestand bragt, en daar zij niet de minste wroeging betoonden, maar er nieuwe snoodheden bijvoegden, zoo als het kwetsen van een armen slaaf, omdat hij niet begreep, of misschien niet verstond wat hem gelast werd, en wel zoodanig, dat hij al zijn leven verminkt bleef, en dat in eene plaats, waar geen geneeskundige hulp te vinden was; en wat nog het ergste was, het moorddadig opzet, of beter gezegd, den voorgenomen moord, gelijk het was, zoowel als hun openlijk erkend voornemen, om al de Spanjaards in koele bloede te vermoorden als zij in slaap waren. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.
De drie kerels kwamen op een morgen naar de Spanjaards toe, en verzochten zeer gedwee hen eens te mogen spreken. De Spanjaards waren bereid te hooren wat zij te zeggen hadden, hetgeen hierop neerkwam. Langer zoo te leven, verveelde hen. Zij waren niet vlug genoeg om te maken wat zij noodig hadden, en zagen wel in, dat zij zonder hulp van gebrek zouden omkomen, maar zoo de Spanjaards hun een van de kanoes wilden geven, waarmede zij op het eiland gekomen waren, en genoegzame wapens en kruid en lood, om zich te verdedigen, zouden zij naar het vasteland oversteken en hunne fortuin zoeken, en hen zoo van den last bevrijden, hun van meer voorraad te voorzien.
De Spanjaarden waren wel blijde, dat zij van hen ontslagen zouden raken, maar stelden hun toch eerlijk voor hoe zij zeker hun verderf in den mond liepen, en zeiden, dat zij daar zooveel ongemakken hadden moeten verduren, dat zij, zonder profeten te zijn, hen konden voorspellen te verhongeren of vermoord te zullen worden, en verzochten hen hierover na te denken.
Zij antwoordden vrij norsch, dat zij zeker verhongeren zouden als zij op het eiland bleven, want zij konden niet werken en wilden niet werken; dus mogt het even zoo goed elders gebeuren; wierden zij vermoord dan was het met hen gedaan; vrouwen noch kinderen zouden hen beweenen; kortom, zij drongen er sterk op aan, en verklaarden, dat zij vertrekken zouden, hetzij men hun wapens wilde geven of niet. De Spanjaards zeiden daarop zeer goedhartig, dat als zij volstrekt gaan wilden, zij niet naakt en bloot en zonder verdedingsmiddelen behoefden te gaan, en hoewel zij slecht hunne vuurwapens konden missen, daar zij zelfs voor zich niet genoeg hadden, zouden zij hun twee geweren, eene pistool, eene sabel en drie bijlen medegeven, waaraan zij huns oordeels genoeg hadden.
Zij namen dit aanbod aan, en nadat men hen voor eene maand van brood voorzien had, en van zooveel geitenvleesch als zij konden eten, zoo lang het goed bleef; een groote mand vol rozijnen, een jonge geit om te slagten en een groote pot met zoet water, ondernamen zij moedig in hunne kanoe de reis over zee, waar die ten minste veertig (Eng.) mijlen breed was. De boot was zeker groot en had zeer goed vijftien of twintig man kunnen bevatten, en dus zwaar genoeg voor hen om te besturen; maar daar de wind en het getij hun gunstig was, ging het zeer goed. Zij hadden van een langen staak een mast gemaakt en een zeil van vier groote gedroogde geitenvellen, dat hen snel genoeg deed voortuitgaan. De Spanjaards riepen hun achterna: Buen viago , en niemand dacht, dat hij hen ooit weder zou zien.
Dikwijls zeiden de Spanjaarden tegen elkander en de twee achtergebleven eerlijke Engelschen: hoe rustig en genoegelijk leven wij thans, nu die drie onruststokers weg zijn. Dat zij ooit weder zouden komen, daaraan dachten zij het minst, doch twintig dagen na hun vertrek zag een der Engelschen, die op het veld arbeidde, in de verte drie vreemde gestalten naar zich toekomen, waarvan twee geweren op den schouder hadden. Weg liep de Engelschman alsof hij dol was, en kwam geheel ontzet bij den Spaanschen gouverneur, zeggende, dat zij verloren waren, want er waren vreemdelingen op het eiland, hij wist niet wie. Na eenig nadenken zeide de Spanjaard: "Wat meent gij, dat gij niet weet wie. Het zijn toch zeker wilden?"—"Neen, neen," zeide de ander, "zij hebben kleederen en wapens."—"Welnu," zeide de Spanjaard, "waarvoor vreest gij dan? Zijn het geen wilden, dan zijn het vrienden, want geen Christennatie op de wereld is er, die ons anders dan goed zou doen."
Terwijl zij spraken kwamen de drie Engelschen nader, en het bosch voor de woning intredende, riepen zij hun toe. Zij herkenden de stemmen en alle verwondering van dien aard hield dus op. Maar nu waren zij over iets anders verwonderd, namelijk hoe het kwam, dat men hen terugzag. Weldra waren zij aangekomen, en op de vraag, waar zij geweest waren, en wat zij uitgerigt hadden, verhaalden zij in korte woorden hunne geheele reis, namelijk, hoe zij in minder dan twee dagen het land ontdekt hadden, doch bij hunne nadering het volk op de been en gereed vindende hen met boog en pijl te bevechten, durfden zij niet aan wal gaan, maar zeilden zes of zeven uren noordwaarts, tot zij aan eene groote opening kwamen, waaraan zij bespeurden, dat het land, dat zij van ons eiland gezien hadden, niet het vasteland, maar ook een eiland was. In de opening gekomen, zagen zij een ander eiland regts van hen, in het noorden, en nog verscheidene in het westen. Besloten hebbende ergers te landen, hielden zij op een der westelijke eilanden aan, en stapten moedig aan wal. Zij vonden het volk vriendschappelijk; men gaf hun verscheidene wortelen en gedroogden visch, en ontving hen zeer welwillend, zoo wel vrouwen als mannen voorzagen hen vlijtig van levensmiddelen, en bragten die een groot eind weegs ver, op het hoofd. Zij bleven daar vier dagen, en vroegen door teekens, zoo goed zij konden, wat slag van volk elders op de eilanden woonde. Men gaf hun te kennen, dat overal woest en kwaad volk woonde, dat menscheneters waren; zij echter aten nimmer menschenvleesch, behalve van in den oorlog gemaakte gevangenen, dan hielden zij van deze een groot gastmaal. De Engelschen vroegen wanneer zij zulk een feestmaal zouden houden, en zij antwoordden, twee manen later, door op de maan te wijzen en dan twee vingers op te steken; en dat hun groote koning thans tweehonderd gevangenen gemaakt had, en dat zij die vet maakten voor het volgende feest. De Engelschen schenen zeer verlangend om deze gevangenen te zien, maar de wilden begrepen hunne meening verkeerd, en dachten, dat zij eenigen van hen verlangden om zelf op te eten. Zij wezen dus eerst naar de ondergaande en dan naar de opgaande zon, om te beduiden, dat zij den volgenden morgen met zonsopgang hun eenigen zouden brengen, en den volgenden morgen kwamen zij met vijf vrouwen en elf mannen aan, en gaven die aan de Engelschen om op reis mede te nemen, even als wij in een zeehaven ossen en koeijen zouden brengen om een schip te provianderen.
Hoe ruw en woest de Engelschen ook waren, maakte dit gezigt toch diepen indruk op hen, en zij wisten niet wat zij zouden doen; de gevangenen te weigeren, ware de grofste beleediging geweest, die zij den wilden hadden kunnen aandoen, en wat zij er mede beginnen zouden wisten zij niet. Zij besloten echter, na eenig beraad, hen aan te nemen, en gaven wederkeerig aan de wilden, die hen gebragt hadden, een hunner bijlen, een ouden sleutel, een mes en zes of zeven kogels, welke laatsten hen bijzonder schenen te bevallen, schoon zij er niets mede konden doen. Daarop werden de arme gevangenen gebonden en door de wilden in de boot gebragt.
De Engelschen waren verpligt zoo spoedig mogelijk te vertrekken, anders zouden de gevers van dit geschenk zeker verwacht hebben, dat zij er den volgenden morgen een paar van geslagt en misschien de gevers ten maaltijd er op genoodigd hadden. Zij namen dus afscheid met alle vriendschapsbetuigingen, die mogelijk waren tusschen menschen, waarvan de een geen woord verstond wat de ander zeide, staken van wal en kwamen terug naar het eerste eiland, waar zij aan wal stapten en acht der gevangenen in vrijheid stelden, daar zij er te veel hadden. Onder weg trachtten zij met hunne gevangenen te spreken, maar zij konden hun niets aan het verstand brengen; wat zij ook zeiden, of deden of gaven, uit alles begrepen zij, dat hun oogmerk was hen te vermoorden. Eerst maakten zij hen los, maar zij gilden hierbij verschrikkelijk, vooral de vrouwen, alsof zij het mes reeds in hunne keel gevoelden, want zij besloten dadelijk, dat hunne banden alleen losgesneden werden om hen ter dood te brengen. Gaven zij hun iets te eten, het was even zoo, dat begrepen zij was uit vrees, dat zij vermageren zouden en niet vet genoeg worden om geslagt te worden. Zagen zij een hunner slechts aan, zij begrepen dadelijk, dat het was om te zien of hij de vetste of beste was om te slagten, ja, nadat zij hen overgevoerd hadden, en goed behandelden, verwachtten zij nog elk oogenblik, dat zij tot voedsel voor hunne nieuwe meesters moesten strekken.
Nadat de drie zwervers dit verhaal hunner lotgevallen gedaan hadden, vroegen de Spanjaarden, waar de wilden waren, die zij medegebragt hadden, en vernemende, dat zij die aan wal en in een hunner hutten gebragt hadden, en eenige levensmiddelen voor hen kwamen vragen, begaven de Spanjaarden en Engelschen, dat wil zeggen de geheele kolonie, zich derwaarts om hen te zien, en Vrijdags vader ging mede. In de hut gekomen, vonden zij hen allen gebonden zitten; want toen zij hen aan wal gebragt hadden, hadden zij hen gebonden, opdat zij niet met de boot zouden ontsnappen; dus zaten zij daar, allen geheel naakt. Eerstelijk drie mannen, kloeke, welgebouwde kerels, van dertig of vijfendertig jaar oud, en vijf vrouwen, waarvan twee tusschen de dertig en veertig, en twee vier of vijfentwintig jaar oud konden zijn; de vijfde was een rank, welgemaakt meisje van zestien of zeventien jaar. De vrouwen zagen er in vorm en trekken niet kwaad uit, buiten hare bruine kleur, en twee van haar zouden, als zij blank geweest waren, zelfs in Engeland voor schoonheden zijn doorgegaan, daar zij een zeer bevallig gelaat en zedig voorkomen hadden, vooral toen zij later gekleed en opgeschikt waren, gelijk zij het noemden, schoon haar opschik waarlijk weinig beteekende, doch hierover nader.
Dit gezigt was eenigzins stuitend voor de Spanjaards, die, om hun regt te doen wedervaren, mannen van het braafste gedrag en van het bezadigdste gemoed, en in het bezit van de volmaaktste opgeruimdheid waren, die ik ooit ontmoet heb, en vooral waren zij allerzedigst van aard, gelijk blijken zal. Het was voor hen een stuitend gezigt, zeg ik, drie mannen en vijf vrouwen, geheel naakt, gebonden, en in den jammerlijksten toestand, waarin een menschelijk wezen vervallen kan, te zien, namelijk van elk oogenblik te verwachten als gemeste kalveren naar buiten gesleept, den hals afgesneden en opgegeten te worden. Zij zeiden dus tot den ouden Indiaan, Vrijdags vader, dat hij naar binnen zou gaan, en eerst zien of hij een hunner kende, en vervolgens of hij hen verstaan kon. Zoodra de oude man inkwam, beschouwde hij hen een voor een, maar kende hen niet, ook kon hij zich door woorden, noch door teekens aan hen doen verstaan, behalve aan eene vrouw. Dit was echter voldoende, om hen te berigten, dat de lieden, in wier handen zij gevallen waren, Christenen waren; dat deze het eten van menschenvleesch verfoeiden, en zij er op rekenen konden niet gedood te zullen worden. Zoodra zij hiervan verzekerd waren, legden zij zoo veel vreugde aan den dag, en op zulke vreemde en zonderlinge wijzen, dat het niet te beschrijven was, want zij waren, naar het schijnt, van verschillende natiën.
Daarop werd de vrouw, die tot tolk diende, gelast hen te vragen, of zij als dienstboden wilden werken voor de lieden, die hen medegebragt hadden om hun het leven te redden. Allen begonnen te dansen van blijdschap, en daarop nam de een dit, de ander dat op, wat voor de hand lag, en droeg het op de schouders, om te kennen te geven, dat zij wel wilden werken.
De gouverneur, die begreep, dat het verblijf van vrouwen onder hen somwijlen tot onaangenaamheden, en misschien tot twist en bloedstorting aanleiding zou kunnen geven, vroeg aan de drie mannen, wat zij met deze vrouwen voor hadden, en hoe zij haar wilden beschouwen, als dienstboden of als huisvrouwen. "Als beide," antwoordde een der Engelschen dadelijk. De gouverneur antwoordde: "Daarin wil ik u niet tegengaan; gij zijt de meester daaromtrent te handelen zoo als gij wilt; maar ik acht het billijk om twist en tweedragt tusschen u te vermijden, en ik verlang het alleen om die reden, dat zoo iemand uwer een dezer vrouwen tot zijne huisvrouw neemt, hij er slechts eene zal nemen, en dat, schoon wij u niet in den echt kunnen verbinden, zij echter als uwe wettige vrouw beschouwd wordt, zoo lang gij op dit eiland blijft althans." Allen achtten dit zoo billijk, dat zij er zonder aarzelen in toestemden.
Daarop vroegen de Engelschen of de Spanjaarden ook eenige wilden nemen, doch allen zeiden neen. Sommigen zeiden, dat zij in Spanje vrouwen hadden, anderen, dat zij geene Heidin tot vrouw begeerden, en allen verklaarden, dat zij er niets mede wilden uitstaan hebben; waarlijk, een voorbeeld van deugd, zoo als ik op al mijne reizen niet meer ontmoet heb. Aan den anderen kant nam ieder der vijf Engelschen eene vrouw, en zoo begonnen zij eene nieuwe levenswijze, want de Spanjaarden en Vrijdags vader bleven mijn oud verblijf bewonen, dat zij van binnen aanmerkelijk vergroot hadden; de drie slaven, die zij in het gevecht der wilden hadden gevangen genomen, woonden bij hen; en zij verzorgden de geheele kolonie bijkans, daar zij de overigen met levensmiddelen en bijstand, waar dit noodig was, ondersteunden.
Maar het zonderlingste was hoe vijf zulke onrustige en onhandelbare kerels het schikten omtrent de vrouwen, en dat twee van hen niet dezelfde vrouw verkozen, vooral daar twee of drie van haar ontegenzeggelijk veel fraaijer dan de andere waren. Doch zij namen een goed middel te baat, om daaromtrent allen twist te voorkomen; want zij plaatsten de vijf vrouwen in eene hut, en gingen allen in eene andere hut, en toen lootten zij wie het eerst kiezen zou. Degeen, wien dit te beurt viel, ging alleen naar de hut, waar de arme naakte schepsels waren, en koos daar eene uit. Het was echter opmerkelijk, dat hij, die het eerst kiezen mogt, degeen nam, die men voor de leelijkste en oudste van de vijf hield, hetgeen de anderen niet weinig vermaakten, en zelfs de Spanjaards schaterden van lagchen. Maar de man had beter dan zij bedacht, dat vlijt en werkzaamheid hen het meest baatten, en zij was, wat dat betreft, de beste vrouw van allen.
Toen de arme vrouwen zagen, dat zij zoo op eene rij gesteld en een voor een uit de hut gehaald werden, nam de angst bij haar weder de overhand, en zij geloofden met zekerheid, dat zij thans geslagt zouden worden. Toen dus de Engelsche matroos inkwam en eene van haar medenam, begonnen allen jammerlijk te krijten, en namen van haar een zoo droevig afscheid, dat de hardvochtigste mensch er door had moeten getroffen worden; ook konden de Engelschen haar niet beduiden, dat zij niet dadelijk vermoord zouden worden, voor zij Vrijdags vader in de hut hadden gezonden, die haar te kennen gaf, dat de vijf lieden, die haar een voor een uit de hut gehaald hadden, haar tot vrouw namen. Toen dit afgeloopen en de angst der vrouwen wat bedaard was, gingen hare mannen aan het werk en de Spanjaarden kwamen om hen te helpen, en binnen weinige uren hadden zij voor ieder eene nieuwe hut of tent opgeslagen om afzonderlijk te bewonen, want degenen, die zij hadden, waren reeds vol met hunne gereedschappen, huisraad en levensmiddelen. De drie slechte Engelschen hadden zich verst af, en de twee goede digter bij, doch beide aan de noordzijde des eilands nedergezet, zoo dat zij als te voren gescheiden waren. Aldus was mijn eiland op drie plaatsen bevolkt en kon men zeggen, dat er drie dorpen op ontstaan waren.
Nu verdient het wel hier vermeld te worden, dat, gelijk het dikwijls in de wereld gebeurt (zonder dat ik zeggen kan waarom de Goddelijke wijsheid het dus beschikt), dat de twee brave lieden de kwaadste wijven hadden, en dat de drie schurken, die naauwelijks een strop waard waren, die alleen geboren schenen om zichzelven en anderen kwaad te doen, drie knappe, vlijtige, zorgvuldige, schrandere vrouwen hadden; niet dat de twee andere boosaardig van karakter waren, want alle vijf waren zeer onderdanige, zachtaardige schepsels, veeleer slavinnen dan huisvrouwen; maar zij waren niet even schrander, vlug van begrip of even zindelijk en net.
Nog moet ik aanmerken tot eer der werkzaamheid, en schande van een traag, achteloos en onverschillig karakter, dat toen ik op het eiland kwam en de verschillende bouwingen en verbeteringen der onderscheidene kleine kolonies naging, de twee Engelschen de andere drie zoo ver vooruit waren, dat het niet bij elkander te vergelijken was. Zij hadden wel beide even veel grond voor koorn ontgind als zij noodig hadden, want mijns inziens schreef de natuur voor niet meer graan te bouwen dan zij noodig hadden, maar het onderscheid in de behandeling van het land, de omheiningen, kortom in alles viel bij den eersten opslag ieder in het oog.
De twee Engelschen hadden om hunne hutten eene ontelbare menigte jonge boompjes gezet, zoodat men, daar komende, niets dan een bosch zag, en schoon hunne plantaadje tweemaal vernield was, eens door hunne landslieden en eens door de wilden, gelijk wij later zullen hooren, was alles weder in een bloeijenden toestand; zij hadden wijngaarden geplant en geleid, schoon zij nimmer te voren die gezien hadden, en hunne druiven waren uitstekend. Zij hadden ook in het digtste van het bosch eene schuilplaats gemaakt, en schoon daar geen natuurlijke spelonk was, hadden zij er met ontzettenden arbeid eene gemaakt, waar, toen het eiland in onrust was, hunne vrouwen en kinderen eenige veilige schuilplaats vonden; zij hadden door ontelbare stekken en takken te planten van een hout, dat, gelijk ik zeide, zoo welig groeide, een ondoordringbaar bosch gemaakt, behalve op eene plaats, waar zij aan de buitenzijde konden overklimmen, en dan een hun bekend pad moesten volgen.
De drie schurken, gelijk ik hen te regt noemde, schoon zij thans veel beschaafder waren door hunne nieuwe huishouding, vergeleken bij vroeger, en niet meer zoo twistziek, omdat zij er niet zoo veel gelegenheid toe hadden; bleven toch altijd eene eigenschap van een bedorven karakter behouden, namelijk hunne luiheid. Het is waar, zij bouwden graan en maakten heiningen, maar nimmer werden Salomo's woorden meer bevestigd dan bij hen: "ik ging den akker des luijaards voorbij en hij was vol doornen," want toen de Spanjaarden naar hun graan kwamen zien, was het op verscheidene plaatsen door het onkruid verstikt, er waren onderscheidene gaten in de heining, waar de wilde geiten doorgedrongen en het graan afgegeten hadden. Hier en daar waren wel eenige dorre takken gestoken om hen buiten te houden, maar dit was de put dempen toen het kalf verdronken was. Op de plantaadje der anderen daarentegen scheen alles gezegend en voorspoedig te zijn, er was geen onkruid onder hun graan, geen gat in hunne heining, en ook zij bevestigden, dat de hand des vlijtigen rijk maakt. Want alles stond welig te groeijen, zij hadden overvloed binnen en buiten 's huis, meer tam vee en meer gereedschappen dan de anderen, en toch meer genoegen en uitspanningen.
Wel waren de vrouwen der drie Engelschen binnen 's huis zeer handig en net, en na van een der Engelschen, die, gelijk ik gezegd heb, koksmaat was geweest, op de Engelsche wijze te hebben leeren koken, maakten zij zeer goed het eten voor hunne mannen gereed, hetgeen de beide anderen niet aan het verstand gebragt kon worden, doch hier deed de gewezen koksmaat het zelf. De drie Engelschen echter zwierven rond om schildpadeijeren te zoeken, vogels te vangen, en te visschen; kortom, zij deden alles behalve werken, en het ging hun dan ook daarnaar. De vlijtigen leefden genoegelijk en in overvloed, en de tragen bekrompen en in armoede, gelijk het over het algemeen, geloof ik, de geheele wereld doorgaat.
Maar thans kom ik tot eene gebeurtenis, geheel verschillende van hetgeen hen of mij ooit gebeurd was, en de oorzaak hiervan was als volgt.
Op een vroegen morgen kwamen vijf of zes kanoes met wilden aan land, ongetwijfeld met het oude oogmerk van hunne gevangenen te verslinden. Doch de Spanjaarden waren thans met zulk een gebeurtenis zoo gemeenzaam geworden, dat zij er zich niet zoo om bekommerden als ik; maar daar de ervaring hun geleerd had, dat het alleen hunne zaak was verborgen te blijven, en dat de wilden, zoo zij slechts niets van hen bespeurden, stilletjes zouden vertrekken na hun oogmerk volvoerd te hebben, ik zeg, dit wetende, gaven zij slechts kennis hiervan aan al de bewoners, zich binnen 's huis te houden, en plaatsen alleen een verspieder om hun te berigten als de booten weder in zee staken. Dit was ongetwijfeld zeer verstandig, maar een onvoorzien toeval verijdelde al hunne maatregelen, en maakten den wilden bekend, dat er bewoners op het eiland waren, hetwelk bijkans de geheele kolonie ten ondergang bragt. Nadat de kanoes met de wilden vertrokken waren, kwamen de Spanjaards weder buiten, en de nieuwsgierigheid dreef sommigen aan naar de plaats te gaan, die zij verlaten hadden. Hier vonden zij, tot hunne groote verrassing, drie achtergebleven wilden, die gerust op den grond lagen te slapen; waarschijnlijk waren zij, overladen na hun onmenschelijk feest, als beesten in slaap gevallen, en hadden niet willen opstaan toen de anderen vertrokken, of zij hadden in het bosch gezworven en waren eerst teruggekomen toen hunne makkers reeds weg waren.
De Spanjaarden zagen vreemd op en wisten niet wat zij doen wilden. De gouverneur was bij hen en men vroeg zijn gevoelen, maar hij zeide het niet te weten, want slaven hadden zij genoeg, en om hen van kant te maken, daar had niemand lust toe. Hij verhaalde mij naderhand, dat hij er niet aan had kunnen denken om onschuldig bloed te vergieten, want zij hadden noch hun zelven, noch hun eigendom eenig leed gedaan, en zij hadden dus geen regt hen van het leven te berooven.
Ter eere van deze Spanjaards moet ik hier aanmerken, dat hoe verschrikkelijk ook de verhalen der Spaansche gruwelen in Mexico en Peru zijn mogen, ik nimmer zeventien menschen bij eenige natie ontmoet heb, die zoo algemeen zedig, matig, deugdzaam, opgeruimd en hoffelijk waren als deze Spanjaards; in hun geheele karakter lag geen zweem van wreedheid, of barbaarschheid, of woeste hartstogten, en toch waren het allen mannen van grooten moed en dapperheid. Hunne gematigdheid was gebleken in het verduren van de schandelijke bejegeningen der Engelschen, en hunne regtvaardigheid en menschelijkheid bleek in het hier vermelde geval met de wilden. Na eenig beraad besloten zij zich nog eene poos verborgen te houden, tot zoo mogelijk deze drie lieden heengingen; maar toen herinnerden zij zich, dat zij geen vaartuig hadden, en dat, zoo zij het eiland rondzwierven, zij zeker ontdekken zouden, dat het bewoond was. Derhalve keerden zij terug waar de drie mannen lagen te slapen, en besloten hen te wekken en gevangen te maken, gelijk zij deden. De wilden waren uiterst bevreesd toen zij aangegrepen en gebonden werden, en bevreesd te zijn, dat zij geslagt en opgegeten zouden worden, want het schijnt dat deze lieden denken, dat men overal, even als zij, menschenvleesch eet; doch zij werden hieromtrent spoedig gerust gesteld en weggevoerd.
Het was zeer gelukkig, dat zij hen niet naar het kasteel, ik meen naar mijne oude woning tegen den heuvel, bragten, maar naar mijn landhuis, waar de meeste veldarbeid, als geiten hoeden, koorn bouwen, enz., te verrigten viel, en naderhand voerden zij hen naar de woning der twee Engelschen. Hier werden zij aan het werk gezet, schoon men weinig voor hen te doen had, en hetzij door achteloos opzigt over hen, of dat men meende, dat zij hen niet konden ontvlugten, althans een hunner liep weg, en in het bosch gerakende, hoorde men nimmer meer van hem. Men begreep echter met reden, dat het hem kort daarop gelukte naar zijn land terug te keeren, met eenige wilden, die drie of vier weken later met hunne kanoes aan den wal kwamen, om hun gewoon feest te vieren, en binnen twee dagen vertrokken. Dit denkbeeld bekommerde hen niet weinig, want zij begrepen niet zonder reden, dat zoo deze man weder behouden bij zijne landgenooten kwam, hij hun zeker verhalen zou, dat er lieden op het eiland waren, en tevens hoe weinig en zwak zij waren; want, gelijk ik zeide, men had dezen wilde, en dit was zeer gelukkig, nimmer gezegd hoe velen er op het eiland waren of waar zij woonden, ook had hij nimmer een geweer zien afschieten; veel minder had hij een hunner schuilplaatsen leeren kennen, zoo als de grot in het dal of de nieuwe spelonk, die de twee Engelschen gemaakt hadden.
Het eerste blijk, dat deze man zijn volk van hen kennis had gegeven, was, dat ongeveer twee maanden daarna, zes kanoes, ieder met zeven, acht tot tien wilden er in, langs de noordzijde van het eiland kwamen roeijen, waar zij vroeger nimmer kwamen, en een uur na zonsopgang op eene geschikte landingplaats aan wal stapten, een kwartier van de woning der twee Engelschen, waar de vlugteling geweest was. De Spaansche gouverneur zeide, dat zoo zij allen daar op de plek waren geweest, het gevaar zoo groot niet geweest zou zijn, want dan, zeide hij, zou geen enkele wilde het ontkomen zijn. Maar nu was de kans al te ongelijk; twee man tegen vijftig. Gelukkig hadden de beide mannen hen ontdekt, toen zij nog eene mijl ver in zee waren, dus ongeveer een uur voor zij landden, en daar zij een kwartier van hunne woningen aan wal stapten, duurde het nog eenigen tijd voor zij bij hen waren. Daar zij nu veel reden hadden zich verraden te achten, was het eerst wat zij deden, de twee achtergebleven slaven te binden, en hen door twee van de drie mannen, die zij met hunne vrouwen medegebragt hadden, en hen, naar het schijnt, zeer getrouw waren, naar hunne schuilplaats in het bosch te doen brengen, waarvan ik gesproken heb, met al wat zij verder konden medevoeren, en daar lieten zij de twee slaven, aan handen en voeten gebonden, voor 's hands liggen.
Daarop ziende, dat de wilden allen geland waren en regt naar hunnen kant toekwamen, openden zij de heiningen, waarin de melkgeiten gehouden werden, dreven haar allen naar buiten, en lieten ze los het bosch inloopen, om de wilden in den waan te brengen, dat het wilde geiten waren; maar de Indiaan, die bij hen was, was te sluw en had hen, naar het schijnt, van alles onderrigt, want zij gingen regt op hun verblijf aan. Nadat de twee arme, verschrikte Engelschen hunne vrouwen en goederen in veiligheid gebragt hadden, zonden zij den anderen slaaf van de drie, die met de vrouwen gekomen was, en die toevallig bij hen was, ijlings naar de Spanjaarden, om hen hiervan te verwittigen en te hulp te roepen, daarop namen zij hunne geweren en kruid en lood mede, en trokken terug naar de plaats, waar hunne vrouwen waren, doch bleven op eenigen afstand, om zoo mogelijk de wilden te blijven gadeslaan.
Zij waren niet ver gegaan of zij konden van een hoogen grond het legertje van hunne vijanden regt op hunne woningen zien afgaan, en een oogenblik later hunne woningen en al hun huisraad in lichtelaaije vlam staan, tot hunne bittere smart en spijt, want zij leden een groot en voor eenigen tijd onherstelbaar verlies. Zij bleven eene poos stand houden, tot zij de wilden als verscheurende dieren zagen rondzwerven, alles vernielende en nazoekende om buit te maken, en vooral naar menschen zoekende, waarvan zij, gelijk thans duidelijk bleek, kennis droegen. Dit ziende, achtten de twee Engelschen zich niet langer veilig waar zij stonden, daar waarschijnlijk sommige wilden, en misschien een te groote overmagt, hunnen kant heen zouden komen. Dus trokken zij een half kwartier verder terug, hopende, dat hoe verder zij gingen, hoe meer zij zich verspreiden zouden. Zij hielden stand aan het begin van een zeer digt begroeid deel van het bosch, en waar een ouden, zeer grooten en hollen boomstam stond, en in dezen boom gingen zij staan en besloten af te wachten wat er verder gebeuren zou.
Niet lang daarna kwamen twee wilden regt op hen aan, alsof zij wisten, dat zij hier stonden en hen kwamen aanvallen, en kort achter hen zagen zij er nog drie aankomen, en nog vijf op eenigen afstand, die allen denzelfden weg hielden; terwijl in de verte nog zeven of acht rondzwierven, want zij liepen overal als jagers, die het wild opzoeken. De arme kerels wisten zelf niet of zij stand houden of de vlugt nemen zouden. Na een oogenblik beraad begrepen zij, dat als de wilden de landstreek zoo afliepen, voor er bijstand kwam opdagen, zij misschien hunne schuilplaats in het bosch zouden ontdekken, en dan was alles verloren; dus besloten zij stand te houden, en als er voor hen te veel kwamen, boven in den boom te klimmen, waaruit zij zich, zoo zij niet door vuur aangevallen werden, dachten te kunnen verdedigen, zoo lang hun kruid en lood zou strekken, al vielen ook al de wilden, die geland waren, wier aantal omstreeks vijftig bedroeg, hen aan. Daarna beraadslaagden zij of zij op de twee voorsten wilden schieten, of de drie volgende afwachten, en op deze vuren; waardoor de twee voorsten en de vijf laatsten gescheiden zouden zijn. Eindelijk besloten zij de twee voorsten te laten gaan, ten ware dezen hen in den boom ontdekten of aanvielen. Zij deden dit echter niet, maar gingen een weinig ter zijde naar een ander gedeelte van het bosch, doch de drie en de vijf achter hen kwamen regt op den boom aan, als wisten zij, dat de Engelschen daar waren.
Toen deze hen zoo regt op hen zagen afkomen, besloten zij, daar zij achter elkander liepen, dat slechts een te gelijk zou schieten, en misschien kon het eerste schot hen alle drie treffen. Daarom deed de een vier of vijf kogels op zijn geweer, en daar hij uit een gat in den boom een goed mikpunt had, legde hij aan zonder gezien te worden, wachtende tot zij omtrent dertig schreden van hem af waren, zoodat hij niet missen kon. Terwijl de wilden naderden zagen zij duidelijk, dat een van de drie de wilde was, die van hen was weggeloopen. Beide herkenden hem duidelijk, en besloten, dat hij, zoo mogelijk, niet zou ontsnappen, al zouden zij beide vuren, dus hield de ander zijn geweer gereed, om, zoo hij niet bij het eerste schot viel, hem ook een kogel toe te zenden. Maar de eerste was een te goed schutter, om hem te missen, en daar de wilden digt achter elkander gingen, trof hij twee van hen. De eerste ontving een kogel in het hoofd en was dadelijk dood; de tweede, die de weggeloopen wilde was, stortte met een kogel in den buik neder, doch was niet dood, en de derde had een schampschot in den schouder, misschien van denzelfden kogel, die den ander door het lijf was gegaan, en daar hij, schoon ligt gewond, allerhevigst verschrikt was, viel hij akelig schreeuwende en gillende op den grond.
De vijf achtersten, meer verschrikt van het schot, dan gevaar ziende, stonden eerst stil; want het schot weergalmde in het bosch, en de echo's herhaalden het, en de vogels vlogen met een geweldig gekrijsch van alle kanten op, even als het was toen ik het eerste schot deed, dat misschien daar ooit, zoo lang het eiland geweest was, gevallen was. Toen echter alles weder stil werd, gingen zij, niet wetende wat er gebeurd was, onbezorgd verder, tot zij aan de plaats kwamen, waar hunne makkers zich in een toestand bevonden, die jammerlijk genoeg was. En hier stonden de arme onwetende schepselen, weinig bevroedende, dat hun hetzelfde onheil boven het hoofd hing, allen over den gewonde gebogen, en vroegen waarschijnlijk hoe hij zoo gekwetst kwam. Het is te denken, dat hij zeide, dat een bliksemstraal en daarop gevolgde donderslag der goden deze twee gedood en hem gewond had; dat is, zeg ik, te denken, want gelijk zij niemand in hunne nabijheid gezien hadden, zoo ook hadden zij nimmer iets van een geweerschot gehoord, en geenerlei besef, dat men menschen met vuur en kogels op een afstand dooden konde. Ware het anders, dan zouden zij niet zoo gerust bij hunne makkers gestaan hebben, zonder voor zichzelven een gelijk lot te vreezen.
Ofschoon het de beide Engelschen, gelijk zij mij naderhand verklaarden, aan het hart ging, dat zij zoo veel arme schepsels, die zelfs geenerlei besef van hun gevaar hadden, moesten dooden, besloten zij echter, daar zij hen nu allen in hunne magt hadden, en de eerste weder geladen had, thans beide vuur te geven, en kwamen overeen op wie ieder mikken zou, waarna zij vier hunner doodden, of althans zwaar kwetsten, de vijfde, ofschoon niet gewond, viel van schrik met de overigen op den grond, zoo dat zij hen allen ziende vallen, dachten, dat zij allen gedood waren. In deze meening stapten onze twee mannen moedig uit den boom alvorens zij weder geladen hadden, hetgeen zeer onverstandig was; en zij zagen vreemd op, toen zij op de plek komende, niet minder dan vier wilden nog in leven vonden, en daarvan twee ligt en een geheel niet gekwetst. Dit dwong hen de kolf van hun geweer te gebruiken; en eerst maakten zij den weggeloopen wilde van kant, die de oorzaak van al het onheil was, en een ander, die in de knie gekwetst was. Toen kwam de wilde, die ongekwetst was, en knielde voor hen neder met opgeheven handen, en maakte onder een jammerlijk misbaar allerlei teekens om zijn leven te sparen; schoon zij geen woord konden verstaan van al wat hij zeide.
Zij gelastten hem echter door teekens, dat hij aan den voet van een boom daar in de nabijheid zou gaan zitten, en een der Engelschen bond met een stuk touw, dat hij toevallig in zijn zak had, hem de beenen stijf bijeen en de handen op zijn rug, en daarop lieten zij hem liggen, en volgden ijlings de twee voorste achterna, vreezende, dat deze of anderen den weg naar hunnen schuilhoek in de bosschen zouden vinden, waar hunne vrouwen en hunne weinige bezittingen verborgen waren. Eens kregen zij hen beide in het gezigt, schoon op een grooten afstand. Zij hadden echter het genoegen hen een vallei te zien doortrekken, die naar den zeekant liep, geheel den tegenovergestelden weg van dien, die naar hunne spelonk leidde, waar zij voor vreesden. Hieromtrent gerust gesteld, keerden zij naar den boom terug, waar zij hunnen gevangene gelaten hadden. Waarschijnlijk was deze door zijne makkers verlost, want hij was weg, en de twee einden touw, waarmede hij gebonden was geweest, lagen aan den voet des booms.
Zij waren thans even ongerust als te voren; niet wetende hoe nabij of hoe sterk de vijand was; dus besloten zij zich naar de plaats te begeven, waar hunne vrouwen waren, om te zien of alles wel was, en haar, die zeker zeer in angst moesten zijn, gerust te stellen; want schoon de wilden hare landgenooten waren, waren zij echter doodelijk bang voor hen, misschien omdat zij hen zoo goed kenden. Daar gekomen, bespeurden zij, dat de wilden in het bosch en zelfs zeer nabij de plek waren geweest, doch die niet gevonden hadden; want zij was inderdaad niet te ontdekken, daar de boomen er zoo digt stonden, ten ware de personen, die het zochten, door anderen, die de plek kenden, geleid werden, hetgeen hier het geval niet was. Zij vonden dus alles wel, behalve dat de vrouwen in doodsangst waren. Terwijl zij hier waren, hadden zij het genoegen van zeven Spanjaarden tot hunnen bijstand te zien aankomen; de andere tien met hunne slaven en den ouden Vrijdag, ik meen Vrijdags vader, waren gezamenlijk naar de buitenplaats vertrokken, om het graan en het vee, dat daar bewaard werd, te verdedigen, in geval de wilden aan dien kant mogten komen; maar zij kwamen zoo ver niet. Met de zeven Spanjaards kwam een van de wilden, die zij, gelijk ik verhaald heb, vroeger gevangen hadden gemaakt, alsmede de wilde, dien de Engelschen aan handen en voeten gebonden bij den boom hadden gelaten, want zij waren dien kant afgekomen, hadden de zeven dooden gezien en den gevangene losgemaakt en medegenomen. Zij waren echter genoodzaakt hem weder te binden, gelijk zij ook de twee gedaan hadden, die achtergebleven waren, toen de derde weggeloopen was.
Deze gevangenen waren thans een last voor hen, en zij waren zoo bang, dat zij ontsnappen zouden, dat zij overwogen of het niet volstrekt noodig was hen tot zelfbehoud te dooden. De Spaansche gouverneur wilde echter hiertoe zijne toestemming niet geven, maar gelastte, dat zij uit de voeten, naar mijne oude spelonk gebragt en daar bewaard zouden blijven, met twee Spanjaarden bij hen, om hen te bewaken en voedsel te geven. Dit geschiedde, en men bond hun handen en voeten voor dien nacht.
Toen de Spanjaarden aankwamen, waren de Engelschen zoo moedig geworden, dat zij niet langer zich vergenoegen konden met daar te blijven, maar met vijf Spanjaarden begaven zij zich op weg, gewapend met vier geweren en eene pistool, en twee duchtige knuppels, om de wilden op te zoeken. Eerst kwamen zij aan den boom, waar de wilden lagen, die zij gedood hadden, maar het was gemakkelijk te zien, dat daar nog eenige wilden geweest waren, want zij hadden getracht hunne dooden mede te voeren, en twee een goed eind weegs voortgesleept, doch het toen opgegeven. Vandaar begaven zij zich naar de hoogte, waarop zij eerst gestaan hadden, en hunne plantingen hadden zien vernielen, en nog het verdriet hadden eenigen rook te zien oprijzen, maar nergens zagen zij hier eenige wilden. Zij besloten toen, echter met alle mogelijke behoedzaamheid, voort te trekken tot aan hunne vernielde plantaadje. Doch even voor dat zij die bereikten, kwamen zij in het gezigt van het strand, en zagen duidelijk al de wilden in hunne kanoes scheep gaan, om te vertrekken.
Het speet hun eerst, dat zij hen thans niet bereiken konden, om hun nog een afscheidsgroet te geven, doch over het geheel waren zij thans wel tevreden van hen ontslagen te zijn.
De arme Engelschen waren thans voor de tweede maal geruïneerd, en al hunne aanplantingen vernield. Al de overigen besloten hen te helpen bouwen en van het noodige te voorzien. Hunne drie landslieden, die tot hiertoe nog niet de minste neiging betoond hadden om iets goeds te doen, kwamen thans, zoodra zij het hoorden (want daar zij ver oostwaarts woonden, hadden zij er niets van gehoord voor dat alles afgeloopen was), en boden hunne hulp en bijstand aan, en werkten verscheidene dagen ijverig mede om hunne hutten weder op te bouwen en hen van het noodige te voorzien, en zoo werden zij in korten tijd weder in hunnen vorigen staat gezet.
Ongeveer twee dagen later hadden zij het genoegen drie van de kanoes der wilden aan strand te zien spoelen, en op eenigen afstand van daar twee verdronken lieden, waaruit zij met grond vermoedden, dat hun op zee een storm overvallen had, die hen had doen omslaan, want het woei den nacht na hun vertrek zeer hard. Schoon echter eenigen verongelukt waren, zoo ontsnapten er van hen genoeg om de overigen te verwittigen zoo wel van hetgeen zij verrigt als hetgeen hun overkomen was; en hen tot eene andere soortgelijke onderneming aan te sporen, welke zij, naar het scheen, besloten te beproeven met genoegzame magt om alles te veroveren wat zij ontmoetten; want uitgezonderd hetgeen de eerste man hen van bewoners verhaald had, konden zij daarvan weinig mededeelen, want zij hadden geen mensch gezien, en daar de man, die dat verhaald had, gedood was, hadden zij niemand om dit te bevestigen.
Het duurde vijf of zes maanden, dat zij niets verder van de wilden hoorden, in welken tijd de onzen begonnen te hopen, dat zij hun vorig onheil niet vergeten of dat zij de hoop op een beteren uitslag hadden opgegeven. Plotseling echter werden zij overvallen door eene geduchte vloot van niet minder dan acht en twintig kanoes vol wilden, met bogen en pijlen, groote knuppels, houten zwaarden en dergelijk krijgstuig gewapend, en deze ware zoo vol volk, dat onze bewoners er door in de grootste verlegenheid geraakten. Daar zij met den avond en aan de oostelijkste zijde van het eiland aan wal kwamen, hadden de onzen den geheelen nacht om te overleggen wat zij doen zouden. In de eerste plaats, wetende dat vroeger al hunne veiligheid daarin bestond, dat zij onopgemerkt bleven, en dit thans te meer het geval was, nu het getal hunner vijanden zoo groot was, besloten zij eerstelijk de twee hutten, die voor de Engelschen gebouwd waren, te slechten, en hunne geiten naar de oude spelonk te drijven; omdat zij onderstelden, dat de wilden regtstreeks daarheen zouden trekken zoodra het dag werd, om het oude werk van vernielen te hervatten, schoon zij thans twee mijlen vandaar geland waren.
Vervolgens dreven zij al de geiten, die zij hadden, naar mijne buitenplaats, gelijk ik die noemde, die aan de Spanjaards behoorde, en lieten zoo min mogelijk ergens een spoor van bewoners, en vroeg in den morgen vatten zij met al hunne strijdmagt post bij de plantaadje der twee mannen om hen af te wachten. Het gebeurde gelijk zij vermoed hadden; de nieuwaangekomenen lieten hunne kanoes aan het oosteinde van het eiland, en kwamen langs het strand regt op de plaats aan, ten getalle van tweehonderd en vijftig, naar de onzen gissen konden. Ons leger was slechts klein, maar wat nog erger is, zij hadden geen wapens genoeg voor hen allen. Hunne geheele strijdmagt was naar het scheen als volgt zamengesteld; eerstelijk uit manschappen:
17 Spanjaarden.
5 Engelschen.
1 oude Vrijdag, of Vrijdags vader.
3 slaven met de vrouwen medegebragt, die zeer getrouw bleken te zijn.
3 andere slaven, die bij de Spanjaards woonden.
Om deze te wapenen hadden zij:
11 geweren.
5 pistolen.
3 jagtgeweren.
5 geweren, of jagtgeweren, die door mij aan de oproerige
matrozen ontnomen waren.
2 sabels.
3 oude hellebaarden.
Aan hunne slaven gaven zij geene geweren, maar deze hadden ieder een hellebaard of een langen stok met een ijzeren spits aan het einde, en eene bijl op zijde; ook ieder van de onzen had eene bijl. Twee van de vrouwen wilden volstrekt deel aan het gevecht nemen, en zij hadden boog en pijlen, die de Spanjaards den wilden ontnomen hadden bij het eerste gevecht, dat ik vermeld heb, waar de Indianen gezamenlijk vochten; deze vrouwen hadden bijlen ook.
De Spaansche gouverneur, van wien ik zoo dikwijls gesproken heb, voerde het opperbevel, en Willem Atkins, die schoon een vreesselijke snoodaard, tevens een allermoedigste kerel was, voerde onder hem het bevel. De wilden kwamen aanrukken als leeuwen, en wat het ergste was, de onzen hadden geen voordeel van het terrein, behalve dat Willem Atkins, die thans uitermate veel nut deed, met zes man achter eenige struiken, als eene soort van voorpost geplaatst was, met bevel eenigen te laten voorbijtrekken, en dan midden onder hen te vuren, en dadelijk daarop achter een boschje om te trekken, en zoo achter de Spanjaards te komen, die allen door eenige digte boomen beschermd werden.
Toen de onzen aankwamen, liepen de wilden allen bij hoopen rond te zwerven, zonder eenige orde, en Willem Atkins liet ongeveer vijftig hunner voorbijtrekken; toen ziende, dat de overigen digt opeengedrongen naderden, gelastte hij drie van zijn volk vuur te geven, nadat zij ieder zes of zeven kogels, zoo groot als groote pistoolkogels, op hun geweer gedaan hadden. Hoeveel zij doodden of wondden wisten zij niet, maar de verwarring en verbaasdheid onder de wilden was onbeschrijfelijk, die allerhevigst ontstelden op het hooren van zulk een geraas, en hunne makkers gedood zagen en anderen gekwetst, zonder dat zij iemand zagen, die het deed; waarop Willem Atkins, te midden van hunnen schrik, met de drie anderen in den digtsten hoop vuurde, en in minder dan eene minuut gaven de drie anderen, die inmiddels weder geladen hadden, hun nogmaals de laag.
Zoo Willem Atkins met zijn volk dadelijk, na vuur gegeven te hebben, was teruggetrokken, zoo als hem gelast was; of zoo de overigen daar vlak bij geweest waren, om een aanhoudend vuur te geven, zouden zij de wilden geheel verslagen hebben, want de schrik, die onder hen heerschte, ontstond voornamelijk daaruit, dat zij geloofden door hunne goden met donder en bliksem gedood te worden, omdat zij niemand zagen. Maar Willem Atkins deed hun de krijgslist ontdekken, door stand te houden om weder te laden. Eenige wilden, die op een afstand waren, hadden hen ontdekt en kwamen van achteren op hen aan, en schoon Atkins en zijn volk ook twee of drie malen op hen vuurden, en terwijl hij zoo spoedig hij kon terugtrok, ongeveer twintig van hen doodde, wondden zij echter Atkins zelf en doodden een der Engelschen met hunne bogen, gelijk zij naderhand een Spanjaard deden en een der met de vrouwen gekomen Indiaansche slaven. Deze slaaf was een dappere kerel en vocht allerwoedendst, terwijl hij vijf hunner met eigen hand doodde, zonder ander wapen dan zijn piek en een bijl.
Ons volk, dat thans hard bedrongen werd, daar Atkins gewond en twee anderen gedood waren, trok terug naar eene hoogte in het bosch; ook de Spanjaarden trokken terug na hun driemaal de laag te hebben gegeven; want hun aantal was zoo groot en zij waren zoo verwoed, dat schoon meer dan vijftig hunner gedood en nog meer gewond waren, zij echter tot vlak bij de onzen doordrongen, zonder het gevaar te ontzien, en eene wolk van pijlen afschoten, en men merkte op, dat hunne gekwetsten, die door hunne wonden niet geheel buiten gevecht gesteld waren, als razenden vochten.
Toen ons volk aftrok, lieten zij den Spanjaard en den Engelschman, die gedood waren, achter; en toen de wilden hen vonden, mishandelden zij hunne lijken gruwelijk, door hen met hunne knuppels en houten zwaarden, als echte wilden armen en beenen en hoofden te verbrijzelen. Doch bespeurende, dat ons volk vertrokken was, schenen zij niet voornemens hen te vervolgen, maar sloten een kring, dat naar het scheen, hunne gewoonte was, en hieven tweemaal een gejuich aan, ten teeken van victorie. Waarna zij verscheidene hunner zagen nedervellen en van bloedverlies sterven.
De Spaansche gouverneur had zijn kleine troep op eene hoogte bijeengetrokken. Atkins, ofschoon gewond, wilde oprukken en gezamenlijk de wilden op het lijf vallen. Maar de Spanjaard zeide: "Sennor Atkins, gij ziet hoe hunne gewonden vechten; laat hen in rust tot morgen, dan zullen al die gekwetsten stijf en pijnlijk van hunne wonden en zwak van bloedverlies zijn, en dan zullen wij met minder te doen hebben." Deze raad was goed, maar Willem Atkins zeide vrolijk: "Dat is waar, sennor, maar dat zal ik ook zijn, en daarom wilde ik nu op hen af, nu ik nog warm ben."—"Wel, sennor Atkins," zeide de Spanjaard, "gij hebt u dapper gekweten en u deel verrigt; wij zullen voor u vechten als gij niet voort kunt; maar ik denk dat het best is tot morgen te wachten." Dus bleven zij wachten.
Maar daar het helder maanlicht was, en zij bespeurden, dat de wilden in groote wanorde om hunne dooden en gekwetsten heen zwierven, met een groot rumoer waar zij lagen, besloten zij naderhand hen gedurende den nacht te overvallen, vooral als zij in staat zouden zijn hen slechts eene laag te geven, alvorens ontdekt te worden. Hiertoe vonden zij eene schoone gelegenheid, want een der twee Engelschen, nabij wiens woning het gevecht begonnen was, voerde hen tusschen de bosschen en het westelijk strand door, en vervolgens zuidwaarts keerende, kwamen zij nabij den digtsten hoop wilden, zoodat, alvorens zij gezien werden, acht hunner onder hen schoten en eene vreesselijke slagting aanrigtten. Eene halve minuut daarna gaven acht anderen vuur op hen, en door hun schroot werden ook eene menigte gedood en gewond, en al dien tijd waren zij niet in staat te zien wie hen aanviel of waarheen zij vlugten moesten. Zoo spoedig zij konden laadden de Spanjaards weder, en verdeelden zich daarop in drie hoopen, en besloten hen alle op hetzelfde oogenblik op het lijf te vallen. Ieder troep bestond uit acht personen, dat is vier en twintig te zamen, waarvan twee en twintig mannen en twee vrouwen, die, om dit ter loops aan te merken, verwoed vochten.
Zij verdeelden de vuurwapens, hellebaarden en pieken gelijkelijk onder iedere troep. Zij wilden de vrouwen achter laten blijven, maar deze zeiden, dat zij met hare mannen in den dood wilden gaan. Na aldus hun legertje verdeeld te hebben, kwamen zij van onder het geboomte te voorschijn en rukten op den vijand aan, terwijl zij zoo hard schreeuwden als zij konden. De wilden stonden allen opeen, doch waren in de uiterste verwarring, daar zij ons volk van drie kanten te gelijk hoorden schreeuwen. Zij zouden gevochten hebben, zoo zij hen gezien hadden, en zoodra zij in hun gezigt kwamen, werden eenige pijlen op hen gelost en de oude Vrijdag gewond, schoon niet gevaarlijk. Doch de onzen gaven hun geen tijd, maar drie maal op hen aanvallende, gaven zij hun drie maal de laag en vielen daarop aan met de geweerkolven, sabels, pieken en bijlen, en sloegen daarmede zoo in het rond, dat de wilden een jammerlijk gehuil en gegil aanhieven, en naar alle kanten heen vlugtten om hun leven te redden.
De onzen waren vermoeid van het moorden; zij hadden in de beide gevechten ongeveer honderd en tachtig gedood of zwaar gewond; de overigen vlugtten, geheel verbijsterd, door de bosschen en over de heuvels, zoo snel hunne voeten hen dragen konden; en daar de onzen zich weinig moeite gaven om hen na te zetten, bereikten zij allen gezamenlijk het strand, waar zij geland waren en hunne kanoe's lagen. Doch hunne rampen waren nog niet geëindigd, want dien avond kwam er uit zee een geweldige storm op, zoodat zij onmogelijk in zee konden steken, ja daar de storm den geheelen nacht aanhield, waren hunne kanoe's, toen de eb begon, zoo hoog op het strand geslagen, dat zij er niet dan met de grootste moeite weder konden afgebragt worden, en eenigen er van waren zelfs tegen de kust of tegen elkander verbrijzeld.
De onzen, schoon verheugd over hunne overwinning, genoten dien nacht echter weinig rust; maar na eenige ververschingen genuttigd te hebben, besloten zij naar de plaats te trekken waar de wilden heen gevlugt waren, om te zien hoe zij thans gesteld waren. Dit bragt hen natuurlijk weder over de plaats van het gevecht, waar zij verscheidene van die arme schepsels vonden, die nog niet geheel dood waren en toch geen hoop op herstel meer hadden; dit was voor een edelmoedig gemoed een treurig gezigt, want een waarlijk groot man, schoon door de wet des oorlogs verpligt zijn vijand te vernielen, schept toch in zijn ongeluk geen behagen. Zij behoefden hieromtrent echter geene bevelen te geven, want hunne eigene wilden, die in hunne dienst stonden, maakten deze arme schepsels met hunne bijlen af. Eindelijk kregen zij de plaats in het gezigt, waar het rampzalig overschot van het leger der wilden gelegerd was; dat uit nog een honderd man scheen te bestaan; zij zaten meestal op den grond, met het hoofd tusschen de handen.
Toen de onzen op een paar geweerschoten afstand van hen gekomen waren, gelastte de Spaansche gouverneur twee schoten met los kruid te doen. Dit deed hij, om uit hun voorkomen op te maken, wat men van hen te wachten had, namelijk of zij nog moeds genoeg bezaten om te vechten, of dat zij door hunne nederlaag geheel ontmoedigd waren, ten einde hij diensvolgens zou kunnen handelen. Deze krijgslist gelukte. Naauwelijks hadden de wilden het eerste schot gehoord, of zij sprongen in de grootst mogelijke verwarring op de been, en toen de onzen zich snel naar hen toe begaven, liepen allen gillende en huilende weg, met eene soort van gillend gekrijsch, dat ons volk niet verstond en nimmer te voren gehoord had, en zoo liepen zij over de heuvels landwaarts in. Eerst wenschten de onzen, dat het weder meer bedaard geweest was, en zij allen in zee waren gestoken, maar daarbij bedachten zij niet, dat dit waarschijnlijk aanleiding zou gegeven hebben, dat zij in zoo grooten getale terug waren gekomen, dat zij onwederstaanbaar waren, of althans, dat zij zoo sterk en zoo dikwijls terugkwamen, dat het eiland er geheel door verwoest worden en zij van honger sterven zouden. Willem Atkins, die in weerwil van zijne wond altijd bij hen geweest was, gaf thans den besten raad, hij stelde voor van hun tegenwoordig voordeel partij te trekken, de wilden van hunne kanoe's af te snijden, en hun zoo de mogelijkheid ontnemen van wederom tot onheil des eilands terug te komen.
Lang beraadslaagden zij hierover, en sommigen waren er tegen, uit vrees, dat de rampzaligen naar de bosschen zouden vlugten en daar in wanhoop blijven leven; en dan zouden zij jagt op hen moeten maken als op wilde beesten, bevreesd zijn van buiten's huis te gaan, hunne velden steeds afgestroopt, hun tam vee gestolen vinden, en kortom in de grootste armoede voortaan moeten leven. William Atkins voerde daarentegen aan, dat het beter was met honderd mannen, dan met honderd natiën te doen te krijgen, dat zij niet alleen de kanoe's vernielen, maar ook de menschen moesten uitroeijen, of zelf door hen uitgeroeid worden. In een woord hij bewees hun zoo duidelijk, dat het noodig was, dat zij er allen in toestemden; dus begonnen zij dadelijk de kanoes te vernielen, en eenig droog hout van een dooden boom nemende, trachtten zij er eenigen van in brand te steken, maar zij waren zoo nat, dat zij niet wilden branden. Het vuur beschadigde haar echter zoo, dat zij geen zee konden bouwen. Toen de Indianen zagen, wat er gebeurde, kwamen eenige hunner het bosch uitstuiven, en de onzen naderende, knielden zij neder en riepen: Oa, oa, waremokoa ! en eenige andere woorden in hunne taal, waarvan niemand iets verstond, doch uit hunne droevige gebaren en gejammer kon men duidelijk opmaken, dat zij smeekten hunne booten te sparen, en dat zij vertrekken wilden en nimmer terugkomen.
Doch de onzen waren thans overtuigd, dat hun zelfbehoud en dat der kolonie hun geen anderen weg openliet, dan dit volk te beletten weder naar hun land terug te keeren; daar zij begrepen, dat zoo slechts een hunner in zijn land terugkeerde om zijnen landslieden het voorgevallene mede te deelen, het met de kolonie gedaan was. Zij gaven hun dus te kennen, dat zij geene genade te wachten hadden, en vernielden al die kanoes, welke de storm nog gespaard had. Op dit gezigt hieven de wilden in het bosch een afgrijsselijk geschreeuw aan, dat de onzen duidelijk hoorden, waarna zij als onzinnigen in het rond liepen, zoodat de onzen eerst niet wisten, wat met hun te doen.
De Spanjaards met al hunne voorzigtigheid bedachten ook niet, dat, terwijl zij deze lieden tot het uiterste bragten, zij goede wacht over hunne plantaadjen moesten houden, want schoon zij hun vee weggedreven hadden en de Indianen hunne voornaamste bewaarplaats daarvan niet vonden, namelijk mijn oud kasteel aan den heuvel of de spelonk in het dal, hadden zij echter mijne plantaadje aan mijn lusthuis ontdekt, en het gewas en de afsluitingen geheel vernield, het graan vertrapt, de wijngaarden uitgeroeid, terwijl de druiven bijkans rijp waren, en de onzen eene onberekenbare schade toegebragt, zonder er zelf eenig voordeel van te hebben. Schoon de onzen hen altijd het hoofd konden bieden, konden zij hen echter niet vervolgen of jagt op hen maken, en terwijl zij de onzen te vlug ter been waren als deze een enkelen hunner aantroffen, durfden deze echter ook niet alleen uitgaan, uit vrees van door een aantal hunner omsingeld te worden. Gelukkig hadden zij geene wapens, want zij hadden wel bogen maar geen pijlen noch middelen om die te maken, en ander wapentuig hadden zij niet.
Groot en inderdaad beklagelijk was het gebrek, dat zij leden, maar te gelijk werden de onzen tot strenge maatregelen tegen hen genoopt, want schoon hun bergplaats bewaard was, waren hunne velden vernield en verwoest. Hun eenigste toevlugt was thans hunne kudde, die zij in het dal bij de spelonk hielden, en eenig graan, dat daar groeide, benevens de plantaadje van Willem Atkins en zijn makker, waarvan de ander gedood was door een pijl, die hem in het hoofd getroffen had. Het was opmerkelijk, dat dit dezelfde woestaard was, die den armen slaaf met zijne bijl gewond, en naderhand voorgeslagen had al de Spanjaards te vermoorden. Hun toestand scheen mij thans slimmer dan de mijne ooit was, nadat ik het eerst de halmen graan en rijst ontdekt, en eenig koorn gewonnen en tam vee gekregen had; want nu hadden zij als het ware honderd wolven op het eiland, die alles vernielden wat in hun bereik kwam, schoon zij hen zelven niet bereiken konden.
Het eerst wat zij besloten was, hen zoo mogelijk verder naar het zuidoost einde van het eiland te drijven, opdat, zoo er meer wilden op het eiland kwamen, deze hen niet zouden vinden, vervolgens, dat zij hen dagelijks zouden bestooken, en zoo veel dooden als zij konden, tot hun getal wat afgenomen was en zij hen konden temmen, wanneer zij hun koorn zouden geven en leeren hoe zij dit aankweeken en van hunnen veldarbeid leven konden. Te dien einde vervolgden en verschrikten zij hen zoodanig met hunne geweren, dat als een na weinige dagen op een Indiaan schoot, deze, als hij niet getroffen was, van schrik nederstortte; en zij waren zoo vreesselijk beangst, dat zij zich steeds verder verwijderden, tot eindelijk de onzen hen volgden en schier alle dagen eenigen doodden of wondden; waarop zij zich zoo in holen en bosschen verscholen, dat zij schier van honger vergingen, en eenigen vond men naderhand dood in het bosch zonder eenige wond, die alleen van honger gestorven waren.
Toen de onzen dit gewaar werden ging het hun aan het hart, en gevoelden zij diep medelijden met hen, vooral de Spaansche gouverneur, die de edelmoedigste man was, dien ik ooit in mijn leven aangetroffen heb. Hij sloeg voor, er zoo mogelijk een gevangen te nemen en hem hun voornemen te doen begrijpen, zoo dat hij het zijnen landslieden kon mededeelen, en trachten hen tot het aannemen van voorwaarden aan te manen, waardoor zij in het leven konden blijven en geen kwaad meer doen. Het duurde eenigen tijd voor men er een magtig kon worden, en eindelijk werd een, die zeer verzwakt en half dood van honger was, gevangen genomen. Hij was eerst norsch, en wilde eten noch drinken, maar toen hij zag, dat hij goed behandeld werd en men hem geen kwaad deed, werd hij eindelijk handelbaar.
Daarop liet men den ouden Vrijdag tot hem gaan, die veel met hem sprak, en hem zeide hoe goed men het met hen allen voorhad, dat zij hun niet alleen in het leven wilden sparen, maar ook een deel van het eiland geven om op te wonen, mits zij beloofden, dat zij binnen hunne grenzen bleven en den anderen geen kwaad deden; en dat zij hun graan zouden geven om aan te kweeken en er brood van te maken, en eenig brood om thans van te leven, en de oude Vrijdag zeide den wilde, dat hij aan zijne landslieden dit moest mededeelen en hooren wat zij er van zeiden, terwijl hij verzekerde, dat zoo zij dit niet dadelijk aannamen, zij allen uitgeroeid zouden worden.
De rampzaligen, die geheel gedwee waren geworden, en wier getal tot op zevenendertig was gesmolten, namen dadelijk den voorslag aan, en smeekten om eenig voedsel; waarop twaalf Spanjaarden en twee Engelschen, goed gewapend, met drie slaven en den ouden Vrijdag zich naar de plaats begaven, waar zij waren. De drie slaven droegen eene groote menigte brood en eenige uit rijst gebakken en in de zon gedroogde koeken en drie levende geiten. Men gelastte hun op de zijde van een heuvel te gaan zitten, gelijk zij deden, en met veel dankbaarheid de levensmiddelen opaten en in het vervolg hunne beloften ten stiptste nakwamen; want behalve als zij om levensmiddelen of onderrigting kwamen vragen, overschreden zij nimmer hunne grenzen, maar woonden binnen dezelve toen ik op het eiland kwam en hen ging opzoeken.
Men had hun geleerd graan te kweeken, brood te maken, tamme geiten te fokken en die te melken. Het ontbrak hun slechts aan vrouwen, anders zouden zij spoedig een volk geworden zijn. Hun was een strook lands aangewezen, die aan de achterzijde door hooge heuvels omringd was, en van voren zich tot aan zee aan den zuidoosthoek des eilands, uitstrekte. Zij hadden land genoeg, en het was zeer goed en vruchtbaar, want het was ongeveer eene halve mijl breed en eene mijl lang. De onzen leerden hun houten spaden te maken, gelijk ik gedaan had, en gaven hun twaalf bijlen en drie of vier messen, en zij leefden zoo onderworpen en onschuldig als mogelijk was. Hierna genoot de kolonie ten aanzien der wilden eene volkomene rust, tot ik hen ongeveer twee jaren later weder bezocht; wel kwamen nu en dan eenige kanoes met wilden, om hun barbaarsch gastmaal te houden, maar daar zij tot onderscheidene natiën behoorden, en misschien van degenen, die vroeger kwamen, noch van hun oogmerk iets gehoord hadden, zochten zij nimmer naar hen, en zouden hen ook, al hadden zij het gedaan, moeijelijk gevonden hebben.
Ik heb thans, geloof ik, een volledig verslag geleverd van hetgeen hun tot aan mijne terugkomst wedervoer, althans alles wat meldenswaardig was. De Indianen of wilden waren bijzonder door hen beschaafd, en dikwijls gingen zij hen bezoeken, echter was het den Indianen op doodstraffe verboden bij hen te komen, omdat zij hunne inrigtingen niet weder verraden wilden hebben.
Iets was zeer opmerkelijk, namelijk, dat zij de Indianen manden leerden vlechten, maar dat deze hunne meesters spoedig te boven gestreefd waren, want zij maakten van teenen de alleraardigste dingen, als manden, zeven, vogelkooijen, enz., zoo wel als stoelen, voetbankjes, rustbanken en eene menigte dergelijke dingen, en waren zeer vernuftig in dat werk, toen zij eerst den slag er van hadden.
Mijne komst was hun uiterst welkom, want wij voorzagen hen van messen, scharen, schoppen, spaden, houweelen en alles wat zij van dien aard noodig hadden. Met deze werktuigen waren zij zoo handig, dat zij zich zeer aardige hutten of woningen bouwden, die zij even als mandenwerk geheel met rijs omvlochten, hetgeen zeer aardig bedacht was en allervreemdst stond, maar eene uitmuntende beschutting was, zoo wel tegen de hitte als tegen allerlei ongedierte; en de blanken waren er zoo mede ingenomen, dat zij den wilden verzochten dit ook voor hen te doen, zoodat toen ik de twee Engelsche kolonies ging bezoeken, deze op een afstand naar een aantal bijenkorven geleken, en Willem Atkins, die zich thans zeer werkzaam, nuttig en gematigd gedroeg, had zelf voor zich eene tent van teenen gevlochten, waarvan men de weergade wel nimmer gezien zal hebben. De buitenste omvang daarvan was honderd en twintig schreden, gelijk ik meette; de muren waren in twee en dertig vakken of paneelen zoo digt als eene mand gevlochten, verdeeld, en zeer sterk en omtrent zeven voet hoog. In het midden stond een andere muur van niet wel twee en twintig schreden in omvang, maar sterker en in achthoekigen vorm gebouwd, en op de acht hoeken stonden zeer sterke palen, op welke acht stutten, die het hoogopgaande dak droegen, rustten; en dat alles zeer sterk in elkander gevoegd, ofschoon hij geene bouten en slechts weinige ijzeren banden had, die hij ook zelf gesmeed had uit het oude ijzer, dat ik achtergelaten had. Inderdaad toonde deze knaap vrij wat scherpzinnigheid in vele dingen, waarvan hij geene kennis had. Hij had voor zich eene smidse met een houten blaasbalk gemaakt. Hij had houtskool gebrand, om daar te stooken, en hij maakte uit een van de ijzeren koevoeten een tamelijk goed aanbeeld om op te smeden. Op deze wijze had hij verscheidene dingen gemaakt, maar vooral haken en banden, bouten en hengsels. Maar om tot zijn huis terug te keeren; nadat hij het dak van zijne binnenste tent bevestigd had, dekte hij dit met gevlochten teenen, en deze weder zoo netjes met rijstenstroo, en daarover groote boombladen, die den gevel bedekten, dat zijn huis zoo droog was of het met pannen of leijen gedekt was. Hij bekende echter, dat de wilden het vlechtwerk voor hem gedaan hadden.
Van deze binnensten tot aan den buitensten muur liep eene soort van afdak rondom denzelven geheel en al, en lange latten liepen van de twee en dertig vakken naar de hoofdstijlen van het binnenste huis, zijnde eene breedte van omtrent twintig voet, zoo dat er tusschen den binnensten en buitensten muur eene soort van wandeling was van twintig voet breed. De binnenste tent was met soortgelijk, maar veel fijner vlechtwerk afgedeeld in zes vertrekken, zoodat hij zes kamers gelijkvloers daarin had, en in ieder dezer kamers was eerst eene deur, die in den hoofdingang van de groote tent uitkwam, en eene tweede deur, die in den rondloopenden gang of ruimte tusschen de beide muren uitkwam, zoodat deze ruimte ook in zes vakken afgescheiden was, die niet alleen tot een wijkplaats, maar ook tot berging van voorraad van het gezin strekte. Deze zes kamers besloegen echter den geheelen omvang van den buitensten omgang niet, en het overige was verdeeld als volgt. Bij het inkomen van de deur van het geheele gebouw zag men voor zich een regte gang, die naar de deur van de binnenste tent geleidde, maar aan weerszijden was een gevlochten beschot met eene deur er in, door welke men kwam eerst in eene groote kamer of schuur van twintig voet breed en dertig voet lang, en door deze in eene andere, die niet wel zoo lang was, zoodat er in de buitenste ruimte tien knappe kamers waren; in zes van welke men niet dan door de binnenste vertrekken kon komen, en die tot slaap- of bergplaatsen voor de verschillende kamers van het binnenste verblijf verstrekten; en vier groote schuren, of hoe men ze noemen wil, die in elkander liepen, twee aan weerszijden van den ingang, die naar de binnenste tent voerde.
Zulk een meesterstuk van vlechtwerk is, geloof ik, nergens ter wereld meer gezien, noch een huis of tent, die sneller zamengesteld of zoo gebouwd was. In deze groote bijenkorf leefden drie huisgezinnen, namelijk Willem Atkins en zijn makker; de ander was gedood, maar zijne vrouw bleef met drie kinderen over; en de beide anderen aarzelden volstrekt niet om de laatsten van alles hun aandeel te geven, namelijk van melk, graan, druiven en als zij een geit geslagt of een schildpad gevonden hadden. Allen leefden dus vrij wel, schoon het waar was, dat zij niet zoo vlijtig waren als de andere twee Engelschen, gelijk ik reeds gezegd heb.
Eene zaak mag ik echter niet verzwijgen, namelijk wat de godsdienst betreft, geloof ik niet, dat zij daar ooit aan dachten; wel herinnerden zij elkander dikwijls genoeg, dat er een God was, door op de gewone wijze der matrozen zijn naam al vloekende te misbruiken. De arme, onwetende Indiaansche vrouwen trokken er ook geen voordeel van, dat zij met Christenen, gelijk zij heetten, leefden; want daar zij zelf weinig van godsdienst wisten, waren zij geheel onbekwaam een woord over God of godsdienst te wisselen. De eenigste aanwinst, die de vrouwen door hun toedoen verkregen hadden, was, dat zij redelijk wel Engelsch hadden leeren spreken, en al de kinderen, die zij hadden, dat ongeveer twintig bedroeg, spraken ook Engelsch, schoon in den beginne zeer gebroken, even als hunne moeders. Geen van deze kinderen was ouder dan zes jaren, toen ik bij hen kwam; want het was niet veel langer dan zeven jaren geleden, dat zij deze vijf Indiaansche dames van elders gehaald hadden; maar zij waren allen zeer vruchtbaar, en hadden allen kinderen, de een meer, de ander minder. Ik geloof, dat de vrouw van den gewezen koksmaat van haar zesde kind zwanger was; en de moeders waren allen een goed slag van stille, bedaarde, nijvere en zedige schepsels, zeer behulpzaam voor elkander, magtig gehoorzaam en eerbiedig jegens hunne meesters, want ik kan niet zeggen hunne mannen; en haar ontbrak niets dan onderrigt in de Christelijke godsdienst, en een wettig huwelijk, hetwelk beide later gelukkig door mijn toedoen tot stand kwam, althans ten gevolge van mijne komst aldaar.
Na aldus een verslag van de kolonie in het algemeen gegeven te hebben, en vrij uitvoerig van mijne vijf weggeloopen Engelschen, moet ik iets zeggen van de Spanjaarden, die het voornaamste deel van de bevolking uitmaakten, en wier geschiedenis ook belangrijks genoeg opleverde.
Veel heb ik met hen gesproken over hunne omstandigheden, toen zij onder de wilden leefden. Zij verhaalden mij rondborstig, dat zij geene bewijzen konden geven van hunne vlijt of vernuft aldaar; dat zij daar eene handvol arme, ongelukkige, neerslagtige lieden waren, dat zoo zij hulpmiddelen bij de hand gehad hadden, zij toch zoo aan de wanhoop overgegeven waren, en zoo verplet door hunne ongelukken, dat zij aan niets dan aan den dood zouden gedacht hebben. Een hunner, een ernstig en zeer verstandig man, zeide, dat hij overtuigd was, dat zij ongelijk hadden; dat het geen mensch paste zich door het ongeluk geheel te laten ter nederslaan, maar dat men altijd dien bijstand moest trachten te verwerven, die ons verstand ons zoo wel voor het oogenblik als voor het vervolg aanbiedt. Hij zeide mij, dat neerslagtigheid de onverstandigste eigenschap is, die er ter wereld bestaat, want dat deze alleen op het verledene ziet, dat gewoonlijk onmogelijk herdaan of herroepen kan worden; maar geen oog op de toekomst vestigt, en zich niet toelegt op iets wat tot redding kan strekken, maar het ongeluk veeleer verzwaart dan herstelt; waarbij hij een Spaansch spreekwoord aanvoerde, dat, schoon ik het niet letterlijk mededeelen kan, zoo veel beteekende als: "treurigheid in het ongeluk verdubbelt het ongeluk." Vervolgens putte hij zich uit in loftuitingen over al de kleine verbeteringen, die ik in mijne eenzaamheid had tot stand gebragt, en hoe ik een toestand, die in den beginne op zichzelve veel erger dan de hunne was, duizendmaal gelukkiger gemaakt had dan de hunne was, zelfs nu zij allen bij elkander waren. Hij zeide, het was opmerkelijk, dat Engelschen in het ongeluk meer tegenwoordigheid van geest aan den dag leggen dan eenige andere natie, die hij ooit ontmoet had; dat hunne landgenooten en de Portugezen het minst geschikt waren om met tegenspoeden te worstelen; want dat in gevaren, na de eerste mislukte pogingen, zij dadelijk het hoofd in den schoot legden en zich aan de wanhoop overgaven, zonder meer om redding te denken.
Ik zeide hem, dat hun geval en het mijne aanmerkelijk verschilde; dat zij schipbreuk hadden geleden zonder eenige noodwendigheden of voedsel, of hoop op hun onderhoud te hebben. Wel is waar had ik het treurige ongeval van geheel alleen te zijn, maar de toevoer, dien de Voorzienigheid mij zoo onverwacht beschikt had, door het op het strand drijven van het schip, was zulk een hulp, dat het iedereen even als mij tot verdere inspanningen had moeten aansporen. "Sennor," zeide de Spanjaard, "zoo wij, arme Spanjaarden, in uw geval geweest waren, zouden wij nimmer half zooveel uit het schip gehaald hebben als gij; wij zouden nimmer een vlot hebben kunnen zamenstellen, of het zonder zeil of riemen naar den wal gekregen hebben; en hoeveel minder zouden wij dit gedaan hebben," vervolgde hij, "als een onzer alleen geweest was!"—Ik verzocht hem daarop zijne pligtplegingen te staken en het verhaal van hunne komst aan wal, waar zij landden, te vervolgen. Hij verhaalde mij, dat zij ongelukkig op eene plaats landden, waar het volk zelf geen voorraad had; terwijl, zoo zij zoo verstandig geweest waren van weder in zee te gaan en naar een ander eiland, een weinig verder af, over te steken, zij levensmiddelen, schoon geene bewoners, zouden gevonden hebben, gelijk men hun verhaald had. Spanjaarden uit Trinidad waren daar namelijk dikwijls geweest, en hadden er verscheiden malen geiten en varkens op gezet, die zich daar ontzettend vermenigvuldigd hadden, en waar zoo veel schildpadden en zeevogels waren, dat zij althans geen gebrek aan vleesch zouden gehad hebben, al hadden zij geen brood gevonden; terwijl zij thans alleen van eenige wortelen en kruiden moesten leven, die zij niet kenden en die hun geene krachten gaven, en waarvan de inwoners hun slechts weinig gaven; en deze konden hen niet meer geven, of zij moesten kannibalen worden en menschenvleesch eten, dat de grootste lekkernij van hun land was.
Zij verhaalden mij hoe menigmaal zij getracht hadden de wilden, waaronder zij woonden, te beschaven, en hen betere gewoonten in het dagelijksch leven te leeren; doch te vergeefs; en hoe deze er over gebelgd waren en het onregtvaardig oordeelden, dat zij die daar om hulp en leeftogt kwamen smeeken, zich tot leermeesters wilden opwerpen van degenen, die hun brood gaven; waarmede zij, naar het scheen, hun wilden te kennen geven, dat niemand zich tot een anders leermeester moest opwerpen, als hij niet zonder hem leven kon. Een droevig tafereel hingen zij voor mij op van den nood, dien zij geleden hadden; hoe zij somtijds verscheidene dagen zonder eenig voedsel waren; daar de bewoners van dat eiland allertraagste wezens waren, en uit dien hoofde minder van levensmiddelen voorzien dan zij meenden dat anderen in dat deel der wereld waren, en toch vonden zij deze wilden minder roof- en vraatziek dan anderen, die meer voedsel hadden.
Zij voegden er bij, dat zij in hun geval op nieuw de blijken hadden gezien van Gods goedertierene Voorzienigheid, want zoo zij, door hunne ontberingen en de onvruchtbaarheid van het land gedrongen, naar een ander eiland de wijk hadden genomen, zou de hulp, die hun door mij beschikt was, hen niet bereikt hebben. Zij verhaalden mij vervolgens hoe de wilden, waar onder zij woonden, verlangd hadden, dat zij met hen ten oorlog zouden trekken. En het is waar, dat daar zij geweren hadden, zoo hun kruid en lood niet ongelukkig verloren was gegaan, zij hunne vrienden niet alleen veel dienst bewezen, maar zich ook bij vriend en vijand geducht gemaakt zouden hebben. Maar zonder kruid, en terwijl zij toch billijkerwijs hunne gastheeren niet konden weigeren, mede te veld te trekken, waren zij er op het slagveld erger aan toe dan de wilden, want zij hadden bogen noch pijlen, en konden die, welke de wilden hun gaven, niet hanteren; dus konden zij slechts stilstaan en pijlen op zich laten afschieten, tot zij den vijand bereiken konden, en dan waren de drie hellebaarden, die zij hadden, hun van veel dienst, en dikwijls dreven zij een geheel leger op de vlugt met deze hellebaarden, en scherpe stokken, die zij in den loop hunner geweren staken. Dit belette echter niet, dat zij soms door een overgroot aantal omringd werden en in groot gevaar voor hunne pijlen waren; tot zij eindelijk bedachten groote houten schilden te maken, die zij met dierenhuiden overtrokken, en deze beschermden hen voor de pijlen der wilden. Desniettemin kwamen zij soms in groot gevaar, en eens was dan vijf hunner door de houten knuppels der wilden nedergeveld, hetwelk op dat tijdstip was, dat een hunner gevangen werd genomen, namelijk de Spanjaard, dien ik verloste, en welke zij eerst dachten, dat gesneuveld was, maar toen zij naderhand hoorden, dat hij gevangen was, waren zij er allerbitterst bedroefd over, en hadden gaarne allen hun leven op het spel gezet om hem te verlossen.
Zij verhaalden mij, dat toen de vijf zoo ter aarde stortten, hunne overige makkers hen ontzetten, en om hen heen staande, bleven vechten tot allen bijgekomen waren, behalve de een, die men dacht dat dood was; en toen sloegen zij, digt aaneengesloten, zich door een troep van meer dan duizend wilden heen, dreven alles voor zich uit wat hen in den weg kwam, en behaalden de overwinning, doch tot hun groot verdriet, omdat die gekocht was met het verlies van hunnen vriend, welke de anderen, die nog leven in hem vonden, medevoerden, met eenige wilden, gelijk ik vroeger verhaald heb.
Aandoenlijk was hunne beschrijving van de vreugde, die zij smaakten bij de terugkomst van hunnen vriend en deelgenoot in hun lijden, dien zij door wilde dieren van de ergste soort, namelijk door kannibalen, verslonden waanden, en hoe zij nog meer verrast werden door zijne mededeeling van het doel zijner komst, en dat er een Christen op een eiland in de nabijheid woonde, niet alleen, maar ook een, die in staat en menschlievend genoeg was om tot hunne bevrijding mede te werken. Vervolgens beschreven zij hoe verbaasd zij stonden, toen zij den voorraad zagen, dien ik hun toegezonden had, en vooral de stukken brood, dat zij sedert hunne komst op die rampzalige plaats niet gezien hadden; hoe dikwijls zij het kruisten en zegenden, als eene gave des Hemels, en hoe het hun aller moed opbeurde, toen zij het proefden; even als het overige, dat ik hun gezonden had. En vervolgens verhaalden zij mij van hunne vreugde bij het zien van eene boot en van een loods, om hen te brengen naar den persoon en de plaats, vanwaar die giften kwamen; doch dit, zeiden zij, konden zij met geene woorden uitdrukken, want hunne bovenmatige vreugde dreef hun tot buitensporige blijken daarvan aan, waarvan zij alleen konden vermelden, dat zij gevaar hadden geloopen van hun verstand er bij te verliezen, daar zij niet wisten hoe zij hunne vreugde lucht zouden geven. Bij de eene openbaarde zich dat op deze, bij de ander op gene wijze; sommigen barstten in hunne eerste verrukking in tranen uit, anderen waren half zinneloos en anderen vielen in zwijm. Dit verhaal trof mij uitermate en herinnerde mij Vrijdags verrukking, toen hij zijnen vader terug vond, en de buitensporigheden van het arme scheepsvolk, dat ik op zee opnam, toen hun schip in brand stond; de vreugde van den kapitein, toen hij zich bevrijd zag op de plaats, waar hij dacht te sterven, en mijne eigene blijdschap, toen ik na eene achtentwintigjarige gevangenschap een goed schip gereed zag, om mij naar mijn vaderland te voeren. Al deze zaken maakten het verhaal van deze arme lieden voor mij te treffender.
Na aldus den staat van zaken, zoo als ik die vond, medegedeeld te hebben, moet ik vermelden wat ik voor deze lieden deed, en hoe ik hen achter liet. Zij waren met mij van gevoelen, dat zij niet meer door de wilden verontrust zouden worden, of dat, als het gebeurde, zij hen zouden afslaan, al waren zij ook tweemaal zoo sterk als vroeger; dus baarde hun dit geen zorg. Daarop had ik een ernstig onderhoud met den Spaanschen gouverneur over hun verder verblijf op het eiland, want daar ik niet gekomen was om eenigen hunner af te halen, zou het onregtvaardig geweest zijn sommigen mede te nemen en anderen achter te laten, die tot dit laatste misschien ongenegen zouden zijn als hunne magt verminderd werd. Aan den anderen kant zeide ik hem, dat ik gekomen was niet om hen vandaar te voeren, maar om hen daar te vestigen, en dat ik een aantal goederen van allerlei aard voor hen medegebragt had, en geen geld ontzien om hun zoo wel van het noodige als wat tot hun gemak dienen kon, te voorzien, en dat ik deze en die lieden bij mij had, zoo wel om hun aantal te vermeerderen, als om de beroepen, waartoe zij opgeleid waren, en waardoor zij hun konden bijstaan in die dingen, die hun thans moeijelijk vielen. Zij waren allen bijeen, toen ik hun aldus toesprak, en alvorens ik hun de medegebragte goederen overgaf, vroeg ik hun een voor een af of zij geheel en al hunne vroegere vijandelijkheden vergeten en uitgedelgd hadden, en elkander de hand wilden geven en strikte vriendschap zweren, zoo dat er noch oneenigheid, noch naijver tusschen hen heerschte.
Willem Atkins zeide met veel openhartigheid en opgeruimdheid, dat zij genoeg tegenspoeden hadden geleden om hen allen bezadigd, en genoeg vijanden aangetroffen om hen allen tot vrienden te maken; dat hij, wat hem betreft, met hen wilde leven en sterven, en wel verre van eenigen wrok tegen de Spanjaarden te hebben, bekennen moest, dat zij hem alleen behandeld hadden, gelijk zijn kwaad karakter hem noodzaakte, en hij zelf in hun geval zou gedaan hebben, zoo al niet meer; en hij wilde hen om verschooning vragen, als zij het verlangden, voor zijne dwaze en onbescheiden handelwijze jegens hen; en zeer gaarne met hen in de beste vriendschap en eendragt leven, en alles doen wat hij kon, om hen hiervan te overtuigen. Het was hem wijders onverschillig of hij in de eerste twintig jaren naar Engeland ging of niet.
De Spanjaarden zeiden, dat zij wel eerst Willem Atkins en zijne makkers om hun wangedrag ontwapend en verjaagd hadden, gelijk zij mij verhaald hadden, en mij zelf lieten oordeelen of dit niet noodig geweest was. Maar Willem Atkins had zich in het gevecht met de wilden en later meermalen zoo goed gedragen en zoo voor het algemeen welzijn zich in de bres gesteld, dat zij al het verledene vergeten hadden, en hem met wapens en andere noodwendigheden voorzien, gelijk ieder ander, en hem hun vertrouwen getoond, door hem onder den gouverneur het bevel op te dragen. Niet alleen stelden zij thans een volkomen vertrouwen in hem en zijne landslieden, maar zij erkenden ook, dat deze dat vertrouwen op allerlei wijzen getoond hadden te verdienen. Eene allerhartelijkste omhelzing bevestigde van weerszijden deze verklaringen.
Na deze openhartige vriendschapsbetuigingen besloten wij allen den volgenden dag een vriendschappelijken maaltijd te houden. Ik liet daartoe den kok en zijn maat van boord halen, en de gewezen koksmaat hielp hen. Wij bragten zes stukken ossenvleesch en vier zijden spek van het schip, met onze punschkom en wat er vereischt werd om die te vullen; en bovendien gaf ik hun tien flesschen rooden wijn en tien flesschen Engelsch bier; hetgeen noch de Spanjaards, noch de Engelschen vele jaren geproefd hadden, en hun dus uiterst aangenaam was. De Spanjaarden voegden daarbij vijf geiten, die de kok braadde, en waarvan ik drie naar boord zond aan de matrozen, ten einde deze zich aan versch vleesch konden vergasten, gelijk wij aan gezouten deden.
Na den maaltijd waren wij onschuldig vrolijk; ik haalde mijne goederen te voorschijn, en wees hun, om allen twist te vermijden, dat er voor allen genoeg was, en verlangde, dat zij ieder evenveel zouden hebben, namelijk als het tot kleedingstukken gemaakt was. Eerst deelde ik genoeg linnen uit, dat ieder vier hemden had, en op het verzoek der Spanjaarden vermeerderde ik dit tot zes. Deze waren hun uiterst aangenaam, want zij hadden sedert lang vergeten wat het was een hemd te dragen. Ik bepaalde, dat ieder zooveel dun laken zou hebben als voor een kiel genoeg was, dat de beste dragt in dit klimaat was, als zijnde ruim en luchtig. Ik zeide, dat als zij versleten waren, zij uit den voorraad nieuwe konden maken, en even zoo met de schoenen, kousen, hoeden, enz.
Ik kan niet zeggen hoeveel genoegen op het gelaat dezer arme lieden te lezen stond, toen zij zagen hoe ik voor hen gezorgd had. Zij zeiden, dat ik een vader voor hen was, en dat met een correspondent als ik, zij zich niet vergeten geloofden in dezen afgelegen hoek der wereld. En allen beloofden mij vrijwillig de plaats niet zonder mijne toestemming te verlaten.
Daarop stelde ik hun de lieden voor, die ik medegebragt had, zoo als den kleedermaker, den smid en de twee timmerlieden; maar bovenal mijn duizendkunstenaar, wien zij niets konden noemen daar hij tegen opzag. De kleedermaker ging, om zijne gewilligheid te toonen, dadelijk aan het werk om voor ieder een hemd te maken, en leerde de vrouwen daarbij met de naald omgaan, en deed zich door haar helpen. Dat de timmerlieden nuttig waren, behoef ik ook niet te zeggen; zij namen dadelijk al het lompe onhandige huisraad onderhanden, en maakten knappe tafels, stoelen, bedsteden, kasten, planken, en al wat zij van dien aard noodig hadden.
Maar eerst wilde ik hen laten zien hoe knappe kunstenaars uit zichzelve iets kunnen doen, en nam hen mede naar Willem Atkins manden huis, gelijk ik het noemde; en beiden verzekerden nimmer zulk een vernuftig werkstuk gezien te hebben, noch iets wat in zijne soort zoo regelmatig en knap gebouwd was. Een hunner, na er lang op gestaard te hebben, zeide tot mij: "Gij kunt er op aan, dat die man ons niet noodig heeft; gij behoeft hem slechts gereedschap te geven."
Vervolgens bragt ik al mijne gereedschappen aan wal, en gaf iedereen een spade, een schop en een hark, want wij hadden geene eggen of ploegen; en voor iedere plantaadje een houweel, een breekijzer en een dissel; met bepaling, dat als een daarvan brak of versleten was, deze dadelijk zonder misnoegen uit den algemeenen voorraad aangevuld moest worden. Spijkers, krammen, hengsels, hamers, beitels, messen, scharen en allerlei gereedschappen en ijzerwerk ontving ieder ongeteld zooveel hij noodig had, want niemand verlangde meer dan hij gebruiken kon. Voor den smid liet ik twee ton onbewerkt ijzer achter.
Mijn voorraad van kruid en wapens, dien ik hun medebragt, was zoo groot, dat zij er verrukt van stonden; want nu konden zij, gelijk ik gewoon was, met een geweer op ieder schouder uitgaan, en wel duizend wilden het hoofd bieden, zoo zij slechts eene niet onvoordeelige standplaats kozen, gelijk zij altijd gemakkelijk doen konden.
Ik had den jongeling mede naar den wal genomen, wiens moeder van honger gestorven was, en ook de dienstmaagd. Deze laatste was een zedig, welopgevoed, godsdienstig meisje, dat zich zoo innemend gedroeg, dat iedereen haar gaarne lijden mogt. Zij leidde onder ons een onaangenaam leven, daar zij de eenigste vrouw aan boord was, maar droeg dit met geduld. Na eenigen tijd, toen zij alles op mijn eiland zoo goed geordend en bloeijend zag, en bedacht, dat zij in Oost-Indië niets te verrigten en geene bekenden hadden, kwamen beide mij verlof vragen op het eiland te blijven bij mijn huisgezin, gelijk zij het noemden. Ik stemde gereedelijk hierin toe, en hun werd een stuk lands aangewezen, waar drie huizen of tenten opgeslagen werden met vlechtwerk, gelijk die van Atkins verschanst, en aan zijne plantaadje grenzende. Deze tenten waren zoo ingerigt, dat aan weerszijden een slaapvertrek was, en in het midden eene groote kamer of schuur om hunne goederen in te bewaren en te eten en te drinken. En daar de twee andere Engelschen hunne woning naar dezelfde plaats verlegden, zoo bleven er slechts drie kolonies op het eiland, en niet meer; namelijk die van de Spanjaards met den ouden Vrijdag en hunne drie slaven, in mijne oude woning aan den heuvel, dat inderdaad eene uitmuntende stad was, welker vestingwerken zij zoo wel aan de binnen- als buitenzijde der heuvels uitgebreid hadden, zoodat zij zoo wel veilig als in de ruimte woonden. Nimmer zag men zulk een stadje in een bosch, of ergens ter wereld, geloof ik, zoo verborgen. Duizend man hadden het eiland eene maand lang kunnen doorzoeken, en zoo zij niet geweten hadden, dat het bestond, zouden zij het niet gevonden hebben, want de boomen stonden zoo digt opeen, en waren zoo door elkander gegroeid, dat men ze eerst moest vellen om de plaats te naderen, behalve door twee naauwe ingangen, die niet gemakkelijk te ontdekken waren; de een kwam vlak aan het water uit, wel tweehonderd schreden van de plaats, en de ander was de reeds beschreven ladder, en de plaats, waar deze uitkwam, was ook digt met hout begroeid.
De tweede kolonie, die van Atkins, bestond uit vier Engelschen, die ik daar vroeger achtergelaten had, met hunne vrouwen en kinderen; drie slaven, de weduwe en kinderen van den gedooden Engelschman, de jongeling en de kamenier, die wij ook voor ons vertrek uittrouwden. Daar woonden ook de twee timmerlieden, de kleedermaker en de smid, die vooral zeer nuttig was voor hunne geweren, en mijn duizendkunstenaar, die alleen zoo veel kon als twintig man, en iedereen door zijne grappen opbeurde. Wij trouwden hem uit aan de kamenier, die met den jongeling met ons aan wal gegaan was. Dit trouwen brengt mij natuurlijk op den Franschen geestelijke, dien ik van het brandende schip verlost had. De man was zeker Roomschgezind, en in de oogen van sommigen zal het vreemd zijn, dat ik met zoo veel lof van hem gewaag. Maar om hem regt te laten wedervaren, moet ik zeggen, dat hij een ernstig, bedaard, vroom en godsdienstig man was, onberispelijk van zeden, liefderijk van aard en een voorbeeld in al wat hij deed. Wie kan mij laken, dat ik de waarde besef van zulk een man, onverschillig of zijn geloof al dan niet het mijne was.
Het eerste gesprek, dat ik met hem had, nadat wij bepaald hadden, dat hij mede naar Oost-Indië zou gaan, was mij uiterst aangenaam. "Mijnheer," zeide hij, "gij hebt niet alleen naast God mij het leven gered, maar mij toegestaan deze reis met u te doen; mijn gewaad toont u mijn geloof, en aan uwe natie kan ik het uwe gissen. Ik mag het als mijn pligt beschouwen, gelijk het ongetwijfeld is, te allen tijde mijn uiterste best te doen, alle zielen tot de kennis der waarheid en de aanneming van het Roomsche geloof over te halen; maar daar ik hier met uwe toestemming, en als het ware in uw huisgezin mij bevind, eischt zoo wel de kieschheid als de billijkheid, dat ik mij naar uw verlangen schik, en ik zal derhalve niet zonder uwe toestemming over godsdienstpunten spreken, waarin wij niet overeenstemmen."
Ik antwoordde, dat ik getroffen was over de kieschheid van zijn gedrag; dat wij, wel is waar, tot degenen behoorden, die men elders Ketter noemt, maar dat hij niet de eerste Katholijke priester was, met wien ik vriendschappelijk verkeerd had, en zonder dat onze verschillende meeningen kwaad bloed zetten. Ik verzekerde hem, dat hij niet minder zou behandeld worden om dat zijn geloof van het mijne verschilde, en dat zoo er uit dien hoofde ongenoegen tusschen ons rees, het mijne schuld niet zijn zou.
Hij zeide, dat zijns inziens niets gemakkelijker was dan te spreken zonder te twisten, en hij niet met ieder, dien hij aantrof, over geloofspunten behoefde te twisten, en liever als een welopgevoed man met mij wilde verkeeren. Wilde ik later met hem over zaken van godsdienst spreken, dit zou hem aangenaam zijn, maar dan moest ik hem vrij laten zijne meeningen te verdedigen zoo goed hij kon, doch zonder mijne toestemming zou dit niet gebeuren. Hij zeide verder, dat hij daarom niet nalaten zou alles te doen wat zijn pligt als priester en Christen van hem eischte, ten beste van het schip en scheepsvolk; en schoon wij misschien niet in zijn gebed konde instemmen, hoopte hij toch voor ons te bidden.—Aldus spraken wij veel, en hij was niet alleen een man van een allerbeschaafdst gedrag, maar ook van gezond verstand, en ik geloof ook zeer geleerd.
Hij gaf mij een zeer belangrijk verhaal van zijn leven, gedurende de weinige jaren, dat hij in de wereld rondzwierf, vooral was het merkwaardig, dat hij op zijne tegenwoordige reis vijf malen van schip en bestemming veranderd was. Eerst was hij te St. Malo op een schip, naar Martinique bestemd, gegaan, doch toen zij door storm Lissabon moesten inloopen, hadden zij bij het opzeilen van de Taag gestooten, en moeten lossen. Hij vond een schip zeilree liggen naar Madera, waar hij aan boord ging, denkende ligtelijk een schip naar Martinique te zullen ontmoeten, maar de Portugesche kapitein, die een bedroefd zeeman was, geraakte zijn bestek kwijt en belandde te Fial, waar hij echter zijne lading zeer goed afzette, en dus besloot niet naar Madera te gaan, maar zout op het eiland Mai in te laden, en vandaar naar Newfoundland te verzeilen. Hij was genoodzaakt mede te gaan, en had eene vrij gunstige reis tot aan de banken, waar hij een Fransch schip ontmoette, dat naar Quebec en vandaar naar Martinique bestemd was; hiermede dacht hij zijne bestemming te bereiken, maar de kapitein stierf en het schip bleef daar. Daarop ging hij naar Frankrijk scheep in het schip, dat verbrandde, en ging toen bij ons aan boord om mede naar Oost-Indië te gaan. Aldus had hij vijf mislukte reizen gedaan op slechts eene reis als het ware.
Doch ik wil niet uitweiden over andere lotgevallen, die niet tot de mijne betrekking hebben, en keer tot ons eiland terug. Hij vertoefde al dien tijd op het eiland onder ons, en kwam op een morgen bij mij, juist toen ik de kolonie der Engelschen, die het verst af lag, wilde bezoeken. Hij zeide mij met een zeer ernstig gelaat, dat hij twee of drie dagen lang eene gelegenheid gezocht had tot een onderhoud met mij, hetwelk hij hoopte, dat mij niet onaangenaam zou zijn, omdat het, naar zijne meening, eenigzins met mijn oogmerk strooken zou, namelijk den voorspoed van mijne kolonie, en om op deze, misschien meer dan thans, Gods zegen verwerven.
Ik was door dit laatste eenigzins verrast, en zeide levendig: "Hoe, mijnheer, denkt gij dat Gods zegen niet op ons rust, na zulken bijstand en wonderbare redding, als ik u gisteren breedvoerig verhaald heb?"—"Zoo gij de goedheid gehad hadt, mijnheer, mij te laten uitspreken," zeide hij zeer zachtaardig en toch zeer levendig, "zoudt gij niet misnoegd op mij geweest zijn, althans mij niet verdacht hebben, dat ik niet geloofde, dat God u beschermd had. Ik vertrouw ook, dat Gods zegen op u rust; want uwe oogmerken zijn nuttig en heilzaam. Maar," vervolgde hij, "al waren zij dit nog meer dan u zelfs mogelijk is, zoo kunnen er toch eenigen onder u zijn, die niet even regtvaardig handelen, en gij weet uit de geschiedenis der kinderen Israëls, dat de zonde van Achan de goddelijke straf op zesendertig anderen deed nederdalen, en Gods toorn tegen hen verwekte."
Ik werd hierdoor zeer getroffen, en zeide hem, dat zijne bedoelingen mij zoo welgemeend toeschenen, dat het mij speet, dat ik hem gestoord had, en hem verzocht voort te gaan. Tevens zeide ik hem, dat ik naar de plantaadje der Engelschen wilde gaan, en verzocht hem mede te wandelen, en mij onder weg mede te deelen wat hij te zeggen had. Hij zeide mij, dat hij mij gaarne wilde vergezellen, omdat hij mij juist over dezen wilde spreken. Dus wandelden wij voort, en ik verzocht hem rondborstig en openhartig met mij te spreken.
"Welnu dan, mijnheer," zeide hij, "laat mij u eerst eenige grondstellingen openleggen, als beginselen, waarop hetgeen berust, wat ik u zeggen wilde, ten einde daaromtrent geen verschil te hebben, schoon vrij in de beoefening van sommige bijzonderheden mogten verschillen. Eerstelijk, mijnheer, schoon vrij in sommige punten van godsdienst verschillen, en dit vooral in dit geval, gelijk ik u nader aantoonen zal, zeer ongelukkig is, zijn er echter eenige punten waaromtrent wij overeenstemmen. In de eerste plaats gelooven wij beide, dat er een God is, en dat deze ons eenige vaste regelen, om hem te dienen en te gehoorzamen, gegeven heeft, en dat wij die niet opzettelijk mogen overtreden, hetzij door zijne geboden te veronachtzamen of te doen wat deze verbieden. En hoedanig ook ons geloof moge zijn, gereedelijk erkennen wij allen, dat Gods zegen gewoonlijk niet volgt op eene opzettelijke overtreding zijner geboden, en ieder goed Christen zal ijverig trachten anderen te beletten, die onder zijne hoede zijn, dat zij God en zijne geboden geheel veronachtzamen. Dat uwe landslieden Protestanten zijn, ontslaat mij niet van de bezorgdheid voor hunne ziel, en van mijn pligt, om te trachten, als het mij mogelijk is, dat zij hunnen Schepper zoo min beleedigen als mogelijk; vooral als gij mij toestaat mij in deze zaken te mengen."
Ik begreep zijne bedoeling nog niet, maar stemde alles toe wat hij gezegd had, en dankte hem voor zijne zorg voor ons welzijn, en verzocht hem mij zijne meening nader uiteen te zetten.
"Welnu dan, mijnheer," zeide hij, "ik zal van uw verlof gebruik maken, en er zijn drie dingen, die, als ik wel heb, Gods zegen op uwe pogingen moeten beletten, en die ik om uwent en hunnent wil gaarne uit den weg geruimd zou zien. En ik vertrouw, dat gij met mij zult instemmen als ik ze u opnoem, vooral als ik u aantoon, dat zij gemakkelijk en naar uw genoegen hersteld kunnen worden. Eerstelijk hebt gij hier vier Engelschen, die onder de wilden vrouwen genomen hebben, en ieder verscheidene kinderen hebben, zonder aan haar gehuwd te zijn, op eenigerlei wijze, gelijk Goddelijke en menschelijke wetten vereischen, en die derhalve voor beide in overspel leven. Gij zult hiertegen aanvoeren, dat er geenerlei geestelijke was om de plegtigheid te volbrengen, noch zelfs pen, inkt of papier, om eene trouwbelofte of huwelijkscontract aan te gaan of te teekenen. En ik weet ook wat u de Spaansche gouverneur verhaald heeft, namelijk van de verbindtenis tusschen hen, dat ieder zijne eigene vrouw zou houden. Dit is echter geheel geen huwelijk, geen overeenkomst tusschen hen en hunne vrouwen, maar alleen eene onderlinge verbindtenis om twisten te voorkomen. Maar de hoofdzaak van het huwelijk bestaat niet alleen in de onderlinge toestemming van beide partijen, om elkander tot man en vrouw te nemen, maar in de plegtige en wettige verbindtenis, die man en vrouw verpligt elkander te allen tijde als zoodanig te erkennen, de mannen verbiedt met eenige andere vrouw eene verbindtenis aan te gaan, zoo lang deze leeft, en gelast bij alle gelegenheid voor haar en hare kinderen te zorgen; en de vrouwen dezelfde of soortgelijke pligten oplegt."
"Maar nu, mijnheer, kunnen deze mannen, als zij goedvinden, of de gelegenheid zich opdoet, deze vrouwen verlaten, hunne kinderen verzaken, aan het gebrek ten prooi geven, en andere vrouwen ten huwelijk nemen, terwijl deze nog leven." En met eenige warmte vervolgde hij: "Hoe, mijnheer, wordt God door deze ongeoorloofde losbandigheid geëerd? En hoe zal zijn zegen op uwe ondernemingen alhier nederdalen, hoe goed die op zich zelve, en hoe welgemeend uwe oogmerken zijn, terwijl deze lieden, die thans uwe onderdanen zijn, en onder uwe volstrekte heerschappij staan, met uw goedvinden, in openlijk overspel leven?"
Ik moet bekennen, dat de zaak zelf mij trof, maar nog veel meer de krachtige redenen, die hij bijbragt; want het was waar, dat, hoewel er geen geestelijke aanwezig was, een plegtig contract, voor getuigen opgemaakt en bevestigd door een of ander teeken, al ware het slechts door het breken van een stok, waardoor deze lieden zich verpligtten deze vrouwen te allen tijde voor hunne echtgenooten te erkennen, en haar noch hare kinderen ooit te verlaten; en de vrouwen desgelijks van haren kant, een wettig huwelijk voor God zou geweest zijn, en dat het zeer te laken was, dat het niet geschied was.
Ik dacht den jongen priester tevreden te stellen door de opmerking, dat dit geschied was, terwijl ik niet hier was, en dat zij nu zoo vele jaren zoo geleefd hadden, dat, al ware het overspel, dit toch thans niet meer te herstellen was, en er thans niets aan te doen viel.
"Gij hebt in zoo verre gelijk, mijnheer," zeide hij, "dat het u niet tot verwijt kan strekken, daar het in uwe afwezigheid geschied is. Maar ik smeek u, denk niet, dat gij daarom thans niet verpligt zoudt zijn dit te doen ophouden. Hoe kunt gij anders denken, dan dat voor het toekomende al het misdadige daarvan ten uwen laste zal komen, al zijt gij aan het verledene onschuldig, daar het thans in uwe magt staat het te doen ophouden, en in niemands magt anders."
Ik begreep hem nog niet geheel, maar verbeeldde mij, dat hij bedoelde, door een eind er aan te maken, dat ik hen van elkander zou scheiden, en niet toelaten, dat zij langer met elkander leefden; en ik zeide hem, dat ik dit volstrekt niet doen kon, want dat het geheele eiland hierdoor in verwarring zou geraken. Hij scheen verwonderd, dat ik hem zoo verkeerd kon begrijpen. "Neen mijnheer," zeide hij, "ik bedoel niet, dat gij hen zoudt scheiden, maar hen wettig laten huwen. En daar mijne wijze van een huwelijk in te zegenen hen misschien niet zou aanstaan, schoon dit zelfs naar uwe landswetten verbindend zou zijn, zoo kunt gij dit even goed voor God en even wettig voor de menschen doen; ik meen door eene schriftelijke verbindtenis, onder getuigen, die bij alle regtbanken in Europa geldig zal geacht worden."
Ik was getroffen door zooveel echte godsvrucht, en zoo opregten ijver aan te treffen, bij zulke treffende onpartijdigheid omtrent zijne kerk, en zulke vurige belangstelling, om lieden, die hij niet kende of eenige betrekking op had, voor overtreding van Gods wetten te bewaren; welks gelijken ik nimmer ontmoet had. Doch toen ik overwoog wat hij van een schriftelijk contract gezegd had, antwoordde ik, dat ik alles wat hij gezegd had toestemde, als zeer regtvaardig en zeer liefderijk van hem, en dat ik er met de mannen over spreken zou. Ik zag geene reden waarom zij door hem zich niet zouden laten trouwen, hetwelk in Engeland even geldig zou geacht worden, alsof een Engelsch geestelijke het gedaan had. Later zal ik verhalen hoe wij dit schikten.
Vervolgens vroeg ik hem naar de tweede reden tot klagten; terwijl ik mijne verpligting voor de eerste jegens hem erkende, en er hem hartelijk voor dank zeide. Hij zeide even rondborstig en vrij met mij daarover te zullen spreken; het was dat, niettegenstaande deze mijne Engelsche onderdanen, gelijk hij ze noemde, nu bijkans zeven jaren met deze vrouwen geleefd hadden, en haar Engelsch hadden leeren spreken, en zelfs lezen, en zij, naar hij opgemerkt had, vrij bevattelijke en verstandige vrouwen waren, dat zij nog tot op dit oogenblik haar niets van de Christelijke godsdienst geleerd hadden, zelfs niet zooveel, dat er een God was, of eene eerdienst, of hoe God gediend worden moet, of dat hare eigene afgoderij en aanbidding van zij wisten zelf niet wat, valsch en ongerijmd was. Bat was, zeide hij, eene onverschoonbare achteloosheid, die zij voor God zouden moeten verantwoorden. Hij vervolgde met veel vuur: "Ik ben overtuigd, dat zoo deze lieden in het land woonden, vanwaar hunne vrouwen gekomen zijn, de wilden meer moeite zouden gedaan hebben om hen tot afgodendienaars en duivelaanbidders te maken, dan een hunner, zoo ver ik zien kan, gedaan heeft, om de kennis van den eenigen waren God te verspreiden. En ofschoon, mijnheer, uw geloof en het mijne verschillend zijn, zouden wij echter beide gaarne aan dienaren van het rijk des duivels de algemeene beginselen van de Christelijke leer zien ingeprent; opdat zij ten minste van eenen God, van den Verlosser, van de opstanding en van een toekomstigen staat hoorden; zaken, waarin wij allen gelooven; dan zouden zij althans de ware kerk veel meer genaderd zijn dan thans in de openbare belijdenis der afgoderij en aanbidding des duivels."
Ik kon mij niet langer bedwingen; ik sloot hem in mijne armen en drukte hem met vervoering aan mijn hart. "Hoe ver ben ik verwijderd van de kennis van eens Christens grootsten pligt, namelijk van de liefde voor Christus kerk en voor het geestelijk welzijn van anderen!" riep ik uit. "Ik weet naauwelijks wat een Christen betaamt!"—"O, zeg dat niet, mijnheer," zeide hij, "deze zaak is uwe schuld niet."—"Neen, neen," hernam ik, "maar waarom nam ik ze niet zoo wel als gij ter harte?"—"Het is nog niet te laat," antwoordde hij, "veroordeel u zelven niet te overijld."—"Wat thans echter te doen?" hernam ik, "gij ziet, ik sta op mijn vertrek."—"Wilt gij mij toestaan er met deze arme lieden over te spreken?" vroeg hij.—"Met al mijn hart," antwoordde ik, "en ik zal zorgen, dat zij op uwe woorden acht geven."—Hij hernam: "Dat moeten wij aan de genade van Christus overlaten, maar het is onze pligt hen behulpzaam te zijn, aan te moedigen en te onderrigten, en zoo gij het mij toestaat en God zijnen zegen geeft, twijfel ik niet of de arme onwetende zielen zullen tot het rijk van Christus gebragt worden, tot het geloof, dat wij allen belijden, en dat nog terwijl gij hier zijt."—"Ik zal u niet alleen verlof, maar ook den hartelijksten dank daarvoor geven," zeide ik. Ook hiervan zal ik den uitslag mededeelen.
Nu vroeg ik hem naar het derde punt, waarin wij te laken waren, "Het is van gelijken aard," zeide hij, "en ik zal het, met uw verlof, even rondborstig openleggen. Het betreft gindsche wilden, die, als ik mij zoo uitdrukken mag, uwe overwonnen onderdanen zijn. Het is eene grondstelling, mijnheer! die alle Christenen, tot welke kerk zij ook behooren, erkennen of behooren te erkennen, dat de kennis van het Christendom door alle mogelijke middelen en bij elke gelegenheid behoort te worden uitgebreid. Van dit beginsel uitgaande, zendt onze kerk zendelingen naar Perzië, Indië en China, en zelfs onze hoogere geestelijken begeven zich gewillig op de gevaarlijkste togten en in de gevaarlijkste verblijven onder moordenaars en barbaren, om hun de kennis van den waren God te leeren en tot het Christelijk geloof over te halen. Nu hebt gij hier, mijnheer! eene zoodanige gelegenheid, om zes- of zevenendertig wilden van de afgoderij tot de kennis van hunnen Schepper en Verlosser te brengen, dat het mij verwondert, dat gij zulk eene gelegenheid, om goed te doen, kunt laten voorbijgaan, welke waarlijk de belooning voor een geheel leven zou uitmaken."
Ik was nu inderdaad verstomd en wist geen woord in te brengen. Ik zag hier voor mij een Christen vol waren ijver voor God en de godsdienst, wat dan ook zijne bijzondere geloofsbelijdenis was; en ik had zelfs geen oogenblik hier ooit aan gedacht, en zou er, geloof ik, nooit aan gedacht hebben, want ik beschouwde die wilden als slaven, die wij zoo behandeld zouden hebben, als wij er eenig werk voor gehad hadden, of gaarne verkocht en naar een ander werelddeel gezonden hebben; zoo wij slechts van hen ontslagen werden en zij niet naar hun eigen land konden terugkeeren. Maar ik moet bekennen, dat zijne woorden mij verstomd deden staan en ik niet wist, wat ik zeggen zou. Hij zag mij ernstig aan, en mij eenigzins verbijsterd ziende, zeide hij: "Het zou mij spijten, mijnheer! als gij misnoegd waart over iets wat ik gezegd heb."—"Neen, neen," antwoordde ik, "ik ben alleen misnoegd op mijzelven; en ik ben geheel verslagen, dat ik er vroeger niet alleen niet aan dacht, maar dat ik ook nu niet weet wat ik er nu aan doen kan. Gij weet," vervolgde ik, "in welke omstandigheden ik mij bevond. Ik moet naar de Oost-Indiën, met een schip, welks reeders ik groot nadeel toebreng, met het schip hier op te houden, terwijl het volk al dien tijd voor rekening van de reeders komt. Wel is waar, wij zijn overeengekomen, dat ik hier twaalf dagen zou blijven, en dat ik voor ieder dag daar boven drie pond sterl. als liggeld per dag zou betalen. Maar ik mag niet langer dan acht dagen op liggeld blijven liggen, en ik ben nu reeds dertien dagen hier; zoodat het mij volstrekt onmogelijk is iets hieraan te doen, of ik moest zelf hier achterblijven; en als dan dit schip op reis verging, zou ik in denzelfden toestand zijn, als toen ik hier het eerst kwam, en waaruit ik zoo wonderbaarlijk verlost ben."
Hij bekende, dat dit zeer hard voor mij was, maar drukte mij op het hart, of niet het geluk van zevenendertig zielen te redden, verdiende, dat ik daarvoor alles wat ik in de wereld had, in de waagschaal stelde. Dit wilde er bij mij nog zoo niet in, en ik antwoordde: "Zeker, mijnheer! is het een onwaardeerbaar geluk, in Gods hand het werktuig te zijn, om zevenendertig heidenen tot de kennis van Christus te brengen. Maar daar gij een geestelijke zijt en daarvoor opgebragt, zoodat het, als het ware, uw beroep is, hoe komt het, dat gij het niet liever zelf onderneemt, dan het van mij te eischen?"
Hierop bleef hij vlak voor mij staan, en maakte eene diepe buiging voor mij. "Ik dank allerhartelijkst God en u, mijnheer!" zeide hij, "voor zulk eene blijkbare roeping tot eene zoo gezegende onderneming, en zoo gij er u van ontslagen acht en het van mij verlangt, wil ik het gaarne doen, en het als eene ruime belooning beschouwen voor al de gevaren en moeiten van mijne ongelukkige reis, dat mij eindelijk zulk eene heerlijke loopbaan geopend is." Terwijl hij sprak, zag ik eene zekere verrukking op zijn gelaat, zijne oogen fonkelden, zijn gelaat gloeide, hij werd beurtelings bleek en rood, kortom, hij was verrukt van vreugde over het werk, dat zich voor hem opdeed. Het duurde eene poos, eer ik wist, wat ik hem zeggen zou; want ik stond inderdaad verrast een man te vinden, zoo opregt en zoo vol ijver, en die zich door zijnen ijver zoo ver liet vervoeren. Maar na eenig nadenken vroeg ik hem, of hij het ernstig meende, en of hij op het vooruitzigt van deze arme lieden te bekeeren, het wagen wilde, zich misschien levenslang op een schraal bevolkt eiland te laten opsluiten, terwijl hij zelfs niet wist, of hij hun eenig goed kon doen of niet.
Hij zag mij verbaasd aan, en vroeg wat ik wagen noemde. "Weet gij, mijnheer!" vroeg hij, "waarom ik met u naar de Indiën wilde gaan?"—"Neen," zeide ik, "ik weet dat niet, maar ik denk, om den Indianen te prediken."—"Ongetwijfeld," hernam hij, "en denkt gij, dat, als ik deze zevenendertig wilden tot het Christelijk geloof kan bekeeren, dat dan mijn tijd niet wel besteed is, al verliet ik nimmer het eiland weder? Is het behouden van zoovelen niet oneindig meer waard dan mijn leven, ja, dat van twintig menschen als ik. Dagelijks," vervolgde hij, "zou ik Christus en de H. Maagd danken, als ik het gezegend werktuig mogt zijn, om deze arme lieden te behouden, al zou ik nimmer het eiland verlaten, of mijn geboorteland wederzien. Maar daar gij mij de eer doet, mij dit werk op te dragen (waarvoor ik u al mijn leven dankbaar zal zijn), heb ik u nog een verzoek te doen."—"Wat is dat?" vroeg ik.—"Dat gij," antwoordde hij, "uw knecht Vrijdag hier bij mij laat, om mijn tolk en medehelper te zijn, daar ik hen en zij mij niet kunnen verstaan."
Dit verzoek was mij hoogst onaangenaam, want ik kon om verscheidene redenen niet aan eene scheiding van Vrijdag denken. Hij was mijn reisgezel geweest, hij was mij niet alleen getrouw, maar ook zeer genegen, en ik had besloten, vrij wat voor hem te doen, als hij, gelijk te verwachten was, mij zou overleven. Bovendien, daar ik Vrijdag tot een Protestant had gemaakt, zou een ander geloof hem geheel verbijsteren, en zoolang hij leefde zou hij nimmer willen gelooven, dat zijn oude meester een ketter en een verdoemde was, en dit kon ten laatste hem weder tot zijne vroegere afgoderij brengen. Echter schoot mij iets te binnen, en ik zeide hem, dat ik geenen lust had, mij van Vrijdag te ontdoen, schoon het waar was, dat een werk, dat hem hooger dan zijn leven toescheen, bij mij zwaarder dan het behoud van eenen knecht moest wegen, maar aan den anderen kant wist ik, dat Vrijdag mij nimmer zou willen verlaten, en om hem tegen zijnen wil daartoe te dwingen, zou eene schandelijke onregtvaardigheid zijn, omdat ik hem het tegendeel beloofd had, gelijk hij beloofd had mij nimmer te zullen verlaten. Dit scheen hem te verontrusten, want hij kon onmogelijk met deze lieden omgaan, daar hij evenmin een woord van hen kon verstaan, als zij van hem. Deze zwarigheid ruimde ik uit den weg, door te zeggen, dat Vrijdags vader Spaansch geleerd had, dat hij ook verstond, en dus als tolk dienen kon. Thans was hij tevreden en niets kon hem overhalen, zijn voornemen ter bekeering der zevenendertig wilden op te geven. Doch de Hemel beschikte dit later anders.
Ik kom thans tot zijn eerste bezwaar terug. Toen wij bij de Engelschen kwamen, liet ik hen allen bijeenroepen, en na hen te hebben voorgehouden, wat ik voor hen gedaan had, namelijk van welken voorraad ik hen voorzien had, waarvoor zij zeer dankbaar waren, begon ik te spreken over het schandelijke leven, dat zij leidden, en verhaalde hen juist hoe de geestelijke het beschouwd had, en terwijl ik hen bewees hoe onchristelijk en goddeloos het was, doch vooraf vroeg ik hun of zij gehuwd of ongehuwd waren. Twee hunner waren weduwnaars en de anderen waren ongehuwd. Ik vroeg hen, hoe zij met een goed geweten met deze vrouwen konden zamenwonen en zoovele kinderen bij haar hebben, zonder dat zij wettig met haar gehuwd waren.
Zij gaven allen ten antwoord, gelijk ik wel verwacht had, dat er niemand was, die hen trouwen kon, dat zij zich voor den gouverneur verbonden hadden, haar steeds als hunne wettige vrouwen te zullen behandelen en behouden, en zij vermeenden, dat zij in deze omstandigheden even wettig met haar gehuwd waren, alsof het huwelijk door eenen geestelijke en met alle plegtigheden der wereld ingezegend was geworden. Ik antwoordde, dat zij ongetwijfeld voor God gehuwd waren, en voor hun geweten verpligt haar als hunne vrouwen te beschouwen; maar dat de menschelijke wetten anders waren, dat zij later konden voorgeven niet gehuwd te zijn, en de arme vrouwen en kinderen verlaten, en dat deze arme vrouwen, zonder bloedverwanten of geld, zichzelve niet door de wereld zouden kunnen helpen. Ik zeide, dat ik derhalve niets voor hen doen kon, zonder verzekerd te zijn, dat zij het eerlijk meenden, maar dat ik zorgen zou alles te doen, wat ik kon, voor hunne vrouwen of kinderen buiten hen, en dat, ten ware zij mij blijken gaven, dat zij de vrouwen wilden trouwen, ik het niet voegzaam oordeelde, dat zij als man en vrouw bleven voortleven, want dat dit streed met alle goddelijke en menschelijke wetten, en zij, zoo voortgaande, niet op Gods zegen konden hopen.
Alles ging zoo als ik verwacht had; zij zeiden mij, bijzonder Willem Atkins, die voor de anderen het woord scheen te voeren, dat zij hunne vrouwen zoo lief hadden, alsof zij hunne landgenooten waren, en dat zij haar in geen geval zouden verlaten, en zij geloofden, dat hunne vrouwen zoo zedig en deugdzaam waren, en zoo veel voor hen en hunne kinderen deden, als zij bij mogelijkheid konden. En Atkins voegde er bij, dat wat hem betrof, als iemand hem aanbood, om hem naar Engeland mede te nemen en daar kapitein van het beste schip uit de marine te maken, hij niet zou medegaan, als hij zijne vrouw en kinderen niet kon medenemen, en als er een geestelijke aan boord was, wilde hij zich dadelijk laten trouwen met al zijn hart. Dit was juist wat ik wenschte. De priester was op dat oogenblik niet bij mij, maar toch in de nabijheid; om hem verder op de proef te stellen, zeide ik, dat ik een geestelijke bij mij had, die, als hij het meende, hem den volgenden morgen zou trouwen, en verzocht hem er zich op te bedenken en er met de overigen over te spreken. Hij zeide, dat hij voor zich er zich niet op behoefde te bedenken, maar blijde was, dat ik een geestelijke aan boord had, en dat hij dacht, dat de anderen het ook gaarne doen zouden. Ik zeide vervolgens, dat mijn vriend, de geestelijke, een Franschman was, en geen Engelsch kon spreken, maar dat ik als tolk zou handelen. Hij vroeg mij volstrekt niet of het een Roomsch of Protestantsch geestelijke was, waarvoor ik eigenlijk gevreesd had, doch hij vroeg er niet naar, en ik vertrok daarop naar mijnen priester en Atkins naar zijne makkers. Ik verzocht den priester tegen hen nergens over te spreken voor de zaak haar geheel beslag had, en verhaalde hem wat het volk mij gezegd had.
Alvorens ik hunne streek verliet, kwamen zij weder bij mij en zeiden, dat zij over mijne woorden nagedacht hadden, dat zij met vreugde vernomen hadden, dat ik een geestelijke bij mij had, en gaarne, ingevolge mijn verlangen, wilden trouwen, zoo spoedig ik begeerde, want dat zij in het geheel niet verlangden van hunne vrouwen te scheiden, en het beste met haar voorhadden. Wij stelden het dus op den volgenden morgen, en bepaalden, dat zij middelerwijl hunne vrouwen zouden verklaren wat het huwelijk was, en dat dit ook van haar eischte, hare mannen in geen geval te verlaten.
De vrouwen begrepen dit gemakkelijk en waren er zeer mede tevreden, gelijk zij ook reden hadden. Den volgenden morgen kwamen zij dus allen in mijn vertrek, waar ook mijn geestelijke zich bevond. Schoon hij noch een Engelsen geestelijke kleeding, noch een Fransch priesterkleed droeg, droeg hij echter een zwart overkleed met een sjerp, hetgeen veel naar de kleeding van een Engelsch geestelijke geleek. Ik diende voor tolk van hetgeen hij zeide. Maar zijne ernstige taal jegens hen, en zijne aarzeling om de vrouwen te trouwen, omdat zij ongedoopt waren en het Christelijk geloof niet beleden, boezemden eerbied voor hem in, en nam allen twijfel weg of hij een geestelijke was. Ik vreesde zelfs in den beginne, dat deze zwarigheid hem zou verhinderd hebben haar in het geheel te trouwen. Al wat ik ook zeide baatte niet, en hij weigerde volstandig het huwelijk te sluiten, alvorens hij met de mannen en ook de vrouwen gesproken had. Schoon ik hier eerst iets tegen had, deed echter zijne welmeenende opregtheid mij daarin toestemmen. Hij zeide hun daarop, dat ik hem hunne omstandigheid en tegenwoordig voornemen had medegedeeld, dat hij gaarne, volgens mijn verlangen, hun huwelijk wilde sluiten, maar eerst eenige woorden tot hen rigten moest. Hij bragt hun daarop onder het oog, dat zij in de oogen van iedereen, en volgens alle maatschappelijke wetten, tot hiertoe in openbare ontucht hadden geleefd; dat dit, wel is waar, thans alleen verholpen kon worden als hij hen trouwde of zij zich van elkander scheidden; maar dat zich bij hen nog eene zwarigheid tegen een Christelijk huwelijk opdeed, die moeijelijk weg te nemen was, namelijk die van een Christen aan eene heidensche, afgodische vrouw te verbinden; terwijl hij echter zag, dat er geen tijd was om de vrouwen vooraf te doopen en tot de leer van Christus over te halen, daar zij ongetwijfeld nimmer iets van gehoord hadden, en zonder welke hij haar niet doopen kon.
Hij zeide het er voor te houden, dat zij zelf slechts weinig van de godsdienst wisten, en derhalve niet verwachten kon, dat zij er hunne vrouwen veel van medegedeeld hadden, maar dat hij hen niet trouwen kon, ten ware zij hem beloofden hun uiterste best te doen om hunne vrouwen over te halen Christenen te worden, en dat zij haar zoo goed zij konden zouden onderrigten nopens hunnen Schepper, en hunnen Verlosser leeren dienen, want hij wilde geene Christenen en heidenen verbinden, hetgeen strijdig was met alle beginselen der Christelijke leer; en door Goddelijke wetten verboden.
Zij hoorden dit alles zeer oplettend aan, gelijk ik het hen, zoo na mogelijk met zijne eigene woorden, mededeelde, terwijl ik er slechts somtijds iets bijvoegde om hen te overtuigen hoe billijk het was, en hoe volkomen naar mijne overtuiging; en ik zorgde steeds goed de woorden van den geestelijke, en hetgeen ik er bijvoegde, te onderscheiden. Zij zeiden, dat alles zeer waar was, dat zij zelve slechts laauwe Christenen waren, en nimmer met hunne vrouwen over de godsdienst hadden gesproken. "En hoe zouden wij haar de godsdienst leeren, mijnheer?" zeide Willem Atkins. "Wij zijn zelf onwetend, en als wij haar spraken van God en Christus, en Hemel en hel, zouden zij ons uitlagchen, en vragen wat wij zelf geloofden. En als wij dan zeiden, dat wij alles zelf geloofden wat wij zeiden, zoo als, dat de brave lieden naar den hemel gaan en de slechten naar den duivel, dan zouden zij ons vragen waar wij zelf wenschten heen te gaan, die dit alles gelooven, en toch zulke groote schelmen zijn. Waarlijk, mijnheer, dat is genoeg om haar al aanstonds tegen de godsdienst in te nemen. Men moet, als men anderen leeren wil, zelf eenige godsdienst hebben."—"Willem Atkins," zeide ik, "ik vrees, dat het maar al te waar is wat gij zegt, maar kunt gij daarom uwe vrouw niet zeggen, dat zij een verkeerd geloof belijdt, dat er een God en een godsdienst is, beter dan de hare, dat hare goden afgoden zijn, die noch spreken, noch hooren kunnen; dat er een opperst Wezen is, die alles geschapen heeft, die de goeden beloont, de kwaden bestraft, en door wien wij eindelijk voor al onze daden geoordeeld zullen worden. Gij zijt zoo onwetend niet, maar uw eigen verstand zal u zeggen, dat dit alles de waarheid is, en ik vertrouw, dat gij dit ook weet en gelooft."
"Dat is waar, mijnheer," zeide Atkins, "maar hoe zal ik mijne vrouw daar iets van zeggen, als zij mij dadelijk zal tegenwerpen, dat dit niet waar zijn kan?"—"Waarom zou zij dat zeggen?" vroeg ik.—"Wel, mijnheer," zeide hij, "zij zal zeggen, het is niet waar, dat die God regtvaardig is of straft en beloont, daar een kerel als ik, die zich zoo slecht jegens haar en iedereen gedragen heeft, niet gestraft en naar de hel gezonden is geworden; en dat mij het leven gelaten is, terwijl ik altijd het tegendeel gedaan heb van hetgeen ik haar zeggen moet, dat goed is, of wat ik behoorde gedaan te hebben."—"Ik vrees, dat hetgeen gij zegt maar al te waar is, Atkins," zeide ik, en deelde daarop het gesprokene aan den geestelijke mede. "O," zeide deze, "zeg hem, dat ééne zaak hem tot den besten leermeester zijner vrouw zal maken, en dat is berouw. Opregt berouw leert hem het best zijne misstappen kennen, en zoo hij dit slechts gevoelt, is hij volkomen geschikt zijne vrouw te onderrigten; hij zal haar dan zeggen, dat God niet alleen een regtvaardig vergelder van goed en kwaad is, maar ook de hoogste Genade, die met eindelooze goedheid en langmoedigheid de straf des zondaars ophoudt, en niet den dood des zondaars wil, maar dat hij leve en zich bekeere; dat Hij dikwijls de slechten langen tijd laat voortgaan, en zelfs spaart tot den dag des oordeels; dat dit een duidelijk bewijs van Gods bestaan en van een toekomstigen staat is, dat de regtvaardige zijn loon en de slechte zijne straf niet ontvangt op deze wereld. Dit zal hem aanleiding geven zijne vrouw de leer der opstanding en van het laatste oordeel mede te deelen. Laat hem slechts opregt berouw gevoelen."
Ik zeide dit alles tot Atkins, die het met een zeer ernstig gelaat en blijkbare ontroering aanhoorde, tot hij, toen ik nauwelijks uitgesproken had, in drift uitriep: "Ik weet dat alles, mijnheer, en meer dan dat; maar ik ben niet zoo schaamteloos van er tegen mijne vrouw over te spreken, terwijl het God en mijn eigen geweten bekend is, en mijne vrouw ook getuigen kan, dat ik altijd geleefd heb alsof ik nooit iets van God en een toekomstig leven gehoord had. En wat berouw betreft, helaas! (hier loosde hij een diepen zucht, en ik zag de tranen in zijne oogen) daar is voor mij geen denken meer aan."—"Geen denken meer aan," zeide ik, "hoe meent gij dat?"—"Ik weet wel wat ik zeg," hervatte hij, "ik meen, dat het te laat is, en dat is maar al te waar."
Ik herhaalde den geestelijke woord voor woord wat hij zeide. De ijverige, liefderijke priester (die, wat ook zijn geloof was, zeer voor het eeuwig heil van anderen bezorgd was) kon zijne tranen niet bedwingen, maar zeide daarop tegen mij: "Doe hem slechts eene vraag. Is hij tevreden, dat het te laat is, of doet het hem leed en wenschte hij, dat het anders ware?" Ik zeide dit aan Atkins, die met drift antwoordde: hoe iemand tevreden zou zijn in een staat, die noodwendig tot zijn eeuwig verderf moet uitloopen, dat hij alles behalve gerust was, maar integendeel er den een of anderen dag een eind aan zou moeten maken.—"Wat meent gij daarmede?" vroeg ik. Hij antwoordde, dat hij geloofde, dat hij den een of anderen tijd zich zelf van kant zou maken, om aan zijne ellende en angst een einde te maken.
De priester schudde zeer ontroerd het hoofd, toen ik hem dit mededeelde, maar zeide daarop: "Als dat het geval is, kunt gij hem verzekeren, dat het niet te laat is: Christus zal hem berouw schenken. Verklaar hem, bid ik u, dat daar alle menschen door Christus behouden zijn, en door zijn lijden de Goddelijke genade verwerven, hoe kan het voor iemand te laat zijn om de genade te ontvangen? Denkt hij, dat hij zich buiten het bereik kan stellen der Goddelijke barmhartigheid? Zeg hem, dat het nimmer voor iemand te laat is, om vergiffenis van zonden af te smeeken; en dat alle dienaren der godsdienst gelast zijn te allen tijde vergiffenis te verkondigen aan hen, die opregt berouw gevoelen; en dat het daartoe nimmer te laat is."
Ik deelde dit alles aan Atkins mede, die het zeer ernstig aanhoorde, maar daarop het gesprek scheen te willen afbreken, want hij zeide, dat hij thans zijne vrouw eens moest spreken. Hij vertrok dus, en wij spraken tot de overigen. Deze waren allen even onkundig in het stuk van godsdienst als ik, toen ik mijne ouders ontliep. Echter luisterden zij gretig naar hetgeen wij zeiden, en beloofden er met hunne vrouwen over te spreken, en te zullen trachten haar tot het Christendom over te halen.
De geestelijke glimlachte, toen ik hem dit mededeelde, schudde het hoofd, en zeide: "Wij dienaars van Christus kunnen niets doen dan vermanen en onderrigten, en als men ons aanhoort en belooft te doen wat wij verlangen, moeten wij met hunne beloften ons vergenoegen. Maar geloof mij, mijnheer, hoe ook het gedrag van dien Willem Atkins geweest is, ik geloof, dat hij alleen opregt bekeerd is. Ik wil aan de anderen niet wanhopen, maar die man heeft blijkbaar een juist besef en berouw van zijn vroeger leven, en zoo hij tot zijne vrouw over de godsdienst spreekt, zal hij zichzelven tevens bekeeren; want de beste wijze om zelf te leeren is somtijds, anderen te onderwijzen. Ik heb iemand gekend, die weinig met de godsdienst ophad, en een overgegeven booswicht was, maar geheel van zijn slechten weg teruggebragt is, door zijne pogingen, om een Jood te bekeeren. Zoo Atkins tot zijne vrouw over den Heiland zal spreken, zal hij zelf zich daardoor tot Hem leeren wenden."
Na dit gesprek en op de belofte, dat zij hunne vrouwen tot het Christendom zouden trachten over te halen, trouwde hij de drie andere paren, maar Willem Atkins en zijne vrouw waren nog niet terug. Na eene poos wachtens werd de geestelijke nieuwsgierig te weten, waar Atkins gebleven was, en verzocht mij met hem uit het doolhof te gaan, zeggende, dat hij vast vertrouwde dien armen man hier of daar te zullen vinden, waar hij zijne vrouw de beginselen der godsdienst leert. Ik dacht hetzelfde en geleidde hem door een weg, dien ik alleen kende, en waar het geboomte zoo digt was, dat men er naauwelijks door kon zien. Aan den rand van het bosch gekomen, zag ik Atkins en zijne vrouw, in de schaduw zeer ijverig zitten praten. Ik wachtte tot de geestelijke bij mij was, en toen bleven wij hen eene poos gadeslaan. Wij bemerkten, dat hij zeer ernstig met haar sprak, haar naar de zon en de lucht, dan naar de aarde, dan naar de zee, dan op haar en zich zelven, dan naar de boomen wees. "Gij ziet, dat ik gelijk had," zeide de geestelijke, "thans onderrigt hij zijne vrouw. Hij leert haar, dat God de aarde, de lucht, de zon, de zee, hen zelven gemaakt heeft."—"Ik geloof het ook," zeide ik.—Atkins stond thans op, knielde neder en vouwde de handen. Wij waren te ver af om te hooren of hij iets zeide. Daarop ging hij weder naast zijne vrouw zitten en tegen haar spreken. Zij scheen zeer oplettend, doch wij konden niet opmerken of zij iets zeide of niet. Toen hij nederknielde, zag ik den geestelijke de tranen over de wangen loopen, en ook ik kon de mijne moeijelijk bedwingen. Het speet ons, dat wij niet konden hooren wat zij zeiden, doch wij durfden niet naderbij komen, om hen niet te storen; ook gaven hunne gebaren genoeg den aard van hun onderhoud te kennen. Atkins zat naast zijne vrouw, en sprak haar met zigtbare ontroering toe; twee of drie malen omhelsde hij haar hartelijk, daarop zagen wij, dat hij hare oogen afwischte en haar met buitengewone vervoering kuste, eindelijk nam hij haar bij de hand, sprong op, en een paar stappen voorttredende, knielden beide neder.
Mijn vriend kon zich niet langer bedwingen, maar riep luidkeels uit: "Heilige Paulus, zie, hij bidt!" Ik vreesde, dat Atkins hem hooren zou, en verzocht hem dus zich te bedwingen, om het verdere te zien van dit tooneel, het treffendste en streelendste, dat ik ooit zag. De jonge priester bedwong zich met moeite, want het denkbeeld, dat deze afgodische vrouw eene Christin werd, bragt hem in vervoering. Hij weende, kruiste zich en dankte God bij zichzelven in het Latijn en Fransch, waarbij de vreugdetranen soms zijne woorden verstikten. Ik smeekte hem zich te matigen en het verdere van dit tooneel gade te slaan. Na opgestaan te zijn, hervatten de man en zijne vrouw hun gesprek, en hare gebaren gaven de grootste aandacht en ernst te kennen. Dit duurde ongeveer een half kwartieruurs, waarna zij vertrokken. Ik trad thans met den geestelijke in gesprek, en betuigde hem mijne vreugde over hetgeen wij gezien hadden, dat, schoon ik niet veel geloof sloeg aan die spoedige bekeeringen, ik deze echter als opregt beschouwde, zoowel bij den man als bij zijne vrouw, hoe onwetend deze ook nog was. "En wie weet," voegde ik er bij, "of niet deze twee, in vervolg van tijd, door voorbeeld en onderrigt, weldadig op sommigen der overigen zullen werken."—"Op sommigen!" herhaalde hij, "neen, op allen, daar kunt gij staat op maken, en zoo deze twee wilden (want hij schijnt volgens u weinig beter dan een wilde) het Christendom omhelzen, zullen zij het ook onvermoeid aan de anderen mededeelen. Een waar Christen zal nimmer een heiden bij zijn geloof laten als hij hem daaraan ontrukken kan." Ik stemde toe, dat dit een waar Christelijk beginsel was, en een blijk van zijn opregten ijver en edel karakter. "Maar mijn vriend," zeide ik, "sta mij toe u hier eene vraag te doen. Ik kan niets inbrengen tegen uwen ijver om deze arme lieden van heidenen tot Christenen te bekeeren. Maar hoe kan u dit voldoen, daar deze lieden buiten den schoot der Roomsche kerk blijven, waar binnen, volgens u, alleen de zaligheid te vinden is; dus moet gij dezen nog als ketters beschouwen, en evenzeer verdoemd als de heidenen zelve."
Met veel opregtheid antwoordde hij: "Mijnheer, ik ben Roomsch Katholijk, een priester, monnik van de Benediktijner orde, en gehecht aan al de leerstellingen van het Roomsche geloof. Echter, en geloof mij, dat ik niet spreek uit beleefdheid jegens u, of om de verpligtingen, die ik aan u heb, beschouw ik u, Protestanten, niet liefdeloos en als van de Goddelijke genade uitgesloten. Ik wil geenszins de verdiensten van Christus in zoo verre beperken van te denken, dat Hij u niet in zijne kerk kan opnemen, op eene wijze, die voor ons verborgen is, en ik hoop, dat gij eveneens over ons denkt. Dagelijks bid ik God, dat hij u allen tot de kerk van Christus brenge, op de wijze, die de hoogste Wijsheid goedvindt. Middelerwijl zult gij het in een Katholijk niet vreemd vinden, dat hij een groot onderscheid maakt tusschen een Protestant en een heiden; tusschen iemand, die Jezus Christus aanroept, schoon dan op eene wijze, die naar mijne denkwijze niet met het ware geloof strookt, en een heiden, die noch van God, noch van den Verlosser iets weet; en zoo gij niet binnen den schoot der Katholijke kerk zijt, hopen wij, dat gij er naderbij zijt dan diegenen, die nooit van den Heiland en zijne eerdienst hebben gehoord. Het verheugt mij dus, dat ik dezen man, die gelijk gij zegt, een deugniet en bijkans een doodslager geweest is, zie nederknielen en tot Christus bidden, gelijk wij meenen, dat hij deed, schoon hij dan nog niet tot het volle licht gekomen is; geloovende, dat God, van wien alle goede werken komen, hem te zijner tijd verdere kennis der waarheid zal schenken, en als door Gods invloed deze man zijne heidensche vrouw onderrigt en bekeert, kan ik niet gelooven, dat hij zelf zou verloren gaan. En zou ik mij dan niet verheugen als zij nader bij de kennis van Christus gebragt zijn, schoon zij dan juist niet op het oogenblik, dat ik zulks wenschte, in den schoot der Katholijke kerk zijn gekomen, en laten het aan 's Heilands wijsheid over zijn werk te zijner tijd te voltooijen? Zeker zou ik mij verheugen als al de wilden van Amerika zoo ver waren, dat zij even als deze arme vrouw tot God baden, al werden zij ook in den beginne Protestanten, liever dan dat zij heidenen bleven; want ik zou vast gelooven, dat Hij hun het eerste licht geschonken had, een straal der Hemelsche genade op hen zou laten nederdalen, en als Hij goedvond, in den schoot zijner kerk brengen."
Ik was verbaasd over de opregtheid en gematigdheid van dezen vromen Katholijk, en weggesleept door de kracht zijner redenering, en thans bedacht ik, dat als alle menschen zoo gematigd dachten, wij allen Katholijke Christenen konden zijn, tot welke kerk of sekte wij ook behoorden; dat een geest van liefde ons alsdan weldra tot de waarheid zou brengen. Ik zeide hem, dat als alle leden zijner kerk zoo gematigd dachten, zij spoedig allen Protestantsch zouden zijn; en hierbij lieten wij het berusten. want wij kwamen nooit tot redetwisten.
Ik viel hem echter op eene andere wijze aan, en zeide, hem bij de hand vattende: "Mijn waarde vriend, ik deel volkomen in uw gevoelen, maar als gij in Spanje of Italië zulke leerstellingen verkondigt, zal de Inquisitie u spoedig beet pakken!"—"Het kan zijn," zeide hij, "ik weet niet wat men in Spanje of Italië zou doen, maar deze gestrengheid zou hen geen beter Christenen maken, want overmaat van liefde is geen ketterij." Daar Atkins en zijne vrouw weg waren, hadden wij hier niets meer te verrigten en keerden huiswaarts, en daar vonden wij hen op ons wachten. Ik vroeg den priester of wij hen zeggen zouden dat wij hen gezien hadden, maar hij zeide liever eerst te willen hooren wat hij ons te zeggen had. Daar er niemand anders bij was, begon ik met hem te vragen: "Willem Atkins, welke opvoeding hebt gij wel gehad? Wie was uw vader?"
Atkins. Een aanzienlijker man dan ik ooit worden zal; hij was een geestelijke.
Robinson Crusoe. En uwe opvoeding?
A. Hij wilde mij goed onderwijzen, mijnheer, maar ik had een afschuw van alle onderrigt, vermaning en berisping, als een wild dier.
R. C. Ja, Salomo zegt reeds, dat hij, die berisping veracht, naar een beest gelijkt.
A. Ja, mijnheer, ik leefde als een beest. Ik heb mijn vader den dood aangedaan; om Gods wil, mijnheer, spreek er niet meer over, ik heb mijn armen vader den dood aangedaan!
Terwijl ik dit alles den priester vertolkte, werd hij bleek, sprong op bij de laatste woorden en riep uit: "Hemel! een moordenaar!"
R. C. Neen, neen, mijnheer, gij begrijpt hem verkeerd. Atkins, gij hebt uwen vader niet met eigen hand vermoord?
A. Neen, mijnheer, maar ik heb hem het hart gebroken en het verdriet over mij heeft zijne dagen verkort, doordien ik op de ondankbaarste, onnatuurlijkste wijze de liefderijkste en teederste zorgen beantwoordde.
R. C. Ik bedoelde niet u deze belijdenis af te persen, ik bid God dat Hij er u berouw over schenke, en u deze en uwe overige zonden vergeve; maar ik vroeg u dit, omdat ik zie dat gij, ofschoon niet geleerd, toch niet zoo onwetend zijt in het goede, en dat gij meer van de godsdienst wist, dan gij in uw gedrag aan den dag legde.
A. Gij hebt mij die belijdenis niet afgeperst, maar mijn geweten heeft het gedaan. Als wij op onze levensbaan terugzien zijn de zonden, jegens onze liefderijke ouders gepleegd, zeker de eersten die zich opdoen; die wonden zijn het diepst en van alle zonden drukken deze ons het zwaarste.
R. C. Hetgeen gij zegt treft mij te sterk, Atkins, ik kan het niet aanhooren.
A. Gij mijnheer? Deze wroegingen zullen u toch wel niet bekend zijn.
R. C. Ja, Atkins, ieder strand, iedere heuvel, ja ik mag wel zeggen elke boom van dit eiland is getuige van mijne wroegingen over mijne ondankbaarheid en mijne slechte handelwijze jegens mijn vader; een vader zoo als ook de uwe was, Atkins, maar ik geloof toch dat mijn berouw op verre na zoo groot niet is als het uwe.
Mijne aandoeningen beletten mij meer te zeggen, maar ik achtte 's mans berouw zoo veel sterker dan het mijne, dat ik op het punt stond het gesprek te staken en mij te verwijderen, want ik begreep, dat in plaats van hem te leeren en te onderrigten, ik in hem zeer onverwachts, een treffend leeraar en onderwijzer gevonden had. Ik deelde dit alles aan den geestelijke mede, die er zeer door getroffen was, en mij zeide: "Heb ik u niet gezegd, mijnheer, dat zoo deze man bekeerd was, hij ons allen onderrigten zou? Men heeft mij hier niet noodig, hij zal alles op het eiland tot Christenen maken."
Na mij eenigzins hersteld te hebben, hervatte ik mijn gesprek met Atkins. "Maar, Atkins," zeide ik, "hoe komt gij juist nu zoo tot inzigt in deze zaak?"
A. Mijnheer, gij hebt mij een werk opgedragen, dat mij als een zwaard het hart doorboort. Ik heb mijne vrouw over God en de godsdienst gesproken, gelijk gij mij gelastte, om haar tot het Christendom over te halen, en zij heeft mij eene predikatie gehouden, die ik nimmer zal vergeten.
R.C. Neen, neen, uwe vrouw heeft die niet gehouden, maar uw geweten, dat uwe bewijzen tegen u zelven heeft aangevoerd.
A. Ja, mijnheer en met onweerstaanbare kracht.
R.C. Verhaal mij, als gij wilt, wat er tusschen u en uwe vrouw is voorgevallen; ik weet er reeds iets van.
A. Mijnheer, u daarvan een volledig verslag te geven is mij onmogelijk; ik ben er vol van en kan het toch niet uitspreken; maar wat zij ook moge gezegd hebben, dit kan ik u verzekeren, dat ik besloten heb boete te doen en mijn leven te verbeteren.
R.C. Maar verhaal er ons iets van. Hoe zijt gij aangevangen. Dit is waarlijk buitengewoon; zij heeft u inderdaad eene boetpreek gehouden als zij dat bewerkt heeft.
A. Welnu dan, ik verhaalde haar eerst van den aard onzer wetten op het huwelijk, en waarom mannen en vrouwen verpligt waren zulk eene onverbreekbare verbindtenis aan te gaan; dat anders de orde en geregtigheid niet gehandhaafd konden worden, en de mannen hunne vrouwen en kinderen zouden verlaten, geen bloedverwantschap zou gekend blijven, en geen opvolging of erfdeel wettig kunnen genoten worden.
R.C. Gij spreekt als een advokaat, Atkins. Kondt gij haar doen begrijpen wat gij door erfenissen en door bloedverwantschap meende? Bij de wilden kennen zij dat niet, maar trouwen naar ik gehoord heb, zonder op maagschap acht te geven, broeder en zuster, zelfs vader en dochter.
A. Ik geloof mijnheer, dat gij dwaalt. Mijne vrouw verzekert het tegendeel en zegt, dat zij bloedschande verfoeijen zoo wel als wij, maar misschien zijn zij omtrent verdere verwantschap niet zoo naauwgezet als wij.
R.C. En wat zeide zij op uwe voorstellingen?
A. Dat dit haar zeer goed beviel, en beter was dan in haar land.
R.C. Maar zeide gij haar wat het huwelijk was?
A. Ja, daarmede begon ons gesprek. Ik vroeg haar of zij op onze wijze met mij wilde trouwen. Zij vroeg wat dat was. Ik zeide haar, dat het eene Goddelijke instelling was, en hierop hebben wij het zonderlingste gesprek gehad, dat ooit man en vrouw te zamen voerden.
Dit gesprek tusschen Atkins en zijne vrouw heb ik dadelijk opgeschreven, nadat hij het mij verhaald had. Hier volgt het:
De vrouw. Door uw God ingesteld. Hebt gij dan een God in uw land?
Atkins. Ja, mijne lieve, God is overal.
V. Neen, uw God is in mijn land niet. In mijn land is de groote oude Benamoekie God.
A. Kind, ik ben weinig in staat u den aard van God te leeren. God is in den Hemel, en heeft den hemel en de aarde en de zee en al wat er in is gemaakt.
V. Neen, uw God heeft de geheele aarde niet gemaakt, mijn land niet.
Atkins lachte over deze uitdrukking.
V. Waarom lacht gij? niet lagchen. Dit is geen ding om mede te lagchen.
Hij gevoelde hoe regtmatig zij hem berispte, want zij was in den beginne ernstiger dan hij.
A. Gij hebt gelijk; ik zal niet meer lagchen.
V. Gij zegt dus, dat uw God alles gemaakt heeft?
A. Ja kind, onze God heeft de geheele wereld en u en mij en alle dingen gemaakt, want Hij is de eenige ware God; er is geen God buiten hem. Hij leeft eeuwig in den Hemel.
V. Waarom hebt gij mij dat niet al lang gezegd?
A. Gij hebt gelijk, maar ik was een deugniet, die niet alleen vergat u met iets van dien aard bekend te maken, maar zelf buiten God leefde.
V. Wat, hebt gij een groote God in uw land, en kent Hem niet! Zegt niet o tegen Hem? Doet niets goeds voor Hem? Dat is niet mogelijk.
A. Het is toch maar al te waar. Wij leven alsof er geen God in den Hemel was en als had Hij geene magt op aarde.
V. Waarom laat God u dat doen? Waarom laat Hij u niet goed leven?
A. Dat is onze eigene schuld.
V. Maar gij zegt, Hij is groot, zeer groot, heeft zeer groote magt; kan u dooden als Hij wil. Waarom slaat Hij u niet dood als gij Hem niet dient, hem niet aanroept, geene goede dingen doet?
A. Dat is waar, Hij kon mij dooden en ik mogt het verwachten; maar God is genadig en straft ons niet naar verdiensten.
V. Maar zegt gij uwen God daarvoor dan niet dank?
A. Neen, ik heb God niet gedankt voor zijne genade, evenmin als ik Hem gevreesd heb om zijne magt.
V. Dan is uw God geen God. Ik geloof niet dat Hij zoo groot, zoo sterk, zoo magtig is, als Hij u niet doodslaat als gij Hem beleedigt.
A. Hoe, zou mijn slecht leven u verhinderen in God te gelooven. Ellendige, die ik ben! Welk eene droevige waarheid, dat het slechte leven der Christenen de bekeering der Heidenen belet!
V. Hoe kan ik denken, dat gij zulk een grooten God dáár hebt (naar den Hemel wijzende) als gij geene goede dingen doet. Kan Hij spreken? Zeker weet Hij niet wat gij doet?
A. Ja wel, Hij weet en ziet alles; Hij hoort ons spreken, ziet wat wij doen, weet, wat wij denken, al spreken wij niet.
V. Wat? Hoort Hij u vloeken, zweren, anderen verdoemen?
A. Ja, ja, Hij hoort dat alles.
V. Waar is dan zijn zoo sterke, groote magt?
A. Hij is genadig, dat is al wat wij er van kunnen zeggen, en dat bewijst dat Hij de ware God is; Hij is God en geen mensch en daarom worden wij gespaard.
Atkins zeide, dat hij hier zelf ijsde van de gedachte, dat hij zijne vrouw zoo duidelijk kon zeggen dat God alles ziet en hoort en de geheimste gedachten des harten kent; en dat hij toch al zijne euveldaden had durven verrigten.
V. Genadig; wat meent gij daarmede?
A. Hij is onze Vader en Schepper, en Hij heeft ons lief en spaart ons.
V. Dan doodt Hij nimmer, wordt nimmer boos als gij kwaad doet, dan is Hij ook zelf niet goed en niet magtig.
A. Ja wel, ja wel; Hij is oneindig goed en oneindig magtig om te straffen. Somwijlen geeft Hij blijken van zijnen toorn jegens zondaren. Menigeen wordt te midden zijner boosheden verdelgd.
V. Maar Hij heeft u niet gedood; dan hebt gij misschien een verdrag met hem gemaakt, dat gij kwaad zoudt doen en Hij niet boos op u worden als Hij het op anderen is.
A. Neen waarlijk niet; al mijne zonden zijn zoo veel tergingen zijner langmoedigheid, en met regtvaardigheid kon Hij mij verdelgen als andere zondaren.
V. Zoo, en toch maakt Hij u niet dood? Wat zegt gij daarvoor tegen hem? Zegt gij hem geen dank daarvoor?
A. Ik ben een ondankbaar voorwerp, dat is waar.
V. Waarom maakt Hij u niet veel beter? Gij zegt, dat Hij u gemaakt heeft.
A. Hij heeft mij gemaakt, zoo wel als de geheele wereld; ik ben het, die mij zelven verlaagd en zijne goedheid misbruikt heb.
V. Ik wenschte, dat God mij leerde kennen; ik zou hem niet boos maken, ik zou geen kwade slechte dingen doen.
Hier zeide Atkins dacht hij van schaamte te vergaan, dat een dom onwetend schepsel naar de kennisse Gods verlangde; en dat hij zulk een snoodaard was, dat hij haar omtrent God geen woord schier zeggen kon, wat niet door zijn eigen gedrag haar schier ongeloofelijk moest voorkomen; ja, dat zij reeds niet in God kon gelooven, omdat een zoo slecht schepsel als hij niet verdelgd was geworden.
A. Gij verlangt, mijn lieve, dat ik u God leer kennen, maar God kent u reeds en elke gedachte van uw hart.
V. Zoo, als Hij weet wat ik nu tegen u zeg, dan weet Hij, dat ik Hem verlang te kennen. Hoe zal ik weten wie mij gemaakt heeft?
A. Arm schepsel, God moet u leeren, ik kan het niet. Ik zal Hem bidden, dat Hij zich aan u leert kennen, en mij vergiffenis schenkt, dat ik onwaardig ben u te onderrigten.
De arme man was zoo beangst, toen zij verlangde, dat hij haar God zou leeren kennen, dat hij voor haar op de knieën viel, en God bad haar te willen verlichten door de zaligmakende kennis aan Jezus Christus, en hem zijne zonden vergeven en het werktuig worden, om haar de beginselen der godsdienst mede te deelen. Vervolgens ging hij weder naast haar zitten, en het gesprek ging voort. Het was toen dat wij hem zagen nederknielen en de handen opheffen.
V. Waarom knielt gij? waarom heft gij de handen omhoog? Tegen wien spreekt gij? Wat zegt gij? Wat beteekent dat alles?
A. Mijn lieve, ik boog mijne knieën met onderdanigheid aan mijnen Schepper. Ik zeide "O" tegen Hem, gelijk gij het noemt, en zoo als uwe oude lieden tegen uwen afgod Benamoekie doen, dat wil zeggen ik aanbad Hem.
V. Waarom zeide gij O tegen Hem?
A. Ik smeekte Hem uwe oogen en verstand te openen; ten einde Hij zich aan u leerde kennen, en Hij zich uwer aannam.
V. Kan Hij dat doen?
A. Ja. Hij kan alles doen.
V. Maar hoort Hij wat gij zegt?
A. Ja, Hij heeft ons gelast tot Hem te bidden, en beloofd ons te zullen verhooren.
V. U dat gelast? wanneer? en hoe? Hebt gij Hem hooren spreken?
A. Neen, wij hooren Hem niet spreken, maar Hij heeft zich op verschillende wijzen aan ons geopenbaard.
Hier wist hij niet hoe hij haar zou doen begrijpen, dat God zich aan ons in zijn Woord heeft geopenbaard, en wat zijn woord was: maar eindelijk zeide hij haar het volgende:
A. God heeft in vroegere dagen tot eenige goede menschen gesproken, uit den Hemel, in duidelijke woorden, en God heeft eenige goede menschen met zijn geest vervuld en deze hebben al zijne wetten in een boek geschreven.
V. Dat begrijp ik niet. Waar is dat boek?
A. Ik heb helaas dat boek niet, maar ik hoop het den een of anderen tijd te bekomen en u daarin te leeren lezen.
Hier omhelsde hij haar met veel aandoening, maar zeer bedroefd, dat hij geen Bijbel had.
V. Maar hoe zult gij mij leeren, dat God hun geleerd heeft, dat boek te schrijven?
A. Op dezelfde wijze, als waarop wij weten, dat Hij God is.
V. Hoe weet gij dat?
A. Omdat hij niet leert of beveelt dan wat goed, regtvaardig en heilig is, en ons zoowel volmaakt goed als volmaakt gelukkig tracht te maken, en omdat Hij ons gelast alles te vermijden wat slecht is, wat boos van aard of boos in de gevolgen is.
V. Dat zou ik wel begrijpen, dat zou ik wel willen zien; als Hij alle goede dingen beloont, alle slechte dingen bestraft; alle goede dingen leert, alle kwade verbiedt, als Hij alles maakt, alles geeft, als Hij mij hoort als ik O tegen Hem zeg, als Hij mij goed maakt als ik goed wil zijn; mij spaarde, mij niet dood maakt als ik niet goed ben. Dat alles zegt gij, dat Hij doet; ja, Hij is een groote God, ik denk, ik geloof, dat Hij de groote God is; ik zal tot Hem "O" zeggen met u.
Hier kon de arme man zich niet langer bedwingen, maar opstaande, deed hij haar nederknielen, en bad God met luider stemme haar door den H. Geest in de kennisse Gods te onderrigten; en dat hij te eeniger tijd den Bijbel mogt bekomen, ten einde zij Gods woord mogt hooren en door hetzelve Hem leeren kennen.
Dit was het oogenblik, waarop wij hem haar bij de hand zagen vatten en nederknielen, gelijk ik vroeger gezegd heb.
Naar het schijnt wisselden zij nog vele woorden, te veel om hier mede te deelen, en in het bijzonder deed zij hem beloven, daar, volgens zijne eigene bekentenis, zijn leven eene reeks van schandelijke overtredingen van Gods geboden was geweest, dat hij zich zou beteren, en God niet langer tergen, opdat Hij hem niet dood maakte, gelijk zij zeide, en dan zou zij verlaten zijn, en nimmer God leeren kennen, en hij zou rampzalig zijn, gelijk hij haar verhaald had, dat slechte lieden na hunnen dood waren.
Dit verhaal trof ons beide, maar vooral den jongen geestelijke, wien het echter bitter speet, dat hij niet tot haar spreken kon, daar hij geen Engelsch en zij het zeer gebrekkig sprak. Hij zeide tot mij, dat hij geloofde, dat bij deze vrouw nog iets anders te doen was dan haar te trouwen. Ik begreep hem eerst niet, maar hij gaf mij zijne meening te kennen, dat zij gedoopt moest worden. Ik stemde dit volmondig toe, en wilde er dadelijk toe overgaan. "Neen, neen, mijnheer," zeide hij, "schoon ik haar in allen geval wilde doopen, moet ik u doen opmerken, dat Willem Atkins haar op eene wonderbaarlijke wijze den lust tot een godsdienstig leven heeft bijgebragt, en haar zeer juiste denkbeelden van het wezen van God, van zijne magt, regtvaardigheid en genade, gegeven; maar ik wenschte wel van hem te weten of hij haar iets gezegd heeft van Jezus Christus en van de behoudenis der zondaren, van den aard van het geloof in Hem en der verlossing door Hem, van den Heiligen Geest, de opstanding, het laatste oordeel, en een toekomstigen staat."
Ik riep Willem Atkins terug en vroeg hem dit, maar de arme kerel barstte dadelijk in tranen uit, en zeide, dat hij haar over dat alles gesproken had, maar dat hij zelf zoo slecht was, en zijn eigen geweten hem over zijn goddeloos leven knaagde, dat de vrees hem deed beven, dat hare bekendheid met hem haar belangstelling hierin zou verhinderen, en haar de godsdienst eer doen verachten dan beminnen. Maar hij was, zeide hij, zoo verzekerd; dat haar geest voor alle goede indrukken geopend was, dat zoo ik slechts met haar wilde spreken, het spoedig blijken zou, dat mijne moeite bij haar niet vruchteloos zou blijven.
Ik riep haar dus binnen en plaatste mij als tolk tusschen den priester en de vrouw, en verzocht hem met haar te beginnen; maar waarlijk nimmer werd een tweede predikatie als deze, in de laatste eeuwen, door een Roomsch priester gehouden. Hij had, gelijk mij voorkwam, al de opregtheid van een Christen, zonder de dwalingen der Roomsch-Katholijken, en ik hield hem voor een geestelijke, gelijk de eerste bisschoppen der Christelijke kerk ongetwijfeld geweest zijn. Om kort te gaan, hij bragt de arme vrouw zoo ver, dat zij de kennis van Christus en van de verlossing door Hem aannam, niet alleen met verwondering en verbazing, gelijk zij de eerste begrippen van Gods wezen ontving, maar met vertrouwen en vreugde, met aandoening, en met eene treffende bevatting, die men zich naauwelijks verbeelden, laat staan beschrijven kan, en op haar eigen verzoek werd zij gedoopt. Toen de geestelijke hiertoe aanstalten maakte, verzocht ik hem hierbij voorzigtig te zijn, opdat zoo mogelijk, de man niet bemerkte, dat hij Roomsch-Katholijk was. Hij zeide mij, dat daar hij geene gewijde kapel, noch eenige dingen, tot den doop geschikt, had, hij het op eene wijze doen zou, dat ik, zoo ik het niet wist, niet zeggen zou, dat het door een Roomsch-Katholijk geschiedde. Zoo deed hij ook, want na eenige woorden in het Latijn bij zichzelven gezegd te hebben, stortte hij eene schaal vol water over het hoofd der vrouw, daarbij in het Fransch zeggende: "Maria," zoo als haar man mij verzocht had, dat zij heeten zou, want ik was haar peet, "ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes!" zoodat niemand daaraan kon hooren van welk geloof hij was. Daarop sprak hij den zegen uit in het Latijn, maar Willem Atkins wist niet beter of het was Fransch, of sloeg er geen acht op.
Onmiddellijk hierop trouwde hij hen, en zoodra het huwelijk gesloten was, wendde hij zich tot Atkins, en vermaande hem op eene treffende wijze, niet alleen in zijne goede voornemens te volharden, maar door eene verbetering van zijn leven zijn geloof te bewijzen. Hij zeide, dat zijn berouw niets baatte, zoo hij geen afstand deed van het kwaad; hield hem voor hoe God hem tot het werktuig had gekozen om zijne vrouw tot het Christendom te bekeeren, en dat hij zorgen moest Gods genade niet te verwaarloozen, want dat anders de bekeerde heiden een beter Christen zou zijn dan hij. Hij voegde daarbij nog vele goede lessen en gaf hun daarop in korte woorden den zegen, terwijl ik al wat hij zeide in het Engelsch overbragt. Hiermede eindigde deze plegtigheid. Steeds heb ik dezen dag voor de aangenaamste mijns levens gehouden.
Maar mijn geestelijke hield zijne taak nog niet voor volbragt; zijn hart hing aan de bekeering der zevenendertig wilden, en gaarne wilde hij daartoe op het eiland blijven; maar ik overtuigde hem, dat deze onderneming op zichzelve zeer bezwaarlijk was, en ten tweede, dat deze misschien in zijne afwezigheid kon geschieden, waarover straks nader.
Na de zaken aldus op het eiland geschikt te hebben, maakte ik toebereidselen tot mijn vertrek, toen de jongeling, die ik van de uitgehongerde equipage had medegenomen, bij mij kwam, zeggende, dat hij vernomen had, dat ik een geestelijke bij mij had, en de Engelschen met hunne vrouwen had doen trouwen; dat hij ook een huwelijk gesloten wenschte tusschen twee Christenen, hetgeen hij hoopte, dat mij niet onaangenaam zou zijn.
Dit, wist ik, moest de jonge dienstmaagd zijner moeder zijn, want er was geene andere Christenvrouw op het eiland; ik vermaande hem dus hierin geen overijlden stap te doen, of omdat hij zich in deze eenzaamheid bevond. Ik hield hem voor, dat hij, gelijk ik van hem en ook van de dienstmaagd gehoord had, eenige bezittingen en goede vrienden in de wereld had, dat het meisje niet alleen arm, en eene dienstbode was, maar ook niet met hem gelijk stond, daar zij zes- of zevenentwintig, en hij zeventien of achttien jaar oud was; dat hij met mijne hulp waarschijnlijk van hier en weder in zijn land zou komen, en dat het duizend tegen een was, dat zijne keus hem later zou berouwen, en dat beider leven alsdan even onaangenaam zou zijn. Ik wilde hier nog veel bijvoegen, toen hij mij glimlagchend zeide, dat ik mij vergiste, dat hij daar volstrekt niet aan dacht, daar zijn tegenwoordig lot treurig genoeg was; dat hij met vreugde hoorde, dat ik op middelen bedacht was, hem naar hun vaderland terug te voeren, en dat niets hem zou overhalen hier te blijven, dan dat mijne voorgenomen reis zoo uiterst lang en gevaarlijk was, en hen zoo ver van al zijne vrienden zou voeren, dat hij niets van mij verlangde, dan dat ik hem op het eiland een stuk land gaf met eenige noodwendigheden, en een paar dienstboden, en dat hij dan als een planter leven zou, in afwachting, dat ik hem zou vandaar helpen als ik in Engeland terugkwam; in welk geval hij hoopte, dat ik hem niet zou vergeten; dat hij mij eenige brieven aan zijne familie in Londen zou medegeven, met vermelding hoe goed ik jegens hem geweest was, en hoe en waar ik hem gelaten had; en dat als hij vandaar kwam, de plantaadje, hoeveel die ook dan waard mogt zijn, geheel mijn eigendom zou zijn.
Dit was voor een zoo jeugdig mensch zeer verstandig gesproken, en mij te meer aangenaam, omdat hij mij stellig zeide, dat het voorgenomen huwelijk hem niet aanging. Ik beloofde hem, dat zoo ik behouden in Engeland terugkwam, ik zijne brieven verzenden zou, en hij er staat op maken kon, dat ik nimmer zou vergeten in welke omstandigheden ik hem verlaten had. Op mijn verlangen om te weten wie er trouwen wilden, noemde hij mijn duizendkunstenaar, en Suzanna, zijne dienstmaagd. Dit beviel mij uitstekend, want ik hield hen voor een zeer geschikt paar. Het karakter van den man heb ik reeds geschetst, en het meisje was zeer braaf, zedig, godsdienstig en ingetogen; zij wist zich zeer wellevend en van pas uit te drukken, en schroomde niet zich te laten hooren als het noodig was, zonder dat zij, waar het onnoodig was, zich onbescheiden op den voorgrond stelde; zij was zeer handig en huishoudelijk in haar gedrag, en zeer goed tot het huisbestier geschikt, ja zij had het geheele eiland wel kunnen bestieren. Zij had zeer goed den slag van met alle menschen om te gaan, ook met aanzienlijker dan zij hier aantrof.
Wij trouwden het paar nog dienzelfden dag, en daar ik de bruid als vader naar het altaar geleidde, gaf ik haar ook een bruidschat; want ik schonk aan haar man en haar eene fraaije uitgestrekte plek gronds, voor eene plantaadje. Dit huwelijk en het verzoek van den jongeling hem een stuk grond af te staan, gaf aanleiding, dat ik de landerijen onder hen verdeelde, opdat er naderhand geen twist over zou ontstaan.
Deze land verdeeling droeg ik aan Willem Atkins op, die nu een zeer ingetogen, bezadigd, ernsthaftig man, geheel veranderd en zeer vroom en godsdienstig was geworden; en voor zoo verre men in zulk een geval stellig spreken kan, en naar ik geloof, zich opregt bekeerd had. Hij deed deze verdeeling zoo regtvaardig en naar ieders genoegen, dat zij alleen eene algemeene door mij geteekende acte voor zich allen verzochten, die ik deed opstellen en teekende, waarbij de ligging en grenzen van iedere plantaadje bepaald werden, met bepaling, dat ik het regt op het geheele bezit en beschikking der verschillende plantaadjen met derzelver aanhoorigheden, aan hen en hunne erfgenamen afstond terwijl ik mij het overige des eilands als mijn bijzonder eigendom voorbehield, met eene zekere rente of erfpacht, na verloop van elf jaren, als ik, of iemand van mijnentwege met een echt afschrift van deze acte kwam, om die te vragen.
Aangaande het bestier en wetten onder hen, zeide ik hun, dat ik hun geen beter voorschriften geven kon dan zij zichzelven konden geven; doch ik nam hun de belofte af met elkander in liefde te leven en goede buurschap te onderhouden. En vervolgens maakte ik mij gereed tot mijn vertrek.
Ik moet echter nog eene zaak vermelden, dat is, dat daar zij thans eene soort van gemeenebest uitmaakten, en volop werk hadden, het ongerijmd was, dat zevenendertig Indianen, onafhankelijk, en zonder iets te verrigten, in een hoek van het eiland woonden; want deze hadden niets te doen dan zich voedsel te verschaffen, dat hun soms moeijelijk genoeg viel, maar anders hadden zij niets te verrigten. Ik stelde derhalve voor, dat de Spaansche gouverneur naar hen toe zou gaan, met Vrijdags vader, en hun voorstellen of voor zich zelven te bouwen, of bij hen als dienstboden ingedeeld te worden, om voor hunnen arbeid onderhoud te erlangen, maar zonder eigenlijke slaven te zijn, want daartoe wilde ik hen noch door geweld, noch door eenige middelen gemaakt hebben, omdat zij zich als het ware bij een verdrag hadden overgegeven, en dit niet behoorde geschonden te worden. Zij namen verheugd het voorstel aan, en gingen welgemoed met hem mede. Wij gaven hun dus landerijen, die drie of vier aannamen, maar de overigen wilden liever als dienstboden bij de verschillende huisgezinnen gaan. Dus was mijne kolonie nu op de volgende wijze zamengesteld. De Spanjaarden bezaten mijne oude woning, die de hoofdstad uitmaakte, en hunne plantaadje strekte zich uit langs den inham, die de zoo dikwijls door mij beschrevene kreek vormde, tot aan mijne buitenplaats, terwijl zij hunne ontginningen steeds oostwaarts uitbreidden. De Engelschen woonden aan de noordoost zijde, waar Atkins en zijne makkers begon, en zij zich zuid- en zuidwestwaarts uitbreidden. Ieder plantaadje had eene menigte woeste gronden, om als er gelegenheid toe was, er bij aan te trekken, zoo dat zij niet uit gebrek aan ruimte oneens behoefden te worden. Het geheele westeinde van het eiland was woest gelaten, ten einde als de wilden daar alleen aan wal kwamen, om hunne gewone barbaarsche feestmalen te houden, zij ongehinderd gaan en komen konden, en zoo zij niemand deerden, zou niemand hun deren, en ongetwijfeld kwamen zij dikwijls aan land en vertrokken, schoon de planters niet door hen verontrust werden.
Nu bedacht ik, dat ik mijn vriend, den geestelijke gezegd had, dat de bekeering der wilden, misschien in zijne afwezigheid, naar zijn genoegen kon verrigt worden, en ik zeide hem, dat ik nu een goed vooruitzigt daarop meende te hebben, daar de wilden thans onder de Christenen verdeeld waren, en zoo ieder zich nu slechts moeite gaf op degenen, die onder zijne handen waren, hoopte ik, dat dit zeer goed afloopen zou.
Hij stemde daarin toe, bijaldien ieder zich moeite gaf, "maar," zeide hij, "hoe zullen wij dat van hen gedaan krijgen?" Ik zeide hen bijeen te willen roepen, en het hun allen op het hart te drukken, of wel hen een voor een te gaan spreken, wat hij het best oordeelde. Wij verdeelden het zoo, dat hij tot de Spanjaarden spreken zou, die allen Roomsch Katholijk waren, en ik tot de Engelschen, die Protestanten waren, en wij bevolen hen aan en deden hen beloven, dat zij nimmer eenig onderscheid tusschen Roomsch en Protestantsch zouden maken in hunne vermaningen aan de wilden, maar hun de algemeene grondstellingen van den eenigen waren God en den Heiland leeren; en zij beloofden ons ook, dat zij nimmer onder elkander over de Godsdienst zouden twisten.
Toen ik aan het huis van Willem Atkins kwam (dat ik wel zoo noemen mag, want zulk een huis of stuk mandewerk zag men geloof ik nooit ergens ter wereld) vond ik, dat de jonge vrouw, waarvan ik hiervoor gesproken heb, en de vrouw van Atkins boezemvriendinnen waren geworden, en deze verstandige, godsdienstige vrouw had het werk, dat Atkins begonnen had, voltooid, en schoon het verhaalde eerst vier dagen geleden was, was deze pas gedoopte Indiaansche vrouw zulk eene Christin, waarvan ik de wederga in al mijne ontmoetingen in de wereld zelden aangetroffen heb.
Den morgen voor ik naar hen toeging bedacht ik, dat ik bij al de noodwendigheden, die ik voor hen achterliet, geen Bijbel gevoegd had; waarin ik mij minder bezorgd voor hen betoonde, dan de goede weduwe voor mij was, toen zij mij de lading van honderd Pond St. van Lissabon zond, waarbij zij drie Bijbels en een gebedeboek voegde. Deze liefderijkheid van de goede vrouw had nuttiger gevolgen dan zij voorzien kon, want zij werden gespaard tot stichting en onderrigt van hen, die er veel beter gebruik van maakten dan ik gedaan had. Ik stak een der Bijbels in mijn zak, en toen ik bij Willem Atkins tent of huis kwam, vernam ik, dat de jonge vrouw en die van Atkins over de Godsdienst hadden gesproken, hetgeen Atkins mij met veel vreugde verhaalde. Hoorende, dat zij nog bij elkander waren, ging ik binnen en zij met mij, en vond haar beide ernstig in gesprek. "O, mijnheer," zeide Atkins, "als God zondaars met zich verzoenen wil, en verlorenen terug brengen, heeft Hij altijd boden. Mijne vrouw heeft eene nieuwe leermeesteres. Ik weet, dat ik onwaardig was tot dat werk; die jonge vrouw is door den Hemel hierheen gezonden; zij is in staat een geheel eiland vol wilden te bekeeren." De jonge vrouw stond blozende op en wilde heengaan, doch ik verzocht haar te blijven, zeide, dat zij een goed werk verrigtte, waarin ik hoopte, dat Gods zegen met haar zijn mogt.
Wij spraken eenige oogenblikken en ik zag niet, dat zij eenig boek hadden, doch ik vroeg daar niet naar, maar haalde mijn Bijbel uit den zak. "Hier," zeide ik tot Atkins, "hebt gij een onderwijzer, die u misschien ontbrak." Hij was zoo verbijsterd, dat hij in het eerst niet spreken kon, maar zich vervolgens herstellende, nam hij het boek met beide handen aan en zeide tegen zijne vronw: "Heb ik u niet gezegd dat God, schoon in den Hemel, hooren kan wat wij zeggen? Hier is het boek waarom ik gebeden heb. God heeft ons gebed verhoord en het ons gezonden." Hij weende als een kind van vreugde en dankbaarheid. Zijne vrouw was uiterst vatbaar, en schier in eene dwaling vervallen, die wij eerst later bemerkten; zij geloofde, dat God dit boek, op haar mans gebed had gezonden. Het is waar, dat dit ook door de Voorzienigheid zoo beschikt was, maar zij was geloof ik, geneigd te gelooven, dat er een bode uit den Hemel gekomen was, om haar dat boek te brengen. De zaak was te ernstig, om hier eenige misleiding te gedoogen, dus verzocht ik aan de jonge vrouw onze nieuwbekeerde te verklaren, hoe onze gebeden verhoord kunnen worden door den gewonen loop der zaken, en zonder dat daarbij een wonder behoeft te geschieden. De jonge vrouw deed dit later, zoodat hier geen vroom bedrog plaats greep, hetgeen ik voor onverantwoordelijk zou gehouden hebben. De vreugde van Atkins echter was onbeschrijfelijk. Nimmer gevoelde iemand meer dankbaarheid dan hij voor zijn Bijbel, en niemand verheugde zich ooit over het bezit eens Bijbels om beter redenen, en hoewel hij een zeer woest, kwaadaardig en losbandig mensch was geweest, bewijst hij echter door zijn voorbeeld aan alle ouders, dat zij nimmer het onderrigt hunner kinderen moeten staken, of aan het goed gevolg hunner pogingen daartoe wanhopen, al zijn de kinderen ook schijnbaar nog zoo halsstarrig en ongevoelig, want zoo zij immer tot een waar inzigt hunner zonden geraken, komen deze vroegere indrukken, die zoo lang geslapen hadden, weder levendig en weldadig voor den geest. Zoo was het ook hier; het weinige onderrigt in de Godsdienst, dat hij genoten had, kwam dezen armen man thans van pas, daar hij met nog onwetender dan hij te doen had.
Vooral herinnerde hij zich, wat zijn vader hem zoo dikwijls van de hooge waarde des Bijbels gezegd had, welk een voorregt deze voor geheele volkeren, huisgezinnen en personen was, maar nimmer had hij dit naar waarde beseft, dan nu hij de behoefte daaraan tot onderrigting van heidenen en barbaren gevoelde. De jonge vrouw was er ook zeer blijde mede, hoe wel zij en de jongeling onder hunne goederen, die nog aan boord waren, er ieder een hadden. Na zooveel van deze brave vrouw gezegd te hebben, kan ik niet nalaten er iets bij te voegen.
Ik heb verhaald welk gebrek zij geleden had, hoe hare meesteres van honger gestorven was op dat ongelukkige schip, terwijl zij door het scheepsvolk eerst onmeedoogend behandeld en vervolgens geheel aan hun lot overgelaten waren. Eens hierover met haar sprekende, vroeg ik haar of zij, na hetgeen zij had uitgestaan, mij beschrijven kon wat het is van honger te sterven. Zij zeide, dat zij geloofde van ja, en deed mij het volgende verhaal:
"Eerst," zeide zij, "hadden wij verscheidene dagen het zeer hard en leden geweldigen honger, tot wij eindelijk niets geen voedsel meer hadden dan een weinig suiker en wat wijn met water. Den eersten dag, nadat ik geheel geen voedsel gehad had, gevoelde ik mij tegen den avond flaauw en misselijk en zeer geneigd tot geeuwen en slapen. Ik ging op eene bank in de groote kajuit liggen, en sliep bijkans drie uren, waarna ik eenigzins verkwikt ontwaakte, daar ik, voor ik slapen ging, een glas wijn gedronken had. Na drie uren wakker geweest te zijn, werd ik weder misselijk, ik ging weder liggen, maar kon niet slapen, terwijl ik duizelig was en dan weder neiging tot braken had, en dit ging zoo den geheelen volgenden dag. Dien avond moest ik te rust gaan, zonder iets dan eene teug water genuttigd te hebben; ik droomde toen dat ik te Barbados op de markt was, die vol met levensmiddelen was, dat ik eenige voor mijne meesteres kocht, en een goed middagmaal deed; maar bij mijn ontwaken was ik zeer neerslagtig van denzelfden honger te gevoelen. Ik dronk het laatste glas wijn dat ik had, met wat suiker tot voedsel; maar door de zwakte van mijne maag, werkte de wijn onaangenaam op mijne hersenen, en naar men mij zeide, lag ik eenigen tijd bedwelmd en als iemand die dronken is.
"Den derden dag, na een nacht dien ik vol verwarde droomen, meer dommelend dan slapend had doorgebragt, ontwaakte ik woedende van honger, en zoo mijne rede niet teruggekeerd was, weet ik niet of, zoo ik moeder ware geweest, mijn kind wel veilig bij mij zou geweest zijn. Dit duurde ongeveer drie uren, gedurende welke ik, gelijk mijn jonge meester mij gezegd heeft, ik in volslagen razernij verkeerde. In een der vlagen van verbijstering, struikelde ik en viel met mijn gelaat tegen den kant van een rustbed, waarop mijne mevrouw lag, zoodat mijn neus aan bloed sprong. De kajuitjongen reikte mij eene kom toe, ik ging zitten en verloor veel bloed, en naar gelang dat ik dit verloor, bedaarde de hevigheid van de koorts en tevens de knagingen van den honger. Vervolgens werd ik gekweld door neiging tot braken. Na eenigen tijd viel ik van bloedverlies flaauw, en allen hielden mij voor dood, doch spoedig kwam ik weder bij, en had toen de vreeselijkste maagpijn, die men zich denken kan, niet als een kolijk, maar als een knagende, woedende trek tot honger, die tegen den avond overging in een allerhevigst verlangen naar voedsel, misschien gelijk zwangere vrouwen wel ondervinden. Ik nam nog een glas water met suiker, doch mijn maag walgde van de suiker en gaf die weder terug. Toen nam ik eene teug zuiver water, en hield dat er in, waarna ik liggen ging en God allervurigst bad, dat Hij mij van de wereld mogt wegnemen. De hoop hierop deed mij wat bedaren, ik sluimerde eenigen tijd en toen ik ontwaakte, dacht ik dat ik lag te zieltogen, want mijne zwakke en ledige maag verbijsterde mij het brein. Ik beval mijne ziel aan God en verlangde hartelijk, dat iemand mij in zee wierp.
"Al dien tijd lag mijne mevrouw bij mij als eene stervende, maar zij verdroeg het geduldiger dan ik, en gaf haar laatste stukje brood aan haren zoon, die het niet nemen wilde, maar zij dwong hem het te eten, en ik geloof dat hij zijn leven hieraan te danken heeft.
"Tegen den morgen viel ik weder in slaap, en eerst toen ik ontwaakte barstte ik in tranen uit, en daarna had ik weder eene geweldige vlaag van honger, zoodat ik half razend werd. Ware mijne meesteres dood geweest, ik zou geloof ik een stuk van haar vleesch gegeten hebben, zoo onverschillig en met zoo veel smaak, als ik ooit vroeger eenig voedsel voor ons bestemd, genuttigd had, en eens of tweemaal beet ik mij zelve in den arm. Eindelijk zag ik de kom waarin het bloed was, dat ik den vorigen dag verloren had, ik liep er heen, en verzwolg het zoo haastig en gretig, alsof ik vreesde, dat men het mij zou afnemen. Schoon ik naderhand walgde van hetgeen ik gedaan had, was echter mijn honger gestild; ik nam eene teug water en bragt eenige uren zeer kalm door. Dit was de vierde dag en dezen bragt ik zoo door tot des nachts, toen ik drie uren lang dezelfde reeks van gewaarwordingen weder had; namelijk misselijk, slaperig, uiterst hongerig, pijn in de maag, dan weder als razende, dan weder misselijk, dan ijlhoofdig, dan gillende, dan weder krankzinnig, en zoo ieder kwartier. Ik werd zeer zwak, en des nachts sliep ik in, alleen hopende, dat ik voor den morgen dood zou zijn.
"Den geheelen nacht sliep ik niet, de honger was door ziekte vervangen, en ik had zware kolijkpijnen; en zoo lag ik tot den morgen, toen ik een weinig verrast werd door het gejammer van mijn jongen heer, die mij toeriep dat zijn moeder dood was. Ik hief mij een weinig op, want ik had geen kracht om op te staan, en zag dat zij niet dood was, schoon zij slechts weinig teekens van leven geven kon.
"Toen gevoelde ik zulk eene snijdende pijn in de maag, en zulke knagingen van den honger, dat niets dan de kwellingen des doods die kunnen evenaren. In dezen toestand hoorde ik de matrozen roepen: "Een zeil! Een zeil!" en boven mij schreeuwen en rondspringen als razenden. Ik was zoo zwak, dat ik niet opstaan kon en mijne mevrouw nog minder; en mijn jonge meester was zoo ziek, dat ik dacht dat hij zieltoogde. Dus konden wij de kajuitdeur niet openen, om de reden van dit rumoer te hooren. Sedert twee dagen hadden wij niemand van het scheepsvolk gezien; zij hadden ons gezegd, dat zij zelve niets te eten hadden, en later vernamen wij, dat zij ons reeds gestorven waanden. In dezen jammerlijken toestand waren wij, toen de Hemel u zond om ons het leven te redden."
Dit was haar verhaal, en naar het mij toescheen een zoo duidelijk verslag van den hongerdood, als ik nimmer hoorde. Ik houd het voor volkomen waar, omdat de jongeling mij verscheidene omstandigheden even zoo verhaald had, schoon niet zoo juist en treffend als zijne dienstmaagd; welligt omdat zijne moeder hem nog, ten koste van haar leven, gevoed had. De arme meid echter, schoon sterker dan hare reeds bejaarde en zwakke meesteres, was er welligt het hardste aan toe geweest, daar hare mevrouw misschien nog iets langer wat bewaard, en dit alleen aan haren zoon gegeven had. Ongetwijfeld zouden allen van honger binnen weinige dagen gestorven zijn, zoo zij niet ons schip of een ander ontmoet hadden, ten ware zij elkander verslonden hadden, en dit zou hun nog weinig gebaat hebben, op vijfhonderd mijlen van alle land en zonder uitzigt op andere hulp, dan hun thans te beurt was gevallen. Doch dit in het voorbijgaan. Ik keer tot mijne schikkingen in de kolonie terug.
Om verscheidene redenen zeide ik aan niemand iets van de sloep, die ik medegenomen en bij hen gedacht had in elkander te zetten, want de zaden van tweedragt, die ik bij mijne komst bespeurde, deden mij vreezen, dat zij bij eenige nieuwe oneenigheid, het eiland verlaten zouden of misschien op zeeroof uitgaan, en mijn eiland hierdoor een dievenschuilhoek worden zou, in plaats van eene vestiging van brave en godsdienstige lieden. Hierom behield ik ook de twee koperen stukken, die ik aan boord had. Ik achtte hen genoegzaam in staat, om zich tegen elke overval te verdedigen, maar wilde hun geen gelegenheid geven tot een aanvallenden oorlog of strooptogten, die eindelijk op hun verderf moesten uitloopen. Ik behield derhalve de sloep en de kanonnen, om hen daarmede op eene andere wijs van dienst te zijn, gelijk men later zien zal.
Ik heb thans met het eiland afgedaan. Ik verliet het in een bloeijenden staat en ging aan boord den 6 Mei, na een verblijf van vijfentwintig dagen, en daar allen besloten hadden er te blijven tot ik hen kwam afhalen, beloofde ik hun nog eenigen onderstand van Brazilië te zullen zenden, als ik er gelegenheid toe vinden kon, vooral nog eenig rundvee, daar wij datgene, wat ik in Engeland gekocht had, uit gebrek aan voeder hadden moeten slagten. Den volgenden dag groette ik met een saluut van vijf schoten en ging onder zeil, en kwam na tweeëntwintig dagen reis in de Allerheiligen baai in Brazilië aan, zonder iets merkwaardigs ontmoet te hebben, dan dat wij een paar malen door de sterke strooming ten N. en N. O. uit onzen koers gedreven werden, en eens of tweemaal werd er "land ten Westen!" geroepen, doch of het een eiland of het vaste land was, weet ik niet.
Den derden dag echter tegen den avond zagen wij bij stil weder en eene effene zee, in de verte de zee met iets zwarts bedekt, doch konden niet zien wat het was. De opperstuurman echter, die met een kijker het groot want inging, riep dat het een leger was. Ik begreep niet wat hij meende met een leger, en riep wat te overijld, dat hij stapelgek was, of iets dergelijks. "Word niet driftig, mijnheer," zeide hij, "het is een leger en eene vloot ook; er zijn geloof ik wel duizend kanoes, vol volk, die naar ons toe komen pagaaijen." Ik stond een weinig verzet en mijn neef, de kapitein, ook, die verschrikkelijke dingen van de wilden op het eiland gehoord had, en nimmer te voren in deze zeeën geweest was. Hij wist niet wat hiervan te denken en herhaalde twee of drie maal: "Wij zullen allen verslonden worden!" Ik moet bekennen, dat ik ook het kwaad inzag, daar het doodstil was, en de stroom ons sterk naar het land dreef. Ik ried hem echter niet bang te zijn, maar te ankeren, zoodra zij zoo digt bij waren, dat het gevecht onvermijdelijk was.
Het weder bleef stil en zij kwamen steeds nader, dus gelastte ik te ankeren en de zeilen in te nemen. Van de wilden had men, zeide ik, niets te vreezen, dan dat zij brand verwekten, en hiertoe was het noodig de sloepen uit te zetten, en die wel bemand, voor en achter het schip te leggen, ten einde het volk daarin met putsen den brand kon blusschen, als de wilden dien verwekten. Aldus wachtten wij hen af, en kort daarop kwamen zij nader; ik geloof niet, dat ooit Christenen ontzettender schouwspel zagen. De stuurman had zich echter in het getal van duizend kanoes vergist; naar onze telling waren er niet meer dan honderd vijfentwintig, doch zwaar bemand; sommigen voerden zestien en zeventien man en meer, en de minsten zeven of acht.
Toen zij naderbij kwamen, schenen zij geheel ontzet van een gezigt, welks wederga zij waarschijnlijk nimmer te voren gezien hadden, en eerst schenen zij niet te weten wat van ons te maken. Zij naderden echter steeds meer en meer, en schenen ons te willen omsingelen, doch wij riepen het volk in de sloepen toe hen niet te laten naderen. Tegen onze begeerte bragt dit een gevecht te weeg, want vijf of zes hunner grootste kanoes, kwamen zoo digt bij onze groote boot, dat ons volk hen met de handen toewenkte om achteruit te gaan, hetgeen zij zeer goed begrepen en opvolgden, doch tevens schoten zij een vijftig pijlen op hen af, en een matroos werd zwaar gewond. Ik riep hen echter toe niet te vuren, en wij reikten hun eenige planken toe, waarvan de timmerman eene soort van waring opzette, om hen voor de pijlen te bedekken, als de wilden weder mogten schieten.
Een half uur daarna kwamen zij allen te gelijk naar den achtersteven, zoo digt bij, dat wij hen zeer goed konden onderscheiden, maar niet bevroeden wat hun oogmerk was. Ik zag dadelijk, dat het mijne oude kennissen waren, de wilden, waarmede ik zoo veel te doen had gehad; daarop roeiden zij wat terug en kwamen ons toen zoo digt op zijde, dat wij hen beroepen konden. Ik gelastte al het volk zich bedekt te houden, als zij soms weder mogten schieten, doch liet Vrijdag op het dek gaan om hen toe te spreken en te vernemen wat zij wilden. Of zij hem verstonden weet ik niet, maar zoodra hij hen aangeroepen had, wendden zes hunner, die de voorsten waren, hunne kanoe, en toonden (met verlof) hun naakt achterste. Of dit eene uitdaging of beschimping was, weet ik niet, maar onmiddellijk daarop riep Vrijdag, dat zij gingen schieten, en ongelukkig voor den armen jongen, schoten zij wel driehonderd pijlen af, en doodden tot mijne onuitsprekelijke droefheid, den armen Vrijdag, den eenigsten man dien zij zagen. De arme jongen was van drie pijlen getroffen, en drie vielen vlak bij hem, zulke goede schutters waren zij.
Ik was zoo woedend over het verlies van mijn trouwen knecht, den medgezel van mijne eenzaamheid, dat ik dadelijk vijf stukken met schroot en vier met kogels geladen, liet afvuren, en hun eene laag toezond, zoo als zij zeker nimmer in hun leven gehoord hadden. Zij waren zoo nabij en onze konstapels mikten zoo goed, dat een enkele kogel drie of vier hunner kanoes verbrijzelde.
Wij achtten ons juist niet zeer beleedigd doordien zij ons hun achterste gewezen hadden, en daar ik niet wist of deze verregaande lompheid bij ons, bij hen hetzelfde beteekende, had ik besloten vier of vijf schoten met los kruid te laten doen, dat hen genoeg schrik aangejaagd zou hebben. Maar toen zij zoo woedend op ons schoten, maar vooral toen zij mijn armen Vrijdag doodden, dien ik zoo hoog schatte en lief had, gelijk hij verdiende, achtte ik mijne handelwijze niet alleen geregtvaardigd voor God en de menschen, maar zou ik gaarne iedere kanoe overzeild en ieder hunner hebben laten verdrinken. Ik weet niet hoe velen er gekwetst of gedood werden, maar nimmer zag men onder eene groote menigte zulk een schrik, dertien of veertien hunner kanoes waren verbrijzeld of omgeslagen, en al het volk aan het zwemmen; de overigen roeiden zoo hard weg als zij konden, zonder zich te bekreunen aan hen, wier kanoes gezonken waren. Veel hunner zijn, denk ik, verongelukt. Ons volk nam een uur later, een armen kerel in, die het nog zwemmende gehouden had. Ons schroot had zeker velen gedood, maar wij vernamen er niets van, want binnen een uur of drie hadden wij hen geheel uit het gezigt verloren, op drie of vier kanoes na, die niet spoedig voort konden, en daar dienzelfden avond eene koelte opkwam, gingen wij onder zeil.
De gevangene die wij hadden was zoo woest, dat hij eten noch spreken wilde, en wij dachten, dat hij zich wilde laten doodhongeren. Maar ik wist hem wel te temmen, want ik liet hem in de sloep werpen, en hield mij alsof wij hem in zee wilden smijten, als hij niet spreken wilde. Het hielp echter niet, dus werd hij in zee gegooid, maar hij zwom de sloep na, en riep hen toe, schoon zij er niets van verslaan konden. Eindelijk namen zij hem weder in, en nu was hij wat handelbaarder; hetgeen ik alleen gewild had, want ik zou hem niet hebben laten verdrinken.
Ik was bitter ter neder geslagen door het verlies van mijn Vrijdag, en had gaarne naar het eiland willen terugkeeren, om vandaar een anderen knecht te halen, maar dit ging niet, dus vervolgden wij onze reis. Het duurde lang eer wij onzen gevangene iets konden doen begrijpen, maar met der tijd leerden de matrozen hem wat Engelsch, en werd hij wat handelbaarder. Wij vroegen van welk land hij kwam, maar konden er niets van begrijpen, zulk een zonderling keelgeluid maakte hij bij het spreken, daar zijne taal alleen uit scheen te bestaan, en hij de tong, lippen of tanden niet scheen te gebruiken bij het spreken. Later, toen de matrozen hem wat Engelsch geleerd hadden, zeide hij, dat zij met hunne koningen uitgegaan waren om te vechten. Wij vroegen hem hoe veel, en hij zeide vijf, die met hun allen tegen twee volken gingen vechten. Op onze vraag waarom zij naar ons toe gekomen waren, zeide hij, om het groot wonder te zien. Wij konden hem nimmer leeren het meervoudig even als wij aan te duiden, en bij zijn uitspraak voegde hij altijd een e achter ieder woord gelijk ook alle Afrikanen doen als zij Engelsch leeren, en dat ik niet dan met de uiterste moeite Vrijdag had kunnen afleeren.
En nu ik dezen armen jongen nogmaals noem, moet ik voor altijd afscheid van hem nemen. Arme brave Vrijdag! Wij begroeven hem zoo welvoegelijk en plegtig als ons mogelijk was. Het lijk werd in eene kist over boord gezet, waarbij ik elf schoten liet doen. Dit was het einde van den trouwsten, eerlijksten en genegensten dienaar dien ooit iemand had.
Wij zetten nu met een gunstigen wind koers naar Brazilië, en ongeveer twaalf dagen later zagen wij land op 5° Z.B., zijnde het Noordoostelijkste van dat gedeelte van Amerika. Vier dagen liepen wij Zuidoostwaars, in het gezigt van het land, toen wij kaap Augustijn zagen, en drie later lieten wij het anker vallen in de Allerheiligenbaai, de plaats mijner redding, vanwaar mijn goed en kwaad lot begonnen is.
Nimmer liep hier een schip binnen, dat minder er te verrigten had dan ik, en toch konden wij slechts met de grootste moeite verlof bekomen, om eenige gemeenschap met den wal te hebben. Noch mijn compagnon, die nog leefde en een zeer aanzienlijk man was geworden, noch mijne twee gemagtigden, noch het gerucht van mijn wonderbaarlijk behoud op het eiland, konden mij deze gunst doen verkrijgen. Mijn compagnon, die zich herinnerde, dat ik vijfhonderd gouden moidores aan den prioor der Augustijnen, en driehonderd tweeënzeventig aan de armen had gegeven, haalde den tegenwoordigen prioor over, voor mij van den gouverneur verlof te vragen, om met den kapitein en een ander, benevens acht matrozen aan wal te komen. Dit ontving ik onder uitdrukkelijke voorwaarde van geene goederen zonder verlof aan land te brengen, noch iemand van daar mede te nemen. Zij waren zoo streng, dat ik de grootste moeite had om drie balen Engelsche goederen aan land te mogen brengen, die ik tot presenten voor mijn compagnon medegebragt had.
Deze was een braaf, onbekrompen man, schoon hij, even als ik, gering begonnen was. Hij wist niet dat ik hem iets present wilde geven, maar zond mij versch vleesch, confituren en wijn present, dat met eenigen tabak en drie of vier fraaije gouden medailles, wel dertig gouden moidores waard was. Maar ik deed voor hem niet onder in mijne geschenken, die uit fijn laken, linnen en kant bestonden. Bovendien zond ik hem aan dezelfde goederen eene waarde van 100 Pond St. tot een ander einde, en verzocht hem de sloep, die ik voor mijne kolonie uit Engeland had mede gebragt, in elkander te laten zetten, om daarmede den voorgenomen onderstand naar mijn eiland te zenden. Binnen weinige dagen was de sloep gereed, en ik gaf den schipper zulke inlichtingen, dat hij het eiland niet missen kon, waar hij ook, gelijk ik later van mijn compagnon vernam, gelukkig aanlandde. Een der matrozen, die met mij aan wal geweest was, verzocht mij mede te mogen gaan en zich daar neder te zetten, als ik hem een brief aan den Spaansche gouverneur mede gaf, dat deze hem een stuk land zou geven, en ik hem eenige kleederen en gereedschap mede gaf, om dat te bebouwen, waarvan hij verstand had, daar hij in Maryland een planter geweest was, en een boekanier ook. Ik gaf hem wat hij vroeg, en tevens den gevangen wilde als slaaf mede.
Terwijl ik aan zijne uitrusting bezig was, zeide mijn oude compagnon, dat een Brazilisch planter, dien hij kende, een zeer braaf man, zich het ongenoegen der kerk op den hals gehaald had. "Wat eigenlijk van de zaak is," zeide hij, "weet ik niet, maar ik geloof, dat hij in zijn hart een ketter is; en hij is genoodzaakt zich voor de Inquisitie schuil te houden. Zulk eene gelegenheid, om met zijne vrouw en twee dochters te ontkomen, zou hem zeer welkom zijn, vooral als gij hem op een eiland een stuk gronds wilde afstaan, want al zijn goederen hier zijn in beslag genomen, en hij bezit niets dan eenig huisraad en twee slaven. En," voegde hij er bij, "schoon ik zijne stellingen verfoei, wilde ik hem toch niet in handen der geestelijke regtbank zien, want dan zou hij zeker levend verbrand worden."
Ik stond hem zijn verzoek toe, en wij hielden den man met zijn gezin aan boord verborgen, tot de sloep in zee stak, en toen deze buiten de baai was, bragten wij hem daar aan boord, waar zijne goederen kort te voren gekomen waren. Onze matroos was met zijn reisgenoot zeer in zijn schik, en zij waren beide even rijk, namelijk in gereedschappen, en de belofte van een stuk land. Het beste echter was eenig suikerriet, dat hij medevoerde om daar te planten, en welks bouwing en bewerking de ketter, de Portugees namelijk, in den grond verstond.
Onder den voorraad bevond zich voor mijn eiland drie koeijen en vijf kalven, tweeëntwintig varkens, waaronder drie zeugen, die biggen moesten, twee merriën en een hengst. Ik haalde ook drie Portugesche vrouwen over zich derwaarts te begeven, en schreef aan de Spanjaards, dat zij haar goed behandelen moesten, en als zij wilden met haar trouwen. Ik had er wel meer kunnen overzenden, maar ik herinnerde mij, dat slechts vijf Spanjaarden ongehuwd waren, terwijl de overige vrouwen in hun eigen land hadden, en dat de Portugesche vlugteling twee dochters bij zich had.
Deze geheele bezending kwam behouden over, en was den inwoners zeer aangenaam, die nu met de nieuw aangekomenen, een getal van tusschen de zestig en zeventig personen uitmaakten, eene menigte kleine kinderen niet medegerekend. Bij mijne terugkomst te Londen vond ik brieven van hen, die over Lissabon gekomen waren, en door hen met de naar Brazilië teruggekeerde sloep medegegeven waren, en waarover ik later spreken zal.
Ik stap thans geheel van mijn eiland af om er niet weer op terug te komen, en die het verdere mijner gedenkschriften lezen, moeten hunne gedachten daarvan aftrekken, en zullen in de volgende bladzijden niets anders vinden dan de dwaasheden van een oud man, die noch door zijne eigene ongelukken, noch door die van anderen zich liet afhouden om die telkens weder te begaan; wien bijkans veertig jaren vol jammer en teleurstellingen geene bezadigdheid, noch ongedachte voorspoed tevredenheid konden verschaffen, noch ongehoorde rampspoeden en nood behoedzaamheid inprenten.
Ik had even weinig noodig naar Oost-Indië te gaan, als iemand, die vrij en onschuldig is, zich naar de gevangenis behoeft te begeven, om zich achter slot te laten zetten en van ellende te vergaan. Had ik in Engeland een klein scheepje genomen, daarmede regt naar mijn eiland gestevend, had ik het, gelijk het andere schip, beladen met allerlei noodwendigheden voor het eiland en voor mijn volk, en een patent van de regering gevraagd, om het als een aan de Engelsche kroon onderworpen eiland in bezit te gaan nemen, dat ik zeker had kunnen verkrijgen; had ik geschut en wapens, bedienden en landlieden medegenomen, en er in naam van Engeland bezit van genomen en het versterkt en bevolkt, gelijk ik gemakkelijk had kunnen doen; had ik mij daar gevestigd, en het scheepje, met rijst geladen, terug gezonden, gelijk ik ook had kunnen doen in zes maanden, en het daarop weder in Engeland laten uitrusten; had ik dit gedaan en ware ik er zelf gebleven, dan hadde ik althans als een verstandig mensch gehandeld. Maar ik was bezeten met een zucht tot zwerven, die alle voordeel in den wind sloeg; ik schepte er vermaak in de beschermer van de lieden te zijn, die ik daar geplaatst had, en hen op eene aartsvaderlijke wijze wel te doen, door hen te behandelen als ware ik hun vader. Ik had geen de minste gedachte om in den naam van eenige regering het te bezitten, of de bevolking onderdanen van eenig rijk te noemen; zelfs dacht ik er niet aan het eiland een naam te geven, maar ik liet het zoo als ik het vond, als niemands eigendom, en het volk onder geenerlei oppermagt of wetten dan de mijne, die, schoon mijn invloed op hen die van een vader en weldoener was, geen ander regt hadden op hunne gehoorzaamheid, dan die uit hunne vrijwillige toestemming ontsproot. Dit zou echter voldoende geweest zijn als ik daar gebleven was, maar daar ik hun verliet en niet terugkwam, behelsden de laatste berigten, die mijn compagnon mij van hen deed toekomen, nadat hij hun nog een tweede sloep derwaarts gezonden had, hoewel ik den brief eerst vijf jaren ontving nadat hij geschreven was, dat de zaken daar niet vooruit gingen, en zij over hun lang verblijf aldaar misnoegd waren; dat Willem Atkins dood en vijf van de Spanjaarden vertrokken waren, en dat, schoon de wilden hen weinig lastig vielen, zij echter eenige schermutselingen met hen gehad hadden, dat zij hem smeekten mij mijne belofte te herinneren van hen weg te halen, opdat zij voor hunnen dood hun vaderland mogten terug zien.
Maar ik volgde steeds allerlei hersenschimmen, en die meer van mijn leven willen hooren, moeten mij volgen door eene reeks van nieuwe dwaasheden, moeijelijkheden en wilde avonturen, waaruit 's Hemels regtvaardigheid duidelijk uitblonk, en men zien kan hoe gemakkelijk de Hemel onze geliefdste wenschen tot de bron onzer rampspoeden kan maken, en ons straffen door de vervulling van datgene, wat wij het vurigste verlangden. Doch ik keer tot de geschiedenis van mijne reis terug.
Ik moet hier echter echter nog vermelden, dat de brave en waarlijk godvruchtige priester mij hier verliet; daar er een schip naar Lissabon zeilree lag, verzocht hij mij hem daarop te laten overgaan, daar het toch, gelijk hij zeide, zijne bestemming scheen, nimmer eene reis te volbrengen, die hij begon. Hoe gelukkig ware het geweest zoo ik met hem gegaan was. Doch dit was nu te laat, en al wat de Hemel beschikt, is tot ons bestwil. Ware ik met hem gegaan, ik had nimmer zoo veel reden tot dankbaarheid aan God gehad, en de lezer zou nimmer het tweede deel van de Lotgevallen van Robinson Crusoe ontvangen hebben. Ik zal dus alle vruchtelooze klagten over mij zelven sparen en mijn verhaal vervolgen.
Van Brazilië stevenden wij regt naar de Kaap de Goede Hoop, en hadden wel nu en dan eens storm of tegenwind, maar over het geheel eene gunstige reis. Mijne tegenspoeden op zee waren nu ten einde, maar andere ongevallen en rampen wachtten mij op het land, ten blijke, dat dit even zoo wel als de zee, een middel kan zijn om ons te tuchtigen.
Wij hadden een supercarga aan boord, die na onze komst aan de Kaap over alles het bestier had, alleen was hij door den vrachtbrief verbonden tot een bepaald getal legdagen in elke haven, die wij aandeden. Ik had hier mij niet mede te bemoeijen, en al wat schip en lading betrof, werd door mijn neef den kapitein en den supercarga beide bestierd naar hun goedvinden.
Ik zal den lezer niet vervelen met beschrijvingen van plaatsen, stukken uit het journaal, of met wijzingen van het compas, breedten, lengten en afstanden, passaatwinden, enz., die alleen nuttig zijn voor hen, die ook derwaarts willen gaan. Wij deden eerst Madagascar aan, waar, schoon de inboorlingen er stout en verraderlijk en zeer goed met bogen en lansen gewapend zijn, waarmede zij zeer behendig weten om te gaan; wij eene poos zeer goed met hen omgingen; zij behandelden ons zeer goed, en voor eenige kramerijen als messen, scharen, enz., die wij hun gaven, bragten zij ons elf goede vette ossen, niet groot maar goed gevoed, die wij slagtten en gedeeltelijk voor scheepsgebruik inzoutten.
Na voorraad ingenomen te hebben, moesten wij hier eenige dagen blijven, en ik, die altijd nieuwsgierig was om elken hoek van de wereld te zien, ging zoo dikwijls aan den wal als ik kon. Op een avond ging ik aan de oostzijde aan wal, en eene talrijke menigte inboorlingen drong om ons heen en bekeek ons, schoon zij op eenigen afstand bleven. Daar wij met hen handel gedreven, en vriendelijk bejegend waren, duchtten wij geen gevaar, maar toen wij al het volk zagen, kapten wij drie takken van een boom, en staken die op eenigen afstand van ons in den grond, hetwelk, naar het schijnt, aldaar niet alleen een blijk van vrede en vriendschap is, maar als men van de andere zijde ook drie takken steekt, geeft dit te kennen, dat men den vrede of wapenstilstand aanneemt. Maar het is eene bekende voorwaarde, dat men hen niet verder dan tot aan hunne drie takken naderen mag, en zij niet verder komen dan die van u. Men is dus binnen die takken volkomen veilig, en die ruimte is als het ware de markt, waarop handel gedreven wordt. Daar binnenkomende, moet men geene wapens medebrengen, en zij steken aan hunne zijde hunne spietsen en lansen bij de eerste takken, en naderen ongewapend, maar zoo jegens hun eenig geweld gebruikt, en de wapenstilstand daardoor verbroken wordt, loopen zij naar de takken, vatten de wapens op, en de wapenstilstand is geëindigd.
Op een avond, dat wij aan wal gegaan waren, kwam er veel meer volk dan gewoonlijk naar het strand, doch allen waren beleefd en minzaam. Zij bragten ons verscheidene eetwaren, die wij hun met eenige kramerijen betaalden; de vrouwen bragten ons ook melk en groenten, en alles was rustig. Wij sloegen van takken een hutje op, en bleven dien nacht op het strand. Ik had echter een tegenzin, schoon ik er geen reden voor had, om als de overigen op het strand te slapen, en daar onze sloep op een steenworp afstands voor anker lag met twee matrozen er in, liet ik er een van aan wal komen en eenige takken in de sloep brengen, waarna ik het zeil op den bodem der sloep uitspreidde, en daarop mij ter rust begaf.
Tegen twee uren in den morgen hoorden wij een vreesselijk rumoer aan den wal, en een van ons volk riep ons toe, om Gods wil aan wal te komen met de sloep om hen te helpen, want dat zij allen waarschijnlijk vermoord zouden worden; tevens hoorde ik hen al hun schietgeweer lossen, dat uit vier of vijf snaphanen bestond, en dit tot driemaal toe, want het scheen, dat de inboorlingen hier niet zoo bang voor schietgeweer waren, als de Indianen, met welke ik te doen had gehad. Zonder te begrijpen wat er gaande was, maar door het rumoer dadelijk opgewekt, liet ik de sloep dadelijk naar land gaan, en besloot met drie geweren, die wij aan boord hadden, aan land te gaan, om ons volk bij te staan. Wij bereikten spoedig het strand, maar ons volk sprong te water, om er te spoediger in te komen, daar zij door drie- of vierhonderd man vervolgd werden. De onzen waren slechts negen in getal, en slechts vier of vijf hunner hadden geweren; de overigen hadden wel pistolen en sabels, maar daarmede konden zij weinig uitrigten.
Wij namen zeven matrozen in de boot, en dit ging moeijelijk genoeg, daar drie hunner zwaar gewond waren; en het ergste was, dat terwijl wij in de boot stonden om ons volk er in te helpen, wij evenveel gevaar uitstonden als zij op het strand gehad hadden, want zij beschoten ons zoo hevig met hunne pijlen, dat wij genoodzaakt waren ons te verschansen met de doften, en twee of drie losse planken, die bij toeval, of liever door 's Hemels beschikking in de boot lagen. Ware het echter dag geweest, dan zouden zij ons zeker allen gedood hebben, zoo zij slechts iets van ons ligchaam hadden kunnen zien, zulke goede schutters zijn zij. Bij het maanlicht zagen wij echter een glimp van hen, terwijl zij ons op het strand spietsen en pijlen stonden toe te werpen, en na onze geweren geladen te hebben, gaven wij hun de laag, en konden aan de kreten van sommigen hooren, dat wij verscheidenen gewond hadden. Zij bleven echter tot het aanbreken van den dag in slagorde op het strand geschaard, waarschijnlijk om ons dan te wisser te treffen.
Terwijl wij zoo lagen, wisten wij niet hoe wij ons anker ligten of ons zeil bijzetten zouden, omdat wij dan in de boot moesten gaan staan, en zij dan ons zoo zeker zouden treffen als wij een zittenden vogel met hagel. Wij maakten noodseinen tegen het schip, dat eene mijl in zee lag, doch mijn neef de kapitein hoorde ons vuur, en door zijne kijkers ziende hoe wij lagen, begreep hij dadelijk wat er gaande was, en ten spoedigste het anker ligtende, naderde hij den wal zoo nabij als hij durfde, en zond ons eene andere sloep met tien man te hulp, maar wij riepen hun toe niet te nabij te komen, en hoe de zaken stonden. Niet ver van ons bleven zij liggen, en een van het volk zwom naar ons toe met het eind van eene lijn in de hand, terwijl hij onze boot tusschen zich en den vijand hield, zoo dat men hem van het strand niet goed zien kon, en maakte dit aan ons vast, waarop wij ons ankertouw lieten glippen, en ons anker achter lieten, terwijl zij ons buiten bereik hunner pijlen boegseerden, en wij ons achter de opgeslagen verschansing verborgen hielden. Zoodra wij niet meer tusschen het schip en den wal lagen, zonden wij hen van boord eene volle laag met schroot en kogels toe, hetwelk eene schrikkelijke verwoesting onder hen aanrigtte.
Toen wij aan boord teruggekeerd en buiten gevaar waren, konden wij naar de oorzaak van deze onlusten onderzoek doen, waarop onze supercarga, die hier meermalen geweest was, aandrong, want hij zeide, dat de inwoners ons, na het aangaan van een wapenstilstand, nimmer eenig leed zouden gedaan hebben, als wij hen niet door het een of ander daartoe getergd hadden. Eindelijk kwam het uit, dat eene vrouw, die ons eenige melk was komen verkoopen, een jong meisje had medegebragt, die eenige groenten had gebragt, en terwijl de oude vrouw (of het hare moeder was wisten zij niet) hare melk verkocht, had een van ons volk zich ruw gedragen jegens het meisje, waarop de oude vrouw een groot misbaar maakte. De matroos wilde echter zijne prooi niet laten varen, maar sleepte haar buiten het gezigt der oude, onder de takken, daar het thans genoegzaam duister was. De oude vrouw moest zonder haar vertrekken, en bragt, naar het scheen, den stam, vanwaar zij gekomen was, in opschudding, die daarop binnen drie of vier uren dit geheele leger tegen ons op de been bragt; en het was groot wonder, dat wij niet allen omgebragt waren.
Een van ons volk was bij het begin van den aanval door een werpspies gedood, zoo als hij uit de tent, die wij gemaakt hadden, te voorschijn kwam; de overigen bragten er het leven af, behalve de kerel, die het geheele onheil veroorzaakt had, en zijn lust duur genoeg boette, want wij hoorden niets van hem. Wij bleven, schoon de wind gunstig was, twee geheele dagen liggen, en deden seinen voor hem, en lieten onze booten het strand verscheidene mijlen ver op en neder zeilen, maar alles vergeefs. Dus moesten wij het opgeven, en zoo hij er alleen voor geleden had, ware het verlies zoo groot niet geweest.
Ik had echter geen rust voor ik nogmaals aan den wal beproefd had iets van zijn lot te vernemen. Den derden nacht na het gevecht verlangde ik volstrekt te weten wat kwaad wij hen gedaan hadden, en hoe de zaken bij de Indianen stonden. Ik zorgde het in den nacht te doen, ten einde wij geen gevaar van een nieuwen aanval liepen, maar ik had mij ook moeten verzekeren, dat ik volkomen gezag had over het volk, dat ik medenam, alvorens ik mij op een togt waagde, die zoo gevaarlijk was, en zoo heilloos afliep, als zonder mijn weten of wensch gebeurde.
De supercarga en ik namen twintig van de moedigste matrozen mede, en wij landden twee uren voor middernacht op dezelfde plaats, waar de Indianen tijdens het gevecht gestaan hadden. Ik landde juist hier, omdat ik hoofdzakelijk verlangde te zien of zij het veld geruimd en eenige teekens hadden achtergelaten van het door ons gestichte onheil; en ik hoopte, dat zoo wij soms een of twee hunner gevangen konden maken, wij deze misschien voor onzen matroos zouden kunnen uitwisselen. Wij landden in de diepste stilte, en verdeelden het volk in twee hoopen; de een onder mijn bevel, de andere onder dat van den bootsman. Wij zagen noch hoorden een spoor van eenig menschelijk wezen, dus trokken wij op eenigen afstand van elkander tot naar de plaats van het gevecht. In den beginne belette de duisternis ons iets te zien, maar verder op struikelde de bootsman, die vooruit ging, een paar malen over een lijk. Hierdoor wetende, dat dit de plek was waar de Indianen gestaan hadden, hielden zij halt en wachtten mij af. Wij besloten te wachten tot de maan opkwam, hetgeen binnen een uur zou geschieden, en toen zagen wij duidelijk de door ons aangerigte vernieling. Wij telden tweeëndertig lijken op het slagveld, waaronder twee die nog niet geheel dood waren. Sommigen waren een arm, anderen een been, en een het hoofd geheel afgeschoten. De gewonden schenen zij medegevoerd te hebben.
Na alles ontdekt te hebben, wat ik begreep te kunnen ontdekken, wilde ik naar boord keeren, maar de bootsman en zijn volk lieten mij zeggen, dat zij besloten hadden het dorp op te zoeken, waar die schelmen, gelijk zij hen noemden, woonden, en verzocht mij mede te gaan; want vonden zij al hen niet, dan vonden zij toch zeker een rijken buit, en misschien wel Tom Jeffries, zoo als de man heette dien wij verloren hadden.
Hadden zij mij om verlof gevraagd, dan had ik hun dadelijk bevolen naar boord te keeren, wetende, dat het ons niet betaamde dit gevaar te loopen, aan wie een schip en zijne lading toevertrouwd waren, en die eene reis te doen hadden, waartoe het leven van het volk van het hoogste belang was; maar daar zij mij lieten weten dat zij gaan wilden, en mij en mijn volk alleen verzochten mede te gaan, weigerde ik dit ronduit, en stond op, want ik zat op den grond, om naar de boot te gaan. Een of twee van mijn volk vielen mij lastig om hen mede te laten gaan, en toen ik dit ook weigerde, begonnen zij te morren, zeiden, dat zij niet onder mijn bevel stonden, en dat zij toch zouden gaan. "Ik ten minsten ga," zeide een hunner, "kom Jack, gaat gij mede?"—Jack zeide ja, en toen volgde een ander en toen nog een, en om kort te gaan, allen verlieten mij op een na, dien ik, en dat nog met veel moeite, overreedde te blijven, waarop ik met hem en den supercarga naar de sloep ging, waar ik de anderen gezegd had, dat ik op hen wachten zou, en trachten zou zooveel van hen in te nemen als heelhuids terug kwamen; want ik hield hen voor dat zij eene dwaasheid begingen, en naar het scheen hetzelfde lot als Tom Jeffries wilden ondergaan.
Als echte matrozen zeiden zij, dat alles zeker goed afloopen zou, dat zij daarvoor instonden, dat zij zeer voorzigtig zouden zijn, enz., en daarmede gingen zij heen. Ik smeekte hen om het schip en de reis te denken, en dat deze eenigermate aan hen toevertrouwd was; dat zoo hun een ongeluk overkwam, het schip uit gebrek aan volk kon verongelukken, en dat zij dit voor God noch menschen konden verantwoorden. Ik voegde er nog veel bij, maar had even goed tegen den grooten mast kunnen spreken; zij waren als verzot op den togt, doch gaven mij goede woorden, beloofden dat zij uiterst voorzigtig en zeker binnen een uur terug zouden zijn, want het dorp lag volgens hun zeggen, geen half uur vandaar; schoon zij later ondervonden, dat het twee mijlen ver was. Zij vertrokken dan op deze dolzinnige onderneming, en om hun regt te laten wedervaren, even voorzigtig als moedig. Zij waren zekerlijk goed gewapend, ieder had een geweer, een bajonet en een pistool; sommigen hadden sabels en anderen enterbijlen, en bovendien hadden zij twaalf of dertien handgranaten. Nimmer gingen moediger kerels op slechter onderneming uit. Hun hoofddoel was plunderen, en zij hoopten er veel goud te vinden; doch een onvoorzien toeval maakte hunne wraakzucht gaande, en hen tot baarlijke duivels.
Aan de plaats gekomen, waar zij het dorp dachten te vinden, en die geen half uur ver was, zagen zij zich teleurgesteld door slechts eenige weinige hutten te vinden, en nu wisten zij niet waar en hoe groot het dorp was. Zij beraadslaagden eenigen tijd of zij dit gehucht zouden overrompelen. In dat geval moesten zij al de inwoners van kant maken, en het was tien tegen een dat er een ontsnapte, die hun weldra uit het naaste dorp een geheel leger op den hals kon zenden. Zoo zij aan den anderen kant verder gingen, en de Indianen hier lieten slapen, wisten zij niet hoe het dorp te vinden. Eindelijk besloten zij er toch toe en gingen wat verder, tot zij eene koe aan een boom gebonden vonden. Deze besloten zij hun tot gids te laten dienen, want, zeiden zij, de koe behoort in het dorp voor ons of achter ons te huis; als wij haar los maken en zij gaat terug, laten wij haar gaan, maar gaat zij verder dan volgen wij haar. Zij sneden dus de koord van gevlochten takken los, en de koe ging voorwaarts, en bragten hen zoo regt naar het dorp, dat volgens hen uit tweehonderd huizen of hutten bestond, in sommige waarvan verscheidene huisgezinnen woonden.
Alles was daar even gerust in slaap, en zij hielden op nieuw krijgsraad, en besloten eindelijk zich in drie hoopen te verdeelen, en drie huizen, op drie verschillende plaatsen in brand te steken, en als het volk naar buiten kwam, hen te grijpen en te binden, en zoo zij zich verweerden wist ieder wat hem te doen stond; en dan zouden zij de overige huizen plunderen. Zij besloten echter eerst in stilte het dorp door te trekken, om te zien hoe groot het was, en of zij ook beter zouden doen met af te trekken. Dit deden zij, en besloten daarop tot den aanval; maar terwijl zij nog bijeen stonden, waren drie wat vooruitgetrokken en riepen thans, dat zij Thomas Jeffries gevonden hadden. Zij liepen allen derwaarts en het was ook zoo, want zij vonden den rampzalige naakt uitgeschud, met afgesneden hals, aan een arm hangende. Digt daarbij was een hut, waarin zestien of zeventien Indianen zaten, waaronder twee of drie, die door onze kogels getroffen waren geworden, en zij hoorden deze tot elkander spreken.
Het gezigt van hunnen ongelukkigen, mishandelden makker, maakte hen zoo verwoed, dat zij zwoeren hem te zullen wreken, en geen Indiaan, die in hunne handen viel, kwartier te geven. Zij gingen echter niet zoo onbesuisd te werk als men van hunne razende woede zou verwacht hebben. Eerst zochten zij een en ander bijeen, dat spoedig vuur vatten kon, maar zij vonden dat dit niet noodig was, daar de meeste huizen zeer laag en met biezen en dorre takken bedekt waren, derhalve maakten zij van eenig vochtig kruid een loop, en binnen een kwartier uurs stond het dorp op vier of vijf plaatsen in brand, vooral het huis waar de Indianen hadden zitten praten. Zoodra de vlammen uitsloegen, wilden de verschrikte wilden naar buiten vlugten, maar vonden den dood aan den ingang, waar de bootsman zelf twee hunner met zijne bijl velde. Daar het huis groot en er veel volk in was, wilde hij er niet ingaan, maar wierp er een handgranaat in, die bij de uitbarsting bijkans allen doodde die daar binnen waren, behalve twee of drie, die aan de deur gekomen met de bajonet afgemaakt werden. Er was een ander vertrek daar, waarin hun koning of vorst zich met verscheidene anderen bevond, en deze hielden zij met geweld binnen, tot dat het brandende dak instortte, en zij in de vlammen omkwamen.
Zij hadden middelerwijl nog geen schot gedaan, omdat zij het volk niet spoediger wilden wakker maken, dan zij hen konden vermeesteren, maar de snel voortgaande vlam deed hen spoedig genoeg ontwaken, en was zoo hevig, dat zij naauwelijks op den grond konden loopen, echter waren zij genoodzaakt den loop des vuurs te volgen. Zoodra dus de vlammen de bewoners uit hunne huizen dreven, stonden de onzen gereed om hen af te maken, terwijl zij elkander aanhoudend toeriepen: "Denk om Tom Jeffries!"
Ik was, terwijl dit gebeurde, in de grootste ongerustheid, en vooral toen ik de vlammen zag opstijgen; die in de duisternis vlak bij ons schenen te zijn. Mijn neef de kapitein, dien men bij het zien der vlammen gewekt had, was ook niet weinig ongerust, daar hij niet wist hoe de zaken stonden of in welk gevaar ik mij bevond, vooral toen hij ook hoorde schieten, want zij begonnen nu ook hunne geweren te gebruiken. Hij stond duizend angsten uit, wat er van mij en den supercarga geworden was. Eindelijk, niet wetende in wat nood wij waren, liet hij, schoon hij al zijn volk hoog noodig had, dertien man in eene andere sloep gaan, en ging zelf met hen naar den wal.
Hij zag vreemd op, toen hij mij met den supercarga en slechts twee matrozen in de boot vond, maar verlangde even hard als ik te weten wat er omging, want het getier hield aan en de vlammen werden steeds heviger. In zulk een geval is het bijkans onmogelijk het verlangen te wederstaan, om te weten wat er gebeurt en zijn volk te hulp te komen, en de kapitein zeide mij, dat hij, het kostte wat het wilde, zijn volk bijstand wilde bieden. Ik hield hem, even als vroeger het volk, het behoud van het schip, het gevaar dat hij liep en het belang der reeders, voor; en zeide, dat ik met de twee mannen op verkenning wilde uitgaan en hem berigt brengen. Maar ik had even goed spreken tegen mijn neef als vroeger tegen het volk. Hij wilde gaan, zeide hij, en hij wenschte dat hij slechts tien man aan boord gelaten had; want hij wilde zijn volk niet uit gebrek aan hulp laten omkomen; liever, zeide hij, het schip, de reis en zijn eigen leven er bij in te schieten, en daarmede vertrok hij.
Gelijk ik hen niet had kunnen overreden om niet te gaan, zoo kon ik mij zelven thans evenmin bedwingen om mede te gaan. De kapitein gelastte dus twee man met de pinnas terug te roeijen, en nog twaalf man van boord te halen, terwijl de groote boot voor anker bleef liggen, en dat als zij terug kwamen zes man op de booten zouden passen en zes ons volgen, zoodat hij slechts zestien man op het schip liet, want de geheele equipaadje bestond uit zesenvijftig man, waarvan twee bij den eersten twist, die al het onheil te weeg bragt, gesneuveld waren.
Eens op weg dachten wij er weinig aan een pad te zoeken, maar gingen regt op de vlammen aan. Had eerst het schieten ons verontrust, thans waren de jammerkreten van het arme volk van een geheel anderen aard, en deden ons bloed verstijven van ijzing. Ik had zeker nimmer het stormenderhand innemen en verbranden van eene stad bijgewoond, maar ik had van Cromwell's wreedheden in Ierland en van Tilly's plundering van Maagdenburg gehoord, maar nimmer vroeger van die zaken eenig besef gehad; ook is het niet mogelijk die te beschrijven of de ontzetting, die het hooren daarvan ons aanjaagt.
Wij gingen echter verder en kwamen eindelijk aan het dorp, schoon de vlammen ons beletten er binnen te gaan. Het eerst wat wij zagen was eene hut in puin of liever in de asch, want het vuur had haar geheel verteerd, en daar voor lagen de lijken van vier mannen en drie vrouwen, en wij meenden nog een of twee in het vuur te zien. Kortom wij troffen zoo veel blijken aan van onmenschelijke woede en wraakzucht, dat wij het onmogelijk hielden, dat ons volk die allen had kunnen bedrijven; of anders hadden allen naar ons gevoelen den gruwelijksten dood verdiend. Doch dit was niet alles; voor ons uit vermeerderden de vlammen en tevens de kreten, zoodat wij volstrekt niet begrepen wat er gaande was. Een weinig verder gekomen zagen wij tot onze verbazing drie naakte gillende vrouwen ons als razenden voorbij vlugten, gevolgd door zestien of zeventien inboorlingen, met drie van onze Engelsche moordenaars achter hen, die, daar zij hen niet konden inhalen, op hen vuurden, en een voor onze oogen doodschoten. Toen de anderen ons zagen hielden zij ons ook voor vijanden, van wie hun een gelijk lot te wachten stond als van de anderen, en zij begonnen allerakeligst te gillen, vooral de vrouwen, en twee hunner vielen neder als of zij reeds werkelijk dood waren.
Mijn bloed verstijfde toen ik dit zag, en ik geloof dat, zoo de drie Engelsche matrozen, die hen vervolgden, bij ons gekomen waren, ik mijn volk op hen zou hebben laten vuren. Wij gaven echter de arme vlugtelingen te kennen, dat wij hun geen kwaad wilden doen, en dadelijk kwamen zij naar ons toe, knielden met opgeheven handen, en hieven een droevig gejammer om bescherming aan, die wij hun door gebaren beloofden, waarop zij zich digt achter ons voegden. Ik liet mijn volk in orde oprukken en gelastte hun niemand kwaad te doen, maar zoo mogelijk eenigen van ons volk te bereiken, en te zien van welken duivel zij bezeten waren, wat zij wilden, en hun te gelasten het moorden te staken en te verzekeren, dat zij met het aanbreken van den dag honderdduizend wilden om hen heen zouden hebben, en ik begaf mij met een paar lieden onder de vlugtelingen, waar ik een jammerlijk schouwspel ontwaarde. Sommigen hadden zich, bij het redden uit de vlammen, vreesselijk gebrand, anderen waren bovendien door de onzen gekwetst, en een man, die een kogel door het lijf had ontvangen, stierf terwijl ik er bij stond.
Ik had gaarne de aanleidende oorzaak van dit alles willen vernemen, maar kon van hunne woorden niets begrijpen, schoon ik uit hunne teekens opmaakte, dat zij er zelf niets van wisten. Ik was zoo verbitterd over dezen onmenschelijken aanval, dat ik het hier niet langer uithouden kon, maar naar mijn volk terug ging. Ik zeide hun mijn voornemen en gelastte hun mij te volgen, toen op dat oogenblik vier onzer matrozen onder aanvoering van de bootsman kwamen aanloopen, over hoopen van door hen vermoorde wilden, geheel met bloed en stof bedekt, alsof zij naar nog meer moorden verlangden. Ons volk riep hen toe zoo luid zij konden, en deden zich eindelijk met veel moeite hooren, zoodat zij ons herkenden en naar ons toekwamen.
Zoodra de bootsman ons zag riep hij hoezee, omdat hij dacht hulpbenden te zien, en zonder te wachten dat ik iets zeide, riep hij: "Kapitein, ik ben blijde dat gij gekomen zijt, wij hebben nog niet half gedaan. Die honden, die helsche schurken! Ik zal er zoo veel doodslaan als de arme Tomas haren op het hoofd had. Wij hebben gezworen geen hunner te sparen, wij willen hunne geheele natie van den aardbodem verdelgen!" en zoo ging hij voort, hijgende van drift, zonder dat ik er een woord tusschen kon voegen.
Eindelijk verhief ik mijne stem om hem te overschreeuwen. "Barbaarsche schelm, wat doet gij?" zeide ik. "Ik verbied u, op doodstraffe, nog een van het leven te berooven. Blijf hier en houd uwe handen voor u, als gij uw leven lief hebt, dat gelast ik u, of gij zijt zelf in twee minuten een lijk."
"Wel mijnheer," zeide hij, "weet gij wel wat gij doet of wat zij gedaan hebben. Wilt gij de reden weten van onze handelingen, kom hier," en daarmede bragt hij mij bij den armen kerel, die met afgesneden strot aan een boom hing.
Ik moet bekennen, dat ik toen zelf warm genoeg werd en op een anderen tijd misschien de voorste onder hen zou geweest zijn; maar ik begreep dat zij hunne wraak te ver hadden getrokken, en dacht aan de woorden van Jacob tot zijne zonen Simeon en Levi: "vervloekt zij hunnen toorn, want hij is heftig, en hunne verbolgenheid, want zij is hard!" Maar mijne taak vermeerderde thans, want toen het volk, dat ik medegebragt had, even als ik dit schouwspel zag, had ik om hen terug te houden even veel moeite als aan de anderen, ja mijn neef zelf trok hunne partij, en zeide mij, zoodat zij het hooren konden, dat hij alleen bang was dat zij eene groote overmagt zouden vinden; maar dat de wilden allen den dood verdiend hadden, om het vermoorden van den armen man, en dat zij als moordenaars behoorden behandeld te worden. Dit hoorende, liepen acht van mijn volk den bootsman na om hem in zijn bloedig werk te helpen, en daar ik zag, dat ik volstrekt buiten staat was hen tegen te houden, ging ik bitter bedroefd heen, want ik kon het gezigt, laat staan het jammerlijk gegil en geschreeuw der ongelukkigen, die in hunne handen vielen, niet uitstaan.
Ik kon niemand mede krijgen dan den supercargo en twee matrozen, en met deze keerde ik naar de booten terug. Het was, dat beken ik, zeer dwaas van mij, mij zoo alleen terug te wagen, want daar het nu reeds bijkans dag begon te worden, en de geheele omstreek in rep en roer scheen gebragt, stonden er bij het gehucht, waarvan ik vroeger sprak, ongeveer veertig man met lansen en bogen gewapend; maar toevallig liep ik hen mis, en kwam aan het strand toen het reeds klaar dag was. Dadelijk ging ik met de pinnas aan boord, en zond haar daarop terug voor het volk. Toen ik de boot bereikte, waren de vlammen bijkans uit, en het geraas was veel verminderd, maar geen halfuur was ik aan boord, of ik hoorde een geregeld geweervuur, en zag een grooten rook opgaan. Later vernam ik, dat ons volk toen die veertig man, die, gelijk ik zeide, bij dat gehucht stonden, hadden aangevallen, en er zestien of zeventien van gedood, waarna zij de hutten in brand staken, doch de vrouwen en kinderen lieten zij hier ongemoeid.
Toen de pinnas weder aan het strand kwam, begon ons volk te voorschijn te komen, niet in twee afdeelingen, en in geregelde orde, gelijk zij opgetrokken waren, maar bij kleine troepjes, die hier en daar rondzwierven, zoodat eenige weinige moedige mannen hen gemakkelijk hadden kunnen in de pan hakken. Maar de vrees voor hen was door de geheele omstreek verspreid; en honderd wilden zouden geloof ik voor vijf matrozen gevlugt zijn. Bij deze geheele slagting had zich niemand ernstig verdedigd; zij waren zoo verrast door den schrik van de vlammen en de overrompeling der onzen in den nacht, dat zij niet wisten waar zij zich heen wenden zouden; want overal liepen zij den dood in den mond. Geen der matrozen had ook eenig letsel, behalve een, die zijn voet verstuikt had en een wiens handen zwaar gebrand waren.
Ik was zeer boos op mijn neef den kapitein, zoo wel als op al het volk, maar op hem in het bijzonder, zoo wel omdat hij zijn pligt als gezagvoerder van een schip vergeten, en het gelukken der geheele reis in de waagschaal gesteld had, als omdat hij de woede van zijn volk in hunne onmenschelijke wraak eer aangevuurd dan gestild had. Hij zeide mij, ofschoon zeer eerbiedig, dat toen hij het lijk van den matroos zag, dien zij zoo wreedaardig vermoord hadden, hij zijne drift niet had kunnen bedwingen. Hij erkende, dat hij als gezagvoerder van een schip verkeerd gehandeld had, maar dat hij een mensch was, en bij dit gezigt geen meester van zichzelven had kunnen blijven. Over het overige volk had ik niets te zeggen, gelijk zij zeer goed wisten, en zij stoorden zich dus aan mijn misnoegen in het geheel niet, en op den dag gingen wij onder zeil.
Onze matrozen verschilden van meening omtrent het getal der gedooden, doch naar de beste berekening waren er wel honderdvijftig mannen, vrouwen en kinderen gevallen, en was er in het dorp geen hut overgebleven. Daar de arme Tom Jeffries dood was, zou het weinig gebaat hebben hem mede te voeren, dus lieten zij hem waar zij hem vonden, alleen namen zij hem van den boom af waaraan hij hing.
Hoe regtvaardig ons volk ook meende gehandeld te hebben, ik was van een ander gevoelen, en zeide hun telkens, dat zij op hunne reis niet op Gods zegen konden hopen; want ik beschouwde hunne daden als zoo vele moorden. Het was wel waar, dat zij Tomas Jeffries vermoord hadden, maar het was ook waar dat Jeffries de aanvaller was geweest, dat hij den wapenstilstand verbroken en een jong meisje, dat in het vertrouwen daarop in ons kamp kwam, geweld had aangedaan. De bootsman sprak dit tegen toen wij later aan boord waren. Het was wel schijnbaar dat wij den wapenstilstand gebroken hadden, maar eigenlijk hadden de inboorlingen dit zelf gedaan, door een van ons volk te dooden, zoodat, daar wij regt hadden hen te bevechten, wij evenzeer regt hadden ons zelven regt te verschaffen; en ofschoon de arme man wat ruw tegen een meisje was geweest, had men hem daarvoor zoo schandelijk niet mogen vermoorden; en zij hadden niets gedaan dan hetgeen regtmatig was, en hetgeen volgens goddelijke wetten hun tegen moordenaars vrij stond.
Men zou denken, dat dit ons had moeten waarschuwen van niet weder onder heidenen en barbaren aan wal te gaan, maar de menschen willen niet anders dan door hunne schade leeren; en hoe duurder de ondervinding hun te staan komt, des te meer indruk schijnt zij op hen te maken.
Onze bestemming was thans naar de Perzische golf, en vandaar naar de kust van Coromandel, terwijl wij Suratte zouden aandoen; maar hoofdzakelijk was onze supercargo naar de baai van Bengalen voornemens, en als hij op de uitreis niet slaagde naar zijn genoegen, zou hij naar China stevenen, op de thuisreis daar weder de kust aandoen.
Ons eerste ongeval trof ons in de Perzische golf, waar vijf man, die het aan de Arabische zijde waagden landwaarts in te gaan, door de Arabieren afgesneden en gedood of in slavernij gevoerd werden; het overige bootsvolk kon hen niet ontzetten, maar had naauwelijks tijd het met de sloep te ontkomen. Ik bragt hen onder het oog, dat dit eene verdiende straf des Hemels was; maar de bootsman zeide mij driftig, dat ik verder ging, dan waartoe de Heilige Schrift mij regt gaf, en verwees mij op het gezegde des Heilands, dat de mannen, op wie de toren van Silo viel, geen zondaars waren geweest boven de anderen. Hetgeen mij echter hier den mond stopte was dat van de vijf man, die wij hier verloren, geen bij den moord van Madagascar was geweest, gelijk ik het altijd noemde, schoon het volk dit kwalijk verduwen kon.
Mijne gedurige berispingen hierover hadden echter rampzaliger gevolgen dan ik vermoed had, en de bootsman, die hen destijds aangevoerd had, kwam eens bij mij en zeide dat ik die zaak gestadig op het tapijt bragt, en al het volk en hem in het bijzonder er ten sterkste over gelaakt had, hetgeen zij, daar ik slechts een passagier was, die niets op het schip te bevelen had en wien de reis niets aanging, van mij niet langer verdragen wilden; dat zij vreesden, dat ik eenig kwaad opzet brouwde, en hen misschien bij onze terugkomst in Engeland zou aanklagen; en dat, zoo ik er niet mede ophield, en mij nog verder met hem of wat hij gedaan had bemoeide, hij het schip zoude verlaten, want hij achtte het dan niet veilig als ik met hen aan boord bleef.
Ik hoorde hem vrij geduldig aan, tot hij gedaan had, en zeide toen, dat ik zeker altijd den moord van Madagascar, gelijk ik dien altijd noemen zou, veroordeelde, en dat ik dit bij alle gelegenheden ronduit had te kennen gegeven, schoon niet meer tegen hem dan tegen een ander. Het was waar, dat ik op het schip niets te bevelen had, maar ik matigde mij ook niets geen gezag aan, maar nam alleen de vrijheid om over zaken, die ons allen betroffen, ronduit te zeggen wat ik dacht; dat, welk belang ik bij de reis had, hem volstrekt niet aanging, dat ik een der reeders van het schip was, en als zoodanig begreep het regt te hebben van te spreken, en meer te zeggen nog dan ik gedaan had, en noch hem, noch iemand daarvan eenige verantwoording schuldig was; en ik begon hierop warm te worden. Hij antwoordde weinig of niets, en ik dacht dat de zaak hiermede afgeloopen was. Wij waren toen op de reede van Bengalen, en daar ik de plaats gaarne wilde zien, ging ik met den supercargo met de sloep aan wal. Tegen den avond wilde ik weder naar boord gaan, toen een van het volk naar mij toekwam, en mij zeide, dat ik mij geene moeite moest geven om naar het strand te gaan, want dat zij orders hadden mij niet naar boord te brengen. Op deze onbeschaamde boodschap stond ik niet weinig verbaasd, en vroeg den man wie hem daarmede belast had. Hij zeide de bootsman. Ik maakte hierop geene aanmerkingen, maar gelastte hem te zeggen, dat hij mij zijne boodschap gedaan en ik er niet op geantwoord had.
Ik zocht dadelijk den supercargo op, en zeide hem wat er gebeurd was en wat ik er van dacht, namelijk, dat er zeker muiterij aan boord zou komen, en verzocht hem dadelijk in eene inlandsche boot naar boord te gaan, en er den kapitein van te verwittigen. Ik had die moeite kunnen sparen, want voor ik hem gesproken had, was het aan boord reeds geschied. De bootsman, de konstapel, de timmerman, en in een woord al de onderofficiers, waren, zoodra ik vertrokken was, naar achteren gekomen en hadden verzocht den kapitein te spreken, en daarop had de bootsman eene lange aanspraak gedaan (want de man was zeer goed ter taal) en na eerst alles herhaald te hebben wat hij mij gezegd had, zeide hij den kapitein, dat daar ik nu vreedzaam aan wal was gegaan, zij geen geweld jegens mij gebruiken wilden, hetwelk zij anders zouden hebben moeten doen om mij van boord te krijgen. Zij achtten zich dus genoodzaakt te verklaren, dat zij, die scheep gegaan waren onder zijn bevel, zich getrouw van hunnen pligt zouden kwijten; maar dat, als ik niet van boord wilde gaan, noch de kapitein er mij toe dwingen, zij allen het schip zouden verlaten en niet verder met hem zeilen. Op het woord allen keerde hij zich om, hetwelk, naar het schijnt, een vooraf beraamd sein was, waarop al de matrozen, die bijeen stonden, riepen: "Ja, allen; allen, iedereen!"
Mijn neef de kapitein bezat zoo wel moed als tegenwoordigheid van geest, en schoon het voorgevallene hem zeer trof, zeide hij zeer bedaard dat hij er over denken zou, maar dat hij niets kon doen zonder mij eerst gesproken te hebben. Hij trachtte hun daarop het onbillijke en onregtvaardige van hunnen eisch onder het oog te brengen, maar niets baatte. Zij zwoeren en gaven elkander in zijn bijzijn er de hand op, dat, zoo hij hun zijn woord niet gaf, zij mij niet zouden toelaten weder aan boord te komen.
Dit was eene harde voorwaarde voor iemand, die zoo veel aan mij te danken had, en niet wist hoe ik het op zou nemen; dus sprak hij hun ernstig toe, zeide, dat ik de voornaamste reeder van het schip was, en dat men mij niet kon beletten bij mijn eigendom te blijven; dat dit bijkans even zoo gehandeld zou zijn als die zeeroover deed, die den kapitein op een woest eiland zette en met het schip doorging; dat dit hen bitter zou opbreken als zij ooit weder in Engeland kwamen, dat het schip mij toebehoorde en hij er mij niet kon afjagen, en dat hij liever het schip en de reis in de steek zou laten, dan mij zoo slecht te behandelen. Echter wilde hij aan den wal gaan en er met mij over spreken, en hij noodigde den bootsman met hem mede te gaan, ten einde te zien de zaak te schikken.
Zij weigerden dit echter eenstemmig en zeiden, dat zij niets meer met mij te doen wilden hebben, noch aan boord, noch aan den wal, en dat, als ik op het schip kwam, zij allen het zouden verlaten. "Nu," zeide de kapitein, "als dat uw voornemen is, zal ik aan den wal gaan en er met hem over spreken." Kort nadat de bootsman mij het berigt had gebragt, kwam hij dan ook bij mij.
Ik was zeer verheugd mijn neef te zien, want ik was bang dat zij hem met geweld zouden aan boord houden, zeil bijzetten en met het schip vertrekken, en dan had ik naakt en bloot in een vreemd land moeten achterblijven. In dat geval ware ik er erger aan toe geweest, dan toen ik alleen op het eiland was.
Gelukkig waren zij zoo ver niet gegaan, en toen mijn neef mij verhaalde wat zij hem gezegd en hoe zij gezworen hadden, tot den laatsten man het schip te zullen verlaten als ik aan boord kwam, zeide ik, dat hij zich om mij niet bekommeren moest, want dat ik aan den wal zou blijven. Ik verzocht hem alleen, dat hij zorgen zou mij al wat ik noodig had aan den wal te zenden, en mij genoeg geld te laten, en dat ik dan, zoo goed ik kon, zou zien hoe ik naar Engeland kwam. Dit was mijn neef niet zeer aangenaam, maar er was niet anders te doen; hij ging dus aan boord en zeide het volk, dat zijn oom aan hun onbescheiden verlangen had toegegeven en zijne goederen van boord liet halen. Hiermede was de zaak afgeloopen, het volk keerde tot zijnen pligt terug, en ik begon te overwegen welken weg ik thans moest inslaan.
Ik was nu alleen aan het einde der wereld, gelijk ik wel zeggen mag, want ik was ter zee drieduizend mijlen verder van Engeland dan toen ik op mijn eiland was; het is waar, ik kon van hier te land reizen, door het land van den grooten Mogol naar Suratte, vandaar naar Bassora te water, de Perzische golf op, en zoo den reisweg der karavanen op, door de Arabische woestijn naar Aleppo, en vandaar naar Italië en zoo over land naar Frankrijk, en dit zou te zamen gerekend, zeker meer dan de helft van den diameter des aardbols bedragen.
Een ander middel was er nog, namelijk te wachten op Engelsche schepen, die van Sumatra naar Bengalen kwamen, en daarmede naar Engeland terug te gaan. Maar ik was hier gekomen zonder eenige betrekking tot de Oost-Indische compagnie, zoodat het moeijelijk zijn zou zonder haar verlof te vertrekken, tenzij door bijzondere gunst van de kapiteins of kooplieden van de compagnie, en bij dezen was ik geheel onbekend.
Thans had ik het hartzeer het schip te zien vertrekken zonder mij; eene behandeling, die iemand, geloof ik, nimmer wedervaren is, dan van zeeroovers, die het schip afliepen, en hen, die niet wilden mededoen, hier of daar op de kust zetten. Mijn geval verschilde hiervan niet veel. Echter liet mijn neef mij twee bedienden, of liever lotgenooten, achter, de een was de onderschrijver, dien hij overreed had, om bij mij te blijven, en de andere was zijn eigen knecht. Ik nam mijnen intrek in het huis van eene Engelsche vrouw, waar verscheidene kooplieden logeerden, doch slechts een Engelschman. Hier had ik het zeer goed, en ten einde niets overijld te doen, bleef ik hier negen maanden, alvorens ik tot een besluit kwam, wat ik doen en hoe ik verder trekken zou. Ik had eenige Engelsche goederen van groote waarde en vrij wat geld bij mij, daar mijn neef mij duizend stukken van achten en een kredietbrief voor meer achtergelaten had, ten einde ik in geen geval geldgebrek zou hebben.
Ik ontdeed mij spoedig en zeer voordeelig van al mijne goederen, en gelijk ik altijd voornemens was geweest, kocht ik er eenige fraaije diamanten voor, dat in mijne omstandigheden het best was, omdat ik dan altijd mijne bezittingen kon medevoeren.
Na lang hier gebleven te zijn, zonder dat het mij gelukte, eene gelegenheid naar Engeland te vinden, die mij aanstond, kwam op eenen morgen de Engelsche koopman bij mij, die in hetzelfde huis logeerde, en met wien ik bevriend was geraakt. "Landsman!" zeide hij, "ik heb u eenen voorslag te doen, welke ik vertrouw, dat u even goed zal aanstaan, als hij mij doet, nadat gij er goed over nagedacht zult hebben. Hier zijn wij geposteerd, gij bij toeval en ik uit eigene verkiezing, in een deel der wereld, dat zeer ver van ons vaderland verwijderd is, maar waar door ons, die verstand van zaken hebben, vrij wat geld te verdienen is. Als gij duizend pond wilt toeleggen, even als ik, zullen wij het eerste het beste schip huren, dat wij krijgen kunnen; gij zult kapitein en ik koopman zijn, en wij zullen een reisje naar China doen. Waarom zouden wij stilzitten? De wereld en alle schepselen Gods, die er op zijn, de hemelligchamen zelfs, zijn allen vol beweging en leven. Waarom zouden wij alleen werkeloos zijn? Er zijn op Gods aardbodem geene andere luiaards dan menschen. Waarom zouden wij ons daaronder scharen?"
Deze voorslag smaakte mij zeer, vooral omdat hij op eene zoo goedhartige en minzame wijze gedaan werd. Ik zal niet zeggen, dat mijne omstandigheden mij te geschikter voor eenen handelstogt maakten, want de koophandel was eigenlijk mijn element niet. Maar was deze mijn element niet, het zwerven wel, en dus moest iedere voorslag, om eenig deel der wereld te zien, dat mij nog onbekend was, mij smaken. Het duurde echter eenigen tijd, voordat wij een schip naar ons genoegen konden vinden, en toen wij dit hadden, was het niet gemakkelijk, om zooveel Engelsche matrozen te verkrijgen, als noodig waren, om de reis te kunnen doen en de overige matrozen, die wij hier en daar opraapten, in bedwang te houden. Na eene poos kregen wij een stuurman, een bootsman en een konstapel, alle drie Engelschen; een Hollandsche timmerman en drie Portugezen voor eerste matrozen; met deze meenden wij het wel te kunnen doen, daar wij overigens Hindoes namen, om de verdere bemanning uit te maken.
Zooveel reizigers hebben hunne togten en lotgevallen beschreven, dat het weinigen smaken zou, hier een breed verhaal van de plaatsen, die wij bezochten, en derzelver bewoners te ontvangen. Ik laat het aan anderen over, naar wier werken ik mijne lezers verwijs. Alleen zal ik zeggen, dat wij eerst Achim op het eiland Sumatra aandeden, en vandaar naar Siam gingen, waar wij eenige onzer goederen voor opium en arak verruilden; daar het eerste bij de Chinezen zeer duur betaald wordt en toen juist zeer schaars was. Om kort te gaan, wij gingen naar Susam, deden eene zeer groote reis, bleven acht maanden uit, en keerden naar Bengalen terug, zeer tevreden over onze reis. In Engeland verwondert men zich dikwijls, hoe de beambten en kooplieden der Oost-Indische compagnie, in zoo goeden doen geraken en dikwijls met zeventig, ja honderdduizend pond Sterl. huiswaarts keeren. Maar dit is gemakkelijk te begrijpen, als men nagaat, dat op al die plaatsen en markten, waar Engelsche schepen komen, gestadig vraag is naar de voortbrengselen van andere landen, zoowel als retourgoederen voor de tehuisreis.
Wij hadden gelijk ik zeide, eene voordeelige reis, en door onze eerste onderneming zooveel geld gewonnen, en ik zooveel inzigt in de wijze van handel drijven, dat, ware ik twintig jaren jonger geweest, ik in verzoeking zou gekomen zijn, om daar te blijven en mijne fortuin te maken. Maar waartoe zou dit dienen bij iemand, die boven de zestig jaren oud was, geld genoeg bezat, en meer reisde uit eene onbedwingbare zucht om de wereld te zien, dan uit hebzucht, en waarlijk ik mag die zucht wel onbedwingbaar noemen, want te huis verlangde ik op reis te zijn, en in een vreemd land verlangde ik naar huis. Ik herhaal het, wat baatte mij de winst? Ik was rijk genoeg, en verlangde niet naar schatten; derhalve was het voordeelige van de reis voor mij geene drangreden, om mij tot verdere ondernemingen aan te zetten, en ik achtte zelfs deze reis als zonder gewin voor mij, omdat ik tot de plaats, vanwaar ik vertrokken was, was teruggekeerd, alsof daar mijn vaderland was, terwijl mijn oog, dat, gelijk dat waarvan Salomo spreekt, onverzadigbaar was van zien, maar altijd verlangde om meer te zwerven en te zien. Ik was in een deel der wereld gekomen, waar ik vroeger nimmer geweest was, en van hetwelk ik vooral veel gehoord had, en had besloten, er van te zien zooveel als ik kon, dan meende ik, had ik al het bezienswaardige in de wereld gezien.
Mijn compagnon bezag de zaken uit een ander oogpunt. Ik zeg dit niet, om het mijne te verdedigen, want het zijne was het beste en het meest voor eenen koopman geschikt, die, als hij op avontuur uitgaat, verstandig handelt als hij zich houdt aan hetgeen waarschijnlijk hem het meeste voordeel zal geven. Mijn nieuwe vriend hield zich aan het wezen van de zaak, en zou even als een paard in eenen molen, altijd denzelfden kring hebben willen rondloopen, mits hij er zijne rekening bij vond; aan den anderen kant was mijne denkwijze, hoe oud ik ook was, die van eenen dollen jongen, die als hij eens iets gezien heeft, er dadelijk van verzadigd is.
Maar dit was niet alles. Ik verlangde vurig digter bij mijn vaderland te zijn, en kon volstrekt tot geen besluit komen, welken weg daartoe in te slaan. Terwijl ik hierover nadacht, stelde mijn vriend, die altijd om zijne zaken dacht, mij eene andere onderneming voor, naar de Specerij-eilanden, en om van de Manilla's of dien kant uit, eene lading nagelen mede te brengen. Wel handelen de Hollanders op deze plaatsen, maar zij behooren gedeeltelijk aan de Spanjaarden. Wij gingen echter zoo ver niet, maar naar eenige andere, waar hunne magt niet zoo gevestigd is, als te Batavia, Ceylon enz. De toebereidselen tot deze reis waren spoedig gedaan, de grootste zwarigheid was alleen om er mij toe over te halen. Daar echter niets anders zich voordeed en ik ondervond, dat reizen en handelen met eene zoo groote, en ik mag zeggen, zekere winst, aangenamer en streelender was dan stil zitten, dat vooral voor mij, het rampzaligste leven was, besloot ik ook deze reis mede te doen. Wij volbragten die reis gelukkig, legden te Borneo aan, en op verscheidene eilanden, wier namen mij ontgaan zijn, en kwamen binnen vijf maanden terug. Onze specerijen, die voornamelijk in nagelen en eenige notenmuskaat bestonden, verkochten wij aan Perzische kooplieden, die ze naar de golf voerden, en daar wij vijf malen ons kapitaal terug ontvingen, wonnen wij inderdaad veel geld.
Toen mijn compagnon de rekening opgemaakt had, zeide hij, glimlagchend en als om mijne onverschilligheid te hekelen: "Welnu, is dat nu niet beter dan hier rond te loopen als iemand, die niets te verrigten heeft, en onzen tijd te verkwisten met den onzin en domheid der heidenen aan te gapen?"—"Ik geloof waarlijk van ja, mijn vriend!" antwoordde ik, "en ik begin de leerstellingen der kooplieden te omhelzen; maar ik moet u zeggen," vervolgde ik, "gij weet niet wat ik doen kan, want als ik er lust in krijg en met hart en ziel er deel in neem, zal ik, zoo oud als ik ben, u de wereld doorslepen, tot gij er uw bekomst van hebt, want ik zal het zoo ijverig aanleggen, dat gij geen oogenblik zult stilzitten."
Doch om voort te gaan. Eene poos daarna kwam een Hollandsen schip van Batavia binnen; het was geschikt voor reizen langs de kust en niet naar Europa, en van ongeveer tweehonderd ton. Het volk gaf voor, dat zij zooveel aan ziekte geleden hadden, dat de kapitein geen volk genoeg had, om weder naar zee te gaan, en daarom binnengeloopen was, en hetzij dat hij geld genoeg had of om andere redenen naar Europa verlangde, hij maakte openlijk bekend, dat hij zijn schip wilde verkoopen. Dit kwam mij vroeger ter oore dan mijn compagnon, en ik kreeg lust het te koopen. Ik ging dus naar hem toe en sprak er hem over. Hij dacht eene poos er over na, want hij overijlde zich nooit, en zeide eindelijk: "Het is wel wat groot; maar wij zullen het nemen." Diensvolgens kochten wij het schip, betaalden het, en namen er bezit van. Toen dit afgeloopen was, besloten wij, om aan het volk te vragen, of zij met onze matrozen bij ons dienst wilden nemen, maar plotseling waren zij allen verdwenen, nadat zij, gelijk wij later vernamen, niet alleen hunne gagie, maar ook hun aandeel van den koopprijs hadden ontvangen. Wij deden veel navraag naar hen, en eindelijk zeide men ons, dat zij allen over land naar Agra, waar de groote mogol zijn verblijf hield, waren gegaan, en van daar naar Suratte, en zoo te scheep naar de Perzische golf trokken.
Niets speet mij eenen geruimen tijd zoo zeer, dan dat ik de gelegenheid van met hen te gaan, had verzuimd, want zulk eene reis, in een gezelschap, dat mij zoowel tot bescherming als tot genoegen verstrekt zou hebben, zou juist met mijne wenschen gestrookt hebben. Ik zou dan de wereld gezien hebben, en tevens huiswaarts gekeerd zijn. Maar eenige dagen later dacht ik er anders over, toen ik vernam, wat het voor knapen waren, want de man, dien zij kapitein noemden, was slechts de konstapel. Zij waren op eene reis door eenige Maleijers aangevallen, die den kapitein en drie van zijn volk gedood hadden. Nadat deze gesneuveld waren, besloten de overigen aan boord, elf in getal, met het schip door te gaan, gelijk zij deden, en het in de baai van Bengalen bragten, terwijl zij den stuurman met vijf man aan den wal achterlieten, van welke wij later meer zullen hooren.
Doch hoe zij ook aan het schip kwamen, wij geraakten er op eene eerlijke wijze aan, naar wij meenden, schoon wij misschien dat wat scherper hadden moeten onderzoeken, want zoo wij de matrozen ondervraagd hadden, zouden zij elkander zeker tegengesproken en ons grond tot achterdocht gegeven hebben; maar de kapitein toonde ons eene overdragt van het schip op zekeren Emanuel Kloosterhoven (waarschijnlijk alles valsch) en gaf voor, dat hij zoo heette. Wij konden hem niet tegenspreken, en daar wij wat onvoorzigtig waren, of liever in het geheel geen kwaad vermoeden hadden, sloten wij den koop.
Wij namen vervolgens nog eenige Engelsche en Hollandsche matrozen aan, en besloten nu tot eene tweede reis, om specerijen naar de Philippijnsche en Moluksche eilanden; en om den lezer niet met beuzelingen te vermoeijen, ik bragt in het geheel in dit werelddeel zes jaren door met van de eene haven naar de andere te varen, en ging nu in het laatste jaar met mijnen compagnon op reis naar China, doch eerst zouden wij Siam aandoen om rijst in te koopen. Tegenwinden noodzaakten ons hier eenen langen tijd in de engte van de Molucco's en tusschen de andere eilanden te kruisen, doch naauwelijks waren wij uit dit moeijelijke vaarwater of wij vonden dat het schip lek was, zonder dat wij bij mogelijkheid konden vinden, waar dit lek zat. Hierdoor waren wij verpligt, om eene haven op te zoeken, en mijn compagnon, die hier beter dan ik bekend was, gelastte den kapitein de rivier Cambodia op te varen, want ik had een Engelschen stuurman, zekeren Thomson, kapitein gemaakt, omdat ik geen lust had, om zelf het gezag te voeren. De rivier ligt noordwaarts van de golf of baai die tot Siam zich uitstrekt.
Terwijl wij hier lagen en dikwijls om ververschingen naar den wal gingen, ontmoette ik daar eens een Engelschman, naar het scheen, konstapelsmaat op eenen Engelschen Oost-Indiëvaarder, die op dezelfde rivier digt bij Cambodia ten anker lag. Hij kwam naar mij toe, en sprak mij in het Engelsch aan, zeggende: "Mijnheer! wij zijn onbekend, maar ik heb u iets te zeggen, dat van veel belang voor u is." Ik zag hem strak aan, en dacht eerst, dat ik hem kende, maar dat was zoo niet. "Zoo het iets van belang voor mij en niet voor u is," zeide ik, "wat beweegt u dan, om het mij te zeggen?"—"Het groot gevaar, waarin gij u bevindt, en dat gij, naar ik meen te zien, geheel niet vermoedt, treft mij," hernam hij.—"Ik weet niet in welk gevaar ik mij bevinden zou," zeide ik, "behalve dat mijn schip een lek heeft, dat ik niet vinden kan, maar ik denk het morgen op zijde te halen, en te zien of ik het vinden kan."—"Lek of niet, gij zult wel wijzer doen, dan uw schip morgen hier te laten, als gij gehoord hebt, wat ik u zeggen zal," hernam hij. "Weet gij wel, dat de stad Cambodia slechts vijftien mijlen van hier ligt, en dat er vijf mijlen aan deze zijde twee groote Engelsche en drie Hollandsche schepen liggen?"—"Wel, wat gaat mij dat aan?" hernam ik.—"Waarlijk, mijnheer!" antwoordde hij, "iemand, die op zulke avonturen uitgaat als gij, is het niet geraden, om eene haven binnen te loopen, zonder eerst te onderzoeken welke schepen daar zijn, en of hij in staat is, om ze het hoofd te bieden. Ik geloof niet, dat gij tegen hen opgewassen zijt." Ik lachte over deze woorden, die mij geene zorg baarden, want ik kon niet vatten wat hij meende, dus zeide ik eenigzins scherp: "Ik wenschte wel, dat gij duidelijker spraakt, mijn vriend! waarom zou ik bang zijn voor eenig kompagnies of Hollandsen schip; ik ben geen smokkelaar. Wat kunnen zij tegen mij hebben?"
Hij zette een misnoegd gelaat; doch zeide na eene poos zwijgens, met eenen glimlach: "Welnu, mijnheer! als gij u veilig acht, moogt gij afwachten wat er komen zal. Het spijt mij, dat gij blind zijt voor goeden raad, maar wees verzekerd, dat zoo gij niet dadelijk in zee steekt, gij met het volgende getij door vijf groote booten vol volks zult aangevallen worden; en als gij misschien genomen mogt worden, zal men u als een zeeroover ophangen en daarna uw proces opmaken. Ik had gedacht," vervolgde hij, "dat gij een berigt van zulk eene belangrijke zaak anders zoudt hebben opgenomen."—"Ik ben nimmer ondankbaar," antwoordde ik, "voor eenige dienst, noch jegens iemand, die mij eene dienst doet, maar ik begrijp niet, hoe zij zulk een oogmerk tegen mij kunnen hebben. Daar gij echter zegt, dat er geen tijd te verliezen is, en dat er een schelmsch voornemen bestaat, zal ik dadelijk aan boord gaan en in zee steken, als mijn volk het lek kan stoppen of wij zonder dat zee kunnen bouwen. Maar," vervolgde ik, "ik zou gaarne de reden hiervan weten. Kunt gij mij hieromtrent geene opheldering geven?"
"Slechts gedeeltelijk, mijnheer!" zeide hij, "maar ik heb een Hollandsen zeeman bij mij, en ik geloof, dat hij u wel alles zal willen verhalen, maar er is naauwelijks tijd toe. De hoofdzaak echter is deze, waarvan het begin u wel bekend zal zijn, namelijk dat gij met dit schip te Sumatra geweest zijt, dat daar uw kapitein met drie of vier man door de Maleijers vermoord is geworden, en dat gij, of eenigen die met u daar aan boord waren, met het schip doorgingen, en sedert zeeroof gepleegd hebben. Dit is de hoofdinhoud der zaak; en gij zult allen als zeeroovers opgepakt en zonder vele pligtplegingen opgehangen worden, want gij weet, dat koopvaarders den zeeroovers een kort proces aandoen, als die in hunne handen vallen."
"Nu spreekt gij rond en duidelijk," zeide ik, "en ik bedank u, en schoon ik weet, dat wij niets van dit alles bedreven hebben, maar op eene eerlijke wijze aan dit schip gekomen zijn, zal ik echter op mijne hoede zijn als er zoo iets gebeurt, en daar gij het eerlijk schijnt te meenen."—"Spreek niet van op uwe hoede te zijn, mijnheer!" zeide hij, "uwe beste handelwijze is het gevaar te ontwijken. Zoo gij op uw leven en op dat van uw volk eenigen prijs stelt, zoo kies de ruimte, zoodra het hoogwater is, en daar gij een geheel getij voor u hebt, zult gij al ver in zee zijn, voordat zij bij u kunnen komen, en daar zij twintig (Eng.) mijlen moeten afleggen, wint gij bovendien twee uren door het verschil van het getij, en daar zij slechts met sloepen afkomen, zullen zij u niet te ver in zee kunnen volgen, vooral als het wat waait."—"Ik heb waarlijk veel verpligting aan u," zeide ik, "hoe zal ik u dit vergelden?"—"Spreek daarvan niet, mijnheer!" zeide hij, "zoolang gij niet weet, of het waarheid is wat ik u gezegd heb. Ik zal u iets voorstellen. Ik heb negentien maanden gagie te goed op het schip, waarmede ik uit Engeland ben gekomen, en de Hollander, die bij mij is, zeven maanden. Zoo gij ons deze geven wilt, zullen wij met u gaan, en zoo gij overtuigd wordt, dat wij uw leven en dat van uw volk en de lading gered hebben, laten wij de meerdere belooning aan u over."
Ik stemde dadelijk hierin toe en ging onmiddellijk met hen naar boord. Zoodra ik op zijde kwam, riep mijn compagnon, die op het dek stond, mij verheugd toe: "Wij hebben het lek gevonden en al gestopt ook."—"Goddank, dat ik het hoor," zeide ik, "maar ligt dadelijk het anker."—"Dadelijk ankerligten?" herhaalde hij, "waarom, wat is er gaande?"—"Vraag niet," zeide ik, "maar roep alle mannen aan het werk, en laat het anker ligten, zonder een oogenblik te verliezen." Hij zag vreemd op, maar riep dadelijk den kapitein, en gaf hem orders, en schoon de eb nog niet doorgekomen was, dreef een koeltje van het land ons echter naar zee. Daarop riep ik hem in de kajuit en verhaalde hem wat er gaande was, en riep toen de twee mannen binnen, en zij verhaalden ons het overige; maar daar hiermede vrij wat tijd verliep, hadden zij nog niet gedaan, toen reeds een matroos aan de kajuitdeur kwam, om ons te zeggen, dat de kapitein ons liet weten, dat er jagt op ons gemaakt werd.—"Jagt, door wie?" vroeg ik.—"Door vijf sloepen met volk," zeide de man.—"Het is goed," zeide ik. "Dan is er waarschijnlijk wat aan." Ik liet daarop al het volk achterop komen, en verhaalde hun, dat men voornemens was, om het schip prijs te verklaren en ons als zeeroovers te behandelen, en vroeg hun, of zij ons trouw wilden bijstaan. Zij antwoordden welgemoed, dat zij ons tot in den dood zouden getrouw blijven. Toen vroeg ik den kapitein, hoe wij hen het best zouden afslaan, want dat ik mij tot den laatsten droppel bloeds wilde verdedigen. Hij zeide, dat het best ware, hen met onze stukken zoo lang mogelijk op eenen afstand te houden, en daarna hen met ons handgeweer te beletten, dat zij ons enterden, maar als dat alles vergeefs was, dat wij ons dan omlaag moesten begeven, in de hoop, dat zij geene gereedschappen mogten hebben, om onze beschotten open te breken.
De konstapel ontving middelerwijl order om twee stukken voor en achter te plaatsen, zoodat zij het dek bestreken, en die te laden met geweerkogels, oud ijzer en wat hij maar vond. Terwijl wij ons zoo gereed maakten om te vechten, hielden wij het echter zeewaarts met eene tamelijke koelte en konden de sloepen op eenigen afstand zien, zijnde vijf groote barkassen, die ons vervolgden met zooveel zeil als zij slechts konden bijzetten. Twee daarvan, die wij door onze kijkers konden zien, dat Engelschen waren, waren de anderen bijkans twee mijlen vooruit, zoodat wij zagen, dat zij ons zouden inhalen. Hierop deden wij een schot met los kruid, tot een sein dat zij zouden bijleggen, en heschen eene witte vlag, tot teeken dat wij onderhandelen wilden, maar zij hielden vol totdat zij binnen het bereik van ons geschut kwamen. Hierop streken wij de witte vlag, daar zij er niet op geantwoord hadden, heschen de roode en vuurden op hen met scherp. Desniettemin hielden zij vol, totdat zij zoo digt genaderd waren, dat wij hen met eenen roeper konden praaijen; dus riepen wij hun toe om af te houden, als zij hun leven liefhadden.
Het baatte alles niets; zij bleven ons volgen en trachtten onder onzen spiegel te komen, om ons zoo te enteren; waarop ik, ziende dat wij alles van hen te vreezen hadden en dat zij op de andere booten, die hen volgden, rekenden, gelastte het schip te wenden, zoodat zij ons op zijde kwamen, waarop wij dadelijk vijf stukken op hen afvuurden. Een schot trof zoo goed, dat het den achtersteven van eene boot wegsloeg, waardoor het volk de zeilen moest innemen en allen voorop loopen, om de boot niet te doen zinken; deze was dus buiten gevecht gesteld, maar daar de andere boot nog volhield, besloten wij op deze alleen te vuren.
Terwijl dit geschiedde had een van de drie achterste booten, die de andere twee vooruitgeraakt was, de door ons gehavende boot bereikt, en wij zagen naderhand, dat zij er het volk uit had overgenomen. Wij riepen de voorste boot weder aan, en boden eenen wapenstilstand aan, om te onderhandelen en te weten wat zij van ons wilden hebben, maar ontvingen geen antwoord, terwijl zij nader onder onzen spiegel schoot. Hierop haalde onze konstapel, die een vlugge knaap was, zijne twee jagers uit en gaf vuur op haar, zonder te treffen. Het volk in de boot juichte en wuifde met hunne mutsen; maar de konstapel had spoedig weder geladen, en een schot trof het volk, schoon het de boot miste, en deed veel kwaad onder hen, gelijk wij duidelijk zagen. Maar wij stoorden ons hieraan niet, maar wendden weder, en deden nog drie schoten, waarmede wij de boot bijkans verbrijzelden, vooral was het roer en een deel van den steven geheel weggeschoten; zij streken dus ijlings het zeil en waren geheel in wanorde. Maar om hun ongeluk te voltooijen, gaf de konstapel nog tweemaal vuur op hen. Waar hij hen trof weet ik niet, maar de boot begon te zinken en eenigen lagen reeds in het water. Dadelijk bemande ik hierop onze pinnas, die wij op zijde hadden liggen, met last om eenigen van het volk, zoo het mogelijk was, te redden en dadelijk met hen aan boord te komen, omdat de andere booten ook opkwamen. Ons volk vischte drie man op, waarvan een reeds half verdronken was, die wij eerst na veel moeite weder bijbragten. Zoo als zij aan boord waren, zetten wij zooveel zeil bij als wij konden en hielden zeewaarts, en toen de andere drie booten bij de twee voorste gekomen waren, zagen wij, dat zij de jagt opgaven.
Aldus van een gevaar bevrijd, dat veel grooter scheen, dan ik verwachtte, schoon ik er nog de reden niet van begreep, zorgde ik, dat wij onzen koers veranderden, zoodat niemand wist waar wij heengingen. Wij legden dus eerst oostwaarts aan, geheel buiten het vaarwater van alle Europesche schepen, hetzij naar China of naar eenige andere handelplaats. Toen wij op zee waren begonnen wij de beide zeelieden te ondervragen naar de reden van dit alles. De Hollander helderde ons nu het geheim op, zeggende, dat de kerel, die ons het schip verkocht had, niet anders dan een dief was, die met het schip was doorgegaan. Hij verhaalde vervolgens hoe de kapitein, dien hij mij noemde, doch wiens naam mij ontgaan is, op de kust van Malacca, met drie van zijn volk, vermoord was geworden; en dat hij met nog vier anderen in het bosch gevlugt was, waar zij eenen geruimen tijd hadden rondgezworven, tot hij in het bijzonder zich gered had op een Hollandsen schip, dat daar eene boot aan wal gezonden had, om zoet water in te nemen.
Vervolgens verhaalde hij, hoe hij, op Batavia gekomen, twee matrozen van het geroofde schip had ontmoet, die de overigen op reis verlaten hadden, en hoe deze hem gezegd hadden, dat de kerel, die met het schip doorgegaan was, het in Bengalen aan een hoop zeeroovers verkocht had, die er mede waren gaan kruisen, en dat zij reeds een Engelsch en twee Hollandsche schepen genomen hadden, alle rijk geladen. Dit laatste gedeelte sloeg op ons, en schoon wij wisten dat het valsch was, echter, gelijk mijn compagnon aanmerkte, het ware vruchteloos geweest ons te verdedigen of lijfsbehoud van hen te verwachten, als wij in hunne handen waren gevallen, terwijl zij zulk eene meening van ons koesterden, en te meer, daar onze beschuldigers tevens onze regters waren en alleen naar hunne blinde driften te werk gingen. Hij sloeg derhalve voor, om regtstreeks naar Bengalen, vanwaar wij kwamen, terug te keeren, zonder eenige haven aan te doen, omdat wij daar konden bewijzen, hoe wij aan het schip gekomen waren. In alle gevallen, als wij genoodzaakt waren tot de regtbank ons te wenden, konden wij ten minste verwachten, volgens regten behandeld te worden, en niet eerst gehangen en dan ons proces opgemaakt te worden.
Eenigen tijd dacht ik er ook zoo over, maar na rijp overleg zeide ik hem, dat ik het zeer gevaarlijk achtte, om naar Bengalen te willen terugkeeren, want daar wij tusschen de Moluccos waren, konden wij verwachten overal door de Hollanders en Engelschen aangevallen te worden, en als wij genomen werden, terwijl wij als het ware vlugtten, zouden wij ons eigen vonnis uitspreken, en men zou geen verder bewijs tegen ons noodig achten. Ik vroeg den Engelschen zeeman naar zijn gevoelen, die mij gelijk gaf, en het zeker achtte, dat wij genomen zouden worden. Dit gevaar smaakte mijn compagnon en het scheepsvolk weinig, en wij besloten naar de kust van Tonking en zoo naar China te stevenen, en daar op eene of andere wijze ons schip trachten te verkoopen, en met een vaartuig van het land, dat wij bekomen konden, terug te keeren. Dit werd goedgekeurd, en dus stevenden wij N. N. Oostwaarts, en hielden ons ongeveer vijftig mijlen ten Oosten van het gewone vaarwater.
Dit had echter dat ongemak, dat wij gestadig tegenwind hadden, daar de passaat bijkans altijd uit het O. en O. N. O. blies, zoodat wij eene lange reis hadden, terwijl wij slecht van levensmiddelen voorzien waren, en wat nog erger was, er was eenige kans, dat die schepen, wier booten ons vervolgd hadden, waarvan sommigen dien kant heen moesten, daar voor ons waren aangekomen, of aan eenen anderen Chinavaarder tijding van ons gegeven hadden, en dat die ons even fel vervolgden. Ik moet bekennen, dat ik vrij ongerust was, en mij in den gevaarlijksten toestand achtte, waarin ik mij nog ooit bevonden had. Want in welke hagchelijke omstandigheden ik ook geweest was, nimmer te voren was ik als een dief vervolgd, noch had ik ooit iets gedaan wat oneerlijk, ongeoorloofd, laat staan diefachtig was. Ik was voornamelijk mijn eigen vijand geweest of liever niemand vijandig dan mijzelven. Maar nu was ik er zoo slim aan toe als mogelijk was, want schoon volmaakt onschuldig, zag ik geene kans, om die onschuld te doen blijken, en als ik genomen mogt worden, zou dit zijn, omdat men mij hield voor eenen misdadiger van de ergste soort, althans naar de schatting van die lieden, met welke ik te doen zou hebben.
Dit maakte mij hoogst ongerust, schoon ik niet wist hoe er mij uit te redden, noch waar ik zou heengaan. Mijn compagnon, die mij zoo neerslagtig zag, schoon hij in den beginne er het meest verzet van was geweest, trachtte mij een riem onder het hart te steken, en terwijl hij mij de verschillende havens van die kust beschreef, zeide hij mij, dat hij op de kust van Cochinchina of de baai van Tonking zou binnenloopen, en daarna naar Macao gaan, eene stad, die vroeger aan de Portugezen behoorde, en waar nog zeer vele Europeërs woonden; voornamelijk de zendelingen, die gewoonlijk zich daarheen begeven, om vandaar naar China te gaan. Wij besloten daarheen te gaan, en na eene langdurige en moeijelijke reis, terwijl wij slechts schraal van levensmiddelen voorzien waren, kregen wij op eenen vroegen morgen de kust in het gezigt. Toen wij nadachten in welke gevaarlijke omstandigheden wij waren, besloten wij een riviertje op te varen, dat smal maar diep genoeg voor ons was, en te zien of wij, hetzij te land of met de sloep, te weten konden komen, welke schepen er in de havens daaromstreeks lagen. Dit gelukkig besluit was ons behoud, want er lagen in de baai van Tonking wel geene Europesche schepen, maar den volgenden morgen kwamen er twee Hollanders binnen en een derde schip, dat geen vlag voerde, maar dat wij ook voor eenen Hollander aanzagen, voer ons op twee mijlen afstands voorbij, koers zettende naar de Chinesche kust, en des namiddags zagen wij twee Engelschen denzelfden koers houden, en dus zagen wij ons van alle kanten omringd van vijanden. De plaats waar wij lagen was dor en woest, het volk diefachtig; en schoon wij weinig met hen verlangden om te gaan, dan om eenigen leeftogt op te doen, was het echter dikwijls moeijelijk genoeg dat wij allen twist met hen konden vermijden.
Wij lagen op eene kleine rivier, op weinige mijlen afstands van het noordelijk uiteinde van dat land, en met onze boot verkenden wij de kust tot aan het punt van de groote baai van Tonking, en op deze vaart langs de kust ontdekten wij, hoe wij als het ware van vijanden omringd waren. Het volk van dit land was het onbeschaafdste van al de kustbewoners aldaar; het had geenerlei omgang met andere natiën, en handelde alleen in visch en olie en dergelijke. Als een blijk van hunne woestheid, kan ik vermelden, dat zij onder andere gewoonten ook die hebben, dat zoo eenig schip bij ongeluk op hunne kust strandt, zij al het scheepsvolk tot gevangenen, dat wil zeggen tot slaven maken, en wij hadden weldra een blijk van hunne geaardheid bij de volgende gelegenheid.
Ik heb reeds gezegd, dat ons schip op zee een lek had gekregen, dat wij eerst niet hadden kunnen stoppen; echter was het gelukkig digt gemaakt op het oogenblik, dat wij door de Hollandsche en Engelsche schepen bij de baai van Siam zouden genomen worden. Het schip was echter niet zoo digt als het wel behoorde, en dus besloten wij, terwijl wij hier waren, onze zwaarste goederen aan wal te brengen, die gelukkig weinig waren, en het schip te kalfaten en zooveel mogelijk de lekken te stoppen. Na dus het schip verligt te hebben, en onze stukken en wat vervoerbaar was, naar de eene zijde gebragt te hebben, haalden wij het op zijde, om bij den bodem te kunnen komen. De inboorlingen, die nimmer zoo iets gezien hadden, kwamen naar het strand, en toen zij het schip zoo op zijde zagen liggen, en ons volk niet zagen, dat aan de andere zijde op steigers en in booten aan het werk was, begrepen zij, dat het schip op zijde geslagen was en aan den grond zat.
In deze meening kwamen zij allen, een paar uren later, met tien of twaalf groote booten, waarin acht tot tien man waren, op ons af, ongetwijfeld met oogmerk, om het schip te plunderen, en als zij ons vonden, als slaven weg te voeren naar hunnen koning of opperhoofd, want hoe zij geregeerd worden weet ik niet. Toen zij het schip genaderd waren, en er rondom roeiden, zagen zij ons allen hard aan het werk aan de buitenzijde van het schip, wasschende en schrapende en stoppende, gelijk ieder zeeman weet hoe. Zij stonden eene poos naar ons te zien, en wij, die eenigzins verrast waren, konden ons niet verbeelden wat hun oogmerk was; maar om zeker te gaan, lieten wij eenigen in het schip gaan, om aan de anderen, die aan het werk waren, wapens en kruid en lood toe te reiken, om zich mede te verdedigen, als het noodig was. Het was spoedig noodig, want na een kwartier uurs beraadslaagd te hebben, schenen zij begrepen te hebben, dat wij werkelijk gestrand waren, en nu allen bezig waren, om het schip vlot te krijgen of ons met de sloepen te redden, en toen wij wapens in de booten lieten, begrepen zij, dat wij eenige goederen trachtten te bergen. Zij begrepen, dat thans van zelve sprak, dat alles hun toekwam, en dus voeren zij in slagorde regt op ons aan.
Ons volk werd verschrikt door hun aantal, want wij waren in eene ongunstige positie om te vechten, en zij riepen ons toe, dat zij niet wisten, wat zij doen zouden. Ik gelastte dadelijk het volk dat op den steiger werkte, om er af te komen, en hen, die in de booten waren, dat zij het schip omroeijen zouden en aan boord komen, terwijl de weinigen, die met ons aan boord waren, alle krachten inspanden, om het schip overeind te halen. Maar eer het volk op den steiger en dat in de booten konden doen wat hun gelast was, hadden de Cochinchinezen hen ingehaald, en twee hunner booten kwamen onze sloep op zijde, en begonnen het volk aan te pakken als hunne gevangenen.
De eerste, dien zij aangrepen, was een Engelsche matroos, een kloeke sterke kerel, die een geweer in de hand had, maar, in plaats van vuur te geven, het in de boot nederlegde, zeer onverstandig naar mij dacht. Maar hij wist zeer goed wat hij deed, want hij greep den barbaar aan, en rukte hem uit zijne boot in de onze, waar hij hem bij de ooren greep en zijn hoofd zoo geweldig tegen het boord van de sloep stiet, dat de man onder zijne handen dood bleef. Een Hollander, die naast hem stond, nam terwijl het geweer op, en sloeg met de kolf zoo om zich heen, dat hij vier of vijf, die in de sloep wilden komen, nedervelde; maar dit hielp weinig tegen veertig of vijftig man, die onbevreesd, omdat zij hun gevaar niet kenden, in de andere sloep sprongen, waarin slechts vijf man waren. Een toeval verschafte echter ons volk eene volkomene overwinning en bovendien vrij wat stof tot lagchen.
Onze timmerman was namelijk bezig, de buitenzijde van het schip te breeuwen en de naden te vullen, waar hij die gekalfaat had, om de lekken te stoppen, en had juist twee ketels in de boot gelaten, de een met kokende pik en de andere met harpuis, olie en smeer, gelijk de scheepsbreeuwers gebruiken, en de man, die bij hem was, had een grooten ijzeren lepel in de hand, waarmede hij de lieden, die met dat kokende goed werkten, er van voorzag. Twee vijanden stapten voor in de boot, waar die man stond; hij bedeelde hen terstond met een lepel vol van zijn brouwsel, dat hen zoo zengde en brandde, daar zij bijkans naakt waren, dat zij brullende als stieren in zee sprongen. De timmerman zag het en riep: "Goed gedaan; Jaap! geef ze nog wat!" en terwijl hij zelf voorop stond, nam hij een van de dwijlen, en doopte die in de harpuispot, en hij en zijne maats besproeiden hen zoo rijkelijk, dat van al het volk in de drie booten er niet een was, zonder duchtig gebrand en verschroeid te zijn; en zulk een gehuil en getier hieven zij aan, als ik nimmer gehoord had. Ik mag hier wel opmerken, dat hoewel natuurlijk pijn iedereen schreeuwen doet, echter ieder volk eene bijzondere wijze van schreeuwen heeft, dat evenveel van elkander verschilt als hunne spraak. Ik kan het geluid van deze kerels niet gepaster noemen dan gehuil, want nimmer hoorde ik iets, dat zoo naar wolvengehuil geleek, hetwelk ik op de grenzen van Languedoc gehoord had, gelijk ik verhaald heb.
Nimmer baarde eene overwinning mij meer genoegen dan deze, niet alleen omdat wij zoo verrassend uit een waarlijk groot gevaar gered waren, maar vooral omdat wij haar zonder bloedvergieten bevochten hadden, behalve van den man, dien de Engelschman met zijne handen doodgeslagen had, en dit was mij zeer aangenaam, want ik had eenen grooten weerzin in het dooden van zulke arme wilden, schoon het ook uit zelfverdediging ontstond. Ik wist, dat zij hunne handelingen als geoorloofd beschouwden, daar zij niet beter wisten, en schoon wij misschien regt hadden, omdat het noodzakelijk was (want in de natuur is niets, wat onregt is, noodzakelijk), echter achtte ik het droevig, tot ons zelfbehoud zoovele onzer medemenschen te moeten dooden; en ik zou tegenwoordig liever al vrij wat leed willen ondergaan, dan zelfs den slechtsten mensch die mij kwaad deed, het leven te benemen. Ik geloof, dat ieder redelijk denkend mensch, die de waarde des levens beseft, bij eenig nadenken, mij hierin zal toestemmen.
Maar ik keer tot mijn verhaal terug. Terwijl dit gebeurde, hadden mijn compagnon en ik met het overige volk aan boord het schip weder overeind gehaald, en de stukken weder op zijne plaats gebragt. De konstapel verzocht mij, de booten terug te roepen, want dat hij vuren wilde. Ik riep hem toe, geen vuur te geven, want de timmerman zou dat wel voor hem klaren, maar gelastte hem nog een ketel met harpuis te vuur te zetten, waarvoor onze kok zorgde. De vijand was echter van de eerste ontvangst zoo voldaan, dat zij niet terugkwamen, en toen degenen, die het verst af waren, het schip vlot zagen, schenen zij het raadzaam te achten, die onderneming op te geven. Hiermede eindigde dit koddig gevecht, en daar wij twee dagen te voren wat rijst en groenten en brood en zestien goede varkens aan boord hadden gekregen, besloten wij dadelijk te vertrekken, wat er ook van komen mogt, want wij begrepen, dat wij den volgenden morgen meer roovers om ons heen zouden zien, dan onze harpuisketel mogelijk kon verjagen. Derhalve bragten wij dien avond alles aan boord in orde, en waren den volgenden morgen zeilree. Nu wij op eenigen afstand van den wal voor anker lagen, waren wij niet zoo ongerust, daar wij gereed waren om te vechten of te vlugten, al naar het noodig was. Den volgenden morgen gingen wij onder zeil, en vonden dat ons schip thans geheel digt was. Wij wilden de baai van Tonking inloopen, want wij wenschten te weten wat daar bekend was omtrent de Hollandsche schepen, die daar geweest waren, maar omdat wij verscheidene schepen derwaarts hadden zien stevenen, durfden wij er niet binnenloopen. Wij hielden dus N. Oostwaarts naar het eiland Formosa, evenzeer vreezende, een Engelsen of Hollandsch schip te zien, als een Engelsch of Hollandsch koopvaarder in de Middellandsche zee vreest een Algerijnschen kaper te zien.
Eenmaal in volle zee zijnde hielden wij het N. Oostwaarts, alsof wij naar Manilla of de Philippijnsche eilanden wilden stevenen, ten einde buiten het vaarwater der Europesche schepen te blijven, en toen weder Noordelijk tot op eene breedte van 22° 20', op welke wijze wij Formosa bereikten, waar wij ankerden, om water en levensmiddelen in te nemen. Wij vonden de bewoners hier zeer beleefd en zij behandelden ons zeer eerlijk en volkomen volgens overeenkomst, wat men niet altijd in alle landen ondervindt, en hetgeen hier misschien ontsproot uit overblijfsel van het Christendom, dat hier eenmaal door Hollandsche zendelingen verkondigd is. Dit bewijst wat ik overal gezien heb, dat de Christelijke godsdienst altijd beschaving en betere zeden bewerkt, behalve hetgeen zij tot hun eeuwig welzijn bijdraagt.
Wij zeilden vervolgens Noordwaarts en hielden het op eenen afstand van de Chinesche kust, tot wij wisten, dat wij alle havens van China voorbij waren, die gewoonlijk door Europeërs bezocht worden, daar wij zoo mogelijk niet in hunne handen wilden vallen, hetgeen ons vooral in dit land geheel of gedeeltelijk in het verderf zou gestort hebben. Ik in het bijzonder was zoo bevreesd, van in hunne magt te geraken, dat ik liever in die der Spaansche inquisitie had willen zijn. Op 30° gekomen, besloten wij de eerste haven, die zich opdeed, binnen te loopen, en toen wij op twee mijlen afstands van de kust waren, kwam een oude Portugesche loods bij ons aan boord, om zijne dienst aan te bieden, die wij aannamen. Zonder te vragen waar wij heen wilden, zond hij daarop zijne boot weg, waarmede hij gekomen was. Daar ik begreep, dat wij ons thans door den ouden man konden laten brengen, waar wij wilden, begon ik met hem te spreken, om ons naar de golf van Nanking, het noordelijkste punt van de kust van China, te voeren. De oude man zeide, dat hij daar zeer goed bekend was, maar vroeg wat wij daar doen wilden. Ik zeide: er onze lading verkoopen en er calicots, thee, ruwe en gewerkte zijde enz. voor nemen, en zoo denzelfden weg terugkeeren. Hij antwoordde, dat de geschiktste haven daartoe Macao geweest was, waar wij eene goede gelegenheid voor onzen opium zouden gevonden hebben, en voor ons geld even goede Chinesche produkten konden inkoopen als te Nanking. Ik kon den ouden man van dit denkbeeld niet afbrengen, en zeide dus, dat wij niet alleen om handel te drijven reisden, maar ook om de wereld te zien, en dat wij de groote stad Peking en het vermaarde hof van den Chineschen keizer verlangden te zien. "Wel, dan moest gij naar Ningpo gaan," zeide de oude man, "waar de rivier, die daar in zee valt, u binnen vijf mijlen in het groote kanaal brengt. Dit kanaal is een bevaarbaar gemaakte stroom, die het geheele Chinesche rijk doorloopt, al de rivieren doorkruist, met behulp van sluizen over verscheidene groote heuvels geleid is, en tot Peking loopt, zijnde 270 mijlen lang."
"Goed," zeide ik, "maar dit is thans ons zoeken niet; de vraag is: of gij ons naar Nanking kunt brengen, vanwaar wij later naar Peking kunnen gaan?" Hij antwoordde van ja, en dat kort geleden nog een Hollandsch schip derwaarts gegaan was. Dit deed mij schrikken, want wij waren thans banger voor een Hollandsch schip dan voor den duivel. Wij waren niet in staat het te bevechten, want hunne schepen, die daarop varen, zijn veel grooter en sterker bemand dan het onze. De oude man zag mijne onrust en zeide: "Gij behoeft voor de Hollanders niet te vreezen, mijnheer! want ik geloof niet, dat zij thans met uw volk in oorlog zijn,"—"Neen," zeide ik, "maar wie weet wat zij doen, als zij buiten het bereik der wetten van hun land zijn."—"Wel," zeide hij, "gij zijt geene zeeroovers, waarvoor zoudt gij bang zijn? Zij zullen een vreedzaam koopvaarder wel ongemoeid laten." Zoo al mijn bloed niet naar mijn gelaat vloog bij deze woorden, was het zeker, dat het in mijne aderen verstijfde. Ik geraakte in de grootste verwarring en de oude man bespeurde dit dadelijk.
"Mijnheer!" zeide hij, "het schijnt, dat mijne woorden u eenigzins verontrusten, zeg slechts welken weg gij gaan wilt, en ik zal u van dienst zijn, wat ik kan."—"Het is waar," hernam ik, "ik ben besluiteloos, waar ik heen wil gaan, en vooral na hetgeen gij van zeeroovers zegt. Ik hoop, dat er hier geene zwerven, want ik zou slecht tegen hen bestand zijn; gij ziet dat wij niet sterk gewapend en slechts zwak bemand zijn."—"Vrees niet," antwoordde hij, "ik weet niet, dat er in de laatste vijftien jaren hier zeeroovers geweest zijn, behalve dat er een, naar ik gehoord heb, eene maand geleden in de baai van Siam gezien is, en die is stellig Zuidwaarts gegaan; ook was het geen schip, dat zeer sterk of geschikt daartoe was. Het was niet voor een kaper gebouwd, maar eenige schurken daar aan boord waren er mede doorgegaan, nadat de kapitein en eenigen van het volk op of bij het eiland Sumatra vermoord waren."
"Wat!" zeide ik, mij houdende alsof ik van niets wist, "hebben zij den kapitein vermoord?"—"Neen," zeide hij, "dat zeg ik niet, maar daar zij naderhand met het schip doorgingen, gelooft men algemeen, dat zij hem aan de Maleijers verraden hebben, die hem, misschien op hun aanstoken, vermoord hebben."—"Dan verdienen zij evenzeer den dood, alsof zij het zelf gedaan hadden," zeide ik.—"Zeker verdienen zij dien," hervatte de oude man, "en zij zullen dien ook ondergaan, als zij een Engelsch of Hollandsch schip ontmoeten, want allen hebben besloten, die schurken geen kwartier te geven, als zij hen aantreffen."
"Maar," zeide ik, "gij zegt, dat de zeeroover deze zeeën heeft verlaten; hoe kunnen zij hem dan aantreffen?"—"Het is waar, dat men dit zegt," hernam hij, "maar zoo als ik zeide, werd hij in de baai van Siam, op de rivier Cambodia ontdekt door eenige Hollanders, die daar aan boord geweest en achtergebleven waren, toen men met het schip doorging, en daar eenige Engelsche en Hollandsche koopvaarders op de rivier lagen, was hij bijkans genomen. Zoo slechts de voorste booten door de achterste goed ondersteund waren geworden, dan hadden zij hem zeker genomen; maar hij vuurde op hen, en koos toen de ruimte, voordat de andere opkwamen. Zij hebben het schip echter zoo goed beschreven, dat het dadelijk herkend moet worden, en zij hebben gezworen, den kapitein en de matrozen geen kwartier te geven, maar aan de nok van de groote ra op te hangen,"—"Zoo," zeide ik, "zal men hen straffen, schuldig of onschuldig; eerst hen ophangen en dan hun proces opmaken?"—"Och!" zeide de oude loods, "met zulke schurken behoeft zooveel omslag niet gemaakt; laat men hen rug aan rug binden en dan de voeten spoelen; zulke schurken verdienen niet beter."
Ik wist, dat ik den ouden man vast aan boord had, en hij mij geen kwaad kon doen, dus zeide ik driftig: "Welnu, senhor! juist daarom wil ik, dat gij ons naar Nanking en niet naar Macao of ergens waar Hollandsche en Engelsche schepen komen, brengt; want laat mij u zeggen, dat die Engelsche en Hollandsche kapiteins een troep laatdunkende schoften zijn, die volstrekt niet weten wat de regtvaardigheid, noch wat goddelijke en menschelijke wetten eischen, maar die, trotsch op hun gezag, hunne magt te buiten gaan, en als moordenaars willen handelen, om zeeroovers te straffen, en menschen, die ten onregte beschuldigd zijn, kwaad zouden doen en hen zonder onderzoek schuldig verklaren; en misschien zal ik nog eens eenigen ter verantwoording roepen, waar zij leeren kunnen, hoe de geregtigheid gehandhaafd moet worden, en dat men niemand veroordeelen mag, zonder bewijs van de misdaad en dat hij die bedreven heeft."
Hierop verhaalde ik hem, dat juist dit schip aangevallen was, en alles wat er met de sloepen bij hunnen aanval gebeurd was, hoe wij aan het vaartuig gekomen waren, en hoe de Hollander ons gewaarschuwd had. Ik zeide hem, dat ik geloofde, dat de kapitein door de Maleijers vermoord was geworden, en ook dat de matrozen met het schip doorgegaan waren; maar dat de zeerooverij een bloot verzinsel van hen was, en van de waarheid daarvan hadden zij zeker moeten zijn, eer zij ons zoo verraderlijk overvielen, en ik voegde er bij, dat het bloed, dat wij in onze regtmatige verdediging vergoten hadden, ter hunner verantwoording kwam.
De oude man stond zeer verbaasd, en gaf ons volkomen gelijk, dat wij Noordwaarts gehouden hadden, maar raadde ons om het schip in China te verkoopen, dat zeer goed gaan zou, en daar een ander te koopen of te laten bouwen. "Al is het dan ook zoo goed niet," zeide hij, "dan zal het u en uwe goederen toch naar Bengalen of elders kunnen brengen." Ik zeide, dat ik hierover denken zou, als ik in eene haven kwam, waar ik een kooper voor dit schip of een ander vaartuig voor mij vinden kon. Hij zeide, dat ik te Nanking koopers genoeg zou vinden, en met eene Chinesche jonk kon ik de thuisreis wel doen, en hij zou mij beide wel verschaffen.—"Maar," zeide ik, "daar het schip, gelijk gij zegt, zoo goed bekend is, zal ik, als ik uw raad volg, misschien eenige onschuldige menschen in groot gevaar brengen, en welligt oorzaak zijn, dat zij in koelen bloede vermoord worden; want alleen om het schip zullen zij hen als schuldig houden."—"Dat is zoo," hernam de oude man, "maar ik weet een middel om dat te beletten; ik ken al de kapiteins zeer goed en zal hen allen opzoeken, als zij voorbijgaan, en hen de zaak ophelderen, en zij zullen mij zeker in zoo verre althans gelooven, dat zij in het vervolg voorzigtiger zullen te werk gaan."
Wij bleven middelerwijl koers zetten naar Nanking, en na dertien dagen zeilens ankerden wij aan de Z.W. punt van Nanking, waar ik toevallig vernam, dat de twee groote Hollandsche schepen mij voorgegaan waren en ik onfeilbaar in hunne handen vallen zou. Ik raadpleegde mijnen compagnon, die even zoo verlegen was als ik, en gaarne overal behouden aan wal had willen zijn. Ik vroeg den ouden loods, of er geene kreek of haven hier omstreeks was, waarin ik zonder gevaar met de Chinezen handelen kon. Hij zeide mij, dat ongeveer tweeënveertig mijlen Zuidwaarts eene haven, Quinchang, was, waar de paters zendelingen gewoonlijk van Macao landden, als zij het Christendom in China gingen verkondigen, en waar nimmer Europesche schepen binnenkwamen, en als ik daar was, kon ik zien hoedanig ik verder handelen wilde. Het was echter geene geschikte plaats om handel te drijven, behalve dat er somtijds eene soort van jaarmarkt gehouden werd, waarop de kooplieden van Japan kwamen om Chinesche waren te koopen. Wij besloten naar die haven te gaan, wier naam ik misschien niet juist opgeef, daar ik dien met eenige anderen in een zakboekje opgeschreven had, dat bij toeval in het water viel; maar ik herinner mij, dat de Chinesche en Japansche kooplieden het anders noemden, dan onze Portugesche loods, ongeveer als ik zeide: Quinchang. Den volgenden dag gingen wij onder zeil, na slechts tweemaal aan wal geweest te zijn, om zoet water in te nemen, en beide keeren waren de inboorlingen zeer beleefd, en bragten ons eene menigte goederen als groenten, thee, rijst en eenig gevogelte, maar zij gaven niets zonder geld.
Door tegenwind kwamen wij eerst na vijf dagen aan de andere haven. Wij waren zeer verheugd en ik dankte den hemel hartelijk, toen ik mijne voeten behouden aan wal zette, en besloot, even als mijn compagnon, op iedere andere redelijke wijze met ons goed elders te gaan, liever dan weder een voet op dit heilloos vaartuig te zetten; en waarlijk, onder alle omstandigheden mijns levens heb ik ondervonden, dat niets iemand zoo ongelukkig maakt als voortdurende vrees. Teregt zegt de Heilige Schrift: "De vrees van den mensch brengt hem in eenen strik;" het is een leven des doods, en de geest wordt zoo gedrukt, dat hij tot alle inspanning buiten staat is. In ons geval deed de vrees hare gewone uitwerking, namelijk door elk gevaar te verhoogen; alle Engelsche of Hollandsche kapiteins te beschouwen als menschen, die geene reden verstonden, eerlijke lieden niet van schelmen, noch een geheel verzonnen verhaal van een waarachtig verslag van onze reis en ons oogmerk konden onderscheiden. Ieder verstandig mensch toch hadden wij kunnen overtuigen, dat wij geene zeeroovers waren. De goederen, die wij aan boord hadden, onze koers, de wijze waarop wij ons vertoonden en deze en die havens binnenliepen, onze zwakke bemanning en weinige krijgsbehoeften en leeflogt, alles had iedereen moeten overtuigen, dat wij geene zeeroovers waren. De opium en andere goederen, die wij aan boord hadden, bewezen dat wij van Bengalen kwamen; de Hollander, die, naar men zeide, de namen kende van het volk, dat op het schip was geweest, kon gemakkelijk zien, dat ons volk uit Engelschen, Portugezen en Hindoes bestond, en dat wij slechts twee Hollanders aan boord hadden. Deze en vele andere bijzonderheden hadden een kapitein, als wij in zijne handen gevallen waren, moeten overtuigen, dat wij geene zeeschuimers waren. Maar de vrees, die blinde en nuttelooze hartstogt, verbijsterde ons geheel en al, en spiegelde ons duizend ijselijkheden voor, die misschien nimmer konden gebeuren. Wij onderstelden, dat de Engelschen en Hollanders, vooral de laatsten, zoo woedend waren, dat wij hunne sloepen afgeslagen hadden, dat zij zich met geen onderzoek zouden inlaten, of wij zeeroovers waren of niet, maar ons ter dood brengen, zonder naar onze verdediging te hooren. Wij hielden ons voor, dat werkelijk in vele opzigten de schijn zoo tegen ons was, dat zij aan geen verder onderzoek zouden denken. Vooreerst toch was het schip hetzelfde, gelijk sommige zeelieden wisten, die er aan boord geweest waren; en ten tweede, dat toen wij de tijding kregen, dat hunne sloepen op ons afkwamen, wij deze bevochten en daarop de vlugt kozen, zoodat dit hen ten volle overtuigen moest, dat wij zeeroovers waren; gelijk ik in hun geval niet aarzelen zou, al het scheepsvolk, dat in zulke omstandigheden gevangen genomen werd, daarvoor te houden.
Hoe het ook zij, deze angst kwelde ons; en zoowel mijn compagnon als ik droomden schier elken nacht van galg en strop en gevangenneming, van te dooden of gedood te worden, en op zekeren nacht werd ik in mijnen droom zoo woedend, dat ik meende, dat een Hollandsch schip ons enterde en ik een matroos nedervelde, dat ik met mijne vuist zoo geweldig tegen het beschot van de kajuit, sloeg, dat ik mij geweldig kneusde. De pijn deed mij ontwaken, en ik vreesde eerst, dat ik twee vingers verliezen zou. Nog eene vrees kwelde mij, namelijk die voor eene wreede behandeling. Toen herinnerde ik mij den moord van Amboina, en hoe wreed de Hollanders daar te werk waren gegaan, en hoe zij thans eenige onzer ook ligt door pijnigingen de bekentenis konden afpersen, dat wij zeeroovers waren, en dan zouden zij ons met eenen schijn van regt ter dood brengen; de winst van ons schip en lading was eene groote verzoeking hiertoe, want met elkander was dit wel vier of vijfduizend Pond st. waardig. Dit alles ontrustte mijn compagnon en mij dag en nacht. Wij troostten ons met de gedachte, dat koopvaardijkapiteins het regt niet hebben, om zoo te handelen, en dat, als wij ons aan hen gevangen gaven, zij onzen dood of pijniging zouden moeten verantwoorden in hun land; maar als zij ons zoo behandelden, wat kon het ons baten, dat zij daarvoor ter verantwoording geroepen werden; als wij dood waren, wat baatte het ons of zij daarvoor later gestraft werden.
Ik kan niet nalaten hier mijne gedachten te vermelden over mijne omstandigheden, hoe hard ik het achtte, dat ik, die na een veertigjarig leven vol ongemakken, als het ware in de haven gekomen, waarnaar iedereen verlangt, namelijk die van rust en overvloed, vrijwillig door mijne eigene dwaze verkiezing, nieuwe rampen in den mond was geloopen, vooral dat ik, die in mijne jeugd aan zoovele gevaren ontkomen was, nu op mijnen ouden dag, in zulk eene afgelegene plaats opgehangen moest worden, voor eene misdaad, waaraan ik niet eens gedacht, laat staan die begaan had, zonder dat mijne onschuld mij kon beschermen.
Somwijlen bedacht ik, dat ik mij aan alles wat de Voorzienigheid over mij besloten had, moest onderwerpen, en dat, hoezeer ook onschuldig voor de menschen, ik echter niet schuldeloos voor mijnen Schepper was, en dat ik behoorde na te gaan door welken misstap ik mij deze straf op den hals had gehaald, en mij daaraan te onderwerpen, even als aan eene schipbreuk of anderen rampspoed, die het God behagen mogt mij toe te zenden.
Op andere tijden kwam de stoutmoedigheid boven, en dan nam ik het besluit, om mij niet in koelen bloede door onmededoogende lieden te laten mishandelen; beter ware het in de handen der kannibalen te vallen, die mij dooden en verslinden, maar niet onmenschelijk pijnigen zouden. Ik had altijd besloten, mij tegen de wilden tot den laatsten droppel bloeds te verdedigen, en waarom dan nu niet, daar het mij althans vreeselijker toescheen in de handen der Europeërs te vallen. Als deze gedachten bij mij opkwamen, begon mijn bloed te koken en mijne oogen te fonkelen, en ik besloot, mij zoolang te verdedigen als ik kon, en als dit niet langer mogelijk was, het schip in de lucht te laten springen.
Maar hoe heviger onze bekommering hierover was, des te grooter was onze vreugde toen wij behouden aan wal waren. Mijn compagnon zeide, dat hij gedroomd had, hoe hij met eene zware lading een heuvel moest opstijgen, en dat zijne krachten hem begaven, maar toen kwam de Portugesche loods en nam hem zijne lading af, en zijn weg werd effen. En waarlijk ons allen was een pak van het hart genomen. Ook ik was van eenen last ontheven, dien ik niet langer kon dragen, en wij besloten niet weder met dit schip in zee te gaan. Toen wij aan wal waren, bezorgde de Portugees, dien wij thans als een vriend beschouwden, ons een verblijf voor ons en een pakhuis voor onze goederen; het was een klein huis met een groot huis er aangetrokken, geheel van bamboes gebouwd en rondom met groote bamboezen gepalissadeerd, om de dieven te weren, die daar naar het schijnt in overvloed waren. De overheid stond ons echter bovendien een wacht toe, namelijk een soldaat, die met eene soort van hellebaard voor de deur op schildwacht stond, en dien wij eenige rijst en eenig geld, ter waarde van drie stuivers dagelijks, gaven, zoodat onze goederen veilig waren.
De gewone jaarmarkt was hier reeds voorbij, echter vonden wij eenige jonken op de rivier en twee schepen uit Japan met goederen, die zij in China gekocht hadden, en die nog niet vertrokken waren, omdat de eigenaars zich aan wal bevonden.
Het eerste wat onze loods deed, was, dat hij ons in kennis bragt met drie Roomsche zendelingen, die eenigen tijd in de stad geweest waren, om de inboorlingen te bekeeren. Ik geloof, dat zij weinig bekeerlingen maakten, doch dit ging ons niet aan. Een hunner was een Franschman, vader Simon genaamd, een hupsch, opgeruimd man, en van geen zoo ernstig en statig voorkomen als de twee anderen, een Genuees en een Portugees. Vader Simon was beleefd en vrolijk in gezelschap; de anderen waren terughoudender en schenen ijverig in hunne zaak, namelijk om met de inboorlingen om te gaan en met hen te spreken. Wij aten dikwijls met hen, maar ik moet bekennen, dat schoon hunne bekeeringen zich meestal bepaalden met den naam van Christus te leeren uitspreken, eenige gebeden tot de H. Maagd en Christus te doen, in eene taal, die zij niet verstonden, deze zendelingen echter vast vertrouwen, dat dit tot het eeuwig heil van hunne bekeerlingen strekt. In dit vertrouwen verduren zij niet alleen de moeijelijkheden der reis en de gevaren aan hun verblijf alhier verknocht, maar zij ondergaan soms welgemoed den dood en de akeligste folteringen. Hoe wij ook over hunnen arbeid denken, wij moeten altijd eerbied hebben voor hunnen ijver, die hen zoovele gevaren doet trotseren, zonder eenig uitzigt op wereldlijk voordeel.
Doch om tot mijn verhaal terug te keeren. Vader Simon was, naar het schijnt, door den superior der zending gelast, om naar Peking, het verblijf van den keizer, te gaan, en daar een ander priester af te wachten, die van Macao derwaarts zou gaan; en dan met dezen verder te trekken. Wij spraken hem bijkans nimmer of hij drong bij ons aan, om met hem die reis te doen, zeggende, dat hij mij alle merkwaardigheden van dit magtige rijk, en onder anderen de grootste stad der wereld zou laten zien; "eene stad," zeide hij, "veel grooter dan Londen en Parijs te zamen." Hier meende hij Peking mede, dat zeker zeer groot en ontzettend bevolkt is, maar daar ik de zaken niet zoo als alle menschen beschouw, zal ik mijn gevoelen in het vervolg mijner reis daarover zeggen.
Om tot mijnen zendeling weder te keeren. Op zekeren dag, dat wij zamen vrolijk aan tafel zaten, toonde ik eenigen flaauwen lust, om met hem mede te gaan, en hij drong er bij mij en mijnen compagnon op nieuw sterk op aan. "Maar vader Simon!" zeide mijn compagnon, "hoe verlangt gij zoo naar ons gezelschap? Gij weet, dat wij ketters zijn, die gij niet liefhebben kunt, noch met genoegen er mede in gezelschap zijn."—"O," antwoordde hij, "misschien wordt gij met den tijd nog goede katholijken; mijne taak is hier de heidenen te bekeeren, wie weet of ik u ook nog niet bekeer?"—"Mooi, vader!" zeide ik, "dan zult gij ons den geheelen weg over voorprediken?"—"Ik zal u niet tot last zijn," zeide hij. "Onze godsdienst belet ons niet welvoegelijk te zijn; bovendien zijn wij hier, als het ware, landslieden, en schoon gij een protestant zijt en ik een katholijk ben, zijn wij toch beide Christenen, en in allen geval beide beschaafde lieden, en dus kunnen wij met elkander omgaan, zonder elkander tot last te zijn." Dit antwoord beviel mij zeer, en deed mij denken aan den jongen priester, dien ik in Brazilië achtergelaten had; doch bij wiens karakter dat van vader Simon niet halen kon, want schoon men hem geene laakbare ligtgeloovigheid kon te last leggen, bezat hij echter niet dien Christelijken ijver en die opregte godsvrucht en vroomheid van dien waardigen geestelijke.
Wij zullen hem een oogenblik daarlaten, schoon hij nimmer ophield met aandringen, dat ik met hem zou gaan; maar wij hadden thans andere zorgen; want ons schip en onze lading lag ons nog op den hals, en wij wisten niet wat wij er mede doen zouden, want op deze plaats was weinig handel, en eens stond ik op het punt om naar Nanking te zeilen; doch de Voorzienigheid scheen thans zigtbaar voor ons te waken, en ik begon te hopen eenmaal mijn vaderland te zullen wederzien, schoon ik nog niet wist op welke wijze. In de eerste plaats bragt onze oude Portugesche loods een Japanschen koopman bij ons, die ons vroeg, welke goederen wij hadden. Hij kocht ons dadelijk al onzen opium af tot een zeer goeden prijs, en betaalde ons in goud, bij het gewigt, gedeeltelijk in Japansche muntstukjes, en gedeeltelijk aan staafjes van tien of twaalf oncen. Terwijl wij met hem over den opium handelden, kwam het bij mij op, dat hij het schip misschien ook wel koopen wilde, en ik zeide den tolk, om hem dit voor te slaan. Hij haalde bij het eerste voorstel de schouders op; maar hij kwam eenige dagen daarna terug met een van de zendelingen, om hem tot tolk te dienen, en zeide, dat hij mij eenen voorslag te doen had. Hij had namelijk eene menigte goederen van ons gekocht, zonder eenige gedachten te hebben, dat hem het schip te koop zou geboden worden; en hij had er dus nu geen geld voor; maar als wij hetzelfde volk daar aan boord wilden laten, wilde hij het schip huren, om naar Japan te gaan, en het vandaar met eene andere lading, waarvan hij de vracht betalen zou, naar de Philippijnsche eilanden zenden, en als het terugkwam zou hij het schip koopen. Ik had hier wel ooren naar, en zoo zat het zwerven mij nog in het hoofd, dat ik lust kreeg, om mede te gaan, en van de Philippijnsche eilanden naar de Zuidzee te gaan, en dus vroeg ik aan den Japanees, of hij ons niet huren wilde tot aan de Philippijnsche eilanden en ons daar ontslaan. Hij zeide neen, want dan kon hij geene retour voor zijne lading krijgen, maar hij wilde ons in Japan, als het schip terugkwam, wel ontslaan. Ik stond op het punt, om hierin toe te stemmen, maar mijn compagnon, die verstandiger was dan ik, bragt er mij van af, en hield mij de gevaren voor, zoowel van deze zeeën als van de Japanezen, die een wreed, arglistig volk zijn, en van de Spanjaarden op de Philippijnsche eilanden, die nog veel wreeder, arglistiger en verraderlijker zijn.
Om dit verhaal van onze zaken te bekorten, moet ik vermelden, dat wij eerstelijk den kapitein en het volk vroegen of zij genegen waren, om naar Japan te gaan, en terwijl dit gebeurde, kwam de jonge man, dien mijn neef, gelijk ik verhaald heb, bij mij achtergelaten had, bij mij en zeide, dat hij deze reis als zeer voordeelig zullende zijn beschouwde, en dat hij gaarne zou zien, dat ik medeging, maar als ik dit niet wilde, maar hem verlof geven, dat hij dan als koopman mede zou gaan, of zoo als ik zou goedvinden, om hem aan te stellen, dat zoo hij in Engeland terugkwam en mij daar in leven vond, hij mij getrouwe rekening zou afleggen, en dat ik hem dan kon afstaan wat ik wilde. Ik had weinig lust, om van hem te scheiden, maar als ik de voordeelige vooruitzigten overwoog, en dat hij een jongman was, op wien men rekenen kon, besloot ik er toe, maar zeide, dat ik eerst mijn compagnon wilde spreken, en hem den volgenden dag zou antwoorden. Mijn compagnon deed mij een zeer edelmoedig voorstel. "Gij weet," zeide hij, "dat dit een ongelukkig schip is, en dat wij er niet weder mede in zee willen steken; als uw hofmeester (zoo noemde hij hem) het wagen wil, zal ik mijn aandeel in het schip aan hem overlaten, en als wij elkander in Engeland aantreffen, en het is hem wel gegaan, zal hij ons de helft van de lading verantwoorden en de andere helft zal voor hem zijn."
Toen mijn compagnon, voor wien de jonge man een vreemdeling was, zulk een voorstel deed, kon ik niet wel minder doen, en daar al het scheepsvolk de reis wilde doen, droegen wij de helft van het schip aan hem in eigendom over, en ik liet hem eene verbindtenis teekenen voor de andere helft, en daarop vertrok hij naar Japan. De Japansche koopman was een zeer braaf, eerlijk man; hij beschermde hem te Japan en bezorgde hem eene vergunning om aan den wal te komen, hetgeen voor eenen Europeër zeer moeijelijk gaat. Hij betaalde prompt de vracht, en zond hem toen naar de Philippijnsche eilanden met Japansche en Chinesche goederen, waarvoor hij van de Spanjaarden Europesche goederen en eene menigte nagelen en specerijen inhandelde; en toen hij te Japan teruggekomen was en eene zeer goede vracht ontving, en hij geen lust had om het schip te verkoopen, bezorgde de koopman hem goederen voor zijne eigene rekening, waarmede hij weder naar Manilla ging. Hier wist hij zijn schip vrij te krijgen en de gouverneur huurde het, om naar Acapulco op de kust van Mexico te gaan; en gaf hem eene vergunning, om aldaar te landen, naar Mexico te gaan, en op een Spaansch schip met al zijn volk naar Europa te gaan. Hij kwam gelukkig te Acapulco en verkocht daar zijn schip, en ontving verlof om te land naar Porto Bello te gaan, vanwaar hij kans zag, om naar Jamaica te komen, en acht jaren later kwam hij als een schatrijk man in Engeland. Doch ik keer tot onze zaken terug.
Nu wij het schip en scheepsvolk verlieten, moesten wij natuurlijk denken, hoe wij de twee mannen beloonen zouden, die ons zoo van pas gewaarschuwd hadden, voor het gevaar, dat wij op de rivier Cambodia liepen. Het was waar, dat zij ons eene groote dienst gedaan en wij hun veel schuldig waren; schoon het toch een paar groote schurken waren, want daar zij geloofden dat wij zeeroovers en werkelijk met het schip doorgegaan waren, kwamen zij ons niet alleen waarschuwen voor hetgeen men tegen ons voornemens was, maar om met ons als zeeroovers in zee te steken; en een hunner liet zich naderhand eens ontvallen, dat alleen de hoop om op zeeroof uit te gaan hem daartoe had overgehaald. Dit verminderde echter de dienst niet, die zij ons bewezen hadden, en daar ik beloofd had hun dankbaar te zullen zijn, gelastte ik hun eerst de gaadje te betalen, die zij zeiden, dat zij op hun vorig schip te goed hadden gehad, dat wil zeggen den Engelschman negentien en den Hollander zeven maanden gaadje; en bovendien gaf ik hun eenig goud, waarmede zij zeer tevreden waren, en maakte den Engelschman konstapel aan boord, daar de konstapel thans tweede stuurman en schrijver was geworden, en den Hollander maakte ik bootsman. Zoo waren zij beide zeer in hun schik en tevens van veel dienst, want het waren bekwame zeelieden en moedige kerels.
Wij waren thans in China aan wal. Zoo ik in Bengalen mij ver van mijn vaderland had geacht, waar ik op verschillende wijzen voor mijn geld naar huis kon keeren, wat moest ik dan nu denken, nu ik er ongeveer duizend mijlen verder af was, en zonder eenig vooruitzigt om derwaarts te kunnen gaan. Het eenigste was dat er op de plaats waar wij waren, over vier maanden weder eene markt zou gehouden worden, waarop wij allerlei goederen konden inslaan, en welligt een of andere Chinesche jonk koopen, om ons te brengen waar wij wilden. Ik besloot dus hierop te wachten, en misschien, daar wij voor onze personen niets te vreezen hadden, konden wij, als een Hollandsen of Engelsen schip hier kwam, onze goederen daarin laden en er mede hier of daar in Indië komen, waar wij altijd digter bij huis waren. In afwachting daarvan deden wij tot ons vermaak twee of drie reizen landwaarts in. Eerstelijk deden wij een reis van tien dagen naar Nanking om dat te zien, eene stad die het wel verdient. Men Zegt, dat het een millioen bewoners heeft, wat ik echter niet geloof; de stad is regelmatig gebouwd, met regte straten, die elkander regthoekig doorsnijden, hetgeen zeer goed staat.
Toen ik echter de jammerlijke bewoners met onze landgenooten vergeleek, hunne fabrieken, hunne levenswijs, hunne regering, hunne godsdienst, hun rijkdom en pracht (gelijk men die somtijds noemt), dan moet ik bekennen, dat die geene melding verdient, en evenmin waardig is beschreven als gelezen te worden. Het is opmerkelijk, dat wij ons altijd zoo verwonderd hebben over de grootheid, rijkdom, luister, ceremoniën, regering, manufacturen, handel en zeden van dit volk; niet omdat dit alles zoo bewonderenswaardig is, maar omdat wij aldaar niet die onbeschaafdheid en domheid vinden, die wij algemeen in dit werelddeel verwachten. Maar anders, wat zijn hunne gebouwen bij de paleizen en vorstelijke gestichten van Europa? Wat is hun handel bij dien van Engeland, Holland, Frankrijk en Spanje? Wat zijn hunne steden bij de onze, ten aanzien van rijkdom, sterkte, vrolijk voorkomen, rijke meubelen en verscheidenheid? Wat zijn hunne havens, waarin eenige jonken en sloepen liggen, bij onze zeevaart? Londen alleen drijft meer handel dan geheel het Chinesche rijk. Een Engelsch, Hollandsch of Fransch oorlogschip van 80 stukken zou heel de Chinesche zeemagt vernielen. Maar hun rijkdom, handel, krachtige regering en sterk leger wekt onze verbazing, omdat wij gewoon zijn hen als onbeschaafde Heidenen, weinig beter dan wilden te beschouwen, en dus niets van dien aard bij hen verwachten. Uit dit oogpunt heeft men al hunne grootheid en magt beschouwd. Met hun leger is het even als met hunne zeemagt gesteld; al hunne strijdkrachten, al bragten zij ook twee millioen op de been, zou niets uitrigten dan het land vernielen en uithongeren. Als zij eene sterke vesting of een goed gedisciplineerd leger moesten bevechten, zou een gelid zware ruiterij al de Chinesche ruiterij over hoop werpen; een milloen van hun voetvolk zou geen stand houden tegen een troep van ons voetvolk, als dit niet omsingeld kon worden, al waren zij een tegen twintig. Ik snoef niet als ik zeg, dat dertigduizend man voetvolk en tienduizend ruiters al de legers van China zouden verslaan. Even ver gaan wij hen in vestingbouwkunde te boven; geen vesting in China zou het eene maand tegen een Europeesch leger uithouden, en al de magt van China zou Duinkerken niet kunnen innemen, in geen tien jaren zelfs, ten ware door het uit te hongeren. Zij hebben zeker geweren, maar het zijn lompe, slecht gemaakte stukken, en hun kruid draagt niet ver. Hunne soldaten zijn zonder tucht, ongeoefend, even onbekwaam tot aanval als tot verdediging. Ik verwonderde mij derhalve niet weinig, toen ik te huis gekomen zoo veel fraais hoorde van de magt, luister en rijkdom der Chinezen, daar ik wist dat het een verachtelijke troep slaven was, onder eene regering alleen in staat zulk een volk te regeren. Ware China niet zoo ver van Rusland, en ware dit land zelf niet nog zoo onbeschaafd, dan kon de Czaar van Rusland hen allen met gemak in een veldtogt uit hun land drijven en dit veroveren. Zoo Czaar Peter I dezen kant uit oorlog gevoerd had, in plaats van zich met de krijgshafte Zweden in te laten, zou hij thans Keizer van China kunnen zijn, in stede van door den Koning van Zweden te Nerva geslagen te zijn met eene zes maal mindere magt. Even als hunne kracht en grootheid zoo is ook hun handel, zeevaart en landbouw zeer gebrekkig, bij die van Europa vergeleken; even zoo is het met hunne wetenschappelijke kennis; zij bezitten aard- en hemelglobes en weten iets van de wiskunde, maar hoe onwetend vindt men al hunne geleerden bij nader onderzoek. Van de beweging der hemelligchamen weten zij niets, en zij zijn zoo dom, dat zij bij eene zonsverduistering zich verbeelden, dat eene groote draak met de zon vecht, en daarom slaat iedereen op trommen en ketels om het monster te verjagen, even als wij doen om een bijenzwerm bijeen te houden.
Deze uitweiding is de eenigste van dien aard, die ik in het verhaal van al mijne reizen gedaan heb, en zij zal de laatste zijn. Het ligt niet in mijn bestek meer beschrijvingen van landen en volken te geven, maar alleen een verslag te geven van mijne eigene lotgevallen, gedurende een zoo wisselvallig en onrustig leven als men zelden zien zal. Ik zal dus niets zeggen van de vele volkeren, belangrijke plaatsen en eenzame landstreken, die ik nog moet doortrekken, anders dan voor zoo verre het tot regt verstand van mijn verhaal vereischt wordt. Ik was thans, naar mijne beste schatting in het hart van China, ongeveer 30° noordwaarts van de linie, want wij waren naar Nanking teruggekeerd. Ik had wel lust om Peking te zien, daar ik zoo veel van gehoord had, en vader Simon spoorde er mij alle dagen toe aan. Eindelijk was de andere zendeling, die met hem mede moest gaan, van Macao aangekomen, en het werd tijd, dat wij besloten al of niet te gaan. Ik liet het geheel aan mijn compagnon over, die eindelijk besliste, dat wij gaan zouden, en wij maakten ons dus daartoe gereed. Wij ontvingen verlof om in het gevolg van een mandarijn te reizen, een soort van Onderkoning of Gouverneur van eene provincie, die eene groote staatsie houdt, en met groot gevolg reist. Het volk bewijst hun veel eer, schoon zij het dikwijls vrij wat verarmen, want al de gewesten, die zij doortrekken, zijn verpligt hun levensmiddelen voor hen en hun gevolg te verschaffen. Wat ons betrof, als tot het gevolg van den mandarijn behoorende, ontvingen wij levensmiddelen genoeg, zoo voor ons als onze paarden; maar wij waren verpligt alles naar den marktprijs van het gewest te betalen aan des mandarijns hofmeester of opzigter, die dit van ons afeischte; zoodat, schoon het reizen in zijn gevolg voor ons zeer aangenaam was, het echter niet alleen eene gunst van hem, maar ook zeer voordeelig voor hem was, aangezien er nog dertig lieden even als wij in zijn gevolg of onder zijne bescherming reisden. Dit was zeer voordeelig voor hem, want het gewest gaf hem allen leeftogt om niet, en hij nam ons er ons geld voor af.
Wij deden in vijfentwintig dagen de reis naar Peking, door een zeer bevolkt, maar slecht bebouwd land; de akkerbouw en levenswijze waren er even ellendig, hoe breed men ook van de nijverheid van dit volk opgeeft; ik zeg ellendig als wij hunne levenswijze bij de onze vergelijken of zoo moesten leven, maar voor hen, die niet beter weten, is zij dit niet. De hoogmoed van dit volk is geweldig, en wordt alleen door hunne armoede overtroffen, hetgeen hun leven nog ellendiger maakt. De naakte wilden in Amerika leven, dunkt mij, gelukkiger, want schoon deze niets hebben, begeeren zij ook niets, terwijl de Chinezen trotsch en onbeschoft en voor het meerendeel smerige bedelaars zijn. Hunne opgeblazenheid is ongeloofelijk en blijkt hoofdzakelijk in hunne kleeding en gebouwen en in het houden van eene menigte slaven of bedienden, en, wat nog het bespottelijkste is, dat zij alles in de wereld verachten behalve zichzelven. Ik reisde naderhand met veel meer genoegen door de wildernissen en woestijnen van Tartarijë dan hier; schoon de wegen zeer goed bestraat en onderhouden zijn, en zeer gemakkelijk voor reizigers; maar niets hinderde mij meer dan het zien van zulk een opgeblazen trotschheid, te midden van de grootste armoede en domheid. Mijn vriend, vader Simon, en ik lachten zeer dikwijls om de armoede en trotschheid van dit volk. Een blijk hiervan zagen wij bij een landedelman, gelijk vader Simon hem noemde, ongeveer tien mijlen van Nanking, met welke wij een paar mijlen gereden hadden. Hij was een volmaakte Don Quichot, een zamenstel van armoede en grootschheid.
Zijn rok was zeer goed geweest voor een hansworst, want hij was vol lappen en gaten. Zijn onderkleed van zijde was zoo smerig, dat Zijn Hoog-Edele een allergrootste smeerpoets moest zijn. Zijn paard was een manke, magere knol, zoo als men in Engeland voor dertig schellingen kan koopen, en twee slaven volgden hem te voet om het beest voort te drijven. Hij had een zweep in de hand, waarmede hij het even hard van voren sloeg als zijne slaven van achteren, en zoo reed hij met ons, gevolgd door tien of twaalf slaven. Wij vernamen, dat hij van de stad naar zijn landverblijf, eene halve mijl verder op, ging. Wij reden langzaam en onze edelman reed ons vooruit, en daar wij een uur in een dorp gebleven waren om te ontbijten, zagen wij hem, toen wij zijn landhuis voorbijkwamen, op een pleintje voor de deur aan den maaltijd zitten; het was een soort van tuin, en wij zagen hem ligtelijk, gelijk men ons ook zeide, dat hoe meer wij naar hem zagen, hoe aangenamer het hem zijn zou.
Hij zat onder eene soort van palmboom, die hem schaduw gaf, echter had hij nog een groot zonnescherm boven zich. Hij zat in een grooten leuningstoel, want hij was zeer zwaarlijvig, en twee slavinnen bragten zijn eten op, terwijl twee anderen bezig waren met eene dienst, waarop, geloof ik, weinig heeren in Europa gesteld zouden zijn; de een namelijk stopte hem het eten in den mond, en de andere hield met de eene hand den schotel, en nam met de andere op hetgeen in zijn baard of op zijn kleed viel.
Wij lieten hem in den waan, dat wij over zijne pracht verrukt waren, terwijl wij die belachten, maar vader Simon wilde weten wat hij op zulk een feestdag at, en hij had, gelijk hij zeide, de eer gehad er van te mogen proeven; het was gekookte rijst met groene peper en eene specerij, die naar muskus riekt en bijkans als mostaard smaakt. Dit alles was met een stukje schapenvleesch door elkander gekookt, en uit dezen enkelen schotel bestond zijn geheele maaltijd. Vier of vijf dienstboden stonden op een afstand, waarschijnlijk op het overschot te wachten.
Wat den mandarijn betreft, met wien wij reisden, deze werd als een vorst geëerd; hij was altijd door zijn stoet zoo omringd en zoo bediend, dat ik hem altijd slechts op een afstand kon zien. Ik heb echter geen enkel paard in zijn gevolg gezien, dat bij een onzer gewone karrenaarden halen kon; maar zij waren allen zoo bedekt met mantels en kleeden, dat men weinig anders dan den kop en de pooten van hen zien kon.
Ik was thans welgemoed; bevrijd van al mijne onrust, reisde ik thans zeer opgeruimd, ook had ik geenerlei wederwaardigheden, dan dat bij het rijden door eene beek mijn paard viel en mij burger maakte, gelijk men zegt; dat wil zeggen, mij er in wierp; het was niet diep, maar ik werd door en door nat. Ik maak hiervan gewag, omdat ik in mijn zakboek verscheidene namen van volken en plaatsen had opgeschreven, en daar ik die bladen niet droogde, verrotten zij, en tot mijn spijt verloor ik zoo de namen van verscheidene plaatsen, die ik doorgetrokken was.
Eindelijk kwamen wij te Peking. Ik had niemand bij mij dan den jongeling, dien mijn neef den kapitein, mij tot mijne bediening had achtergelaten, die even trouw als schrander was; en mijn compagnon had slechts een dienstbode, die aan hem verwant was, bij zich. Daar de Portugesche loods ook verlangde het hof te zien, deed hij de reis op onze kosten, en hij diende ons als tolk, want hij sprak de taal van het land en zeer goed Fransch, en een weinig Engelsch. Deze oude man was ons zeer nuttig, want naauwelijks waren wij eene week te Peking of hij kwam lagchende bij mij en zeide: "O, senhor Inglese, ik heb u iets te zeggen, dat u bijzonder verheugen zal."—"Mij verheugen," zeide ik, "ik geloof niet, dat hier te lande mij iets bijzonder verheugen of bedroeven kan."—"Ja, ja," zeide hij, "het zal u blijde en mij bedroefd maken." Dit maakte mij nieuwsgierig. "Waarom zal het u bedroefd maken?"—"Omdat," zeide hij, "gij mij hier, vijfentwintig dagreizen ver, gebragt heb, en ik nu alleen zal moeten terugkeeren, zonder schip, zonder paard, zonder geld."—Kortom hij verhaalde mij, dat eene groote karavaan van Russische en Poolsche kooplieden in de stad was, die over vier of vijf weken te land naar Rusland zouden gaan, en hij achtte het als zeker, dat ik deze gelegenheid te baat zou nemen en hem alleen laten terugkeeren. Ik moet bekennen, dat dit nieuws mij onbeschrijfelijk verraste en mij eene poos sprakeloos maakte, maar eindelijk zeide ik: "Zijt gij daar zeker van? Hoe weet gij dat?"—"Ik heb dezen morgen een Armeniër ontmoet," hernam hij, "die onlangs van Astracan gekomen is, en naar Nanking wilde, waar ik hem vroeger heb leeren kennen; maar deze heeft thans zich bedacht en besloten met de karavaan naar Moscou, en zoo den Wolga af naar Astracan te gaan."—"Kom senhor," zeide ik, "wees niet ongerust over uwe terugreis; als ik langs dezen weg naar Engeland kan terug komen, behoeft gij niet weder naar Macao te gaan als gij niet wilt." Ik raadpleegde daarop mijn compagnon en vroeg hem wat hij er van dacht. Hij zeide, dat hij juist zoo handelen zou als ik, want hij had zijne zaken in Bengalen zoo goed geschikt, en in zulke vertrouwde handen achtergelaten, dat als wij de winst van onze reis in ruwe en gewerkte Chinesche zijde konden steken, hij gaarne naar Engeland wilde gaan, en vandaar met een compagniesschip naar Bengalen terugkeeren.
Na dit bepaald te hebben, besloten wij, dat als onze Portugesche loods wilde mede gaan, wij de reiskosten voor hem tot Moscou of Engeland zouden dragen; en dit was het minste wat wij voor hem konden doen voor de vele diensten, die hij ons bewezen had. Niet alleen was hij onze loods op zee, maar aan den wal onze makelaar geweest, en met ons den Japanschen koopman te brengen, had hij ons honderden guinjes in den zak gebragt. Wij besloten dus hem bovendien eenige staafjes goud te geven, ter waarde ongeveer van 175 Pond St. en de reiskosten voor hem en zijn paard, uitgezonderd alleen den aankoop van een pakpaard voor zijne goederen, te dragen. Wij riepen hem daarop om hem dit te verhalen. Ik zeide, dat hij gevreesd had dat wij hem alleen zouden laten terugkeeren, maar dat wij besloten hadden hem in het geheel niet te laten terugkeeren; dat wij besloten hadden naar Europa met de karavaan terug te keeren, en dat hij zou mede gaan, en nu wenschten wij te weten hoe hij er over dacht. Hij schudde het hoofd, zeide dat het eene lange reis was, en dat hij geen geld had om die te doen, noch om van te leven als hij daar kwam. Wij zeiden dat dit wel zoo was, maar dat wij daarom besloten hadden iets voor hem te doen, ten bewijze hoezeer wij zijne gedane diensten erkenden, en hoe veel wij van hem hielden. Ik zeide hem vervolgens wat wij hem wilden geven, en dat hij even als wij kon besteden, en dat wij hem en zijne goederen, buiten onvoorziene toevallen, in Rusland of Engeland zoude brengen, op onze kosten, behalve alleen het vervoeren van zijn eigen goed.
Hij was hierover verrukt, en zeide, dat hij de geheele wereld met ons wilde doortrekken, en derhalve maakten wij alles gereed tot onze reis. Even als wij hadden de andere kooplieden echter veel te doen, zoodat in plaats van vijf weken het ruim vier maanden duurde, alvorens alles gereed was.
Het was in het begin van Februarij, toen wij Peking verlieten. Mijn compagnon was met den ouden loods naar de haven, die wij eerst waren binnengeloopen, teruggekeerd, om eenige goederen, die daar gebleven waren, te verkoopen, en ik was met een Chineschen koopman, dien ik te Nanking ontmoet had, en die thans naar Peking was gekomen, naar Nanking gegaan, waar ik negentig stukken zware zijde, en nog tweehonderd stukken zeer fraaije zijde, waaronder met goud doorwerkt, kocht, en die tegen dat mijn compagnon terug kwam naar Peking terug bragt. Bovendien kochten wij eene groote menigte ruwe zijde en eenige andere goederen. Onze lading bedroeg alleen hieraan de waarde van drieduizend vijfhonderd Pond St., waarmede wij, met thee en eenige fijne calicots en drie kameelladingen nootmuskaten en nagelen, in het geheel achttien kameelen voor onze rekening belaadden, behalve die waarop wij reden, en twee of drie handpaarden en twee paarden met levensmiddelen, waardoor wij in het geheel zesentwintig kameelen en paarden hadden.
De karavaan was zeer groot en bestond naar ik meen uit ongeveer drie- of vierhonderd paarden en kameelen en honderdtwintig man, allen goed gewapend en uitgerust, want even als de karavanen in het Oosten dikwijls door Arabieren worden aangevallen, zoo worden deze door Tartaren, schoon deze niet zoo gevaarlijk zijn als de Arabieren, noch zoo barbaarsch na de overwinning. De karavaan bestond uit personen van verschillende natiën, voornamelijk Russen, want er waren meer dan zestig kooplieden uit Moscou, waarvan eenige echter Lijflanders waren, en tot ons genoegen waren er vijf Schotten, die lieden van veel ervaring en moed schenen te zijn.
Na een dag reizens riepen de gidsen, die vijf in getal waren, al de passagiers, behalve de dienstboden, tot een grooten raad bijeen, zoo als zij het noemden. Iedereen gaf daarbij eenig geld tot eene algemeene kas, om onder weg voeder te koopen, de gidsen te betalen, paarden te huren en dergelijke. En wijders werd hier de orde van de reis geregeld, namelijk er werden officieren benoemd, om ingeval van een aanval het bevel te voeren, en ieder had op zijne beurt het bevel. Dit was ook een maatregel die zeer noodig was, gelijk in het vervolg blijken zal.
Wij vonden hier het land overal zeer bevolkt, en vol pottebakkers en lieden, die de aarde voor het porselein mengden; en eens kwam onze Portugesche loods, die altijd op eene grap uit was, met een lagchend gezigt bij mij, en zeide, dat hij mij de grootste merkwaardigheid des lands zou laten zien, en dat ik na al het kwaad, dat ik al van China gezegd had, zou moeten bekennen, dat ik iets gezien had, welks wederga in de wereld niet te vinden was. Ik was zeer nieuwsgierig wat het was, en eindelijk zeide hij het was een huis van porselein.—"Zoo," zeide ik, "dat is mogelijk. Hoe groot is het? Kunnen wij het in een kist op een kameel pakken? Dan wil ik het koopen."—"Op een kameel laden!" riep de oude man, de handen ineenslaande, "er leeft een huisgezin van dertig zielen in."
Ik werd toen nog veel nieuwsgieriger, maar toen ik er bij kwam, was het niets dan een gewoon houten huis of wel van latten en leem gebouwd, doch met echt porselein gepleisterd, of liever met de klei waarvan het porselein gemaakt wordt. De buitenzijde, waarop de zon brandde, was verglaasd en zag er zeer goed en helder wit uit en was met blaauwe figuren beschilderd, gelijk men op het groote porselein ziet. Van binnen waren geen beschotten van hout, maar de muren waren met geschilderde platte tegels belegd, gelijk onze vierkante muurtegels, allen van het fijnst porselein en zeer fraai beschilderd, met allerlei kleuren, met goud doormengd; verscheidene steentjes vormden slechts eene figuur, maar zij waren zoo kunstig met cement van dezelfde klei vereenigd, dat men de voegen moeijelijk ontdekken kon. In de kamers was de vloer even zoo, en volmaakt effen en hard, maar niet verglaasd en geschilderd, behalve in eenige kamertjes of kabinetjes, die geheel in het rond op gelijke wijze gepleisterd waren, en ook het dak was met soortgelijke, maar donkerzwarte tegels belegd.
Dit mogt inderdaad een porseleinen pakhuis heeten, en zoo ik niet verder had moeten trekken, zou ik eenige dagen met de bezigtiging hebben kunnen besteden. Men zeide mij dat er in den tuin fonteinen en vijvers waren, waarvan de bodem en de zijden even zoo geplaatst waren, terwijl de paden bezet waren met beelden van dezelfde porseleinaarde gevormd en in hun geheel gebakken. Daar dit een der merkwaardigheden van hun land is, mogen zij er zeker wel op roemen, maar zij overdrijven geweldig, want zij verhaalden mij zulke ongelooflijke dingen van hetgeen zij van porselein konden maken, dat ik zeker weet, dat niet waar kon zijn. Een onder anderen, vertelde mij van een werkman die een schip gemaakt had, met al zijn want, masten en zeilen, groot genoeg om vijftig man te voeren. Zoo hij mij niet verhaald had, dat hij het te water had gebragt en er eene reis mede naar Japan gedaan had, had ik er iets van kunnen gelooven, maar nu wist ik, dat de geheele zaak eenvoudig een leugen was. Ik lachte daarom en zeide er niets van.
Het bezien van dit huis had mij twee uren achter de karavaan doen blijven, waarvoor de aanvoerder mij voor drie schellingen ongeveer beboette, en mij zeide, dat zoo ik drie dagreizens buiten den muur geweest was, even als thans drie dagreizens er binnen, hij mij vier malen zoo hoog had moeten beboeten, en op den volgenden raadsdag om verschooning doen vragen. Ik beloofde in het vervolg beter te zullen oppassen, en vond naderhand dat de bevelen, om allen bijeen te blijven, hoogst noodzakelijk waren.
Twee dagen later passeerden wij den grooten muur van China, die tot eene versterking tegen de Tartaren strekt. Het is een ontzettend werkstuk, dat eindeloos ver over heuvelen en bergen loopt, tot waar de rotsen onbeklimbaar en de afgronden niet over te trekken zijn. Men zeide mij, dat hij bijkans duizend Engelsche mijlen lang is, maar dat de uitgestrektheid van het landschap, dat hij omgeeft, in eene regte lijn slechts vijfhonderd is; hij is vier vademen hoog en op vele plaatsen even zoo dik.
Een uur of daaromstreeks besteedde ik om dien zoo ver ik kon te bezien, zonder de orders te overtreden, want zoo lang had de karavaan werk om hem door te trekken; en onze gids, die dit wereldwonder reeds dikwijls geroemd had, verlangde zeer te vernemen hoe ik er over dacht. Ik zeide, dat het een uitmuntend werkstuk was om de Tartaren af te weren, hetgeen hij anders opvatte dan ik het meende, en het voor eene loftuiting hield, maar de oude loods lachte en zeide: "O, senhor Inglese, gij spreekt verbloemd."—"Hoe zoo?" zeide ik. "Wel," hernam hij, "wat gij zegt is aan de eene zijde wit, aan den anderen kant zwart; gij zegt dat hij goed is om Tartaren af te weren, daarmede wilt gij zeggen, dat hij alleen Tartaren kan buiten houden. Ik begrijp u wel, senhor, maar senhor Chinees begrijpt u op zijne wijze."
"Wel," zeide ik, "denkt gij dat deze muur zou bestand zijn tegen een leger van onze landslieden met een goed deel geschut, of onze ingenieurs met een paar kompagniën mineurs? Zouden zij er niet in tien dagen een bres in maken, daar een geheel leger in slagorde zou kunnen doortrekken, of hem in de lucht laten springen, dat er geen spoor van overblijft?"—"Ja, ja," zeide hij, "dat weet ik." De Chinees wilde gaarne weten wat ik er van gezegd had, en ik gaf hem eenige dagen later verlof het te vertellen, want wij waren toen bijkans uit hun land, en hij zou ons kort daarop verlaten; maar toen hij vernomen had wat ik gezegd had, sprak hij verder geen woord meer, en wij hoorden niets meer van zijn gezwets over de magt en de grootheid van China, zoolang hij bij ons was.
Na dit geweldige niets, dezen vermaarden muur, doorgetrokken te zijn, vonden wij het land schaars bevolkt, en het volk meer in versterkte dorpen en steden, daar zij hier meer blootstonden voor de strooptogten en invallen der Tartaren, die altijd in groot aantal komen, en dan door de bewoners van een open land niet kunnen afgeslagen worden. Ik zag hier hoe noodzakelijk het was, ons bijeen te houden, want verscheidene hoopen Tartaren kwamen om ons heen zwerven; maar toen ik hen meer van nabij zag, kon ik niet begrijpen, hoe het Chinesche rijk door zulk een hoop onbeschaafd volk had kunnen verwonnen worden, want het is een hoop wilden, die noch van krijgstucht, noch van krijgskunde iets weten.
Hunne paarden zijn schraal, zwak, verhongerd en nergens goed voor; dit ondervonden wij den eersten dag, dat wij hen zagen, hetwelk was, nadat wij in het woestere deel des lands waren gekomen. Onze aanvoerder van dien dag gaf zestien onzer verlof op de jagt te gaan, gelijk zij het noemden, namelijk op de schapenjagt! Het mogt echter wel zoo heeten, want het waren de wildste en vlugste schapen, die ik ooit zag, doch zij loopen niet lang, en gij zijt zeker van hen, als gij de jagt begint, want zij zwerven bij kudden van dertig of veertig stuks, en blijven altijd bijeen als zij vlugten.
Terwijl wij op dit wild joegen, ontmoetten wij een troep van ongeveer veertig Tartaren, die ook op schapen of eene andere prooi uitgingen, dit weet ik niet. Zoodra zij ons zagen, blies een hunner op eene soort van hoorn, en bragt een zeer wanluidend geluid voort, als ik nimmer hoorde, en ook nimmer verlang weder te hooren. Wij begrepen, dat dit was, om hunne makkers bijeen te roepen, en zoo was het ook, want binnen een half kwartieruurs zagen wij nog een veertig- of vijftigtal op een kwartieruur afstands opdagen, doch voor dien tijd was de zaak reeds tusschen ons afgedaan.
Een van de Schotsche kooplieden uit Moscou was bij ons, en zoodra wij den hoorn hoorden, zeide hij, dat wij niets beter konden doen, dan hen dadelijk zonder eenig dralen aan te vallen, en ons in gelid plaatsende, vroeg hij of wij gereed waren. Wij antwoordden ja, en reden daarop op hen aan. Zij stonden in eenen verwarden hoop ons aan te gapen, zonder eenigen schijn van orde, maar zoodra zij ons zagen naderen, schoten zij hunne pijlen op ons af, waarvan geen ons echter trof. Het scheen, dat zij wel goed gemikt hadden, maar dat de afstand te ver was, want hunne pijlen vielen zoo digt voor ons neder, dat zoo wij tien roeden verder geweest waren, zeker verscheidene onzer gedood of gewond zouden zijn geweest.
Wij hielden dadelijk stil, en schoon de afstand nog groot was, gaven wij vuur en zonden hun voor hunne houten pijlen looden kogels toe, waarna wij in vollen galop op hen toe reden, om hen met de sabel in de vuist aan te tasten, gelijk onze moedige Schot ons gelast had. Hij was een koopman, maar hij gedroeg zich bij deze gelegenheid zoo dapper en tevens met zulk eenen bedaarden moed, dat ik nimmer iemand zag, die beter geschikt was, om een gevecht te besturen. Zoodra wij vlak bij hen waren, vuurden wij onze pistolen af, en trokken toen de sabel, maar zij sloegen in de grootste wanorde op de vlugt. Slechts drie hunner hielden aan onze regterzijde een oogenblik stand, en deden de anderen teekens dat zij zouden terugkeeren. Onze dappere aanvoerder galoppeerde naar hen toe, zonder iemand te gelasten hem te volgen, en sloeg met zijn geweer een hunner van het paard af en doodde den tweede met een pistoolschot, de derde nam de vlugt, en hiermede eindigde ons gevecht. Wij hadden er echter dit ongeval bij, dat daardoor onze jagt op niets uitliep. Niemand onzer was gedood of gewond, maar van de Tartaren waren er vier of vijf gesneuveld, en ik weet niet hoeveel gewond. De andere troep was zoo verschrikt, van ons vuur, dat zij de vlugt koos en ons ongemoeid liet.
Wij waren thans nog op Chineesch grondgebied; en derhalve waren de Tartaren niet zoo vermetel als naderhand, maar vijf dagen later bereikten wij eene groote woestijn, welker doortrekking ons drie nachten en drie dagen bezig hield, en wij waren verpligt het drinkwater in groote lederen zakken mede te nemen en den nacht in het open veld door te brengen, even als ik van de woestijn van Arabië gehoord heb. Ik vroeg mijne gidsen, wien dit land behoorde. Zij antwoordden, dat dit eene soort van grensscheiding was, die men wel Niemandsland mogt noemen; dat het een deel was van Groot-Tartarije, maar echter tot China gerekend werd, waar men echter niet zorgde, om het voor invallen van roovers te beschermen, en het derhalve de gevaarlijkste weg van den geheelen togt was, schoon wij nog grootere woestijnen moesten doortrekken.
Bij het doortrekken dezer woestijn, die mij zeer akelig toescheen, zagen wij twee of driemalen kleine troepen Tartaren, maar zij schenen niets kwaads tegen ons in den zin te hebben, en daar zij ons niets te zeggen schenen te hebben, zoo hadden wij evenmin er lust toe, en lieten hen stil gaan. Eens echter kwam eene troep ons zoo nabij, dat zij stand hielden, en ons aanstaarden; of het was om te beraadslagen of zij ons al of niet wilden aanvallen weet ik niet; maar toen wij hen voorbij waren, vormden wij eene achterhoede van veertig man, die staan bleef en de karavaan een half uur vooruit liet trekken. Na eene poos trokken zij af, maar zonden ons tot afscheid vijf pijlen toe, waarvan een een paard zoodanig kwetste, dat wij het den volgenden dag op weg moesten achterlaten; dien dag zagen wij niets meer van hen.
Wij hadden bijkans eene maand gereisd, terwijl de wegen, die zoo goed niet meer waren als vroeger, schoon nog op het gebied van den Chineschen keizer, meerendeels door dorpen liepen, die versterkt waren, uithoofde van de invallen der Tartaren. Toen wij aan een dezer dorpen kwamen (ongeveer twee en een halve dagreis van de stad Naum) verlangde ik een kameel te koopen, die men op den weg overal vindt, en paarden ook, zoo als zij dan zijn, omdat daaraan dikwijls behoefte is, dewijl zoovele karavanen hier langs komen. De persoon, dien ik over het koopen van een kameel sprak, wilde er een voor mij gaan halen, maar ik had de dwaze dienstvaardigheid van mede te gaan. De plaats waar zij waren, was ongeveer een half uur buiten het dorp, waar zij, naar het scheen, de kameelen en paarden onder eene wacht lieten weiden.
Ik ging te voet mede met mijnen ouden loods en een Chinees, daar ik zeer naar eenige verscheidenheid verlangde. Aan de plaats komende, zagen wij, dat dit eene lage, moerassige plek was, door eenen muur van los opgestapelde steenen omringd, met eene kleine wacht van Chinesche soldaten aan den ingang. Na een kameel uitgezocht en den koop gesloten te hebben, ging ik heen, en de Chinees, die bij mij was, leidde de kameel, toen plotseling vijf Tartaren kwamen aanrijden; twee hunner grepen den man en ontrukten hem den kameel, terwijl de drie anderen naar mij en mijnen ouden loods toetraden, ziende dat wij genoegzaam ongewapend waren, want ik had niets bij mij dan mijne sabel, waarmede ik mij kwalijk tegen drie ruiters verdedigen kon. De eerste bleef staan, toen hij mij mijne sabel zag trekken (want het zijn groote lafaards), maar een tweede kwam mij op zijde en gaf mij eenen slag op het hoofd, dien ik eerst naderhand voelde, want toen ik weder bijkwam, wist ik niet hoe ik het had noch waar ik was, want ik was op den grond gevallen, maar mijn brave oude loods had door eene bestiering der Voorzienigheid eene pistool in zijnen zak, waarvan ik noch de Tartaren iets wisten, anders zouden zij ons zeker niet aangevallen hebben. Maar lafaards zijn altijd het moedigst als er geen gevaar is.
Toen de oude man mij zag nedervallen, stapte hij moedig op den man aan, die mij nedergeveld had, en hem met de eene hand bij den arm grijpende en een weinig naar zich toehalende, schoot hij hem door het hoofd, dat hij dood nederviel, daarop stapte hij naar den eersten toe, die ons staande gehouden had, en voor deze hem naderen kon (want het geschiedde alles in een oogenblik) deed hij eene houw naar hem met de sabel, die hij altijd droeg. Hij miste hem echter, maar trof zijn paard aan het hoofd, sloeg het een oor af en eene groote lap vel van den kop. Het arme dier, dol van pijn, werd onhandelbaar, schoon de ruiter vast genoeg in den zadel zat, ging het met hem door, en voerde hem buiten bereik van den loods, en toen het een eind ver was, steigerde het, wierp zijn berijder af en viel op hem.
Middelerwijl kwam de arme Chinees aan, die zijn kameel verloren had, doch hij was ongewapend. Toen hij den Tartaar zag vallen en zijn paard op hem, liep hij naar dezen toe en ontnam hem een lomp wapen, hetwelk wel naar eene bijl geleek, dat deze op zijde had, en sloeg er hem de hersenen mede in. De oude loods had echter nog met den derden Tartaar te doen, en ziende dat deze niet, gelijk hij gehoopt had, de vlugt koos, noch gelijk hij vreesde op hem afkwam, maar stil bleef staan, bleef de oude man ook staan en begon zijne pistool weder te laden. Zoodra de Tartaar echter de pistool zag, koos hij het hazenpad en liet den loods meester van het slagveld.
Thans begon ik een weinig bij te komen, maar eerst dacht ik, dat ik uit eenen gerusten slaap ontwaakt was, en wist niet waar ik was, noch hoe ik op den grond kwam; eenige oogenblikken daarna, weder tot bewustheid gekomen, gevoelde ik pijn, schoon ik niet wist waar, ik bragt mijne hand aan mijn hoofd, en haalde die bebloed terug, toen gevoelde ik pijn aan mijn hoofd en weldra keerde ook de herinnering terug van hetgeen er gebeurd was. Ik sprong dadelijk op de been en greep naar mijne sabel, maar er was geen vijand meer te zien. Ik zag een Tartaar dood op den grond liggen, en zijn paard bedaard naast hem staan, en wat verderop zag ik mijn bondgenoot en redder, die gaan zien was wat de Chinees deed, met zijne sabel in de hand terugkeeren. Toen de oude man mij op de been zag, kwam hij naar mij toeloopen, en omhelsde mij met groote vreugde, daar hij eerst gevreesd had, dat ik dood was. Mij bebloed ziende, wilde hij naar mijne wond zien, maar deze beteekende niet veel, en bestond slechts uit een gat in den kop, gelijk men zegt. Ook had ik naderhand geen ongemak van den slag, dan de wond, en die was binnen twee of drie dagen bijkans genezen.
Deze overwinning bragt ons echter weinig voordeel aan; wij verloren een kameel en wij wonnen een paard, doch het verdient opmerking, dat toen wij in het dorp terugkwamen, de man voor den kameel wilde betaald worden. Ik weigerde dit, en de zaak werd voor den Chineschen regter van die plaats gebragt, of gelijk wij zouden zeggen voor den vrederegter. Om hem regt te doen, hij handelde zeer voorzigtig en onpartijdig, en na beide partijen gehoord te hebben, vroeg hij ernstig aan den Chinees, die met mij medegegaan was, om den kameel te koopen, wiens knecht hij was. "Ik ben geen knecht," zeide deze, "maar ik ging met den vreemdeling mede."—"Op wiens verzoek!" vraagde de regter.—"Op des vreemdelings verzoek," was het antwoord.—"Welnu," zeide de regter, "dan waart gij in dienst van den vreemdeling te dier tijd, en daar de kameel aan iemand in zijne dienst is ter hand gesteld, is zij aan hem ter hand gesteld, en hij moet hem betalen."
Ik beken, dat dit zoo duidelijk was, dat ik er niets tegen kon inbrengen; maar bewonderde de juistheid zijner gevolgtrekking en zijne juiste uiteenzetting der zaak, en betaalde dus gewillig den kameel en zond om eenen anderen, maar gij kunt er op aan, dat ik dien niet zelf ging halen. Ik had daarvan mijn bekomst.
De stad Naum is eene grensplaats van het Chinesche rijk, zij noemen het eene vesting, en het is er ook eene voor hun doen, want dat durf ik verzekeren, dat al de Tartaren van Groot-Tartarije, die geloof ik eenige millioenen bedragen, de muren met hunne bogen en pijlen niet plat kunnen schieten, maar om het sterk te noemen, als het met geschut aangevallen werd, daar zou iedereen om lagchen, die er verstand van had. Wij waren nog twee dagreizen van deze stad, toen wij boden ontmoetten, die van alle kanten uitgezonden waren, om alle reizigers en karavanen te verwittigen, dat zij halt moesten houden tot hun eene wacht was toegezonden, want dat een bijzonder groote troep Tartaren, wel tienduizend, in de omstreek gezien was, ongeveer dertig (Eng.) mijlen van de stad.
Dat was kwaad nieuws voor reizigers; echter was het van den gouverneur zeer zorgvuldig gehandeld, en wij vernamen met blijdschap, dat wij een escorte zouden erlangen. Twee dagen later werden ons ook tweehonderd soldaten, uit een Chineesch garnizoen, links van ons, en nog driehonderd uit de stad Naum toegezonden, en met deze trokken wij moedig voort. De driehonderd soldaten van Naum trokken vooruit, de tweehonderd achteraan, en ons volk aan weerszijden van de kameelen, met onze bagaadje en de geheele karavaan in het midden. Op deze wijze en goed ten strijde toegerust, dachten wij het wel met tienduizend Mongoolsche Tartaren te kunnen opnemen, als zij verschenen waren, maar toen zij den volgenden dag kwamen opdagen, zag het er geheel anders uit.
Vroeg in den morgen, toen wij Van een klein, welgelegen dorp, Changu geheeten, opbraken, moesten wij eene rivier overtrekken, waar wij moesten overvaren, en zoo de Tartaren op kondschap uitgegaan waren, hadden zij ons hier moeten overvallen, toen de karavaan overgetrokken en de achterhoede nog aan de andere zijde was, maar zij lieten zich daar niet zien. Eerst drie uren later, toen wij op eene woeste vlakte van ongeveer vijftien of zestien mijlen gekomen waren, zagen wij aan eene opstijgende stofwolk, dat de vijand nabij was, en dit was ook zoo, want zij kwamen naar ons toerijden.
De Chinezen, onze voorhoede, die den vorigen dag zoo gesnoefd hadden, begonnen te deinzen, en de soldaten zagen dikwijls om, hetgeen bij een soldaat een zeker teeken is, dat hij op het punt staat van te vlugten. Mijn oude loods dacht er ook zoo over, want bij mij komende zeide hij: "Senhor Inglese! deze lieden moeten aangemoedigd worden of het is met ons gedaan, want als de Tartaren nader komen, zullen zij geen stand houden."—"Ik geloof het ook," zeide ik, "maar wat zullen wij doen?"—"Wel," zeide hij, "laat vijftig man van ons volk vooruittrekken, en hen de beide vleugels dekken en aanmoedigen, en dan zullen zij als dappere kerels met dappere bondgenooten strijden, maar zonder dit zal iedereen het hazenpad kiezen." Ik reed dadelijk naar onzen aanvoerder, wien ik dit mededeelde. Hij gaf mij volkomen gelijk en dus dekten vijftig onzer hunne vleugels en de overigen maakten eene reserve uit; zoo trokken wij voort en lieten de laatste tweehonderd man als eene afzonderlijke afdeeling, om de kameelen te bewaken, met afspraak, dat zij, als het noodig ware, ons honderd man tot versterking zouden zenden.
In een woord, de Tartaren kwamen in ontelbare menigte, hoe veel konden wij niet zeggen, maar wij geloofden op zijn minst tienduizend. Eerst kwam eene troep van hen ons verkennen, die dwars voorbij onze linie reed, en daar zij binnen het bereik van onze geweren kwamen, liet onze aanvoerder de twee vleugels vooruitrukken, en hen met kogels van beide vleugels begroeten. Zij trokken af en gingen denkelijk verhalen, welke ontvangst hen hier bereid werd. Dit scheen de anderen weinig te smaken, want zij hielden stil, stonden zich eene poos te bedenken, en linksaf zwenkende verlieten zij ons, hetgeen ons niet onaangenaam was, daar wij niet zeer verlangden naar een gevecht met zulk eene overmagt.
Twee dagen daarna kwamen wij in de stad Naum. Wij bedankten den gouverneur voor zijne zorgen jegens ons, en bragten ongeveer een honderd kroonen bijeen, die wij aan de soldaten gaven, die ons begeleid hadden, en wij hielden hier een dag rust. Dit is eene vesting, waarin negenhonderd soldaten lagen, maar de reden hiervan is, dat vroeger de Russische grenzen hier digterbij waren dan thans, daar de Russen het deel des lands, dat zich ongeveer 200 (Eng.) mijlen westwaarts van deze stad uitstrekt, hebben verlaten, als woest en nergens toe geschikt, en vooral omdat het zoo ver af was en moeijelijk er troepen heen te zenden, want wij moesten nog tweeduizend mijlen afleggen, eer wij aan het eigenlijke Rusland kwamen.
Hierna trokken wij over verscheidene groote rivieren en door verscheidene woestijnen, waarmede wij zestien dagen bezig waren, en die onder geen bepaald gebied behoorden. Den 12 April kwamen wij aan de grenzen van het Russische gebied. Ik meen, dat de eerste stad aldaar Arguna heette, aan de westzijde van de rivier Argun.
Met groote vreugde zag ik mij thans in een Christelijk land, althans in een land, dat door Christenen geregeerd wordt. Ieder die zooveel door de wereld gereisd had als ik, en eenige nagedachten had, zou gewis bedenken, welk een zegen het is in een land te komen, waar de naam van God en den Verlosser bekend is en vereerd wordt; en waar niet het volk den duivel aanbidt, of zich voor houten of steenen monsters nederbuigt. Nog geene stad of dorp waren wij tot hiertoe doorgetrokken, waar het volk niet zijne afgoden en tempels had, en het werk zijner eigene handen vereerde en aanbad. Nu echter kwamen wij op plaatsen, waar de knieën voor onzen Heer gebogen werden en de naam van den eenigen waren God aangeroepen werd, en dit denkbeeld verheugde mij tot in het binnenste der ziel. Ik deelde den Schotschen koopman mijne gewaarwordingen mede en hem bij de hand nemende, zeide ik: "God dank, dat wij thans weder onder Christenen zijn." Hij glimlachte en zeide: "Verheug u niet te vroeg, landsman! de lieden hier zijn een vreemd slag van Christenen, en gij zult in de eerste maanden van onze reis daar niet veel anders dan den naam van zien."—"Dat is toch altijd beter dan het heidendom en duivelaanbidding," zeide ik.—"Ja," zeide hij, "maar behalve de hier in garnizoen liggende Russische soldaten en eenige bewoners der steden, wordt het land nog duizend (Eng.) mijlen verder door de onwetendste heidenen bewoond." En de waarheid van het gezegde bleek ons later.
Wij bevonden ons thans, naar ik geloof, op het grootste gedeelte vastland, dat er, naar ik meen, op den ganschen aardbol te vinden is. Wij waren oostwaarts ten minste twaalfhonderd (Eng.) mijlen van de zee, westwaarts ten minste tweeduizend van de Oostzee, en bijkans drieduizend van het Engelsch kanaal verwijderd; zuidwaarts vijfduizend mijlen van de Indische of Perzische zee, en ongeveer achthonderd mijlen noordwaarts van de Poolzee. Zelfs als men sommigen gelooven wilde, zou er noordoostwaarts in het geheel geene zee zijn, voor men om de pool noordwestelijk was; en dus een vastland tot in Amerika hebben, niemand weet waar, schoon ik wel eenige reden voor het tegendeel zou kunnen aanvoeren.
Toen wij op het Russische gebied kwamen, lang voordat wij eene stad van eenig belang bereikten, vonden wij niets opmerkelijks, dan alleen dat alle rivieren oostelijk liepen. Naar de kaarten te zien, die sommigen onzer bij zich hadden, was het duidelijk, dat al deze stroomen in de groote rivier Jamoer of Gamoer uitliepen. Door zijnen natuurlijken loop moet deze rivier in de Chinesche zee vloeijen. Het verhaal dat men doet, dat de mond van deze rivier opgestopt is met biezen van ontzettende grootte, namelijk van drie voet dik en twintig tot dertig voet hoog, geloof ik, dat onwaar is. Maar daar derzelver bevaarbaarheid van geen nut is, dewijl er dien kant uit geen handel is, en de Tartaren, aan wie dezelve behoort, alleen in vee handelen, zoo is niemand ooit, voor zoover ik gehoord heb, zoo nieuwsgierig geweest, van naar den mond in booten op te varen, of die in schepen af te varen, maar dit is zeker, dat deze rivier op 60° breedte vlak oost loopt, en eene menigte rivieren in zich opneemt, en zich op die breedte in eene zee ontlast, die daar zeker aan te treffen is.
Eenige mijlen noordwaarts van die rivier zijn verscheidene groote stroomen, die even vlak noordelijk loopen, als de Jamoer oost, en al deze ontlasten zich in de groote rivier Tartarus, zoo genoemd naar de noordelijkste stammen der Mongoolsche Tartaren, die, naar de Chinezen zeggen, de oudste Tartaren der wereld zijn, en welke sommige zeggen, dat de Gog en Magog der Heilige Schrift zijn.
Wij trokken thans met kleine dagreizen van de rivier Arguna, en waren den Czaar van Rusland zeer verpligt voor zijne moeite, dat hij op zoovele plaatsen als mogelijk dorpen en steden had aangelegd, niet ongelijk aan de vestigingen, die de Romeinen in de afgelegenste streken van hun gebied aanlegden, ter beveiliging van den handel en opname van reizigers. Dit was ook hier het geval, want waar wij kwamen, waren wel de gouverneur en de bezetting Russen en Chinezen, maar de bewoners van het land waren heidenen, die afgoden dienden, en de zon, de maan en sterren aanbaden, en dat niet alleen, maar van al de heidenen, die ik ooit aantrof, waren dit de onbeschaafdste, behalve dat zij niet, gelijk de wilden van Amerika deden, menschenvleesch aten.
Eenige blijken hiervan vonden wij in het land tusschen Angura, waar wij het Russische gebied betraden, en eene door de Russen en Tartaren bezeten wordende stad, Nortzinskoi genaamd, welke tusschenruimte uit eene aanhoudende woestijn bestond, die ons twintig dagen kostte, om door te trekken. In een dorp nabij de laatste plaats, dreef de nieuwsgierigheid mij, om hunne leefwijze te bezien, die alleronbeschaafdst is. Zij hadden dien dag eene groote offerande, denk ik, want op een ouden boomstronk stond een houten afgod, zoo leelijk als de duivel, althans zoo leelijk als iets wat den duivel voorstellen moet, wezen kan; zijn hoofd geleek naar niets wat ooit iemand zag, zijne ooren waren zoo groot en dik, als bokkenhorens, zijne oogen zoo groot als een driegulden, een neus als een gekromde ramshoorn, en een muil met vier hoeken als die van eenen leeuw, met leelijke tanden, zoo hoekig als de sneb van een papegaai. Hij was zoo leelijk gekleed als men denken kan, zijn bovenkleed was van schapenhuiden met de wol buitenwaarts, en hij had eene groote Tartaarsche muts op het hoofd met twee hoorns er doorkomende. Het was ongeveer acht voet hoog, maar had geene beenen, noch eenige andere ligchaamsdeelen.
Deze moolik stond aan de buitenzijde van het dorp, en er bijkomende zag ik zestien of zeventien personen, mannen of vrouwen, dit kon ik niet zien, want zij zijn allen volkomen eveneens gekleed, rondom dit wanschapen beeld uitgestrekt op den grond liggen. Zij waren even bewegingloos, als hun houten afgod. Eerst dacht ik, dat zij ook van hout waren, maar toen ik naderbijkwam, sprongen zij op de been, met een krijschend gehuil, als zoovele huilende honden, en trokken terug, alsof zij misnoegd waren, dat zij gestoord waren. Een eind weegs van dit monster, aan de deur van een van gedroogde koeijen- en schapenhuiden gemaakte tent, stonden drie slagers, alshans daarvoor hield ik hen, want zij hadden lange messen in de hand, en in het midden van de tent stonden drie schapen en een jonge stier. Het waren, naar het schijnt, offers voor dat gedrochtelijk stuk hout, en deze drie mannen priesters van hetzelve, en de zeventien op den grond liggende wezens waren lieden, die de offers aanbragten, en daarbij hunne gebeden deden.
Ik beken, dat hunne domheid in deze vereering van den moolik mij meer ergerde, dan iets wat ik ooit aanschouwd had; om Gods edelste schepsel, aan wien bij de schepping zoo vele voorregten boven al het geschapene zijn toegestaan, dat begaafd is met eene redelijke ziel, en met eigenschappen om zijnen Schepper te eeren; hem zoo diep gezonken te zien, dat hij zich voor een leelijk schrikbeeld, een ingebeeld iets, nederwerpt, dat hij zelf gevormd en schrikinboezemend gemaakt en met vuile lappen bekleed had, dit achtte ik een gewrocht des duivels, die den Schepper de aanbidding zijner schepselen benijdde, en hen verleid had tot zulke walgelijke en verderfelijke dingen, als men tegen de natuur zou denken te strijden.
Maar wat baatten alle deze overwegingen? Ik zag het daar voor mijne oogen en kon dus niet denken, dat het onmogelijk was. Ik werd woedend en reed naar het beeld of monster, hoe men het noemen wil, en deed met mijne sabel een houw op de muts, die het droeg, zoodat die aan zijne horens bleef hangen, en een van mijne geleiders trok de schapenhuid er af, die het bekleedde, toen er eensklaps, onder een geweldig geschreeuw, wel twee of driehonderd man kwamen aanloopen, zoodat ik blijde was de vlugt te kunnen kiezen, want wij zagen eenige bogen en pijlen; maar ik besloot toch, het beeld nog een bezoek te geven.
Onze karavaan bleef drie dagen in het dorp, dat een uur verder lag, om zich eenige paarden aan te schaffen, die wij noodig hadden, daar door de slechte wegen verscheidene paarden kreupel waren geworden. Dus had ik gelegenheid, hier mijn oogmerk uit te voeren. Ik deelde mijn voornemen mede aan den Schotschen koopman van Moscou, van wiens moed ik de duidelijkste blijken had gezien. Ik zeide hem, wat ik gezien had, en hoe dit mijne verontwaardiging had opgewekt, en dat ik besloten had, als ik slechts vier of vijf goed gewapende lieden mede kon krijgen, dat afschuwelijke afgodsbeeld te gaan vernielen, om hun te laten zien, dat het geene de minste magt bezat, en dus geen voorwerp van vereering zijn kon. Hij begon te lagchen en zeide: "Uw ijver is misschien goed, maar wat hebt gij u eigenlijk er bij voorgesteld?"—"Wat," zeide ik, "wel om Gods eer te wreken, die door deze duivelaanbidding beleedigd wordt."—"Maar hoe zal dit geschieden," vervolgde hij, "als het volk niet weet wat gij daarmede bedoelt, ten zij gij met hen kondt spreken en het hen zeggen? En in dit geval beloof ik u, dat zij u zouden bevechten, en vooral ter verdediging van hunnen afgod zouden zij als wanhopigen vechten."—"Kunnen wij het niet des nachts doen," vroeg ik, "en hen dan schriftelijk in hunne taal er de redenen van achterlaten?"—"Schriftelijk?" herhaalde hij, "wel in al hunne vijf natiën is er niet één, die eene letter lezen kan, zelfs niet in zijne moedertaal."—"Welk eene grove onwetendheid!" zeide ik. "Maar toch heb ik mij voorgenomen het te doen; misschien zullen zij er door tot het besluit komen, dat hunne vereering van zulke plompe dingen beneden den mensch is."—"Hoor eens, mijnheer!" zeide hij, "als uw ijver er u toe aandrijft, moet gij het doen, maar vooreerst moet gij bedenken, dat deze woeste volkeren met geweld onder de heerschappij van den Russischen Czaar gebragt zijn; en als gij het doet, is het tien tegen een, dat zij bij duizenden naar den gouverneur van Nortzinskoy zullen komen, om zich te beklagen en voldoening te eischen, en als hij hun die niet geven kan, is het tien tegen een, dat zij zullen opstaan, en dit zal eenen nieuwen oorlog met al de Tartaren in het geheele land geven."
Dit moet ik bekennen, bragt mij eene poos op andere gedachten, maar ik bleef er toch mijne zinnen op zetten, en den geheelen dag verlangde ik mijn oogmerk te kunnen volvoeren. Tegen den avond ontmoette ik toevallig den Schotschen koopman op eene wandeling buiten de stad, en hij sprak mij aan. "Ik geloof, dat ik u van uw goed voornemen heb afgebragt," zeide hij, "en dat spijt mij eenigzins, want ik verfoei de afgoderij evenzeer als gij."—"Gij hebt mij zekerlijk overgehaald, de uitvoering nog uit te stellen," antwoordde ik, "maar mij er nog niet geheel van afgebragt, en ik geloof, dat ik het stuk nog bestaan zal, voordat wij deze plaats verlaten, al zou men mij ook, om hen te voldoen, aan hen uitleveren."—"Neen, neen," hernam hij, "voor de uitlevering aan zulk een hoop monsters moge de Hemel u bewaren; dat zal men niet doen, dat zou uw zekere dood zijn."—"Hoe zouden zij mij dan behandelen?" vroeg ik.—"Ik zal u zeggen," hernam hij, "hoe zij een ongelukkigen Rus behandeld hebben, die hen, zoo als gij wilt, in hunne godsdienst beleedigd had. Nadat zij hem verminkt hadden, dat hij niet kon wegloopen, ontkleedden zij hem, en zetteden hem boven op het afgodsbeeld, en allen gingen om hem staan, en schoten zoovele pijlen in zijn ligchaam, als zij konden, en verbrandden hem daarop ter eere van hunnen afgod."—"En was dat dezelfde afgod?" vroeg ik.—"Dezelfde," zeide hij.—"Nu, dan zal ik u ook iets verhalen," zeide ik. Daarop verhaalde ik hem het gebeurde te Madagascar, hoe ons volk daar het geheele dorp in brand gestoken en al de bewoners omgebragt had, omdat zij een man van ons hadden vermoord, gelijk ik vroeger verhaald heb, en toen ik geëindigd had, voegde ik er bij, dat mijns bedunkens met dit dorp even zoo moest gehandeld worden.
Hij luisterde zeer oplettend naar mijn verhaal, maar toen ik sprak van dit dorp even zoo te behandelen, zeide hij: "Gij hebt groot ongelijk; het was dit dorp niet, het was bijkans honderd mijlen van hier, maar het was dezelfde afgod, want dien voeren zij in processie het land rond."—"Welnu," zeide ik, "dan zal dit beeld er voor gestraft worden, en dit zal dezen nacht gebeuren, als ik dien beleef."
Toen hij zag, dat ik bij mijn voornemen bleef, keurde hij hetzelve goed, en zeide, dat ik niet alleen, maar dat hij met mij zou gaan; maar eerst zou hij een zijner landslieden gaan halen, een zeer ondernemend man, en zoo vol ijver als iemand tegen zulke werken des duivels als deze. Hij bragt daarop zijn makker bij mij, een Schot, dien hij kapitein Richardson noemde, en dezen verhaalde ik alles wat ik gezien en gehoord had, en hij zeide, dat hij zou medegaan, al zou het hem het leven kosten. Zoo besloten wij dan met ons drieën te gaan. Ik had het ook aan mijnen compagnon voorgesteld, maar deze weigerde er deel aan te nemen. Hij zeide, mij overal en ten allen tijde tot mijne verdediging te willen bijstaan, maar dit was eene zaak, waarmede ik niets te maken had. Wij besloten dus, met ons drieën en mijn knecht dien nacht, tegen middernacht, het stuk zoo bedekt mogelijk te bestaan.
Bij nadere overweging besloten wij het nog een dag uit te stellen, omdat de karavaan den volgenden morgen vertrekken zou, en wij begrepen, dat de gouverneur hun dan geene voldoening ten onzen koste zou kunnen geven, als wij eens buiten zijn bereik waren. De Schotsche koopman, die even standvastig als moedig was in wat hij ondernam, bragt mij een Tartaarschen rok van schapenvachten en eene Tartaarsche muts, en boog en pijlen, hetwelk hij ook voor zich en zijnen landgenoot had aangeschaft, opdat als men ons zien mogt, men niet zou weten, wie wij waren.
Den geheelen avond bragten wij door met het gereedmaken van brandstoffen, door voorloop, kruid en wat wij bekomen konden ondereen te mengen, en na ons nog van een pot vol teer meester gemaakt te hebben, gingen wij ongeveer een uur na zonsondergang op onze onderneming uit. Tegen elf ure kwamen wij op de plaats, en vonden dat het volk geen zweem van vrees voor hunnen afgod koesterde. De lucht was bewolkt, maar de maan gaf ons toch licht genoeg, om te zien, dat het afgodsbeeld juist in dezelfde houding en op dezelfde plaats stond als vroeger. Al het volk scheen te slapen, behalve degenen, die in de groote hut of tent waren, waar wij de drie priesters gezien hadden, die wij voor slagers hadden aangezien; en digt bij de deur komende, hoorden wij de stemmen van wel vijf of zes personen. Wij begrepen nu, dat als wij rondom het afgodsbeeld een vuurtje maakten, deze mannen dadelijk zouden toeschieten, om hunnen afgod uit het vuur te redden, en wij wisten niet hoe wij tegen hen zouden te werk gaan; eerst dachten wij het afgodsbeeld mede te nemen, en op eenen afstand van daar het in brand te steken; maar toen wij het aanpakten, bemerkten wij, dat het voor ons te zwaar was, om te vervoeren, dus waren wij weder ten einde raad. De tweede Schot sloeg voor, de hut of tent in brand te steken, en de lieden, die er uitkwamen, neder te vellen, maar daarin wilde ik niet toestemmen, want ik wilde hen niet dooden, als het bij mogelijkheid kon vermeden worden. "Welnu, dan zal ik u zeggen, wat er gedaan moet worden," zeide de Schotsche koopman, "wij moeten trachten hen gevangen te nemen, hen handen en voeten binden, en hen de vernieling van hunnen afgod laten aanzien."
Toevallig hadden wij genoeg bindtouw of koord bij ons, daar wij onze brandstoffen mede bijeengebonden hadden, en dus besloten wij eerst deze lieden, met zoo weinig gerucht als mogelijk, te overvallen. Het eerst, wat wij deden, was, aan de deur te kloppen; toen een der priesters dezelve opende, grepen wij hem dadelijk aan, stopten hem den mond toe, knevelden hem en bragten hem tot voor het afgodsbeeld, waar wij hem aan handen en voeten gebonden, op den grond nederlegden.
Twee onzer waren aan de deur blijven staan wachten, of niet een ander naar den eerste zou komen uitzien, maar wij stonden er nog, toen de derde man bij ons terugkwam, en toen er nog niemand kwam, klopten wij weder zachtjes aan, daarop kwamen er nog twee uit, die wij even als den eerste behandelden, maar wij waren verpligt allen mede te gaan, en hen op eenigen afstand van elkander bij den afgod neder te leggen, waarna wij terugkeerden en er twee voor de deur zagen staan uitzien, terwijl de derde achter hen binnen de hut stond. Wij grepen de twee aan en bonden hen dadelijk; waarop de derde terugtrad en begon te schreeuwen. De Schotsche koopman volgde hem na, en haalde een mengsel voor den dag, dat hij gemaakt had, en hetwelk alleen rook en stank veroorzaakte, dat hij daarop in brand stak en in de hut wierp. Middelerwijl hadden de Schotsche koopman en mijn bediende de twee reeds gebonden, mannen aangegrepen, en legden hen voor hun afgodsbeeld neder, waar zij konden zien, of dit hen ook kon helpen, en keerden daarop zoo spoedig mogelijk naar ons terug.
Toen het mengsel, dat wij in de hut hadden geworpen, die tot stikkens toe met rook had opgevuld, wierpen wij een ander lederen zakje er in, dat met eene heldere vlam opbrandde, en traden die daarop binnen. Wij vonden er nog slechts vier personen in, twee mannen en twee vrouwen, die, naar het scheen, een hunner duivelsfeesten daar gevierd hadden. Zij schenen allen doodelijk verschrikt; althans zij zaten ineengehurkt en als verbijsterd, zonder dat zij eenig geluid konden geven van wege den rook. Wij grepen hen aan en bonden hen even gelijk de overigen, zonder eenig gedruisch te maken. Wij hadden hen echter eerst buiten de hut gebragt, want wij zelve konden het, evenmin als zij, in den rook uithouden. Toen dit geschied was, bragten wij hen allen naar het afgodsbeeld. Daarna gingen wij te werk met den afgod; eerst beteerden wij hem van boven tot onderen, en bestreken hem daarop met een mengsel van talk en zwavel, daarna stopten wij zijne oogen, ooren en mond vol met buskruid, vervolgens stopten wij een zak met vet in zijne muts, en behingen hem toen met al de brandstoffen, die wij hadden medegebragt. Daarna zagen wij rond naar alles, wat den brand nog kon helpen, en het viel mijnen knecht in, dat hij bij de hut of tent, waar die menschen geweest waren, een hoop droog stroo of biezen had zien liggen. Hij en een der Schotten liepen derwaarts en kwamen ieder met een arm vol terug. Dit gedaan zijnde, namen wij onze gevangenen de stoppers uit den mond, plaatsten hen voor hunnen afgod, en staken er daarop den brand in.
Wij bleven er ongeveer een kwartieruurs bij, tot het kruid in de oogen, mond en ooren van het beeld vlam vatte, en het geheel geen fatsoen meer had, maar niets dan een blok hout was; en daarop er het stroo voor stapelende, zagen wij, dat hij spoedig zou verbrand zijn; dus begonnen wij aan ons vertrek te denken. Een der Schotsche kooplieden echter zeide: "Neen, wij moeten niet heengaan, want deze arme onwetende schepsels zouden zich allen in het vuur storten en zich met hunnen afgod laten verbranden." Wij besloten dus te blijven, totdat alles tot asch verbrand was, en toen maakten wij dat wij wegkwamen.
Des morgens kwamen wij onder onze reisgenooten, druk bezig met onze toebereidselen voor de reis, en niemand vermoedde, dat wij ergens anders dan in ons bed waren geweest, gelijk men ook niet anders van reizigers verwachten zou, om zich tot de vermoeijenissen van de dagreis in staat te stellen.
Maar daarmede was de zaak niet geëindigd. Den volgenden morgen kwam eene ontzettende menigte landvolk, niet alleen uit het dorp, maar ik geloof nog wel uit honderd andere, voor de stadspoorten, en eischten, op de onbeschaamdste wijze, voldoening van den gouverneur, voor het beschimpen van hunne priesters, en het verbranden van hunnen grooten Cham-Chi-Thangu, zulk eenen wanluidenden naam gaven zij aan het monsterachtig schepsel, dat zij vereerden. De inwoners van Nortzinskoy waren in den beginne zeer ontrust, want men zeide, dat er niet minder dan dertigduizend Tartaren waren, en dat zij binnen weinige dagen wel tot honderdduizend man zouden aangroeijen.
De Russische gouverneur zond afgezanten naar hen toe, en gaf hen alle goede woorden, die hij bedenken kon. Hij verzekerde hen, dat hij er niets van wist, en dat van de bezetting geen man de stad had verlaten; dat het niet door iemand uit de stad kon bedreven zijn, en dat, zoo zij hem te kennen gaven, wie het gedaan had, de daders streng gestraft zouden worden. Zij antwoordden op hoogen toon, dat een ieder den grooten Cham-Chi-Thangu vereerde, die in de zon woonde, en dat geen sterveling tegen zijn beeld geweld zou hebben durven plegen, dan eenige Christelijke booswichten, gelijk zij hen noemden; en dus dreigden zij hem en al de Russen, die allen euveldaders en Christenen waren, met oorlog.
De gouverneur, die ongezind was, om eene vredebreuk te bewerken, en niet wilde, dat men, bij het uitbreken van eenen oorlog, op hem de schuld daarvan zou leggen, daar de czaar hem strengelijk gelast had, de veroverde landstreek met inschikkelijkheid en goedheid te behandelen, gaf hun nog steeds goede woorden; eindelijk zeide hij hun, dat er dien morgen eene karavaan naar Rusland vertrokken was, en dat welligt iemand daarbij behoorende, hun deze beleediging had aangedaan, en dat hij, als zij hiermede tevreden waren, deze iemand achterop zou zenden, om er naar te onderzoeken. Dit scheen hen een weinig tot bedaren te brengen, en diensvolgens zond de gouverneur ons iemand achterop, die ons alles, wat er voorgevallen was, mededeelde, en ten dringendste ried, dat zoo iemand in onze karavaan het gedaan had, deze zich uit de voeten moest maken; maar dat, of dit het geval ware of niet, wij alle mogelijke haast zouden maken, en dat hij hen middelerwijl, zoo lang hij kon, op den tuil zou houden.
Dit was zeer vriendelijk van den gouverneur. Toen zijn zendeling echter bij de karavaan kwam, was er niemand, die er iets van wist, en op ons, die het gedaan hadden, viel in het geheel geene verdenking; niemand vroeg er ons zelfs naar. Echter volgde de tegenwoordige aanvoerder van de karavaan den raad van den gouverneur, en wij trokken twee dagen en twee nachten achter elkander voort, zonder van belang te rusten, dan in een dorpje, Plothus genaamd, en ook daar bleven wij niet lang, maar haastten ons naar Jarawena, eene andere Russische stichting, waar wij vertrouwden, veilig te zullen zijn. Maar om daar te komen, begaven wij ons in eene uitgestrekte woestijn, waarover ik nader zal spreken, en waarin wij, zoo wij er midden in geweest waren, waarschijnlijk allen ons graf zouden gevonden hebben. Het was de tweede dag na ons vertrek van Plothus, dat eenigen onzer, aan de groote stofwolken, die op verren afstand achter ons oprezen, begonnen te vermoeden, dat wij vervolgd werden. Wij waren de woestijn ingetrokken, en hadden een groot meer, Schaks-Oser genaamd, op zijde van ons laten liggen, toen wij aan de andere zijde van hetzelve noordwaarts van ons, een groote troep paardenvolk zagen verschijnen, terwijl wij westwaarts trokken. Wij bemerkten, dat zij, even als wij, westwaarts trokken, maar in de meening waren geweest, dat wij langs de overzijde van het meer zouden zijn getrokken, terwijl wij gelukkig de zuidzijde gekozen hadden, en twee dagen later zagen wij niets meer van hen, want daar zij geloofden, dat wij hen nog steeds vooruit waren, trokken zij verder, tot zij aan de rivier Udda kwamen; deze is hooger noordwaarts een zeer groote stroom, doch waar wij er bijkwamen, was zij smal en konden wij haar doorwaden.
Den derden dag bespeurden zij hunnen misslag, of hadden zij tijding van ons ontvangen, want in de schemering van den avond kwamen zij op ons af. Wij waren zeer in onzen schik, dat wij juist voor ons nachtleger eene zeer geschikte plaats hadden uitgekozen, want daar wij aan den zoom van eene woestijn waren, die ongeveer vijfhonderd (Eng.) mijlen groot was, zoo hadden wij geene steden te wachten, noch verwachtten wij ook geene aan te treffen, buiten Jarawena, dat nog twee dagreizen van ons af lag. Aan deze zijde waren echter eenige boschaadjes en beekjes, die allen in de groote rivier Udda uitliepen. In eenen engen pas tusschen twee digte boschjes sloegen wij ons nachtleger op, in de verwachting van in den nacht aangevallen te zullen worden.
Niemand dan wij wisten, waarom wij eigenlijk vervolgd werden, maar daar de Mongoolsche Tartaren gewoon zijn, bij troepen in deze woestijn rond te zwerven, verschansen de karavanen zich iederen nacht tegen hen, als tegen rooverbenden, en dus was het niets vreemds, dat wij achtervolgd werden. Maar van al onze nachtlegers hadden wij dezen nacht eene allerbijzonderst gunstige legerplaats, want wij lagen tusschen twee boschjes, met een beekje vlak van voren, zoodat wij niet omsingeld, noch anders dan van voren en achteren aangetast konden worden. Wij zorgden derhalve ons front zooveel te versterken, als wij konden, door onze pakken en kameelen en paarden, allen in eene lijn aan deze zijde van het riviertje te plaatsen, en achter ons maakten wij eene verhakking van eenige boomen.
In deze stelling sloegen wij ons veldleger op, maar voordat onze toerustingen voltooid waren, hadden wij reeds den vijand bij ons. Zij overvielen ons niet, zoo als wij verwacht hadden, gelijk roovers, maar zonden ons drie lieden toe, om ons af te vragen de uitlevering van degenen, die hunne priesters mishandeld en hunnen afgod Cham-Chi-Thangu verbrand hadden, ten einde deze met vuur te verbranden. In dat geval, zeiden zij, zouden zij ons geen leed doen, maar aftrekken; doch zoo niet, dan zouden zij ons allen met vuur verbranden. De onzen zagen bij deze boodschap vrij onthutst, en gaapten elkander aan, om uit elkanders gelaat te lezen, wie er schuldig was; maar niemand had het gedaan, niemand wist er iets van. De aanvoerder van de karavaan gaf ten antwoord, dat hij verzekerd was, dat niemand uit ons kamp het gedaan kon hebben, dat wij vreedzame kooplieden waren, die zich alleen met hunnen handel bemoeiden, dat wij noch hen noch iemand anders kwaad hadden gedaan, en dat zij derhalve elders moesten zoeken naar de vijanden, die hen beleedigd hadden, want dat wij het niet waren; dus verzocht hij hun, om ons geen kwaad te doen, want dat wij geweld met geweld zouden vergelden.
Wel verre van met dit antwoord tevreden te zijn, kwam den volgenden morgen met het krieken van den dag eene groote troep van hen ons kamp opzoeken; maar toen zij ons in zulk eene voordeelige stelling zagen, durfden zij niet verder komen, dan de beek voor ons, waar zij staan bleven, en aan ons eene menigte vertoonden, zoo talrijk, dat wij er inderdaad van ontzetteden; want naar de geringste schatting waren er wel tienduizend. Zij bleven daar eene poos ons staan opnemen, en toen zonden zij, onder een geweldig geschreeuw ons eene wolk van pijlen toe, maar daartegen waren wij zeer goed beschut, want wij zochten eene schuilplaats achter onze pakken, en ik herinner mij niet, dat iemand onzer eene kwetsuur ontving.
Eene poos daarna zagen wij hen regtsaf zwenken, en wij verwachtten van achteren aangevallen te zullen worden; toen een doorslepen knaap, een kozak van Jarawena, die in Russische dienst was, naar den aanvoerder van de karavaan ging, en hem zeide: "Ik zal al het volk naar Siheilka terugzenden." Dit was eene stad, zeker vier of vijf dagreizen zuidwaarts en eenigzins achter ons. Daarop nam hij zijn boog en pijlen, steeg te paard en reed als het ware achterwaarts, alsof hij regt naar Nortzinskoy wilde terugkeeren; daarna nam hij eenen verren omweg en kwam zoo bij het Tartaarsche leger, alsof hij naar hen afgezonden was, en deed hen daarop een lang verhaal, dat het volk, hetwelk hunnen Cham-Chi-Thangu verbrand had, met eene troep boosdoeners, gelijk hij zeide, dat wil zeggen Christenen, naar Siheilka was gegaan; en dat zij besloten hadden, om den afgod Schal-Isar, die aan de Tunguzen behoorde, ook te verbranden.
Daar deze knaap een volkomen Tartaar was en hunne taal volmaakt sprak, speelde hij zijne rol zoo goed, dat zij hem in alles geloofden, en dat zij zich zoo haastig mogelijk naar Siheilka spoedden, dat, naar het scheen, bijkans vijf dagreizen zuidwaarts van ons lag. Binnen drie uren waren zij allen uit ons gezigt, en nimmer hoorden wij iets meer van hen, noch kwamen te weten, of zij naar Siheilka waren gegaan of niet. Wij trokken thans in veiligheid naar Jarawena, waar een Russisch garnizoen lag, en hier bleven wij vijf dagen, doordien de laatste dagreis en het gemis der nachtrust de karavaan uiterst vermoeid had.
Van deze stad hadden wij eene akelige woestijn, die ons drieëntwintig dagen ophield. Wij voorzagen ons hier van eenige tenten, ten einde het des nachts gemakkelijker te hebben, en de aanvoerder voorzag hier de karavaan van zestien wagens, om water en levensmiddelen mede te voeren; en deze wagens strekten tot verschansing van ons kamp gedurende den nacht, zoodat, als de Tartaren weder verschenen waren, zij ons weinig afbreuk hadden kunnen doen, ten ware zij in overgroot getal kwamen.
Ligt zal men begrijpen, dat wij na eene zoo lange reis rust behoefden, want in deze woestijn zagen wij huizen noch boomen, naauwelijks nu en dan wat heesters. Wij zagen echter eene menigte sabeljagers, gelijk men hen noemt; dat waren allen Tartaren uit Mongoolsch Tartarije, waarvan dit land een gedeelte uitmaakt, en dikwijls tasten zij kleine karavanen aan; maar wij zagen geene talrijke troepen van hen bijeen. Ik verlangde eenige sabelvellen van hen te zien, maar ik kon niet met hen in gesprek komen, want zij durfden ons zoo digt niet te naderen, en wij durfden ons gezelschap niet verlaten, om hen te naderen. Na deze woestijn doorgetrokken te zijn, kwamen wij in eene vrij bevolkte landstreek, dat wil zeggen wij vonden dorpen en kasteelen, door den czaar van Rusland gesticht, om de karavanen te beschermen en het land tegen de Tartaren te verdedigen, die anders het reizen allergevaarlijkst zouden maken, en zijne majesteit heeft zulke strikte bevelen gegeven omtrent het beschermen der karavanen en kooplieden, dat, als men verneemt, dat er zich in de landstreek Tartaren ophouden, er altijd afdeelingen van de bezettingen afgezonden worden, om de reizigers veilig van station tot station te geleiden. Zoo bood de gouverneur van Adinskoy, dien ik gelegenheid had een bezoek te geven, door middel van den Schotschen koopman, die hem kende, ons eene wacht van vijftig man aan, tot aan het naaste station, als wij dachten, dat er gevaar was.
Reeds lang te voren had ik gedacht, dat, daar wij nu nader bij Europa kwamen, wij het land meer bevolkt, en het volk meer beschaafd zouden vinden; maar in beide opzigten vond ik mij bedrogen; want wij moesten nog het land der Tunguzen doortrekken, waar wij dezelfde of nog ergere blijken van heidendom en barbaarschheid te zien kregen, als te voren; daar echter het land door de Russen veroverd en geheel onder hunne heerschappij gebragt is, zijn zij niet zoo gevaarlijk; doch in onbeschaafdheid, afgoderij en veelgodendom doen zij voor geen volk ter wereld onder. Zij gaan allen in beestenvellen gekleed, waarvan ook hunne huizen gebouwd zijn. Men kan geene mannen of vrouwen van elkander onderscheiden, noch aan hun ruw gelaat, noch aan hunne kleeding, en des winters als de grond met sneeuw bedekt is, leven zij onder den grond, in eene soort van gewelven, die kelders of holen hebben, die in elkander loopen.
Terwijl de Tartaren hunnen Cham-Chi-Thangu hadden voor een geheel dorp of landschap, bezaten deze een afgod in ieder huis en in ieder hol; bovendien vereeren zij de zon, de sterren, het water, de sneeuw, kortom, alles wat boven hun begrip is, en zij begrijpen slechts zeer weinig, zoodat bijkans alles, wat buitengewoon is, door hen vereerd wordt.
Maar ik zal verder geene volken of landstreken meer beschrijven, dan voor zoover het met mijne eigene lotgevallen in verband staat. Niets bijzonders gebeurde ons in deze geheele landstreek, die van de woestijn af, waarvan ik het laatst sprak, naar mijne gissing ten minste vierhonderd (Eng.) mijlen groot was, en waarbij wij eene andere groote woestijn aantroffen, die ons twaalf dagreizen kostte, waar wij noch huis, noch boom, noch struik zagen, maar levensmiddelen, zoowel brood als water, moesten medevoeren. Uit deze woestijn kwamen wij, na twee dagen reizens, te Janezay, eene Russische stad of sterkte aan de rivier Janezay. Deze rivier, verhaalde men ons, scheidt Europa van Azië, doch ik geloof niet, dat onze kaartenmakers dit zullen toestemmen. Zeker is het de oostelijke grens van het oude Siberië, dat nu slechts een wingewest van het Russische rijk is, maar zoo groot op zichzelf als geheel Duitschland.
En zelfs hier bespeurde ik nog overal onwetendheid en heidendom, behalve in de Russische garnizoenen; het geheele land tusschen de rivier Obij en de Janezay, is zoo geheel heidensch en het volk zoo onbeschaafd, als de verst afgelegene Tartaren, ja, zelfs als eenig volk, dat ik weet, in Azië of Amerika. Ik vond ook, gelijk ik de Russische gouverneurs, welke ik van tijd tot tijd sprak, deed opmerken, dat de heidenen noch verstandiger, noch nader bij het Christendom zijn, omdat zij onder de Russische heerschappij woonden, hetwelk zij erkennen moesten, dat maar al te waar was, maar zij zeiden, dat hen dit niet aanging; maar als de czaar goedvond, zijne Siberische, Tungusische of Tartaarsche onderdanen te bekeeren, dan moest hij het doen door priesters tot hen te zenden, maar geene soldaten; en zij voegden er met meer opregtheid dan ik verwacht had, bij, dat zij ondervonden, dat hun monarch er minder op gesteld was, om hen tot Christenen, dan wel tot zijne onderdanen te maken.
Van hier tot aan de groote rivier Oby trokken wij door een woest, onbebouwd land; het land is wel niet onvruchtbaar, maar het heeft gebrek aan bevolking, anders is het op zichzelf een zeer aangenaam, vruchtbaar en bevallig land. Al de inwoners, die wij aantroffen, waren heidenen, behalve zulken, die uit Rusland derwaarts gezonden waren; want in deze landstreek, namelijk aan de beide kanten van de rivier Oby, worden de Russische misdadigers, die niet ter dood veroordeeld worden, gebannen, en het is genoegzaam onmogelijk, dat zij hier ooit kunnen ontvlugten. Mijzelven wedervoer niets bijzonders, totdat ik te Tobolsk, de hoofdstad van Siberië, kwam, waar de volgende reden mij eenigen tijd deed vertoeven.
Wij waren thans bijkans zeven maanden op reis geweest, en de winter naderde met snelle schreden, weshalve mijn compagnon en ik over onze zaken beraadslaagden, dewijl wij het noodig achtten, te overleggen hoe wij verder zouden handelen, omdat onze bestemming naar Engeland, en niet naar Moskou, was. Men sprak ons van sleden en rendieren, om ons in den winter over de sneeuw te vervoeren; en inderdaad door dit middel is het, dat de Russen beter in den winter dan in den zomer reizen kunnen, omdat zij in deze sleden nacht en dag doorrijden, daar de natuur hun door de thans bevrozen sneeuw eene effene baan verschaft, en de hoogten en laagten, rivieren en meren allen effen en zoo hard als steen zijn, en zij glijden over de oppervlakte, zonder zich te bekreunen wat er onder is.
Maar zulk eene winterreis was voor mij niet voegzaam; ik moest naar Engeland, en niet naar Moskou. Twee wegen lagen thans voor mij: de een was met de karavaan mede te gaan tot Jaroslaw, en dan westwaarts naar Nerva en de Finlandsche golf, en zoo ter zee of te land naar Dantzig, waar ik mijne Chinesche goederen misschien zeer voordeelig zou kunnen afzetten; of ik moest de karavaan aan een stadje aan de Dwina verlaten, vanwaar ik in zes dagen te water naar Archangel kon komen, en daar was ik zeker scheepsgelegenheid te zullen vinden naar Holland, Engeland of Hamburg. Maar het ware niet raadzaam geweest, om een dezer togten in den winter te ondernemen, want bij Dantzig zou de Oostzee bevrozen en dus voor mij ontoegankelijk zijn, en om te land van daar te trekken, zou veel onveiliger zijn, dan onder de Mongoolsche Tartaren; even zoo als ik in October naar Archangel ging, zouden al de schepen van daar vertrokken zijn, en ik zou daar niets te wachten hebben dan veel koude en weinig levensmiddelen, en den geheelen winter in eene eenzame stad moeten doorbrengen. Na alles te hebben overwogen, achtte ik het dus veel beter; de karavaan te laten vertrekken en den winter door te brengen waar ik was, namelijk te Tobolsk in Siberië, op eene breedte van 60°, waar ik verzekerd was van drie dingen, waarmede men een kouden winter kan doorstaan, namelijk overvloed van eten en drinken wat het land oplevert; een warm huis met genoeg brandstof, en uitmuntend gezelschap, gelijk ik nader zal vermelden.
Ik was nu in een klimaat, geheel verschillend van mijn bemind eiland, waar ik nimmer koude gevoelde, dan als ik de koorts had; integendeel, het viel mij daar zuur eenige kleederen te dragen, en waar ik nimmer vuur aanlegde, dan buiten de deur en als ik het noodig had, om eten te koken. Nu liet ik mij drie goede rokken maken, met wijde jassen er over, die tot op de voeten hingen, en tot beneden toe digt toegeknoopt konden worden, en die allen met bont gevoerd en zeer warm waren.
Van een warm huis gesproken, moet ik zeggen, dat ik onze Engelsche manier zeer afkeur, om in elke kamer van het huis in opene schoorsteenen vuur aan te maken, waardoor, als het vuur uit was, de lucht in de kamer even koud wordt als de buitenlucht. Maar na mijn intrek in een goed huis in de stad genomen te hebben, liet ik een schoorsteen bouwen als een oven, in het midden van zes kamers; de pijp, door welke de rook wegtrok, liep naar de eene zijde, en de plaats om er de brandstof in te doen, was aan de andere zijde, en al de kamers werden even warm gehouden, zonder dat men het vuur zag, even als men de badstoven in Engeland heet maakt. Hierdoor was het altijd in alle kamers even warm, en hadden wij steeds eene gelijkmatige warmte, en hoe koud het ook buiten ware, binnen was het altijd warm, echter zagen wij geen vuur, en hadden nimmer eenigen last van den rook.
Het zonderlingste van alles was, dat men hier zulk goed gezelschap aantrof, in een land, zoo woest als de noordelijkste deelen van Europa, nabij de Poolzee, en slechts weinige graden van Nova Zembla. Maar daar dit het land is, waarheen, gelijk ik vroeger zeide, al de staatsgevangenen van Rusland worden gebannen, was het er vol van vorsten, edellieden, generaals, kortom, alle graden van edelen, soldaten en hovelingen van Rusland. Hier was de vermaarde prins Galopkin of Galitzin en zijn zoon, de oude generaal Robodisky en verscheidene andere aanzienlijke personen en eenige vrouwen van rang.
Door middel van mijne Schotsche kooplieden, waarvan eenige mij echter hier verlieten, geraakte ik met verscheidene van deze heeren in kennis, waaronder eenige van den hoogsten rang, waarmede ik in de lange winteravonden, die ik hier doorbragt, eenen zeer aangenamen omgang had. Ik sprak op een avond met eenen zekeren prins, een der gebannen ministers van den Moscovischen Czaar, toen het gesprek op mijne lotgevallen viel. Hij had mij veel fraais verhaald van de grootheid en luister, van het gebied en de onbeperkte magt van zijnen vorst. Ik viel hem in de rede, en zeide, dat ik een veel grooter en magtiger vorst was, dan de Russische keizer, schoon mijn gebied zoo groot niet was, noch mijne onderdanen zoo talrijk waren als de zijne. De Russische prins zette groote oogen op, terwijl hij mij strak aanzag, en begreep niet, wat ik wilde te kennen geven. Ik zeide hem, dat zijne verwondering zou ophouden, als ik hem alles verklaard had. Eerst zeide ik hem, dat ik onbeperkte magt over het leven en de bezittingen mijner onderdanen had, dat niettegenstaande mijne onbeperkte magt, niet een hunner eenig misnoegen had tegen mijne regering of mijnen persoon, op geheel mijn gebied. Hij schudde het hoofd, en zeide, dat ik in dat geval meer kon zeggen dan de czaar. Ik voegde er bij, dat al de landerijen in mijn rijk mijn eigendom waren, en al mijne onderdanen slechts mijne pachters, en dat wel vrijwillig waren, dat zij allen hunnen laatsten bloeddroppel voor mij zouden willen storten, en dat nimmer een willekeurig heerscher, want dit bekende ik te zijn, ooit zoo algemeen bemind en toch zoo ontzettend gevreesd was geworden van zijne onderdanen.
Na hem eenigen tijd met deze raadsels te hebben bezig gehouden, gaf ik hem de oplossing en verhaalde hem breedvoerig hoe ik op het eiland gekomen was, en hoe ik daar huishield, zoowel als de bevolking onder mij, gelijk ik hiervoren uitvoerig verhaald heb. Zij waren er allen zeer mede ingenomen, inzonderheid de prins, die mij met een zucht zeide, dat de ware grootheid bestond in heerschappij over zichzelven te voeren, dat hij eene levenswijze als de mijne niet voor die van czaar van Moscovië zou willen ruilen, en dat hij meer geluk vond in de afzondering, waarin hij hier gebannen scheen, dan vroeger ooit in de hoogste magt, die hij aan het hof van zijnen meester, den czaar, genoten had; dat het toppunt van menschelijke wijsheid bestond in onzen geest naar de omstandigheden te voegen, en rust en stilte van binnen te bewaren, terwijl buiten de geweldigste stormen loeiden. Toen hij eerst hier kwam, zeide hij, had hij zich de haren uit het hoofd en de kleederen van het lijf gescheurd, gelijk anderen voor hem gedaan hadden; maar eenig tijdverloop en nadenken hadden hem geleerd, een blik in zichzelven, zoowel als op de voorwerpen buiten hem te slaan; hij had bevonden, dat zoo 's menschen geest slechts eerst ernstig nadenkt over den staat van ons leven in het algemeen; en hoe weinig men voor zijn waar geluk in deze wereld noodig heeft, men volkomen in staat is, om voor zichzelven een geluk te bereiden, dat volkomen genoegzaam is, en met onze beste verlangens en bestemming strookt, en waartoe de wereld slechts weinig behoeft bij te dragen; dat lucht, om in te ademen, voedsel, om te leven, kleederen, om de koude af te weren, en gelegenheid tot ligchaamsbeweging, om zijne gezondheid te onderhouden, naar zijne meening alles waren, wat de wereld ons kon opleveren. Schoon de grootheid, magt, rijkdommen en het gezag, die sommigen in de wereld bezitten, en waarvan hij zijn deel meer dan hem lief was had gehad, in vele opzigten aangenaam voor ons waren, moest hij echter opmerken, dat al deze dingen grootendeels strekken, om onze minder edele hartstogten te voldoen, als onze hoogmoed, ijdelheid, eerzucht, gierigheid of ligtgeraaktheid, welke alle inderdaad op zichzelve misdadig zijn, en in zich de zaden van alle misdaden bevatten; terwijl zij op geenerlei wijze in betrekking staan tot die eigenschappen, die de wijsheid ons leert, of tot die deugd, die ons Christenen onderscheidt. Thans, vervolgde bij, beroofd van al het gewaande geluk, dat hij in de uitoefening van al deze ondeugden vond, had hij ruimschoots gelegenheid, om deze van de keerzijde te beschouwen, waarop hij allerlei soort van verkeerdheden vond, en thans was hij overtuigd, dat de deugd alleen iemand rijk, groot en magtig maakt, en hem op den weg houdt, die tot hooger geluk in eene andere wereld voert, en in dit opzigt, zeide hij, waren zij in hunne verbanning gelukkiger, dan al hunne vijanden, die in het volle genot waren van al die weelde en magt, die zij (de bannelingen) hadden moeten achterlaten.
"En mijnheer!" zeide hij, "het is niet door den drang der omstandigheden, die sommigen ongelukkig noemen, dat ik uit staatkunde dit aan mijnen geest zoek op te dringen. Zoo ik mijzelven eenigzins ken, zou ik thans niet terugkeeren, neen, zelfs niet, al zou mijn meester, de czaar, mij terugroepen, met aanbieding van mij in al mijne vorige grootheid te herstellen, ik zou, ik herhaal het, evenmin derwaarts terugkeeren, als ik vertrouw, dat mijne ziel, na eenmaal van de banden des ligchaams ontslagen te zijn en eenen voorsmaak gehad te hebben van eenen hemelschen staat na dit leven, zou willen terugkeeren in zijne gevangenis van vleesch en bloed, waarin zij thans is besloten, en den hemel verlaten, om in het slijk der aarde rond te zwerven."
Hij zeide dit met zooveel vuur, en op zijn gelaat blonk zulk eenen ernst, dat dit blijkbaar de ware meening zijner ziel was, en waarlijk er was geene reden, om zijne opregtheid in twijfel te trekken.
Ik zeide hem, dat ik eenmaal in mijnen voormaligen toestand, waarvan ik hem verhaald had, mijzelven eene soort van monarch gedacht had, maar dat ik hem thans niet alleen als eenen monarch, maar als een groot veroveraar beschouwde, want dat hij zijne eigene hooggaande begeerten onder het juk had gebragt, en eene volstrekte heerschappij over zichzelven voerde; en hij, wiens rede al zijne daden bestuurt, is zeker grooter dan hij, die eene stad inneemt. "Maar mag ik zoo vrij zijn van u eene vraag te doen, mijnheer?" zeide ik.—"Met al mijn hart," antwoordde hij.—"Bijaldien de deur voor de vrijheid u werd opengesteld," zeide ik, "zoudt gij die dan niet aangrijpen, om u uit deze ballingschap te bevrijden?"—"Uwe vraag is dubbelzinnig," zeide hij, "en heeft eenige juiste onderscheidingen noodig, om er een opregt antwoord op te kunnen geven, en die zal ik u uit grond van mijn hart geven. Niets ter wereld zou mij aandrijven, om mij uit dezen staat van ballingschap te verwijderen, dan twee beweegredenen; eerstelijk het verlangen, om mijne bloedverwanten weder te zien, en tweedens een warmer luchtgestel. Maar dit verzeker ik u, om terug te keeren naar den luister van het hof, den roem, de magt, de bezigheden van eenen minister, de rijkdommen, de genoegens en vermaken, dat wil zeggen dwaasheden, van eenen hoveling; als mijn meester mij op dit oogenblik liet weten, dat hij mij in het bezit herstelde van alles, wat hij mij ontnomen heeft, dan verzeker ik u, dat ik, als ik eenigzins mijzelven ken, deze woestijnen, wildernissen en ijsvelden niet voor de paleizen van Moskou zou willen verlaten."—"Maar prins!" vervolgde ik, "misschien zijt gij niet alleen verbannen van de vermaken van het hof en van de magt, het gezag en de schatten, die vroeger uw deel waren, maar gij kunt ook van eenige gemakken des levens verstoken zijn; uwe bezittingen zijn misschien verbeurd verklaard, en wat men u hier toestaat, is welligt niet voldoende, om in uwe gewone behoeften te voorzien."—"Ja," zeide hij, "dat is ook zoo, als gij mij beschouwt als een edelman, een prins, gelijk ik ook ben; maar gij moet mij thans alleen beschouwen, als een mensch, een menschelijk wezen, dat zich van geen zijner medemenschen onderscheidt, en dan kan ik geen gebrek lijden, tenzij ik met ziekte of kwalen mogt bezocht worden. Om echter deze vraag op te lossen: gij ziet onze levenswijze, wij zijn hier met ons vijven, personen van hoogen rang, wij leven zoo stil, als in eenen staat van ballingschap. Van onze fortuin hebben wij uit de schipbreuk een klein gedeelte gered, hetgeen ons van de verpligting ontslaat, om met jagen den kost te verdienen, maar de arme soldaten, die hier zijn, en die hulp niet hebben, leven even ruim als wij. Zij gaan in de bosschen en vangen sabels en vossen; eene maand hieraan besteed, verschaft hun levensonderhoud voor een jaar, en daar de levenswijze hier niet kostbaar is, is het gemakkelijk het noodige te verwerven; dus is deze tegenwerping vervallen."
Het zou mij te ver voeren, als ik een volledig verslag wilde geven van het aangename onderhoud, dat ik met dezen waarlijk grooten man had; gedurende hetwelk hij bewees, dat zijn geest zoo vervuld was met een diep inzigt in alle zaken; zoo gesterkt werd door godsdienst, zoowel als door de uitgebreidste kennis; dat zijne versmading van de wereld werkelijk was, zoo als hij verklaarde, en dat hij zichzelven steeds gelijk bleef, gelijk in het vervolg van dit verhaal zal blijken.
Ik bragt hier acht maanden in eenen donkeren, treurigen winter door; de koude was zoo streng, dat ik mijn neus niet buiten de deur kon steken, zonder in bont gewikkeld te zijn, en een masker voor het gelaat te dragen, of liever een digte sluijer, met een gat, om te ademen, en twee, om te zien. Het korte daglicht, dat wij hadden, was ongeveer drie maanden lang niet meer dan vijf uren daags, zes op zijn hoogst, schoon het nimmer zeer donker was, daar de sneeuw voortdurend liggen bleef en het weder helder was. Onze paarden stonden in eenen kelder te verkwijnen, en onze dienstboden (want wij huurden die, om ons en onze paarden op te passen) waren telkens de handen en voeten bevroren.
Echter zaten wij binnenshuis warm, de huizen waren digt, de muren dik, de vensters klein en allen met dubbele glazen. Ons eten bestond hoofdzakelijk in gedroogd wild, goed brood, als beschuit gebakken, verschillende soorten van gedroogden visch, en eenig schapen- en buffelvleesch, dat zeer goed is. Alle levensmiddelen voor den winter worden in den zomer ingelegd. Onze drank was water, met brandewijn vermengd, en meede in plaats van wijn, voor een traktement, die zij echter zeer goed hebben. De jagers, die in elk weder uitgaan, bragten ons dikwijls zeer goed en vet wild, en somtijds beerenvleesch, doch om het laatste gaven wij niet veel. Wij hadden een goeden voorraad thee, waarop wij onze vrienden onthaalden; met een woord, wij leidden over het geheel een zeer goed leven.
Het was nu Maart; de dagen begonnen vrij wat langer en het weder althans dragelijker te worden; derhalve begonnen de andere reizigers sleden gereed te maken, om hen over de sneeuw te brengen; maar ik had besloten, gelijk ik gezegd heb, naar Archangel, en niet naar Rusland of de Oostzee te gaan, en ik bleef dus waar ik was, want ik wist zeer goed, dat de schepen uit het zuiden daar niet voor Mei of Junij heengaan, en dat, als ik in het begin van Augustus daar kwam, ik er vroeg genoeg zou zijn, om met een der eerst vertrekkende schepen mede te gaan, en derhalve maakte ik geen haast om te vertrekken, zoo als de anderen, en zag dus ook eene groote menigte volks, ja, eindelijk alle reizigers voor mij vertrekken. Het schijnt, dat zij van Moskou alle jaren herwaarts trekken, om te handelen, namelijk om pelterijen te brengen, en andere noodwendigheden te halen voor hunne winkels; en deze gaan met hetzelfde, oogmerk naar Archangel, maar deze allen, die ongeveer achthonderd mijlen terug moesten, vertrokken voor mij.
Tegen het laatst van Mei begon ik mij ook tot mijn vertrek gereed te maken, en terwijl ik dit deed, schoot mij te binnen, terwijl ik al deze lieden zag, die de czaar naar Siberië gebannen had, en die toch als zij hier gekomen waren, vrijheid hadden om te gaan waarheen zij wilden, waarom zij niet heengingen naar eenig deel der wereld, waar zij goedvonden, en ik begon na te gaan wat hen belette zulks te ondernemen.
Maar mijne verwondering hield op, toen ik hierover sprak, met den prins, van wien ik hiervoren gewag gemaakt heb, en die mij het volgende ten antwoord gaf: "In de eerste plaats, mijnheer! moet gij bedenken, waar wij zijn; ten tweede den toestand waarin wij zijn, en bijzonder den toestand van het volk, dat hier gebannen is. Wij zijn hier omgeven door sterkere sluitingen dan muren en grendels; aan de noordzijde is eene onbevaarbare oceaan, waarop nimmer een schip gezeild heeft, noch eene boot gevaren, en al bezaten wij beide, wij zouden niet weten waarheen er mede te gaan. Langs elken anderen weg," vervolgde hij, "moeten wij ongeveer duizend (Eng.) mijlen het gebied van den czaar doortrekken, langs wegen die ontoegankelijk zijn, behalve die welke de regering gemaakt heeft, en door steden, waarin zij bezetting heeft liggen, zoodat wij nimmer dien weg kunnen volgen, zonder ontdekt te worden, noch op eene andere wijze levensmiddelen erlangen; alle pogingen daartoe zijn derhalve vergeefs."
Dit bragt mij tot zwijgen, en ik zag in, dat zij inderdaad in eene gevangenis waren opgesloten, zoo zeker, alsof zij in het kasteel van Moskou achter de grendels zaten. Het denkbeeld kwam echter bij mij op, dat ik wel het werktuig kon zijn, om een zoo uitmuntend persoon te doen ontsnappen, en dat het voor mij zeer gemakkelijk was, hem mede te voeren, daar er geene wacht hier te lande over hem gehouden werd. En daar ik niet naar Moskou ging, maar wel naar Archangel, en op de wijze van eene karavaan voorttrok, waardoor ik niet verpligt was de vestigingen in de woeste streken te betrekken, maar mijne nachten kon doorbrengen waar ik wilde, konden wij gemakkelijk zonder verhindering Archangel bereiken, waar ik hem dadelijk aan boord van een Engelsch of Hollandsch schip zou brengen. Wat zijn onderhoud en andere kleinigheden betrof, hiervoor zou ik zorgen, totdat hij daarin zelf kon voorzien.
Hij hoorde mij zeer oplettend aan, terwijl ik hem dit voorstelde, en zag mij al den tijd dat ik sprak strak aan, ja, ik kon op zijn gelaat zien, dat hetgeen ik zeide zijn gemoed hevig in beweging bragt; hij veranderde dikwerf van kleur, zijne oogen vonkelden, en men kon ligt bespeuren, dat hij weifelde. Hij was eerst niet in staat om mij te antwoorden, toen ik had uitgesproken, en ik, als het ware, wachtte wat hij er van zou zeggen. Na eenigen tijd gezwegen te hebben, omhelsde hij mij en zeide: "Hoe ongelukkig zijn wij, feilbare menschen toch, dat zelfs onze beste daden van vriendschap ons tot een strik worden, en dat wij elkander in verzoeking brengen! Mijn beste vriend," vervolgde hij, "uwe aanbieding is zoo opregt, zoo goedhartig, zoo belangeloos, en zoo mijn voordeel beoogende; dat ik slechts weinig wereldkennis zou bezitten als ik er mij niet zeer over verwonderde, en de verpligting niet erkende, die ik daarvoor jegens u heb. Maar geloofde gij aan mijne opregtheid, in hetgeen ik zoo dikwijls u gezegd heb, dat ik de wereld verachtte? Geloofde gij, dat ik uit grond van mijn hart sprak, en dat ik hier werkelijk dien graad van geluk bereikt had, die mij verheft boven alles wat de wereld mij kon verschaffen of voor mij kon doen? Geloofde gij dat ik opregt was, toen ik u zeide dat ik niet zou willen terugkeeren, al zou ik teruggeroepen worden om alles te worden wat ik eenmaal was aan het hof en in het bezit van de gunst van mijn meester, den czaar? Gelooft gij, mijn vriend, dat ik een eerlijk man ben, of houdt gij mij voor een snoevenden huichelaar?" Hier zweeg hij stil, alsof hij op mijn antwoord wachtte, maar ik bespeurde spoedig dat hij eigenlijk ophield, omdat zijn gemoed geschokt en heen en weder geslingerd werd, en dat hij niet spreken kon. Ik beken dat ik verbaasd stond, zoo wel over hetgeen ik hoorde, als over den man zelven. Ik voerde eenige redenen aan, om hem over te halen de vrijheid te kiezen; dat hij beschouwen moest, dat door den Hemel eene deur ter zijner bevrijding werd opengesteld, en dat het een wenk was van de Voorzienigheid, die alle dingen bestiert, om zichzelven wel te doen, en nuttig voor anderen te worden.
Hij had thans zijne bedaardheid herkregen. "Hoe weet gij, mijnheer," zeide hij, "dat dit in plaats van een wenk des Hemels, geen aanloksel is van een anderen kant, dat mij in de verleidelijkste kleuren het geluk eener bevrijding voorspiegelt, terwijl het inderdaad een valstrik kan zijn; waardoor ik mijn eigen verderf te gemoet ga? Ik ben hier bevrijd van alle verzoeking, om mijne voormalige rampzalige grootheid weder te bereiken; ginds ben ik niet verzekerd of al de zaden van hoogmoed, eer- en hebzucht en weelde, die ik weet dat nog in mijn aard liggen, niet zullen herleven en wortel schieten, en met een woord, zich weder meester van mij maken; en dan zal de gelukkige gevangene, dien gij thans als meester van zichzelven ziet, de rampzalige slaaf zijner hartstogten zijn, bij het genot van alle mogelijke persoonlijke vrijheid. Waarde vriend, laat mij in deze gelukkige hechtenis, verbannen van de misdaden des levens, liever dan een zweem van vrijheid te koopen, ten koste van de vrijheid mijner rede, en van mijn toekomstig heil, dat ik thans te gemoet zie; maar dat ik alsdan, vrees ik, spoedig uit het oog zou verliezen, want ik ben slechts een mensch, heb vleesch en bloed, driften en hartstogten, die mij zoo waarschijnlijk als een ander zullen overmeesteren en wegslepen. O, wees niet mijn vriend en tegelijk mijn verleider!"
Stond ik vroeger verbaasd, thans was ik geheel tot zwijgen gebragt, en stond hem aan te staren en te bewonderen. De tweestrijd, waarin ik hem gebragt had, was zoo groot, dat, ofschoon het geweldig koud was, het zweet hem uitgebroken was, en daar ik zag dat hij zijn gemoed wilde ontlasten, zeide ik met een paar woorden, dat hij er nog eens over moest nadenken en ik hem weder zou opzoeken, en begaf mij daarop naar mijne kamer.
Een paar uren daarna hoorde ik iemand aan of bij mijne kamerdeur, en ik stond op om die te openen, toen de prins dit zelf deed en binnen kwam. "Mijn waarde vriend," zeide hij, "gij zoudt mij bijkans overgehaald hebben, doch thans ben ik weder tot mijzelven gekomen. Duid het mij niet ten kwade, dat ik uw aanbod niet aanneem. Ik verzeker u, het is niet omdat ik niet gevoel hoe vriendschappelijk het van u is, en ik kwam er u mijne hartelijke dankbaarheid voor betuigen; maar ik hoop thans mijzelven overwonnen te hebben."
"Prins," zeide ik, "ik hoop dat gij ten volle overtuigd zijt, dat gij u niet tegen eenen wenk der Voorzienigheid verzet."—"Ware het eene stem des Hemels geweest," zeide hij, "dan zou diezelfde magt mij aangedreven hebben het voorstel aan te nemen; maar ik acht mij ten volle overtuigd dat het 's Hemels wil is dat ik het afwijs, en als wij scheiden zal het mij eene streelende gedachte zijn, dat gij mij achterlaat als een braaf man, schoon dan ook een gevangen man."
Mij schoot niets over dan hierin te berusten, en hem te verzekeren, dat mijne eenigste bedoeling geweest was hem van dienst te zijn. Hij omhelsde mij met vuur en verzekerde mij dat hij hiervan overtuigd was, en altijd dit zou erkennen; en daarbij bood hij mij een fraai geschenk van sabelvellen; inderdaad voor mij te groot om aan te nemen, van iemand in zijne omstandigheden; en ik wilde het ontwijken, maar hij liet het zich niet afslaan.
Den volgenden morgen zond ik mijn knecht naar hem toe, met een klein geschenk van thee, twee stukken Chinesche lijnwaad, en vier stukjes Japansch goud, die te zamen nog geen zes oncen wogen; hetwelk echter niet haalde bij de waarde der sabelvellen, die ik bij mijne komst in Engeland vernam dat omtrent twee honderd Pond St. waard waren. Hij nam de thee en een stuk lijnwaad aan, en een van de Japansche goudstukjes, daar een fraaije stempel opstond, hetwelk ik begreep, dat hij om de zeldzaamheid aannam; doch meer wilde hij niet aannemen, en hij liet mij door mijn knecht zeggen, dat hij mij gaarne wilde spreken.
Toen ik bij hem kwam zeide hij, dat ik nog wel weten zou wat er tusschen ons voorgevallen was, en hij hoopte, dat ik daarover niet meer bij hem aandringen zou. Maar dewijl ik hem zulk een edelmoedig aanbod gedaan had, vroeg hij mij of ik zoo welwillend zou zijn om hetzelfde voor een ander persoon te doen, dien hij mij noemen zou, en waarin hij zeer veel belang stelde. Ik antwoordde, dat ik weinig lust had het voor iemand anders dan voor hem te doen, wien ik bijzonder hoogschatte, en dien ik gaarne had willen bevrijden. Zoo hij mij echter den persoon noemen wilde, zou ik hem bepaald antwoorden, in de hoop dat hij, zoo mijn antwoord hem niet beviel, mij dit niet euvel zou duiden. Hij zeide mij, dat hij het voor zijn zoon vroeg, die, ofschoon ik hem niet gezien had, in dezelfde omstandigheden als hij verkeerde, en ongeveer tweehonderd (Eng.) mijlen vandaar aan de overzijde der Oby was, maar dat hij, als ik toestemde, om hem zenden zou.
Zonder te aarzelen zeide ik hem dat ik het doen zou. Ik gaf hem echter daarbij te kennen, dat het alleen om zijnentwil was, en dat, aangezien ik hem niet kon overhalen, ik hem een bewijs mijner achting wilde geven door mijn gedrag jegens zijn zoon, doch het zou vervelend zijn dit alles hier te herhalen. Hij zond den volgenden dag om zijn zoon, en twintig dagen later keerde deze met den bode terug, medebrengende zes of zeven paarden met zeer kostbare pelterijen beladen, die te zamen van groote waarde waren.
Zijne knechts bragten de paarden in de stad, maar lieten den jongen prins op een afstand achter, tot in den nacht, toen hij heimelijk bij ons kwam, en zijn vader hem aan mij voorstelde, en hier overlegden wij hoe wij reizen zouden, en welken weg wij zouden kiezen.
Ik had eene groote menigte sabelvellen, zwarte vossenvellen, fijn hermelijn en ander kostbaar bont gekocht, of liever geruild voor andere goederen, die ik uit China medegebragt had, vooral voor de nagelen en nootmuskaten, die ik meerendeels hier en het overschot in Archangel verkocht, voor een veel hooger prijs dan zij te Londen hadden kunnen gelden; en mijn compagnon, die de winst berekende, en wiens bestemming veel meer dan de mijne het drijven van koophandel was, was magtig in zijn schik met ons vertoeven hier, uithoofde van onzen hier gedreven handel.
In het begin van Junij verliet ik deze afgelegene plaats; eene stad, waarvan men, geloof ik, in de wereld weinig spreekt, en geen wonder daar zij zoo ver buiten alle gewone handelswegen ligt. Wij waren thans tot eene zeer kleine karavaan gesmolten, bestaande in het geheel slechts uit tweeëndertig paarden en kameelen, die allen voor de mijnen doorgingen, schoon er vier aan mijn nieuwen gast toebehoorden. Het was dus zeer natuurlijk, dat ik meer knechts medenam dan vroeger; en de jonge prins ging voor mijn opzigter of intendant door. Voor welk groot heer ik zelf gehouden werd, weet ik niet, ook lustte het mij niet er naar te vragen. Wij moesten hier de ergste en grootste woestijn doortrekken, die wij op de geheele aarde aantroffen; ik noem haar de ergste, omdat de weg er op vele plaatsen zeer gevaarlijk en ongelijk was; het best dat wij er van konden zeggen, was, dat wij geen troepen Tartaren en roovers te duchten hadden, omdat die nimmer, of althans hoogstzelden aan deze zijde van de rivier Oby komen; doch wij ondervonden het anders.
De jonge prins had bij zich een trouwen Russischen knecht, of eigenlijk een Siberiër van geboorte, die het land volkomen kende, en ons langs zijwegen voerde, zoodat wij de voornaamste steden en dorpen aan den grooten weg vermeden; omdat de Russische bezettingen, die daar liggen, zeer nieuwsgierig, en gestreng in hun onderzoek van reizigers zijn, en vooral nasporen of ook eenige ballingen op die wijze trachten te ontkomen. Wij waren dikwijls verpligt in het open veld te liggen, en daar onder onze tenten den nacht door te brengen, terwijl wij in de steden aan den weg zeer goed ons gemak hadden kunnen nemen; hierdoor liep onze geheele reisweg als het ware door eene woestijn. Den jongen prins hinderde dit zoo, dat hij aan verscheidene steden gekomen, niet wilde dat wij in het open veld bleven, maar zelf met zijn knecht den nacht in de bosschen doorbragt, en ons den volgenden dag op eene afgesprokene plaats opwachtte.
Wij hadden juist Europa betreden, na de rivier Kama overgetrokken te zijn, die aldaar de grensscheiding tusschen Europa en Azië uitmaakt, en de eerste stad aan de Europesche zijde heette Soloi-Kamaskoi, dat zoo veel zeggen wil als de groote stad op den oever van de Kama; en hier verwachtten wij eene merkbare verandering te zullen bespeuren in de bewoners, hunne zeden, gewoonten, godsdienst en bedrijf; maar wij hadden misgerekend. Wij hadden nog eene uitgestrekte woestijn door te trekken, die, naar men ons verhaalde, zevenhonderd (Eng.) mijlen op sommige plaatsen lang is, maar niet meer dan tweehonderd mijlen breed, waar wij hem doortrokken. Tot dat wij deze achter den rug hadden, vonden wij zeer weinig verschil tusschen dit land en Tartarijë, en het volk meest heidenen en weinig beschaafder dan de wilden van Amerika; hunne huizen en dorpen vol afgoden, en hunne levenswijze allerbarbaarscht, behalve in de steden, gelijk ik zeide, en de dorpen en derzelver nabijheid, die door Christenen van de Grieksche godsdienst bewoond worden; maar ook de godsdienst van deze is zoo met bijgeloof doormengd, dat die op sommige plaatsen niet van afgoderij te onderscheiden was.
In het doortrekken van deze woestijn, nadat wij alle gevaren zoo wij meenden, reeds achter den rug hadden, dacht ik dat wij nog uitgeplunderd en misschien vermoord zouden worden door eene troep roovers. Ik weet nog niet uit welk land zij waren; hetzij het zwerfbenden waren van de Ostiaken, eene soort van Tartaren, of woest volk van de boorden van de Oby, die tot hier heen gezworven waren, dan wel of het Siberische sabeljagers waren; maar zij waren allen te paard, droegen boog en pijlen, en waren eerst vijfenveertig in getal; zij kwamen tot op ongeveer twee geweerschoten afstands van ons, en zonder ons eenige vragen te doen, reden zij om ons heen en sloegen ons zeer ernstig gade. Eindelijk plaatsten zij zich vlak voor ons, waarop wij ons in een gelid voor onze kameelen schaarden, daar wij nog geen zestien man in het geheel uitmaakten, en zonden den Siberischen knecht naar hen toe om te zien wie zij waren. Zijn meester was te meer geneigd hem te laten gaan, daar hij zeer beducht was dat het een Siberische troep was, die men hem achterna had gezonden. De man reed naar hen toe met eene witte vlag en sprak hen aan; maar schoon hij verscheidene van hunne talen of liever tongvallen gebruikte, kon hij geen woord verstaan van hetgeen zij zeiden. Na eenige teekens die zij hem deden van niet nader te komen als hij zijn leven lief had, en een aanbod om hem dood te schieten als hij naderde, ten minste zoo verstond hij hunne bedoeling, kwam de man terug, even wijs als toen hij ging; echter zeide hij dat hij hen, naar hunne kleeding, voor Tartaren of Kalmukken, of voor eene horde Circassiërs hield, en dat er in de groote woestijn meer van hen moesten zijn, schoon hij nimmer gehoord had, dat er vroeger ooit eenige zoo ver noordwaarts waren doorgedrongen.
Dit was eene slechte troost voor ons. Er viel echter niet aan te doen. Aan de linkerzijde, op ongeveer een vierde uurs was een groepje boomen, die digt bijeen en vlak bij den weg stonden. Ik besloot dadelijk ons daarheen te begeven en ons, zoo goed wij konden, te verschansen; want ik begreep dat vooreerst deze boomen ons grootendeels voor hunne pijlen zouden beschutten, en in de tweede plaats, dat zij ons dan niet in massa op het lijf konden vallen. Eigenlijk was het mijn oude Portugeesche loods die het voorstelde, en die deze uitmuntende eigenschap had, dat hij altijd in de oogenblikken van het grootste gevaar het geschiktste was om ons te leiden en aan te moedigen. Wij trokken met den meest mogelijken spoed daarheen en bereikten dat boschje, terwijl de Tartaren of dieven, wat zij dan ook waren, stand hielden, en ons geen hindernis in den weg legden. Daar gekomen, bevonden wij tot onze groote vreugd, dat het eene vochtige, moerassige plek gronds was, met aan de eene zijde eene groote bron, die in een klein beekje uitliep, dat een eind weegs nader zich met een ander van gelijke grootte vereenigde, en dat eigenlijk de oorsprong of bron van eene groote rivier was, die hooger op de Wertska heette. Er stonden om die bron niet boven de tweehonderd boomen, maar zij waren zeer groot en stonden digt opeen; zoodat, zoodra wij daar waren, wij ons volkomen voor den vijand beschut zagen, ten ware zij afstegen en ons te voet aanvielen.
Om dit echter moeijelijk te maken, kapte onze Portugees met onvermoeiden ijver takken van de boomen, en liet die hangen en niet geheel van den stam gescheiden, van den eenen boom naar den anderen; zoodat hij eene onafgebroken verschansing om ons heen vormde.
Wij bleven hier eenige uren de bewegingen des vijands gadeslaan, die echter geen lust tot eenige beweging scheen te hebben. Een paar uren voor den avond kwamen zij echter op ons aanrukken, en schoon wij het niet bemerkt hadden, zagen wij nu dat er zich nog eenigen bij hen gevoegd hadden, zoodat er thans tachtig ruiters waren, waaronder echter, naar onze meening, eenige vrouwen. Wij lieten hen tot op een half geweerschot afstands van onze legerplaats komen, waarna wij met los kruid op hen schoten, en hen in het Russisch toeriepen wat zij van ons hebben wilden, en hen gelastten zich te verwijderen. Daar zij ons echter niet verstonden, drongen zij met verdubbelde woede op ons boschje aan, zich verbeeldende, dat wij niet zoo verschanst waren of zij zouden er wel kunnen doorbreken. Onze oude loods was onze bevelhebber, gelijk hij vroeger onze ingenieur geweest was, en gelastte ons niet te vuren, voor zij op een pistoolschot afstands gekomen waren; en alsdan vooral goed op hen te mikken. Wij zeiden, dat wij op zijn bevel zouden wachten, waarmede hij zoo lang draalde tot sommigen nog slechts eenige schreden van ons af waren.
Wij mikten zoo goed, of de hemel bestierde ons vuur zoo, dat wij bij de eerste losbranding er veertien doodden, en nog verscheidenen benevens eenige paarden kwetsten, want wij hadden allen onze geweren met ten minste twee of drie kogels geladen.
Dit bragt hen geheel in verwarring, en zij trokken dadelijk wel honderd roeden terug, in welken tijd wij onze geweren weder laadden, en ziende, dat zij op dien afstand bleven, deden wij een uitval, en vermeesterden vier of vijf paarden, wier ruiters waarschijnlijk gedood waren. Bij de gesneuvelden komende, zagen wij duidelijk dat het Tartaren waren, schoon wij niet wisten uit welke streek, noch hoe het kwam dat zij een zoo buitengewoon verren togt hadden ondernomen.
Een dag daarna maakten zij eene beweging om ons op nieuw aan te vallen, en reden ons boschje rond om te zien of zij ook ergens konden doorbreken; maar ons steeds gereed vindende hun het hoofd te bieden, verlieten zij ons weder, en wij besloten dien nacht niet van de plaats te gaan.
Wij sliepen weinig, gelijk men wel denken kan, maar bragten het meerendeel van den nacht door met ons leger te versterken, en de toegangen te verschansen, en eene scherpe wacht te houden, in afwachting, dat het zou beginnen te dagen. Toen de dag doorkwam bragt hij ons eene onaangename ontdekking; want de vijand, dien wij gehoopt hadden dat door de geledene ontvangst afgeschrikt zou zijn geworden, was thans tot op zijn minst driehonderd aangegroeid, en had elf of twaalf hutten of tenten opgeslagen, alsof hij besloten had ons te belegeren. Zij hadden hun kamp opgeslagen op eene opene vlakte, ongeveer drie kwartieruurs van ons verwijderd.
Deze ontdekking was eene onaangename verrassing voor ons; en hier moet ik bekennen, achtte ik mij verloren en al wat ik had. Het verlies mijner goederen ging mij zoo veel niet aan het hart (schoon zij van veel waarde waren), als wel de gedachte van in de handen van zulke barbaren te moeten vallen, op het laatst van mijne reis, na het doorstaan van zoo vele gevaren en moeijelijkheden, en als het ware in het gezigt van de haven, waar wij veiligheid en behoud verwachtten. Mijn compagnon was woedend; hij zeide, dat het verlies zijner goederen hem in den grond zou boren, en dat hij liever wilde sterven dan tot den bedelstaf geraken, en hij wilde vechten tot den laatsten droppel bloed.
De jonge prins, een man zoo dapper als iemand, stemde ook voor het gevecht, en mijn oude loods was van meening, dat wij in onze stelling hen allen konden weerstaan. Wij bragten zoo den dag door in beraadslagingen wat wij doen wilden, doch tegen den avond bespeurden wij dat het getal onzer vijanden nog vermeerderd was. Misschien hadden zij in verschillende afdeelingen rond gezworven om buit op te sporen, en hadden de eerste verspieders uitgezonden om hen te hulp te roepen, en met den buit bekend te maken. Wij wisten niet of niet hun getal den volgenden morgen nog meer aangegroeid zou zijn, en dus vroeg ik aan de lieden, die wij van Tobolsk hadden medegenomen, of er geene andere, geene zijwegen waren, waardoor wij misschien een of ander dorp of stad konden bereiken, of wel het einde der woestijn.
De Siberische knecht van den jongen prins zeide ons, dat als wij hen wilden uit den weg gaan en niet bevechten, hij zich sterk maakte ons in den nacht op een weg te brengen, die noordwaarts liep, naar de rivier Petras, waardoor hij zich verzekerd hield, dat wij den aftogt zouden kunnen blazen, zonder dat de Tartaren wisten waar wij zouden gebleven zijn, maar hij zeide, dat zijn heer hem gezegd had niet te willen vlugten, maar liever te vechten. Ik zeide, dat hij zijn heer niet goed begrepen had, dat deze te verstandig was om gaarne te vechten zonder eenig doel; dat zijn heer reeds blijken genoeg had gegeven, dat hij onversaagd was, maar dat zijn heer zelf wel wist, dat zeventien of achttien man niet tegen vijfhonderd konden vechten, ten ware eene onvermijdelijke noodzakelijkheid hen er toe dwong, en dat als hij het mogelijk achtte in den nacht te ontkomen, wij dit volstrekt moesten beproeven. Hij antwoordde, dat als zijn heer hem dit gebood, hij zijn leven te pand zette dat hij het doen zou. Wij haalden weldra zijn heer over, doch in het geheim, om hem dit bevel te geven, en maakten ons dadelijk gereed om het uit te voeren.
In de eerste plaats legden wij, zoodra het duister werd, een vuur aan in onze legerplaats, en maakten het zoo, dat het den geheelen nacht zou kunnen doorbranden, opdat de Tartaren mogten begrijpen dat wij er nog waren; maar zoodra het duister werd, dat wil zeggen, zoodra wij de sterren konden zien (want eer wilde onze gids niet op weg gaan) volgden wij onzen nieuwen geleider, daar wij de paarden en kameelen reeds vooraf beladen hadden. Ik zag weldra, dat hij zijn weg naar de poolster rigtte, daar het land een groot eind geheel effen was.
Na twee uren zeer snel voortgetrokken te zijn, begon het nog lichter te worden; want ofschoon de nacht reeds helder was geweest, kwam nu de maan op, zoodat het eigenlijk lichter was dan wij verlangden; doch den volgenden morgen te zes ure hadden wij bijkans veertig (Eng.) mijlen afgelegd; waarmede wij onze paarden dan ook schier dood gereden hadden. Hier vonden wij een Russisch dorp, Kirmazinskoi genaamd, waar wij rust hielden en dien dag niets van de Kalmuksche Tartaren vernamen. Twee uren voor den avond trokken wij weder op weg en reisden tot den volgenden morgen te acht ure, schoon niet zoo haastig als vroeger; en tegen zeven ure trokken wij een riviertje over, genaamd Kirtza, en kwamen aan eene goede, groote en zeer bevolkte stad, door Russen bewoond, genaamd Ozomoys. Hier hoorden wij, dat er in de woestijn verscheidene troepen of horden Kalmukken rondzwierven, maar dat wij thans buiten alle gevaar voor hen waren, hetgeen, gelijk men denken kan, zeer naar ons genoegen was. Hier waren wij verpligt andere paarden aan te schaffen, en daar wij rust hoog noodig hadden, bleven wij hier vijf dagen; en mijn compagnon en ik besloten den eerlijken Siberiër, die ons hierheen geleid had, de waarde van tien pistolen te geven voor zijn geleide.
Binnen vijf dagen kwamen wij te Venessima aan de rivier Witzogda, die in de Dwina uitloopt, en dus gelukkig nabij het einde van onze reis te land, daar die rivier tot Archangel bevaarbaar is. Vandaar kwamen wij den derden nabij de Lawrenskoi, waar deze rivieren zich vereenigen, en namen daar twee vrachtscheepjes en eene bark voor ons aan. Wij gingen den zevenden scheep en kwamen behouden te Archangel den achttienden, na een jaar, vijf maanden en drie dagen op reis te zijn geweest, daaronder begrepen ons verblijf van acht maanden te Tobolsk.
Wij waren verpligt hier zes weken op de aankomst van schepen te wachten, en zouden nog langer hebben moeten wachten, zoo niet een Hamburger eene maand vroeger dan eenig Engelsen schip binnengekomen was; na overwogen te hebben, dat Hamburg misschien eene even goede markt voor onze goederen als Londen zou opleveren, bevrachtten wij alleen hem, en na onze goederen aan boord gebragt te hebben, was het zeer natuurlijk, dat ik er mijn opzigter liet blijven om er het oog op te houden. Hierdoor had de jonge prins eene voldoende gelegenheid om zich verborgen te houden, terwijl hij zoo lang wij hier bleven niet aan wal kwam, daar hij vreesde in de stad gezien te worden door eenige kooplieden van Moscou, die hem zeker herkend zoude hebben.
Wij zeilden van Archangel den 2den Augustus, en liepen zonder eenig merkwaardig wedervaren den 13den September de Elbe op. Hier vonden mijn compagnon zoo wel als ik, eene zeer goede gelegenheid om onze goederen te verkoopen, zoowel die uit China als de pelterijen van Siberië, en na het bedrag van den verkoop gedeeld te hebben, beliep mijn aandeel drieduizend vierhonderd vijfenzeventig pond Sterling, zeventien schellingen, niettegenstaande de vele verliezen die wij geleden, en onkosten die wij hadden gemaakt. Ik moet echter aanmerken, dat hieronder begrepen was de waarde van ongeveer zeshonderd Pond St. aan diamanten, die ik te Bengalen gekocht had.
Hier nam de jonge prins afscheid van ons, en ging de Elbe op, om zich naar het hof van Weenen te begeven, waar hij besloot bescherming te zoeken, en vanwaar hij briefwisseling kon houden met de vrienden zijns vaders, die nog leefden. Hij scheidde niet van mij, zonder herhaalde betuigingen van zijne dankbaarheid voor de hem bewezen dienst, en voor de genegenheid, die ik zijn vader toedroeg.
Ten besluite. Nadat ik bijkans vier maanden in Hamburg vertoefd had, reisde ik vandaar te land naar den Haag, en stak vervolgens met de pakketboot over naar Engeland, en kwam te Londen den 10 Januarij 1705, na tien jaren en negen maanden van Engeland afwezig te zijn geweest.
En hier heb ik besloten mij niet meer af te slooven; maar mij voor te bereiden voor een langduriger reize dan deze allen; daar ik thans tweeënzeventig jaren oud ben geworden, in een leven vol eindelooze afwisseling, en thans voldoende de waarde van rust heb leeren waarderen, en den zegen van zijne dagen in vrede te besluiten.