Title : Homo sum: Roman
Author : Georg Ebers
Translator : Hendrik Cornelis Rogge
Release date : June 2, 2013 [eBook #42861]
Language : Dutch
Credits
: Produced by J.H. Berends, Jeroen Hellingman and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for
Project Gutenberg.
HOMO SUM
Homo sum, humani nil a me alienum puto.
Terentius
, Heautontimorumenos, 77.
[ 5 ]
AAN DEN HEER
ALMA TADEMA, M. A.,
DEN GROOTEN MEESTER IN HET SCHILDEREN VAN VOORSTELLINGEN UIT HET LEVEN DER OUDEN,
WIJDT DIT VERHAAL
MET VRIENDELIJKEN GROET
DE SCHRIJVER. [ 7 ]
Toen ik bezig was mij voor te bereiden tot het schrijven van eene geschiedenis van het Sinaïtisch schiereiland, hield ik mij geruimen tijd onledig met de studie van de eerste christelijke eeuwen. Onder de massa martyrologische en ascetische geschriften, de geschiedenissen van heiligen en monniken, die ik voor mijn zeer beperkt doel had te doorworstelen en te ziften, vond ik, en wel in de Ecclesiae graecae monumenta van Cotelerius, een verhaal dat, hoe weinig beteekenend ook op zichzelf, mij zeer eigenaardig en roerend toescheen. Het tooneel der handeling was de Sinaï en de aan zijn voet gelegen oase Pharan.
Toen ik daarna op mijne reis door Petraeïsch Arabië de holen der Anachoreten van den Sinaï met eigene oogen zag en met mijn eigen voeten betrad, kwam dit verhaal mij weder voor den geest, en ik kon het maar niet vergeten, terwijl ik verder door de woestijn trok.
Het kwam mij voor, dat in het eenvoudig verloop der gebeurtenis zich een zielkundig probleem voordeed, bijzonder eigenaardig in zijn soort.
Een Anachoreet, ten onrechte in plaats van een ander beschuldigd, neemt, zonder zich te verdedigen, diens straf, de verbanning, op zich. Eerst door de bekentenis van den misdadiger wordt zijne onschuld aan het licht gebracht.
Ik gevoelde mij bijzonder aangetrokken, de zielsaandoeningen te ontleden, die tot zulk eene apathie, zulk eene vernietiging [ 8 ] van het gevoel konden leiden, en terwijl de denk- en handelswijze der zonderlinge grotbewoners voor mij steeds grooter aanschouwelijkheid verkreeg, ontstond voor mijne verbeelding de gestalte van Paulus. Weldra groepeerden zich om deze figuur een kring van denkbeelden, en eindelijk inzichten, die mij geen rust lieten, vóor ik eene poging waagde, om ze in het kleed van een verhaal, in kunstvorm weer te geven.
De naaste aanleiding tot het uitwerken van dezen stof, die reeds lang bij mij tot volledige aanschouwelijkheid was gerijpt, in een roman, werd mij gegeven door het lezen van Koptische monniksgeschiedenissen, waartoe ik gebracht werd door Abel’s Koptische Studiën . Later maakte het kleine maar degelijke werk van R. Weingarten, over den oorsprong van het monnikwezen, een diepen indruk op mij, die mij ook thans, bij de studie der eerste eeuwen van het christendom, met name in Egypte is bijgebleven.
Het is hier de plaats niet om de punten te doen uitkomen, waarin ik van Weingarten meen te moeten afwijken. Mijn scherpzinnige collega uit Breslau verwerpt veel, dat geen recht van bestaan heeft, maar op vele plaatsen van zijn boek schijnt hij mij met een al te ruwen bezem te vegen.
Het zou mij even gemakkelijk zijn geweest, mijn verhaal van het dertigste naar het veertigste jaar van de vierde eeuw te verplaatsen; maar ik heb dit gelaten, omdat ik met zekerheid meen te kunnen aanwijzen, dat er in het door mij gekozen tijdperk niet slechts heidensche kluizenaars in de Serapis-tempels, maar ook christelijke Anachoreten waren. Hierin ben ik het geheel met Weingarten eens, dat het begin van een georganiseerd christelijk monnikenwezen in elk geval niet voor het jaar 350 gesteld kan worden.
Mijn Paulus mag niet met den eersten heremiet Paulus van Thebe verwisseld worden, wiens naam Weingarten terecht op de lijst van historische personen heeft doorgehaald. Hij is, evenals elke andere figuur in dit verhaal, een persoon van mijne eigene vinding, de drager van een idee, niets meer en niets minder.—Voor mijn held heb ik geen bepaald voorbeeld gekozen, en ik onderstel alleen de mogelijkheid, dat er in zijn [ 9 ] tijd zulk een man bestond. Allerminst heb ik gedacht aan den heiligen Antonius, die nu ook zijn uitstekenden levensbeschrijver Athanasius heeft moeten verliezen, en die ons geteekend wordt als een man met een zeer gezond verstand, maar van zoo gebrekkige ontwikkeling, dat hij enkel het Egyptisch verstond.
De dogmatische geschillen, die reeds in den tijd van dit verhaal ontbrand waren, zijn met opzet onvermeld gebleven. In later tijd hebben de Sinaïeten en de bewoners van de oase er levendig aan deel genomen.
De Sinaï, waar ik den lezer heenvoer, mag niet verwisseld worden met den berg, die een groote dagreis zuidelijker gelegen is. Deze berg, aan welks voet het beroemde »klooster der opstanding” ligt, draagt in ieder geval sedert Justinianus dien naam, en wordt algemeen voor den Sinaï van den bijbel gehouden. In de beschrijving van mijne reis door Petraeïsch Arabië 1 heb ik getracht de door Lepsius op wetenschappelijke gronden uitgesproken zienswijze, dat namelijk de reusachtige berg, die thans Serbal wordt genoemd, en niet de Sinaï der monniken, voor den berg der wetgeving gehouden moet worden en ook in den tijd vóor Justinianus daarvoor gehouden is, door nieuwe bewijzen te staven.
Wat aangaat het steenen huis van den Senator Petrus, met zijne vensters aan de straatzijde, iets wat geheel in strijd is met de Oostersche zeden, moet ik, om gegronde twijfelingen te voorkomen, doen opmerken, dat nog heden ten dage in de oase Pharan, de bijzonder goed onderhouden buitenmuren van een tamelijk groot aantal van dergelijke gebouwen aanwezig zijn.
Maar aan zulke uitwendige dingen ruim ik in dit psychologisch tafereel slechts eene ondergeschikte plaats in. Terwijl in mijne vroegere romans de geleerde wel gedwongen was aan den dichter en de dichter wederom aan den geleerde iets toe te geven, heb ik in dit verhaal, enkel en alleen aan eene idee, die mijne ziel vervulde, een afgeronden kunstvorm willen [ 10 ] geven, zonder rechts of links te zien, zonder te willen onderrichten, of de resultaten mijner studiën in gestalten van vleesch en been te willen omzetten. De eenvoudige figuren, wier innerlijk wezen ik aan mijne lezers tracht bloot te leggen, vullen de ruimte van de schilderij, terwijl de stroom der wereldgeschiedenis zich op den donkeren achtergrond beweegt.
Ik heb den Latijnschen titel gekozen, gedachtig aan een dikwijls gebruikte spreuk, waarin eene opvatting ligt opgesloten, waartoe ik gekomen ben door het denken en zijn aller menschen opmerkzaam gade te slaan, ook van hen die meenen reeds hoogere sporten beklommen te hebben van den ladder die ten hemel leidt.
In den Heautontimorumenos van Terentius (Act. I, sc. I vs. 77) antwoordt Chremes zijn buurman Menedemus: » Homo sum, humani nil a me alienum puto ”; hetgeen woordelijk vertaald zeggen wil: » Ik ben mensch, ik acht niets menschelijks mij vreemd.”
Doch reeds Cicero en Seneca gebruiken dezen dichtregel als spreekwoord, en wel in een zin, die veel verder reikt dan die daarin, volgens den samenhang van de plaats waar zij voorkomt, schijnt te liggen. Mij bij hen aansluitende, vertaal ik, doelende op den titel van dit boek:
» Ik ben een mensch, en meen dat ik overal mensch ben.”
GEORGE EBERS.
Leipzig , den 11 den November 1877. [ 11 ]
1 G. Ebers, Durch Gosen zum Sinaï. Aus dem Wanderbuche und der Bibliothek . Leipzig, 1872. Van het eigenlijk reisverhaal is eene vertaling in het licht gegeven door A. M. Cramer.
Rotsen, aan alle zijden niets dan naakte, harde, roodbruine rotsen; geen struik, geen grasscheutje, zelfs geen zich vastklemmend mosplantje, dat de natuur soms op de steenvlakte van het hoog gebergte heeft doen wassen, als ware een ademtocht van hare scheppende levenskracht over den onvruchtbaren bodem gegaan. Niets dan kaal graniet, en daarboven een hemel zoo arm aan wolken, als de rotsblokken aan planten en halmen.
Toch leven er menschen in gindsche holte van den bergwand. Twee kleine grijze vogels zweven in de reine, fijne, door de middagzon verhitte woestijnlucht, en verdwijnen achter eene rij klippen, die eene diepe kloof begrenzen, als een muur door menschenhanden opgetrokken.
Dáar is het uit te houden, want een bron bevochtigd den steenachtigen bodem, en gelijk overal waar het water de woestijn besproeit, zoo bloeien er ook welriekende kruiden en groeien er vriendelijke struiken.
Toen Osiris,—zoo verhaalt ons de mythe der Egyptenaren,—de godin der woestijn omarmde, liet hij zijn groenen krans op hare legerstede achter. Doch in den tijd en in de kringen, waarin onze geschiedenis speelt, kent men de oude sage niet meer, of wil ze niet meer kennen. Wij verplaatsen onze lezers in het begin van het dertigste jaar van de vierde eeuw onzer jaartelling, en wel op het Sinaïtisch gebergte, op welks geheiligden bodem sedert eenige jaren enkele Anachoreten, die der wereld zijn afgestorven en zich geheel aan boete willen wijden, nog zonder orde of regel samenwonen.
Naast de bron in de dalkloof, waarvan wij spraken, groeit een veelgetakte waaierpalm, maar hij beschut haar niet voor de zonnestralen, die op deze breedte loodrecht nederdalen. Hij schijnt alleen [ 12 ] zijne eigene wortels te beschaduwen. Toch zijn de gevederde takken veerkrachtig genoeg om een blauwgazen doek te dragen, dat als een zonnescherm het aangezicht van een meisje overdekt. Zij ligt lang uitgestrekt op den verhitten steenbodem en droomt, terwijl eenige geelachtige klipgeiten, naar voeder zoekende, zoo vroolijk van den eenen steen op den anderen klimmen en springen, alsof hun de middaghitte recht welkom was. Het meisje grijpt van tijd tot tijd naar een herdersstaf, die naast haar ligt, en lokt de geiten met een fluitend geluid, dat ver in het rond kan worden gehoord. Een jong geitje nadert haar huppelend. Weinige dieren zijn in staat hunne opgeruimdheid uit te drukken, maar deze kleine dieren kunnen het.
Ziet, daar strekt het meisje den naakten slanken voet uit, en stoot er het lustig met haar spelende geitje vol dartelen luim mede terug, en altijd weder terug, wanneer het opnieuw komt aanhuppelen. Het herderinnetje buigt daarbij de teenen zoo sierlijk, als noodigde zij een toeschouwer uit hunne fijnheid te bewonderen.
Het sikje springt wederom toe, ditmaal met den kop voorover gebogen. Zijn voorhoofd raakt haar voetzool, maar als het zijn kromme neusje zachtkens wrijft aan den voet van het herderinnetje, stoot zij het beestje zoo hevig terug, dat het ineen krimpt en onder luid geblaat het spel opgeeft.
Het scheen als had het meisje het rechte oogenblik afgewacht, om het dier gevoelig te treffen, want zij had het met kracht, zelfs met zekere boosheid dien stoot gegeven. Het blauwe doek hield de gelaatstrekken der herderin verborgen, doch zeker hadden hare oogen gefonkeld, toen zij zoo opeens aan dit spel een einde maakte.
Gedurende eenige minuten bleef zij nu roerloos liggen, maar de doek, die op baar gezicht neerhing, golfde zachtkens heen en weer, bewogen door hare snelle ademhaling. Zij luisterde met groote inspanning, met hartstochtelijk ongeduld; dat kon men ook bespeuren aan de wijze, waarop zij krampachtig hare teenen samentrok.
Daar liet zich eenig gedruisch hooren. Het kwam uit de richting van de ruwe, uit onbehouwen steenblokken gevormde trappen, die van den steilen wand naar de bron beneden leidden.
Eene huivering voer door de teedere, nog maar half ontwikkelde leden der herderin; doch zij verroerde zich niet. De grijze vogels, die naast haar op den doornstruik zaten, vlogen op, doch zij hadden slechts eenig geluid vernomen, en konden niet onderscheiden wie het had voortgebracht.
Het oor der herderin was scherper dan dat der vogels. Zij hoorde dat iemand haar naderde, en wist dat er maar een was, wiens voetstap dit zijn kon.
Zij strekte de hand uit naar een steen die naast haar lag, en wierp dien in de bron, waardoor het water dadelijk troebel werd. [ 13 ] Daarop ging zij op de zijde liggen, met het hoofd rustende op den arm, alsof zij sliep. Duidelijker, steeds duidelijker lieten zich krachtige voetstappen hooren.
Hij die de trappen afkwam was een jongeling, lang van gestalte. Naar zijne kleeding te oordeelen behoorde hij tot de Anachoreten van den Sinaï, want hij droeg niets dan een hemd-rok van grof linnen, waaraan hij ontgroeid scheen te zijn, en ruwe lederen voetzolen, die om zijne voeten vastgesnoerd waren met banden van palmbast.
Zoo armelijk als deze er uitzag zou geen heer zijn slaaf kleeden, en toch zou niemand hem voor een onvrije hebben gehouden, want met opgerichten hoofde schreed hij voort, zich blijkbaar bewust van zijne beteekenis. Hij kon niet veel ouder zijn dan twintig jaren; zulk een leeftijd verried althans het zachte pas te voorschijn komende haar op zijn bovenlip, om zijn kin en op zijne wangen. In zijne groote blauwe oogen las men echter niet de frischheid der jeugd, maar zekere onvoldaanheid. Hij hield zijne lippen als uit trots stijf op elkaar gedrukt.
Thans bleef hij staan en streek zich de ongeordende bruine lokken, die in dichte massa, als de manen van een leeuw, zijn hoofd omgaven, uit het gezicht. Vervolgens naderde hij de bron. Zoodra hij bukte, met de groote gedroogde schaal van een pompoen in de hand, om water te scheppen, bemerkte hij eerst dat de bron troebel was; toen zag hij de geiten en eindelijk ook de sluimerende herderin.
Mismoedig zette hij de schaal voor zich op den grond, en riep daarop het meisje met luider stem. Zij verroerde zich echter niet voordat hij haar met zijn voet vrij onzacht aanstiet. Toen rees zij plotseling op, als had haar een adder gestoken. In haar jeugdig, door de zon gebruind gelaat vlamden twee oogen, zwart als de nacht, die op den jonkman waren gericht. De sierlijke vleugels van haar scherp gebogen neus bewogen zich snel, en hare sneeuwwitte tanden schitterden, terwijl zij hem toeriep: »Ben ik dan een hond, dat gij mij zóo wekt?”
Hij kreeg een kleur, wees onwillig op de bron en zeide norsch: »Uw vee heeft het water als altijd troebel gemaakt. Ik zal hier moeten wachten tot het weer helder wordt en ik er uit scheppen kan.”
»De dag is lang,” gaf de herderin ten antwoord, en rolde, terwijl zij opstond, als geschiedde het bij ongeluk, een nieuwen steen in het water.
De zegevierende blik, waarmede zij in den bron had neergezien, was den jongeling niet ontgaan en toornig hernam hij: »Hij heeft gelijk! Gij zijt eene vergiftige slang, een demon der hel.” [ 14 ]
Lachend keerde zij zich tot hem, en zette een gezicht, alsof zij wilde toonen, dat zij werkelijk een schrikkelijk monster was; en dit viel haar gemakkelijk bij het buitengewoon scherpe van hare licht bewegelijke, jeugdige trekken. Zij bereikte dan ook volkomen haar doel, want onder allerlei teekenen van ontzetting week hij terug, strekte de armen uit als wilde hij haar van zich weren, riep den naam van God aan, en zeide heftig, toen hij haar zag lachen, steeds uitgelatener lachen; »Terug, demon, terug! In den naam des Heeren vraag ik u, wie zijt gij?”
»Mirjam ben ik, wie anders?” antwoordde zij overmoedig.
Hij had een ander antwoord verwacht. Hare dartelheid verdroot hem, en met weerzin zeide hij: »Hoe gij dan ook heet, gij zijt een monster, en ik zal Paulus verzoeken u te verbieden, uw vee te drenken uit onze bron.”
» Wat mij betreft mocht gij naar uw voedster loopen en mij bij haar aanklagen, als ge er eene hadt,” hernam zij, terwijl zij verachtelijk de lippen optrok.
Het bloed steeg hem naar het hoofd, doch zij ging onbevreesd en met levendig gebarenspel voort: »Gij behoordet een man te zijn want gij zijt sterk en groot, maar gij laat u als een kind of als een hulpeloos meisje leiden. Uw dagelijksche bezigheid is wortels en bessen te zoeken, en met dat armzalige ding water te scheppen. Dat heb ik geleerd, toen ik zóo klein was.” Bij deze laatste woorden duidde zij met de lang uitgestrekte spitse vingers harer beide handen, die niet minder bewegelijk waren dan hare gelaatstrekken, eene bespottelijke kleine maat aan. »Schaam u toch! Gij zijt sterker en schooner gebouwd, dan al die Amalekieten-knapen daar beneden, doch beproef het eens u met hen te meten in het pijlschieten of in het werpen met de lans!”
»Kon ik maar doen wat ik wilde,” zeide hij, haar in de rede vallende, terwijl hij rood werd tot over de ooren. »Ik zou wel tien van die schrale wichten kunnen staan!”
»Dat wil ik gaarne gelooven,” hernam het meisje, en met haar levendig oog monsterde zij vol fierheid de breede borst en de sterk gespierde armen van den jongeling. » Dat geloof ik wel; maar waarom durft gij niet? Zijt gij de slaaf van dien man daarboven?”
»Hij is mijn vader, en dan....”
» Wat dan!” riep zij, met de hand zwaaiende, als wilde zij een vleermuis verjagen. »Het zou een mooi gewemel worden in het nest, als geen vogel wilde uitvliegen! Zie mijne jonge geiten daar: zoolang zij de moeder noodig hebben loopen zij haar achterna, maar zoodra zij zelve hun voedsel kunnen opsporen, zoeken zij ’t waar zij het vinden kunnen. Die eenjarige ginds, dat verzeker ik u, weet niet eens meer of zij door de gele of door [ 15 ] de zwarte gezoogd is.—En wat voortreffelijks doet uw vader dan voor u?”
»Zwijg!” viel de jongeling haar in de rede, met kennelijken onwil. »Er spreekt een booze geest uit u. Ga weg van mij, want ik mag niet aanhooren, wat ik niet zou durven uitspreken.”
»Durven, durven, durven,” brauwde zij hem na. »Wat durft gij dan? Gij durft niet eens luisteren.”
»Allerminst naar de dingen, die gij zegt, gij duivelin!” riep hij op heftigen toon. »Ik haat je stem, en als ik je weder bij de bron vind, zal ik je met steenen wegjagen.”
Zij staarde hem zwijgend aan, terwijl hij deze woorden sprak. Hare lippen waren doodsbleek geworden en hare kleine handen balden zich tot vuisten. Hij wilde haar voorbijgaan om water te scheppen, maar zij trad hem in den weg en hield hem staande met den strakken blik harer oogen.
Eene kille huivering voer hem door de leden toen zij met bevende lippen en eene doffe stem vroeg: »Wat heb ik u gedaan?”
»Laat mij met rust,” sprak hij, en hief zijne hand op om haar van het water weg te dringen.
»Gij zult mij niet aanraken,” riep zij buiten zichzelve van toorn. »Wat heb ik u toch gedaan?”
»Gij weet niets van God,” antwoordde hij, »en wie God niet toebehoort is des duivels.”
»Dat zegt gij niet uit uw zelf,” hernam zij, en wederom klonk er iets spottends in haar stem. »Wat zij u laten gelooven, dat brengt uw tong in beweging, evenals de hand het koord van een ledepop. Wie heeft u gezegd, dat ik des duivels ben?”
»Waarom zou ik het voor u verbergen?” antwoordde hij trotsch. »De vrome Paulus heeft mij voor u gewaarschuwd, en ik mag er hem dankbaar voor zijn. Uit uw oog, zeide hij, blikt de booze. En hij heeft gelijk, duizendmaal gelijk. Als gij mij aanziet is het mij, als moet ik alles met voeten treden wat mij heilig is. In den afgeloopen nacht heb ik gedroomd, dat ik met u rondzweefde in luchtigen dans...”
Bij deze woorden verdwenen ernst en boosheid uit Mirjam’s oogen. Zij klapte in de handen en riep: »Ware het maar werkelijkheid geweest en geen droom! Schrik nu niet weder, gij gek! Weet ge wat het is, als de snaren klinken bij de tonen der fluiten, en de voeten zich in de maat opheffen, als hadden ze vleugels?”
»De vleugels van den Satan,” hernam Hermas op strengen toon. »Gij zijt eene duivelin, eene verstokte heidin!”
»Zoo zegt de vrome Paulus,” sprak Mirjam lachende.
»Ook ik zeg dat!” zeide de jongeling. »Wie heeft u ooit in [ 16 ] de vergadering der vromen gezien? Bidt gij? Dankt gij den Heer en Heiland?”
»Waarom zal ik toch danken?” vroeg Mirjam. »Daarvoor misschien, dat de vroomste onder u mij voor een boozen geest uitmaakt?”
»Juist omdat gij eene zondares zijt, onthoudt de hemel u het goede.”
»Neen, neen, duizendmaal neen!” riep Mirjam uit. »Geen godheid heeft zich ooit om mij bekommerd. Ben ik niet goed, hoe zou ik het kunnen zijn, daar mij nooit anders dan het kwade ten deel viel. Weet gij wie ik ben, en hoe ik zoo werd? Was ik misschien reeds slecht, toen zij op den pelgrimstocht hierheen mijne beide ouders doodsloegen? Ik was toen nog slechts zes jaren oud, en wat beteekent een kind van dien leeftijd! Maar ik herinner mij nog zeer goed, dat bij ons huis vele kameelen weidden, en ook paarden, die ons toebehoorden, en dat een groot edelgesteente schitterde aan de hand—zeker wel die mijner moeder,—die mij zoo vaak streelde. Ik bezat ook eene zwarte slavin, die mij gehoorzaamde. Als zij niet wilde gelijk ik, dan ging ik aan hare grijzende wollige haren hangen, en mocht haar zelfs slaan. Wie weet wat er van haar geworden is? Toen had ik haar niet lief, maar als zij nu bij mij was, hoe goed zou ik voor haar zijn! Nu eet ik zelve sedert twaalf jaar het brood der slavernij en hoed de schapen van den senator Petrus. Waag ik het op het feestterrein mij bij de overige meisjes te voegen, dan jagen ze mij weg en rukken mij de krans uit het haar.—En ik zou dankbaar zijn! Waarvoor dan? En vroom! Welke God heeft dan voor mij gezorgd? Noem mij een booze demon, noem mij vrij aldus, doch wanneer Petrus en uw Paulus zeggen, dat Hij daarboven, die mij tot zulk een lot liet opgroeien, goed is, dan liegen zij. God is boos, en het komt geheel met zijn karakter overeen, wanneer hij u in het hart geeft mij met steenworpen van de bron te verjagen.”
Bij deze woorden barstte zij in een smartelijk snikken uit, en op haar gelaat vertoonden zich allerlei hevige zenuwtrekkingen.
Hermas gevoelde medelijden met de weenende Mirjam. Honderdmaal had hij haar ontmoet, en altijd had zij zich hetzij overmoedig, hetzij ontevreden betoond. Nu eens was zij hem uitdagend, dan weder toornig tegengetreden, maar nooit had hij haar week of bedroefd gezien.
Heden ontsloot zij voor het eerst haar hart voor hem, en de tranen, die nu haar gelaat zoo veranderden, gaven haar persoon voor hem eene waarde, die zij tot hiertoe niet bezeten had. Hermas gevoelde thans dat zij eene vrouw was, en terwijl hij hare [ 17 ] zwakheid zag en hoe zij onder leed gebogen ging, schaamde hij zich over zijne hardheid, naderde hij haar vriendelijk en sprak: »Gij behoeft niet te weenen. Kom altijd maar weder aan de bron, ik zal u niet weren.”
Zijn zware stem klonk zacht en vriendelijk bij het uitspreken dezer woorden; zij begon echter nog heviger, bijna krampachtig te snikken. Zij wilde maar kon niet spreken. De slanke herderin stond daar voor hem, bevende over al hare teedere leden, diep geschokt, als wegsmeltende in hare tranen, en het was of eene inwendige stem hem zeide, dat hij haar helpen moest.
Tot in het diepst zijner ziel gevoelde hij medelijden, en zijne niet zeer buigzame tong was als verstijfd. Toen hij geenerlei troostwoorden kon vinden, nam hij de waterkruik in de linkerhand, waardoor de rechter vrij werd, die hij vriendelijk op haar schouder legde.
Zij kromp ineen, maar verroerde zich niet.
De warme adem van haar mond gleed over hem heen. Hij wilde zich terugtrekken, maar gevoelde zich als vastgekluisterd. Nauwelijks wist hij of zij weende of lachte, terwijl hij zijne hand op hare zwarte lokken liet rusten.
Zij verroerde zich niet. Ten laatste hief zij het hoofd op. Hare vurige oogen ontmoetten de zijne, en op hetzelfde oogenblik gevoelde hij, hoe twee teedere armen zijn hals omsloten.
Toen was het hem als vernamen zijne ooren de branding der zee, als flikkerden vlammen op voor zijn blik. Naamlooze angst greep hem aan. Met geweld scheurde hij zich van haar los, en vloog onder een luiden gil, alsof de geesten der hel hem vervolgden, naar den trap die tot de bron leidde. Hij gaf er zelfs geen acht op, dat hij zijn kruik tegen den rotswand in duizende stukken verpletterde.
Zij bleef als aan den grond genageld staan en keek hem na. Daarop sloeg zij zich met de kleine hand voor het voorhoofd, wierp zich weder bij de bron neer en staarde in de ruimte.
Roerloos lag zij daar; haar mond bleef gestadig in beweging. Eerst toen de schaduwen der waaierpalmen langer werden sprong zij overeind, lokte de geiten en richtte scherp luisterend den blik naar den trap, waarlangs hij verdwenen was.
In de nabijheid van den keerkring is de schemering kort, en zij wist dat zij op den steenachtigen weg naar het dal, die zoo rijk was aan kloven, door de duisternis zou kunnen overvallen worden, wanneer zij langer toefde.
Zij was ook bang voor de schrikbeelden van den nacht, voor geesten en demonen en ontelbare gevaren, van welker aard zij zich geen rekenschap kon geven. Doch zij week niet van de plek en hield niet op te luisteren en naar zijn terugkomst uit [ 18 ] te zien, tot dat de zon achter den heiligen berg was verdwenen en de gloed in het westen verbleekte.
Rondom haar was alles doodelijk stil; zij kon hare eigene ademhaling hooren. Huiverend kromp zij ineen, bij het gevoel van de kilheid der nacht.
Daar hoorde zij boven haar hoofd een luid gerucht. Een troep steenbokken, die gewoon waren op dit uur hun dorst te lesschen, kwam nader en nader, maar week terug bij het bespeuren van eene menschelijke gedaante. De aanvoerder van de kudde alleen was aan den rand van de kloof blijven staan, en zij wist dat deze wachtte tot zij zou opgebroken zijn, om de overigen voor te gaan naar de bron.
Reeds hief zij, eene vriendelijke opwelling van haar hart volgende, den voet op, om voor de dieren plaats te maken. Doch opeens herinnerde zij zich de bedreiging van Hermas, dat hij haar van de bron verjagen zou, en onwillekeurig nam zij een steen op, waarmede zij naar den bok wierp, die van schrik ijlings wegsprong, gevolgd door de geheele kudde.
Mirjam hoorde ze vluchten, en dreef nu met gebogen hoofd de kudde in de duisternis huiswaarts, terwijl zij met hare voeten al tastende den weg zocht. [ 19 ]
Hoog boven de kloof met de bron lag eene effene rotsvlakte van niet zeer grooten omvang, aan de achterzijde begrensd door een veelvuldig gespleten wand van kaal roodbruin porfier. Door den voet liep, als een groene band, een diorietader, zoo hard als staal, en daaronder zag men de opening van eene kleine ronde holte, die de scheppende hand der natuur hier zelve had aangebracht. Vroeger hadden wilde dieren, panters en wolven hier hun verblijf gehouden, thans diende zij tot woning voor den jongen Hermas en zijn vader.
Er bevonden zich in den heiligen berg vele dergelijke holen, en de grootste waren door Anachoreten in beslag genomen. Die van Stephanus was bijzonder hooggewelfd en diep; toch was er maar eene smalle ruimte over tusschen de legersteden van gedroogde bergkruiden, waarop hier de vader, dáar de zoon sliep.
Het middernachtelijk uur was reeds lang voorbij, maar noch de jonge noch de oude grotbewoner scheen te slapen. Hermas zuchtte luide, en wierp zich onrustig van de eene zijde op de andere, zonder acht te geven op den ouden man, die zwak en door smarten gekweld, den slaap niet ontberen kon, terwijl Stephanus zich de verademing ontzegde van zich om te wenden of te steunen, toen hij meende te bemerken, dat zijn krachtige zoon rust gevonden had.
Wat mocht toch den knaap, die anders zoo vast sliep en moeilijk te wekken was, wel de rust benemen?
»Hoe komt het,” dacht Stephanus, »dat de krachtige jeugd zoo zwaar en lang slaapt, de ouderdom, die behoefte heeft aan rust, ja ook de kranke, zoo licht en zoo weinig? Moet het waken hun levenstijd, waarvan zij het einde vreezen, verlengen? Waarom is men toch zoo kinderachtig gehecht aan dit jammerlijk bestaan, en zou men zich uit de voeten willen maken en verbergen als de engel ons roept en de gouden deuren zich voor [ 20 ] ons openen? Wij zijn niet ongelijk aan Saul, den Hebreër, die zich schuil hield, toen men naderde om hem te kronen.—Hoe smartelijk brandt mijn wond! Had ik maar een teug water! Als het den armen jongen niet zooveel moeite had gekost den slaap te vatten, zou ik hem om den kruik vragen.”
Stephanus boog zich over naar zijn zoon en luisterde, doch hij wekte hem niet, toen hij zijne zware regelmatige ademhaling hoorde. Huiverend trok hij zijne leden samen onder de schapenvacht, die slechts halverwege zijn lichaam bedekte, want door de opening van de spelonk, waarin het overdag gloeiend heet was, drong nu eene ijzige nachtlucht.
Zoo verliep er geruimen tijd. Eindelijk meende hij op te merken, dat Hermas zich oprichtte.
Ja, de slaperige jonkman moest wel ontwaakt zijn, want hij begon te spreken en Gods naam aan te roepen.
Nu wendde de oude man zich tot zijn zoon en waagde het zacht te vragen: »Hoort ge mij, kind?”
»Ik kan niet slapen,” antwoordde de jonkman.
»Geef mij dan wat drinken,” vroeg Stephanus; »mijne wond brandt zoo ondragelijk.”
Hermas stond dadelijk op en stak den lijder de waterkruik toe.
»Dank, dank, mijn kind,” sprak de oude, en greep terstond naar de hals van de kruik. Maar dezen kon hij niet vinden en verwonderd zeide hij: »Wat is dit vochtig en koud. Dat is leem, en onze kruik was een pompoen.”
»Ik heb haar gebroken,” antwoordde Hermas, en »Paulus leende mij de zijne.”
»Zoo, zoo,” prevelde Stephanus. Na gulzig gedronken te hebben, gaf hij de kruik aan zijn zoon terug en wachtte tot deze zich weder op zijn leger had neergevlijd. Toen drong de bezorgdheid hem te zeggen: »Gij zijt heden avond lang uitgebleven, de kruik is gebroken, en gij hebt in uw slaap telkens gedroomd. Wat hebt gij toch ontmoet?”
»Een demon der hel,” antwoordde Hermas. »En thans vervolgt mij dit gedrocht in onze grot en jaagt mij onder allerlei gedaanten schrik aan.”
»Verban het dan en bid,” sprak de oude man ernstig. »Voor den naam van God vlieden alle onreine geesten.”
»Ik heb hem aangeroepen,” zeide Hermas met een zucht, »doch te vergeefs. Ik zie vrouwen met roode lippen en vliegende haren, en witmarmeren beelden met ronde leden en gloeiende oogen, die mij altijd en altijd weder wenken.”
»Neem dan den geesel ter hand,” beval de vader, »en zie of ge u daarmee rust kunt bezorgen.”
Dit bevel gehoorzamende stond Hermas andermaal op en ging [ 21 ] met den geesel naar buiten. De beperkte ruimte van de grot belette hem daarbinnen dit werktuig met krachtigen arm te zwaaien.
Weldra hoorde Stephanus in de stilte der nacht het snorrend geluid der lederen riemen, de slagen op de veerkrachtige menschelijke spieren en het smartelijk steunen van zijn zoon. De oude man kromp samen bij elke striem, als had deze hemzelven getroffen. Eindelijk riep hij, zoo luid hij kon: »Genoeg, thans is het genoeg!”
Hermas keerde in de grot terug. Zijn vader riep hem aan zijne legerstede en noodigde hem uit met hem gemeenschappelijk te bidden.
Toen het Amen was uitgesproken, streek hij met de hand over de dichte haren van zijn zoon en zeide: »Sedert gij in Alexandrië waart, zijt gij veel veranderd. Ik wenschte, dat ik den bisschop Agapitus geen gehoor gegeven en u de reis verboden had! Weldra zal mijn Heiland mij roepen, dat weet ik, en niemand zal hier voor u zorgen. Dan zal de verzoeker komen, en al die heerlijkheden van de groote stad, die toch maar lichten als rottend hout, als slangen die een weerschijn geven, als giftige purperbeziën....”
»Ik verlang ze niet,” viel Hermas hem in de reden. »Die woelige stad bracht mij in verwarring, maakte mij beangst. Nooit, neen nooit zal ik haar weer betreden.”
»Zoo spreekt gij altijd,” gaf Stephanus ten antwoord, »en toch zijt gij sedert de reis veranderd. Vroeger dacht ik zoo dikwijls, als ik u hoorde lachen: die klank zal den Hemelschen Vader welgevallig zijn. En thans?—Gij waart den zangvogel gelijk, en nu loopt gij zwijgend daarheen; somber en mistroostig is uw blik en booze gedachten weren den slaap van uwe sponde.”
»Dat is mijn lijden,” antwoordde Hermas. »Wat ik u bidden mag, laat mijne hand los. De nacht is weldra voorbij, en gedurende den geheelen langen dag hebt gij tijd mij lessen te geven.”
Stephanus zuchtte, en Hermas zocht zijn leger weder op. Zij konden beiden den slaap niet vatten, en de een wist van den ander, dat hij waakte. Zij hadden elkander gaarne toegesproken, maar ontevredenheid en trots sloten de lippen van den zoon, en de vader zweeg omdat hij maar altijd de juiste woorden niet vinden kon, waarnaar hij zocht, woorden die doordringen tot het hart.
Eindelijk brak de morgen aan. Eene lichte schemering drong door de opening naar binnen en het werd langzamerhand helderder in de sombere ruimte van de spelonk. De jongeling ontwaakte en stond geeuwend op.
Toen hij zijn vader zag liggen met geopende oogen, vroeg hij onverschillig: »Zal ik hier blijven of naar den morgendienst gaan?” [ 22 ]
»Laat ons samen bidden,” verzocht Stephanus. »Wie weet hoe kort ons dit nog maar vergund is. De dag is voor mij niet verre meer, waarop geen avond zal volgen. Kniel hier neder en laat mij het beeld van den gekruisigden kussen.”
Hermas deed overeenkomstig het verlangen zijns vaders, en toen beiden hun lofzang ten einde hadden gebracht, sprak een derde stem mede het Amen uit.
»Paulus!” riep de oude. » De Heiland zij geloofd! Onderzoek mijne wonden toch eens. De pijlpunt tracht een uitweg te vinden en veroorzaakt mij onlijdelijke smart.”
De zoo even aangekomen Anachoreet, die als eenige kleeding een soort van hemd van bruine ongevolde stof en een schapenvacht droeg, onderzocht de wond zorgvuldig, legde er kruiden op en prevelde daarbij eenige vrome spreuken.
»Nu is het veel beter,” zeide de oude man met een zucht. »Terwille uwer goedheid erbarmt de Heer zich mijner.”
» Ik goed? Ik, zondig vat!” hernam Paulus met een diepe metaalstem, terwijl hij zijne bij uitnemendheid vriendelijke blauwe oogen opsloeg, als wilde hij de verzekering geven, dat men zich zeer in hem vergiste. Daarop streek hij met de hand het grijsachtig haar, dat ongeordend en in groote lokken over zijn hals en zijn gelaat hing, uit het gezicht en zeide opgewekt: »Een mensch is niet meer dan een mensch, en velen zijn minder! In de ark was veel vee doch maar éen Noach!”
»In ons scheepje zijt gij de Noach,” zeide Stephanus.
» Dan is die groote lummel hier de olifant,” hernam Paulus lachende.
»Gij zijt niet kleiner dan hij,” antwoordde Stephanus.
»Het is jammer dat deze steenen ark zoo laag van verdieping is, anders konden wij terstond meten,” sprak Paulus. »Ja, als Hermas en ik zoo vroom en rein waren als wij groot en sterk zijn, dan hadden wij beiden den sleutel tot het paradijs in handen.—Gij hebt u heden nacht gegeeseld jonkman; ik hoorde de slagen. Goed zoo! Wanneer het zondige vleesch zich laat gelden, dan moet men er zich tegen verzetten.”
» Hij heeft zwaar gesteund en kon niet slapen,” zeide Stephanus.
» Wel, dat zal ik hem afleeren,” riep Paulus den jonkman toe, terwijl hij zijne gespierde armen met gebalde vuisten naar hem uitstrekte. Doch deze dreigende woorden klonken meer luid dan boos, en hoe wild die reusachtige man in zijn schaapsvel er ook uitzag, er lag toch zulke ene onweerstaanbare vriendelijkheid in zijn oogopslag en in zijne stem, dat niemand gelooven kon, dat hij het met zijn toorn ernstig meende.
»Helsche geesten hebben hem gekweld,” zeide Stephanus vergoelijkend, » en ik zou toch ook zonder zijn steunen geen oog [ 23 ] hebben toegedaan. Dit is nu reeds vijf nachten zoo geweest.”
»In den zesden echter,” haastte Paulus zich te zeggen, » hebt gij rust noodig. Sla de schapenvacht om, Hermas. Gij moet beneden in de oase naar den senator Petrus gaan, en van hem of van zijne vrouw Dorothea, de diakones, voor onze kranke eene goede slaapdrank halen.—Zie nu eens aan; de jongen denkt waarachtig nog aan het ontbijt zijns vaders! Waarlijk, uw eigen maag is een goed raadgever. Steek nu dat brood bij u, en zet het water hier naast het bed neder. Gedurende uwe afwezigheid zal ik een frisschen dronk halen. Ga nu met mij mede.”
»Wacht nog even,” riep Stephanus. » Breng eene nieuwe kruik uit de stad mede, mijn kind. Gij hebt ons gisteren de uwe geleend, Paulus en ik wil....”
» Ja, dat had ik haast vergeten,” viel deze hem in de rede. » Ik ben dien onvoorzichtigen jongen dank schuldig, want nu weet ik eerst hoe men drinken moet, zoolang men gezond is. Voor geen last goud wil ik mijne kruik terug hebben. Het water smaakt alleen, wanneer men uit de holle hand drinkt. De pot behoort u toe. Ik zou mijzelven een zeer slechten dienst bewijzen, als ik dien terug wilde vorderen. Goddank, thans kan zelfs de slimste dief mij niets ontstelen, behalve mijn vacht.”
Stephanus wilde hem bedanken, maar hij greep Hermas bij de hand en trok hem mede naar buiten.
Beide mannen liepen een tijdlang zwijgend bergopwaarts over klippen en rotsblokken heen.
Paulus bleef eindelijk stilstaan op eene rotsvlakte, gelegen aan den weg die van de zee over den berg naar de oase leidde. Hij richtte zich tot den jongeling en zeide: »Als wij altijd de gevolgen van onze handelingen konden voorzien, dan zou er geene zonde zijn.”
Hermas zag hem vragend aan; Paulus ging echter voort: »Indien gij bedacht had, hoezeer uw arme vader slaap noodig heeft, zoudt gij heden nacht doodstil hebben gelegen.”
»Ik kon niet,” gaf de jonkman knorrig op deze berisping ten antwoord. »Gij weet toch hoe onzacht ik mij gegeeseld heb.”
»Daaraan hebt gij goed gedaan, want als een stoute jongen hebt gij slagen verdiend!”
Hermas zag den berispenden vriend vragend aan. Schaamrood bedekte zijne wangen, want hij herinnerde zich het woord der herderin, dat hij haar bij zijne voedster mocht aanklagen. Daarom antwoordde hij op onwilligen toon. »Zóo wil ik u niet langer te woord staan; ik ben geen kind meer?” [ 24 ]
»Ook niet het kinds uws vaders?” vroeg Paulus, en zag hem daarbij zoo verwonderd en vragend aan, dat Hermas verlegen de oogen neersloeg.
»Het is toch niet mooi, wanneer iemand juist hem, die alleen om zijnentwil verlangt te leven, het weinigje leven dat hem rest verbittert.”
»Gaarne had ik stil gelegen, want ik heb mijn vader lief, zoo goed als ieder ander.”
»Gij slaat hem niet,” hernam Paulus. »Gij brengt hem brood en water, en drinkt den wijn niet alleen op, die de bisschop u voor hem van het avondmaal mede naar huis geeft. Dit is nu wel iets, maar toch lang niet genoeg.”
»Ik ben geen heilig man!”
»Ik ook niet,” zeide Paulus weder. »Ik ben vol zwakheden en zonden; maar wat de liefde is, die de Heiland ons leerde, weet ik en dat kunt gij ook weten. Hij werd aan het kruis voor u, voor mij, voor de armen en tollenaren gefolterd. Liefde is zelfopoffering! En gij? Hoe lang is het geleden sedert gij uw vader voor de laatste maal, een vriendelijk gelaat hebt getoond?”
»Ik kan niet huichelen.”
»Dat behoeft gij ook niet te doen; maar gij zult liefhebben. Inderdaad, men bewijst geen liefde met hetgeen de hand doet, maar met hetgeen het hart blijmoedig geeft, of zich weet te ontzeggen.”
»Is het dan geen offer, dat ik hier zoo armzalig mijn jeugd verslijt?” vroeg de jongeling.
Paulus deed verrast een schrede achterwaarts, schudde bedenkelijk het ruige hoofd en zeide: » Staat het zóo met u? Denkt gij aan Alexandrië? Voorzeker, het leven vliegt daar sneller voorbij dan op onze eenzame bergen. Het bruine herderinnetje moogt ge niet lijden, maar misschien heeft u daar eene mooie blanke Griekin met roode wangen in de oogen gezien.”
»Spreek mij niet van de vrouwen!” hernam Hermas met oprecht gemeenden weerzin. »Daar waren wel andere dingen te zien.”
Bij deze woorden fonkelden de oogen van den jonkman, zoodat Paulus in groote spanning vroeg: »Wat dan?”
»Gij kent Alexandrië beter dan ik,” antwoordde Hermas ontwijkend. »Gij zijt daar geboren, en men zegt dat gij een rijk jongeling geweest zijt.”
»Zeggen ze dat?” vroeg Paulus. »Misschien hebben ze gelijk. Doch dit moogt gij weten: ik ben blijde dat ik niets meer bezit van al de nietswaardige zaken, die daar omlaag mij toebehoorden, en ik dank den Heiland, dat ik het gekrioel der menschen thans den rug kan toekeeren. Wat komt u toch in dat gewoel zoo bijzonder uitlokkend voor?” [ 25 ]
Hermas aarzelde. Hij vreesde te spreken, en toch werd hij door eene onweerstaanbare kracht gedreven, eindelijk eens te bekennen wat zijne ziel verontrustte.
Indien er onder al de ernstige mannen, die de wereld verachten en waaronder hij was opgegroeid, zich éen bevond die hem begrijpen kon, dan, dit wist hij, moest het Paulus zijn. Hem had hij, toen hij nog klein was, in den ruigen baard gegrepen. Vaak had hij op zijne schouder gezeten, en hem duizendmaal getoond, hoe lief hij hem had. Wel was de Alexandrijn een der gestrengste, doch hij was alleen hard voor zichzelven.
Eens moest Hermas zijn hart ontlasten. Hij nam een haastig besluit en vroeg den Anachoreet: »Hebt gij dikwijls de baden bezocht?”
»Dikwijls?—Het verwondert mij zeer dat ik in al dat lauwe water niet ben geweekt en uit elkander gevallen als een stuk wittebrood.”
»Waarom drijft gij den spot met hetgeen de schoonheid van den mensch verhoogt?” vroeg Hermas vol vuur. »Waarom mogen in Alexandrië christenen de baden bezoeken, terwijl wij hierboven, terwijl gij en vader en alle Anachoreten het water slechts gebruiken om den dorst te lesschen? Gij dwingt mij als een uwer te leven, maar ik wil geen morsig dier gelijk zijn!”
»De Allerhoogste trekt ons enkel aan,” gaf Paulus ten antwoord, »en voor Hem reinigen wij onze zielen.”
»Maar de Heer heeft ons ook het lichaam gegeven,” viel Hermas hem in de rede. »Het heet dat de mensch Gods evenbeeld is. En wij? Ik kreeg een afkeer van mijzelven, alsof ik een leelijke aap was, zoo vaak ik de jongelingen en mannen uit het groote badhuis bij de Zonnepoort zag komen, met keurig geschikte welriekende haren en fijne kleederen, die er zoo frisch en rein uitzagen. Toen zij daarheen gingen, dacht ik aan mijn schurftig schaapsvel en meer dan verwilderd hoofdhaar; als ik mijne armen en voeten aanzag, die niet minder fraai of stevig gevormd zijn dan die van hen, werd ik beurtelings heet en koud, en was het mij als trok een bittere drank mijne keelspieren samen. Het liefst ware ik van schaamte, van spijt en verdriet in tranen uitgebarsten. Ik wil geen vogelverschrikker zijn!”
Hermas had de laatste woorden tandenknarsend uitgesproken, en Paulus keek hem met onrust aan, toen hij voortging: »Mijn lichaam behoort God toe, zoo goed als mijne ziel, en wat den christen in de stad geoorloofd is....”
»Dat mogen wij toch niet doen,” viel Paulus hem ernstig in de rede. »Wie zich eenmaal aan den hemel heeft toegewijd, die moet zich geheel losmaken van de bekoringen des levens, en den eenen band na den anderen losrijten, die hem aan het stof gekluisterd [ 26 ] houdt. Er is een tijd geweest, waarin ook ik mijn lichaam heb gezalfd en deze stugge haren gekapt. Hoe verheugde ik mij, als ik mijn eigen beeld in den spiegel zag! Toch zeg ik u, Hermas, en bij mijn dierbaren Heiland, ik zeg het alleen omdat ik het gevoel, hier diep in het hart gevoel: bidden is beter dan baden, en ik arm nietswaardig schepsel ben met uren begenadigd , waarin mijne ziel zich vrijgeworsteld heeft, met uren, waarin het mij vergund werd vol zaligheid en verrukking als eere-gast deel te nemen aan de feestvreugde des hemels.”
Onder het uitspreken dezer laatste woorden had Paulus zijne wijdgeopende oogen omhoog gericht, terwijl zij straalden met wonderbaren glans.
Een tijdlang stonden beiden zwijgend en roerloos tegenover elkander. Ten laatste streek de Anachoreet zich het haar uit het gezicht, waardoor zijn voorhoofd voor het eerst zichtbaar werd.
Het was schoon gevormd, hoewel niet hoog, terwijl de blanke huidkleur scherp afstak bij zijn door de zon gebruind gelaat.
» Gij weet niet knaap,” sprak hij, na eene diepe ademhaling, »welk eene vreugde gij zoudt prijs geven voor nietige dingen. Eer de hemel eene vrome tot zich roept, trekt de vrome den hemel tot zich op aarde neder.”
Hermas verstond den Anachoreet zeer goed, want zijn vader staarde ook vaak na urenlange gebeden, roerloos ten hemel, zonder te zien of te hooren wat rondom hem gebeurde. Ook deze was gewoon, als hij uit zijne ekstátische visioenen ontwaakte, aan zijn zoon te vertellen, dat hij den Heiland gezien en de koren der engelen gehoord had. Doch het was hem nooit gelukt zich in zulk een toestand te verplaatsen, hoewel Stephanus hem niet zelden gedwongen had, vele eindeloos lange uren op de knieën te liggen en met hem te bidden.
Het was dikwijls gebeurd, dat na zulke oefeningen, die zijne ziel diep schokten, het zwakke levenslicht van den ouden man dreigde uit te gaan. Daar Hermas hem liefhad, zou hij hem gaarne verboden hebben zich aan zulk eene gevaarlijke opwinding over te geven. Maar deze zinsverrukkingen werden voor buitengewone begenadigingen gehouden, en hoe zou de zoon het hebben durven wagen, zijn afkeer voor zulke bij uitnemendheid heilige dingen voor zijn vader uit te spreken?
Tegenover Paulus echter had hij, in de stemming waarin hij verkeerde, den moed daartoe, daarom zeide hij: »Ik hoop stellig op het paradijs, doch het wordt ons in elk geval eerst na den dood geopend. De christen moet geduld hebben; waarom wacht gij niet op den hemel tot de Heiland u roept, en wilt gij zijne vreugde reeds hier op aarde genieten? Eerst het eene, en dan het andere! Waartoe heeft God ons de gaven des lichaams gegeven, [ 27 ] dan om ze te gebruiken? Schoonheid en kracht zijn waarlijk niet gering te achten, en een gek alleen geeft iemand kostelijke geschenken om ze weg te werpen.”
Paulus kon niet nalaten wederom met verbazing den jonkman aan te zien, die zijn vader en hem tot deze ure in alle geestelijke dingen zonder tegenspraak was gevolgd, en antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde: »Zoo denken de kinderen dezer wereld, die verre staan van den Allerhoogste. Gewis, wij zijn evenbeelden Gods, maar welke zoon kust het beeld zijns vaders, wanneer de vader zelf hem zijne lippen voorhoudt?”
Paulus had »moeder” in plaats van »vader” willen zeggen; daar hij echter nog intijds bedacht, dat Hermas reeds zoo vroeg het voorrecht had moeten missen van eene moeder te kunnen omhelzen, had hij het verbeterd. Hij behoorde tot de zoodanigen, die het zooveel leed zou doen anderen te kwetsen, dat zij, als konden zij gissen waar ook zelfs de meest verborgene wonden van hunne naasten gelegen zijn, ze nimmer willen aanraken dan om ze te heelen.
In den regel sprak hij niet veel, heden echter ging hij haastig voort: »Zooveel hooger God staat boven ons erbarmerlijk Ik, zooveel waardiger is het ook voor een christen aan hem te denken, in plaats van aan zijn eigen persoon. O, indien het ons gelukken kon dit Ik geheel te verliezen en op te gaan in God! Maar het loopt ons altijd achterna, en wanneer de ziel meent zich reeds in den Allerhoogsten opgelost te hebben, roept het: ‘Hier ben ik’, en trekt het edelste deel van ons wezen neer in het stof. Het is ellendig genoeg, dat wij onze ziel in hare vlucht belemmeren, en ons vergankelijk deel tot schade van het eeuwige door brood en water en armzalig slapen onderhouden en versterken moeten, terwijl wij zoo gaarne zouden vasten en waken. Zullen wij dan het vleesch nog, tot schade der ziel, zulke eischen toestaan, die zich zoo gemakkelijk laten afwijzen? Slechts hij, die zijn rampzalig Ik veracht en prijs geeft, zal door de genade des Verlossers, als hij zichzelven verloren heeft, zich wedervinden in God.”
Hermas had den Anachoreet geduldig aangehoord. Thans schudde hij het hoofd en zeide: »Ik versta noch u, noch mijn vader. Zoolang ik op deze aarde wandel ben ik Ik en geen ander. Na den dood echter, maar ook eerst dan, begint het nieuwe eeuwige leven.”
»In geene deele,” hernam Paulus, hem met levendigheid in de rede vallende. »Dat andere hoogere leven, waarvan gij spreekt, begint niet eerst aan gene zijde des graf voor hem, die hier reeds zonder ophouden tracht terwijl hij leeft te sterven, zijn vleesch te dooden, de eischen der zinnelijkheid te overwinnen, [ 28 ] de wereld en zijn Ik te verloochenen, en den Heer te zoeken. Het was velen vergund reeds te midden van dit leven wedergeboren te worden tot een hooger bestaan. Zie mij aan, den armsten van alle armen. Ik ben een wezen en toch ben ik voor den Heer zoo zeker een ander, dan die ik was vóor zijne genade mij aangreep, als deze palmtwijg, die opschiet uit den wortel van den omgevallen boom, niet éen is met den verrotten stam. Ik ben een heiden geweest, en elke lust der zinnelijkheid heb ik met volle teugen genoten. Daarna ben ik een christen geworden; de genade des Heeren is over mij gekomen; ik werd opnieuw geboren en andermaal een kind, maar ditmaal mijn Verlosser zij dank! een kind des Heeren. Midden in het leven stierf ik, stond ik op, vond ik de vreugde des hemels. Eens was ik Menander, en als Saulus ben ik Paulus geworden. Alles wat Menander lief was: baden, gastmalen, tooneelspelen, paarden en wagens, wedstrijden, zalvingen, rozen en kransen, purperen kleederen, gezang en vrouwenliefde, dat alles ligt achter mij als een vuil moeras, waaraan de wandelaar met moeite is ontkomen. Geen ader van den ouden mensch is in den nieuwen teruggebleven, en gelijk voor mij, zoo is voor alle vromen, midden op den weg naar het graf, een nieuw leven begonnen. Ook uwe ure zal slaan ook gij zult afsterven....”
»Ware ik slechts als gij een Menander geweest!” riep Hermas uit, den ander haastig in de rede vallend. »Hoe kan men iets van zich werpen, wat men nooit bezeten heeft? Om te kunnen sterven, moet men eerst leven! Dit jammerlijk leven is verachtelijk in mijn oog, en ik ben het moede u na te loopen als het kalf de koe. Ik ben een vrij man en van een edel geslacht, dat heeft mijn vader mij zelf gezegd, en waarlijk ik ben niet zwakker dan de burgerzonen in de stad, die ik van het badhuis naar het worstelperk volgde.”
»Zijt gij dan in de palaestra geweest?” vroeg Paulus verwonderd.
»In het Timagetische worstelperk!” riep Hermas in geestdrift. »Vóor de poort zag ik de spelen der jongelingen, hoe zij worstelden en met zware schijven naar een doel wierpen. De oogen sprongen mij bijna uit het hoofd, toen ik dit aanzag, en ik zou het luid hebben kunnen uitschreeuwen van spijt, dat ik daar zoo staan moest met die lompe vacht en uitgesloten blijven van dien wedkamp. Als Pachomius er niet op aangekomen was, bij de wonden des Heilands, ik zou in de baan zijn gesprongen, ik zou den sterksten van allen zeker uitgedaagd en met hem geworsteld hebben, ik zou den schijf verder hebben geslingerd dan die welriekende gek, die de overwinning behaalde en dien zij bekransten.” [ 29 ]
»Dank Pachomius,” zeide Paulus lachend, »dat hij u terug hield, want gij zoudt in het worstelperk slechts bespotting en schande hebben verworven. Sterk zijt gij zeker, maar het werpen met de schijf moet geleerd worden, gelijk iedere andere kunst. Hercules zelf zou bij dit spel moeten onderdoen zonder oefening en kennis der handgrepen.”
»Het zou de eerste maal niet geweest zijn, dat ik wierp,” hernam de jongeling. »Zie maar eens wat ik kan!”
Bij deze woorden bukte hij, nam een der platte steenen op, die hier bij menigte lagen om den weg vast te maken, strekte krachtig den arm achterwaarts, en slingerde de werpschijf van graniet over de helling in de diepte.
»Nu ziet gij het!” zeide Paulus, die den worp opmerkzaam en niet zonder nieuwsgierige spanning gevolgd had. »Hoe sterk uw arm ook zijn mag, ieder nieuweling werpt verder dan gij, als hij de kunstgrepen kent. Zóo is het niet goed; de schijf moet met den scherpen kant als een mes de lucht doorsnijden. Zoo als gij uw hand houdt, werpen vrouwen. Het handgewricht gestrekt, de linkervoet achterwaarts, de knie gebogen!—Zie nu dien domoor eens aan! Geef mij den steen!—Dáar, zoo neemt men den schijf in de hand, zoo trekt men het lijf samen en drukt de knie naar beneden, gelijk het hout van een boog, opdat elke spier van het geheele lichaam het werptuig, als ge het loslaat, helpt voortstuwen.—Ja, zoo zal het beter gaan; maar het is toch nog het rechte niet. Hef de schijf eens op met uitgestrekten arm! Houd nu het oog goed op uw doel gericht! Beweeg haar nu hoog naar achter!—Hola! Nog eens! De arm moet sterker gespannen zijn eer gij slingert.—Dat was vrij wel; maar de steen moet komen tot gindschen palm.—Geef mij deze schijf en dien steen dáar. Zoo! De ongelijke hoeken belemmeren de snelheid! Let nu eens op!”
Paulus had met steeds klimmende levendigheid gesproken, terwijl hij den jonkman leerde met den discus te werpen. Thans nam hijzelf de schijf in de hand, gelijk hij jaren geleden gewoon was te doen, toen geen jongeling in Alexandrië hem in het werpspel kon overtreffen. Hij boog de knie, bracht het bovenlijf een weinig vooruit, draaide het handgewricht heen en weer, strekte den arm, waarvan alle spieren tot het uiterste werden gespannen, zoo ver mogelijk uit, en wierp den steen met vliegende snelheid in de ruimte, terwijl de gekromde teenen van zijn rechtervoet in den grond boorden.
De schijf viel vóor den palm neder, waarop hij gemikt had, zonder hem geraakt te hebben.
»Wacht,” riep Hermas, »laat mij nu beproeven of ik den boom treffen kan!” [ 30 ]
Zijn steen snorde door de lucht, maar bereikte niet eens den heuvel, waarop de palm zich verhief.
Paulus schudde afkeurend het hoofd, greep andermaal een platten steen, en thans begon er tusschen beiden een levendige wedstrijd. Bij elken worp vloog de steen van Hermas, die met groote vaardigheid zijn meester in houding en greep wist na te volgen, een eind verder, terwijl de arm van den ouden man vermoeid begon te worden.
Daar bereikte de schijf van Hermas reeds voor de tweede maal den palmboom, terwijl Paulus bij zijn laatste worp zelfs den heuvel had gemist.
De lust tot den wedkamp overmeesterde den Anachoreet hoe langer hoe meer. Hij wierp zijn vacht af, en terwijl hij een nieuwen steen opraapte, riep hij, als stond hij nog onder zijne van zalfolie glimmende gezellen in het Timagetische worstelperk, waarin hij zoovele kransen veroverd had: »Bij Apollo met zijn zilveren boog en de schietlustige Artemis, nu wil ik den palm toch raken!”
Het werptuig doorkliefde de lucht, zijn bovenlijf richtte zich snel vooruit, zijn linkerarm strekte zich achteruit om zijn wankelend lichaam het evenwicht weder te geven. Een krak werd gehoord. De boom, die getroffen was, schudde.
»Verbazend!” riep Hermas juichend uit, »verbazend! Dat was een worp! De oude Menander is dus nog niet gestorven. Vaarwel, morgen werpen wij verder!”
Met deze woorden verliet Hermas den Anachoreet en snelde met groote stappen den berg af naar de oase.
Evenals een slaapwandelaar, wanneer iemand hem wekt door hard zijn naam uit te roepen, zoo schrikte ook Paulus bij deze woorden op. Verward zag hij rondom zich, als was hij in eene vreemde wereld verplaatst. Op zijn voorhoofd parelden heldere zweetdruppels. Beschaamd raapte hij zijn op den grond liggend kleed op en bedekte daarmede zijne naakte leden.
Een tijdlang staarde hij Hermas na; vervolgens bracht hij in diepe smart de hand aan zijn voorhoofd, terwijl dikke tranen in zijn baard rolden. »Wat heb ik gezegd!” prevelde hij in zichzelven. »Elke ader van den ouden mensch zou hier binnen uitgeroeid zijn? Ik dwaas, ik ijdele dwaas! Ze noemen mij Paulus en ik ben nog maar een Saulus!”
Bij deze woorden wierp hij zich op de knieën, drukte zijn voorhoofd tegen de harde rotsen en begon te bidden. Het scheen hem toe alsof hij uit de hoogte was neergevallen op zwaarden en lansen, als bloedde zijn hart, terwijl hij wegsmolt in tranen en verzuchtingen, zichzelven aanklagende en veroordeelende, gevoelde hij niet hoe heet de zon, die al hooger en hooger rees, [ 31 ] brandde, bedacht hij niet hoe de tijd voorbijging, hoorde hij niet, dat vele pelgrims, die onder leiding van den Bisschop Agapitus de heilige plaatsen kwamen bezoeken, hem naderden.
De bedevaartgangers zagen hem bidden, hoorden zijn snikken, bewonderden zijne vroomheid en knielden op een wenk van hun aanvoerder achter hem neder.
Toen Paulus eindelijk opstond, bemerkte hij tot zijne verrassing en schrik de menschen, die getuigen waren geweest van zijne verootmoediging in het gebed. Hij naderde Agapitus, om diens gewaad te kussen.
»Niet alzoo!” sprak deze. »De vroomste is de grootste onder ons. Komt vrienden, buigen wij de knieën voor dezen heiligen man!”
De pelgrims voldeden aan dit bevel .
Paulus bedekte zijn gelaat met de handen en zeide al snikkend: »Ik arme, ik arme!” Doch de pelgrims prezen zijn deemoed en trokken met hun aanvoerder verder. [ 32 ]
Hermas was voortgesneld, zonder zich op te houden.
Reeds stond hij aan de laatste kromming van den door de bergkloof gevormden weg, dien hij gevolgd had, en zag aan zijne voeten in het ver uitgestrekte dal het heldere water van de beek, dat hier den bodem der woestijn vruchtbaar maakte. Hier verhieven zich hoogstammige palmen en groeiden ontelbare tamarisken-struiken, waartusschen de huizen der oase-bewoners, door kleine tuintjes en zorgvuldig bevochtigde strooken bouwgrond omgeven, overal kwamen uitkijken. Reeds vernam hij het hanengekraai en het vriendelijk geblaf der honden, hetgeen hem, wien dag en nacht, ginds op de rotsachtige hoogte, de diepe stilte der eenzaamheid omgaf, als een groet midden uit het leven, waarnaar hij smachtte, in de ooren klonk.
Hij bleef staan en volgde met zijne oogen de dunne rookzuilen, die statig in den helderen glans van de steeds hooger en hooger rijzende zon, uit de talrijke woningen beneden hem opstegen.
»Daar koken nu,” dacht hij, »de vrouwen voor hunne mannen, de moeders voor hunne kinderen het ochtendmaal, en dáar, waar die donkere rook zich verheft, wordt misschien voor gasten een heerlijken maaltijd bereid. Doch ik ben nergens te huis en niemand noodigt mij.”
De wedstrijd met Paulus had hem opgewekt en wat vroolijker gestemd, maar het zien van de stad vervulde zijn jeugdig hart met nieuwe bitterheid. Zijne lippen beefden, toen hij een blik sloeg op zijn schapenvacht en zijne onreine ledematen.
Hij stond niet lang na te denken, keerde ijlings de oase den rug toe en liep den berg op. Bij eene bron, die hem alleen bekend was, wierp hij zijn harig kleed af, liet het koele water over zijn lichaam stroomen, wiesch zich zorgvuldig en met welgevallen, streek met zijne vingers zijne dichte haren in orde en ijlde daarop weder naar het dal terug. [ 33 ]
De kloof die hij volgde kwam bij een heuvel uit, die zich te midden der vlakte verhief en op welks oostelijke helling eerst onlangs een kerkje was opgetrokken. Overigens werd deze hoogte omgeven door muren en wallen, waarachter de inwoners van die plaats beschutting vonden, wanneer roofzuchtige Saracenen de oase bedreigden. Zij wordt nog voor eene bij uitnemendheid heilige plaats gehouden, want op den top zou Mozes in den slag tegen de Amalekieten gebeden hebben, terwijl Aäron en Hur zijne hoog opgehevene armen ondersteunden.
Doch er waren in de nabijheid van deze oase nog andere eerwaardige plaatsen. Daar zag men, wat verder noordwaarts, de rots, waaruit Mozes eene bron te voorschijn had doen komen; ginds, iets meer zuidoostelijk en hooger op, den heuvel waar de Heer met zijn wetgever gesproken had, waar ook het braambosch had gebrand. Hier werd ook de bron gevonden, waarbij Mozes de dochters van Jethro had aangetroffen, die de oude legende Zippora en Ledja noemt.
Naar deze heilige plaatsen gingen vrome pelgrims in grooten getale ter bedevaart. Onder dezen bevonden zich vele inboorlingen van het schiereiland, en met name Nabateërs, die weleer den heiligen berg hadden bezocht, om op zijn top aan hunne goden, de zon, de maan en de planeten te offeren.
Aan den noordelijken ingang verhief zich een sterkte, waarin, sedert onder Trajanus de Syrische praefect Cornelius Palma Steenachtig Arabië had onderworpen, een keizerlijke bezetting lag, die de bloeiende stad der woestijn moest verdedigen tegen de invallen der Saracenen en Blemmyers.
Ook de Pharanietische burgers hadden maatregelen genomen voor de beveiliging van hunne bezittingen. Op den bovensten top van den veelgespleten bergkroon, het hoogste verblijf wijd en zijd in het land, onderhielden zij wachters, die dag en nacht in de verte tuurden, om bij naderend gevaar een waarschuwend teeken te geven.
Elk hunner huizen geleek een burcht, want het was uit vasten steen opgetrokken, en hunne jonge mannen waren in het boogschieten flink geoefend.
De voornaamste familiën woonden in de nabijheid van den kerkheuvel. Daar lagen de huizen van den bisschop Agapitus en van de raadsheeren van Pharan. Onder de laatste stond de senator Petrus het hoogst in aanzien, deels wegens zijn ernst en degelijkheid, deels wegens zijne bezittingen in bergwerken, tuingrond, dadelpalmen en vee, maar deels ook tengevolge van de zeldzame eigenschappen zijner vrouw, de diakones Dorothea, de kleindochter van den sedert lang gestorven waardigen bisschop Chaeremon, die met zijne gade gedurende de christenvervolging [ 34 ] onder Decius hierheen was gevlucht en vele Pharanieten tot de leer des kruizes had bekeerd.
Het steenen huis van Petrus was stevig gebouwd en net gevoegd; de palmtuin daarnaast werd zorgvuldig onderhouden. Tot zijne bezittingen behoorden twintig slaven, vele kameelen en zelfs twee paarden. De centurio, die het opperbevel voerde over de keizerlijke bezetting, de Galliër Phoebicius en zijne vrouw Sirona, woonden als huurders onder zijn dak; hoewel niet tot genoegen van den raadsheer, want de centurio was geen christen, maar een aanbidder van Mithras . Bij de mysteriën van deze godheid was de woeste Galliër tot den rang van » leeuw” opgeklommen, daarom waren de zijnen en ook de Pharanieten gewoon hem »de leeuw” te noemen. Zijn voorganger was een officier van veel minder rang, doch een geloovig christen geweest, dien Petrus had uitgenoodigd zijn intrek te nemen in zijn huis. Toen de leeuw Phoebicius een jaar geleden den vromen Pancratius verving, kon de senator den eerstgenoemden het opengevallen verblijf niet weigeren.
Schuw en aarzelend naderde Hermas het erf van Petrus, en zijne verlegenheid klom, toen hij in de voorzaal van het deftige steenen huis, dat hij ongehinderd was binnengetreden, niet wist naar welke zijde hij zich wenden moest. Er was niemand die hem den weg kon wijzen, en hij waagde het niet de trappen op te klimmen, die naar de bovenverdieping voerden , ofschoon Petrus zich daar scheen op te houden. Er was geen twijfel aan, want nu hoorde hij boven zich spreken en onderscheidde hij duidelijk de zware stem van den senator.
Hermas liep dus naar den trap en zette zijn voet op de eerste trede. Doch toen hij, beschaamd over zijn blooheid, nauwelijks begonnen was, minder besluiteloos op te klimmen, hoorde hij boven zich een deur openvliegen, en daarna stroomde, als bij eene opgehoudene beek, wanneer de molenaar de sluizen openzet, een vloed van heldere lachende kinderstemmen hem te gemoet.
Verrast keek hij naar boven, maar hij had geen tijd om te overleggen, want reeds had de losgelatene jubelende schare den trap bereikt. Een buitengemeen schoone jonge vrouw, met goud-blonde haren, vloog vóor allen uit. Zij hield, overluid lachende, eene met veelkleurige kleederen opgesierde pop in de hoogte. Zij liep achterwaarts naar den trap toe, en keek met haar blank gelaat, vol ondeugende blijdschap, de kinderen aan, die in hartstochtelijk verlangen, half dringend, half smeekend, half lachend, half huilend door elkander riepen: »Geef ze ons, Sirona!” »Neem ze niet weer meê, Sirona!” »Toe, blijf toch hier Sirona!” »Sirona” en weder »Sirona!” [ 35 ]
Een lieftallig zesjarig meisje vloog op haar toe, om den blanken gevulden arm, die het speelgoed omhoog hield, te bereiken. Drie kleintjes, die poogden zich aan haar knie vast te klemmen, hield zij met de vrijgeblevene linkerhand dapper van zich af, en riep, altijd achteruitgaande: »Neen, neen, ge krijgt de pop niet weder, voor zij eene nieuwe jurk aan heeft, die lang zal zijn en even kleurig als het kleed van den keizer. Laat mij los, Cæcilia, anders valt ge naar beneden, zooals onlangs met den wilden Nikon is gebeurd.”
Onder het spreken dezer woorden was zij aan de bovenste trede genaderd. Eensklaps keerde zij zich om, en sloot met uitgestrekte armen den toegang tot den smallen trap af, waarop Hermas stond, die met open mond het lustig spel boven zijn hoofd aanzag.
Zoodra Sirona zich gereed maakte om naar beneden te vliegen, merkte zij den jonkman op en schrikte. Doch zoo ras zij bespeurde, dat de Anachoreet enkel uit verlegenheid geen woorden kon vinden, om op hare vraag naar hetgeen hij verlangde te antwoorden, barstte zij op nieuw in een schaterlach uit en riep naar beneden: »Kom maar, wij zullen u geen kwaad doen; niet waar, kinderen?”
Intusschen had Hermas weder moed gevat, om zijn verlangen, namelijk den Senator te spreken, te kennen te geven, en de Gallische vrouw, die met welgevallen de krachtige gestalte van den jonkman opnam, bood zich aan om hem tot Petrus te brengen.
Deze had zich, terwijl dit alles voorviel, met zijne volwassene oudste zonen onderhouden, flinke mannen, ofschoon de vader grooter was en bovendien buitengewoon breed van schouders. Terwijl de jongelingen het woord voerden, streek hij over zijn korten, grijzen baard, en keek naar den grond met somberen ernst; zoo moest het den oppervlakkigen beschouwer althans toeschijnen. Hij die scherper zag werd spoedig gewaar, dat niet zelden een tevreden, ja meermalen een ondeugend lachje de lippen plooide van dezen verstandigen, degelijken man.
Hij was een dergenen, die de kunst verstaan om met hunne kinderen als eene jonge moeder te spelen, en zich het lijden van anderen weten aan te trekken, alsof het henzelven betrof, die echter zoo donker kunnen kijken en zulke scherpe woorden durven spreken, dat alleen zij hen niet miskennen noch vreezen, die geheel met hen vertrouwd zijn. Er knaagde zeker iets aan de ziel van dezen man, die toch alles bezat, wat een mensch gelukkig kan maken. Hoewel dankbaar gestemd, was hij zich toch bewust, dat hij meer had kunnen uitrichten, dan hem het lot vergund had tot stand te brengen en te zijn. Hij was een [ 36 ] steenhouwer gebleven, maar zijne beide zonen hadden in eene goede school te Alexandrië hunnen leertijd voleindigd.
De oudste, Antonius, die reeds een eigen huis bezat, benevens vrouw en kinderen, was bouwmeester en werktuigkundige; de jongste, Polycarpus, een zeer begaafd jong beeldhouwer. Onder leiding van den oudsten was het statig kerkje van de oase-stad gebouwd. Polycarpus, die eerst sedert een maand terugkeerde, was van plan in de steengroeve zijns vaders werken van grooten omvang te ontwerpen en uit te voeren, want hij had de opdracht ontvangen om te Alexandrië het nieuwe voorhof van het prachtig gebouw, dat Sebasteum of Caesareum werd genaamd, te versieren met twintig leeuwen van graniet. Meer dan dertig kunstenaars hadden met hem naar den voorrang gedongen; doch oordeelkundige rechters hadden eenstemmig aan zijne modellen den prijs toegekend. De bouwmeester, die voor het herstel van de zuilengangen en vloeren van het voorhof zorg moest dragen, was zijn vriend, en had hem toegestaan de granietblokken, steenplaten en cylinders, die hij noodig had, uit de groeven van Petrus, en niet zooals gewoonlijk geschiedde, uit die van Syëne bij den eersten waterval te halen.
Antonius en Polycarpus stonden thans met hun vader voor een groote tafel en gaven hem de verklaring van het plan, dat zij te zamen in de dunne waslaag op een bord hadden gegrifd. De jonge bouwmeester sloeg voor, over eene diepe doch smalle kloof, die de lastdieren niet konden ontgaan dan langs een verren omweg, een brug te leggen en vervolgens den afstand van de brug naar de zee, door een nieuw aan te leggen weg voor meer dan een derde te bekorten. De kosten voor dit werk waren spoedig te vinden uit de besparing van arbeidskracht, en wel stellig en zeker, wanneer men de transportschepen, niet, zooals tot hiertoe geschiedde, ledig liet terugkomen, maar in Klysma eene lading winstgevende artikelen uit Alexandrijnsche fabrieken deed innemen.
Petrus, die in de raadsvergadering vaak als redenaar kon schitteren, sprak in het dagelijksch leven zeer weinig. Bij elken nieuwen voorslag van zijn zoon, sloeg hij de oogen op, als moest hij onderzoeken of de jonkman zijn verstand misschien niet verloren had, terwijl hij met zijne half onder een grijzen knevel verborgene lippen meesmuilde, ten teeken van bijval. Toen Antonius zijn plan, om namelijk de kloof, die hem in den weg lag, onschadelijk te maken, begon uiteen te zetten, bromde de senator: »Laat den slaven vleugels aangroeien; maak de zwarte maar tot raven en de witte tot meeuwen, dan kunnen zij daarover vliegen. Wat men al niet in de hoofdstad leert!”
Zoodra het woord »brug” Antonius over de lippen was gekomen, [ 37 ] zag hij den jongeling strak aan en zeide: »Het is maar de vraag of de hemel ons een regenboog wil leenen.” Toen Polycarpus hem daarop voorsloeg, door zijne Alexandrijnsche vrienden eenige cederbalken uit Syrië te laten komen, en zijn oudste zoon hem de teekening van den boog verklaarde, waarmede hij de kloof vast en zeker beloofde te overwelven, volgde hij zijne woorden met gespannen opmerkzaamheid. Daarbij fronsde hij zijne wenkbrauwen zóo onheilspellend en zag zóo somber, als vernam hij het bericht van een misdaad. Toch liet hij zijn zoon geheel uitspreken en prevelde alleen in den beginne: »kunststukken,” of: »ja, als ik eens de keizer was!”
Eindelijk stelde hij duidelijke en bepaalde vragen, en ontving hij stellige en doordachte antwoorden. Antonius bewees door getallen, dat de verdiensten van eene leverantie voor het Caesareum meer dan drievierde gedeelte der gezamenlijke uitgaven zou dekken. Daarop nam Polycarpus het woord om te verzekeren, dat het graniet van den heiligen berg deugdelijker van gehalte en schooner van kleur was, dan dat van Syëne.
»Wij arbeiden hier goedkooper dan aan den waterval,” viel Antonius hem in de rede. »Het vervoer der steenblokken zal ons niet zoo duur te staan komen, wanneer de brug en de weg tot aan zee klaar zijn en wij gebruik maken van den binnen weinige maanden weder bevaarbaren Trajanusstroom, die de Roode zee met den Nijl verbindt.”
»En wanneer mijne leeuwen gelukken,” zeide Polycarpus, »en Zenodotus tevreden is met onzen steen en onzen arbeid, dan zou het weleens kunnen gebeuren, dat wij boven Syëne den voorrang verwierven, en wij een deel kregen van de kolossale bestellingen ten behoeve van de nieuwe residentie voor Constantijn, die thans alleen aan de steengroeven bij den waterval worden gedaan.”
»De verwachting van Polycarpus is niet te hoog gespannen,” voegde Antonius hierbij, »want de keizer zoekt met zekeren koortsachtigen ijver Byzantium uit te breiden en te verfraaien. Aan ieder die een nieuw huis bouwt, wordt jaarlijks graan geleverd, en om lieden van onze soort, waarvan hij er nooit te veel kan hebben, tot zich te trekken, belooft hij aan bouwmeesters, beeldhouwers, ja zelfs aan bekwame arbeiders geheelen vrijdom van belastingen. Als wij hier de blokken en zuilen nauwkeurig en volgens de teekening afwerken, beslaan zij niet te veel plaats in de schepen, en niemand zal zoo goedkoop kunnen leveren als wij.”
»En ook niet zoo goed,” hernam Polycarpus, »want gij zijt zelf een kunstenaar, vader, en kent de gesteenten beter dan iemand anders. Nooit zag ik zulk een schoon stuk graniet, zoo gelijkmatig van kleur, als het stuk dat gij voor den eersten [ 38 ] leeuw heb uitgezocht. Ik zal hem hier op de plaats zelve geheel gereed maken, en ik geloof dat hij gezien zal mogen worden. ’t Is waar, mijn arbeid zal moeielijk de proef der vergelijking kunnen doorstaan met zoovele andere edele werken uit den bloeitijd der kunst, waarmede het Caesareum is opgevuld: doch ik zal mijn best doen.”
»Het worden prachtige leeuwen,” zeide Antonius, terwijl hij zijn broeder met trots aanzag. »In de laatste jaren heeft niemand iets tot stand gebracht dat er bij halen kan, en ik ken mijne Alexandrijners. Zoo het meesterwerk uit het gesteente van den heiligen berg geprezen wordt, dan wil de geheele wereld graniet van dáar en van daar alleen hebben. Het komt er maar op aan te zorgen, dat het transport van steenen naar zee minder moeilijk en kostbaar wordt gemaakt.”
»Beproeven wij het dan,” zeide Petrus, die onder dit gesprek zijner zonen zwijgend vóór hen op en neder had geloopen. »Beproeven wij het dan in godsnaam met den bruggebouw. Den weg zullen wij maken, wanneer de burgerij zich bereid verklaart de helft van de kosten te dragen, anders niet. Gij moogt het wel weten: gij zijt beiden flinke mannen geworden!”
De jongste zoon greep zijne hand en bracht haar met innige hartelijkheid aan zijne lippen.
Petrus liet de hand snel over ’s jongelings bruine lokken glijden, stak daarop zijn oudsten de sterke rechterhand toe en zeide: »Wij zullen het getal onzer slaven moeten vermeerderen. Roep uwe moeder, Polycarpus!”
Met blijden spoed gaf de aangesprokene gevolg aan deze opdracht. Zoodra vrouw Dorothea, die met hare dochter Marthana en eenige slavinnen aan het weefgetouw zat, hem met gloeiende wangen het vrouwenverblijf zag binnenstormen, stond zij, ofschoon zij tamelijk gezet was, met jeugdige vlugheid op, en riep Polycarpus toe: »Heeft hij uw plannen goedgekeurd?”
»Den bruggebouw, moeder, en alles, alles,” antwoordde de jongeling. »Schooner graniet voor mijne leeuwen, dan dat vader voor mij weet uit te zoeken, kan ik nergens vinden. Gij weet niet hoeveel genoegen mij dit doet voor Antonius! Maar met den weg zullen wij geduld moeten hebben. Hij wil terstond met u spreken.”
Vrouw Dorothea bracht haar zoon, die reeds haar arm had gegrepen en trachtte haar met zich mede te trekken, door eene zachte beweging met de hand tot bedaren. Hoezeer zij echter in den blijmoedigen geestdrift van haren lieveling deelde, dat bewezen de tranen, die in hare goedige oogen opwelden.
»Geduld, geduld, ik kom al,” zeide zij, terwijl zij haar arm losmaakte, om haar gewaad en hare grijze haren, die in grooten [ 39 ] overvloed en goed onderhouden haar altijd nog vriendelijk en ongerimpeld gelaat omlijstten, te ordenen. »Ik heb het u vooruit wel gezegd. Wanneer ge uw vader verstandige dingen hebt voor te stellen, zal hij u hooren en uwe wenschen inwilligen, ook zonder mijne tusschenkomst. De vrouw moet zich niet met het werk der mannen bemoeien. De jeugd hanteert sterke bogen en schiet dikwijls het doel voorbij. Dat zou mij fraai staan, als ik uit kinderachtige liefde voor u beproeven wilde de sirene te spelen, ten einde het wijs verstand van den stuurman van dit huis, uw vader, door honingzoete woorden te streelen!—Gij lacht om zulk eene grijze sirene? maar de liefde vergeet wat de jaren deden verloren gaan, en heeft een goed geheugen voor alles wat er eens aanvallig in ons was. De mannen hebben bovendien niet altijd als het noodig zou zijn, was in de ooren. Komt, laat ons nu naar vader gaan!”
Dorothea ging Polycarpus en hare dochter vooruit. De eerste hield zijne zuster bij de hand terug en vroeg haar: »Was Sirona niet bij u?”
De beeldhouwer wilde geheel onverschillig schijnen; toch kreeg hij een kleur bij deze vraag.
Marthana merkte het wel op en antwoordde met een schalksch lachje: »Zij heeft ons haar mooi gezicht laten zien; maar gewichtige bezigheden riepen haar weg.”
»Sirona?” vroeg Polycarpus ongeloovig.
»Wel zeker!” antwoordde Marthana met een lach. »Zij moet voor de pop van de kinderen eene nieuwe jurk maken.”
»Waarom spot gij met hare goedhartigheid?” vroeg Polycarpus een weinig verwijtend.
»Wat zijt gij prikkelbaar!” zeide Marthana zacht. »Sirona is zoo vriendelijk en goed als een engel. Maar gij moest haar wat minder aanzien, want zij behoort niet tot de onzen. Zoo afkeerig als ik echter ben van dien norschen centurio, zoo....”
Zij voltooide haar volzin niet, want vrouw Dorothea was aan den drempel van het woonvertrek gekomen, en zag naar hare kinderen om.
Petrus ontving zijne gade niet minder ernstig dan gewoonlijk, maar er lag toch iets ondeugends in zijne halfgeslotene oogen toen hij vroeg: »Gij zult zeker wel weten, waarom het te doen is?”
»Gijlieden zijt waaghalzen, hemelbestormers,” gaf zij hem vroolijk ten antwoord.
»Als het werk mislukt,” hernam Petrus, terwijl hij op zijne beide zonen wees, »zoo zullen zij de nadeelige gevolgen daarvan langer moeten gevoelen dan wij.”
»Maar het zal u gelukken!” riep Dorothea. »Met een ouden veldheer en jonge soldaten moet men den slag winnen.” [ 40 ]
Opgewekt en vrijmoedig stak zij haren echtgenoot hare kleine gevulde hand toe. Deze nam haar blijmoedig aan, en zeide: »Ik denk dat ik den voorslag van den weg er in den senaat wel doorhaal. Voor de bruggebouw moeten wij nog werkvolk aanwerven, en daartoe hebben wij u noodig, Dorothea. Onze slaven zullen niet toereikend zijn.”
»Wacht eens,” haastte zich de huisvrouw te zeggen. Zij liep naar het venster en riep: »Jethro, Jethro!”
Hij die aldus werd aangesproken, de oude hofmeester des huizes, verscheen, en Dorothea begon met hem te bespreken, wie van de bewoners der oase geneigd zou zijn, hun flinke mannen af te staan, en of het niet uitvoerbaar zou zijn dezen of genen van de huisslaven bij den bouw te gebruiken.
Wat zij zeide was verstandig en wel overdacht. Zij toonde hare huishouding tot in het geringste te overzien en gewoon te zijn hier geheel onbeperkt te gebieden. »De lange Anubis,” dus eindigde zij, »kan zeker in de stal wel gemist worden?”
De hofmeester, die tot dusverre kort en verstandig had gesproken, draalde thans met zijn antwoord. Daarbij zag hij naar Petrus, die, geheel in het bouwplan verdiept, hem den rug had toegekeerd. Uit zijn blik en zekere beweging van zijne hand kon men duidelijk opmaken, dat hij iets op het hart had, maar aarzelde te spreken in de tegenwoordigheid van zijn meester.
Vrouw Dorothea was vlug van begrip en verstond ook nu Jethro’s meening. Doch juist daarom zeide zij, meer verbaasd dan knorrig: »Wat beteekent dat knippen met het oog? Wat ik mag weten, kan ook Petrus hooren.”
De senator keek om en nam den hofmeester met zulk een donkeren blik van onder tot boven op, dat deze achteruit ging en haastig begon te spreken. Doch hij werd gestoord door het gejoel der kinderen bij den trap, en door Sirona, die Hermas naar den senator bracht en lachend zeide : »Dezen grooten jongen heb ik op den trap gevonden waar hij u zocht.”
Petrus zag den jongeling juist niet zeer vriendelijk aan en zeide: »Wie zijt gij? Wat boodschap brengt gij?”
Hermas zocht te vergeefs naar woorden, want de aanwezigheid van zoovele menschen, waaronder zich nog wel drie vrouwen bevonden, maakte hem bijzonder verlegen. Hij draaide zijne vingers door de wollige lokken van zijn schaapsvel, en bewoog de lippen zonder geluid te geven. Eindelijk gelukte het hem stamelend uit te brengen: »Ik ben de zoon van den ouden Stephanus, die verwond werd bij den laatsten inval der Saracenen. Mijn vader heeft in vijf nachten weinig of niet geslapen, en nu zend Paulus mij tot u, de vrome Paulus van Alexandrië, gij begrijpt het,—opdat ik....” [ 41 ]
»Zoo, zoo,” viel Petrus hem in den rede met bemoedigende vriendelijkheid. »Gij verlangt dus eene artsenij voor den ouden man. Ziet toch eens, Dorothea, wat een flinke jonkman er gegroeid is uit dien kleinen knaap, die de Antiochiër met zich den berg opsleepte. ”
Hermas kreeg een kleur en richtte zich in al zijne lengte op. Daarbij bespeurde hij met groote tevredenheid, dat hij grooter was dan de zonen van den senator, die ongeveer van zijn leeftijd waren. Toch had hij een zekeren afkeer van hen, zoodat hij voor hen schuwer was dan zelfs voor hun strengen vader.
Polycarpus nam hem met zijne oogen op en zeide tot de Gallische, waarmede hij juist een groet had gewisseld, en van welke hij sedert zij het vertrek was binnengekomen, den blik niet afgewend had. »Als wij twintig slaven konden krijgen met zulke schouders, dan zouden wij vorderen. Er is hier wat te doen, groote jongen....”
»Ik heet niet ‘jongen ’ , maar Hermas,” zeide de Anachoreet, en de aderen op zijn voorhoofd begonnen te zwellen.
Polycarpus, die wel eens enkele der oude Anachoreten gezien had, die op den heiligen berg in overpeinzing en boetedoening hun leven sleten, in wien het echter niet opkwam, dat ook een krachtig jonkman tot de kluizenaars kon behooren, begreep nu, dat hij die zijn vader zocht meer was, dan de eenvoudige kleeding liet vermoeden, en dat hij hem gekrenkt had. Daarom zeide hij vergoelijkend: »Gij heet dus Hermas? Wij roeren hier allen de handen en arbeid is geen schande. Wat is dan uw handwerk?”
Deze vraag bracht den jongen Anachoreet in heftige beweging. Vrouw Dorothea, die wel merkte wat er in hem omging, haastte zich juist van pas te zeggen: »Hij verpleegt zijn zieken vader. Niet waar, mijn zoon, dat doet gij immers? Petrus zal u zijn hulp niet ontzeggen.”
»Stellig niet,” verzekerde de senator. »Ik zal u straks geleiden, als gij tot hem gaat. Gij moogt het wel weten, kinderen, de vader van dezen jongeling was een aanzienlijk heer, die afstand deed van rijke bezittingen, om de wereld, waarin hij veel bittere ervaringen had opgedaan, te vergeten en God te dienen op zijne wijze, die niet de onze is, maar waarvoor we toch eerbied moeten hebben. Ga daar zitten, mijn zoon. Eerst hebben wij nog eene gewichtige bezigheid te voleindigen, daarna zal ik u volgen.”
»Wij wonen hoog op den berg,” stamelde Hermas.
»Des te reiner zal daar de lucht zijn,” antwoordde de senator. »Doch wacht eens! Misschien is de oude man alleen..... Niet? De vrome Paulus, zegt gij, is bij hem? Dan is hij in goede handen, en hebt gij den tijd?” [ 42 ]
Petrus bleef een oogenblik nadenkend staan, toen wenkte hij zijne zonen en zeide: »Antonius, ga er dadelijk op uit om slaven te zoeken; en gij, Polycarpus, zie of gij stevige lastdieren kunt vinden. In den regel neemt gij ’t met het geld al zeer licht op, maar thans komt het er op aan naar de naaste prijzen te vragen. Hoe eerder gij, na geslaagd te zijn, terugkeert, des te beter. De daad mag niet achter het besluit komen aanhinken, maar moet rustig en snel volgen, gelijk het geluid den hamerslag. Marthana, meng mij de bruine koortsdrank en leg windsels gereed. Daar hebt gij den sleutel!”
»Ik wil haar helpen,” riep Sirona, die gaarne een dienst bewees, en die oprecht medelijden had met den ouden zieken kluizenaar. Het was ook of zij met Hermas te zien eene ontdekking had gedaan. Onwillekeurig beschouwde zij hem met eenige meerdere achting, sedert zij wist dat hij de zoon was van een voornaam heer.
Terwijl de jonge vrouw en het meisje in de artsenijkist bezig waren, verlieten Antonius en Polycarpus het vertrek. De laatste stond reeds met den voet op den drempel, toen hij nog eens omkeerde en Sirona eenige oogenblikken gadesloeg. Daarop ging hij haastig voort, sloot de deur en daalde met een diepen zucht den trap af.
Zoodra zijne zonen zich verwijderd hadden, wendde Petrus zich tot den hofmeester en vroeg: »Wat is er gebeurd met den slaaf Anubis?”
»Hij is...,” antwoordde Jethro. »Hij is gewond en zal in de eerste dagen wel niet te gebruiken zijn. Mirjam, de geitenhoedster, die wilde kat, heeft hem met den sikkel op het hoofd geslagen.”
»En dat kom ik nu eerst te weten!” sprak Dorothea verwijtend. »Wat heeft men met het meisje gedaan?”
»Wij hebben haar in de hooischuur opgesloten,” antwoordde Jethro, »en daar raast en tiert zij nu.”
De vrouw des huizes schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Op deze wijze zal men het meisje niet beter maken. Ga, en breng haar dadelijk bij mij.”
Zoodra de hofmeester het vertrek verlaten had, keerde zij zich tot haar echtgenoot, zeggende: »Men zou eindelijk onder deze schepsels den moed kunnen verliezen, als men ziet hoe zij elkander behandelen. Duizendmaal heb ik het moeten aanzien! Geen oordeel valt zoo hard, als dat door den eenen slaaf over den ander wordt geveld.”
Jethro en eene dienstmaagd brachten Mirjam het vertrek binnen. De handen van het meisje waren met ruwe touwen gebonden, en zoowel haar kleedje als hare zwarte verwilderde [ 43 ] haren zaten vol hooi. In hare oogen vonkelde een donkere gloed, en hare gelaatszenuwen vertrokken zich als bij iemand die den St. Vitus-dans heeft.
Zoodra Dorothea haar aanzag richtte zij het hoofd fier omhoog en zag het vertrek rond, als wilde zij hare vijanden monsteren. Opeens kreeg zij Hermas in het oog. Hare lippen werden doodsbleek; met een heftigen ruk wrong zij hare kleine handen uit de knellende banden, bedekte haar gelaat en wilde de deur uitvluchten. Doch Jethro trad haar in den weg en greep haar stevig bij den schouder.
Mirjam gaf een luiden gil. De dochter van den senator, die het artsenijfleschje uit de hand gezet en elk harer bewegingen met deelneming gadegeslagen had, vloog nu op de herderin toe, stiet de hand van den ouden, die haar nog altijd vasthield, terug en zeide: »Vrees maar niet, Mirjam. Wat gij ook gedaan hebt, vader kan u alles vergeven.”
Deze woorden klonken haar zoo liefelijk in de ooren, alsof ze door den mond eener innig liefhebbende zuster gesproken waren. De herderin volgde Marthana zonder verzet naar de tafel, waarop de bouwplannen lagen uitgespreid, en bleef daar naast haar staan.
Gedurende enkele oogenblikken sprak niemand. Ten laatste trad vrouw Dorothea op de herderin toe en vroeg: »Wat is u overkomen, arm kind, dat gij u zelve zoozeer hebt vergeten?”
Mirjam wist waarlijk niet wat er met haar gebeurde. Zij had zich voorbereid op harde scheldwoorden en slagen, ja op ketens en banden, en nu deze zachte woorden, deze vriendelijke blikken! Haar trots was gebroken, hare oogen ontmoetten het liefderijk oog harer meesteres en zij zeide op zachten toon: »Hij heeft mij reeds zoo lang vervolgd, en wilde dat gij mij aan hem tot vrouw zoudt geven. Maar ik heb een hekel aan hem; ik haat hem als al uwe slaven.”
Bij de laatste woorden kregen hare oogen hun wilden glans terug, en met de vurigheid die haar eigen was, ging zij voort: »Ik wenschte wel dat ik hem met een stok in plaats van met een sikkel had geslagen: doch ik greep wat voor de hand lag om mij te verweren. Ik kan het niet dulden dat een man mij aanraakt; dat vind ik afschuwelijk. Gisteren kwam ik later dan gewoonlijk met de beesten terug, en toen ik de geiten gemolken had en naar bed ging, sliep alles reeds in huis. Opeens kwam Anubis op mij aan en praatte mij van liefde. Ik wees hem af; maar hij pakte mij beet, greep mij met de hand hier bij het hoofd en wilde mij kussen. Toen vloog mij het bloed naar de keel; ik greep naar den sikkel, die naast mij hing, en eerst toen hij brullend op den grond lag, zag ik dat ik kwaad had gedaan. Hoe dat gekomen is, kan ik niet zeggen. Daar zit iets [ 44 ] in mij, iets—hoe zal ik het noemen?—dat mij drijft, gelijk de wind de bladeren die op den weg liggen, en ik kan het niet tegenhouden. Misschien ware het maar ’t best, dat ge mij liet sterven; dan waart ge op eens verlost van mijne boosheid en alles zou voorbij zijn.”
»Hoe kunt gij zoo spreken?” viel Marthana haar in de rede. »Gij zijt wild en wat onstuimig, maar daarom niet slecht.”
»Vraag het dien daar!” riep de herderin, en wees met vlammende blikken op Hermas, die verlegen zijne oogen nedersloeg.
De senator wisselde met zijne vrouw een vluchtigen blik. Zij waren gewoon elkander ook zonder woorden te verstaan.
»Wie gevoelt,” zeide vrouw Dorothea, »dat hij niet is gelijk hij wezen moet, die is reeds op den weg van beterschap. Wij lieten u bij de geiten, omdat ge altijd de kudde naliept en in huis geen rust kondt vinden. Vóor den morgendienst beklimt gij den berg en eerst na het avondmaal keert gij terug. Voor uw geestelijk welzijn zorgde niemand. De helft van uw schuld komt op ons hoofd neer, en wij hebben geen recht u te straffen. Gij behoeft u niet te verwonderen. Ieder kan struikelen; Petrus en ik zijn menschen als gij, niet meer en niet minder. Maar wij zijn christenen, en het is onze plicht te waken voor de zielen dergenen, die God ons heeft toevertrouwd, hetzij kinderen, hetzij slaven. Gij zult niet meer naar den berg gaan; gij blijft bij ons tehuis. Gaarne wil ik vergeven, wat gij in overijling hebt gedaan, wanneer Petrus u ten minste niet verlangt te straffen.”
De senator schudde ernstig van neen, waarop Dorothea tot Jethro de vraag richtte: »Is Anubis zwaar verwond en moet hij verpleegd worden?”
»Hij heeft de koorts en ijlt,” luidde het antwoord. »De oude Praxinoa koelt zijne wond met water af.”
»Dan moet Mirjam,” beval Dorothea, »hare plaats vervangen en het kwaad trachten te herstellen, dat zij heeft aangericht. De helft van uw schuld is uitgedelgd, meisje, als Anubis onder uwe handen is genezen. Straks kom ik met Marthana bij u, om u te leeren hoe men compressen maakt.”
De herderin sloeg de oogen neer en liet zich werktuigelijk naar den kranke brengen.
Intusschen had Marthana den bruinen drank gereed gemaakt. Petrus liet zich zijn staf en zijn vilten hoed geven, overhandigde Hermas het geneesmiddel en noodigde dezen uit hem te volgen.
Sirona staarde beiden na en kon niet nalaten te zeggen: »Het is jammer van dien flinken jonkman! Hem stond een purperkleed ook beter dan dat ellendig schaapsvel.”
De vrouw des huizes haalde de schouders op, gaf hare dochter [ 45 ] een wenk en zeide: »Kom aan den arbeid, Marthana, de zon staat reeds hoog aan den hemel. Wat gaan de dagen toch snel voorbij! Hoe ouder men wordt, des te spoediger vliegen de uren om!”
»Dan moet ik wel zeer jong zijn,” hernam de Gallische, »want voor mij kruipt de tijd in deze eenzaamheid ontzachlijk langzaam voort. De eene dag is als de andere, en dikwijls is het mij als stond het leven geheel stil, en daarmee ook het kloppen van mijn hart. Wat zou ik zijn zonder uw huis en de kinderen! Altijd dezelfde berg en dezelfde palmen en dezelfde aangezichten!”
»Maar de berg is grootsch,” antwoordde Dorothea, »en de boomen zijn schoon, en als men de menschen liefheeft, met wie wij dagelijksch in aanraking komen, dan kan men ook hier tevreden zijn. Wij ten minste zijn het, zoover de levensomstandigheden het ons toelaten. Maar ik heb u dikwijls gezegd: u ontbreekt werk!”
»Werk? Maar voor wien dan?” vroeg Sirona. »Ja, als ik kinderen had, gelijk gij! In Rome was ik ook niet gelukkig, zeker niet; maar daar viel wat te doen en te denken; nu eens een optocht, dan weder eene tooneelvoorstelling. Maar hier. Voor wien zal men zich tooien? Mijn gouden sieraden worden dof in de kast en mijne beste kleederen door de motten verteerd. Uit mijn veelkleurigen mantel maak ik poppenkleederen voor uwe kleinen. Als een demon mij in een egel of in een grijzen uil veranderde, het zou mij onverschillig kunnen zijn!”
»Bezondig u niet,” zeide Dorothea ernstig, en zag met welgevallen op naar de goudgele haren en het wonderschoone en vriendelijke gelaat van de jonge vrouw. »Het moest u een genot zijn, u sierlijk te kleeden voor uw echtgenoot!”
»Voor hem?” vroeg Sirona. »Hij ziet mij niet eens aan, en als hij het doet, dan is het alleen om mij te krenken. Het verbaast mij steeds, dan ik nog vroolijk kan zijn. Ik ben het ook maar alleen in uw huis, en ook daar slechts dan, wanneer ik niet aan hem denk.”
»Ik mag zulk eene taal niet aanhooren, neen, in het geheel niet,” viel Dorothea haar op strengen toon in de rede.—»Neem het linnen en het koelwater, Marthana, wij zullen de wonden van Anubis gaan verbinden.” [ 46 ]
Petrus beklom met Hermas den berg. De oude man volgde den jongeling die hem den weg wees, en bewonderde, zoo vaak hij den blik tot hem ophief, diens breede schouders en de veerkracht zijner ledematen.
Bij eene kleine bergvlakte gekomen werd de weg wat breeder en nadat beide wandelaars een tijdlang naast elkander waren voortgegaan, zonder een woord te spreken, vroeg de senator: »Hoe lang woont uw vader nu reeds op den berg?”
»Al menig jaar,” antwoordde Hermas, »maar ik weet niet hoevele. Het doet er ook weinig toe. Bij ons vraagt niemand naar den tijd.”
De senator bleef stilstaan, nam zijn geleider weder met de oogen op en vroeg: »Zijt gij bij uw vader gebleven, sedert hij hierheen kwam?”
»Hij wil mij niet laten heengaan,” antwoordde Hermas met somberen blik. »Ik ben nog maar tweemalen alleen in de oase geweest, toen ik naar de kerk ging.”
»Gij hebt dus ook geene school bezocht?”
»Welke zou ik bezocht hebben? Mijn vader leerde mij de evangeliën lezen. Ik heb ook kunnen schrijven, maar dat zal ik wel verleerd zijn. Waartoe zou het ook dienen? Wij leven als biddende dieren.”
Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij [ 47 ] zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.
Nadenkend keek hij nu eens den jongeling aan, dan weder voor zich, en mompelde daarbij al voortgaande eenige onverstaanbare woorden achter zijn grijzen baard. Opeens verhief hij zich in al zijne lengte en knikte toestemmend met het ernstige hoofd. Hij wilde beproeven Hermas te redden, en volgens zijne gewone manier van handelen, liet hij de daad onmiddellijk op het voornemen volgen. Aan het einde van de bergvlakte verdeelde zich de weg. Een pad liep bergopwaarts, het andere daalde naar het dal af en eindigde bij de steengroeve. Petrus wilde het laatste volgen, doch Hermas riep hem toe: »Deze weg leidt niet naar onze spelonk. Gij moet mij volgen.”
»Volg gij mij,” antwoordde de senator, en legde zulk een bijzonderen nadruk op het voorlaatste woord, dat de jongeling de tweeledige beteekenis daarvan niet kon ontgaan. »De dag is nog lang en wij willen eens zien wat mijne arbeiders uitvoeren. Kent gij de plaats, waar wij de steenen uithouwen?”
»Hoe zou ik die niet kennen?” vroeg Hermas, en ging den senator als gids vooruit. »Ik ken alle wegen op onzen berg naar de oase en de zee. In de kloof achter uwe groeven had een panter zijn leger.”
»Dat hebben we ontdekt,” zeide Petrus. »Die roover heeft twee mijner kameelen verworgd. Het volk kon hem noch met strikken vangen, noch met honden verjagen.”
»Gij behoeft niet voor hem te vreezen,” zeide de jongeling lachende. »Ik heb het mannetje van dien rots daarboven met mijn pijl neergeschoten, en het wijfje vond ik in het hol bij hare jongen. Met haar had ik het zwaarder te verantwoorden. Mijn dolk is zoo slecht, en de koperen kling boog toen ik een stoot gaf. Ik moest die gestreepte duivelin met mijne handen worgen. Zij heeft mij daarbij den schouder opengekrabd en in den arm gebeten. Zie die litteekens eens! Maar bij mij gaat de genezing der wonden, goddank sneller dan bij mijn vader. Paulus zeide dat ik veel op een aardworm geleek, die als men haar midden doorsnijdt, afscheid neemt van zichzelven, en gezond en wel, half hierheen, half daarheen kruipt. Die jonge panters waren zoo jolig en hulpbehoevend tegelijk, dat ik niet besluiten kon ze te dooden. Ik deed ze in mijn schaapsvel en bracht ze bij mijn vader. Wat had hij een vermaak in die kleine schepsels! Daarna nam een Nabateër ze mede naar Klysma, om hen aan kooplieden uit Rome te verkoopen. Dáar en te Byzantium hebben zij behoefte aan allerlei levende roofdieren. Ik heb voor die beesten en het vel van den oude ook [ 48 ] geld gekregen, en mocht het als teerpenning behouden, toen ik met de anderen naar Alexandrië reisde, om den zegen af te smeeken van den nieuwen patriarch.”
»Waart gij dan in de hoofdstad?” vroeg Petrus. »Hebt gij de groote bouwwerken gezien, die de kust tegen het geweld der zee moeten beschermen, den grooten vuurtoren, waarvan het licht op zoo grooten afstand kan worden gezien, de vaste bruggen, de kerken, de paleizen en tempels met hunne obelisken, zuilen en keurig geplaveide voorhoven! Is u daarbij nooit in de gedachten gekomen, welk een heerlijk gevoel het zijn moet zulk een bouw tot stand te brengen?”
Hermas schudde ontkennend het hoofd en antwoordde: »Ik zou wel liever in een luchtig huis met hooge zuilen leven, dan in onze sombere holen, maar het te bouwen zou mijn zaak niet zijn. Wat duurt het niet lang eer de eene steen op den anderen staat! Ik heb geen geduld genoeg, en als ik mijn vader verlaat, dan wil ik iets doen waardoor ik roem kan verwerven.—Maar daar zijn wij reeds aan de groeven....”
Petrus liet zijn geleider niet uitspreken, maar viel hem in de rede, terwijl hij met jeugdig vuur uitriep: »En gij meent dat men met de bouwkunst geen roem kan inoogsten? Zie daar die blokken en platen en hier die cylinders van harden steen. Ze zijn allen voor Aïla bestemd, want daar zal mijn zoon Antonius, de oudste van de twee, die gij zoo straks gezien hebt, een bedehuis bouwen met vaste muren en zuilen, veel schooner en grooter dan onze kerk in de oase, die ook reeds zijn werk is. Hij is niet veel ouder dan gij, maar reeds nu roemt men hem heinde en ver. Uit deze roode blokken daar beneden zal mijn jongsten zoon Polycarpus fiere leeuwen beitelen, die bestemd zijn om in de hoofdstad het edelste bouwwerk te versieren. Wanneer ze mij en u en alle levenden reeds lang hebben vergeten, zal men nog zeggen: dat zijn de gewrochten van meester Polycarpus, den zoon van Petrus, den Pharaniet. Wat hij vermag, is eenig in zijn soort. Niemand, die niet tot de uitverkorenen behoort, kan zeggen: dat wil ik ook leeren! Maar gij hebt een helder verstand, sterke handen en opene oogen, wie kan weten wat er misschien nog in u schuilt! Kondet gij spoedig in de leer komen, dan zou het toch nog niet te laat zijn om een deugdelijk meester van u te maken. Maar voorwaar, wie het zoover brengen wil, die moet geen arbeid ontzien. Gij haakt naar roem? Dat is goed en ik kan er mij slechts over verheugen. Doch gij moet het weten: wie deze zeldzame vruchten wil oogsten, die moet haar, gelijk een edel heiden eens zeide, met zweet besproeien! Zonder moeite, arbeid en strijd is er geene overwinning en zonder overwinning verwerft men zelden roem.” [ 49 ]
De levendigheid van den ouden man deelde zich aan de ziel van den jongeling mede, en vol geestdrift riep hij uit: »Wie zegt u, dat ik strijd en moeite ontzie? Ik ben bereid alles, zelfs mijn leven er aan te wagen om roem te verwerven. Maar steenen af te meten, op weerlooze blokken met hamer en bijtel te slaan, of dezen met veel moeite saam te voegen, dat kan mij niet aanlokken. Ik zou in de palaestra kransen willen verwerven en den sterkste ter aarde werpen, of als krijgsman in den slag anderen voorgaan. Mijn vader was ook een soldaat, en al spreekt hij van vrede en altijd van vrede, zooveel hij maar wil, in zijne droomen vertelt hij toch van bloedigen strijd en brandende wonden. Wanneer gij hem doet herstellen, blijf ik niet langer op dezen eenzamen berg, en zal ik trachten heimelijk te vluchten. Waartoe anders gaf God mij deze armen, dan om ze te gebruiken?”
Petrus antwoordde niet op deze woorden, die met stormachtige gejaagdheid over Hermas’ lippen waren gevloeid. Hij streek zijn grijzen baard en dacht bij zichzelven: »Het jong van een adelaar vangt geene vliegen. Dit soldatenkind zal ik nimmer voor ons vreedzaam handwerk winnen. Maar op den berg, onder die zonderlinge ledigloopers, mag hij niet blijven, want daar kwijnt hij weg; en daarvoor is hij van te goede afkomst....”
Nadat hij den opzieners van zijn werkvolk eenige bevelen had gegeven, volgde hij den jongen man naar zijn lijdenden vader.
Reeds eenige uren geleden hadden Hermas en Paulus den kranken Anachoreet verlaten. Deze laatste lag nog altijd alleen in zijne spelonk. De al hooger en hooger stijgende zon brandde op de rotsen, die op hunne beurt gloeiende warmte uitstraalden, en de woning van den kluizenaar vervulden met eene verstikkende hitte.
De pijnen in de wond van den armen Stephanus namen in hevigheid toe, de koorts klom en hij versmachtte van dorst. Daar stond de kruik, die Paulus hem schonk en sedert lang ledig was. Doch noch Paulus noch Hermas keerden terug.
Angstig luisterde hij in de verte. Eerst kwam het hem voor als hoorde hij de schrede van den Alexandrijn; daarna meende hij luid spreken en een zacht gesteun buiten zijn hol te hooren. Stephanus beproefde te roepen, maar hij kon zelf ternauwernood het zachte geluid hooren, dat hij aan zijne gewonde borst en zijne uitgedroogde mond ontperstte. Toen wilde hij bidden, maar eene schrikkelijke inwendige angst belette hem zijne gedachten te verzamelen. [ 50 ]
Al de ellende der verlatenheid greep hem aan. De man die na een leven, zoo overrijk aan daden, genietingen, teleurstelling en verzadiging, onverdroten en eenzaam, in volhardenden zielestrijd naar het hoogste doel streefde, gevoelde zich nu zoo troosteloos verlaten, als een verdwaald kind, dat zijne moeder verloren heeft. Zacht jammerende lag hij daar op zijn krankbed. Zoodra hij aan de schaduwen van de rots bemerkte, dat de zon hare middaghoogte reeds overschreden had, begon hij bij zijne smart, zijne angst en zijn dorst wrevelig en bitter te worden. De vuisten ballende, prevelde hij woorden, die klonken als soldatenvloeken, waarbij hij nu eens den naam van zijn zoon, dan dien van Paulus noemde. Eindelijk kreeg de angst weder de overhand over zijn toorn, en kwam het hem voor, als moest hij de pijnlijkste, ver achter hem liggende uren van zijn bestaan nog eens doorleven.
Hij zag hoe hij wederkeerde van een luidruchtig feest in het keizerlijk paleis. Zijne slaven hadden zijne borst en zijn voorhoofd ontdaan van de kransen, uit popelgroen en rozen gevlochten, en hem zijn nachtgewaad aangetrokken. Daar naderde hij zijn slaapvertrek, met de zilveren lamp in de hand. Hij glimlachte, want daar wachtte hem zijne jonge vrouw, de moeder van zijn Hermas. Zij was zoo schoon, en hij had haar zoo lief! Hij bracht van den keizerlijken disch allerlei aardigheden mede naar huis. Zoo iemand, dan mocht hij vroolijk zijn. Thans trad hij het voorvertrek binnen, waarin gewoonlijk twee slavinnen waakten. Hij vond er maar éene en deze lag in diepen slaap. Lachend lichtte hij haar in het gezicht. Wat zag zij er dom uit met dien open mond! Het slaapvertrek werd zacht verlicht door eene albasten lamp. Zachtkens en steeds lachende naderde hij de elpenbeenen legerstede van Glycera. Doch toen hij zijne lamp ophief en op het ledige bed zijner vrouw staarde dat nog niet was aangeroerd, lachte hij niet meer, en sedert dien avond had hij jaren lang niet weder gelachen, want Glycera had hem verraden en verlaten, hem en haar kind.
Dat was nu twintig jaren geleden, en heden stond alles, wat hij toen doorleefd had, hem weder helder voor den geest. Hij zag gelijk toen, het ledige bed zijner vrouw voor het oog zijner verbeelding, en hij gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten als in dien feestnacht.
Daar vertoonde zich eene schaduw vóor de opening van het hol. Hij haalde weder vrij adem, nu hij verlost was van dit schrikkelijk droomgezicht; want hij had Paulus herkend, die aan zijne zijde nederknielde.
»Water, water!” smeekte Stephanus zacht. De Alexandrijn, wien het gejammer van den ouden man, dat hij dadelijk bij [ 51 ] het binnentreden van de spelonk hoorde, diep door de ziel sneed, greep de kruik, keek er in, zag dat zij geheel was uitgedroogd, en vloog toen, als gold het een wedloop, naar de bron beneden, vulde haar met water, zette haar den kranke aan de lippen, die met gretige teugen den laafdrank opslurpte, en diep ademhalende uitriep: »Nu is het weer goed. Waar zijt gij toch zoolang gebleven? Ik was zoo dorstig!”
Paulus, die naast den grijsaard op de knieën was neergezonken, drukte zijn voorhoofd in de legerstede en antwoordde niets.
Stephanus zag zijn metgezel verwonderd aan, en toen hij bespeurde dat deze hevig weende, vroeg hij niet verder.
Gedurende een uur heerschte er doodsche stilte in het hol. Ten laatste hief Paulus zijn hoofd op en zeide: » Vergeef mij, Stephanus. Terwijl ik door gebed en geeseling de rust trachtte weer te vinden, die ik zelf had verspeeld, heb ik uw nood en angst vergeten. Dat zou zelfs geen heiden gedaan hebben!”
De kranke liet vriendelijk de hand over den arm van zijn verpleger glijden; deze prevelde echter: »Zelfzucht, ellendige zelfzucht leidt en bestuurt ons. Wie onzer vraagt naar den nood van anderen? En wij, wij meenen de wegen van het Lam Gods te bewandelen!”
Hij zuchtte smartelijk en leunde met zijn hoofd tegen de borst van den kranke, die liefderijk de ruige haren van den ander streelde.
Zoo vond de senator hem, toen hij met Hermas den spelonk betrad. De tijddoodende ledigheid van de Anachoreten was geheel in strijd met zijne opvatting van de levensroeping, die de mensch en de christen te vervullen had. Doch hij hielp waar hij kon, en vroeg niet naar den persoon des lijders.
De innige vereeniging, waarin hij de beide mannen vond, bewoog zijn hart, en terwijl hij zich tot Paulus wendde, zeide hij vriendelijk: »Ik kan u getroost verlaten, want gij schijnt mij een trouw verpleger te zijn. ”
De Alexandrijn kreeg een kleur, schudde het hoofd, en antwoordde: »Ik heb alleen aan mijzelven gedacht en mijn plicht verzuimende hem laten lijden en versmachten! Maar nu verlaat ik hem niet meer, neen zeker niet, en met Gods hulp en de uwe zal hij genezen.”
Petrus knikte hem vriendelijk toe, want hij geloofde niet aan de zelfbeschuldiging van den Anachoreet, maar wel aan zijn goeden wil. Hij beval Hermas, alvorens het hol te verlaten, dat hij hem den volgenden dag vroeg zou komen opzoeken, om hem bericht te brengen van den toestand zijns vaders. Hij wenschte niet enkel Stephanus te genezen, maar wilde ook in betrekking blijven tot den jongeling, die in zoo hooge mate [ 52 ] zijne belangstelling had gewekt. Hij was besloten hem te helpen, en hem te onttrekken aan het werkeloos leven, waarin hij wegkwijnde.
Paulus weigerde deel te nemen aan het eenvoudig avondmaal, dat vader en zoon gingen gebruiken, en verklaarde bij den kranke te willen blijven. Hij verzocht Hermas, die in de beperkte ruimte van de spelonk geen plaats meer kon vinden, zich ter ruste te leggen in zijn verblijf.
Voor dezen jongeling was heden een nieuw leven aangebroken, want alle verzuchtingen en wenschen, die sedert zijne reis naar Alexandrië zich verward en nevelachtig in zijn ziel verdrongen, hadden heden gedaante en kleur gekregen, en hij wist nu zeker dat hij geen Anachoreet wilde blijven, maar zijne opbruischende kracht in het leven zou beproeven. »Mijn vader,” dacht hij, »was een krijgsman, en bewoonde een paleis, voordat hij zich in ons dompig hol terugtrok. Paulus was Menander, en heeft ook nu het werpen met den discus nog niet vergeten. Ik ben jong, sterk en vrijgeboren, evenals zij, en Petrus zegt dat ik een flink man geworden ben. Ik wil niet evenals zijne zonen steenen opstapelen en metselen; maar de keizer heeft soldaten noodig, en onder al de Amalekieten, ja zelfs onder de Romeinen hier in de oase, vond ik er geen, met wien ik het niet zou durven opnemen.”
Terwijl hij zoo dacht, rekte hij zijne leden uit, en bracht hij de handen aan zijne breede borst. Toen hij ingeslapen was, droomde hij van wedloopen en van een purperen kleed, dat Paulus hem overhandigde, van eene krans uit populierenbladeren gevlochten, die op zijne geurige lokken rustte, en van de schoone vrouw, die hij ontmoet had in het huis van den senator. [ 53 ]
Stephanus had, dank zij het geneesmiddel van den senator, goed geslapen.
Paulus zat naast hem en verroerde geen lid. Hij hield zijn adem in en deed zich geweld aan, om toch elken prikkel tot hoesten te onderdrukken, ten einde de zachte sluimering van den ouden man niet te storen.
Een uur na middernacht was de oude wakker geworden, en nadat hij langen tijd met open oogen had liggen nadenken, sprak hij ernstig: »Gij noemdet u zelven en ons zelfzuchtig. Ik voor mij ben het zeker! Dat heb ik heden niet voor het eerst maar reeds dikwijls tot mijzelven gezegd, sedert den tijd dat Hermas uit Alexandrië is teruggekeerd en het lachen verleerd heeft. Hij is niet tevreden, en zoo vaak ik mij afvraag wat er van hem worden moet wanneer ik dood ben, als hij den Heer loslaat en de wellust najaagt, dan huiver ik. Ik meende het zoo goed met hem, toen ik hem medenam naar den heiligen berg. Maar dat was toch het eenige niet. Het viel mij te zwaar, mij geheel van het kind te scheiden. Mijn God, elk jong dier is toch verzekerd van de trouwe liefde zijner moeder; maar de zijne zag naar hem niet om, toen zij met haren verleider mijn huis ontvluchtte. Zijn vader, dacht ik, moet hij ten minste behouden, en wanneer hij opgroeit in afzondering van de wereld, zal hij bewaard worden voor al de ellende, waarvan ik zoo ruimschoots mijn deel heb gehad. Ik wilde hem opvoeden voor den hemel, voor een leven zonder leed. En thans?...... Als hij ongelukkig wordt, wordt hij het door mij! Bij alle andere smarten komt nu ook nog deze zorg.”
»Gij hebt den weg voor hem gezocht,” sprak Paulus, »en het overige zal vanzelf wel terechtkomen. Hij heeft u lief en zal u zeker niet verlaten, zoolang gij lijdt.” [ 54 ]
»Zeker niet?” vroeg de kranke angstig. »Wat heeft hij ook voor wapenen om zich in het leven te verweren?”
»Gij hebt hem den Heiland tot leidsman gegeven; dat is genoeg,” hernam Paulus, om den ouden wat tot kalmte te brengen. »Het zijn geen effen wegen die ten hemel voeren; bovendien, niemand kan de zaligheid voor zijn naasten verwerven.”
Stephanus zweeg lang; eindelijk ging hij weder voort: »Het is den leermeester voor zijn leerling, den vader voor zijn zoon zelfs niet vergund, de eenvoudigste levenservaringen op te doen. Wij kunnen het doel aanwijzen, maar de weg daartoe is voor ieder een verschillende.”
»Zoo laat ons God danken,” riep Paulus, »want Hermas staat reeds op het pad, dat wij eerst moesten zoeken gij en ik.”
»Gij en ik,” herhaalde de kranke nadenkend. »Ieder onzer heeft zijn weg gezocht, doch altijd alleen naar den zijnen, niet naar dien van den ander gevraagd. Die zelfzucht, die zelfzucht! Hoeveel jaren wonen wij hier reeds dicht bij elkander, en toch heb ik nog nimmer behoefte gevoeld u te vragen, wat gij van uw jeugd weet, en hoe de genade u deelachtig werd. Ik vernam bij gerucht, dat gij uit Alexandrië afkomstig zijt, dat gij een heiden waart en om het geloof veel hebt moeten lijden. Daarmede stelde ik mij tevreden. Gij schijnt ook niet gaarne over die lang vervlogen dagen te spreken. Wij moeten onzen naasten liefhebben als ons zelven; en wie was mij nader dan gij? O, die zelfzucht! Er zijn ook afgronden op den weg tot God.”
»Ik weet u niet veel te vertellen,” zeide Paulus, »maar men vergeet toch niet wat men eens geweest is. Men zet het van zich, men meent daarvan los te zijn, maar opeens staat het weer voor ons en groet ons als een oud bekende. Al komt de kikvorsch ook een enkele maal op den boom, hij springt toch weder naar het moeras terug.”
»Niet waar, de herinnering laat zich niet dooden!” hervatte de kranke. »Ik kan nu niet meer slapen. Vertel mij wat van uw jeugd, en hoe gij een christen geworden zijt. Wanneer twee mannen langen tijd denzelfden weg bewandeld hebben, en de ure van scheiding slaat, dan vraagt de een den ander toch ook naar zijn afkomst en zijn naam.”
Paulus staarde een tijd lang voor zich uit, daarna begon hij:
»Mijn speelgenooten noemden mij Menander, zoon van Herophilus. Verder weet ik niet veel meer uit mijn jeugd, want ik zeide het u reeds: sedert lang heb ik mijzelven verboden aan de wereld te denken. Wie de zinnelijkheid verwerpt en de gedachte eraan behoudt, dien blijft....”
»Dat riekt waarlijk naar Plato,” zeide Stephanus lachende.
»Heden komt al dat heidentuig weder bij mij boven,” vervolgde [ 55 ] Paulus. »Ja, ik heb hem gekend en dikwijls gedacht, dat zijn gelaat veel overeenkomst gehad kon hebben met dat van onzen Heiland.”
»Toch slechts zooveel, als een schoon gezang met de stemmen der engelen,” hernam Stephanus, blijkbaar van een ander gevoelen.
»Wie zich eens verdiept in de stelsels der wijsgeeren.....”
»Zoover is het bij mij eigenlijk nooit gekomen,” verzekerde Paulus. » Wel-is-waar moest ik de geheele school doorloopen: grammatica, rhetorica, dialectica en muziek....”
»En arithmetica, geometrie en astronomie,” vulde Stephanus aan.
»Deze drie liet men reeds sedert eenige jaren aan de geleerden over,” ging Paulus voort, »en ik was nooit bijzonder leergierig. In de school van den rhetor bleef ik bij mijne makkers veel ten achter, en zoo ik Plato leerde lief hebben, dan heb ik dit aan den Atheenschen paedonomos 1 te danken, een waardig man, dien mijn vader voor ons in huis had genomen.”
»Men zegt dat hij een groot koopman geweest is,” zeide de kranke weder. » Gij zijt toch misschien geen zoon van den rijken Herophilus, wiens zaken in Antiochië werden waargenomen door den braven jood Urbib?”
»Welzeker, dat ben ik,” antwoordde Paulus, en sloeg verlegen de oogen neder. »Onze huishouding was inderdaad koninklijk, dat wil ik niet ontkennen, en ’t was zonde zooveel slaven wij hadden! Wanneer ik aan al die beuzelingen denk, waarvoor mijn vader te zorgen had, dan kan ik nog duizelen. Hij bezat twintig zeeschepen in de haven van Eunostus, en tachtig Nijlbooten in het Mareotische meer. Een stad vol armen had hij kunnen verzorgen uit de winst, die de papyrusfabrieken opleverden. Doch wij hadden onze inkomsten voor andere dingen noodig. Onze Cyrenaeische paarden stonden in marmeren stallen, en de groote zaal, waarin vader zijne vrienden ontving, geleek wel een tempel.—Maar ziet gij wel hoe de wereld ons aangrijpt, wanneer wij aan haar denken? Laten wij het verleden liever rusten!—Moet ik toch verder vertellen? Nu dan, mijne kindsheid ging voorbij als die van duizend andere zonen van rijke burgers; mijne moeder echter was buitengewoon schoon, lief en engelachtig goed.”
»Voor elk kind is zijne eigene moeder de beste,” prevelde de kranke.
»En voor mij was het zeker de mijne,” vervolgde Paulus. »Toch is zij slechts eene heidin geweest. Van haar kreeg ik altijd een goed woord, een vriendelijken blik, als vader mij leed had gedaan door zijne strenge berisping. Zeker was er niet [ 56 ] veel aan mij te prijzen. Het leeren viel mij al bijzonder zwaar, en al had ik op de school beter vorderingen gemaakt, dan zou mij dit toch niet in rekening zijn gebracht, want mijn broeder Apollonius, die zoowat een jaar jonger was dan ik, leerde het moeielijkste alsof het maar spelen was. Bij de oefening in de dialectiek was er weldra geen rhetor in Alexandrië, die het tegen hem kon uithouden. Geen stelsel was hem vreemd, en ofschoon men nooit kon merken, dat hij zich bijzonder inspande, was hij toch de eerste op menig gebied van wetenschap. In twee dingen alleen was ik zijn meerdere: in de muziek en in athletische kunsten. Terwijl hij studeerde en disputeerde, won ik kransen in het worstelperk. Doch de beste rhetor en vechter met woorden was toen de voortreffelijkste man, en mijn vader, die zelf in de raadsvergadering wist te schitteren als een vurig en smaakvol redenaar, hield mij voor een half mislukten domkop. Totdat hem eens een geleerd cliënt van ons huis een gesneden steen overhandigde met een epigram, waarin te lezen stond: »Wie de edelste gaven van den Griekschen stam wil aanschouwen, die moge het huis van Herophilus bezoeken; dáar toch zijn te bewonderen, in Menander de kracht en bevalligheid des lichaams, en gelijke eigenschappen des geestes in Apollonius.” Deze versregels, die in de gedaante van eene luit geschreven waren, gingen van mond tot mond, en bevredigden de eerzucht mijns vaders, die van nu aan ook een woord van lof sprak, als mijn vierspan in de renbaan had overwonnen of wanneer ik, met kransen getooid, uit de worstelspelen of den zangstrijd wederkeerde. Ik bracht mijn leven door in de baden, de palaestra en in vroolijke drinkgelagen.”
»Dat alles weet ik bij ervaring,” zeide Stephanus, »en de herinnering hieraan heeft mij vaak verontrust. Viel het u gemakkelijk deze tooneelen uit uwe verbeelding te verbannen?”
»In den beginne had ik zwaar te strijden,” zuchtte Paulus, »maar sedert eenigen tijd, nu ik over de veertig heen ben, plagen mij de verzoekingen der wereld steeds minder. Alleen moet ik zorgen de boodschaploopers, die den visch uit de vlekken aan het meer en uit Raïthoe naar de oase brengen, te ontgaan.”
Stephanus zag den ander vragend aan; Paulus vervolgde echter: »Ja, dat is wel vreemd! Of ik mannen of vrouwen zie, de zee of dezen berg: nooit denk ik aan Alexandrië en altijd aan heilige dingen. Maar wanneer ik vischlucht ruik, zie ik in mijne verbeelding de markt, en denk ik aan vischbanken en oesters.—”
»Die van Canobus zijn voortreffelijk,” viel Stephanus hem in de rede; »men bakt daar kleine pasteitjes....”
Paulus veegde zich met de bovenzijde van zijne hand de [ 57 ] gebaarde lippen af en zeide: »Bij den dikken kok Philemon in de Herakleotische straat!”....
Maar dadelijk brak hij af en vervolgde beschaamd: »Het zou toch beter zijn als ik ophield te vertellen. De schemering breekt nog niet aan, en gij moet trachten nog wat te slapen.”
»Ik kan niet,” zuchtte Stephanus. »Als gij mij liefhebt, voleindig dan het verhaal uwer geschiedenis.”
»Maar val mij dan niet weder in de rede,” verzocht Paulus en ging voort: »Bij al dat vroolijke leven gevoelde ik mij niet gelukkig, neen waarlijk niet. Wanneer ik soms alleen was, en niet te midden mijner lustige makkers en, onder aanvallige meisjes met popelgroen bekranst den beker ledigde, dan was het mij soms als wandelde ik aan den rand van een zwarten afgrond, of als ware alles in mij en rondom mij ledig en woest. Uren lang kon ik in zee staren, en als dan de golven zich verhieven om weder te dalen en geheel te vervloeien, dacht ik dikwijls dat ik niet ongelijk was aan deze, en dat de toekomst van mijn nietswaardigheden toch een ijdel niets was. Onze goden hadden weinig waarde voor ons. Mijne moeder offerde nu eens in dezen, dan weder in genen tempel, al naar de behoefte van den dag medebracht. Vader nam deel aan de feesten, maar dreef den spot met het bijgeloof der menigte, en mijn broeder sprak altijd van het wezen van licht, waaruit alles ontstaan zou zijn, en was steeds in de weer met allerlei demonen en tooverformulieren. Hij was een aanhanger van de leer van Jamblichus, Ablavius en andere Nieuw-Platonische wijsgeeren, die mij, domkop, voorkwamen nu eens bovenmenschelijk diepzinnig, dan weder onmenschelijk dwaas te zijn. Menig woord uit zijn mond is mij bijgebleven, en eerst hier in de eenzaamheid heb ik het leeren verstaan. Het redelijke buiten ons te zoeken is niets; maar het hoogste is, wanneer de rede in ons zichzelve mag beschouwen. Zoo dikwijls de wereld voor mij in het niet wegzinkt en ik in God leef, hem alleen heb en vasthoud, zijne onmiddellijke nabijheid gevoel, gedenk ik die leerstelling. Hoe zochten en luisterden al die dwazen, of zij de waarheid ook vinden en verstaan mochten, de waarheid die naast hen zoo luide verkondigd werd!
»Overal vond men Christenen, en zij behoefden zich in dien tijd niet te verbergen; ik had echter niets met hen uit te staan. Maar tweemalen kruisten zij mijn weg. De eene maal was ik niet weinig verdrietig, toen in het renperk de paarden van een christen, die een Nazareenschen zegen had ontvangen, de mijnen overwonnen. De andere keer was ik zeer vreemd te moede, toen ikzelf zulk een zegen van een ouden christelijken havenwerker ontving, wiens zoon ik uit het water had gered. [ 58 ]
»Er verliepen jaren. Mijne ouders stierven. De laatste blik mijner moeder was op mij gericht, want van al hare kinderen hield zij toch het meest van mij. Men zeide ook dat wij veel op haar geleken, ik en mijne zuster Arsinoë, die spoedig na den dood mijns vaders met den praefect Pompejus in het huwelijk trad.
»Bij de verdeeling der erfenis liet ik de fabrieken en de leiding der zaak aan mijn broeder over, ja ook het huis in de stad, ofschoon het mij als den oudsten toekwam. Daarvoor nam ik het landgoed vóor de Canobische poort in bezit, en vulde daar de stallen met edele paarden, en de schuren met niet minder kostelijken wijn. Dien had ik noodig ook, want de dagen waren aan de baden en het worstelperk gewijd, maar de nachten werden met drinken doorgebracht, nu eens bij mij, dan weder bij een vriend, of ook in een der herbergen te Canobus, waar de gastmalen werden gekruid door gezang en dans van de schoonste Grieksche meisjes.
»Wat hebben, zult gij vragen, deze plaatsen van ijdel zingenot met uwe bekeering te maken? Hoor mij slechts aan. Toen Saul uitging om de ezelinnen zijns vaders te zoeken vond hij eene kroon.
»Op zekeren dag waren wij in onze vergulde booten daarheen gevaren, en de Lesbische Archidice had voor ons in haar huis een gastmaal gereed gemaakt, zooals men het zelfs in Rome nauwelijks zou kunnen toebereiden. Sedert Diocletianus, na den opstand van Achilleus, onze stad had ingenomen, gedroegen zich de keizerlijke troepen, die naar Alexandrië waren gekomen, meer dan overmoedig. Al maanden lang hadden mijne vrienden met eenige jonge officieren uit Romeinsche patricische familiën telkens weder verschil gehad over paarden, vrouwen en weet ik wat niet meer. Nu wilde het ongeluk, dat wij juist deze heertjes in de woning van Archidice aantroffen. Het kwam tot bitse woorden, die de krijgslieden op hunne manier beantwoordden, eindelijk tot beleedigingen, ja, toen de wijn hen en ons verhit had, tot luide bedreigingen.
»De Romeinen verlieten de woning vóor ons. Met kransen getooid, zingende en geen kwaad vermoedende, volgden wij hen een poos later. Reeds waren wij dicht bij de haven, toen een schreeuwende troep uit eene zijstraat te voorschijn kwam, en ons met blanke wapenen op het lijf viel. Het was maneschijn, zoodat ik enkele van onze aanvallers kon herkennen. Ik wierp mij op een langen tribuun, worgde hem en zonk, toen hij viel, met hem op den grond. Wat verder geschiedde, weet ik niet recht meer, want zwaardhouwen vielen als een slagregen op mij neer en het werd mij zwart voor de oogen. Ik weet alleen nog wat ik toen in het aangezicht van den dood heb gedacht.” [ 59 ]
»Wat dan?” vroeg Stephanus.
» Ik dacht,” antwoordde Paulus, terwijl hij een kleur kreeg van schaamte, » aan mijne kwartels in Alexandrië, die ik onderhield om te vechten, of zij wel water hadden gehad. Daarna overviel mij eene diepe en sombere bewusteloosheid. Weken lang heb ik zoo gelegen, want ik was gehakt als het worstvleesch van den slager. Ik had twaalf wonden, de kleine niet mede gerekend, ieder van welke zeker een ander het leven zou hebben gekost. Gij hebt u immers menigmaal over mijne litteekens verwonderd.”
»En wien heeft de Allerhoogste uitverkoren om u te redden?”
»Toen ik ontwaakte,” ging Paulus voort, »lag ik in een groot net vertrek, achter een gordijn van helder doek. Ik kon mij niet oprichten, en als had ik evenveel minuten als dagen gesluimerd, dacht ik dadelijk weder het eerst aan mijne kwartels. Bij den laatsten kamp had mijn beste haan dien van den schoonen Nicander leelijk toegetakeld, en toch beproefde hij mij den inzet te betwisten. Ik wilde mij evenwel recht verschaffen. De kwartels moesten althans nog eens tegen elkaar in het strijdperk, en als Nicander mocht weigeren, dan wilde ik hem in de palaestra tot een vuistkamp dwingen, en hem ter herinnering aan zijn schuld een blauw teeken op het oog schilderen. Mijne handen waren zwak en toch balden zij zich tot vuisten, als ik aan dat ergerlijk gedrag dacht. Ik zal hem! prevelde ik in mijzelven.
»Daar hoorde ik hoe de deur van het vertrek, waarin ik sliep, werd geopend, en zag hoe drie mannen eerbiedig een vierden naderden. Deze laatste begroette hen waardig maar toch vriendelijk, en rolde een geschrift op, waarin hij gelezen had. Gaarne had ik hem geroepen, maar ik kon de drooge lippen niet openen. Toch zag en hoorde ik alles wat er in de kamer bij mij voorviel.
»Dat kwam mij toen vreemd genoeg voor. Reeds de groet dezer mannen was zoo zonderling. Weldra bespeurde ik, dat hij die op den stoel zat een rechter was, en dat de anderen als klagers kwamen. Zij waren alle drie oud en arm, maar goede menschen hadden hun een stuk grond in gebruik gegeven. Gedurende den tijd van den akkerbouw was de een, een flinke grijsaard met lange witte haren, ziek geweest, zoodat hij ook bij den oogst niet had kunnen medehelpen. Nu zullen zij hem zeker, dacht ik zoo bij mijzelven, zijn aandeel aan het koorn willen onthouden. Doch het kwam gansch anders, uit. De gezonden hadden den kranke het derde deel van het gedorschte in huis gebracht, en de grijsaard weigerde hardnekkig de tarwe aan te nemen, daar hij noch bij het zaaien, noch bij den oogst had medegeholpen. Hij verlangde van den rechter, dat deze den anderen aan het verstand zou brengen, dat hij niet gerechtigd [ 60 ] was aan te nemen, wat hij zich inderdaad niet verworven had.
»De rechter had tot hiertoe gezwegen. Thans hief hij zijn verstandig en vriendelijk gelaat op, en vroeg den grijsaard : ‘Hebt gij voor uwe gezellen en voor het gedijen van den arbeid gebeden?’
»Dat heb ik gedaan,” antwoordde de oude.
»Zoo hebt gij hen door uwe voorbidding geholpen,” besliste de rechter. ‘Het derde deel van den oogst is het uwe en gij moogt het behouden!’
»De grijsaard boog ; de mannen gaven elkaar de hand, en weldra was de rechter weder alleen in het vertrek.
»Ik begreep niet recht wat er in mij omging. Zoowel de klacht als de uitspraak van den rechter schenen mij onredelijk toe. Toch werd ik door beiden in het hart geroerd. Ik sliep weder in, en toen ik den volgenden morgen gesterkt ontwaakte, kwam de rechter naar mij toe en bood mij geneesmiddelen aan, niet enkel voor het lichaam maar ook voor de ziel, die zeker even diep gewond was als de arme gekwetste leden.”
»Wie was die rechter?” vroeg Stephanus.
»Eusebius, de presbyter van Canobus. Christenen hadden mij halfdood op de straat gevonden en in zijn huis gebracht, want de weduwe Theodora, zijne zuster, was diakones der stad. Zij beiden hebben mij verpleegd, als ware ik werkelijk hun broeder. Eerst toen ik krachtiger was geworden, toonden zij mij het kruis en den doornenkroon van hem, die ook om mijnentwil zooveel smartelijker lijden ondergaan heeft. Zij leerden mij zijne wonden vereeren en de mijne met geduld dragen. Aan het dorre hout der vertwijfeling botte weldra de groene knop der hoop; in plaats van dat ijdel niets aan het einde des levens, toonden zij mij den hemel met al zijne vreugde. Ik werd een nieuw mensch en de toekomst lag voor mij als een eindeloos zalig bestaan. Na den dood, dit leerde ik nu, zal er niets zijn dan de eeuwigheid. De poorten des hemels waren wijd voor mij geopend en te Canobus werd ik gedoopt.
»In Alexandrië had men mij reeds als een afgestorvene betreurd, en mijne zuster Arsinoë had, als mijne erfgename, met haar echtgenoot den praefect mijn landhuis betrokken. Ik liet het gaarne aan haar over en woonde van nu aan weder in de stad om, als de vervolgingen opnieuw mochten beginnen, de broeders te kunnen bijstaan. Dat viel mij gemakkelijk, want door mijn zwager was de toegang tot alle kerkers voor mij geopend. Eindelijk moest ik in het openbaar voor mijn geloof uitkomen en heb ik op de pijnbank en in de porfiergroeven veel moeten lijden. Doch elke smart was mij welkom, daar zij mij het doel van mijn vurig verlangen nader scheen te brengen. [ 61 ] Als ik hier op den heiligen berg mij over iets te beklagen heb, dan is het alleen over dit, dat de Heer mij niet verwaardigt tot meerder lijden, daar toch zijn eigen beminde zoon voor mij en elken arme, zulke bittere smarten op zich genomen heeft.”
»Gij heilige man!” prevelde Stephanus en kuste deemoedig Paulus’ schaapsvel; deze scheurde het hem echter uit de hand en zeide mismoedig:
»Ik bid u, laat dat! Wie mij hier in dit leven met eerbewijzen nadert, die werpt mij steenen in den weg op het pad der zaligheid. Thans ga ik naar de bron om frisch water voor u te putten.”
Toen Paulus met de kruik terugkeerde, vond hij Hermas, die zijn vader een morgengroet bracht, eer hij weer naar den senator in de oase-stad ging om nieuwe geneesmiddelen te halen. [ 62 ]
1 Opvoeder der kinderen.
Sirona zat voor het open venster van haar slaapvertrek, en liet door eene oude zwarte slavin, die haar echtgenoot in Rome gekocht had, hare blonde haren opmaken. Zij zuchtte, terwijl de slavin met welriekende olie op hare vlakke hand, nu hier dan daar, den glanzenden hoofdtooi van hare meesteres bestreek.
Thans greep de zwarte krachtig in de volle afhangende haren, waarover een gouden glans lag gespreid; zij scheidde ze met beide handen, om met het maken van vlechten te beginnen; doch Sirona weerde haar af en zeide: »Geef mij den spiegel!”
Een tijdlang staarde zij weemoedig op het gladgepolijste metaal. Toen zuchtte zij andermaal, tilde het hazewindhondje, dat aan haar voeten gelegen had, in haar schoot en zeide, terwijl zij het diertje den spiegel voorhield: »Daar, arme Jambo; als wij beiden binnen deze vier wanden wat willen zien, dat ons bevalt, dan moeten wij hier inkijken.”
Daarop vervolgde zij, terwijl zij zich tot de slavin richtte: »Wat beeft dat diertje toch! Ik geloof dat het naar Arelate terug verlangt, en bevreesd is dat wij nog lang hier onder de brandende zon zullen blijven. Geef mij mijne sandalen.”
De zwarte overhandigde hare meesteres twee kleine zolen met gouden versierselen op de keurige riemen; Sirona wierp het haar met den rug van haar hand naar achteren en riep: »De oude, niet deze! Een houten schoen zou thans ook voldoende zijn.”
Bij deze woorden wees zij naar den hof onder het venster, en deze verkeerde inderdaad in zulk een toestand, als hadden hare met goud geborduurde sandalen dien nog nooit betreden. Hij was van alle zijden door gebouwen omgeven. Aan de eene zijde verhief zich een muur met eene ingangspoort, op elk der anderen zijden stond een gebouw, die te zamen een scherphoekig hoefijzer vormden. [ 63 ]
Tegenover den vleugel, waarin Sirona met haar echtgenoot een onderkomen had gevonden, stond het zooveel hoogere huis van Petrus, en beide waren op den achtergrond van den hof aan elkander verbonden door een schuur van roodbruinen steen met palmtakken gedekt. Daar woonden de slaven van den senator en werd het akkergereedschap bewaard. Daarvóor lag een hoop zwarte kolen, zooals men ze hier brandde uit het hout van den doornigen Sayal-acacia, en een niet onaanzienlijke rij goed geslepen molensteenen, die Petrus in zijne steengroeven liet vervaardigen en in Egypte verkocht.
In dit vroege morgenuur lag deze geheele ruimte, die er niet fraai uitzag, en door eene menigte hoenders en duiven bevolkt was, in diepen schaduw. Sirona’s venster alleen werd door de morgenzon beschenen. Als zij geweten had welk een tooverglans het gouden licht over hare gestalte, haar blank en blozend gelaat en haar glimmend haar uitgoot, zou zij de zon vriendelijk hebben dank gezegd, terwijl zij nu boos op haar was, omdat zij haar zoo vroeg wekte uit den slaap, haar beste troost in de eenzaamheid.
Behalve over eenige zijvertrekken, had zij nog te beschikken over een grooter vertrek, de voorkamer, die op den straat uitzag.
Op dit oogenblik hield zij hare hand voor de oogen en zeide:
»Die lastige zon! Zij kijkt bij ons het eerst door de vensters. Als of ons de dagen niet lang genoeg vielen! De bedden moeten in het woonvertrek opgemaakt worden; daar sta ik op!”
De slavin schudde het hoofd en antwoordde stamelend: »Dat wil Phoebicius niet.”
In Sirona’s oogopslag lag wrevel, en hare bijzonder welluidende stem trilde een weinig, toen zij vroeg: »Wat heeft hij nu weer?”
»Hij zegt,” antwoordde de zwarte, »dat de zoon van den senator, Polycarpus, uw venster meer voorbij gaat dan hem lief is, en het komt hem voor, als bemoeit gij u meer dan noodig is met zijne kleine zusjes en die andere kinderen daarboven.”
»Is hij daar nog?” vroeg Sirona, terwijl hare wangen vuurrood werden en zij dreigend met den vinger naar het woonvertrek wees.
»De heer is weg,” stamelde de oude. »Hij ging reeds vóor zonsopgang uit. Gij moest hem niet met eten wachten: hij komt eerst laat terug.”
De Gallische antwoordde niet, maar zij boog het hoofd en hare bloeiende gelaatstrekken teekenden diepe troosteloosheid.
Het hazewindje scheen het leed zijner meesteres ook te gevoelen, want het richtte zich tot haar op, als wilde het haar kussen. De verlatene vrouw drukte het diertje, dat zij uit haar [ 64 ] vaderland had medegebracht, hartstochtelijk aan haar borst, want haar hart werd beklemd door een buitengewonen angst. Zij gevoelde zich zoo eenzaam, zoo zonder vrienden, zoo geheel aan zichzelve overgelaten, als dreef zij alleen in een bootje zonder roer, alleen op de onmetelijke zee.
Huiverend kromp zij ineen. Zij had aan haar echtgenoot gedacht, aan den man die alles voor haar moest zijn, en wiens tegenwoordigheid haar toch met weerzin vervulde, wiens onverschilligheid haar niet meer beleedigde en wiens teederheid zij oneindig meer vreesde dan zijne wilde prikkelbaarheid. Zij had hem nooit liefgehad.
Zonder zorgen was zij onder vele broeders en zusters opgegroeid. Haar vader was penningmeester van het college van decurionen in zijne vaderstad. Hij woonde tegenover het circus; toch had hij, gestreng in zijne beginselen, zijne dochters nooit veroorloofd de schouwspelen bij te wonen. Maar hij kon haar niet verbieden de menigte het amphitheater te zien binnenstroomen en weder verlaten, zonder het gejubel en de hartstochtelijke kreten van woede en bijval te hooren.
Sirona werd groot, vervuld met het steeds levendiger maar nooit bevredigd verlangen naar het genot, dat zij dagelijks voor oogen zag. Zij had echter geen tijd om zich met onnutte dingen bezig te houden, want hare moeder stierf eer zij tot vollen wasdom was gekomen, en op haar rustte de taak, om voor hare acht jongere broertjes en zusjes te zorgen. Dat deed zij dan ook zeer trouw, doch in hare vrije uren luisterde zij gaarne naar de verhalen van de vrouwen der beambten, die de heerlijkheden van het gulden Rome hadden gezien en altijd roemden.
Zij wist dat zij schoon was, want zij behoefde maar even buitenshuis te komen om het te hooren. Maar wanneer zij heimwee gevoelde naar de hoofdstad, dan was het niet om bewonderd te worden, maar omdat daar zooveel heerlijks te zien en te bewonderen was. Toen nu de centurio Phoebicius, de bevelhebber over de bezetting in hare vaderstad, naar Rome werd verplaatst, en verlangde haar, de zeventienjarige, die meer dan veertig jaren jonger was dan hij, als zijne vrouw mede te nemen naar de keizerstad, volgde zij hem in overmoed en vervuld van blijde hoop.
Zeer spoedig na de bruiloft stak zij te Massilia in zee, vergezeld van eene oude bloedverwante, en trok hij over land aan het hoofd zijner cohorte naar Rome. Zij bereikte het doel der reis veel vroeger dan haar echtgenoot, en gaf zich, hoewel altijd vergezeld van hare bloedverwante, van ganscher harte en geheel onbevangen over aan de vreugde van zooveel schoons te zien [ 65 ] en te bewonderen. Daarbij ontging het haar niet, dat zij overal de aandacht trok, en hoewel haar dit in den aanvang streelde en behaagde, zoo bedierf het haar toch menig genot, toen jonge en oude Romeinen begonnen haar na te loopen en het hof te maken.
Eindelijk kwam ook Phoebicius aan, en toen hij bemerkte dat vele bewonderaars van zijne vrouw zijn huis wat te dikwerf bezochten, nam hij tegenover Sirona eene houding aan, alsof zij sedert lang hare trouwbelofte had geschonden. Dit nam niet weg dat hij haar dwong van de eene vermakelijkheid naar de andere, nu eens naar deze dan naar gene vertooning mede te gaan. Want hij vond er behagen in met zijne mooie jonge vrouw te pronken.
Wat haar betreft, zij was niet geheel vrij van behaagzucht. Maar zij had van haren strengen vader, als opvoedster van hare broertjes en zusjes, reeds jong geleerd, recht en onrecht, goed en kwaad juist van elkaar te onderscheiden, en zij merkte spoedig op, dat de vermaken der hoofdstad, die haar in den beginne toelachten, als bonte bloemen met schitterende kleuren en bedwelmenden reuk, bloeiden boven afzichtelijke moerassen.
Zij had aanvankelijk met welgevallen gezien naar alles wat schoon, wat lieflijk, wat vreemd was. Doch haar echtgenoot vond slechts behagen in het gemeene en verfoeielijke, waarvan zij walgde. Hij bespiedde elk harer blikken, en toch wees hij haar bij voorkeur op hetgeen het oog eener reine vrouw kwetsen moet. Het genoegen werd haar tot eene kwelling, want ook van den zoetsten wijn gevoelen wij een afkeer, wanneer hij wordt aangeroerd door onreine lippen. Na den afloop van elk feest en ieder schouwspel, overlaadde hij haar met smadelijke verwijten. Toen zij, zulk eene behandeling moede, eindelijk weigerde een voet buiten de deur te zetten, dwong hij haar toch hem te begeleiden, zoo dikwijls de legaat Quintillus, die over hem gesteld was en haar dagelijks met bloemen en geschenken overlaadde, zulks wenschte.
Tot hiertoe had zij al haar best gedaan hem te verdragen, hem te verontschuldigen, en zichzelve aansprakelijk te stellen voor veel dat zij te lijden had. Daar werd haar echter—het was tien maanden na hare komst in Rome—door Phoebicius iets voorgesteld, iets, dat zich als een muur van metaal verhief tusschen hem en haar. En daar dit iets ten gevolge had, dat hij, in plaats van bevorderd te worden, gelijk hij had gehoopt, verbannen werd naar de afgelegene oase en gedegradeerd tot aanvoerder van een armzalige handvol soldaten, begon hij haar met opzet te kwellen. Zij trachtte zich te verweren, door eene ijskoude onverschilligheid, en bracht het eindelijk zoo ver, dat [ 66 ] de man, voor wien zij niets dan verachting voelde, haar levensgenot niet meer en niet minder bedierf dan eenig lichamelijk lijden, dat de kranke veroordeeld is levenslang te dragen. In zijne tegenwoordigheid zweeg zij, toonde zij zich trotsch en terughoudend, doch zoodra had hij haar niet verlaten, of de haar van nature eigene goedheid en kinderlijke vroolijkheid ontwaakte tot een nieuw leven. Haar warm hart uitte zich in ongekunstelde blijdschap en deed de liefelijkste bloemen ontluiken in het huis van den senator en onder de kleine schare, die hare liefde met wederliefde vergold.
Phoebicius behoorde tot de aanbidders van Mithras. De dienst dezer godheid deed hem nu eens vasten, zóo streng dat hij bijna werd uitgeput, dan weder zich bedwelmen met de feestgenooten, tot hij zijn bewustzijn verloor. Ook hier had hij in het Sinaïtisch gebergte een grot voor het vieren der Mithras-feesten ingericht, en eenige weinige geestverwanten rondom zich verzameld. Wanneer hij dagen en nachten achtereen uitbleef, om bleeker dan gewoonlijk terug te keeren, dan wist zij waar hij geweest was.
Op dit oogenblik stond het beeld van dezen man met zijne nu eens slaperige, dan weder van brandenden toorn gloeiende oogen, in scherpe omtrekken voor hare verbeelding, en zij vroeg zich af hoe het mogelijk was geweest, dat zij er in had toegestemd zijne vrouw te worden. Eene versnelde ademhaling deed haar borst zwoegen, want zij dacht weder aan den hoon, die hij te Rome haar had aangedaan, en hare kleine handen balden zich tot vuisten .
Plotseling hief het hondje zich op in haar schoot en sprong blaffend op de vensterbank. Zij verschrikte een weinig, maakte haar morgenkleed, dat van den blanken schouder was gegleden, weder dicht, snoerde de laatste riemen van haar sandalen vast, en keek in den hof.
Terstond speelde er een glimlach om haren mond, want zij bespeurde den jongen Hermas, die reeds lang roerloos tegen den wand van het huis van Petrus had gestaan, en het beeld der schoone vrouw met zijne blikken als verslonden had. Haar bewegelijk gemoed was als het oog, waarin de verlammende duisternis geen spoor meer achterlaat zoodra het een straal van het licht heeft opgevangen. Geen leed was in staat haar zóo diep te treffen, dat niet de ademtocht van eenig nieuw genot het naar alle windstreken kon uiteendrijven. Evenals vele rivieren bij hare bronnen eene andere kleur hebben dan bij hare monding, zoo ging het niet zelden met hare tranen; zij begon van smart te weenen, en door overmaat van vreugde viel het haar moeilijk hare oogen te droogen. [ 67 ]
Hoe gemakkelijk zou het Phoebicius zijn gevallen, haar het leven te veraangenamen, want zij was hoogst gevoelig van hart en dankbaar, ook zelfs voor het kleinste bewijs van liefde. Maar tusschen hem en haar was elke band verscheurd.
De houding en het gelaat van Hermas bevielen haar. Zij vond dat hij er voornaam uitzag, ondanks zijne armelijke kleeding. En toen zij opmerkte dat zijne wangen gloeiden, en zijne hand, waarin hij het medicijnfleschje hield, beefde, wist zij dat hij haar bespied, dat haar aanblik zijn jeugdig bloed in beweging gebracht had.
Eene vrouw, en vooral eene die gaarne behaagt, vergeeft alles wat om harentwil wordt misdreven, en hare stem klonk zelfs vriendelijk genoeg, toen zij Hermas goeden morgen wenschte en hem vroeg hoe zijn vader het maakte, en of het geneesmiddel van den senator gewerkt had.
De antwoorden van den jongeling waren kort en verlegen; doch zijne oogen verrieden, dat hij haar gaarne gansch andere dingen zou gezegd hebben, dan die zijne ongeoefende tong haar schuchter vermocht te antwoorden.
»Vrouw Dorothea vertelde mij gisteren avond,” zeide zij vriendelijk, »dat Petrus hoopt uw vader te kunnen herstellen, maar hij is nog zeer zwak. Misschien zou goede wijn hem helpen; heden nog niet, maar morgen of overmorgen. Kom maar bij mij, wanneer gij dien noodig hebt; wij hebben in den kelder ouden Falerner en witten Mareotischen, die uitnemend en versterkend is.”
Hermas dankte, en toen zij hem nogmaals aanmoedigde, om zich gerust tot haar te wenden, wist hij over zich te krijgen, haar meer stamelend dan sprekend toe te roepen: »Gij zijt niet minder goed dan schoon.”
Deze woorden waren ter nauwernood over zijne lippen, toen de bovenste, van de naast het slavenverblijf kunstig opgestapelde steenen, met luid geraas naar beneden rolde.
Sirona schrikte en ging van het venster terug. Het hazenwindje begon hard te blaffen, en Hermas bracht de hand aan het voorhoofd, alsof hij uit een droom ontwaakte. Even daarna klopte hij aan de deur van den senator. Nauwelijks had hij het huis betreden, of de tengere gestalte van Mirjam kwam, als eene schaduw, achter de steenen te voorschijn, om snel en zonder eenig geluid te maken, in de woning der slaven te verdwijnen.
Dit verblijf was thans ledig, daar de bewoners op het veld, of in huis, of in de steengroeven aan den arbeid waren. Het bestond uit eenige slecht verlichte vertrekken, met naakte oneffene wanden. De herderin ging het kleinste binnen, waar de [ 68 ] slaaf, dien zij gewond had, rustte op een bed van palmtakken. Hij bewoog zich even, toen zij in vliegende haast een nieuwe slordig gevouwen compres scheef op zijne diepe hoofdwonde legde. Zoodra deze plicht vervuld was, verliet zij het vertrek weder, plaatste zich achter de halfgeopende deur, die toegang verleende tot den hof, en zag hijgend nu eens naar het huis van den senator, dan weder naar de vensters van Sirona.
Eene nieuwe gedachte had haar jeugdig hart in onstuimige beweging gebracht. Weinige oogenblikken geleden zat zij nog naast den gewonden man op den grond neergehurkt, met het hoofd rustende op haar hand, denkende aan den berg en haar geiten. Daar vernam zij aan de zijde van den hof een zacht gedruisch, dat een ander zeker ontgaan zou zijn. Zij echter merkte het niet enkel op, maar zij kon ook met volle zekerheid onderscheiden, wie er de oorzaak van was. In het geluid van Hermas’ schreden kon zij zich niet vergissen, en het werkte op haar met onweerstaanbare macht.
Snel hief zij het hoofd en den arm op, sprong overeind en ging den hof in. De molensteenen maakten haar onzichtbaar, maar zij kon Hermas toch zien, zooals hij daar stond in bewondering verzonken. Zij volgde zijne blikken en—daar zag zij hetzelfde beeld, dat zijne oogen in verrukking bracht, de schoone, door het zonlicht beschenen gedaante van Sirona. Zij zag er uit als sneeuw met rozen en goud bestrooid, als de engel aan het graf op de nieuwe schilderij in de kerk. Ja, als de engel! En op eens bedacht zij, hoe bruin en zwart zij zelve was, en dat hij haar een duivelin had genoemd.
Eene diep smartelijke gewaarwording overmeesterde haar, en zij gevoelde zich als verlamd naar lichaam en ziel. Spoedig echter ontworstelde zij zich aan deze betoovering; haar hart begon onstuimig te kloppen, en zij moest zich met de witte tanden op de lippen bijten, om het niet luide uit te schreeuwen van toorn en pijn. Hoe gaarne was zij tegen dat venster opgeklauterd, waaraan Hermas’ blikken hingen; was zij Sirona in de goudgele haren gevlogen; had zij haar op den grond getrokken en als een vampyr haar het bloed uit de roode lippen gezogen, tot zij vóor haar uitgestrekt zou liggen, bleek als het lijk van eene die van dorst was omgekomen.
Thans zag zij hoe het dunne gewaad haar van de schouders gleed, hoe hij schrikte en de hand aan zijn hart bracht. Wederom welde eene andere gedachte bij haar op, namelijk om Sirona toe te roepen en te waarschuwen . Zelfs vijandinnen reiken elkander in den geest de handen, wanneer het geldt het bedreigde heiligdom van het zedig vrouwelijk gevoel te beschermen.
Zij bloosde om Sirona’s wil, en reeds opende zij de lippen, [ 69 ] toen het hondje aansloeg en het gesprek tusschen beiden begon. Aan haar scherp gehoor ontsnapte geen woord van hetgeen zij sprak, en toen hij zeide, dat zij zoo schoon was als goed, gevoelde zij, dat zij begon te duizelen. De bovenste steen, die weinig steun had, en waaraan zij zich wilde vasthouden, verloor zijn evenwicht. Zijn val stoorde het gesprek van de twee en deed Mirjam naar den kranke terug ijlen.
Thans stond zij aan de deur op Hermas te wachten. Dat wachten viel haar lang, zeer lang. Eindelijk kwam hij met vrouw Dorothea te voorschijn en zij bemerkte alleen nog, dat hij weder naar Sirona opzag. Een ondeugend lachje speelde om hare lippen, want het venster was ledig, en het schoone beeld, dat hij gehoopt had weder te zien, was verdwenen.
Sirona zat thans aan haar weefstoel in het voorvertrek; het geluid van een naderenden hoefslag had haar daarheen gelokt. De tweede zoon van den senator, Polycarpus, was op den fieren hengst zijns vaders voorbij gereden, had haar gegroet en tevens eene roos op den weg geworpen.
Een halfuur later kwam de oude slavin bij Sirona, die met vlugge hand den weversspoel door den inslag schoot. »Meesteres!” riep de zwarte met een hatelijk lachje. Zoodra de verlatene vrouw haren arbeid staakte en haar vragend aanzag, overhandigde de oude haar de roos.
Sirona nam de bloem aan, blies het stof dat haar bedekte weg, schikte met de vingertoppen de sierlijke blaadjes, en zeide, terwijl zij aan deze bezigheid hoofdzakelijk hare opmerkzaamheid scheen te wijden: »Laat voortaan die rozen liggen. Gij kent Phoebicius, en wanneer iemand het ziet, dan komen er maar praatjes van.”
De zwarte vrouw haalde de schouders op en keerde haar den rug toe. Sirona dacht echter: »Die Polycarpus is toch een schoon en vriendelijk jonkman. Zulke groote gevoelvolle oogen heeft zeker geen ander. Als hij maar niet altijd van zijne ontwerpen, teekeningen, figuren en zulke ernstige dingen spreken wilde, die mij niets aangaan!” [ 70 ]
Toen de zon den volgenden dag hare middaghoogte reeds voorbij was en het koeler begon te worden, willigden Hermas en Paulus den wensch van Stephanus in en brachten zij hem naar buiten, want hij begon zich krachtiger te gevoelen.
Thans zaten de Anachoreten naast elkander op een vlak rotsblok, dat Hermas voor zijn vader door eene laag van frissche kruiden in een zacht kussen had veranderd. Beiden zagen zij den jongeling na, die met pijl en boog den berg opklom, ten einde een steenbok te schieten. Petrus toch had den kranke krachtige spijs voorgeschreven.
Zij spraken geen woord, tot de jager uit het gezicht was. Toen zeide Stephanus: »Wat is hij toch veranderd, sedert ik ziek ben! Het is toch nog zoo lang niet geleden, dat ik hem voor het laatst bij daglicht zag. Inmiddels schijnt de knaap een man geworden te zijn. Met welk een gevoel van zelfbewustheid ging hij daarheen!”
Paulus prevelde, terwijl hij naar den grond keek, eenige bevestigende woorden. Het werpen met den schijf kwam hem weder voor den geest, en hij dacht: »Zeker heeft hij de palaestra in zijn hoofd. Hij heeft zich ook gebaad. Reeds gisteren, toen hij uit de oase terugkwam, stapte hij voort als een jeugdig athleet.
Dan eerst mag de vriendschap eene ware heeten, wanneer twee menschen, zonder een woord te spreken, zich toch mogen verheugen in elkanders samenzijn. Stephanus en Paulus zwegen; nochtans bestond er tusschen hen eene onmerkbare gedachtenwisseling, toen zij, terwijl de zon begon onder te gaan, naar het westen zagen. Diep beneden hen glansde in zacht blauw-groene tinten de smalle vlakte der Roode zee, aan de kusten begrensd door naakte, helder goudgele bergen. In hunne nabijheid verhief zich de veelgespleten kroon van het reuzengebergte, die [ 71 ] zoodra de dagvorstin achter haar verdween, als omgeven werd met een stralenkrans van vurige robijnen. Een gloeiend rood overdekte den westelijken horizont; dunne nevelsluiers begonnen het kustgebergte te omhullen; de zilveren wolkjes aan den reinen hemel veranderden van tint, zich kleurende met het zachte rood der pas ontluikende rozen; en de heuvels aan het strand schitterden met het doorzichtig blauw van violen en amethysten. Er was geen zuchtje; geen geluid verstoorde de plechtige avondstilte.
Eerst toen de kleur der zee al donkerder en donkerder werd, toen de gloed op de bergtoppen en in het westen was uitgedoofd, toen de nacht zijne schaduwen over hoogten en laagten begon uit te breiden, maakte Stephanus zijne gevouwen handen los en riep zijn metgezel zacht bij den naam.
Paulus verschrikte, en zeide als een die uit een droom ontwaakt, en zich bewust is de woorden van den ander niet verstaan te hebben: »Gij hebt gelijk! Het wordt donker en koel, en gij moet weder in de spelonk gaan.”
Stephanus verzette zich niet, en liet zich naar zijn leger brengen.
Paulus zuchtte diep, terwijl hij het schaapsvel over den kranke uitspreidde.
»Wat ontroert uwe ziel?” vroeg de oude man.
»Het is... het was... Wat kan het mij baten!” riep Paulus diep bewogen. Wij zijn daar getuigen geweest van het heerlijkst wonder des Allerhoogsten, en ik heb schaamteloos afgoderij gepleegd, want ik zag den wagen voor mij met de blinkende, vuursnuivende, gevleugelde rossen van Helios, en den god zelven in de gedaante van Hermas, met schitterende goudgele haren, en de dansende Horen 1 , en de gouden poorten van den nacht. Vervloekt demonen-tuig!.... ”
Hier werd de Anachoreet gestoord, want Hermas trad de spelonk binnen, hield de beide mannen een steenbok voor, dien hij geschoten had, en riep: »Een flinke borst, en hij heeft mij maar eene enkele pijl gekost. Ik zal dadelijk vuur ontsteken en de beste stukken braden. Daar zijn nog bokken genoeg op onze bergen, en ik weet ze te vinden.”
Een uur later aten vader en zoon de aan het spit gebraden stukken vleesch. Paulus weigerde er mede van te nuttigen, want toen hij, na het werpen met den discus, zich in vertwijfeling en berouwvol had gegeeseld, had hij zich een streng vasten opgelegd.
»En nu,” riep Hermas, toen zijn vader, wien deze lang ontbeerde [ 72 ] krachtige spijs voortreffelijk scheen te smaken, verklaarde dat hij verzadigd was, »en nu komt het beste! In deze flesch heb ik versterkenden wijn, en wanneer zij ledig is, wordt zij opnieuw gevuld.”
Stephanus greep den houten beker, dien zijn zoon hem toereikte, dronk een weinig en zeide, terwijl hij den kostelijken smaak van het edel vocht nog eens met zijne tong keurde: »Dat is wat goeds! Syrische wijn! Proef eens, Paulus!”
De aangesprokene nam den beker in de hand, snoof de geur van den gulden drank onderzoekend op, en prevelde toen, zonder er zijne lippen aan te zetten: »Dat is geen Syrische; het is Egyptische. Ik ken hem wel. Ik houd hem voor Mareotische!”
»Zoo heeft Sirona hem ook genoemd,” zeide Hermas. »En gij herkent den wijn alleen aan den geur! Ze zeggen dat hij bijzonder heilzaam is voor zieken.”
»Dat is hij,” verzekerde Paulus.
»Sirona?” vroeg Stephanus verwonderd. »Wie is dat?”
Het hol werd maar flauw verlicht door het vuur, dat bij den ingang was ontstoken; de beide Anachoreten konden dus niet opmerken, dat Hermas kleurde tot over zijn ooren, toen hij antwoordde: »Sirona? De Gallische Sirona? Kent gij haar niet? Zij is de vrouw van den centurio, beneden in de oase.”
»Hoe komt gij juist aan haar ?” vroeg de vader.
»Zij woont in het huis van Petrus,” antwoordde de jongeling, »en daar zij van uwe verwonding hoorde....”
»Breng haar mijn dank over, wanneer gij morgen naar beneden gaat,” vroeg Stephanus; »haar en ook haar echtgenoot. Is hij een Galliër?”
»Ik geloof ja,... neen stellig,” antwoordde Hermas. Zij noemen hem den leeuw. En hij komt uit Gallië.”
Toen de jongeling het hol had verlaten, legde de oude man zich te slapen neder, en Paulus waakte aan zijne zijde op het bed van zijn zoon. Maar Stephanus kon den slaap niet vatten. Toen zijn vriend hem naderde, om hem het geneesmiddel toe te dienen, zeide hij: »De vrouw van een Galliër heeft mij een weldaad bewezen, en toch die wijn zou mij beter bevallen zijn, wanneer hij niet van een Galliër afkomstig was.”
Paulus zag hem vragend aan, en hoewel er volslagen duisternis heerschte in de spelonk, zoo gevoelde Stephanus toch dezen blik en zeide: »Ik ben op niemand boos, en heb mijn naaste lief. Ik ben diep beleedigd; maar ik heb vergeven, van ganscher harte vergeven. Daar is maar éen, wien ik kwaad zou gunnen, en dat is een Galliër.”
»Vergeef ook hem,” smeekte Paulus, »en laat u den slaap niet verstoren door bittere gedachten.” [ 73 ]
»Ik ben niet moede,” hernam de kranke. »Wanneer u wedervaren was, wat mij is aangedaan, zou dit ook u de nachtrust bederven!”
»Ik weet het, ik weet het,” zeide Paulus, om hem wat neer te zetten. »Het was een Galliër, die uwe arme vrouw misleid heeft, zoodat zij uw huis en uw kind heeft verlaten.”
»En hoe heb ik Glycera bemind!” sprak de kranke steunend. »Zij werd behandeld als eene vorstin, en ik wist hare wenschen te voorkomen, vóor zij ze had uitgesproken. Honderdmaal heeft zij mij gezegd, dat ik te goed en te zwak voor haar was, en haar niets te wenschen overbleef. Daar kwam die Galliër in ons huis, een mensch, een kerel zoo norsch als zure wijn, maar welbespraakt en met vonkelende oogen. Hoe hij Glycera in zijne strikken heeft gevangen: ik weet het niet en wil het niet weten. In de hel zal hij er voor boeten. Dag en nacht bid ik voor de arme verlorene vrouw. Zij is bezweken voor eene betoovering, doch haar hart bleef in mijn huis achter, want daar was haar kind, en zij had Hermas zoo lief, en ook aan mij was zij zoo innig gehecht! Hoe sterk moet wel de begoocheling zijn, die zelfs de moederliefde kan dooden! Ik arme! Ach ik ongelukkige! Hebt gij ooit eene vrouw liefgehad, Paulus?”
»Gij moet slapen,” zeide de Anachoreet vermanend. »Wie kan, gelijk ik, bijna een halve eeuw geleefd hebben, zonder te voelen wat liefde is!—Maar ditmaal spreek ik geen woord meer; neem gij den drank dien Petrus u gezonden heeft.”
Het middel van den senator werkte krachtig, want de kranke sliep in, en ontwaakte eerst, toen het volle daglicht de spelonk verlichtte. Paulus zat nog altijd aan zijne legerstede, en overhandigde hem, nadat zij gemeenschappelijk gebeden hadden, de kruik, die Hermas, alvorens hij naar de oase ging met frisch water had gevuld.
»Ik gevoel mij versterkt,” zeide de oude. »Het geneesmiddel is goed. Ik heb rustig geslapen en heerlijk gedroomd. Maar gij ziet er zoo bleek en ontdaan uit.”
»Ik!” vroeg Paulus, »Ik heb daar toch op het bed gelegen. Laat mij nu een oogenblik naar buiten gaan.”
Terwijl hij dit zeide ging hij het hol uit. Zoodra hij zich aan de blikken van Stephanus had onttrokken, haalde hij diep adem, rekte hij zijne leden en wreef hij de brandende oogen uit. Want, het was hem als had hij zand onder de oogleden, die hij drie dagen en nachten achtereen niet had willen sluiten. Bovendien kwelde hem een hevige dorst, want zijne lippen hadden in dienzelfden tijd spijs noch drank aangeroerd. Reeds begonnen zijne handen te beven, maar de zwakheid en de pijn vervulden hem met stille vreugde, en gaarne had hij zich in [ 74 ] zijn hol teruggetrokken ten einde zich, en dat niet voor de eerste maal, over te geven aan den bitterzoeten waan, dat hij aan een kruis hing en evenals de Heiland uit vijf wonden bloedde.
Doch Stephanus riep hem, en zonder te talmen ging hij tot hem en beantwoordde zijne vragen. Het spreken viel hem daarbij gemakkelijker dan het hooren, want het suisde en gonsde en klonk hem in de ooren, alsof hij bevangen was door den vurigen wijn.
»Als Hermas nu maar niet vergeet den Galliër te bedanken,” zeide Stephanus.
»Danken, ja danken moeten wij altijd,” antwoordde de ander, terwijl hij de oogen sloot.
»Ik heb van Glycera gedroomd,” begon de oude man opnieuw. »Gisteren zeidet gij, dat de liefde ook u eens het hart heeft bewogen. Gij zijt toch nooit gehuwd geweest.—Gij zwijgt? Maar antwoord mij dan toch?”
»Ik? Wie heeft mij geroepen?” prevelde Paulus, en staarde den vrager met strakke blikken aan.
Deze verschrikte, zoodra hij bemerkte, dat Paulus over al zijne leden beefde, richtte zich op, en gaf hem de flesch met den wijn van Sirona, die de ander, zichzelven niet meer meester, hem hartstochtelijk uit de hand rukte en brandend van dorst ledigde.
De vurige drank wekte zijne wegzinkende krachten weder op, kleurde zijne wangen en verleende aan zijne oogen een eigenaardigen glans. Daarbij zeide hij, diep ademhalende en zijne hand tegen de borst drukkende: »Hoe goed heeft mij dat gedaan!”
Stephanus was nu volkomen gerustgesteld, en herhaalde zijne vraag. Doch hij gevoelde weldra berouw over zijne nieuwsgierigheid, want de stem van zijn vriend had een geheel vreemden klank aangenomen, toen hij antwoordde: »Ik was nooit gehuwd, neen nooit. Maar toch heb ik lief gehad, en ik wil u alles vertellen, alles, van het begin tot het einde. Gij moogt mij echter niet in de rede vallen, geene enkele maal! Ik ben zoo zonderling te moede! Misschien komt het van den wijn. Ik heb dien in lang niet gedronken. Ik heb gevast, sedert , ... sedert... Doch dat doet er niet toe. Zwijg nu stil, doodstil, en laat mij vertellen.”
Paulus zat op Hermas’ legerstede. Thans boog hij zich een eind achterwaarts, leunde met zijn hoofd tegen den rotswand der spelonk, door welker opening het volle daglicht binnenstroomde, en begon terwijl hij in de ruimte staarde: »Hoe zij er uitzag wie kan haar beschrijven? Zij was lang en groot als Hera en toch niet trotsch, en haar edel Grieksch gelaat was niet minder lieftallig dan schoon. Zij kon zoo heel jong niet meer zijn, toch had zij de oogen van een vriendelijk kind. Ik [ 75 ] heb haar alleen zeer bleek gekend. Haar smal voorhoofd kwam als elpenbeen onder de donkerbruine haren te voorschijn. Blank als haar voorhoofd waren ook hare schoone handen, handen die als bezielende wezens, eene eigene taal wisten te spreken.
Als zij ze aandachtig samenvouwde, dan was het als spraken zij voor zichzelve een gebed uit. Zij was buigzaam als een jongen palm, als zij zich bewoog; toch was er iets voornaams en waardigs in hare houding, zelfs in de dagen toen ik haar voor het eerst aanschouwde. Dat was op eene verschrikkelijke plaats, in de ijzingwekkende gevangenkamer in de Rhakotis. Zij droeg slechts een doorschijnend gewaad, dat eens kostbaar was geweest. Gelijk een hongerige rat eene gevangene duif, zoo volgde haar een morsig wijf, dat haar met smaadwoorden overlaadde. Zij antwoordde niets, maar groote dikke tranen rolden langzaam over hare bleeke handen, die zij over de borst gekruist hield. Uit hare blikken spraken leed en angst, maar geene gemoedsbewegingen verstoorden de regelmatigheid harer trekken. Zelfs de smaadheid wist zij waardig te dragen, en met welk een taal vervolgde haar de woedende oude!
»Ik was reeds lang gedoopt, en voor mij, den rijken Menander, den zwager van den praefect Pompejus, stonden alle gevangenissen open, waarin onder Maximinus zoovele Christenen zouden gedwongen worden tot afval van hun geloof. Maar zij behoorde niet tot de onzen. Haar oog ontmoette het mijne; ik maakte het teeken des kruises, maar zij beantwoordde den heiligen groet niet. Thans voerden de wachters de oude vrouw weg; zij trok zich echter in een donkeren hoek terug, hurkte daar neder en verborg het aangezicht met de handen.
»Hoe zonderling het ook was, ik gevoelde deelneming met deze ongelukkige vrouw tot in het diepst mijner ziel. Het was mij als behoorde zij aan mij en ik aan haar, en ik stelde vertrouwen in haar, al vertelde de cipier mij ook in ruwe woorden, dat zij met een Romein bij dat oude wijf had gewoond, dien zij voor veel geld had opgelicht.
»Den volgenden morgen kon ik niet nalaten weder naar de gevangenzaal te gaan, om harent- en mijnentwil. Daar vond ik haar weder in denzelfden hoek, waarin zij den vorigen dag gevlucht was. Haar gevangenkost, een kruik water en een stuk brood, stond onaangeroerd naast haar. Toen ik haar nader kwam, merkte ik op, hoe zij een klein stuk van de dunne snede voor zichzelve afbrak, en vervolgens een christenknaapje, dat zijne moeder in den kerker gevolgd was, tot zich riep, om dit kind de rest te geven. Het kind bedankte haar vriendelijk; zij echter greep en kuste het, ofschoon het er niet mooi en zeer ziekelijk uitzag, met hartstochtelijke teederheid. [ 76 ]
»Wie kinderen zóo lief heeft,” zeide ik tot mijzelven, »is niet bedorven,” en ik bood haar aan naar mijn vermogen te helpen. Niet zonder wantrouwen nam zij mij met de oogen op en zeide, dat zij loon naar werken ontving, en dat zij alles dragen wilde.
»Eer ik verder bij haar kon aandringen, werden wij door christenen gestoord. Zij hadden zich geschaard rondom den waardigen Ammonius, die hen met stichtelijke woorden vermaande en troostte. Zij luisterde opmerkzaam naar den grijsaard, en den volgenden dag vond ik haar in gesprek met de moeder van het knaapje, waaraan zij het brood had geschonken.
»Op zekeren morgen was ik met vruchten gekomen, waarmede ik de gevangenen en haar in het bijzonder wilde verkwikken. Zij nam een appel, stond op en zeide zacht: »Thans vraag ik u om een ander geschenk. Gij zijt een christen; zend mij een priester om mij te doopen, wanneer hij mij niet voor onwaardig houdt. Want ik ben zoo zwaar met zonden beladen, zwaarder dan eenige andere vrouw.”
»Wederom welden er stille tranen in hare lieve, groote kinderlijke oogen. Ik sprak haar hartelijk toe en toonde haar de genade van den Verlosser, zoo goed ik kon. Spoedig daarop heeft Ammonius haar heimelijk gedoopt. Zij verzocht dat men haar Magdalena zou noemen. Zóo geschiedde het, en daarna schonk zij mij haar volle vertrouwen.
»Zij had haren echtgenoot en haar kind verlaten, om de wille van een duivelschen verleider, dien zij naar Alexandrië was gevolgd, en die haar daar in den steek had gelaten. Alleen, zonder vrienden, in gebrek en schulden, bleef zij bij eene onmeedoogende en hebzuchtige waardin achter, door welke zij voor den rechter en in den kerker werd gesleept.
»In welk een afgrond van de diepste zielesmart liet deze vrouw, die een beter lot waardig was geweest, mij een blik slaan! Wat is voor eene vrouw het hoogste? Hare liefde, hare moederplicht, hare eerbaarheid! En Magdalena? Zij had alle drie verspeeld, vergooid door eigen schuld. De slagen van het lot, waaraan wij niets veranderen kunnen, laten zich gemakkelijk dragen, maar wee hem die door eigen toedoen, zijn levensgeluk verstoort!
»Zij was eene zware zondares; zij gevoelde dit met bitter berouw en wees mijn aanbod haar vrij te koopen, standvastig af. Zij hunkerde naar de straf, gelijk een koortslijder naar den bitteren drank, die zijn bloed tot bedaren zal brengen.
»Bij den gekruisigde! Ik heb onder zondaars meer edel menschelijk gevoel gevonden, dan bij menig rechtvaardige in priesterlijk gewaad!
»De kerker kreeg voor mij door Magdalena zijn heiligheid terug. Vroeger had ik die plaats dikwijls met diepe verachting [ 77 ] verlaten, want onder de gevangene christenen was veel lui volk, dat den Heiland in het openbaar had beleden, om zich te doen onderhouden door de liefdegaven der geloofsgenooten. Ik vond er vloekwaardige misdadigers, die de verbeurde zaligheid door den marteldood hoopten terug te erlangen. Ik hoorde het gejammer der blooden, die den dood niet minder vreesden, dan verraad te plegen jegens den Allerhoogste. Men kon er hartverscheurende tooneelen aanschouwen, maar ook toonbeelden der verhevenste zielegrootheid. Ik zag mannen en vrouwen, die in stillen vrede den dood tegengingen, en wier uiteinde waarlijk edeler was dan de geprezene zelfopoffering van een Codrus of een Decius Mus.
»Onder alle gevangen was er geene vrouw of geen man kalmer, vastberadener, meer berustend dan Magdalena. Het woord: ‘Er zal meer vreugde zijn in den hemel over éen zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen’, sterkte haar wonderbaar, en zij heeft boete gedaan, waarlijk dat heeft zij. En ik? God is mijn getuige, dat geene zinnelijke begeerte, die een man tot eene vrouw voert, mij tot haar trok. Toch kon ik haar niet verlaten; over dag was ik bij haar en haar zocht mijne ziel bij nacht. Het kwam mij voor dat niets heerlijker kon zijn, dan met haar te mogen sterven.
»Het was in den tijd van het vierde vervolgingsdecreet, weinige maanden nadat het eerste tolerantie-edict werd uitgevaardigd. Wie offert, zoo luidde het steeds, is straffeloos; wie zich daartegen echter verzet, zal door alle middelen daartoe gedwongen worden. Zij die zich hardnekkig toonen, zullen den dood ondergaan. Lang was er met toegevendheid te werk gegaan; thans joeg men de gevangenen schrik aan, door de wet opnieuw voor te lezen. Velen verborgen zich, steunende en weeklagende, anderen baden overluid, en de meesten wachtten angstig en met bleeke lippen de dingen die komen zouden. Magdalena bleef volmaakt kalm.
»Thans werden de namen der gevangene christenen opgeroepen, en de keizerlijke soldaten brachten ze op éene plaats samen. Noch mijn naam, noch de hare waren genoemd, want ik behoorde niet tot de gevangenen, en men had haar niet om het geloof in den kerker gezet. Reeds rolde de beambte zijne lijst op; daar stond Magdalena op, trad naar voren en zeide met kalme waardigheid: »Ook ik ben eene christin! ”
»Als er een engel bestaat met menschelijke gelaatstrekken, dan moet zijn aangezicht gelijken op het hare, zooals ik het in die ure aanschouwde. De Romein, een waardig man, zag haar met een vorschend oog welwillend aan, schudde het hoofd, en zeide luide, terwijl hij op zijn geschrift wees: »Ik vind uw [ 78 ] naam hier niet geschreven!” Zacht voegde hij er bij: ‘en wil haar ook niet vinden.’
»Toen naderde zij hem en zeide luide: ‘Gun mij mijne plaats bij mijne geloofsgenooten, en schrijf nu op: Magdalena, de christin, weigert te offeren!’
»Mijne ziel werd heftig bewogen en in blijden ijver riep ik: ‘Teeken ook mij op en schrijf: Menander, de zoon van Herophilus, een christen, weigert desgelijks.’
»De Romein deed zijn plicht. Geen oogenblik van dien dag heeft de tijd mij doen vergeten. Daar stond het altaar en daarnaast aan de eene zijde de heidensche priester, aan de andere de keizerlijke beambte. Twee aan twee werden wij voorgebracht. Magdalena en ik waren de laatste. Een enkel woord bracht hier leven en vrijheid, daar marteling en dood. Onder dertig hadden slechts vier den moed gehad het offer te weigeren; de kleinmoedigen weeklaagden echter en sloegen zich voor het hoofd, en baden dat de Heer den moed der anderen mocht sterken.
»Een onbeschrijfelijk rein gevoel vervulde mijne ziel. Het was mij als zweefden wij te zamen, bevrijd van de banden des lichaams, op lichte wolken heen. Kalm en gelaten weigerden wij het offer, en dankten den keizerlijken ambtenaar, die ons goedhartig vermaande. Toen wij te samen, in hetzelfde vertrek, op hetzelfde uur aan den beul werden overgegeven, zag zij naar boven en ik slechts op haar. Te midden van de gruwzaamste pijnen aanschouwde ik den Heiland, mij wenkende, van engelen omgeven, die op lichte wolkjes zweefden, die aan het oog zich vertoonden als enkel glansrijk licht en aan het oor als schoone muziek.
»Roerloos verdroeg zij het verschrikkelijkste; slechts eenmaal riep zij den naam uit van haar zoon Hermeias. Toen richtte ik mijne blikken op haar en zag, hoe zij met bevende lippen en wijd geopende oogen ten hemel staarde. Zij leefde nog en toch was zij reeds bij Hem; zij lag nog op de folterbank en toch gevoelde zij zich zalig.
»Mijn krachtig lichaam bleef mij nog aan het stof binden; zij vond reeds verlossing bij het begin der marteling. Ikzelf drukte haar de oogen toe, de liefelijkste oogen, waarin zich ooit de hemel afspiegelde. Ik trok den ring van hare bloedende, zachte, blanke hand, en hier, hier onder deze ruwe vacht, bewaar ik hem. En ik bid, ik bid!... Mijn hart!... God, als het eens zoo ware! Als toch het einde....!
Paulus bracht de hand aan het voorhoofd en zonk uitgeput, door zijne aandoeningen overweldigd, geheel onmachtig op zijn leger neder. [ 79 ]
De kranke had in ademlooze spanning zijn verhaal gevolgd; sedert lang had hij zich reeds hoog opgericht, en was, zonder dat de andere het bemerkt had, op de knieën nedergezonken. Thans sleepte hij zich voort tot den bewustelooze. Gloeiend en bevend over al zijne leden, boog hij zich over hem, trok de vacht van zijn borst, zocht driftig met de handen naar den ring, vond dien, bekeek hem, als wilde hij dien met zijne oogen verslinden, drukte hem een en andermaal aan zijn hart, en dan weder aan zijne lippen, bedekte zijn gelaat met beide handen, en weende bitter. Eerst toen Hermas uit de oase terugkeerde, dacht hij aan zijn vriend, die daar uitgeput lag ineengezonken, en riep hem met behulp van zijn zoon in het leven terug.
Paulus weigerde niet spijs en drank te nuttigen, en toen hij, versterkt en als tot een nieuw leven ontwaakt, in de avondkoelte naast Stephanus buiten het hol zat, en van den grijsaard had vernomen, dat Magdalena zijne vrouw was geweest, zeide hij, op Hermas wijzende: »Nu weet ik, waarom ik dezen van den aanvang zoozeer heb liefgehad.”
De oude man drukte hem zacht de hand, want hij gevoelde zich door een nieuwen teederen band aan zijn verpleger verbonden. De zekerheid dat zijne altijd nog zoo teerbeminde vrouw, de moeder van zijn zoon, als christin, als martelares was gestorven en vóor hem den weg ten hemel had gevonden, vervulde hem met stille zaligheid. Vreedzaam als een kind sliep hij den volgenden nacht, en toen er ’s morgens afgezanten uit Raïthoe verschenen, om Paulus uit te noodigen den heiligen berg te verlaten en tot hen te komen, ten einde zich als presbyter aan hun hoofd te stellen, zeide Stephanus: »Volg gerust deze schoone roeping, die gij verdient. Ik heb uwe hulp thans waarlijk niet meer noodig, want ik zal ook zonder verpleging wel genezen.”
Maar Paulus, meer verontrust dan verblijd, verzocht de afgezanten dringend hem een tijd van zeven dagen toe te staan om zich te bedenken. Hij liep vervolgens rusteloos van de eene heilige plaats naar de andere, en eindelijk naar de oase, om in de kerk te bidden. [ 80 ]
1 De godinnen der jaargetijden, de bevallige dochters van Jupiter en Themis.
Het was een kostelijke verfrisschende avond. De volle maan verhief zich statig aan het donkerblauw gewelf van den nachtelijken hemel, en goot een stroom van licht over de koele aarde uit. Maar de lichtkracht harer zilveren stralen was niet sterk genoeg om den fijnen blauwachtigen sluier op te heffen, die de reuzenmassa van den heiligen berg omhulde.
Daarentegen trad de oasen-stad geheel uit de duisternis te voorschijn. De breede weg van de hoofdstraat viel den wandelaar, die van de hoogte afdaalde, dadelijk in het oog als een wit marmeren baan, en de pas gepleisterde wanden van de nieuwe kerk kwamen zoo schitterend uit, als op den vollen middag. De schaduwen der huizen en palmen lagen als donkere stukken tapijt over den weg, die niet zeer bevolkt was, niettegenstaande de avondkoelte, die anders de burgers naar buiten lokte.
Door de geopende vensters van de kerk klonk het gezang van mannen en vrouwen. Thans ging de deur open, en de christelijke Pharanieten, die hier het avondmaal hadden gevierd met brood en den kelk, die van hand tot hand ging, kwamen buiten. Vóor de ouderlingen en diakenen, de voorlezer en de zangers, de akolyten en de geheele geestelijkheid van de plaats, liep de bisschop Agapitus. De leeken werden voorafgegaan door het opperhoofd van de oase, Obedianus, en den senator Petrus. De laatste werd vergezeld door zijne vrouw, zijne volwassene kinderen en een aantal slaven.
Het kerkje was reeds leeg, toen de deurwachter, die de kaarsen uitdoofde, in een donkeren hoek van het voorportaal, dat voor de boetelingen bestemd was, en waarin eene altijd springende bron ruischte, een man gewaar werd, die roerloos op den grond zat neergehurkt, diep in het gebed verzonken. Eerst [ 81 ] toen hij hem aanriep en met zijn lampje in het gelaat lichtte stond hij op.
De deurwachter sprak hem eerst toe met harde woorden; toen hij echter in den achterblijvenden Anachoreet Paulus uit Alexandrië herkende, veranderde hij van toon, en vroeg hij vriendelijk, bijna onderdanig: »Wil nu niet langer bidden, vrome man! De gemeente heeft de kerk verlaten, en ik moet haar sluiten ter wille van ons fraai nieuw kerkgereedschap en die heidensche roovers. Het is mij reeds bekend, dat de broeders van Raïthoe u tot hun presbyter kozen, en dat hunne gezanten u hebben bekend gemaakt met den hoogen eer, die u te beurt viel. Zij hebben ook onze kerk bezichtigd en zeer bewonderd. Vertrekt gij dadelijk daarheen, of viert gij de hooge feesten nog met ons?”
»Dat zult gij morgen vernemen,” antwoordde Paulus, die zich had opgericht en leunde tegen een der pijlers van de smalle, naakte ruimte voor de boetelingen. »In dit huis woont Een, aan wien ik raad wil vragen. Ik bid u, laat mij alleen. Zoo gij wilt, sluit dan de deur en laat er mij na eenigen tijd, eer gij ter ruste gaat, weder uit.”
»Dat kan ik niet doen,” antwoordde de andere bedenkelijk. »Mijne vrouw is ziek, en mijn huis ligt ver van hier aan het einde van het vlek, bij de kleine poort. Ook moet ik heden den sleutel nog brengen bij den senator Petrus, wiens zoon, de bouwmeester Antonius, morgen vroeg wil beginnen met het nieuwe altaar op te stellen. De arbeiders komen tegen zonsopgang, en wanneer....”
»Laat mij den sleutel zien,” viel Paulus hem in de rede. »Tot welk een zegen kan zulk een klein ding den toegang sluiten of wel openen! Weet ge wat, vriend; wij kunnen, meen ik, elkander helpen. Gij gaat naar uwe zieke vrouw, en ik breng den sleutel, wanneer ik mijn gebed voleindigd heb, naar den senator.”
De portier bedacht zich een oogenblik, en willigde toen de bede van den toekomstigen presbyter van Raïthoe in, ofschoon hij hem verzocht toch niet lang te vertoeven. Toen hij het huis van den senator voorbijging, rook hij de geur van gebraden vleesch. Hij was een arm man en dacht bij zichzelven: »Deze vast als hij er lust in heeft; wij vasten ook, maar wanneer wij het liefst niet zouden doen.”
De heerlijke geur, die deze klacht in hem had doen oprijzen, werd veroorzaakt door het braden van een hamel, die heden voor alle huisgenooten van den senator, als een feestschotel, zou worden opgedragen. Zelfs de slaven namen aan dezen laten maaltijd deel. Petrus en vrouw Dorothea zaten, naar Grieksche [ 82 ] gewoonte, in een half liggende houding naast elkander op eene eenvoudige rustbank. Vóor hen stond eene tafel, waaraan niemand anders gezeten was, waarbij zich echter de zetels voor de volwassene kinderen des huizes onmiddellijk aansloten. De slaven zaten dichter bij de deur op den grond neergehurkt, en verdrongen zich in twee kringen om een tweetal rookende schotels, waaruit zij met de vlakke hand de bruinachtige linzenbrei aten. Naast ieder lag een rond grauw brood, dat eerst gebroken werd, nadat de hofmeester Jethro den hamel gesneden en verdeeld had. Aan Petrus en de zijnen werden de malsche stukken van den rug en de schenkels van het dier aangeboden om te kiezen; voor de slaven legde de hofmeester echter eene snede op ieders brood, voor de mannen eene grootere, voor de vrouwen eene kleinere. Menigeen zag zeker met nijd naar de lekkere stukken van zijne meer begunstigde dischgenooten. Doch hij, die het karigst bedeeld werd, mocht niet klagen. Het was den slaven slechts geoorloofd te spreken, wanneer de heer hen iets gevraagd had, en Petrus verbood zelfs zijne kinderen over de spijzen een goed- of afkeurend oordeel te vellen.
Te midden van de dienstboden zat ook Mirjam neergehurkt. Zij at altijd weinig, en van vleesch had zij een afkeer. Daarom schoof zij het stuk van de rib, dat men haar gegeven had, een ouden tuinman toe, die tegenover haar zat, en haar dikwijls eene vrucht of wat honing schonk; want Mirjam hield van zoetigheid.
Petrus sprak heden met de slaven in het geheel niet, en met de zijnen maar zeer weinig. Vrouw Dorothea merkte niet zonder bezorgdheid de diepe rimpels op tusschen zijn ernstige oogen, en hoe hij de lippen vast op elkaar klemde, wanneer hij, de spijzen vergetende, in gedachten zat verzonken.
Het maal was geëindigd, maar hij verroerde zich niet en hem ontgingen de vragende blikken, die uit veler oogen op hem geslagen werden. Niemand waagde het op te staan, alvorens de heer daartoe het teeken had gegeven.
Het ongeduldigste van alle aanwezigen volgde Mirjam zijne bewegingen. Zij schoof onrustig heen en weer; het brood, dat zij overgelaten had, met hare spitse vingers verkruimelende. Nu eens versnelde zich hare ademhaling, dan weder scheen deze geheel stil te staan.
Zij had de deur van den hof hooren kraken en de schreden van Hermas herkend. »Hij zoekt den heer des huizes; weldra zal hij binnentreden en mij onder dezen hier vinden,” dacht zij, streek onwillekeurig met hare hand over de verwilderde haren, om ze wat gelijk te maken, en wierp een blik, waarin zoowel haat als verachting was gelegen, op de andere slaven. [ 83 ]
Maar Hermas verscheen niet. Zij dacht er geen oogenblik aan, dat haar oor haar bedrogen kon hebben. Wachtte hij thans aan de deur, tot het maal zou zijn afgeloopen? Gold zijn laat bezoek de Gallische, tot wie zij hem gisteren weder had zien gaan met de wijnkruik? Sirona’s echtgenoot, Phoebicius, dat wist zij, was op den berg en offerde daar aan Mithras met zijne gezellen, bij het licht der volle maan, in een hol, dat haar sedert lang bekend was. Zij had den Galliër gezien, toen hij, gedurende de avond-godsdienstoefening, den hof verliet met eenige soldaten. Twee van dezen hadden hem een grooten kist, waaruit het hengsel van een verbazend grooten mengketel stak, benevens een zak vol water en allerlei gereedschap nagedragen. Zij wist dat deze mannen den ganschen nacht in de Mithras-grot zouden vertoeven, en daar »den jongen god,” de opgaande zon, met vreemde ceremoniën begroeten. Meer dan eenmaal toch had de nieuwsgierige herderin hen beluisterd, wanneer zij, vóor het krieken van den morgen, met hare geiten het gebergte optrok, en haar ter oore was gekomen, dat de Mithras-dienaars hun nachtelijk feest vierden.
Daar viel haar opeens in dat Sirona alleen was, en dat het late bezoek van Hermas misschien haar en niet den senator gold. Zij schrikte; haar hart deed haar pijn, en gelijk altijd, wanneer eene heftige gemoedsbeweging haar aangreep, werd zij door haren hartstocht medegesleept, zoodat zij alle heerschappij verloor over haren wil. Zij sprong overeind en stond reeds bij de deur, toen de stem van den senator haar terughield, om haar het onbetamelijke van haar gedrag onder het oog te brengen.
De kranke dien zij verpleegde lag nog altijd met de koorts, een gevolg van de ontsteking der wond. Zij wist dat zij alle berisping zou ontgaan, wanneer zij op de strenge vraag van haar meester zou antwoorden, dat Anubis haar hulp noodig had. Doch zij had nog nooit gelogen, en trotschheid verbood haar ook onwaarheid te zeggen. De andere slaven verschrikten toen zij den senator ten antwoord gaf: »Ik kan het hier niet uithouden. De maaltijd duurt zoo lang!”
Petrus keek door het venster naar buiten, en toen hij bemerkte hoe hoog de maan reeds stond, schudde hij het hoofd, als verwonderde hij zich over zichzelven, sprak zonder verdere berisping het dankgebed uit, gaf den slaven door een teeken te verstaan, dat zij de zaal konden verlaten en trok zich in zijn kamer terug, nadat hij zijne kinderen, waaronder alleen Polycarpus werd gemist, eene nachtkus had gegeven.
Hij bleef er niet lang alleen, daar Vrouw Dorothea, nadat zij met hare dochter Marthana en den hofmeester alle beschikkingen had gemaakt voor den volgenden dag, en in het slaapvertrek harer jongste kinderen een vriendelijken blik had geslagen op [ 84 ] hen, die daar zoo vreedzaam sluimerden, hier een dekje, daar een klein hoofdkussen recht schikkende—den drempel van zijn vertrek overschreed en hem bij den naam riep.
Petrus bleef staan, keek om, en uit zijne ernstige oogen stroomde thans zijne gade eene overvloed van dankbare teederheid tegemoet.
Dorothea kende het goede hart van den strengen man en knikte hem toe, ten teeken dat zij hem begreep. Doch eer zij tijd had om te spreken, zeide hij: »Kom maar dichter bij! Het drukt mij hier zwaar, en uw deel van den last mag u niet ontgaan.”
»Geef het dan maar hier,” haastte zij zich te zeggen. »Het slanke meisje is eene breed geschouderde vrouw geworden, zoodat het haar lichter zal vallen haren heer de velerlei lasten des levens te helpen dragen. Maar ik ben inderdaad zeer bezorgd. Reeds vóor wij naar de kerk gingen is u iets onaangenaams bejegend, en dat niet alleen in de raadsvergadering. Er moet met de kinderen iets niet in orde zijn.”
»Wat gij toch voor oogen hebt!” zeide Petrus.
»Leelijke, grijze,” hernam Dorothea, »en ze zijn niet eens bijzonder scherp. Maar wat ulieden aangaat, de kinderen en u, dat kunnen zij in donker waarnemen. Gij zijt over Polycarpus niet tevreden. Gisteren, toen hij naar Raïthoe reed, hebt gij hem aangezien, zoo...zoo...ja, hoe zal ik het zeggen! Ik kan mij wel begrijpen waarover het is, maar ik geloof dat gij u noodeloos ongerust maakt. Hij is jong, en eene zoo wonderschoone vrouw als Sirona....”
Petrus had tot hiertoe zijne vrouw zwijgend aangehoord. Thans vouwde hij de handen samen en zeide, haar in de rede vallende: »Waarlijk dat grenst aan het ongeloofelijke;—maar ik moest daar al aan gewend zijn. Wat ik u in eene stille ure wilde toevertrouwen, dat vertelt ge mij, alsof het eene lang bekende zaak was.”
»Waarom ook niet?” vroeg Dorothea. »Wanneer gij een twijgje op den boom ent en het is er goed ingegroeid, dan voelt het ook de snede van den zaag, die den boom doorsnijdt, en de verkwikking van de bron, die zijne wortels besproeit, alsof het zelf dit leed en deze vreugde had ondervonden. Gij zijt de boom en ik het twijgje, en de wonderkracht van het huwelijk heeft uit u en mij een geheel gemaakt. Als uw hart slaat, klopt ook het mijne; uw denken is het mijne geworden, en daarom weet ik ook altijd eer gij het mij zegt, wat er in uwe ziel omgaat.”
In Dorothea’s goedige oogen blonk bij deze woorden een traan; doch Petrus greep met hartelijkheid hare beide handen en zeide: »En wanneer de oude knorrige stam menigmaal eene [ 85 ] zoete vrucht draagt, dan heeft hij het te danken aan het twijgje. Ik kan niet gelooven, dat die Anachoreten daar boven den Heer bijzonder welgevallig zijn, omdat zij in de eenzaamheid leven. De man wordt eerst volmaakt mensch door vrouw en kind, en wie deze niet bezit, hij leert nooit de helderste hoogten en de donkerste diepten des levens kennen. Zoo de man al wat hij is en wat hij vermag voor iets kan geven, dan is het voor zijn eigen huis.”
»Voor ons huis,” hernam Dorothea, »hebt gij dit naar uw vermogen gedaan.”
»Voor ons huis,” herhaalde Petrus op vasten toon, terwijl zijne zware stem klonk in al hare volheid. »Twee zijn sterker dan éen, en hoe lang is het toch wel geleden, sedert wij verleerd hebben bij alle vragen, die op het gezin en de kinderen betrekking hebben, ‘ ik ’ te zeggen. In beide opzichten heeft men ons heden getroffen.”
»Wil de senaat dan geen deelnemen aan het aanleggen van den weg?”
»Neen! De Bisschop Agapitus heeft den doorslag gegeven. Ik behoef het u niet te zeggen, in welke verhouding wij tot elkander staan. Ik wil geen kwaad van hem spreken, want hij is een rechtschapen man; maar in vele dingen zullen wij elkander nooit begrijpen. Zooals gij weet, was hij in zijne jeugd soldaat, en zijne vroomheid heeft wat ruws, ik zou haast zeggen krijgshaftigs. Als het naar zijn zin was gegaan, en ons opperhoofd Obedianus mij niet had bijgestaan, dan zouden wij geen enkel beeld in de kerk hebben, die er dan zou uitzien als een schuur en niet als een bedehuis. Wij hebben elkander nooit kunnen verstaan, en sedert ik mij tegen zijn wensch, om Polycarpus tot priester op te leiden, heb verzet; sedert ik den jongen, die waarlijk reeds als kind beter teekende dan menig meester in dezen ellendigen tijd, waarin geen groote kunstenaars geboren worden, bij den beeldhouwer Thalassius in de leer bracht, spreekt hij over mij alsof ik een heiden ben.”
»En toch acht hij u hoog, dat weet ik,” hernam vrouw Dorothea.
»Gaarne betaal ik hem met dezelfde munt,” antwoordde Petrus. »Dat wat hem van mij vervreemdt is waarlijk niet iets laags. Hij waant het zuiver geloof alleen te bezitten, en daarvoor te moeten strijden. Hij noemt de werken der kunstenaars heidensche gruwelen. Die nimmer de louterende kracht van het schoone ondervonden heeft, meent dat elke afbeelding tot afgoderij voert. Polycarpus’ engelen en diens goede herder mochten zijne goedkeuring nog wegdragen, maar over de leeuwen geraakte de oude krijgsman in woede. Hij noemde ze vervloekte afgoden en duivelswerk.” [ 86 ]
»Maar ook in den tempel van Salomo waren leeuwenbeelden te zien,” sprak Dorothea.
»Dat juist wierp ik hem tegen, en verder nog, dat men in de catecheten-scholen en in de stichtelijke dierkunde die wij bezitten, den Heiland zelven bij een leeuw vergelijkt; dat ook Markus de evangelist, die het evangelie des Heeren naar Alexandrië overbracht, met een leeuw wordt afgebeeld. Maar hij bestreed mij steeds heftiger, op grond dat de werken van Polycarpus bestemd zijn niet om eene heilige plaats, maar het Caesareum te versieren. Want hij ziet daarin niets anders dan een heidensch gebouw, en de schoone werken der Grieken, die daar bewaard worden, noemt hij ellendige fratsen, waarmede de Satan de harten der christenen verleidt. De andere senatoren verstaan zijne onbeschaafde taal, maar mijne redenen niet, en daarom vielen zij hem bij en werd mijn voorstel om den weg aan te leggen verworpen, op grond dat het eene christelijke gemeente niet betaamt de afgoderij in de hand te werken, en wegen te banen voor den duivel.”
»Ik kan het u aanzien, dat gij hun scherp te woord hebt gestaan.”
»Dat geloof ik wel,” ging Petrus voort met neergeslagen oogen. »Er zal menig hard woord gevallen zijn, en dat liet men mij ontgelden. Agapitus was bijzonder ontevreden. Hij toonde een verslag der diakenen met mijne rekening en verantwoording. Zij misprezen het zeer, dat gij evenveel brooden aan heiden- als aan christengezinnen had uitgedeeld. Dat is nu wel waar, maar...”
»Maar,” vervolgde Dorothea levendig, »de honger kwelt de ongedoopten evenzeer. Hunne christelijke buren ondersteunen hen niet, en zij zijn toch ook onze naasten. Ik zou mijn ambt al zeer slecht uitoefenen, wanneer ik ze liet verhongeren, omdat zij den besten troost moeten ontberen.”
»Toch,” zeide Petrus, »besloot de raad, dat gij in het vervolg hoogstens een vierde deel van het u toegewezen graan voor hen zoudt besteden. Gij behoeft niet te schrikken. Wat vroeger van het onze verkocht werd, zal voortaan ter uwer beschikking zijn. Gij zult voortaan aan geen van uwe pleegkinderen een enkel brood onthouden. Doch wat de aanleg van den weg betreft, dat kan nog een poos duren. Er is echter geen haast met de voltooiing, want Polycarpus zal toch bij ons zijne leeuwen moeielijk kunnen afwerken. Die arme knaap! Met welk eene liefde heeft hij de modellen van klei gevormd, en hoe wonderbaar is het hem gelukt de houding der koninklijke dieren weder te geven! Het was alsof de geest van de oude meesters van Athene hem bezielde. Wij zullen nu eens overleggen, of zich te Alexandrië [ 87 ] niet....” »Beproeven wij liever terstond,” zeide zijne vrouw hem in de rede vallende, »Polycarpus over te halen om deze modellen te laten liggen en andere meer heilige werken uit te voeren. Agapitus ziet scherp, en die heidensche werken gaan den jongen al te zeer ter harte.”
Bij de laatste woorden fronsde de senator het voorhoofd, en zeide niet zonder opgewondenheid: »Niet alles wat de heidenen hebben gemaakt, is te verwerpen. Polycarpus moet ernstig en voortdurend aan het werk blijven, want hij richt zijn oogen op iets, waarvan zij afgewend moeten blijven. Sirona is de vrouw van een ander, en men mag ook niet uit scherts de vrouw van zijn naasten voor zich trachten te winnen. Acht gij de Gallische in staat haar plicht te verzaken?”
Dorothea aarzelde; na een oogenblik nadenkens antwoordde zij: »Zij is een schoon en ijdel kind, ja een kind! Ik denk daarbij aan hare geheele manier van zijn, niet aan haar ouderdom, ofschoon zij inderdaad de kleindochter kon zijn van den wonderlijken man, voor wien zij geen liefde of achting, neen, niets dan afkeer gevoelt. Wat het is weet ik niet, maar reeds in Rome moet hij haar iets ontzettends voorgesteld hebben, en ik doe maar geen pogingen meer om haar hart gunstig voor hem te stemmen. In alle andere dingen is zij gevoelig en laat zij zich gemakkelijk leiden, en dikwijls kan ik mij niet begrijpen, hoe zij zoo uitgelaten kan zijn, wanneer zij met de kinderen speelt. Gij weet toch hoe de kleinen, zelfs Marthana aan haar gehecht zijn. Ik wenschte wel dat zij eene christin was, want ook ik, waarom zou ik het verzwijgen, heb haar lief. Men kan in hare tegenwoordigheid niet droefgeestig zijn. Zij is mij genegen, zij vreest mijne berisping en is er altijd op uit mijne goedkeuring te winnen. Het is waar, zij tracht alle menschen te behagen, zelfs de kinderen; doch Polycarpus, welk een flink man hij ook is, zoover ik zien kan, niet meer dan de anderen, stellig niet!”
»Doch de jongen,” zeide Petrus, »ziet telkens naar haar om, en Phoebicius heeft het opgemerkt. Gisteren is hij mij tegengekomen, toen ik naar huis ging, en hij verzocht mij, op zijne beleefde maar scherpe manier, mijn zoon den goeden raad te geven, in het vervolg, als hij rozen wilde schenken, deze liever in de vensters van anderen dan in het zijne te werpen, want hij was geen vriend van bloemen, en voor zijne vrouw plukte hij ze liever zelf.”
De vrouw van den senator verbleekte, en zeide kortaf en op stelligen toon: »Wij hebben dien huurder niet noodig, en hoezeer ik zijne vrouw ook missen zal, geloof ik toch dat het beste zal zijn, wanneer gij hen verzoekt naar een ander verblijf uit te zien.” [ 88 ]
»Spreek niet verder, vrouw,” zeide Petrus ernstig, terwijl hij met de hand zijne afkeuring te kennen gaf. »Zullen wij er Sirona voor laten boeten, dat onze zoon om harentwille eene onbezonnenheid heeft begaan? Gij hebt echter gezegd, dat het verkeer met de kinderen en hare achting voor u haar voor afdwalingen zullen bewaren, en nu zouden wij haar de deur wijzen? Dat nooit. De Galliërs blijven in mijn huis, zoolang zij niets doen wat mij dwingt hen er uit te zetten. Mijn vader was wel een Griek, maar van moederszijde heb ik Amalekietisch bloed in de aderen, en zoo ik hen, met wien ik eens onder mijn dak het brood deelde, over mijn drempel joeg, zou ik mijzelven onteeren. Polycarpus moet gewaarschuwd worden en vernemen, wat hij aan ons, aan zichzelven en aan het gebod des Heeren verschuldigd is. Ik weet zijne uitnemende gaven te waardeeren en ben zijn vriend, maar ook zijn heer, en zal weten te voorkomen, dat mijn zoon de losse zeden van de hoofdstad in zijn eigen vaders huis invoert.”
De laatste woorden klonken als hamerslagen, en in de oogen van den senator stond te lezen, dat hij op dit punt vastbesloten was.
Toch naderde zijne vrouw hem zonder vrees. Zij legde hare hand op zijn arm en zeide: »Wat is het toch goed dat de man het rechte in het oog houdt, terwijl wij vrouwen gewoon zijn den eersten indruk van ons hart te volgen. Ook bij het worstelen bedient gijlieden u enkel van geoorloofde handgrepen, terwijl vechtende vrouwen soms nagels en tanden gebruiken. Beter dan wij weet gij het onrecht te voorkomen; dat hebt ge mij weder getoond. Maar in het ten uitvoer brengen van hetgeen goed is, zijt gij onzen meerderen niet. De Galliërs mogen in vrede bij ons blijven, en gij kunt Polycarpus streng in ’t verhoor nemen; doe het echter allereerst als zijn vriend. Of ware het niet beter, wanneer gij dit aan mij overliet? Hij heeft zich zoozeer verheugd in het vooruitzicht op het voltooien zijner leeuwen, en zijne medewerking bij den grooten bouw in de hoofdstad, en daarmede zal het nu uit zijn! Ik wenschte dat ge hem dit reeds aan het verstand had gebracht. Doch liefdesgeschiedenissen zijn vrouwenzaken, en gij weet hoe lief de jongen mij heeft. Een moederlijk woord werkt dikwijls meer uit, dan de klap eens vaders. Het is in het leven als in den krijg: eerst brengt men de boogschutters in het veld; de zwaargewapenden blijven achter en dienen hun tot steun. Eerst als de vijand niet wijken wil, treden de laatsten vooruit en beslissen den slag. Laat mij vooraf met den jongen spreken. Het kon toch zijn, dat hij enkel uit scherts eene roos in het venster der Gallische wierp, die immers met zijne broertjes en zusjes speelt, alsof zij tot onze familie behoorde. Ik zal hem in ’t verhoor nemen, en [ 89 ] is het er zóo mede gesteld, dan zou het noch billijk, noch verstandig zijn hem te berispen. Zelfs met eene waarschuwing moet men voorzichtig te werk gaan, want menigeen, die nooit aan stelen heeft gedacht, is door eene valsche verdenking een dief geworden. Zulk een jeugdig gemoed dat begint lief te hebben, is als een wilde knaap, die bij voorkeur langs paden wandelt, waarvoor men hem gewaarschuwd heeft. Toen ik nog een meisje was, ontwaarde ik zelve eerst hoe lief ik u had, nadat de vrouw van den senator Aman, die u voor hare eigene dochter begeerde, mij den raad had gegeven mij voor u te wachten. Wie zijn tijd te midden van al de verleidingen van het Grieksche Sodom zoo ernstig heeft besteed als Polycarpus, wie zich daar zulk een lof van zijne leeraars en meesters heeft verworven gelijk hij, hem heeft de loszinnigheid der Alexandrijnen niet geschaad. In de eerste jaren bepaalt de mensch in welke richting hij gedurende zijn volgend leven zal voortgaan, en die richting heeft Polycarpus aangenomen, alvorens hij ons huis verliet. Ja, als ik niet wist hoe braaf hij is, dan zou ik slechts op u hebben te zien, om tot mijzelven te zeggen: »uit het kind, dat door dezen is groot gebracht, kan nooit een slecht man groeien.”
Petrus haalde bedenkelijk, als hield hij die vleiende woorden zijner vrouw voor ijdele dwaasheid, en toch lachend de schouders op, en vroeg: »Bij welken rhetor hebt gij toch school gegaan? Het zij zoo; spreekt gij met den jongen als hij uit Raïthoe terugkomt. Wat staat de maan reeds hoog! Kom, laat ons ter ruste gaan, Antonius zal morgen zeer vroeg het altaar opstellen, en daar wil ik bij zijn.” [ 90 ]
Mirjam had goed gehoord. Terwijl zij bij het avondeten werd opgehouden, had Hermas de deur van den hof geopend. Hij was gekomen om den senator, uit erkentelijkheid voor de geneesmiddelen, waaraan zijn vader zooveel beterschap had te danken, een flinken jongen steenbok te brengen, dien hij weinige uren geleden geschoten had. Hij had hiermede wel tot den volgenden morgen kunnen wachten, maar hij vond geen rust boven op den berg en hij kon noch wilde het zichzelven verhelen, dat veel minder het verlangen om zijn gevoel van dankbaarheid uit te spreken hem naar de oase dreef, dan wel de hoop om Sirona te zien en een woord van hare lippen te hooren.
Sedert zijne eerste ontmoeting had hij haar meermalen gesproken, en hij was zelfs in haar huis geweest, als zij hem wijn voor zijn vader gaf en hij de ledige flesschen terugbracht. Eens, terwijl zij de flesch die hij vasthield uit de groote kan vulde, hadden hare blanke vingers de zijne aangeraakt, en haar vraag of hij dan bang voor haar was, of waarom anders zijne hand, die toch zoo sterk scheen te zijn, zoo angstig beefde, kon hij maar niet vergeten.
Hoe meer hij het huis van Petrus naderde, des te heviger klopte zijn hart. Hij bleef voor de deur van den hof staan om adem te halen en weder op zijn verhaal te komen, want hij gevoelde dat het hem, in zulk een opgewonden toestand, moeielijk zou vallen in behoorlijke orde zijne gedachten uit te spreken. Eindelijk greep zijne hand den knop van de deur en trad hij den hof binnen.
De honden kenden hem al en sloegen maar even aan, toen hij den drempel overschreed. Hij had iets te brengen en wilde niets wegnemen, en toch scheen het hem toe alsof hij een dief was, toen hij eerst opzag naar het groote huis, dat door het [ 91 ] maanlicht helder werd beschenen, en dan naar het huis van den Galliër, dat daar, in duisternis gehuld, in onbestemde omtrekken stond, en eene breede donkere schaduw wierp op het glad geloopen en glinsterend graniet van het plaveisel. Er was geen mensch te bespeuren, en de reuk van het feestgebraad zeide hem, dat Petrus en de zijnen aan den maaltijd zaten.
»Ik zal hun, die daar zitten te smullen, ongelegen komen,” sprak hij in zichzelven, terwijl hij den bok neerlegde op den steenen bank bij de deur en daarbij naar het hem maar al te goed bekende venster van Sirona keek. Het was niet verlicht, maar hij zag toch iets wits in het steenen kozijn, en dit trok zijne blikken met onweerstaanbare toovermacht aan. Nu bewoog het zich; daar verhief Sirona’s hazewindhondje vlak bij hem zijn schelle stem.
Zij was het, zij moest het zijn! Haar beeld trad hem in al zijn glans voor de oogen, en opeens kwam het hem in de gedachte, dat zij alleen was, want hij was Phoebicius en de oude slavin te midden van de Mithras’ aanbidders op den weg in de oase tegengekomen.
Hoe was die vrome jonkman, die de geeselriemen op zijn vleesch deed nederdalen, om verleidelijke droomgestalten te verbannen, in weinige dagen veranderd! Om zijn vaders wil had hij den berg nog niet verlaten, hij was echter besloten de wereld niet langer te ontvluchten, maar haar veeleer op te zoeken. De verpleging zijns vaders had hij aan den vromen Paulus overgelaten, en hij had beneden de rots omgezworven. Nu eens oefende hij zich daar in het werpen met de schijf, dan weder maakte hij jacht op steenbokken en roofdieren. Soms daalde hij, doch altijd wel een weinig schroomvallig, in de oase af, om daar rondom het huis van den senator te loopen, ten einde Sirona te zien.
Thans werd hij met eene onweerstaanbare kracht tot haar getrokken, daar hij wist dat zij alleen was. Wat hij van haar wilde, wist hij zichzelven eigenlijk niet te zeggen, en volmaakt duidelijk was hem niets, dan dat hij wenschte haar vinger nog eens met den zijnen aan te raken. Of dat zonde moest heeten of niet, dit was hem vrij onverschillig. Zonde had men ook zijn onschuldig spel genoemd, zonde elke gedachte aan de wereld, waarnaar hij verlangde, en hij was geheel besloten de zonde voor zijn rekening te nemen, ten einde zijn doel te bereiken. Het was ten slotte toch niet anders dan een schrikbeeld, waarmede men kinderen bang maakt, en de waardige Petrus had hem verzekerd, dat hij een man was, van wien men daden moest verwachten. In het gevoel dat hij een ongehoord waagstuk ging beginnen, naderde hij het venster van de Gallische, en deze [ 92 ] herkende hem terstond, want hij werd beschenen door het licht van de volle maan.
»Hermas!” hoorde hij zacht roepen.
Hem overviel zulk een hevige schrik, dat hij als aan den grond genageld bleef staan, en meende dat zijn hart ophield te kloppen.
Andermaal riep eene zachte vrouwestem: » Hermas zijt gij het? Wat brengt u zoo laat in den avond tot ons?”
Hij stamelde onsamenhangende woorden ; doch zij zeide: »Ik kan u niet verstaan; kom wat nader bij.”
Onbewust bewoog hij zijn voet en trad in de schaduw van het huis tot aan haar venster.
Zij droeg een wit gewaad met open mouwen, en hare armen kwamen niet minder helder dan haar kleed tegen de duisternis uit.
Het hazewindje begon weder te keffen. Zij bracht het tot bedaren en vroeg vervolgens aan Hermas hoe het zijn vader ging, en of hij ook wijn noodig had.
Hij antwoordde dat zij goed was, engelachtig goed; dat de kranke weder geheel bijkwam, en dat zij hem veel te veel van hare goede gaven had geschonken. Wat beiden verder spraken mocht ieder hooren; toch fluisterden zij, alsof het over verbodene dingen handelde.
»Wacht even,” verzocht Sirona, en verdween in de kamer. Een oogenblik later verscheen zij weder en zeide op zachten treurigen toon: »Ik wilde u uitnoodigen binnen te komen, maar Phoebicius heeft de deur gesloten. Ik ben geheel alleen. Houdt de flesch omhoog, opdat ik haar door het venster uit de kruik vulle.”
Bij deze woorden bukte zij naar de groote wijnkan. Zij was sterk, maar de kruik scheen haar heden veel moeielijker op te tillen dan op andere dagen, en zuchtend zeide zij: »De amphora is mij te zwaar.”
Hij hief de hand naar het venster op; wederom raakten hare vingers de zijne aan, en weder had hij hetzelfde zalig gevoel, waaraan hij dag en nacht had gedacht, sedert hij het voor de eerste maal had ondervonden.
Op dit oogenblik kwam er beweging in het tegenoverliggende huis. De slaven stonden van den maaltijd op. Sirona wist wat er plaats had. Zij schrikte en riep, terwijl zij angstig naar de deur van den senator wees: »Bij alle goden, zij komen, en wanneer zij u hier opmerken, ben ik verloren.”
Hermas overzag, terwijl hij scherp luisterde naar hetgeen er in het andere huis gebeurde, met een snellen blik den hof. Zoodra hij begreep, dat het onmogelijk zou zijn de meer en meer naderende slaven van Petrus te ontloopen, riep hij Sirona gebiedend toe: »Ga achteruit!” en sprong door het venster in het vertrek van den Galliër. [ 93 ]
Op hetzelfde oogenblik ging de deur van den senator open en liepen de slaven den hof in, Mirjam de eerste van allen. Vol verwachting overzag zij de groote ruimte, om met hare oogen hem te zoeken. Zij zag zich teleurgesteld; hij was er niet. Toch had zij hem hooren binnenkomen, en de deur had zich niet andermaal geopend; dat wist zij stellig en zeker.
Eenige slaven begaven zich naar den stal, anderen gingen de poort door de straat op, om van de avondkoelte te genieten. Jethro’s oog viel op den steenbok. Hij liet het beest door een der slaven optillen en in de schuur brengen. Hij onderzocht niet hoe het hier kwam, want een Amalekietisch jager, wien Petrus een stuk grond in gebruik had gegeven, was gewoon telkens het beste deel van zijn buit, zonder een woord er bij te voegen, voor de deur van zijn weldoener neer te leggen.
De slaven zetten zich buiten in groepen op den grond, keken naar de sterren, babbelden en zongen. De herderin bleef alleen in den hof achter, en doorsnuffelde dien in alle hoeken, als zocht zij een verloren kleinood. Zij keek zelfs achter de molensteenen en de donkere schuur, waarin de werktuigen der steenhouwers bewaard werden. Eindelijk bleef zij staan en balde de kleine vuisten. In weinige vlugge sprongen stond zij in den schaduw van het huis, waarin de Galliërs woonden. Tegenover Sirona’s venster bleef zij staan. De man die daar binnen op en neer liep was hij en geen ander.
Thans wist zij waar hij toefde. Zij beproefde te lachen, omdat de smart die zij ondervond haar te brandend heet scheen om die door tranen te kunnen blusschen. Met dit al verloor zij toch hare tegenwoordigheid van geest niet geheel en al. »Zij zijn in het donker,” dacht zij, »en zullen mij zien wanneer ik onder het venster ga staan om te luisteren. Toch moet ik weten wat zij samen doen.”
Fluks keerde zij de woning van den Galliër den rug toe, trad in den helderen maneschijn, bleef daar een oogenblik staan, en ging vervolgens het slavenverblijf binnen. Weinige oogenblikken later sloop zij achter de molensteenen, en kroop van daar zonder geritsel als een slang over den grond, langs de in den donkeren schaduw liggende fundamenten van het huis van den centurio, om onder het venster van Sirona te blijven liggen. Haar hart klopte zoo luide, dat het hare scherpe ooren moeielijk viel te luisteren . Maar al kon zij niet verstaan wat hij zeide, zij onderscheidde toch de klank van zijne stem. Hij bevond zich niet meer in Sirona’s vertrek, maar met haar in de kamer aan de straat. Zij kon liet dus wagen op te staan, om door het geopende venster naar binnen te zien.
De deur, die de beide vertrekken van den Galliër verbond, [ 94 ] was gesloten, en eene lichtstreep zeide haar, dat er in Phoebicius’ woonkamer, waar zij samen waren, eene lamp brandde. Reeds strekte zij de hand uit, om in het donkere slaapvertrek te klimmen, toen een luide schaterlach van Sirona haar oor trof.
Het beeld harer vijandin trad haar voor de verbeelding, schitterend en in een stralenkrans van licht, als op dien morgen, toen Hermas tegenover haar had gestaan, door betoovering als aan den grond genageld. En thans, thans lag hij zeker aan hare voeten, zeide hij haar zoete, vleiende woorden, sprak hij haar van liefde, strekte hij zijn arm naar haar uit. En zij had gelachen!
Daar lachte zij weder!
Waarom werd het nu stil?—Bood zij hem misschien hare lippen aan tot een kus?—Zeker, zeker!—En Hermas rukte zich niet los uit hare blanke armen, zooals hij op dien middag aan de bron zich met afschuw uit de hare had losgewrongen, om niet weder te keeren!
Het koude zweet stond haar op het voorhoofd. Als eene waanzinnige greep zij in hare dikke zwarte haren, en haar bleeke mond kon een luide kreet niet terughouden, die geleek op het geschreeuw van een angstig dier. Eenige oogenblikken later sloop zij door de stallen en de poort, waardoor men het vee uitdreef, naar buiten, en vloog, zichzelve niet meer meester, den berg op naar de Mithrasgrot, naar Phoebicius, Sirona’s echtgenoot. De Anachoreet Gelasius zag van verre in de maneschijn de gedaante van de herderin, die daar den berg opklauterde , en hoe haar schaduw haar volgde van steen tot steen. Hij wierp zich ter aarde en sloeg een kruis over zijn voorhoofd, want hij meende eene spookgestalte gezien te hebben uit de heidensche godenwereld, eene Oreade 1 , door een satyr vervolgd.
Sirona had de kreet van de herderin gehoord.
»Wat was dat?” vroeg zij verschrikt den jonkman, die in den vollen feestdos van een Romeinsch officier, zoo schoon als een jonge krijgsgod, maar links en tamelijk onkrijgshaftig in zijne bewegingen voor haar stond.
»Er heeft een uil gekrast,” antwoordde Hermas. »Vader moet mij eindelijk zeggen uit welk geslacht wij afkomstig zijn, en dan ga ik naar Byzantium, het nieuwe Rome, om den keizer te zeggen: »Hier ben ik. Ik wil onder uwe soldaten voor u strijden.”
»Zóo bevalt ge mij,” riep Sirona.
»Als dat waar is,” hernam Hermas, »zoo bewijs het mij, en [ 95 ] laat mij slechts eenmaal mijne lippen op uw gouden haren drukken. Gij zijt zoo schoon en vriendelijk als eene bloem; zoo vroolijk en schitterend als een vogel, en toch zoo hard als het gesteente van onzen berg. Als ge mij niet éen kus toestaat, word ik ziek en kwijn ik weg van smachtend verlangen, eer ik van hier weg kan komen, om in den krijg mijne kracht te toonen.”
»En willigde ik uw verlangen in,” zeide de Gallische lachend, »zoo zoudt gij steeds meer kussen willen hebben, en ten laatste in het geheel niet meer weg kunnen komen. Neen, neen, mijn vriend, ik ben de wijste van ons beiden. Ga nu in de donkere kamer. Ik wil eens onderzoeken of de lieden weder naar binnen zijn gegaan, en of gij door het venster aan de straat ongehinderd weg kunt komen; want gij zijt reeds veel te lang bij mij geweest. Hoort gij, dit verlang ik bepaald!”
Hermas gehoorzaamde met een zucht. Sirona opende intusschen de vensterluiken en zag naar buiten. De slaven gingen juist in den hof terug. Zij riep hen eenige vriendelijke woorden toe, die niet minder vriendelijk beantwoord werden, want de Gallische, die ook met welgevallen op den geringste neerzag, was bij allen even geliefd. Met volle teugen dronk zij de koele nachtlucht in, en zag vergenoegd naar de maan op, want zij was zeer tevreden over zichzelve.
Toen Hermas in haar kamer was gesprongen, was zij verschrikt achteruitgegaan. Doch hij had haar hand gegrepen en zijne brandende lippen op haar arm gedrukt. Zij had hem laten begaan, want een zonderlinge verwarring had zich van haar meester gemaakt. Daar hoorde zij hoe vrouw Dorothea riep: »Zoo aanstonds, zoo aanstonds! Ik wil de kinderen eerst goeden nacht zeggen.”—Deze eenvoudige woorden uit dien mond werkten als met een toovermacht op de schoone vrouw, die zoo mishandeld en gewantrouwd werd, die toch zoo geheel geschapen was voor geluk, liefde en vreugde, en wier hart zoo warm klopte.
Toen haar echtgenoot haar opgesloten en zelfs hare slavin met zich medegenomen had, was zij eerst begonnen te razen en te weenen. Zij dacht aan wraak, aan vluchten, maar was geëindigd met, innerlijk beleedigd en stil, voor het venster plaats te nemen, om te denken aan haar schoon vaderland, hare broeders en zusters, en de donkere olijvenbosschen van Arelate.
Daar verscheen Hermas. Het was haar niet ontgaan, dat de jonge Anachoreet haar hartstochtelijk bewonderde, en dat verheugde haar, want hij beviel haar. Het streelde haar en scheen haar van dubbele waarde, dat hij in verwarring was geraakt toen hij haar aanzag; want zij wist dat de kluizenaar in het schaapsvel, wien zij den wijn schonk, toch eigenlijk een [ 96 ] aanzienlijk jongeling was. En hoe verdiende de arme jongen medelijden, daar een harde vader hem zijne jeugd ontstal!
Eene vrouw toont den man, met wiens lot zij begaan is, gemakkelijk eene teedere toegenegenheid, misschien omdat zij het aan hem te danken heeft, dat zij zich de sterkere mag gevoelen, en omdat door hem en zijn leed de edelste begeerte van haar vrouwelijk gemoed, namelijk om hulp te bewijzen door zorgvuldige verpleging, bevrediging mag verwachten. In de harten van mannen pleegt de liefde te verflauwen, als het medelijden begint. Op de ontkiemende plant eener vrouwelijke neiging werkt de bewondering als de zonneschijn, en het medelijden is de glans, die van het vrouwelijk gemoed zelve uitstraalt.
Maar noch het een noch het ander had dien avond Sirona aanleiding gegeven, om Hermas aan haar venster te roepen. Zij gevoelde zich zoo beangst en verlaten, dat ieder haar welkom moest zijn, uit wiens mond zij een vriendelijk woord mocht verwachten, een woord dat haar beleedigd gevoel van eigenwaarde weder kon opwekken. Daar verscheen nu de Anachoreet, die in hare nabijheid zichzelven, en al het overige vergat; wiens blikken , wiens bewegingen, wiens zwijgen haar zelfs scheen te huldigen. En dan zijn dwaze sprong in haar venster, en zijn hartstochtelijk bedelen om een gunst! Dat is liefde, zeide zij tot zichzelve. Hare wangen gloeiden, en toen Hermas hare hand greep en zijne lippen op haar arm drukte, weerde zij hem niet af, totdat de stem van Dorothea haar herinnerde aan die waardige vrouw en hare kinderen, en door deze aan hare eigene ver verwijderde broertjes en zusjes.
Als een reinigende stroom vervulde de gedachte aan deze reinen haar ontroerd gemoed, en opeens stelde zij zich de vraag: Wat zou ik toch zijn zonder die daar aan de overzijde, en is deze groote verliefde knaap, die nog pas als een schoolknaap tegenover Polycarpus stond, dan waard, dat ik om zijnentwil het recht opgeef hun vrij in de oogen te zien? Zij weerde daarom Hermas, die het voor de eerste maal waagde met zijne lippen hare welriekende goudgele haren te naderen, met gestrengheid af, en gebood hem bescheiden te zijn en hare hand los te laten.
Zij sprak zacht, maar op zulk een beslissenden toon, dat de jongeling, aan gehoorzaamheid gewend, zich zonder weerstand te bieden door haar in het woonvertrek liet duwen. Daar stond een brandende lamp op de tafel, en op de rustbank, geplaatst tegen een der zijwanden, die met bonte kleuren beschilderd waren, lagen de kleederen, de helm, de staf van den centurio en de overige deelen van zijne wapenrusting, die Phoebicius had afgelegd, vóor hij naar het Mithrasfeest was gegaan, om zich te [ 97 ] tooien met het gewaad van een ingewijde in den leeuwengraad.
Het lamplicht deed nu ook Sirona’s edele gestalte uit het duister te voorschijn komen. Toen zij daar zoo in al hare schoonheid, met blozende wangen, voor hem stond, begon het hart van den jonkman sneller te kloppen. Opnieuw ontwaakte zijne stoutheid en breidde hij zijne armen uit om haar te omvatten. Doch de Gallische ging voor hem uit den weg, trad achter de tafel, legde hare handen op het gepolijste blad, en verweet hem, door dit meubel als door een schild beschut, op schier moederlijken toon, zijne meer dan vrije, aanmatigende, ja onpassende handelwijze. Iemand die het vrouwelijk hart kent, zou over deze woorden, uit dezen mond en in dit uur, geglimlacht hebben, doch Hermas sloeg schaamrood de oogen neder, en was niet in staat een enkel woord tegen te spreken.
Bij de Gallische had eene groote verandering plaats gegrepen. Zij gevoelde zich trotsch op hare deugd, op de overwinning die zij over zichzelve had behaald, en wenschte, terwijl zij zich vermeide in den glans harer eigene voortreffelijkheid, dat ook Hermas deze mocht opmerken en erkennen. Zij begon hem onder het oog te brengen, hoeveel zij in de oase te ontbeeren en te lijden had, en sprak over de eerbaarheid en de plichten van de vrouw, en de slechtheid en vermetelheid der mannen. Hermas, zeide zij, was niet beter dan de rest, en omdat zij goed voor hem was geweest, daarom meende hij reeds een recht op haar hart te hebben. Daarin bedroog hij zich echter zeer, en als de hof maar vrij was, zou ze hem reeds lang de deur hebben gewezen.
De jonge kluizenaar luisterde maar half naar hare woorden, want zijne aandacht werd geboeid door de voor hem liggende wapenrusting van Phoebicius, die aan zijne hartstochtelijke aandoeningen eene nieuwe richting gaf. Onwillekeurig strekte hij zijne hand uit naar den blinkenden helm, en viel de schoone spreekster in de rede met de vraag: »Mag ik hem opzetten?”
Toen lachte Sirona. Zij riep vroolijk en in eene geheel andere stemming: »Neem hem maar! Gij zoudt wel een soldaat willen zijn?—Wat staat hij u goed!—Doe nu die leelijke schaapsvacht eens af en laat zien hoe een Anachoreet er als centurio uitziet.”
Hermas liet zich dit geen tweemaal zeggen. Hij kleedde zich met de wapenrusting van den Galliër, en Sirona hielp hem daarbij.
Het moet toch wel treurig met ons menschen gesteld zijn! Hoe komt het anders, dat wij reeds van onze jeugd zulk een groote lust plegen te hebben in verkleedingen, dat is in het prijsgeven van onzen eigen persoon ten gunste van een ander, wiens gestalte wij borgen? Dit moeielijk te verklaren genot deelt het kind met den wijze, en de ernstige man, die het zou willen [ 98 ] veroordeelen, zou daarom juist geen wijze zijn. Want wie zich geheel en al van elke dwaasheid wil onthouden, is des te zekerder een dwaas, naarmate hij het minder meent te zijn. Met name voor de vrouwen heeft het verkleeden van anderen iets buitengemeen bekoorlijks. Men mag dikwijls vragen wie meer geniet, de kamerjuffer die hare meesteres tooit, of de met zooveel kostbaarheden opgesierde gebiedster.
Sirona hield van elke vermomming. Indien men naar een grond had moeten zoeken, waarom de kinderen en kleinkinderen van den senator haar zoo liefhadden, dat had men zeker niet in de laatste plaats mogen noemen dat zij zich door dezen gewillig en in opgeruimde stemming met bontkleurige doeken, linten en bloemen liet opsieren, en dat zij van hare zijde ook de kunst verstond, om de allergrappigste verkleedingen uit te denken.
Zoodra zij Hermas met den helm voor zich zag staan, bekroop haar de lust om de vermomming, die hijzelf begonnen was, te voltooien. Geheel onbezorgd was zij ijverig in de weer om de wapenrok recht te trekken. Zij hielp hem het pantser dichtgespen en het zwaard vastmaken. Onder dezen arbeid, waarbij de Anachoreet zich tamelijk onbeholpen aanstelde, klonk telkens haar buitengemeen gulle en vroolijke lach. Zoodra hij, hetgeen trouwens nog al eens gebeurde, hare hand zocht te grijpen, tikte zij hem gevoelig op de vingers en zette hem met een krachtig woord op zijn plaats.
Hermas’ verlegenheid verdween al meer en meer bij dit genoeglijk spel, en weldra begon hij haar mede te deelen, hoe hij dat eenzame leven op den berg verafschuwde. Hij vertelde haar, dat Petrus zelf hem geraden had zijne kracht in de wereld te beproeven, en deelde haar in vertrouwen mede, dat hij, als zijn vader genezen zou zijn, soldaat wilde worden en roemrijke daden verrichten. Zij betuigde hare ingenomenheid met dit besluit, prees hem en wekte hem er nog meer toe op. Dan weder berispte zij zijne linksche houding, toonde hem met komischen ernst hoe een krijgsman moet staan en gaan, noemde zich zijn drilmeester, en verlustigde zich in den ijver, waarmede hij zich bereid toonde haar in alles na te volgen.
Met dit spel vloog de tijd om. Hermas gevoelde zich trotsch in zijn soldaten-uniform, en gelukkig door hare tegenwoordigheid en in het uitzicht op zijne toekomstige daden. Sirona was echter zoo opgeruimd als anders bij het spelen met de kinderen, en zelfs de rauwe kreet van Mirjam, dien de jonkman voor het gekras van een nachtuil had gehouden, kon haar slechts voor een oogenblik herinneren aan het dreigend gevaar, waaraan zij zich blootstelde. [ 99 ]
De slaven van Petrus waren reeds lang ter ruste gegaan, toen het spel met Hermas haar begon te vermoeien, en zij hem beval de wapenrusting van haar man af te leggen en haar te verlaten.
Hermas gehoorzaamde, terwijl zij het vensterluik, dat op de straat uitkwam, voorzichtig opende, en zich tot hem omkeerende zeide: »Gij moogt niet door den hof, door dit venster moet gij naar buiten. Doch daar komt iemand de straat op. Laat hem eerst voorbijgaan. Het zal wel niet lang duren, want hij schijnt haast te hebben.”
Zeer voorzichtig trok zij het luik naar zich toe en lachte weder, toen zij zag hoe onbeholpen Hermas te werk ging bij het losgespen der scheenplaten. Maar op hare vroolijke lippen bestierf weldra het lachen, toen de tuindeur openvloog, en zij de stem van haar echtgenoot herkende, die de honden het stilzwijgen oplegde.
»Voort, voort, om aller goden wil!” riep zij met bevende stem, doofde de lamp uit, met eene snelle tegenwoordigheid van geest, die de natuur aan zwakke vrouwen als wapen heeft verleend, wanneer zich plotseling een gevaar opdoet, drong Hermas naar het venster en stiet de luiken open. De jonkman sprong, zonder haar vaarwel te zeggen, met een vaart op den weg, en vloog, achtervolgd door het geblaf der honden, die hij in alle huizen deed ontwaken, de straat op in de richting van het kerkje.
Hij was nog niet halverwege gekomen, toen eene mannelijke gedaante hem tegemoet kwam. Angstig sprong hij in de schaduw van een huis, maar de nachtwandelaar verhaastte nu zijne schreden en kwam recht op hem af. Toen begon hij opnieuw te loopen. De andere vervolgde hem echter en bleef hem op de hielen, tot hij buiten het bereik der huizen was gekomen, en het bergpad betreden had. Hermas gevoelde, dat hij vlugger was dan zijn vervolger, en maakte reeds aanstalte om over een rotsblok te springen, dat hem in den weg lag, toen hij hoorde dat hij bij zijn naam werd geroepen. Hij bleef staan, want hij had in de stem van den man voor wien hij vluchtte, die van den goeden Paulus herkend.
»Gij zijt het dus,” zeide de Alexandrijn, en snakte kuchend naar adem. »Ja, gij zijt vlugger dan ik. De jaren hangen lood aan de voeten. Doch weet gij wat u zulke snelle vleugels verleent? Gij hebt het zooeven ondervonden. Ik bedoel een slecht geweten. Van het uwe is bijzonder veel fraais te vertellen! De honden blaften het luid genoeg uit in den nacht!”
»Laat ze blaffen,” antwoordde Hermas trotsch, en zocht zich te vergeefs los te wringen uit de sterke hand van den Anachoreet, die hem vasthield. »Ik heb niets kwaads gedaan!” [ 100 ]
»Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw,” hernam Paulus met hoogen ernst op zijn zwaren toon. »Gij zijt bij de schoone vrouw van den centurio geweest, en uwe samenkomst is gestoord. Waar is uw schaapsvel?”
Hermas verschrikte, greep naar zijn schouder en riep, terwijl hij zich met de hand voor het voorhoofd sloeg: »Barmhartige hemel, ik liet het bij haar liggen. Nu zal die wreedaard het vinden?”
»Heeft hij u zelven dan niet gezien?” vroeg Paulus met ijverige belangstelling.
»Neen, stellig niet,” zeide Hermas zuchtend, »maar dat vel...”
»Zoo, zoo,” prevelde Paulus. » Uwe zonde wordt daardoor niet kleiner. Maar er dient toch iets gedaan te worden. Denk eens, als dit uw vader ter oore kwam, het zou hem het leven kunnen kosten.”
» En de arme Sirona!” zuchtte Hermas.
»Laat dat maar aan mij over,” vervolgde Paulus. »Met haar zal ik den arm wel in ’t lid brengen. Daar, neem mijn schaapsvel.—Gij wilt niet? Waarlijk, wie zich niet ontziet den echt te breken, die maakt er ook geen gewetenszaak van den moordenaar zijns vaders te worden.—Zóo is het goed! Hier aan den schouder wordt het saamgebonden. En gij zult het noodig hebben, want gij moet van hier weg. Niet voor slechts heden en morgen. Gij verlangdet zoo om de wereld in te gaan; nu zult gij er een proef van kunnen geven, of gij waarlijk in staat zijt op eigen beenen te staan. Gij gaat eerst naar Raïthoe en brengt daar mijn groet aan den vromen Nikon. Deel hem mede, dat ik op den berg moet blijven; want in mijn langdurig gebed in de kerk ben ik te weten gekomen, dat ik niet waardig ben het ambt van presbyter, dat zij mij hebben opgedragen, te aanvaarden. Vervolgens laat gij u door een schipper over de Roode zee zetten, en zwerft rond langs den Egyptischen oever. Daar aan de overzijde hebben zich troepen Blemmyers vertoond, die gij in het oog moet houden. Zoodra die wilde gezellen beproeven over te steken, om ons opnieuw te overvallen, moet gij de wacht op den bergtop waarschuwen. Hoe gij de zee weder over en hen vóor komt, dat is uw zaak. Acht gij u zelven dapper en omzichtig genoeg om deze taak te volbrengen?—Ja?—Dat had ik verwacht! Nu, zoo moge de Heer met u zijn. Voor uw vader zal ik zorgen; zijn zegen en die uwer moeder zullen u geleiden, wanneer gij oprecht berouw toont en thans uw plicht doet.”
»Gij zult ondervinden dat ik een man ben,” riep Hermas, en zijne oogen vonkelden. »Mijn boog en mijne pijlen liggen in uw hol; ik ga ze halen, en dan.... Nu, gij zult het wel zien, [ 101 ] of gij den rechten bode hebt uitgezonden. Groet mijn vader en geef hem nog eenmaal de hand.”
Paulus vatte den jongeling bij de rechterhand, trok hem naar zich toe en kuste zijn voorhoofd met vaderlijke teederheid. Daarop zeide hij: »In mijn hol, onder den groenen steen naast den haard, vindt gij zes goudstukken. Neem daarvan drie op de reis mede. Misschien zult gij ze noodig hebben, al ware het alleen voor de schippers. Nu, maak dat gij in tijds te Raïthoe zijt!”
Hermas vloog den berg op, geheel vervuld van de moeielijke taak, die hem was opgedragen. Het heerlijk vooruitzicht van de belangrijke daden die door hem verricht zouden worden, verduisterde de herinnering aan de schoone Gallische. Ook was hij zoo gewoon op het verstandig inzicht en de goedheid van Paulus te vertrouwen, dat hij niet meer voor Sirona vreesde, sedert zijn vriend hare zaak tot de zijne had gemaakt.
De Alexandrijn zag hem na en deed een kort gebed. Toen ging hij naar het dal. Het middernachtelijk uur was lang voorbij. Bij het dalen der maan werd het al koeler en koeler, en sedert hij Hermas zijn vacht had gegeven, droeg hij niets dan zijn doorzichtig onderkleed. Toch liep hij langzaam en bleef dikwijls staan de armen bewegende en daarbij onsamenhangende woorden in zichzelven sprekende. Hij dacht aan Hermas en Sirona, aan zijne eigene jeugd, en hoe hij te Alexandrië bij de donkere Aso en de blonde Simaïtha aan de luiken had geklopt.
»Dat kind, die jongen,” prevelde hij: »wie had dat wel gedacht? Die Gallische moet wel zeer mooi zijn, en hij—waarachtig, toen hij met de schijf wierp, was ik zelf verbaasd over zijn heerlijken lichaamsbouw. En zijne oogen! Ja, zijne oogen zijn die van Magdalena. Had de Galliër hem bij zijne vrouw gevonden en hem zijn zwaard door het hart gejaagd, dan zou hij straffeloos zijn geweest voor aardsche rechters. Doch zijn vader bleef dit leed bespaard. In de afzondering, zoo meende de oude man, kon de wereld en hare verleiding zijn lieveling niet bereiken. Maar thans? Deze braambezie, dacht ik eens, verdroogt op den bodem en schiet nooit op tot de kroon van den palm, waar de dadel rijpt. Daar kwam een vogel aangevlogen, plukte de bezie, en droeg haar in zijn nest boven op den top van den boom.
»Wie kan de wegen van een ander richten en heden zeggen: Zoo en niet anders zal ik hem morgen zien?—Wij dwazen trekken ons in de eenzaamheid terug om de wereld te vergeten, en de wereld volgt ons achterna en blijft aan onze hielen hangen. Waar is de schaar, die de schaduw van onze voeten afsnijdt? [ 102 ] Hoe heet het gebed, dat in staat zal zijn ons, zinnelijke menschen, van het vleesch geheel te verlossen? Mijn Heiland, gij Eenige, die dit hebt kunnen doen, leer het ook mij, den armste van alle armen!” [ 103 ]
1 Bergnymf.
Weinige oogenblikken nadat Hermas uit het venster van den centurio op straat was gesprongen, trad Phoebicius zijn slaapvertrek binnen.
Sirona had nog even tijd gevonden, om zich te bed te begeven. Zij was zeer angstig en lag zich neder met haar gezicht naar den wand. Zou hij wel weten dat iemand bij haar geweest was? En wie kon haar verraden en hem gewaarschuwd hebben? Kwam hij misschien maar bij toeval vroeger dan anders van het feest terug?
Het was donker in haar vertrek en hij kon haar niet onderkennen. Toch sloot zij de oogen alsof zij sliep, want zelfs het kleinste onderdeel van een oogenblik, waarin zij hem niet in zijne woede behoefde te zien, scheen haar een geschenk toe. Daarbij klopte haar hart zoo onstuimig, dat zij niet anders denken kon of hij moest het hooren, toen hij met den hem eigenen zachten tred hare legerstede naderde. Zij hoorde hoe hij nu hier- dan daarheen liep, en eindelijk in de aan het slaapvertrek grenzende keuken ging. Spoedig daarop nam zij met hare half geslotene oogen een schijnsel van licht waar.
Hij had aan den haard een lampje opgestoken, en zocht nu in beide vertrekken rond. Hij had haar nog niet geroepen, noch een enkel woord gezegd. Thans was hij in het woonvertrek en opeens —onwillekeurig trok zij hare leden samen en haalde het dek over haar hoofd—opeens barstte hij in lachen uit, zoo luid en honend, dat zij gevoelde hoe hare handen en voeten al kouder werden, terwijl het haar was alsof een purperrood doorschijnend gordijn voor hare oogen op en neder werd getrokken.
Wederom werd het helder in het slaapvertrek, en het licht kwam al nader en nader. Zij gevoelde op haar hoofd de aanraking van zijne hand, en met een kreet trok zij het dek weg en richtte zich op. [ 104 ]
Hij sprak nog altijd geen woord, maar wat zij zag was wel geschikt, om de laatste vonk van moed en hoop in haar uit te dooven. Want alleen het wit zijner oogen was merkbaar; zijn geelachtig gelaat was doodsbleek en op zijn voorhoofd kwam het ingedrukte Mithras’ teeken duidelijker uit dan anders. In zijne rechterhand hield hij de lamp en in de linker het schaapsvel van Hermas.
Toen zijn starre blik haar trof, hield hij haar het wollig Anachoreten-kleed zoo dicht voor het gelaat, dat zij het voelde. Vervolgens wierp hij het met kracht op den grond, en vroeg op doffen heeschen toon: »Wat is dat?”
Zij zweeg; doch hij liep op het beddetafeltje toe, waarop haar nachtdrank stond in een schoon gekleurd glas, dat Polycarpus haar als een aandenken van zijne reis naar Alexandrië had medegebracht, en streek het met de achterzijde van zijne hand daar af, zoodat het rinkelend in scherven op den grond viel. Zij gaf een gil; het hondje sprong op haar bed en begon tegen den Galliër te blaffen.
Daar greep hij het diertje hij den halsband en slingerde het met zooveel geweld in de kamer, dat het jammerlijk begon te huilen.
Reeds als meisje had Sirona het hondje bezeten. Het was haar naar Rome en in de oase gevolgd. Het was met teederheid aan haar gehecht en zij aan dit diertje; want Jambe liet zich door niemand zoo gaarne liefkozen en streelen als door haar. Zij was zoo vaak alleen, maar het hazenwindje was steeds bij haar. Het hield haar bezig, niet alleen door kunstjes, die men gewoon is aan honden te leeren, neen, het was voor haar een lieve, stomme maar volstrekt niet doove metgezel uit haar vaderland, die de ooren spitste, wanneer zij de namen noemde van hare lieve kleine broertjes en zusjes in het verre Arelate, van welke zij sedert een jaar niets had vernomen; die haar ook droevig aanzag en hare blanke handen lekte, wanneer het heimwee de tranen in hare oogen deed wellen. In haar eenzaam, ledig, kinderloos leven was Jambe veel, zeer veel, en toen zij zag hoe deze trouwe metgezel en vriend werd mishandeld en huilend naar hare legerstede kroop; hoe het diertje vergeefs alle krachten inspande, om in haar schoot bescherming te zoeken; hoe het bevend zijn gekwetste, misschien gebroken pootje al kermend naar haar uitstak; toen week alle vrees uit het hart der beangstigde jonge vrouw. Zij sprong van haar bed op, nam het hondje in hare armen, en zeide met een blik, waarin Phoebicius alles behalve vrees of berouw kon lezen: »Raak het diertje niet weder aan; dit raad ik u!”
»Ik zal het morgen verzuipen,” antwoordde Phoebicius zeer [ 105 ] gelaten, maar met een boosaardig lachje om den ingevallen mond. »Er komen zooveel tweebeenige vrijers in mijn huis, dat ik niet inzie waarom ik uwe liefde nog met een vierbeenigen deelen zal. Hoe komt dit schaapsvel hier?”
Sirona verwaardigde zich niet hem op de laatste vraag een antwoord te geven, maar riep op verbolgen toon: »Bij uw god en de Mithras-rots en alle goden! Als gij dit dier eenig leed aandoet, ben ik den langsten tijd bij u geweest!”
»Kijk nu eens aan!” antwoordde de centurio. »Waar gaat de reis naar toe? De woestijn is groot en daar is ruimte genoeg om te versmachten en voor verbleekende beenderen. Wat zouden uwe vrijers van verdriet wegkwijnen! Om hunnentwil zal ik, alvorens den hond te verzuipen, de meesteres moeten opsluiten.”
»Waag het mij aan te roeren!” riep Sirona buiten zichzelve, en liep naar het venster. »Als gij slechts een vinger naar mij uitsteekt roep ik om hulp, en vrouw Dorothea en haar echtgenoot zullen mij tegen u beschermen.”
»Juist,” hernam Phoebicius droogjes. »Dat zou u bevallen, wanneer gij daarover onder éen dak kondet huizen met dien knaap, die u gekleurde drinkglazen medebrengt, die u rozen in het venster werpt, en daarmede misschien den weg heeft bestrooid, waarlangs hij heden tot u wist te komen. Maar er zijn nog wetten, die een Romeinsch burger voor inbrekers en onbeschaamde verleiders beschermen. Ge waart me reeds veel te veel in het huis daarover en dat spelen met die kleine schreeuwleelijken heeft toch alleen gediend, om dien opgeschoten jongen, dien rozenstrooier, dien pronkhaan te ontmoeten, die om uwentwil en om niet herkend te worden, over zijn purperen kleed een schaapsvel heeft gehangen. Ja, ge moet mij verliefde nachtwandelaars en vrouwen leeren kennen! Ik doorzie u allen. Gij zult voortaan geen voet meer over den drempel van Petrus zetten. Daar is het open venster! Schreeuw nu maar zooveel ge wilt en brengt zelve uwe schande onder de menschen. Het was mijn voornemen eerst morgen dit schaapsvel naar den rechter te brengen. Thans ga ik heen om het kamertje achter de keuken voor u in orde te maken. Dat heeft geen venster waardoor men mij schapenvachten in mijn huis kan dragen. Daar zult gij wonen, totdat gij gedwee wordt en mij de voeten kust, en gebiecht zult hebben wat heden nacht hier gebeurd is. Door de slaven van den senator, dat weet ik, zal ik niets te weten komen, want gij hebt hun het hoofd op hol gebracht. Zij schreeuwen van pleizier, als zij u zien. U zijn alle vrienden even welkom, al dragen zij ook maar een schaapsvel. Laten ze doen wat ze willen, ik heb de rechte wachters voor u gevonden. [ 106 ] Nu ga ik heen. Schreeuw maar gerust; maar het zou mij toch wel zoo aangenaam zijn, wanneer ge u rustig hieldt. Over dien hond hebben wij het laatste woord nog niet gesproken. Ik wil het beest hier houden. Zijt gij rustig en komt gij tot rede, dan mag hij wat mij betreft leven. Maar blijft gij weerspannig, dan is er ras een strik en een steen te vinden, en de beek vloeit daar omlaag. Ik spot nooit en heden allerminst.”
Sirona verkeerde in de grootste spanning. Zij hijgde naar adem, beefde over al haar leden, maar was niet in staat een woord uit te brengen.
Phoebicius zag wat er bij haar omging en sprak: »Maak u nu maar boos, doch er komt eene ure, waarin gij, evenals uw lamme hond, naar mij toe kruipen en mij om genade bedelen zult. Maar wacht, daar rijst een ander denkbeeld bij mij op. Gij hebt eene legerstede noodig in het donker kamertje, en die moet zacht zijn, anders schelden uwe vrijers mij uit. Ik zal daar het schaapsvel voor u spreiden. Gij ziet dus hoe ik de geschenken van uwe aanbidders weet te eeren!”
De Galliër barstte in lachen uit, raapte het kluizenaarskleed op en begaf zich daarmede en met de lamp in het donker vertrek achter de keuken, waarin thans huisraad en provisiën van allerlei aard bewaard werden, die hij opruimde, om het tot eene slaapkamer in te richten voor zijne vrouw, van wier schuld hij zich overtuigd hield. Hij wist niet wie de man was, ter wille van wien zij hem bedrogen had, want Mirjam had hem alleen deze woorden gezegd: »Ga naar huis; daar lacht uwe vrouw met haar lief.”
Onder de laatste bedreigingen van haar echtgenoot had Sirona reeds tot zichzelve gezegd, dat zij liever wilde sterven dan langer met zulk een man samenleven. Het kwam niet bij haar op, dat zijzelve niet geheel vrij van schuld was. Wie strenger bestraft wordt dan hij verdient, vergeet licht zijn eigen misdrijf door de fout van den rechter.
Phoebicius had gelijk. Noch Petrus, noch Dorothea bezaten de macht, haar tegen hem, den Romeinschen burger in bescherming te nemen. Als zij zichzelve niet hielp, was zij eene gevangene, en zonder lucht, licht en vrijheid kon zij niet leven. Door de laatste dreigende woorden van haar echtgenoot was haar besluit tot rijpheid gekomen, en nauwelijks had hij den drempel overschreden en haar den rug toegekeerd, of zij vloog naar hare legerstede, wond het bevend hondje in het laken, nam het als een kind op den arm, en liep met haren lichten last naar het woonvertrek. Daar stonden de luiken van het venster nog open, waardoor Hermas een goed heenkomen had gezocht. Door middel van een stoel nam zij denzelfden weg, en liet zich van de [ 107 ] borstwering op straat neerglijden. Zonder een bepaald doel, of te weten waarheen, maar alleen vervuld van den wensch om eene opsluiting in dat duister vertrek te ontgaan, en elken band te verscheuren, die haar verbond aan dien gehaten man, liep zij in de richting van den kerkheuvel naar den weg, die over den berg naar zee leidde.
Phoebicius gaf haar ruimschoots gelegenheid hem vooruit te komen, want nadat hij het donkere vertrek achter de keuken tot eene gevangenis had ingericht, bleef hij daar nog zeer lang vertoeven, niet om haar tijd te geven tot nadenken, noch om te overpeinzen welk eene houding hij verder tegenover haar zou aannemen, maar omdat hij gevoelde dat zijne krachten waren uitgeput.
De centurio was dicht bij de zestig, en zijn lichaam, dat eens krachtig mocht heeten, maar door uitspattingen van allerlei aard geheel ontzenuwd was, bleek niet langer in staat om aan de inspanning en de aandoeningen van dezen nacht weerstand te bieden. De magere, gespierde, zeer bewegelijke man gevoelde gewoonlijk zulk eene verslapping slechts overdag, terwijl er na zonsondergang bij den grijzen krijgsman, die alleen gedurende de uitoefening zijner dienstplichten het voorkomen had van een kloek soldaat, eene merkbare verandering plaats greep. Want dan verhieven zich zijne zware oogleden, die anders de oogappels bijna geheel bedekten; dan trok zich zijne slaphangende onderlip krachtig samen; de lange hals, waarop het smalle langwerpige hoofd rustte, rekte zich uit, en wanneer hij laat in den avond uitging naar eene drinkpartij of om Mithras te dienen, zou men hem nog een flink, jeugdig en onverzwakt man hebben kunnen noemen.
Doch ook in zijn roes was hij niet vroolijk, maar onstuimig, pochend en luidruchtig. Dikwijls overviel hem te midden zijner drinkebroers, eer hij het gelag verliet, diezelfde inzinking van krachten, waardoor hij Sirona vaak den schrik op het lijf had gejaagd, en waarvoor hij dan alleen niet te vreezen had, wanneer hij in dienst aan de spits zijner soldaten stond. De hartstochtelijke lange man zag er in zulke oogenblikken van onmacht afzichtelijk uit, want dan werd zijn traankleurig gelaat doodsbleek, dan scheen zijne rug gebroken en elk lid uit het gewricht te zijn. Zijne oogappels alleen bleven voortdurend in beweging, en nu en dan beefde zijn lichaam, als dat van iemand die door de koude bevangen is. Zijne lieden zeiden, wanneer de centurio in zulk een toestand geraakte, dat zijn bleeke demon in hem was gevaren en hijzelf geloofde aan zulk een boozen geest en vreesde dien. Ja, hij had beproefd door heidensche geestenbanners en zelfs door christelijke duivelbezweerders zich daarvan te bevrijden.
Hij zat nu in de donkere kamer op het schaapsvel, dat hij, [ 108 ] om zijne vrouw nog meer smaad aan te doen, op een harde houten bank had uitgespreid. Zijne handen en voeten rilden, zijne oogen gloeiden, en hij voelde zelfs de kracht niet om een vinger te verroeren. Zijne lippen alleen vertrokken zich, terwijl hij in zijne verbeelding terugzag op een lang vervlogen verleden, dat zich in steeds scherper trekken aan hem voordeed.
»Had ik,” zoo dacht hij, »na dat onzinnig loopen door de oase, dat geen jongere mij zoo spoedig zal nadoen, aan mijne woede den teugel gevierd, in plaats van mij met geweld in te houden, dan zou die demon zich niet zoo gemakkelijk van mij hebben meester gemaakt. Hoe vonkelden de oogen van die duivelin, die Mirjam, toen zij mij zeide, dat een man mij bedroog! Zij heeft hem die deze vacht droeg zeker gezien, doch vóor ik de oase bereikte verloor ik haar uit het oog. Ik geloof dat zij omkeerde en den berg weder is opgestegen. Wat mag Sirona haar toch wel gedaan hebben? Die vrouw weet anders met hare oogen harten te vangen, gelijk een vogelaar de vogels met zijne fluit. Wat hebben die heertjes in Rome haar nageloopen! Zou zij mij daar ook al bedrogen hebben? Den legaat Quintillus, die mij gaarne een gunst zou hebben bewezen, en wiens vijandschap ik aan deze gekkin te danken heb, heeft zij afgewezen. Doch hij was nog ouder dan ik, en zij houd zeker meer van jongere. Zij is als de rest; dat had ik, domkop, moeten weten! Zoo gaat het in de wereld: heden deelt men klappen uit, en morgen wordt men zelf geslagen.”
De centurio vertrok de lippen tot een weemoedig lachje. Vervolgens kwam er sombere ernst in zijne gelaatstrekken, want duidelijk verschenen er allerlei beelden voor zijne ziel, die hem minder welkom waren, en die hij toch niet geheel van zich kon zetten. Het geweten van den Galliër stond in omgekeerde verhouding tot zijne lichaamskracht. Als het hem goedging, dan had hij met zijn verleden, dat zoo rijk was aan donkere vlekken, weinig te stellen, maar wanneer de zwakheid hem overmande, wist hij den boozen demon niet te keeren, die hem dwong zich juist zulke feiten met pijnlijke duidelijkheid voor den geest te brengen, die hij liefst vergeten wilde. Zoo moest hij in deze ure aan zijn vriendelijken weldoener en krijgsoverste, den tribuun Servianus en zijne schoone vrouw denken, die hij door duizende kunsten had verleid om echtgenoot en kind te verlaten, en met hem de wijde wereld in te vluchten. Op dit oogenblik beeldde hij zich in, dat hijzelf de tribuun Servianus was en toch tegelijk Phoebicius. Al de smart, het naamloos lijden, dat zijn bedrogen weldoener aan hem te danken had gehad, nadat hij hem Glycera, zijne vrouw, had ontroofd, moest hij thans doorworstelen, en de vijand die hem, Servianus, bedroog, was bovendien, dit [ 109 ] gevoelde hij, geen ander dan Phoebicius zelf. Hij zocht zich te verweren en zon op wraak tegen den verleider, en toch verloor hij daarbij niet geheel en al het bewustzijn van zijn eigen persoon.
De verwarring van al die schijnbeelden, waarin hij te vergeefs eenige klaarheid zocht te brengen, dreigde hem krankzinnig te maken, en hij slaakte een luide zucht. Het geluid zijner eigene stem bracht hem in de werkelijkheid terug. Hij was Phoebicius en geen ander, dat wist hij nu, en toch gelukte het hem nog niet geheel en al zich in de werkelijkheid te huis te gevoelen. Het beeld van de schoone Glycera, die hem naar Alexandrië gevolgd was, en die hij daar had verlaten, nadat hij zijn laatste stuk geld en hare kostbare sieraden in de Grieksche stad verbrast had, verscheen niet alleen telkens weder voor zijne oogen, maar altijd en altijd weder naast dat van zijne vrouw Sirona. Glycera was een droefgeestig liefje geweest, dat veel had geweend en weinig gelachen, sedert zij haren echtgenoot had verlaten. Hij meende thans ook zachte verwijten van hare lippen te hooren, terwijl Sirona hem met luide bedreigingen tegemoet was gekomen, en het gewaagd had den zoon van den senator, Polycarpus, door beloften tot zich te lokken. De afgematte droomer, verzamelde in woede al zijne krachten, balde de vuisten en stond dreigend op.
Deze beweging was het eerste teeken, dat de veerkracht van zijn lichaam begon terug te keeren, en nadat hij, evenals iemand die uit den slaap wakker wordt, zijne leden had uitgerekt en zijne oogen uitgewreven, drukte hij de handen tegen zijne slapen. Langzamerhand kwam hij weder tot zijn volle bewustzijn, en begon hij zich te herinneren, wat hij in de laatste uren had doorleefd. Hij verliet nu dadelijk het donkere vertrek, versterkte zich in de keuken met een teug wijn, en plaatste zich voor het open venster om naar de sterren te zien.
Het uur van middernacht was lang voorbij. Hij dacht aan zijn gezellen, die thans op den berg offerden, en richtte een lang gebed »tot de kroon,” »den onoverwinnelijken zonnegod,” »het groote licht,” »den god uit de rots,” of hoe hij Mithras ook noemde. Want sedert hij behoorde tot de ingewijden van deze godheid, was hij bijzonder ijverig geworden in het gebed, en kon hij het vasten buitengewoon lang uithouden. Hij had reeds vele van de tachtig proeven doorgestaan, waaraan ieder zich onderwerpen moest, die in een hoogeren graad wilde opgenomen worden, en de zwakte, die hem ook heden overmeesterde, had hij voor het eerst ondervonden, toen hij, om den leeuwengraad te ontvangen, zich dagelijks gedurende eene gansche week uren lang in de sneeuw had neergelegd, om daarop ten strengste te vasten. Sirona’s gezond verstand had een afkeer van al deze oefeningen, en daar zij beslist weigerde daaraan [ 110 ] deel te nemen, was de kloof nog grooter geworden, die haar van haar gemaal scheidde. Het was Phoebicius op zijn manier echter volkomen ernst met al deze dingen, want daardoor alleen kon hij zich losmaken van sombere herinneringen, en van de vrees voor eene vergelding van zijne daden, als zijne laatste ure zou slaan, terwijl Sirona juist uit de herinnering aan vroeger dagen haar besten troost en de kracht putte, om het droevig heden blijmoedig te dragen en de hoop op beter tijden vast te houden.
Phoebicius voleindigde heden zijn gebed om kracht, opdat hij de trots van zijne vrouw mocht breken en het hem gelukken mocht zich op haren verleider te wreken, zonder overhaasting en met inachtneming van alle voorgeschreven vormen. Vervolgens nam hij twee stevige touwen van den wand, richtte zich in al zijne lengte zoo fier op, als moest hij zijne soldaten vóor den slag moed inspreken, kuchte als een redenaar op het forum, alvorens zijne voordracht te beginnen, en overschreed met waardigheid den drempel van de slaapkamer.
Hij waande zich zoo zeker van zijne zaak, dat zelfs de geringste gedachte aan de mogelijkheid van eene ontvluchting niet bij hem opkwam, toen hij, aangezien Sirona niet in het slaapvertrek was, de woonkamer inging, ten einde de straf, die hij haar had toegedacht, aan haar te voltrekken. Doch ook hier vond hij niemand. Hij bleef verbaasd stilstaan; maar het denkbeeld dat zij ontvlucht kon zijn kwam hem zoo dwaas voor, dat hij het terstond weder uit zijn hoofd zette.
Voorzeker, zij vreesde zijn toorn en hield zich onder het bed verborgen of achter het gordijn dat zijne kleederen bedekte. »Het hazenwindje,” dacht hij, »kruipt thans dicht bij haar,” en daarom begon hij half te fluiten, half te sissen, op eene manier die Jambe altijd hinderde en het beest aanleiding gaf hem nijdig aan te blaffen. Doch te vergeefs. Alles bleef stil in het verlaten vertrek, doodstil.
Hij werd nu ernstig bezorgd. Hij lichtte eerst voorzichtig, daarna met steeds sneller en zenuwachtiger beweging onder elk meubel, in iederen hoek, achter elk gordijn, en zocht haar zelfs op zulke plaatsen, die voor geen kind, ja ter nauwernood voor een vervolgden vogel voldoende zouden geweest zijn om zich te verbergen. Eindelijk ontgleden de touwen aan zijne rechterhand, en de linker die het lampje vasthield begon te beven.
Hij vond de luiken van het venster der slaapkamer geopend, en daarvóor een stoel, waarop Sirona, alvorens Hermas was gekomen, in het maanlicht had zitten kijken. »Hier dus,” prevelde hij, schoof de lamp op het nachttafeltje, waarvan hij het glas van Polycarpus had afgeworpen, rukte de deur open en [ 111 ] vloog den hof in. Dat zij op straat zou zijn gesprongen, en in den nacht den weg op en de woestijn in gevlucht zou zijn, kon hij zich nog maar altijd niet voorstellen.
Hij trok aan de deur, die de hoeve afsloot, maar vond deze gesloten. De wachthonden ontwaakten en sloegen aan, toen Phoebicius zijne schreden richtte naar het huis van Petrus, en met den koperen klopper aan de poort eerst zacht, en vervolgens in boosheid steeds harder begon te slaan. Hij hield zich overtuigd, dat zijne vrouw bij den senator bescherming gezocht en gevonden had.
Hij had het van woede en smart wel kunnen uitschreeuwen, en toch dacht hij nauwelijks aan zijne vrouw en het gevaar van haar te verliezen, maar aan Polycarpus en den smaad hem door dezen aangedaan, aan de wraak die hij wilde nemen op dezen en zijne ouders, die het gewaagd hadden de rechten van zijn huis, van een keizerlijken centurio te schenden. Wat kon hem Sirona schelen? In de opwelling van het oogenblik had hij overmoedig zijn lot aan het hare geketend. Twee jaren geleden was een zijner kameraden te Arelate bij hem gekomen, en had verteld, terwijl hij in den kring zijner vrienden zat te drinken, dat hij getuige was geweest van een merkwaardig tooneel. Een aantal jongens hadden een knaap omsingeld en dezen gruwelijk geslagen; waarom, dat wist hij niet. De kleine had zich dapper geweerd, maar moest voor de overmacht zwichten. Plotseling, zoo vertelde de soldaat, ging de deur open van een huis in de nabijheid van den circus. Een meisje met lange blonde haren stormde naar buiten, joeg al die jongens op de vlucht en bevrijdde den mishandelde, haar broeder, van zijne kwelgeesten. »Het meisje zag er uit als eene leeuwin,” had hij die het verhaalde uitgeroepen. »Zij heet Sirona, en onder de mooie meisjes van Arelate is zij zonder twijfel de schoonste.”
Die woorden werden door velen der aanwezigen bevestigd. Doch Phoebicius, die toen juist onder de Mithras-vereerders den graad van leeuw had verkregen, en zich gaarne »leeuw” hoorde noemen, zeide: »Ik zoek reeds naar eene leeuwin, thans heb ik haar, meen ik, gevonden. Phoebicius en Sirona dat zijn twee namen, die heerlijk samen passen!” Den volgenden dag vroeg hij haar aan haren vader tot vrouw, en daar hij binnen weinige dagen naar Rome moest vertrekken, werd de bruiloft in haast gevierd. Zij had Arelate nooit verlaten, en wist dus niet wat zij prijs gaf, toen zij het ouderlijk huis misschien voor altijd vaarwel zeide. Phoebicius vond zijne jonge vrouw in Rome terug. Mochten daar velen zijne schoone gade bewonderen en zich in haar gunst trachten te dringen, voor hem was zij toch maar een schat, die hij zich gemakkelijk verworven had, en [ 112 ] waaraan hij dus weinig waarde hechtte; ja, die hij weldra beschouwde als een lastig sieraad, dat moeielijk te bewaken was.
Toen de schoone vrouw ook de aandacht had getrokken van zijn legaat, beproefde hij haar dienstbaar te maken aan zijn eigenbelang, en door haar bevordering te erlangen; doch Sirona had Quintillus zoo beleedigend en zonder genade afgewezen, dat de legaat den centurio vijandig werd, en zijne verplaatsing naar de afgelegene oase, die met eene verbanning gelijk stond, wist te bewerken. Sedert dien tijd beschouwde hij haar als zijne vijandin, en meende hij, dat zij met voordacht zich het vriendelijkst toonde jegens hen, die hem een afkeer inboezemden. Onder hen waaraan hij het meest hekel had, rekende hij ook Polycarpus.
Wederom viel de klopper op Petrus’ deur. Thans ging zij open en de senator stond met eene lamp in de hand tegenover den woedenden centurio. [ 113 ]
De arme Paulus zat voor de deur van den senator op een steenen bank en beefde van de koude, want hoe meer de morgen naderde, des te killer werd de nachtlucht, en hij was zoo gewend aan zijn warm schaapsvel, dat hij aan Hermas geschonken had. Hij hield den sleutel van de kerk, dien hij volgens zijne belofte aan den deurwaarder bij Petrus zou afgeven, in de hand, en durfde de slapenden niet wekken.
»Wat is dit een zonderlinge nacht!” prevelde hij in zichzelven, terwijl hij zijn gescheurd onderkleed dichter om zijne leden trok. »Doch al was het warmer en zat ik, in plaats van in dezen doorschijnenden lap, in een zak vol vederen, dan zou mij toch eene koude rilling door de leden varen, wanneer de helsche geesten, die hier ronddwalen, mij nog eens tegenkwamen. Nu heb ik het met eigene oogen gezien. Uit de oase vliegen de demonen in vrouwelijke gestalte den berg op, om ons in den slaap te kwellen en te verleiden. Wat toch dat vliegend spook in dat witte kleed met die loshangende haren wel in de armen hield? Misschien den steen, die het, als wij het nachtmerrie hebben, ons op de borst wentelt. Die andere scheen wel te vliegen, maar vleugels heb ik toch niet gezien.—In dit zijgebouw woont zeker de Galliër met zijne eerbare vrouw, die den armen Hermas in hare strikken heeft gevangen. Zou zij werkelijk zoo schoon zijn? Doch wat weet die jongen, die te midden van rotsen is opgegroeid, van de aanvalligheid der vrouwen! De eerste de beste, die hem vriendelijk aanzag, heeft hij zeker voor de schoonste gehouden. Zij is bovendien blond en dus een zeldzame vogel onder al die bruin geblakerde tweebeenige woestijnproducten. De centurio heeft stellig het schaapsvel nog niet gevonden, anders zou het hier zoo stil niet zijn. Terwijl ik [ 114 ] hier zit te wachten heeft eens een ezel gebalkt, eens een kameel gebruld, en daar kraait reeds de eerste haan. Maar ik heb nog geen geluid uit een menschelijken mond vernomen, niet eens het snorken van den grooten senator en zijne lieve vrouw Dorothea, en het zou toch wel wonder zijn als beiden niet snorkten.”
Hij stond op en ging aan het venster van Phoebicius’ woning staan, om te luisteren door de half geopende luiken; doch bij de Galliërs was alles stil.
Een uur geleden had Mirjam geluisterd naar hetgeen er in Sirona’s woning voorviel. Zij was, nadat zij het verraad gepleegd had, Phoebicius van verre gevolgd, en door den stal in den hof van den senator geslopen. Zij moest weten wat daar binnen voorviel en welk lot de woedende Galliër Hermas en Sirona zou doen ondergaan. Zij was op alles voorbereid, en de gedachte dat de centurio misschien tegen beiden het zwaard zou hebben getrokken, vervulde haar met een gevoel van bitterzoet welgevallen.
Thans zag zij licht door de opening van de luiken, die maar even tegen elkander waren geslagen. Zij verwijderde de houten blinden voorzichtig van elkaar, en trok zich daaraan met alle kracht op, terwijl zij haar naakten voet tegen den muur zette. Daar zag zij Sirona op haar bed overeind zitten, en tegenover haar den Galliër met vertrokken gelaatstrekken. Vóor zijne voeten lag het schaapsvel. De doodsbleeke man hield de brandende lamp in zijne rechterhand. Het licht viel op het plaveisel vóor het bed van Sirona, en weerspiegelde juist een groote donkerroode vlek. »Dat is bloed,” dacht zij huiverend, en sloot de oogen.
Toen zij ze weder opsloeg zag zij, hoe de Gallische met gloeiende wangen het aangezicht naar haren echtgenoot keerde. Zij was ongedeerd; maar Hermas?—»Dat is zijn bloed,” klonk het in hare gemartelde ziel, »en ik moordenares, heb dat vergoten!”
Hare handen lieten de luiken los; hare voeten betraden weder het plaveisel van den hof en in vreeselijken zielsangst liep zij langs den weg dien zij gekomen was, naar buiten den berg op. Zij gevoelde dat zij eerder aan verscheurende panters, aan de nachtvorst, aan honger en dorst weerstand zou kunnen bieden, dan dat zij, met zulk een schuld op het geweten, vrouw Dorothea, den senator en Marthana onder de oogen zou hebben durven komen. De vluchtende Mirjam was een der spookgestalten, die Paulus zulk een schrik hadden aangejaagd.
De geduldige Anachoreet zat weder op de steenen bank en dacht: »De vorst doet mij toch pijn. Zulk een wollig schaapsvel [ 115 ] is inderdaad eene heerlijke bezitting! Maar de Heiland heeft gansch andere smarten dan deze gedragen, en waarom anders heb ik de wereld vaarwel gezegd, dan om hem na te volgen en door hier alle lijden geduldig te ondergaan, mij voor te bereiden tot de zaligheid hier namaals? Waar de engelen zweven heeft men geene armzalige bokkenhuid meer noodig, en ditmaal heb ik mij niet van zelfzucht te beschuldigen, want ik lijd waarachtig voor anderen, ik bevries ter wille van Hermas en om den ouden man smarten te besparen. Ik wilde wel dat het nog kouder was; ja ik zal.... ik zal zeker nooit.... neen nooit weer een pels over mijne schouders hangen!”
Paulus bewoog het hoofd, als wilde hij zichzelven een teeken van bijval geven; doch weldra vertoonde zijn gelaat hooger ernst, want hij meende weder op een doolweg te zijn. »Daar brengt men nu een handvol goeds tot stand,” dacht hij, »en tegelijk wordt ons hart vervuld met eene kemelslading trots. Wat klapperen mij de tanden; ik ben toch maar een ellendig wezen! Hoe gevoelde ik mij te midden van al mijne overdenkingen en aarzelingen toch gestreeld, toen die van Raïthoe kwamen, om mij de waardigheid van presbyter aan te bieden! Toen ik voor het eerst met een vierspan overwon, ja, toen heb ik luide gejubeld; maar ik was zeker niet opgeblazener dan bij deze jongste opdracht. Hoe velen denken den Heiland na te volgen, terwijl zij toch alleen naar hunne eigene verheerlijking streven! De vernedering besparen zij zich liever. Gij, Allerhoogste, wees gij mijn getuige! Ik zoek u ernstig, maar zoodra de doornen mij verwonden, worden alle mijne bloeddruppels tot rozen; en droog ik ze af, dan komen anderen en werpen kransen voor mij op den weg.—Ik geloof dat het even moeielijk is op aarde lijden te vinden zonder vreugde, als blijdschap zonder smart.
Zoo dacht hij, terwijl hij klappertandde van de koude; doch hij werd in zijne overpeinzingen gestoord, want de honden begonnen luide te blaffen. Phoebicius klopte juist aan de poort van den senator.
Paulus stond op en liep naar de poort van Petrus’ hof. Geen woord van hetgeen daar gesproken werd ontging hem. De zware stem was die van den senator, die scherpe hooge stem moest wel van den centurio zijn. De laatste verlangde van den eerste zijne vrouw terug, die hij in zijn huis verborgen hield, terwijl Petrus ten stelligste verzekerde, dat Sirona sedert gisteren morgen zijn drempel niet betreden had. Niettegenstaande zijn huurder op heftigen en verbolgen toon tot hem sprak, bleef de senator toch volkomen bedaard en verwijderde zich weldra, om zijne vrouw te vragen, of zij misschien ook, terwijl hij sliep, [ 116 ] voor de ontvluchte het huis geopend had. Paulus hoorde hoe de krijgsman in den hof onrustig op en neder liep, doch haastig stilstond, toen vrouw Dorothea met haren echtgenoot voor de deur kwam, en ook van hare zijde bepaald verklaarde, dat zij niets van Sirona wist.
»Des te beter,” viel Phoebicius haar in de rede, »zal uw zoon Polycarpus op de hoogte zijn van hare schuilplaats.”
»Mijn zoon bevindt zich sedert gisteren voor zaken te Raïthoe,” antwoordde Petrus op een toon, die geen twijfel overliet, en deze verdenking onbepaald afwees. »Wij verwachten hem eerst heden terug.”
»Dan schijnt hij zich toch gehaast te hebben en vroeger teruggekeerd te zijn,” zeide Phoebicius. »Het was geen geheim, dat wij ons gereedmaakten om het offerfeest op den berg te vieren, en de afwezigheid van den heer des huizes lokt de dieven uit tot inbraak, vooral de verliefde, die rozen werpen in de vensters hunner schoonen. Gij, christenen, beroemt u het huwelijk heilig te achten, maar het schijnt mij toe, dat gij dit alleen toepast op uwe geloofsgenooten. Bij de vrouw van een heiden mogen uwe zonen hun geluk beproeven; het is maar de vraag, of de heidensche echtgenoot met zich laat spelen of niet. Wat mij betreft, ik ben alles behalve genegen zulk een grap te verdragen, en verklaar u, dat ik het kleed des keizers niet draag, om het te laten beschimpen, dat ik voornemens ben uw huis te onderzoeken, en wanneer ik de vrouw, die zoo schandelijk haar plicht vergat, en uw zoon ten uwent vind, dat ik hem en u voor den rechter zal dagen, om met den verleider te handelen overeenkomstig hetgeen ik recht heb te vorderen.”
»Gij zoudt vruchteloos zoeken,” antwoordde Petrus, terwijl hij zich met moeite beheerschte. »Mijn woord is ‘ja’ of ‘neen’, en ik herhaal hier nog eens: Neen , wij herbergen én haar én hem niet. Noch Dorothea noch ik zijn geneigd ons in uwe aangelegenheden te mengen, maar wij dulden ook niet, dat een ander, wie hij ook zij, zich met onze aangelegenheden bemoeit. Deze drempel wordt alleen overschreden door hem aan wien ik dit wil toestaan, of door den rechter des keizers, voor wien ik wijken moet. U verbied ik het, en ik zeg nog eens: Sirona is niet bij ons, en gij zoudt beter doen haar elders te zoeken, dan hier uw tijd te verspillen.”
»Ik heb uw raad niet noodig,” riep de centurio driftig.
»En ik,” hernam Petrus, »voel mij allerminst geroepen, om uwe huiselijke oneenigheden te beslechten . Ook zonder onze hulp zult gij Sirona wel terugkrijgen, maar het is altijd moeielijker zijne vrouw aan huis te binden, dan haar te vangen wanneer zij weggeloopen is.” [ 117 ]
»Gij zult ondervinden wie ik ben,” dreigde de centurio, en sloeg een blik op de slaven, die zich in den hof verzameld hadden, en waarheen zich ook Antonius, de oudste zoon van den senator, begeven had. »Ik roep onverwijld mijne lieden samen, en wanneer gij den verleider verbergt, zal ik hem beletten te ontvluchten.”
»Wacht nog een uur,” sprak Dorothea nu, terwijl zij de hand greep van haar echtgenoot, die zichzelven niet meer meester was, »en dan zult gij Polycarpus op den hengst zijns vaders zien terugkeeren. Hebben u die rozen, die mijn zoon in het venster wierp van uwe vrouw, omdat zij zoo aardig kon spelen met zijne broertjes en zusjes, op de gedachte gebracht, dat hij haar verleider is, of zijn er nog andere gronden, die u bewegen hem en ons met zulk eene zware beschuldiging te treffen?”
Dikwijls, wanneer toornige mannen als onheilspellende onweerswolken met elkander in botsing dreigen te komen, houdt het woord uit den mond eener verstandige vrouw hen tegen en dringt hen terug, als het opsteken van een zachte luchtstroom de dampen. Phoebicius was niet genegen de moeder van Polycarpus te woord te staan, maar hare vraag gaf hem nu het eerst aanleiding met een vluchtigen blik het gebeurde te overzien, en hij kon zich niet ontveinzen, dat zijne verdenking op zeer zwakke gronden rustte. Tegelijkertijd moest hij zichzelven bekennen dat, als Sirona, in plaats van in het huis van den senator, de wijde wereld in gevlucht was, hij hier zijn tijd verbeuzelde en hij de uren, die zij hem reeds had afgewonnen om hem vóor te komen, op eene bedenkelijke wijze liet aangroeien. Weinige oogenblikken waren voor deze overweging voldoende, en gewoon zichzelven te beheerschen als het noodig was, zeide hij ontwijkend: »Wij zullen zien; het zal wel terechtkomen,” en langzaam richtte hij zijne schreden naar zijne woning, zonder zijn huisheer te groeten.
Doch hij had de deur van zijn huis nog niet bereikt, toen zich paardengetrappel op den weg liet hooren en Petrus hem achterna riep: »Blijf nog enkele oogenblikken, want daar komt Polycarpus, die zich in eigen persoon voor u rechtvaardigen kan.”
De centurio stond stil; de senator wenkte den ouden Jethro en deze opende de poort. Men hoorde een ruiter uit den zadel springen, doch niet Polycarpus maar een Amalekiet trad den hof binnen.
»Wat nieuws brengt gij?” vroeg de senator, terwijl hij zich half tot den centurio, half tot den bode keerde.
»Heer Polycarpus uw zoon,” antwoordde de aangesprokene, een donkerbruine man van middelbaren leeftijd, stevig van leden [ 118 ] en rad van tong, »laat u en uw huisvrouw groeten en u zeggen, dat hij vóor den middag met acht man, die hij in Raïthoe heeft aangeworven, hier zal komen. Vrouw Dorothea zou wel zoo goed zijn allen een goed onderkomen en een maaltijd te bezorgen.”
»Wanneer hebt gij mijn zoon verlaten?” vroeg Petrus.
»Twee uren vóor zonsondergang.”
Petrus haalde weder ruim adem, want eerst nu was hij ten volle overtuigd van de onschuld zijns zoons. Doch in plaats van thans een hoogen toon aan te slaan, en Phoebicius te laten gevoelen, dat hij hem onrecht had aangedaan, zeide hij vriendelijk, omdat hij deelneming begon te gevoelen met het ongeluk van den Galliër: »Ik zou wel wenschen dat de bode ons ook eenig licht kon geven omtrent het verblijf van uwe vrouw. Zij kon zoo moeielijk aan het stille leven hier in de oase gewennen. Misschien is zij alleen gevlucht om eene stad op te zoeken, die zulk een jeugdig en schoon schepseltje meer afwisseling biedt, dan dit stille oord in de woestijn.”
Phoebicius maakte een beweging met de hand, waardoor hij te kennen wilde geven, dat hij dit niet aannam, en wel beter wist, en zeide: »Ik zal u eens laten zien wat die reine nachtvogel in mijn nest heeft achtergelaten. Mogelijk kunt gij mij zeggen, wien het toebehoort.”
Terwijl hij haastig zijn huis binnen ging, was Paulus door de thans geopende poort den hof binnengetreden. Hij begroette den senator en de zijnen, en overhandigde Petrus den kerksleutel. Inmiddels was de zon opgegaan en vrouw Dorothea’s tegenwoordigheid gaf den Alexandrijn gelegenheid, terwijl hij schaamrood werd, een blik te slaan op zijn kort onderkleed vol gaten, dat den altijd nog athletischen bouw zijner leden zeer onvoldoende bedekte.
Petrus had van Paulus nooit iets anders dan goed gehoord, maar thans zag hij hem met minder vriendelijke oogen aan, want alles wat naar overdrijving zweemde was in strijd met zijn zin voor regel en orde.
Paulus gevoelde wat er bij den senator omging, toen hij den sleutel in ontvangst nam, zonder hem met een woord te verwaardigen. Het was hem niet onverschillig wat deze man van hem dacht, en daarom zeide hij, niet zonder verlegenheid: »Wij zijn anders niet gewoon ons onder menschen te vertoonen, zonder met het schaapsvel gekleed te zijn. Doch ik heb het mijne verloren.”
Hij had nog niet uitgesproken, toen Phoebicius met de vacht van Hermas in de hand den hof binnentrad, en den senator toeriep: »Dat vond ik bij mijne thuiskomst in ons woonvertrek.”
»En wanneer hebt gij gezien dat Polycarpus zich van zulk een mantel bediende?” vroeg vrouw Dorothea. [ 119 ]
»Wanneer de goden voorheen de dochteren der menschen bezochten,” antwoordde de centurio, »waren zij gewoon eene andere gedaante aan te nemen. Waarom zou zulk een gezalfd Alexandrijnsch heertje zich niet eens veranderen in een dier ruwe gekken van den berg? De goede Homerus vergiste zich ook wel eens, en ik moet bekennen, dat ik in betrekking tot uw zoon heb gedwaald. Neem mij niet kwalijk, senator! Gij woont hier langer dan ik, wie kan mij dit vel, dat waarlijk nog nieuw schijnt te zijn, met de hoornen er zelfs aan, ten geschenke hebben gegeven?”
Petrus bekeek en bevoelde den pels, en zeide toen: »Dat is een Anachoreten-mantel. Al de boetelingen op den berg plegen zulk een kleed te dragen.”
»Derhalve heeft een van die leegloopers den weg naar mijn huis gevonden!” riep de centurio. »Ik ben een dienaar des keizers, en al dat gespuis, dat hier in de woestijn de bewoners der oase en de reizigers verontrust, moet ik onschadelijk maken! Aldus luidt het bevel, dat ik van Rome heb medegenomen. Ik zal die snoode gezellen allen samendrijven, gelijk het wild bij een drijfjacht; want het zijn schurken en indringers, allen, en ik zal het hen zoo benauwd weten te maken, tot ik onder hen den schuldige gevonden heb!”
»Dat zal de keizer u niet vriendelijk afnemen,” antwoordde Petrus. »Het zijn vrome christenen, en gij weet dat Constantijn zelf...”
»Constantijn?” vroeg de centurio met minachting. »Misschien laat hij zich ook nog wel doopen, daar het water toch niet schaadt en hij de menigte, die den gekruisigden wonderdoener naloopt, niet uitroeien kan, evenals de groote Diocletianus, zonder zijn rijk te ontvolken. Maar zie deze munten! Hier staat des keizer beeld, en wat staat daar op de achterzijde? Is dat uw Nazarener, of is het de oude god, de nimmer ondergaande onoverwinnelijke zon? Is het een der uwen, die in het nieuwe Constantinopel Tyche eert en de tweelingbroeders Castor en Pollux? Het water, waarmede hij zich morgen laat bevochtigen, wischt hij overmorgen weer af, en het zijn de oude goden die hem helpen zullen, wanneer hij ze in rustiger tijden tegen uw bijgeloof in het veld voert!”
»Nu,” antwoordde Petrus bedaard, »daarmede hebben wij vooreerst den tijd nog, en heden althans is Constantijn de beschermheer der christenen. Ik raad u: stel uwe zaak in handen van den bisschop Agapitus.”
»Opdat deze mij uwe leer zal opdisschen, die zelfs nog te slecht is voor vrouwen,” zeide de centurio lachend, »namelijk om mijne vijanden de voeten te kussen! Die schurken daarboven zijn inbrekers, herhaal ik nog eens, en als zoodanig zal ik die booze gekken behandelen, tot ik mijn man gevonden heb. Heden nog begin ik de drijfjacht.” [ 120 ]
»En heden ook kunt gij haar nalaten, want deze vacht is de mijne .”
Het was Paulus, die deze woorden luide en stellig uitsprak. Geen wonder dat aller oogen zich op hem en den centurio richtten.
Petrus en de slaven hadden den Anachoreet dikwijls gezien, maar altijd met een schaapsvel, geheel ongelijk aan dat hetwelk Phoebicius in de hand hield. En hun die Paulus en Sirona kenden, moest deze zelfbeschuldiging van den eersten ongehoord en onbegrijpelijk voorkomen. Toch werd zij door niemand, zelfs niet door den senator betwijfeld. Vrouw Dorothea alleen schudde ongeloovig het hoofd, en al kon zij ook geene verklaring vinden van hetgeen hier gebeurde, zoo moest zij toch bekennen dat deze man er volstrekt niet uitzag als een verleider, en dat de Gallische om zijnentwil bezwaarlijk haar plicht zou hebben kunnen vergeten. Bovendien kon zij maar niet aan de schuld van Sirona gelooven, want zij was haar hartelijk genegen—en ’t was zeker niet goed dat zij zoo dacht—hare moederlijke ijdelheid beval haar aan te nemen, dat, wanneer de schoone vrouw had willen zondigen, zij toch waarlijk haren edelen Polycarpus, wiens rozen en vurige blikken zij zoo oprecht mogelijk veroordeelde, verkozen zou hebben boven dezen ruigen, verwilderden grauwbaard.
De centurio dacht er echter anders over. Hij nam de bekentenis van den Anachoreet gaarne voor waarheid aan, want hoe onwaardiger de verleider was, om wiens wil Sirona haar plicht had vergeten, des te grooter was hare schuld, des te onvergeeflijker hare lichtzinnigheid. Ja, zijne mannelijke ijdelheid kon het tegenover getuigen als Petrus en Dorothea gemakkelijker verdragen, dat zijne vrouw wat afwisseling en vermaak had gezocht, al moest zij zich daartoe ook afgeven met een bedelaar in lompen, dan wanneer zij haar hart zou hebben geschonken aan een man die jonger, schooner en waardiger was dan hij. Veel had hij jegens haar misdreven, maar dat woog nu alles als vederen in zijne weegschaal, terwijl het kwaad dat zij had begaan, haar schaal als met een wicht van lood belastte. Daarbij begon hij het gevoel te krijgen van iemand die eene moeras heeft doorwaad en nu weder vasten grond onder de voeten heeft. Dit alles te zamen gaf hem de kracht den Anachoreet met eene zelfbeheersching tegemoet te treden, waarover hij anders alleen beschikken kon, wanneer hij aan de spits zijner soldaten den keizer diende.
Met gemaakte deftigheid en eene houding, die bewees, dat hij in de theaters van de groote steden des rijks ook de voorstellingen van treurspelen had bijgewoond, liep hij op den Alexandrijn toe, die van zijne zijde geen stap achteruitging, en [ 121 ] hem aanzag met een lachje, dat Petrus en de andere toeschouwers deed schrikken.
Volgens de wet was de Anachoreet geheel in de handen van den beleedigden echtgenoot. Deze laatste scheen echter niet voornemens van zijn recht gebruik te maken, want uit zijne woorden sprak niets dan minachting en walging, toen hij eindelijk zeide: »Wie een schurftigen hond aanpakt om dien te straffen, die bezoedelt zijne eigene hand. De vrouw, die mij om uwentwil bedroog, en gij smerige bedelaar, zijt elkander waard! Ik kon u, als ik wilde, op deze plaats vermorzelen, als een insect, dat men met de hand doodslaat; maar mijn zwaard behoort den keizer, en mag met geen vuil bloed als het uwe bezoedeld worden. Evenwel zult gij, hond, uw vacht niet te vergeefs hebben afgelegd. Zij is nog al dik, en gij wildet mij zeker de moeite besparen haar van uwe schouders te scheuren, eer ik u geef wat u toekomt. Aan slagen zult gij geen gebrek hebben. Als ge mij bekent waarheen uw liefje gevlucht is, dan krijgt gij er weinig, maar het aantal zal vermeerderen, naarmate gij met het antwoord talmt. Jongen, geef mij dat ding!”
Bij deze woorden nam hij een kemeldrijver de uit nijlpaardehuid vervaardigde zweep uit de hand, ging dicht bij den Alexandrijn staan en vroeg: »Waar is Sirona?”
»Sla maar toe,” bad Paulus, en wees met de hand op zijn rug: »Hoe pijnlijk uw zweep mij ook treft, zij zal mij toch niet zwaar genoeg bestraffen, voor alle mijne zonden. Doch waar uwe vrouw zich verborgen houdt, dat weet ik waarachtig niet te zeggen, al wildet ge ook, in plaats van mij met dit rampzalig ding te streelen, mijne leden met tangen verscheuren.”
Er lag zulk eene oprechte trouwhartigheid in den toon van Paulus’ stem, dat de centurio geneigd was hem te gelooven. Doch het lag geenszins in zijn aard eene bedreigde straf niet te voltrekken en dat zijne hand niet streelde, als zij pijnlijk wilde straffen, dat zou de wonderlijke bedelaar ondervinden. En Paulus voelde het, zonder dat er een klacht over zijne lippen kwam, zonder dat hij zich van zijne plaats bewoog. Toen Phoebicius eindelijk zijn vermoeiden arm liet rusten, en hijgend zijne vraag herhaalde, antwoordde de mishandelde: »Ik zeide het u reeds, ik weet het niet, en kan het u daarom niet verraden.”
Tot hiertoe had Petrus, hoe hij zich ook gedrongen gevoelde, zijn mishandelden geloofsgenoot te hulp te komen, den beleedigden echtgenoot laten begaan, want de laatste scheen met bijzondere zachtheid te straffen, en de Alexandrijn zulk een kastijding te verdienen. Doch ook zonder dat Dorothea hem hiertoe aanspoorde, zou hij de gelegenheid hebben aangegrepen om tusschen beiden [ 122 ] te komen. Hij naderde dus den centurio en zeide hem zacht: »Gij hebt den misdadiger gegeven wat hem toekomt. Wanneer gij verkiest, dat hij nog strenger straf zal ontvangen dan gij hem hebt doen ondergaan, laat dan, ik herhaal het, uw zaak aan den bisschop over. Gij zult hier niet verder komen. Geloof mij, ik ken dezen man en zijns gelijken. Hij weet inderdaad niet waar uwe vrouw zich ophoudt, en gij verspilt hier den tijd en de kracht, die gij waarlijk wel moogt gebruiken om Sirona weder te vinden. Ik denk dat zij eene poging zal hebben gewaagd om over zee naar Egypte, mogelijk wel naar Alexandrië te ontkomen; en daar—gij kent die Grieksche stad—daar gaat zij geheel te gronde.”
»En bovendien vindt zij,” zeide de Galliër lachend, »wat zij zoekt: afwisseling en genot. Er is voor zulk een jong schepsel dat de vreugde najaagt, geen dankbaarder bezigheid dan de ondeugd. Maar ik wil haar dat spel verleeren. Gij hebt gelijk, het is niet goed haar langer gelegenheid te geven mij voor te komen. Heeft zij den weg naar zee gevonden, dan kan zij misschien nu reeds.... Heidaar, Talib!” en hij wenkte den Amalekietischen bode van Polycarpus. »Gij komt van Raïthoe; zijt ge onderweg ook eene vluchtende vrouw tegengekomen, blank van gezicht en met blonde haren?”
De aangesprokene, een vrij man met verstandige oogen, die in het huis van den senator, ook door Phoebicius, als volkomen betrouwbaar en verstandig werd hooggeacht, had deze vraag verwacht, en antwoordde bereidwillig: »Twee stadiën zoowat vóor El Heswe ben ik de groote karavaan van Petra tegengekomen, die gisteren hier in de oase heeft overnacht. Er liep eene vrouw mede zooals gij haar beschrijft. Toen ik hoorde wat hier gebeurd was, wilde ik het reeds zeggen; maar wie hoort het krekeltje als het dondert?”
»Had zij een kreupel hazenwindje bij haar?” vroeg Phoebicius vol hoop.
»Zij droeg iets in de armen,” antwoordde de Amalekiet. »In den maneschijn hield ik het voor een zuigeling. Mijn broeder, die de karavaan begeleidt, zeide mij, dat die vrouw zeker vluchtende was, want zij had het beschermgeld niet met klinkende munt, maar met een gouden zegelring betaald.
De Galliër herinnerde zich nu, dat hij jaren geleden een gouden ring met een keurig gesneden onyx Glycera, die er nog zoo een bezat, van de vingers had getrokken, en dat hij dienzelfden ring aan Sirona op den bruiloftsdag geschonken had. » ’t Is toch vreemd,” dacht hij; »wat wij de vrouwen geven om haar aan ons te verbinden, dat gebruiken zij als een wapen tegen ons, zij ’t om andere mannen te bekoren, zij ’t om zich een weg te banen, [ 123 ] die haar van ons verwijdert. Met een armband van Glycera betaalde ik toen den scheepskapitein, die ons naar Alexandrië overbracht. Maar ik ben van een ander maaksel dan de weekhartige gek, wiens duifje mij navloog. Ik volg het weggevlogen vogeltje en vang het weder op.”
Deze laatste woorden had hij overluid gesproken. Hij droeg aan een slaaf van Petrus op zijn muildier stevig te voederen en goed te drenken, want zijn eigen paardeknecht en ook de oudste decurio, die hem bij zijne afwezigheid moest vervangen, behoorden tot de Mithras-vereerders en waren nog niet van den berg teruggekeerd. Phoebicius twijfelde niet of de vrouw, die zich had aangesloten bij de karavaan, die hijzelf gisteren gezien had, was zijne ontvluchte gemalin, en hij ontveinsde zich niet dat elk verzuim de vervulling van zijn vurigen wensch om haar in te halen en te straffen al verder en verder zou verschuiven. Doch hij was een Romeinsch krijgsman, en hij zou eer de hand aan zichzelven geslagen dan zijn post verlaten hebben, zonder een plaatsvervanger te hebben aangesteld.
Toen zijn geloofsgenooten eindelijk terugkeerden van het offer en hunne begroeting van de opgaande zon, was hij met zijne voorbereidingen tot eene lange reis gereed. Phoebicius drukte zijn decurio zorgvuldig op het hart, wat hij gedurende zijne afwezigheid te doen en hoe hij zich te houden had. Vervolgens gaf hij aan Petrus den sleutel van zijn huis over, als mede de zwarte slavin, die over de vlucht van hare meesteres luide weende en klaagde. Hij verzocht den senator om den bisschop kennis te willen geven van hetgeen de Anachoreet had gedaan, en draafde toen, voorgegaan door den op een dromedaris gezeten Amalekiet Talib, zoo hard hij kon de karavaan achterna, om deze zoo mogelijk nog te bereiken vóor zij zich aan zee inscheepte.
Toen de hoefslag van het muildier zich al verder en verder verwijderde, verliet ook Paulus den hof van den senator. Doch vrouw Dorothea zeide tot haar echtgenoot, wijzende op den Anachoreet, die zijne schreden naar den berg richtte: »Waarlijk man, dat was een zonderlinge morgen. Alles wat hier gebeurt schijnt wel zonneklaar te zijn, en toch kan ik het niet begrijpen. Het is of mijn hart wordt toegenepen, wanneer ik denk aan hetgeen de arme Sirona overkomen zal, als haar woedende echtgenoot haar inhaalt. Het is toch alsof er tweeërlei huwelijken zijn. Het eene sluit de vriendelijkste engel, ja de Algoede zelf, maar het andere.... het laat zich niet indenken!—Hoe zullen die twee in het vervolg samenwonen? En dat onder ons dak! Hun gesloten huis staat daar als verwoest en verbrand, en wij hebben de brandnetels reeds zien opschieten, die overal woekeren onder de puinhoopen van de vernietigde woningen der menschen.” [ 124 ]
De baan van elke ster is vast bepaald en scherp afgeteekend; iedere plant draagt bloesems en vruchten, in vorm en kleur geheel overeenkomstig haar geslacht; dieren van dezelfde soort blijven in de grondtrekken van hun aanleg en hunne neigingen, in hunne uiterlijke zoowel als innerlijke bewegingen geheel aan elkander gelijk, en de jager, die de herten in de bosschen van zijn vaderland kent, zal in alle wouden der aarde weten, hoe eene ree zich in ieder bijzonder geval houden zal. Naarmate eene soort er meer op is aangelegd, om de verschillende individuën zich in grooter verscheidenheid te doen ontwikkelen, naar die mate zal zij ook eene hoogere plaats innemen in de ontwikkelingsgeschiedenis der schepping. En daarom is het juist die oneindige verscheidenheid van het inwendig leven en zijne openbaringen, die het menschelijk geslacht de eerste plaats aanwijst onder alle bezielde wezens. Enkele onzer eigenschappen en werkzaamheden kunnen de dieren ons ook symbolisch doen aanschouwen. Zoo vindt de moed zijn symbool in het beeld van den leeuw, de zachtmoedigheid in dat van de duif. Maar het volmaakt menschenbeeld is voor duizenden geslachten voldoende geweest, en zal voor duizenden voldoende zijn, waar het geldt de godheid onze zinnelijke voorstelling nader te brengen. Waarlijk, evenals wij de zichtbare wereld met ons verstand kunnen omvatten, even zeker is het ons gegeven God in ons, dat is in ons gemoed te hebben.
Alle eigenschappen van alle eindige dingen vindt men bij den mensch weder, en geene eigenschap, die wij den Allerhoogste toekennen, is vreemd aan onze ziel, die ook oneindig en eeuwig is, daar zij bij elk onderzoek haar voelhoornen vermag uit te breiden tot de uiterste grenzen van ruimte en tijd. Daarom zijn ook de wegen, die voor de ziel openstaan, even talloos als voor [ 125 ] de godheid. Dikwijls schijnen ze zonderbaar te zijn, maar het blijft voor den ingewijde niet verborgen, dat ook hunne baan aan vaste wetten onderworpen is, en dat ook elke, zelfs de meest ongewone uiting van het zieleleven tot oorzaken is terug te brengen, die deze en ook deze alleen konden uitwerken.
Slagen doen pijn, schande bezwaart en eene onrechtvaardige straf verbittert het gemoed; doch de ziel van Paulus had een uitweg gezocht en gevonden, waarbij deze eenvoudige stellingen niet van toepassing waren. Hij was mishandeld, beschimpt en vóor hij de oase verliet geheel onschuldig tot de zwaarste boete veroordeeld. De bisschop Agapitus had hem, zoodra hij van Petrus had vernomen wat in zijn huis was voorgevallen, tot zich geroepen, en hem, toen hij op zijne aanklacht niets antwoordde, uit zijne kudde, waartoe ook de Anachoreten behoorden, gestooten, hem verboden op de werkdagen de kerk te bezoeken, en verklaard, dat hij dit oordeel aan de verzamelde gemeente zou kenbaar maken.
En hoe werkte dit alles op Paulus, toen hij in de gloeiende middaghitte, eenzaam en geschandvlekt den berg besteeg?
Een visscher uit het zeedorp Pharan, die den Anachoreet halverwege tegenkwam, dacht bij zichzelven, terwijl hij een groet met hem wisselde en hem nastaarde: »Die lange grauwbaard ziet er zoo vroolijk uit, alsof hij een schat heeft gevonden.” De man wandelde vervolgens met zijne geschubde waren verder het dal in, en hem kwam het gelaat van zijn zoon voor den geest toen diens vrouw hem het eerste zoontje had geschonken.
Bij den wachttoren aan den kant van den korteren heerweg waren eenige Anachoreten bezig steenen op te stapelen. Zij wisten reeds welk oordeel Agapitus over den zondaar Paulus had uitgesproken, en groetten hem niet. Hij merkte het wel op en zweeg; toen zij hem echter niet meer zien konden, glimlachte hij in zichzelven en prevelde, terwijl hij met de hand eene der striemen wreef, die de zweep van den centurio op zijn rug had achtergelaten: »Wanneer die daar denken, dat zulk een Gallisch pak slagen zeer goed smaakt, dan dwalen zij. Maar ik geef het toch niet weg voor een zak wijn van Anthylla. Wanneer zij eens wisten dat ieder hunner ten minste éen van al de striemen toekomt, die mij hier pijn doen, hoe zouden zij zich verwonderen! Doch geen hoogmoed! Hoe hebben zij u, mijn Jezus, gegeeseld, en wie ben ik, en hoe verschoonend zijn zij met mij te werk gegaan, nu ik ook eens voor anderen mijn rug ontblootte! Er is geen druppel bloed gevloeid. Ik wenschte wel dat die oude knorrepot wat steviger had geslagen!”
Vroolijk ging hij verder, en hem kwamen de woorden van den centurio voor den geest, namelijk dat hij hem, indien hij dat verkoos, als een worm vertreden zou. Wederom moest hij [ 126 ] glimlachen, want hij was zich bewust dat hij tienmaal zoo sterk was als die krijgsman, en gedacht hoe hij eens den pocher Argesilaus van Cyrene, en zijn neef, den langen Xenophanes, behendig in het zand van de palaestra had geworpen. Vervolgens dacht hij aan Hermas, aan diens lieve gestorvene moeder, aan zijn vader en—dat was wel het beste—aan het groot verdriet, dat den ouden man door zijne tusschenkomst bespaard bleef.
Hij vond op zijn weg een plantje met roodachtige bloempjes. Sedert jaren had hij naar geene bloemen omgezien, of gewenscht ze te bezitten. Heden boog hij zich voorover, om dit vriendelijk sieraad van de rots te plukken. Maar hij voerde zijn voornemen niet uit, want eer zijne hand het bereikte dacht hij: »Aan wien zou ik dit bloempje geven? Die bloemen verblijden zich misschien op hunne worteltjes in het licht en in hun rustig leven. Hoe klemmen ze zich aan den rotssteen vast! Verder van den weg bloeien wellicht nog fraaiere, die geen oog ooit ziet. Als die zich tooien, dan doen zij het slechts voor hun schepper, en omdat zij zich over zichzelven verheugen. Ik trek mij thans ook terug van de paden, waarop de menschen zich bewegen. Laten ze mij lasteren! Als ik maar met mijzelven en mijn God in vrede leef, dan vraag ik naar niemand. Wie zich vernedert—ja, wie zich vernedert.... Gewis, ook mijne ure zal slaan! Daar boven vind ik ze allen weder: Petrus en Dorothea, Agapitus en de broeders, die mij thans niet welkom willen heeten. En als dan mijn Jezus mij wenkt, dan zullen zij zien wie ik ben, en naar mij toevliegen, en mij dubbel vriendelijk begroeten.”
Trotsch en gelukkig zag hij er uit, terwijl hij zoo dacht, en zich de vreugde van het paradijs, waarop hij zich heden een zeker recht meende verworven te hebben, verder voorspiegelde. Nooit deed hij zulke haastige en lange stappen, dan wanneer hij zich zoo als nu, aan dergelijke overpeinzingen overgaf, en toen hij bij de spelonk van Stephanus was aangekomen, dacht hij dat de weg van de oase naar de hoogte heden veel korter was geweest dan anders. Hij vond den kranke in groote bezorgdheid, want hij had tot hiertoe zijn zoon te vergeefs gewacht en gevreesd dat hij zou verongelukt zijn, of hem zou verlaten hebben om de wereld in te vluchten.
Paulus bracht hem met vriendelijke woorden tot rust, terwijl hij hem vertelde, met welk een last hij Hermas naar den anderen oever van de zee had gezonden.
Wij zijn nooit meer geneigd, om ons eene slechte boodschap te laten welgevallen, dan wanneer wij eene nog ergere verwacht hadden, daarom luisterde Stephanus rustig en met instemming [ 127 ] naar zijn vriend. Hij kon het zich niet meer verheelen, dat Hermas niet rijp was voor het leven van een Anachoreet, en sedert hij wist dat zijne ongelukkige vrouw, die hij lang verloren had geacht, als eene christin gestorven was, kon hij zich gemakkelijk vertrouwd maken met de gedachte, zijn zoon de wereld te laten ingaan. Het was zijn streven geweest door het boetvaardig leven van zich en zijn zoon Glycera’s ziel van de verdoemenis te redden, thans wist hij echter dat zij zichzelve het recht op den hemel had verworven.
»Wanneer zal hij terugkeeren?” vroeg hij aan Paulus.
»Binnen vijf of zes dagen,” antwoordde deze. » De visscher Ali, dien ik eens een doorn uit den voet heb getrokken, verhaalde mij in het geheim, toen ik gisteren naar de kerk ging, dat de Blemmyers zich achter de zwavelbergen verzamelden. Als zij zich teruggetrokken hebben, zal het hoog tijd worden Hermas vrijheid te geven naar Alexandrië te gaan. Mijn broeder leeft nog, en zal hem om mijnentwil als een bloedverwant ontvangen; want ook deze is gedoopt.”
»Hij kan dan de catechetenschool in de hoofdstad bezoeken, en wanneer hij.... wanneer hij....”
»Dat zal wel terecht komen,” hernam Paulus, hem in de rede vallende. »Allereerst komt het er op aan hem van hier te laten gaan, om hem zijn weg te doen zoeken. Gij denkt dat er in den hemel een eerezaal is voor den zoodanigen, die nooit struikelden, en onder deze zoudt gij Hermas gaarne opgenomen zien. Dat doet mij denken aan een arts in Corinthe, die zich beroemde dat hij geschikter was dan alle zijne ambtgenooten, want hij had nog geen enkelen zieke verloren. En de man had gelijk, want geen mensch of beest had zich ooit aan zijne handen durven toevertrouwen. Laat Hermas zijne jeugdige krachten beproeven, en wanneer hij geen priester wordt, maar een dapper krijgsman als zijne voorvaderen, dan kan hij toch ook als zoodanig zijn God eerlijk dienen. Maar we hebben nog den tijd eer het zoover is.—Zoolang hij afwezig is, zal ik in uwe verpleging voorzien. Gij hebt, gelijk ik zie, nog water in de kruik.”
»Deze werd reeds tweemaal voor mij gevuld,” antwoordde de oude man. »De bruine herderin, die zoo vaak de geiten drenkt aan onze bron, kwam eerst in de vroegte en daarna nauwelijks een uur geleden bij mij. Zij vroeg naar Hermas en bood zich daarop zelve aan om water voor mij te scheppen, zoolang hij afwezig zou zijn. Zij is zoo schuw als een vogel en vloog naar boven, nadat zij de kruik hier neder had gezet.”
»Zij behoort aan Petrus, en zal hare geiten niet lang alleen durven laten,” zeide Paulus. »Nu ga ik heen om wat wortelen voor u te zoeken als toespijs. Met den wijn zal het vooreerst [ 128 ] wel uit zijn.—Zie mij eens goed aan! Voor welk groot zondaar houdt gij mij wel? Denk u maar het ergste van mij, en toch zult gij wellicht nog erger dingen hooren.—Doch daar komen twee mannen. Wacht! De eene is Hilarion, een der acolythen van den bisschop, en de ander Pachomius uit Memphis, die zich eerst onlangs op den berg heeft neergezet. Zij komen hierheen en de Egyptenaar draagt een kruikje. Ik zou wel willen dat het weder wijn bevatte tot uwe versterking.”
De beide vrienden zouden niet lang in het onzekere blijven omtrent het doel der naderenden. Beiden keerden, nadat zij het hol van Stephanus bereikt hadden, Paulus met merkbare bedoeling den rug toe. Ja, de acolyth sloeg voor hem een kruis over het voorhoofd, als hield hij het voor noodig zich tegen booze invloeden te vrijwaren.
De Alexandrijn begreep hem, trad terug en zweeg, toen Hilarion den kranken Stephanus in naam van den bisschop mededeelde, dat Paulus schuldig was aan zeer zware zonden, en dat hij als een schurft schaap van het verkeer met de kudde van den bisschop, en alzoo van de verpleging van een vroom christen moest uitgesloten blijven, tot hij volledig boete zou hebben gedaan. »Wij weten, door Petrus,” zoo eindigde hij zijne rede, »dat uw zoon, mijn vader, over zee is gezonden; daar gij echter verpleging noodig hebt, zoo zendt Agapitus u door mij zijn zegen en wijn ter versterking. Deze jongeling zal bij u blijven en u van het noodige voorzien tot Hermas terugkeert.”
Daarop overhandigde hij de kruik met wijn aan den ouden man, die verstomd en bewogen nu eens hem, dan weder Paulus aanzag.
Het hart van den laatsten brak, toen zich de dienaar van den bisschop andermaal tot hem richtte, en hem een teeken gaf zich te verwijderen, terwijl hij uitriep: »weg van hier!”
Hoevele vriendschappelijke banden, hoevele volgaarne bewezene en dankbaar aangenomene diensten vernietigde dat bevel! Maar Paulus gehoorzaamde onverwijld en ging den kranke voorbij. Hunne blikken ontmoetten elkander, en beiden merkten zij op, dat er tranen welden in het oog van den vriend.
»Paulus!” riep de kranke, terwijl hij den heengaande, wien hij zoo gaarne elke schuld vergaf, beide handen toestak. Doch de Alexandrijn sloeg zijne hand niet in de zijne, maar hij wendde zich af en steeg, in eene richting waar geen gebaande weg was, zonder om te zien haastig den berg op. Daarna daalde hij weder af naar het dal, altijd voortgaande tot hem de steile helling van den hollen weg, die aan de zuidzijde van den berg naar de oase leidt, gebood stil te staan. [ 129 ]
De zon stond nog hoog en het was gloeiend heet. Druipnat van zweet en geheel buiten adem, leunde hij met den rug tegen den gloeienden porfierwand, bedekte zijn gelaat met de handen, en trachtte tot zichzelven te komen, te denken en te bidden. Maar lang te vergeefs, want in plaats van vreugde te gevoelen over het leed, dat hij vrijwillig op zich genomen had, pijnigde de ellende der eenzaamheid zijne ziel, en in zijn binnenste weerklonk de klagende roepstem van den oude als eene vermaning, en deed hem twijfelend vragen of zijn daad wel goed was, waardoor hij toch de besten en reinsten bedrogen en gedrongen had onrechtvaardig jegens hem te handelen. Zijn hart kromp ineen van angst en pijn, doch toen hij zich eindelijk weder bewust werd, hoezeer hij leed naar lichaam en ziel, begon hij opnieuw moed te scheppen; en er speelde zelfs een glimlach om zijne lippen, toen hij in zichzelven prevelde: »Goed zoo, goed zoo; hoe meer het wee doet, des te zekerder vind ik genade .—En dan! als de oude man van Hermas had moeten beleven, wat hij van mij moest hooren, gerechte hemel, ik geloof dat het zeker zijn dood geweest zou zijn! Toch zou ik wel willen dat het zonder dat.... dat—het is nu eenmaal zoo—zonder dat bedrog had kunnen geschieden. Ik ben reeds als heiden een voorstander van waarheid geweest, en heb den leugen in mijzelven en anderen zoo diep verfoeid, als vader Abraham een moord; hoewel ook deze zijn Izaäk ter slachting voerde, wijl de Heer het hem gebood. En Mozes, toen hij den opzichter versloeg, en Elias, en Debora, en Judith?! Ik heb niet veel minder op mij genomen dan zij, en mijn leugen zal mij wel vergeven worden, gelijk het hun niet is toegerekend dat zij bloed vergoten.”
Zulke overpeinzingen gaven aan Paulus’ ziel het verloren evenwicht terug, en deden hem berusten in zijne daad. Hij begon te overwegen, of hij in zijn voormalig hol en in de nabijheid van Stephanus terugkeeren, of naar eene andere woning omzien zou. Hij besloot tot het laatste; doch vóor alle dingen moest hij frisch water en eenig voedsel opzoeken, want zijn mond en zijne tong waren geheel verdroogd. Dieper in het dal ontsprong eene bron, die hij wel kende, en in hare nabijheid groeiden velerlei kruiden en wortels, waarmede hij meermalen zijn honger gestild had. Een tijdlang volgde hij de helling aan zijn voet; vervolgens wendde hij zich links en kwam op een tafelvormige hoogvlakte, die uit de kloof gemakkelijk te bereiken was, en naar de zijde van de oase in eene vele vademen diepe loodrechte steilte uitliep. Tusschen die vlakte en den hoogsten bergtop verhieven zich talrijke op zichzelf staande [ 130 ] klippen, als een legerkamp met tenten van graniet, als eene zee, die terwijl de golven zich op het hoogst verhieven, tot hard porfier was versteend. Achter die blokken nu vloeide de bron, die hij na eenige oogenblikken zoekens vond.
Na zich verkwikt te hebben begaf hij zich naar de hoogvlakte terug, opnieuw versterkt in zijn voornemen, om ook het zwaarste geduldig te dragen. Van den rand der steilte zag hij naar beneden in het wijd uitgestrekt woestijndal aan zijne voeten, op welks laagsten bodem de oase met hare palmboschjes en tamariskenstruiken, als eene krans op een grafsteen, zich in scherpe groene omtrekken afteekende. De wit gepleisterde daken der huizen van het vlek Pharan kwamen helder uit de takken en het loof te voorschijn. Boven alle stak de nieuwe kerk uit, waarvan de toegang thans voor hem gesloten was. Een oogenblik sneed de gedachte hem pijnlijk door de ziel, dat hij uitgesloten was van de godsdienstoefening der gemeente, van het avondmaal en het gemeenschappelijk gebed; maar dan vroeg hij zich weer af, of dan niet ieder rotsblok hier op de bergen een altaar moest heeten; of de blauwe hemel boven zijn hoofd niet duizendmaal grooter en heerlijker was, als het stoutste koepeldak door menschenhanden gebouwd, het kolossaal gewelf van het Serapeum te Alexandrië niet uitgenomen; en hij dacht aan het ‘Amen’ van de steenen, dat vernomen was na de prediking van den blinde.
Toen hij met het hoofd fier opgericht naar de rotswand toeging aan de zijde der helling, om een hol op te zoeken, dat ledig was, sedert de grijsaard die het bewoonde eenige weken geleden gestorven was, dacht hij; »Waarlijk, het komt mij nu voor als werd ik niet nedergedrukt maar opgeheven door den last mijner schande. Hier tenminste behoef ik de oogen niet neer te slaan. Want hier ben ik met mijn God alleen, en voor hem behoef ik mij, naar ik meen toch niet te schamen.”
Met zulke gedachten vervuld wrong hij zich door de ruimte tusschen twee reusachtige porfierblokken, doch weldra bleef hij staan, want in zijne onmiddellijke nabijheid liet zich het geblaf van een hond hooren, en eenige oogenblikken later vloog een hazenwindje op hem toe, dat zijn met een gekleurde lap omwikkeld pootje voorzichtig omhoog hield, en hem nu eens grimmig aanblafte dan weder schuchter terugweek. Paulus herinnerde zich de vraag, die Phoebicius betreffende zulk een hondje tot den Amalekiet Talib had gericht, en vermoedde terstond, dat de gevluchte Gallische niet ver verwijderd kon zijn. Zijn hart begon sneller te kloppen, en ofschoon hij zoo dadelijk niet wist, hoe hij de vrouw, die haren plicht zoozeer had vergeten, ontvangen zou, gevoelde hij zich toch innerlijk gedrongen haar op te zoeken. [ 131 ]
Onverwijld volgde hij de richting, uit welke het hondje tot hem was gekomen, weldra zag hij een licht gewaad achter de eerste en vervolgens achter de tweede en derde rots verdwijnen. Eindelijk bereikte hij de vluchtende. Zij stond vlak aan den rand van den afgrond, tegen een rots die zich steil en hoog uit de diepte verhief. Dat gezicht vervulde hem met verbazing en ontzetting. Hare lange goudgele haren waren verward en hingen half los, half gevlochten over borst en schouders neer. Zij stond slechts met éen voet op de rotsvlakte; de andere, die bedekt was met eene dunne en door de scherpe kanten van de rots gescheurde sandaal, zweefde in de lucht boven den afgrond.
Ieder oogenblik kon zij in de diepte neerstorten. Zij hield zich wel met de rechterhand vast aan de uitstekende punt van eene rots aan hare zijde, maar Paulus zag dat deze zich bewoog en met het blok daaronder volstrekt niet samenhing. Zoo zweefde zij boven den afgrond als eene maanzieke, als eene door demonen bezetene waanzinnige, en daarbij was er zulk eene wilde gloed in hare oogen en ging haar adem zoo koortsachtig snel, dat Paulus, die haar reeds dicht genaderd was, onwillekeurig achteruit trad. Hij zag dat hare lippen zich bewogen, maar hoewel hij niet verstond wat zij zeide, begreep hij toch dat hare toonlooze woorden hem terugwezen.
Wat zou hij doen? Wanneer hij vooruitging, om door een snellen greep haar te redden, zou zij, indien deze poging mislukte, reddeloos naar beneden storten. Liet hij haar begaan, dan zou de steen, waaraan zij zich vasthield, meer en meer losraken, en zoodra deze viel, was het ook zeker met haar gedaan. Hij had wel eens gehoord, dat nachtwandelaars naar beneden vallen, wanneer zij hunne namen hooren noemen. Dat kwam hem thans voor den geest en hij vermeed daarom zorgvuldig haar te roepen.
Thans wees de ongelukkige hem andermaal af. Zijn hart hield op te kloppen, want hare bewegingen waren wild en onstuimig, en hij zag hoe de steen, haar eenige steun, van zijn plaats schoof. Hij verstond slechts weinig van al de woorden, die zij hem daarbij toeriep met eene stem, die gisteren nog zoo welluidend was en heden zoo heesch, bijna geheel zonder klank; toch hoorde hij den naam van Phoebicius noemen, en het was wel aan geen twijfel onderhevig, dat zij zich aan dezen steen boven den afgrond had vastgeklemd, om zich als de steenbok, wanneer hij ziet dat de jager hem elken uitweg heeft afgesneden, liever in de diepte te werpen, dan zich aan hare vervolgers gevangen te geven.
Paulus zag in haar noch de onschuldige noch de schoone [ 132 ] vrouw, maar slechts een menschenkind, dat in het uiterste gevaar verkeerde, dat hij tot elken prijs van den dood moest redden, en de gedachte dat hij toch niets minder was dan een handlanger, die door haar man was uitgezonden, legde hem de eerste woorden op de lippen, die hij den moed had de vertwijfelde toe te spreken. Zij waren eenvoudig genoeg, maar in den vollen vriendelijken klank lag de kinderlijke liefde van zijn goed hart, en onwillekeurig gaf de Alexandrijn, die in de stad der redenaars en wel in de voortreffelijkste school was gevormd, aan zijne rede eene eigenaardige kleur, door de welluidende diepe en weeke, uit de borst voortkomende toonen, die hem ten dienste stonden.
»Verheug u, gij arme lieve vrouw,” zeide hij. »Ik heb u ter rechtertijd gevonden. Ik ben Paulus, de beste vriend van Hermas, en hoe gaarne zou ik u helpen in uwe ellende! U dreigt geen gevaar, want Phoebicius zoekt u op een verkeerden weg. Gij kunt mij vertrouwen! Niet waar, ik zie er niet uit als kon ik eene arme verdwaalde vrouw bedriegen? Maar gij staat daar op eene plaats, waar ik liever mijn vijand zou zien dan u. Leg uw hand maar gerust in de mijne; zij is wel niet aanvallig meer, doch sterk en eerlijk.—Zoo is het goed, en gij zult het u nooit berouwen. Zet uw voet hier neder, en wees voorzichtig, wanneer gij de rots loslaat. Gij weet niet hoe bedenkelijk deze het harde hoofd heeft geschud over uwe wonderlijke gerustheid.—Pas op, daar stort uw steunpunt naar beneden. Hoor hoe de steen neerploft en kraakt: hij is beneden stellig in duizend stukken gebersten, en ik ben maar blijde, dat gij ten laatste hebt besloten liever mij dan hem te volgen.”
Paulus was onder het spreken dezer woorden naar Sirona toe gegaan, als een meisje, wier vogeltje uit de kooi is gevlogen, en het diertje met schroomvallige behoedzaamheid nadert, om het weder te vangen. Hij had haar zijne rechterhand toegestoken, haar, zoodra hij hare hand in de zijne voelde, voorzichtig gered uit den vreeselijken toestand, en naar den veiligen bodem van de hoogvlakte geleid. Zoolang zij hem gedwee volgde, geleidde hij haar naar den berg, zonder plan of doel. Hij wilde haar alleen van dien afgrond verwijderen. Bij een vierkant dioriet-blok vertraagde zij hare schreden, en Paulus, wien het niet ontgaan was, hoe moeielijk haar het loopen viel, noodigde haar uit om te gaan zitten. Hij haalde een vlak stuk rots, dat hij met kleine steenen vastzette, om Sirona een steun te geven voor haar vermoeiden rug.
Zoodra de Alexandrijn dit werk had volbracht, leunde Sirona tegen den steen, en er lag aanvankelijk reeds eenig gevoel van welbehagen in de lichte zucht, die als eerste geluid zich deed [ 133 ] hooren van hare lippen, die sedert hare redding vast gesloten waren.
Paulus lachte haar bemoedigend toe en zeide: »Rust nu wat uit. Ik zie wel wat u schort. Men kan zich niet ongestraft een geheelen dag aan de stralen der zon blootstellen.”
Sirona knikte toestemmend, wees met den vinger naar haar mond, en smeekte met moeite en zacht: »Water, wat water!”
Paulus sloeg zich met de hand voor het voorhoofd, en riep driftig: »Ik breng u dadelijk een frisschen dronk. In weinige oogenblikken ben ik weder bij u.”
Sirona zag hem na, terwijl hij wegvloog. Hare oogen kregen meer en meer eene starende, glazige uitdrukking, en het was haar, alsof de steen waarop zij zat zich veranderde in het schip, dat haar van Massilia naar Ostia had overgebracht. Zij gevoelde thans andermaal elke slingering van het vaartuig, die haar op de onstuimige golven had doen duizelen. Eindelijk scheen het haar toe dat het schip in een maalstroom was geraakt, en al sneller en sneller in een cirkel ronddraaide. Zij sloot de oogen en greep te vergeefs in de lucht naar een steun. Haar hoofd viel machteloos op zijde, en eer haar wang met haar schouder in aanraking kwam, liet zij een zachten klaagtoon hooren; want het was haar als geraakten alle leden van haar lichaam los, gelijk de bladeren in den herfst van de takken vallen. Zij zonk bewusteloos achterover tegen den steen, die Paulus voor haar had opgericht.
Het was voor het eerst dat Sirona, overigens volmaakt gezond naar lichaam en geest, in onmacht viel. Maar zelfs de sterkste onder hare zusters zou bezweken zijn onder de aandoeningen, de inspanning, de ontberingen en het lijden, die deze dag over de schoone ongelukkige had gebracht. Eerst was zij zonder een bepaald doel in den nacht den berg opgevlogen. De maan bescheen haren weg, en wel een uur lang klom zij zonder te rusten. Toen hoorde zij de stem van wandelaars, die haar te gemoet kwamen. Zij verliet den straatweg en trachtte zich daarvan zoover mogelijk te verwijderen, want zij vreesde dat haar hazenwindje, dat zij telkens weder op den arm nam, wanneer zij het hoorde kermen en zag hinken, haar door zijn geblaf verraden zou.
Ten laatste had zij zich op een steen neergezet en zich voor den geest gebracht, wat er in de laatste uren met haar gebeurd was, en wat haar verder te doen zou staan. Zij verstond voortreffelijk de kunst om over het verledene te droomen en schitterende luchtkasteelen te bouwen. Daarentegen kostte het haar moeite verstandig te overleggen en ernstig na te denken. Een ding was haar volmaakt duidelijk. Zij wilde liever verhongeren [ 134 ] en versmachten, liever schande en ellende dragen, ja zelfs den dood ondergaan, dan tot haren echtgenoot terugkeeren. Zij wist dat zij van Phoebicius niets anders dan mishandeling, hoon en opsluiting in een afzichtelijk donker vertrek te verwachten had; maar dat alles scheen haar gemakkelijker te dragen dan de teederheid, waarmede hij haar nu en dan naderde. Wanneer zij daaraan dacht, voer haar eene koude rilling door de leden, klemde zij de witte tanden op elkander, balde zij de kleine handen zoo stevig, dat de nagels harer vingers in het vleesch drongen.
Maar wat zou zij doen? Wanneer Hermas haar eens tegenkwam?—Doch welke hulp kon zij van hem verwachten! Wat was hij anders dan een baardelooze knaap, en de gedachte haar leven ook slechts voor enkele dagen aan het zijne te verbinden, scheen haar onzinnig en belachelijk. Zij was wel is waar in genen deele geneigd berouw te gevoelen en zichzelve te beschuldigen; doch het was toch een dwaasheid van haar geweest, dat zij hem in huis had geroepen om met hem te spelen. Daarbij dacht zij aan de harde straf die zij ontvangen had, toen zij als kind, zonder te weten dat zij kwaad deed, het wateruurwerk van haar vader uit elkander had genomen en bedorven. Zij gevoelde dat zij veel verstandiger was dan Hermas, en haar toestand was te ernstig geworden, dan dat zij lust kon gevoelen nog eens te spelen. Zij dacht wel aan Petrus en Dorothea, maar bij deze kon zij alleen komen wanneer zij naar de oase terugkeerde, en zij had alle grond om te vreezen, dat Phoebicius haar ontdekken zou.
Als Polycarpus haar thans eens mocht tegenkomen op zijn terugkeer van Raïthoe! Maar de weg dien zij verlaten had leidde toch zeker niet daarheen, maar naar de poort, die meer in het Zuiden was gelegen. Zij wist dat de zoon van den senator haar welgezind was, want niemand had haar ooit met zoo innig welgevallen en met zulk een hartelijke vriendelijkheid in de oogen gezien. Hij was ook geen onervaren knaap, maar een recht ernstig man, wiens degelijkheid haar nu in een gansch ander licht verscheen dan voorheen. Hoe gaarne had zij zich thans aan Polycarpus ’ steun en leiding overgegeven! Doch hoe zou zij hem bereiken? Neen, ook van hem had zij niets te wachten. Zij moest zich op eigene kracht verlaten en besloot, terwijl het morgenrood reeds was geweken voor het opgaan der zon aan een wolkenloozen hemel, zich gedurende den dag op den berg schuil te houden, en tegen het aanbreken van den nacht af te dalen naar de zee, ten einde te beproeven met een bootje van den een of anderen schipper naar Klysma en van daar naar Alexandrië te ontkomen. [ 135 ]
Zij droeg een ring aan den vinger met een sierlijk gesneden onyx, keurige oorhangers en een gouden armband aan den linker arm. Dit sieraad was van gedegen goud, en bovendien bezat zij, behalve eenig zilvergeld, een groot gouden muntstuk, dat haar vader haar, vóor zij naar Rome vertrok, als teerpenning van zijne armoede had geschonken, en dat zij tot hiertoe uiterst zorgvuldig had bewaard, alsof het een talisman was. Zij bracht thans dit in een stukje linnen genaaid aandenken aan hare lippen, en dacht aan haar ouderlijk huis en hare broertjes en zusjes.
De zon steeg intusschen al hooger en hooger. Zij dwaalde van rots tot rots, om een schaduwrijk plekje en eene bron te zoeken. Doch zij vond geen water, en toch kwelde haar een hevige dorst en een onuitstaanbare honger. Tegen den middag verdween ook de schaduwstreep, waarin zij beschutting had gezocht voor de stralen der zon, die nu onmeedoogend op haren onbedekten schedel brandde. Haar voorhoofd en haar nek begonnen hevig pijn te doen, en zij ontvlood de verzengende lichtstralen als een soldaat de pijlen van zijn vervolger. Achter de rotsen, die de hoogvlakten omzoomden, waar Paulus haar aantrof, vond zij eindelijk geheel uitgeput eene half beschaduwde rustplaats.
Het hazenwindje ademde reutelend in haar schoot en stak het gebroken pootje naar haar uit. Reeds in den morgen, op de eerste plaats waar zij ruste, had zij dat pootje zorgvuldig verbonden met een stuk doek, dat zij met behulp van hare tanden van haar onderkleed had afgescheurd. Thans legde zij een nieuw verband, wiegde het diertje in hare armen en liefkoosde het als een klein kind. De hond was even ellendig en lijdend als zij, en tegelijk het eenige wezen waarvoor zij, ondanks hare hulpeloosheid, iets zijn en waaraan zij iets doen kon. Maar weldra ontzonk haar ook de kracht om liefkozende woordjes te spreken en het diertje met de hand te streelen.
Het hondje gleed van haar schoot en hinkte weg, terwijl zij onbewegelijk voor zich bleef staren, om eindelijk in eene onrustige sluimering haar lijden te vergeten, tot Jambe’s geblaf en de schreden van den Alexandrijn haar wekten. Half versmacht en met verdroogde tong, terwijl haar voorhoofd, waarin allerlei verwarde denkbeelden dooreen joegen, gloeide, meende zij dat Phoebicius haar spoor had gevonden en nu verscheen om haar te grijpen. Zij had reeds lang den afgrond gezien, aan welks rand zij was gevlucht, vast besloten zich liever in de diepte te werpen, dan zich aan hem over te geven.
Paulus had haar van dien val in de diepte gered, doch toen hij nu met twee platte steenen, in welker een weinig gebogene oppervlakten zich frisch, zoo even geschept water bevond, en [ 136 ] die hij, op zijne teenen gaande, met moeite in evenwicht hield, tot de Gallische terugkeerde, meende hij dat de onverbiddelijke dood toch het offer, dat hij hem ontwrongen had, al te snel had teruggeëischt. Immers Sirona’s hoofd hing machteloos op haar borst, haar aangezicht was naar haar schoot gekeerd, maar daar, waar zich om haar achterhoofd het dichte haar in twee vlechten verdeelde, bemerkte Paulus op de blanke hals van de onmachtige een roode vlek, die veroorzaakt moest zijn door het branden der zon.
Zijne ziel was vol medelijden met dat jonge, schoone, ongelukkige schepsel, en terwijl hij haar bij de kin vatte, die op de borst was neergezonken, haar bleek gezicht oprichtte, haar voorhoofd en hare lippen met water bevochtigde, bad hij in stilte, dat zij in het leven mocht blijven. De vlakke holten van zijne steenen, die hij als nappen gebruikte, konden maar eene zeer kleine hoeveelheid verfrisschend water bevatten; hij was dus gedwongen meermalen naar de bron terug te keeren. Terwijl hij zich verwijderde bleef het hondje bij zijne meesteres, om nu eens hare handen te lekken dan weder met zijn verstandig neusje haar mond te naderen, en haar zoo angstig onderzoekend aan te zien, als wilde hij tot zekerheid komen, hoe het haar ging.
Toen Paulus voor het eerst voor Sirona water ging scheppen had hij den hond bij de bron gevonden en bij zichzelven gedacht: »Dat redelooze dier heeft de bron zonder gids ontdekt, terwijl zijne meesteres schier versmacht is. Wie zijn nu slimmer, wij menschen, of de dieren?” Het hondje deed van zijne zijde zijn best om deze goede meening niet te logenstraffen, want terwijl het hem in den beginne vijandig had aangeblaft, toonde het zich nu vriendelijk jegens hem, en keek hem van tijd tot tijd in het gezicht, als wilde het vragen: »Hebt ge hoop dat zij weer beter zal worden?”
Paulus was een vriend van dieren en begreep den hond. Toen Sirona’s lippen zich weder begonnen te bewegen en te kleuren, streelde hij Jambe’s glad, spits kopje en zeide, terwijl hij met een gebogen blad vol water den mond zijner meesteres naderde: »Let op, mijne kleine, hoe het haar begint te smaken!—Nog wat, en ook dat en dit nog! Zij trekt een gezicht als gaf ik haar zoeten Falerner. Kom, ik ga den steen weder vullen. Blijf gij nu bij haar! Ik ben dadelijk terug, en eer ik wederkom zal zij hare oogen wel openen. Gij ziet er sierlijker uit dan ik met mijne stoppelige grauwe baard, en als zij wakker wordt zal het haar aangenamer zijn u te vinden dan mij.”
De voorspelling van Paulus werd vervuld, want toen hij Sirona weder met het water naderde, zat zij overeind, wreef zij de wijdgeopende oogen uit, rekte zij hare leden, omhelsde het [ 137 ] hondje met beide armen, om daarna uit te barsten in een vloed van tranen.
De Alexandrijn bleef met het water roerloos ter zijde staan, om haar niet te storen, en dacht: »Met deze tranen wascht zij hare ziel voor een goed deel schoon van het lijden.”—Eerst toen zij wat tot bedaren kwam en de oogen begon te drogen, naderde hij haar, overhandigde haar den steen, waarmede hij geschept had, en sprak hij haar vriendelijk toe.
Zij dronk met hartstochtelijk welgevallen, at het in het water gedoopte stuk brood, het laatste dat hij in den zak van zijn kleed had gevonden, en dankte hem met de haar eigene kinderlijke vriendelijkheid. Vervolgens beproefde zij op te staan, en liet zich daarbij gewillig door hem ondersteunen. Zij gevoelde zich wel mat, haar hoofd deed pijn, maar zij kon toch staan en gaan.
Nadat Paulus zich ook overtuigd had, dat zij zonder koorts was, zeide hij: »Nu ontbreekt u voor heden niets anders dan een warm gerecht en een bed, dat u beschut tegen de koelte van den nacht. Voor beiden zal ik zorgen. Zet u hier neder! De rotsen werpen reeds langer schaduwen: ik keer terug eer de zon achter de bergen verdwijnt. Laat u, terwijl ik weg ben, den tijd verdrijven door uw vierbeenigen metgezel.”
Met haastige schreden ijlde hij weder naar de bron, in welker nabijheid zich het verlaten Anachoreten-hol bevond, dat hij zich voorgenomen had te betrekken in plaats van zijne oude woning. Na een oogenblik gezocht te hebben, vond hij het, en daarin tot zijne niet geringe vreugde een goed onderhouden legerstede van gedroogde kruiden, die hij dadelijk omschudde en op nieuw terecht legde, verder een vuurhaard en een vuurboor, een waterkruik en in een soort van kelderruimte, die zijn geoefend oog spoedig ontdekte, hoewel de ingang zorgvuldig met steenen was bedekt, een aantal ongezuurde brooden, en ten slotte nog eenige potten. In den eenen lagen goede dadels, in den anderen blank meel, een derde was half gevuld met sesam-olie en een vierde met zout.
»Welk een geluk,” prevelde de Anachoreet in zichzelven, terwijl hij het hol verliet, »dat die gestorven oude zoo’n slemper is geweest!”
Toen hij tot Sirona terugkeerde, was de zon aan de westerkim gedaald. Er lag iets in het wezen van Paulus, dat het ieder onmogelijk maakte hem te wantrouwen, en de Gallische was gaarne bereid hem te volgen. Maar zij gevoelde zich zoo zwak, dat zij ter nauwernood zich op de been kon houden. »Het is mij,” zeide zij, »alsof ik een klein kind ben, dat pas moet leeren loopen.” [ 138 ]
»Laat mij dan uw voedster zijn. Ik heb eens eene Spartaansche baker gekend, die een baard had bijna even zoo ruw als den mijnen. Leun gerust op mij, en loop eenige malen met mij hier op de vlakte op en neer, eer wij daar naar boven stijgen.”
Zij vatte zijn arm en langzaam ging hij met haar heen en weer. Daarbij doken tafereelen uit zijne jeugd in zijne herinnering op. Hij dacht aan den dag, toen het zijne van eene zware krankheid herstelde zuster voor de eerste maal vergund werd weder buiten te komen. Zij was op zijn arm geleund naar de gaanderij van het ouderlijk huis gegaan, en toen hij nu met de arme, matte, verlatene Sirona op en neder wandelde, nam zijne verwaarloosde gestalte hoe langer hoe meer de voorname houding van een edelen Griek aan, en in plaats van op den ruwen rotsgrond, meende hij op den schoone mozaïek-bodem van het ouderlijk huis te wandelen. Paulus was weder Menander, en ofschoon de eerste, zoo als hij zich thans voordeed, bitter weinig deed denken aan den laatste, dien hij in zich gedood had, zoo vervulde den verachten kluizenaar met de uitgeworpen zondares aan zijn arm, toch hetzelfde trotsche gevoel van eene vrouw tot steun te zijn, dat de voornaamste jongeling der wereldstad had gevoeld, toen hij de dochter, om welker bezit hij zich zooveel moeite had gegeven, voorbij de jubelende menigte slaven van haar vader had weggeleid.
Sirona moest Paulus herinneren dat de nacht begon te vallen, en verschrikte, toen de Anachoreet haar arm met onvriendelijke driftigheid uit de zijne verwijderde, en haar met zekere ruwheid, die zij nog niet in hem had opgemerkt, gebood hem te volgen.
Zij gehoorzaamde en werd door hem, zoo vaak men over rotsen moest klimmen, ondersteund en opgeheven; doch hij sprak nog slechts alleen, wanneer zij hem vroeg. Toen zij het doel hunner reis bereikt hadden, wees hij haar de legerstede en verzocht haar wakker te blijven, totdat hij een warm maal voor haar zou hebben gereed gemaakt. Wat later bracht hij haar zwijgend het eenvoudig avondmaal en wenschte haar goeden nacht, zoodra zij het had aangenomen.
Sirona deelde het brood en de gezouten meelbrei met haar hondje, legde zich vervolgens op het bed neder en zonk dadelijk in een diepen slaap, zonder te droomen, terwijl Paulus naast den vuurhaard in zittende houding den nacht doorbracht. Hij deed al zijn best den slaap door gebeden te verbannen, maar dikwijls overviel hem de vermoeidheid, en meermalen moest hij aan de Gallische denken, en aan allerlei dingen die hij, als hij nog de rijke Menander was geweest, in Alexandrië voor haar genoegen zou hebben gekocht. Hij bracht geen enkel gebed ten [ 139 ] einde, want òf de oogen vielen hem toe voor hij het ‘amen’ had uitgesproken, òf allerlei wereldsche beelden drongen zich aan hem op en noodzaakten hem, wanneer het hem gelukt was ze van zich te zetten, van voren af te beginnen. In dezen half slapenden, half wakenden toestand, kon hij geen oogenblik tot nadenken of rustige overweging komen, ook niet wanneer hij opzag naar den sterrenhemel, of neerzag op de oase, die rustte onder den sluier van den nacht, ofschoon ook daar menigeen, evenals hijzelf, de rust vruchteloos zocht.
Wie van de burgers van het vlek mocht wel waken bij het licht, dat hij daar beneden buitengewoon helder zag flikkeren, tot hij zelf, door vermoeidheid overmand, in slaap viel? [ 140 ]
Het lichtschijnsel in de oase-stad, dat de aandacht van den Alexandrijn had getrokken, kwam uit Petrus’ woning, en wel uit de kamer van Polycarpus, die de geheele ruimte van een klein gebouw innam, dat de senator, als een huisje door het groote huis gedragen, voor zijn zoon aan de noordzijde op het ruime vlakke dak had laten optrekken.
De jonkman was tegen den middag met de pas geworven slaven aangekomen, had alles wat in zijne afwezigheid gebeurd was vernomen, en zich na het avondeten stil in zijn vertrek teruggetrokken. Daar was hij nu aan het werk. Een bed, een tafel, waarop en waaronder verschillende wastafeltjes, papyrusrollen, metalen stiften en schrijfrietjes lagen, benevens een kleine bank met een waterbekken en kan vormden de meubileering van deze ruimte, tegen welker wit gepleisterde wanden allerlei figuren van dieren en menschen, en verschillende steenplaten met relief-voorstellingen in eene lange rij naast elkander stonden en hingen. In een hoek lag, naast een steenen watervat, een groote klomp klei glimmende van natheid. Drie lampen, die aan standaards bevestigd waren, verlichtten meer dan voldoende deze werkplaats, en vooral een op een hoog voetstuk staand beeld, waaraan Polycarpus ’ vingers ijverig bezig waren te vormen.
Phoebicius had den jongen beeldhouwer een heertje naar de mode genoemd, en niet geheel ten onrechte, want hij hield er van zich goed te kleeden, en was zeer kieskeurig op vorm en kleur van zijne eenvoudige gewaden; ook verzuimde hij zelden zijne weelderige lokken zorgvuldig te ordenen en geurig te zalven. Toch was het hem bijna onverschillig, hoe anderen over zijn uiterlijk dachten, maar hij kende niets edelers dan de menschelijke gestalte, en zekere neiging, waaraan hij geen [ 141 ] weerstand bood, drong hem juist zijn eigen lichaam zóo te onderhouden, als hij dat van een ander wenschte te zien . In dit nachtelijk uur droeg hij echter niets dan zijn onderkleed van witte wollen stof met donker roode randen. Zijn gewoonlijk zoo keurig geschikte lokken waren verward en schenen naar boven te vliegen; in plaats van ze te beteugelen en neer te strijken, hielp hij ze in hunne weerspannigheid, door vaak onder zijn arbeid driftig met de hand door zijn haar te strijken.
Een vleermuis, aangetrokken door het helder licht, vloog door de vensteropening, die alleen van onderen met een donker doek behangen was, en beschreef eenige cirkels langs de zoldering van het vertrek. Maar hij merkte het dier niet op, want zijn werk hield hem naar ziel en lichaam geheel bezig. Terwijl hij zoo hartstochtelijk en met zooveel inspanning aan den arbeid was, en iedere zenuw, elke ader scheen mede te werken, zou zijn oor geen hulpgeschreeuw, zijn oog zelfs geen aan zijne zijde opflikkerende vlam hebben waargenomen. Zijne wangen gloeiden; over zijn voorhoofd spreidde zich een net van parelende zweetdruppels uit, en zijne blikken schenen als vastgekluisterd te zijn aan het beeldwerk, dat zich al meer en meer begon af te ronden. Soms deed hij eenige schreden achterwaarts en verhief hij beide handen tot op de hoogte van zijne slapen, als wilde hij den weg begrenzen, die zijne blikken volgen moesten. Dan weder naderde hij het model en greep hij in de kneedbare kleimassa, als ware deze het vleesch van zijn vijand.
Thans arbeidde hij aan de dichte haren van het voorwerp, dat sedert lang reeds de vormen van een vrouwekop vertoonde, en wierp de brokken klei, die hij van het achterhoofd wegnam, zoo onstuimig op den grond, als slingerde hij ze zijne tegenpartij voor de voeten. Nu was hij met de vingertoppen en de spatel aan den mond, de neus, de wangen en de oogen bezig, en daarbij nam zijn gelaat eene zachte plooi aan, die eindelijk overging in eene uitdrukking van dweepzieke verrukking, toen de trekken die hij vormde meer en meer begonnen te gelijken op het beeld, naast hetwelk geen ander in dit uur in zijne voorstelling plaats kon vinden.
Eindelijk had hij, terwijl zijne wangen sterk kleurden, ook de weeke vormen van de ronde schouders afgewerkt, en toen hij nu weder terugtrad, om den vollen indruk te ontvangen van zijn voltooid werk, voer er eene koude rilling door zijne leden en kwam hij in verzoeking het op te nemen en met alle kracht op den grond te slingeren. Doch weldra werd hij deze stormachtige aandoening weder meester, streek hij meermalen met de hand door zijne haren, en plaatste zich ten laatste met een weemoedig lachje en gevouwen handen vóor zijne schepping. [ 142 ]
Terwijl hij daar al dieper in beschouwing verzonken stond, bemerkte hij niet dat de deur achter hem open ging, hoewel de vlammen zijner lampen, door den tocht bewogen, heen en weer flikkerden, en zijne moeder, die de werkplaats binnentrad, volstrekt het voornemen niet had hem onopgemerkt te naderen en hem te verrassen. Uit zorg voor haren lieveling, wien de dag van gisteren zoovele illusiën had ontnomen, had zij den slaap niet kunnen vatten. De kamer van Polycarpus lag boven haar slaapvertrek, en toen de stappen boven haar hoofd haar zeiden, dat hij, hoewel de morgen weldra zou aanbreken, zich altijd nog niet ter ruste had gelegd, was zij zachtkens opgestaan, zonder Petrus, die scheen te slapen, te wekken. Zij volgde hare moederlijke begeerte, om Polycarpus met vriendelijke woorden te bemoedigen, toen zij den smallen trap, die naar het dak leidde, opklom en zijn vertrek binnentrad.
Zij bleef een tijdlang verrast, besluiteloos en zonder te spreken achter den jongeling staan en beschouwde de helder verlichtte, schoone trekken van het pas ontworpen beeld, dat maar al te zeer op het haar welbekende voorbeeld geleek. Eindelijk legde zij de hand op den schouder van haar zoon, en riep hem bij zijn naam. Polycarpus ging achteruit en keek zijne moeder aan met verwarde blikken, als iemand die plotseling uit den slaap wordt gewekt. Zij brak echter de stamelende woorden af, waarmede hij begon haar te begroeten, en vroeg, terwijl zij op het beeld wees, niet zonder eenige gestrengheid in den toon harer stem: »Wat moet dat beteekenen?”
»Ja, moeder, wat moet dat beteekenen?” antwoordde Polycarpus, en schudde het hoofd. »Vraag mij thans niet verder. Al wildet ge mij niet met rust laten voor ik een antwoord heb gegeven, en al wilde ik beproeven u te verklaren, hoe ik heden, juist heden gedrongen en gedwongen werd het beeld van deze vrouw te boetseeren, zoo zoudt gij, zoo zouden allen mij toch niet begrijpen!”
»God beware mij, dat ik dat ooit zou begrijpen,” riep Dorothea. »Gij zult niet begeeren uws naasten vrouw! heeft de Heer op dezen berg bevolen. En gij?—Ik zou u niet kunnen begrijpen, meent gij? Wie zal u dan anders verstaan dan uwe moeder?—Dat begrijp ik niet, hoe de zoon van Petrus en mij het voorbeeld en de lessen zijner ouders zoo geheel in den wind kan slaan. Doch wat gij met dit uw beeld bedoelt is toch, zoo ik meen, niet zoo moeielijk te raden. Wijl de verbodene vrucht te hoog voor u hangt, misbruikt gij uwe kunst en vormt gij voor u een beeld, dat haar gelijkt, naar uw smaak! Kom er maar eenvoudig en rond voor uit: daar uw oog de vrouw van den Galliër niet meer werkelijk kan bereiken, en gij den lieflijken [ 143 ] aanblik van deze schoone toch niet kunt missen, maakt gij voor u eene beeltenis van klei, om met haar te kozen en afgoderij te plegen, gelijk de joden van weleer met het gouden kalf en den koperen slang.”
Polycarpus luisterde zwijgend en onder smartelijke aandoeningen naar de hevige berisping van zijne moeder. Zoo had vrouw Dorothea nog nooit tot hem gesproken, en het deed hem onuitsprekelijk leed, zulke woorden te hooren juist uit een mond, die anders nooit tot hem pleegde te spreken dan op een toon van innige teederheid. Zij was tot hiertoe steeds geneigd geweest voor zijne zwakheden en kleine misslagen eene verschooning te vinden, ja de ijver waarmede zij, in tegenwoordigheid van vreemden zoowel als van de zijnen, zijne gaven en zijne werken waardeerde en prees, had hem wel eens pijnlijk aangedaan. En thans? Voorzeker zij had recht op hem vertoornd te zijn, want Sirona was de vrouw van een ander, had zijne neiging zelfs nooit opgemerkt, en was, zooals ten minste allen zeiden, misdadig geworden ter wille van een vreemde. Het moest den menschen dus wel dwaas en zondig toeschijnen, juist van hem, dat hij het beste wat hij bezat, zijne kunst, aan zulk eene vrouw ten offer bracht. Maar hoe weinig begreep Dorothea, die er toch anders altijd op uit was hem te verstaan, welk een overmachtig gevoel hem tot dezen arbeid had gedwongen!
Hij beminde en vereerde zijne moeder met geheel zijn hart, en daar hij gevoelde dat zij door de valsche en onwaardige uitlegging, die zij aan deze daad gaf, hem onrecht aandeed, antwoordde hij op hare ernstige toespraak, terwijl hij biddend de handen tot haar ophief: »Neen, moeder, neen! Zoo waar God mij helpen mag, zóo is het niet! Wel heb ik dit hoofd geboetseerd, maar niet om het te bewaren en er een zondig spel mede te drijven, maar om mij los te maken van het beeld, dat dag en nacht voor het oog mijner ziel staat, in de stad en in de woestijn, het beeld welks glans mijn verstand benevelt als ik denk, mijne ziel als ik poog te bidden. Aan wien is het gegeven een mensch in het hart te lezen? Maar is niet de gestalte en het gelaat van Sirona eene wonderbare schepping van den Allerhoogste? Sedert ik haar voor het eerst zag, toen zij in ons huis haar intrek nam, heb ik mij voorgenomen dit beeld zóo na te bootsen, dat de betoovering, die de aanblik van de Gallische op mij uitoefende, door ieder zou moeten worden gevoeld, die mijn werk zou beschouwen. Ik moest naar de hoofdstad terugkeeren, en daar verkreeg het werk, dat ik scheppen wilde, meer bepaalde omtrekken, en ik vond elk uur iets te veranderen en te verbeteren in de houding van het hoofd, den opslag der oogen [ 144 ] en de uitdrukking van den mond. Maar het ontbrak mij aan moed om de hand aan het werk te slaan, want het scheen mij eene bovenmenschelijke stoute onderneming, het beeld, dat zoo helder voor mijne ziel stond, door middel van grauwe klei en bleek marmer zóo tot eene werkelijkheid te doen worden, dat het voltooide kunstwerk voor de zinnelijke aanschouwing niet minder uitwerking zou hebben, dan het beeld in het heiligdom van mijn gemoed voor mijn geestelijk oog. Intusschen verzuimde ik mijn arbeid niet, won ik den prijs met mijne modellen van leeuwen, en toen ik den goeden herder die de kudde zegent voor den lijksteen van Comes gelukkig mocht voltooien, en de meesters in de kunst de uitdrukking van zelfverloochenende liefde in het beeld van den Verlosser prezen, toen wist ik—neen, val mij niet in de rede, moeder, want wat ik ondervonden heb is rein, en ik spot niet!—toen wist ik, dat ik den steen met liefde kon bezielen, omdat ikzelf van liefde vervuld was. Ten laatste liet dat beeld mij geen rust, en ook zonder vaders roepstem zou ik tot u teruggekeerd zijn. Ik zag haar thans weder en vond haar nog veel schooner, dan de voorstelling die mijne ziel beheerschte. Bovendien hoorde ik haar spreken en lachen, met een geluid zoo helder als van eene klok. En toen.... toen.... Gij weet wat ik gisteren moest vernemen! De onwaardige echtgenoote van den onwaardigen man, de vrouw Sirona ging voor mij verloren, en ik beproefde ook haar beeld uit mijne ziel te verwijderen, het te vernietigen, het op te lossen;—maar te vergeefs! Al meer en meer werd ik door eene wonderbare kracht gedreven om te boetseeren. Spoedig maakte ik de lampen gereed, nam de klei ter hand, en bracht daarin met pijnlijk welgevallen trek voor trek over van het beeld, dat diep in mijn hart stond gegrift , en meende dat ik op deze wijze alleen daarvan verlost kon worden. Daar staat nu de vrucht, die hier binnen gerijpt is; maar daar zij zoo lang verborgen leefde, gevoel ik eene akelige leegte, en wanneer nu de schalen, die dit beeld zoolang met teedere liefde hebben omsloten, verdorren en uit elkander vallen, dan zal het mij niet verwonderen.—Aan dit voorwerp hangt het beste deel van mijn leven!”
»Genoeg!” viel Dorothea haar zoon in de rede, die diep bewogen en met bevende lippen vóor haar stond. » Dit moge God verhoeden, dat dit schijnbeeld u naar lichaam en ziel ten verderve voert. Gelijk ik niets onreins duld in mijn huis, zoo moogt gij het ook niet dulden in uw hart! Wat slecht is, kan nooit schoon zijn, en hoe liefelijk dat gelaat er ook uitziet, zoo heb ik er toch een afkeer van, wanneer ik bedenk, dat het dien weggeloopen bedelaar misschien nog vriendelijker heeft toegelachen. Als de Galliër haar weer terugbrengt, dan zet ik haar mijn [ 145 ] huis uit, en ik zal met deze handen het beeld vernielen, wanneer gij het niet dadelijk hier in stukken slaat!”
Dorothea’s oogen zwommen in tranen, terwijl zij deze woorden uitte. Zij had onder het spreken van haar zoon met trots en ontroering gevoeld, welk een eigenaardig en edel karakter hij had. De gedachte dat deze zeldzame en groote schat bedorven, ja misschien vernietigd zou worden, terwille van eene slechte vrouw, deed haar zichzelve vergeten, en vervulde haar goedhartig moederhart met hevigen toorn.
Vast besloten hare bedreiging terstond tot waarheid te maken, liep zij naar het beeld toe. Doch Polycarpus trad haar in den weg, hief smeekend en afwerend tegelijk zijne armen op, en zeide: »Nog niet, heden niet, moeder! Ik wil het bedekken en stellig niet weder aanzien voor morgen; maar eenmaal, een enkele maal wil ik het in het zonlicht beschouwen.”
»Opdat morgen de oude dwaasheid opnieuw in u ontwake!” riep Dorothea. »Ga mij uit den weg, of neem zelf den hamer.”
»Gij beveelt het, en gij zijt mijne moeder,” antwoordde Polycarpus.
Langzaam naderde hij de kast, waarin zijne werktuigen lagen, en dikke tranen biggelden langs zijne wangen, terwijl hij den greep van den zwaren hamer vatte.
Wanneer in den zomer de hemel vele dagen achtereen volmaakt helder is geweest, en heden zich wolken samenpakken tot een onweder, en de eerste zwijgende en onheilspellende bliksemstraal, gevolgd door het luid en statig rollen van den donder, den menschen schrik heeft aangejaagd, dan volgt er weldra een tweede en een derde weerlicht.
Sedert den stormachtigen nacht van gisteren, die stoornis had gebracht in het stille, arbeidzame en eentonige leven van Petrus’ gezin, was er veel gebeurd, dat den senator en zijne vrouw met nieuwe onrust vervulde. In andere huizen was het geen zeldzaamheid, dat een slaaf de vlucht nam; in dat van Petrus had zich dat sedert twintig jaren niet voorgedaan. Gisteren was het echter gebleken, dat de herderin Mirjam was weggeloopen.
Dat was verdrietig, maar de stille droefheid van zijn zoon Polycarpus maakte den senator meer bezorgd. Het beviel hem niets, dat de anders zoo levendige jongeling het verbod van Agapitus om zijne leeuwen te voltooien, zonder tegenspraak, ja bijna onverschillig had aangehoord. De sombere blik en de matte, gebrokene houding van zijn zoon kon Petrus maar niet vergeten, [ 146 ] toen hij zich eindelijk ter rust begaf. Het was al laat, maar hij kon zoo min als Dorothea den slaap vatten. Terwijl de moeder dacht aan den zondige liefde van haren zoon, en de wonde die zijn jong, bitter bedrogen hart zou doen bloeden, beklaagde de vader Polycarpus, omdat deze teleurgesteld was in zijne hoop van zijne kunst in een groot werk te mogen toonen. En hij herinnerde zich daarbij de zware smartvolle dagen van zijne eigene jeugd; want ook hij was bij een beeldhouwer te Alexandrië in de leer geweest; ook hij had de werken der heidenen als verhevene voorbeelden bewonderd en getracht na te volgen. Zijn meester had hem zelfs toegestaan zijne eigene ontwerpen uit te voeren. Uit het groot aantal onderwerpen had hij als symbolische voorstelling van de ziel die naar verlossing smacht, een Ariadne gekozen, die vol verlangen naar den terugkeer van Theseus uitziet. Hoe had dit werk zijne ziel vervuld, hoe genotvol waren voor hem de uren geweest, waarin hij aan het verwezenlijken van deze schepping zijner verbeelding had gearbeid!
Daar verscheen zijn strenge vader in de hoofdstad, en zag zijn arbeid vóor die geheel voltooid was. In plaats van het werk te prijzen, spotte hij er mede, noemde hij het minachtend een heidensch afgodsbeeld, en beval Petrus terstond met hem terug te keeren en bij hem te blijven; want zijn zoon en erfgenaam moest een vroom christen zijn en bovendien een degelijk steenhouwer, geen halve heiden en vervaardiger van afgodsbeelden. Petrus had zijne kunst zeer liefgehad, maar er viel tegen het bevel zijns vaders niets in te brengen, wien hij naar de oase volgde, om daar toe te zien op de werkzaamheden der slaven, die steenen moesten houwen, en om de voor sarcophagen en zuilen bestemde granietblokken af te meten en hunne bewerking te leiden.
Zijn vader was van staal en hij een jongeling van ijzer. Toen hij zich gedwongen zag den vaderlijken wil op te volgen, en de werkplaats van zijn meester en zijn onvoltooiden lievelingsarbeid vaarwel te zeggen, om een handwerker, een man van zaken te worden, toen zwoer hij nooit weder een stuk klei in de hand te zullen nemen, noch den bijtel te voeren. En hij hield woord, ook na den doods zijns vaders; maar zijne lust om ontwerpen te maken en zijne liefde voor de kunst leefde in hem voort, en ging op zijne beide zonen over.
Antonius was een kunstenaar van grooten aanleg, en als de meester van Polycarpus zich niet vergiste en zijne vaderlijke liefde hem niet bedroog, dan was zijn tweede zoon op weg om den hoogsten, slechts voor de uitverkoren bereikbaren trap der kunst te bestijgen. Petrus kende de modellen van zijn goeden [ 147 ] herder en van de leeuwen, en moest erkennen, dat zij in waarheid, kracht en majesteit niet te overtreffen waren. Was het wonder dat de jonge kunstenaar vurig begeerde ze in harden steen uit te voeren, en ze te zien prijken op eene waardige, zij het ook onheilige plaats, die hem was toegestaan? En nu verbood den bisschop hem den arbeid, en de arme jongen kon niet anders te moede zijn dan hijzelf, ongeveer dertig jaren geleden, toen hem bevolen was zijn eerste werk onvoltooid te laten.
Was de bisschop werkelijk in zijn recht?—Deze en vele dergelijke vragen verdrongen zich in de ziel van den vader, terwijl hij niet slapen kon, en zoodra hij hoorde dat zijne vrouw opstond, om haar zoon op te zoeken, wiens voetstappen ook hij boven zijn hoofd hoorde, volgde hij Dorothea.
Hij vond de deur van de werkplaats open en werd, zonder gezien of gehoord te worden, getuige van de hevige woorden zijner vrouw en de rechtvaardiging van den jongeling, wiens werk, door het licht der lampen beschenen, daar vóor hem stond. Zijn oog was onafgebroken op dat kleibeeld gericht. Hij zag en zag altijd, en werd niet moede het te beschouwen. Zijne ziel werd vervuld met denzelfden eerbied, dezelfde aandachtige bewondering, die hij had gevoeld, toen hij als jongeling in het Caesareum voor de eerste maal de werken van de groote meesters van het oude Athene met zijne oogen had gezien.
En deze kop was het werk van zijn zoon!
Innerlijk geroerd stond hij daar, drukte de handen samen, hield zijn adem in en slikte een en andermaal met zijn drogen mond, om zijne tranen te bedwingen. Daarbij luisterde hij in groote spanning, om toch geen woord uit Polycarpus’ mond te verliezen.
»Zoo, ja zóo alleen ontstaan de groote werken der kunst,” zeide hij tot zichzelven. »Had de Heer mij met zulke gaven begenadigd als deze bezit, waarlijk, geen vader, geen godheid had mij kunnen dwingen mijne Ariadne onvoltooid te laten. De houding van het lichaam was toch zoo slecht niet, zou ik meenen, maar de kop, het hoofd..... Ja, wie zulk een beeld als dat daar vormen kan, diens blikken en handen worden door heilige geniën der kunst geleid. Hij die dit hoofd heeft gemaakt, hij zal nog in later dagen geroemd worden naast de groote meesters van Athene. Hij, ja hij, barmhartige hemel, hij die daar staat is mijn lijfelijke zoon!
Een zalig gevoel, zooals hij sedert zijne jeugd niet had ondervonden, vervulde zijn hart, en de ijver van Dorothea scheen hem deels beklagenswaardig, deels belachelijk toe.
Eerst toen zijn zoon naar den hamer greep, plaatste hij zich tusschen het beeld en zijne vrouw, en zeide vriendelijk: »Wij [ 148 ] kunnen met de vernietiging van dit kunstwerk toch nog wel wachten tot morgen. Vergeet het model, mijn jongen, nadat gij er zoo gelukkig gebruik van hebt gemaakt. Ik weet eene betere geliefde voor u, de kunst, wie alles toebehoort, wat de Allerhoogste schoons heeft geschapen; de kunst, waarop een Agapitus niet smalen kan, háar geheel en onverdeeld!”
Polycarpus vloog zijn vader in de armen, en de anders zoo ernstige man, zichzelven nauwelijks meester, kuste het voorhoofd, de oogen en de beide wangen van den jongeling. [ 149 ]
Omstreeks den middag van den volgenden dag trad de senator het vrouwenvertrek binnen en richtte reeds op den drempel de vraag tot zijne vrouw, die aan het weefgestoelte zat: »Waar is Polycarpus? Ik vond hem niet bij Antonius, die bezig is het altaar op te stellen. Ik dacht hem bij u te vinden.”
»Na de kerk bezocht te hebben,” antwoordde Dorothea, »heeft hij den berg bestegen. Loop eens in de werkplaats, Marthana, en zie of uw broeder al terug is.”
Hare dochter gehoorzaamde volgaarne en spoedig aan dit bevel, want zij had haren broeder innig lief, in wien zij den schoonste en beste van alle mannen meende te zien.
Zoodra de echtgenooten alleen waren, zeide Petrus, terwijl hij zijne vrouw vrijmoedig en hartelijk de hand toestak: »Nu, moeder, sla toe!”
Dorothea aarzelde een oogenblik en zag hem aan, als wilde zij vragen: »Zal eindelijk uw trots u vergunnen, mij niet langer onrecht aan te doen?”
Dat was een verwijt, maar waarlijk geen streng, anders toch zou men dien vriendelijken trek om hare lippen niet hebben kunnen opmerken, waarmede zij als het ware zeggen wilde: »Gij kunt toch niet lang boos op mij zijn; het is daarom goed dat alles weder wordt gelijk het wezen moet.”
Er had inderdaad eene verkoeling plaats gehad, want sedert dat beide echtgenooten elkander in de werkplaats huns zoons hadden ontmoet, gingen zij als twee vreemden naast elkander. In hun slaapvertrek, op weg naar de kerk en bij het ontbijt hadden zij niets meer met elkander gesproken, dan wat de welvoegelijkheid vorderde en noodzakelijk scheen, om hunne tweespalt voor de bedienden en kinderen te verbergen. Tusschen hem en haar had tot hiertoe,—als iets dat vanzelf sprak en nimmer onder woorden behoefde gebracht te worden,—eene [ 150 ] afspraak bestaan, waarop nauwelijks eene enkele maal inbreuk was gemaakt, namelijk dat de eene niets in hare kinderen prees, wat de ander afkeurenswaardig achtte, en omgekeerd.
En wat was er gebeurd in dezen nacht! Op haar streng doemvonnis was gevolgd, dat haar man den misdadiger had omhelsd. Zóo hard was zij nog bij geene gelegenheid, zóo weekhartig en teeder daarentegen was Petrus, zoo ver zij zich herinneren kon, nog nooit jegens een harer zonen geweest. Toch had zij over zich kunnen verkrijgen, haar man in het bijzijn van Polycarpus niet te weerspreken en zwijgend met hem de werkplaats te verlaten. »Als wij aanstonds in het slaapvertrek alleen zijn,” dacht zij, »zal ik hem doen gevoelen, zooals het behoort, hoezeer hij onrecht had, en zal hij zich moeten verantwoorden.”
Maar zij had dat voornemen niet uitgevoerd, want zij gevoelde, dat er in haar echtgenoot iets moest omgaan, dat zij niet begreep. Waarom anders hadden na het gebeurde, toen hij met de lamp in de hand de smalle trap afdaalde, zijne meestal zoo ernstige oogen thans zoo zacht en vriendelijk gekeken, zijne strenge lippen zoo recht gelukkig zich tot lachen kunnen plooien?
Dikwijls had hij tot haar gezegd, dat zij in zijne ziel kon lezen als in een open boek, maar zij kon zich niet verhelen, dat er in dat werk toch enkele bladzijden waren, waarvan zij den zin niet vermocht te vatten. Zonderling! Altijd en altijd weder stuitte zij op die onverstaanbare aandoeningen zijner ziel, wanneer er sprake was van afgodsbeelden en onheilige tempels der heidenen, en de ontwerpen en werken van hare zonen. Petrus was toch ook de zoon van een vroom christen. Zijn grootvader was echter een Grieksche heiden geweest, en misschien stroomde er iets van diens bloed in zijne aderen, dat haar beangstigde, daar zij het niet kon overeenbrengen met de leer van Agapitus, hoewel zij het niet waagde er tegen op te komen. Want haar man, die zoo spaarzaam was in woorden, zag er nooit zoo vroolijk en onbezorgd uit, dan wanneer hij met zijne zonen en hunne vrienden, die hen dikwijls in de oase vergezeld hadden, over deze dingen spreken kon.
Het kon toch niet iets zondigs zijn, wat het gelaat van haar echtgenoot thans weder, en juist in dit oogenblik, verjongde en verheerlijkte. »Ze zijn toch ook mannen,” zeide zij tot zichzelve, »en hebben zeker wel een en ander op ons vrouwen voor. Ziet vader er niet uit als op onzen bruiloftsdag? Polycarpus is zijn evenbeeld, dat zegt ieder. Doch wanneer ik thans den ouden man aanzie, en mij voor den geest breng hoe de jongen er straks uitzag, toen hij mij verklaarde waarom hij niet laten [ 151 ] kon Sirona’s beeld te maken, dan moet ik toch zeggen, dat mij zulk eene gelijkenis nog in mijn leven niet is voorgekomen.”
Hij had haar vriendelijk een »goeden nacht” toegeroepen en de lamp uitgedoofd. Zij had hem gaarne een hartelijk woord gezegd, want het trof en verheugde haar, dat hij er zoo blijmoedig uitzag. Maar dat was dan toch te veel geweest, na hetgeen hij haar in de werkplaats had toegevoegd, onder het oog van haar zoon. In vroeger jaren was het niet zelden gebeurd dat zij, wanneer de een den ander had ontstemd en er twist tusschen hen geweest was, onverzoend naar bed waren gegaan. Maar hoe ouder zij werden, des te minder kwam dit voor, en sedert langen tijd had geen schaduw de volkomene eenigheid van hun huwelijksleven verstoord.
Toen zij vóor drie jaren, na het huwelijk van hun oudsten zoon, te zamen aan het venster stonden, onder het opzien naar den sterrenhemel, was Petrus dicht aan hare zijde gaan staan en had gezegd: »Zie hoe die wandelaars daarboven zoo stil en vreedzaam hunne banen beschrijven, zonder elkander ooit aan te raken of af te stooten! Zoo vaak ik eenzaam in de stilte van den nacht bij hun vriendelijk licht uit de steengroeve naar huis ging, heb ik over allerlei dingen gedacht. Misschien is er eens een tijd geweest, waarin de sterren zich wild door elkander bewogen. De eene kruist den weg van den ander, en bij die botsingen zijn er misschien velen in stukken gevlogen. Toen schiep de Heer de menschen, en de liefde kwam in de wereld en vervulde hemel en aarde. De Allerhoogste gebood de sterren onze nachten te verhelderen. Thans begon iedere ster de baan van de andere te ontzien, en het gebeurde al zeldzamer dat de eene ster tegen de andere stootte, tot eindelijk ook de kleinste en snelste zich hield aan haar weg en haar uur, en het schitterende heir daarboven zoo eendrachtig was als ontelbaar. De liefde en het gemeenschappelijk doel hadden dit wonder uitgewerkt, want wie een ander liefheeft wil hem geen nadeel doen, en wie geroepen is met hulp van een ander een werk te voltooien, die hindert hem niet en houdt hem niet op. Wij beiden hebben reeds sedert lang de rechte banen gevonden, en gebeurt het soms dat de een den weg van den ander wil kruisen, dan houdt de liefde, en stellig ook onze gemeenschappelijke plicht om het levenspad der kinderen met rein licht te beschijnen, den voet terug.”
Dorothea had deze woorden niet vergeten. Zij kwamen haar voor den geest, toen Petrus haar heden zoo hartelijk de hand toestak, en terwijl zij nu hare rechterhand in die van haren echtgenoot legde, zeide zij: »Om des lieven vredes wil moge het dan goed zijn. Eén ding kan ik toch niet verzwijgen: [ 152 ] weekhartige zwakheid is anders uw gebrek niet, maar Polycarpus zult gij toch geheel en al bederven.”
»Laat hem begaan, laten wij hem doen blijven die hij is!” hernam Petrus en kuste zijne vrouw op het voorhoofd. »Is het niet zonderling, hoe wij onze rollen verwisselen? Gisteren hebt gij mij tot zachtheid jegens den jongen aangemaand, en heden....”
»Heden ben ik strenger dan gij,” viel Dorothea hem in de rede. »Wie kón ook vermoeden dat een oude grauwbaard, even als Ezau zijn erfdeel voor een schotel met linzenbrei, voor een lachend vrouwengezicht van klei de plichten van zijn vaderlijk rechtersambt zou vergeten?”
»En wien zal het in den zin komen,” antwoordde Petrus, om in denzelfden geest van zijne vrouw te spreken, »dat eene zoo teedere moeder als gij zijt, haar lijfelijken zoon kan veroordeelen, omdat hij bezig is door eene daad, eene daad die zijn meester hem zou kunnen benijden, den vrede zijner ziel terug te vinden?”
»Ik heb het wel opgemerkt,” hernam Dorothea, »Sirona’s beeld heeft u getroffen, en gij meent dat onze jongen daar wonder wat groots heeft tot stand gebracht. Ik heb niet veel verstand van het kneden van klei en van het beeldhouwerswerk, en wil u dus niet tegenspreken. Maar indien het gezicht van het blondkopje wat minder aanvallig was, en Polycarpus eens niets bijzonders had vervaardigd, zou dat zelfs in ’t minste iets veranderen in hetgeen hij berispelijks gedaan en gevoeld heeft? Zeker niet! Maar zoo zijn de mannen, zij vragen alleen naar het gevolg.”
»En dat met alle recht,” antwoordde Petrus, »wanneer dat gevolg niet al spelende, maar door groote inspanning werd nagestreefd. Wie geeft , dien zal gegeven worden, en wien God eene ziel heeft gegeven, rijker aan kostelijke gaven dan die van anderen, wien goeden geesten helpen om het grootste tot stand te brengen, dien zal veel vergeven worden van hetgeen ook een zachter rechter ongaarne zal voorbijzien in den minder begaafde, die zich kwelt en inspant en toch niets goeds weet te voltooien . Wees nu maar weder vriendelijk tegen den jongen. Weet gij wel wat u van hem te wachten staat? Gij hebt in uw leven veel goeds gedaan en vaak wijzen raad gegeven, en ik en de kinderen en niemand in deze plaats zullen dit ooit vergeten. Maar dat gij aan Polycarpus het aanzijn hebt gegeven, daarvoor, verzeker ik u, zullen de besten u danken, die thans en in volgende eeuwen zullen geboren worden!”
»En dan wil men beweren,” sprak Dorothea, »dat elke moeder vier oogen heeft voor de bijzondere gaven harer kinderen. Is [ 153 ] dit waar, dan hebben de vaders er zeker tien, en gij wel zooveel als die Argus, van wien de heidensche sage vertelt.... Maar daar komt Polycarpus.”
Petrus ging zijn zoon te gemoet en gaf hem de hand, doch zeker op eene andere wijze dan gewoonlijk. Ten minste het scheen Dorothea toe, als ontving haar echtgenoot den jongeling niet gelijk te voren als vader en heer, maar als een vriend, die een met hem gelijkstaand vriend en ambtgenoot begroet.
Zoodra Polycarpus ook haar groette, kleurde zij tot over de ooren, want in haar gemoed ontwaakte de vrees, dat haar zoon haar voor onbillijk en dwaas zou houden, wanneer hij aan den avond van gisteren dacht. Weldra kwam zij weder tot die kalmte en zekerheid, die haar eigen waren, toen Polycarpus bleek geheel de oude te zijn, en zij las in zijne oogen, dat hij voor haar hetzelfde gevoelde als gisteren en altijd. »De liefde,” dacht zij, »wordt door het onrecht niet uitgebluscht, gelijk vuur door water. Ze vlamt nu eens meer, dan weer minder helder op, al naar den stand van den wind, maar niets kan haar geheel verstikken, ja zelfs de dood niet.”
Polycarpus was op den berg geweest, en Dorothea was geheel gerustgesteld, toen hij vertelde wat hem derwaarts had gevoerd. Reeds lang had hij plan gehad een Mozes te ontwerpen. Toen hij gisteren zijn vader had verlaten, bleef hem het beeld van den verheven, waardigen man onafgebroken voor den geest staan. Hij meende het rechte model voor zijn werk ontdekt te hebben. Hij wilde en moest vergeten, en gevoelde dat hij het eerst zou kunnen, wanneer hij een doel vond, dat in staat zou zijn om zijne verarmde ziel opnieuw te vervullen. De gestalte van den grooten godsman, dien hij in beeld wilde brengen, stond nog slechts in zeer onbestemde omtrekken voor zijn geest. Eene onweerstaanbare kracht had hem naar buiten gedreven, naar de plaats der samenspreking, waar volgens de overlevering de Heer met Mozes had gesproken, werwaarts vele pelgrims ter bedevaart gingen. Polycarpus was daar lang gebleven, want zoo ergens, dan zou hij daar, waar de wetgever zelf gestaan had, de ware bezieling ontvangen.
»En hebt gij uw doel bereikt?” vroeg Petrus.
Polycarpus schudde ontkennend het hoofd.
»Ga dan meermalen naar die heilige plaats, dan zult gij er langzamerhand komen,” zeide vrouw Dorothea. »Het begin is altijd het moeilijkste. Vang maar dadelijk aan met te beproeven het hoofd uws vaders te vormen!”
»Daarmede heb ik vroeger reeds een begin gemaakt,” antwoordde Polycarpus. »Doch ik ben nog te vermoeid van den afgeloopen nacht.” [ 154 ]
»Gij ziet er ook bleek uit en er liggen schaduwen onder uwe oogen,” sprak Dorothea bezorgd. »Ga naar boven en leg u wat ter ruste. Ik volg u op den voet, om u een beker ouden wijn te brengen.”
»Dat zal hem geen kwaad doen,” zeide Petrus, en dacht bij zichzelven: »Een dronk uit den Lethe-stroom zou hem nog beter bekomen.”
Toen de senator zijn zoon een uur later in zijne werkplaats opzocht, vond hij hem slapende, en op de tafel stond de wijn onaangeroerd. Petrus legde zacht de hand op het voorhoofd van zijn kind, bevond dat het koel was en hij dus geen koorts had. Vervolgens liep hij voorzichtig naar Sirona’s beeld, lichtte de doek op, waarmede het bedekt was, en bleef in beschouwing verdiept lang daarvoor staan. Eindelijk ging hij terug, na het beeld weder gedekt te hebben, en nam de kleimodellen, die op eene aan den wand hangende plank stonden. Eene kleine vrouwelijke figuur trok in het bijzonder zijn aandacht, en toen hij van bewondering in de handen klapte, werd Polycarpus wakker.
»Dat is het beeld van de godin van het noodlot, dat is eene Tyche,” zeide Petrus.
»Word niet boos, vader,” smeekte Polycarpus. »Gij weet immers dat in de hand van het standbeeld des keizers, dat voor het nieuwe Constantinopel bestemd is, de figuur van eene Tyche zal worden geplaatst, en daarom heb ik ook getracht de godin te vormen. Het gewaad en de houding der armen, dacht ik, zijn mij gelukt, maar de kop is slecht uitgevallen.”
Petrus, die hem opmerkzaam had aangehoord, richtte onwillekeurig zijn oog op het hoofd van Sirona, en Polycarpus volgde verrast en bijna met schrik zijne blikken. Vader en zoon verstonden elkander, en de laatste zeide: »Daaraan heb ik ook reeds gedacht.” Daarop zuchtte hij diep en smartelijk, en zeide tot zichzelven: »Waarlijk, zij is voor mij de godin van het noodlot.” Maar hij waagde het toch niet dit uit te spreken.
De zucht van den jonkman was Petrus niet ontgaan, daarom zeide hij: »Laten wij dit rusten. Dit hoofd glimlacht met vroolijke lieftalligheid, en het aangezicht der godin, die zelfs de daden der hemelsche goden beheerscht, moet gestreng en ernstig zijn.”
Toen kon Polycarpus zich niet langer inhouden, en riep: »Ja, vader, vreeselijk is het noodlot, en toch beeld ik de godin af met een glimlach op de lippen, want dat is juist het ontzettendste in haar wezen, dat zij niet handelt naar ernstige wetten, maar lachend haar spel met ons speelt. ” [ 155 ]
Het was een heerlijke morgen. Geen wolkje was er aan den hemel, die zich als een gewelfd koepeldak van donkerblauwe zijde over den berg, de woestijn en de oase uitbreidde. Het is genotvol op de hoogte van dit gebergte de reine, dunne, aromatische woestijnlucht in te ademen, vóor de zonnestralen te krachtig hunne werking doen gevoelen, en de schaduwen van de gloeiende porfierwanden en steenblokken al korter en korter worden, om eindelijk geheel te verdwijnen.
Met welk een welgevallen en hoe gretig ademde Sirona deze lucht in, toen zij na een langen nacht, den vierden dien zij in het bedompte hol van den Anachoreet had doorgebracht, naar buiten trad. Paulus zat naast den haard, en was zoo ijverig bezig met snijwerk, dat hij haar niet eens hoorde komen.
»Die goede man,” dacht Sirona, toen zij een dampenden pot op het vuur zag en de palmtakken bemerkte, die de Alexandrijn aan de zijde van den ingang der spelonk had geplant, om haar tegen de stralen der zon te beschutten. Zij wist de bron, waaruit Paulus haar bij de eerste ontmoeting gedrenkt had, reeds zonder geleide te vinden, en sloop met een kruikje van gebakken klei in de hand daarheen.
Paulus merkte haar wel op, maar hij nam den schijn aan alsof hij haar niet zag en hoorde, want hij wist dat zij zich daar beneden wilde wasschen en—zij was immers eene vrouw?—zoo goed het ging haar toilet maken.
Toen de Gallische terugkwam, zag zij er niet minder frisch en aanvallig uit als op den morgen, toen Hermas haar beluisterd had. Wel deed haar hart pijn, wel was zij angstig en gevoelde zij zich ongelukkig, maar slaap en rust hadden sedert lang alle sporen van dien dag der ontvluchting op haar gezond, haar jeugdig en veerkrachtig lichaam uitgewischt, en het lot, [ 156 ] dat ons dikwijls bijzonder welgezind is, juist wanneer het ons een vijandig gelaat toont, had haar eene kleine zorg berokkend, om haar voor grootere te bewaren.
Haar hondje was zwaar ziek geworden, en het scheen wel dat het bij de ondergane mishandeling niet enkel een pootje gebroken had, maar ook innerlijk gekwetst was. Het vlugge, vroolijke diertje zeeg krachteloos in elkaar, zoo vaak het poogde te staan, en als zij het aanpakte, om het in haren schoot in eene gemakkelijke houding neder te leggen en te koesteren, dan liet het een pijnlijk geluid hooren, en zag haar klagend en lijdend aan. Het wilde spijs noch drank tot zich nemen. Het anders zoo koele neusje was brandend heet geworden, en toen zij het hol had verlaten, was Jambe, zonder haar zelfs na te zien, reutelend blijven liggen op de schoone wollen deken, die Paulus over haar leger had gespreid. Eer zij het beest water bracht in de sierlijke kruik, een tweede geschenk van haar gastvriend, richtte zij zich tot dezen en begroette hem vriendelijk.
Paulus zag van zijn arbeid op, dankte en vroeg haar, toen zij na weinige oogenblikken weder naar buiten kwam: »Hoe gaat het met den kleinen kranke?”
Sirona haalde de schouders op en antwoordde bedroefd: »Hij heeft niets gedronken en mij niet eens herkend. De reutelende ademhaling gaat nog even snel als gisteren avond. Ach, als dit diertje sterven moet....!”
Zij was zoo aangedaan van smart, dat zij den zin niet kon voltooien. Paulus schudde afkeurend het hoofd en zeide: »Het is zonde zich zoo te kwellen over een redeloos dier.”
»Jambe is niet redeloos,” antwoordde Sirona. »En al was dit zoo, wat blijft mij nog over, als dit beestje sterft? Het is groot geworden in mijns vaders huis, waar allen mij liefhadden. Ik kreeg het toen het weinige dagen oud was, en heb het door middel van een sponsje met melk groot gebracht. Dikwijls ben ik, als ik het kleine diertje hoorde janken, in den nacht met bloote voeten uit bed gestapt om het te drenken. Daarom was het ook als een kind aan mij gehecht en had het mij noodig. Niemand kan weten wat een ander voor hem is. Mijn vader vertelde ons eens van eene spin, die een gevangene het leven opvroolijkte. En wat is zulk een leelijk stom dier in vergelijking van mijn verstandig en mooi hondje! Ik heb mijn vaderland vaarwel gezegd, en hier, hier denkt ieder het ergste van mij, hoewel ik geen mensch heb beleedigd, en niemand heeft mij lief dan Jambe.”
»Toch ken ik iemand, die ieder liefheeft met dezelfde goddelijke liefde,” viel Paulus haar in de rede.
»Van zulk een mensch houd ik niet,” antwoordde Sirona. [ 157 ] »Jambe volgt niemand dan mij alleen. Wat geef ik om eene liefde, die ik met de gansche wereld deelen moet! Meent gij mogelijk dien gekruisigden god der christenen? Hij mag goed zijn en hulpvaardig; dat zegt vrouw Dorothea ook. Maar hij is dood; ik zie hem niet en hoor hem niet, en verlang ook niet naar iemand die mij genade bewijst, maar naar een voor wien ik iets zijn kan, en die mij noodig heeft voor zijn leven en geluk.”
De Alexandrijn voelde bij deze woorden eene zachte koude rilling over zijn rug gaan, en terwijl hij hare gestalte met een meewarigen en tevens bewonderenden blik opnam, dacht hij: »Satan was, voor hij viel, de schoonste onder de reine geesten, en nog altijd oefent hij macht uit over hen. Zij is nog in lang niet rijp voor het heil, en toch heeft zij een goed hart; al dwaalde zij soms, zij is toch zeker niet slecht.”
Sirona’s blik had den zijnen ontmoet, en zuchtend zeide zij: »Gij ziet mij zoo medelijdend aan. Als Jambe echter weder gezond werd, en het gelukte mij Alexandrië te bereiken, dan zou er misschien in mijn lot nog eene gunstige wending komen.”
Terwijl zij sprak was Paulus opgestaan om den pot van het vuur te nemen, en zeide nu, terwijl hij dien aan zijne gast overhandigde: »Voor het tegenwoordige moge deze brij u het gemis vergoeden van de genietingen der hoofdstad.—Het verheugt mij dat hij u smaakt. Maar zeg mij nu eens: hebt gij er wel eens goed over nagedacht welke gevaren een schoone jonge vrouw, zonder bescherming, bedreigen in de zondige Grieksche stad? Zou het niet beter zijn, dat gij de gevolgen van uwe schuld voor uwe rekening naamt en terugkeerdet tot Phoebicius, aan wien gij in elk geval toch toebehoort?”
Sirona had bij deze laatste woorden den pot waaruit zij at op den grond gezet en riep op heftigen toon, terwijl zij haastig opstond: »Dat zal nooit gebeuren, en in die vreeselijke ure, toen ik bijna uitgeput daar beneden zat, en uwe schreden voor die van Phoebicius hield, hebben de goden mij getoond, hoe ik hem, en u en ieder, die mij tot hem zou willen terugbrengen, ontvluchten kan. Ik was razend en als in zinsverbijstering, toen ik de wijk nam tot aan den rand van den afgrond. Doch wat ik toen in waanzin wilde doen, dat zou ik thans in koele bloede uitvoeren, zoowaar ik hoop mijne betrekkingen in Arelate nog eens weer te zien. Wie ben ik geweest, en wat is er door Phoebicius van mij geworden! Het leven lachte mij toe als een zonnige tuin, met verguld rasterwerk en kristalheldere vijvers, schaduwrijke boomen met roode bloemen en zingende vogels. Hij heeft mij het zonlicht benomen, de bronnen troebel gemaakt en de bloemen geknakt. Alles komt mij thans zoo zwijgend en [ 158 ] kleurloos voor, en als de afgrond mij opneemt, zal niemand mij missen en niemand mij beklagen.”
»Arme vrouw,” zeide Paulus. »Uw echtgenoot heeft u dan wel weinig liefde getoond!”
»Liefde?” hernam Sirona lachend. »Phoebicius en liefde! Gisteren heb ik u immers verteld, hoe hij mij na zijne feesten, als hij dronken was of uit zijn onmacht ontwaakte, gruwzaam gekweld heeft? Maar hij heeft mij iets gedaan, iets, dat ook de laatste dunne band tusschen ons verscheurd heeft. Niemand heeft het nog van mijne lippen gehoord, zelfs vrouw Dorothea niet, die mij toch zoo dikwijls heeft berispt, wanneer ik een hard woord over mijn man niet weerhouden kon. Zij heeft goed praten. Had ik een echtgenoot als Petrus gevonden, dan ware ik misschien ook eene Dorothea geworden. Het is een wonder, hetwelk ikzelf niet begrijp, dat ik niet slecht geworden ben aan de zijde van dien onmensch, die mij, mij—waarom zou ik het verzwijgen—te Rome aan zijne legaat Quintillus verkocht had, nadat hij in schulden zat en door diens toedoen hoopte bevorderd te worden. Hij bracht den ouden man, die mij vaak was nageloopen, zelf in mijn huis; maar de brave vrouw, bij wie wij inwoonden, had de onderhandelingen afgeluisterd en mij alles verraden. Dat was zoo laag, zoo schandelijk mogelijk; ik bevlek mijne ziel als ik er slechts aan denk. De legaat heeft voor zijne sesterziën 1 weinig vreugde gekocht. Phoebicius gaf echter dat zondig verworven geld niet terug, en zijne woede tegen mij kende geene grenzen, toen hij door toedoen van den bedrogen ouden legaat naar de oase werd overgeplaatst. Thans weet gij alles, en geef mij, zoo gij kunt, nu andermaal den raad, tot dezen man, aan wien ik ter kwader ure verbonden werd, terug te keeren.—Hoor toch eens hoe het arme diertje daar binnen jankt. Misschien wil het bij mij zijn, en het heeft de kracht niet zich te verroeren.”
Paulus zag haar deelnemend na, terwijl zij onder de opening van de rots verdween, en wachtte met de armen over elkaar gekruist tot zij terug zou komen. Hij kon het hol niet overzien, want de grootere ruimte, waarin het nachtleger was gespreid, was met den langen smallen gang, die naar buiten leidde, aan het einde verbonden, gelijk het mes van een zeis aan de greep. Zij bleef zeer lang uit, en hij hoorde slechts nu en dan een teeder woord, waarmede zij het lijdende hondje zocht te troosten.
Opeens kromp hij ineen van schrik, want Sirona had een luiden kreet van smart doen hooren. Zeker was de trouwe metgezel van de arme vrouw nu gestorven, had zij in de matte [ 159 ] schemering van den spelonk zijn gebroken oog gezien en met de handen gevoeld, hoe doodelijke stijfheid de eens zoo vlugge leden had uitgerekt en verlamd. Hij waagde het niet het hol binnen te gaan, maar hij gevoelde hoe er tranen in zijne oogen welden, en zoo gaarne had hij haar een woord tot vertroosting toegesproken.
Eindelijk trad zij met rood bekreten oogen weder naar buiten. Paulus had zich niet vergist, want zij hield den kleinen Jambe dood in hare armen.
»Wat doet mij dit leed,” zeide Paulus. »Hoe aardig was dit beestje niet!”
Sirona knikte toestemmend met het hoofd, zette zich neder, maakte het sierlijk bandje, dat het diertje om den hals droeg, los en zeide half in zichzelve, half tot Paulus: »Het bandje heeft de kleine Agnes voor hem geborduurd. Ikzelve had haar geleerd de naald te gebruiken, en dit was haar eerste eigen werk.”
Een oogenblik later hield zij den Anachoreet den halsband voor en zeide: »Dit slotje is van zuiver zilver; mijn vader heeft het mij geschonken. Hij had ook pleizier in het vroolijke diertje. Nu zal het niet meer springen, het arme ding!”
Weemoedig zag zij op het beestje neer. Daarop verzamelde zij al hare krachten en zeide haastig: »Thans wil ik van hier weg. Niets, neen niets houdt mij in deze woestijn terug, want het huis van den Senator, waarin ik zoovele gelukkige uren heb doorleefd, en waar ieder mij welgezind was, is voor mij gesloten, al ware het alleen omdat hij daarin woont. Wanneer gij niet goed tegen mij zijt geweest om mij leed te berokkenen, laat mij dan heden nog vertrekken en help mij om naar Alexandrië te komen.”
»Heden niet, heden in geen geval,” antwoordde Paulus. »Eerst moet ik weten wanneer er een vaartuig naar Klysma of Berenice afvaart en dan heb ik nog vele andere dingen voor u in orde te brengen. Gij zijt mij ook het antwoord schuldig op mijne vraag, wat gij hoopt in Alexandrië te doen en te vinden.—Arm kind! hoe jonger en schooner gij zijt....”
» Ik weet alles wat gij mij zeggen wilt,” viel Sirona hem in de rede. »Waarheen ik ook mijne schreden heb gericht, overal heb ik de blikken der mannen tot mij getrokken, en als ik in hunne oogen las, dat ik een goeden indruk op hen maakte, heb ik mij daarover steeds verheugd. Waarom zou ik dit loochenen? Menigeen heeft mij ook lieve woordjes gezegd en mij bloemen doen toekomen, en oude vrouwen naar mijn huis gezonden, om mij voor zich te winnen. Doch ofschoon mij de een ook beter beviel dan de ander, zoo heeft het mij toch nooit moeite gekost ze af te wijzen, gelijk het betaamde.” [ 160 ]
»Totdat Hermas u van zijne liefde sprak,” hernam Paulus. »Hij is een frisch jonkman....”
»Een aardige, onbeholpen knaap is hij, niets meer en niets minder,” ging Sirona voort. »Het was zeker onbezonnen, dat ik hem bij mij toeliet; maar geene Vestaalsche maagd zou zich behoeven te schamen over de gunst, die ik hem bewezen heb. Ik ben zonder schuld en wil het ook blijven, opdat ik zonder te blozen weder voor mijn vader zal kunnen verschijnen, wanneer ik mij in de hoofdstad het geld voor de verre reis zal hebben weten te verschaffen.”
Paulus zag haar verbaasd en bijna met schrik in het gelaat. Hij had dan eene schuld op zich geladen, die zelfs in het geheel niet bestond, en misschien zou de senator, zonder zijne valsche schuldbekentenis, Sirona niet zoo spoedig veroordeeld hebben. Hij stond daar tegenover haar als een kind, dat een kunstig werk wilde herstellen, maar het uit onhandigheid in stukken brak. Bovendien kon hij aan de waarheid van alles wat zij zeide niet twijfelen, want reeds lang had er eene stem luide in zijn binnenste gesproken, die hem zeide, dat deze vrouw geene gemeene zondares kon zijn.
Een tijdlang stond hij zwijgend tegenover haar. Eindelijk vroeg hij schuchter: »Wat denkt gij dan in de hoofdstad te gaan doen?”
»Daar,” antwoordde zij , »vindt elke goede arbeider, zooals Polycarpus zegt, koopers, en ik kan zeer fraai weven en borduren met gouddraad. Misschien kan ik een onderkomen vinden in een huis met kinderen, die ik gaarne overdag zou bezighouden. In mijne vrije uren en in den nacht zou ik dan mijne handen kunnen roeren aan mijn borduurraam, en wanneer ik geld genoeg bijeen heb, vind ik zeker wel een schip, dat mij naar Gallië tot de mijnen overvoert. Begrijpt gij, dat ik niet tot Phoebicius terug kan keeren, en kunt ge mij helpen?”
»Gaarne, en beter misschien dan gij denkt,” antwoordde Paulus. »Thans kan ik u dat nog niet verklaren, maar gij behoeft mij niet te smeeken, integendeel, gij moogt met goed recht van mij vorderen, dat ik u redden zal.”
Zij zag hem verwonderd en vragend aan, doch hij ging voort: »Laat mij thans eerst den hond wegdragen en daar beneden begraven. Ik zal een steen op zijn graf plaatsen, opdat gij weten moogt waar hij ligt. Dat moet geschieden; het dier mag hier niet langer blijven liggen.—Neem dat ding daar! Ik heb mijn best gedaan het voor u te snijden, want gij beklaagdet u gisteren, dat uwe haren zoo verward raakten, omdat gij geen kam hebt. Ik heb beproefd er een uit been te snijden. Bij de kramers in de oase zijn er geene, en ikzelf ben een dier der [ 161 ] wildernis, een armzalig en bespottelijk dier, dat er geen gebruikt.—Viel daar niet een steen? Zonder twijfel, dat zijn de voetstappen van een mensch. Ga spoedig in uw hol, wees stil en verroer u niet, totdat ik u roep.”
Sirona trok zich in haar rotsverblijf terug. Paulus nam intusschen den dooden hond op den arm, om hem voor den naderende te verbergen. Besluiteloos zag hij rond, en zocht naar eene plaats waar hij zich schuil kon houden. Maar op de hoogte boven hem hadden twee scherpziende oogen hem en zijn lichten last reeds ontdekt, en eer hij de rechte plaats had gevonden, rolden er steenen van den rotswand aan de rechterzijde van het hol, krakend naar beneden. Gelijktijdig sprong een man koen en snel van rots op rots, vloog, zonder acht te geven op de waarschuwende stem van den Anachoreet, recht op hem af, en riep, hijgend naar adem en gloeiend van haat en verontwaardiging: »Dat is, ik zie het wel, dat is Sirona’s hazenwindje. Waar is zijne meesteres? Zeg mij dadelijk waar Sirona is, want ik moet het weten!”
Paulus had van de plaats der boetelingen dikwijls den senator en de zijnen op hunne plaatsen in de kerk dicht bij het altaar zien zitten, en herkende tot zijn verbazing in den stoutmoedigen springer, die met verwarde haren en vonkelende oogen als een razende op hem losstormde, Polycarpus, den tweeden zoon van Petrus. Het kostte den Anachoreet moeite om zijne kalmte en tegenwoordigheid van geest te bewaren, want sedert hij wist dat hij Sirona ten onrechte met eene zware schuld had beladen, toen hij zichzelven, tegen de waarheid in, haren medeschuldige had genoemd, gevoelde hij een angst, die al toenemende overging in bittere smart, en terwijl het loodzwaar op zijne hersenen drukte, was hij niet in staat snel te denken.
Hij stamelde derhalve in het eerst slechts onverstaanbare woorden. Maar het was zijn tegenpartij vreeselijke ernst met zijn vraag, want met hevige verbolgenheid greep hij den Anachoreet aan den kraag van het grove kluizenaarskleed en schreeuwde met heesche stem: »Waar hebt gij het dier gevonden? Waar is....?”
Op eens brak hij af, liet den Alexandrijn los, nam hem op met zijne oogen en vroeg hem zacht en langzaam: »Zou het mogelijk zijn? Zijt gij Paulus uit Alexandrië?”
De Anachoreet knikte toestemmend.
Polycarpus barstte uit in smartelijk gelach, sloeg zich met de rechterhand voor het voorhoofd en riep op een toon van den diepsten afschuw: »Alzoo is het toch waar! En voor zulk een afzichtelijken aap! Maar ik wil het niet gelooven dat zij u ook slechts een hand heeft gegeven, want uw aanblik alleen verontreinigt reeds.” [ 162 ]
Paulus’ hart klopte als met hamerslagen tegen zijn borst en het gonsde en suisde hem in de ooren. Toen Polycarpus opnieuw de hand naar hem uitstrekte, nam hij onwillekeurig de houding aan van een athleet, die bij het worstelen met uitgestrekte armen naar een goeden greep zoekt, en zeide op doffen, diep verontwaardigden toon: »Ga terug, anders geschiedt hier iets, wat voor uwe beenderen wel eens niet goed kon zijn.”
Hij die zoo sprak was Paulus, en toch niet Paulus; het was Menander, de roem van het worstelperk, die geen enkel woord van zijne metgezellen, dat hem niet in alle opzichten behaagde, onopgemerkt liet voorbijgaan. En toch had hij gisteren in de oase gansch andere beleedigingen dan die van Polycarpus zwijgend aangehoord, en met kalme tevredenheid zich laten aanleunen. Van waar dan heden deze onstuimige prikkelbaarheid, de hevige lust tot vechten?
Toen hij twee dagen geleden naar zijn voormalig hol was gegaan, om zijne laatste daar verborgene goudstukken te halen, wilde hij den ouden Stephanus gaan begroeten. Doch de Egyptenaar, die hem verpleegde, had hem met booze verwenschingen verjaagd, alsof hij een onreine geest was, en hem steenen nageworpen. Ondanks het verbod van den bisschop, had hij eene poging gewaagd om de kerk in de oase binnen te treden, ten einde dáar een gebed te doen; hij toch meende dat het voorportaal met de bron, waarin de boetelingen gewoonlijk vertoefden, voor hem niet gesloten zou zijn. Maar de acolythen wezen hem met schimpwoorden af, en de deurwachter, die hem kort geleden den sleutel van de kerk had toevertrouwd, spoog hem in het aangezicht.
Toch was hij in staat geweest, zonder toornig te worden of te klagen, zijnen beleedigers den rug toe te keeren, waarbij het niet eens noodig was zichzelven te bedwingen. Terwijl hij aan de tafel van een der kramers den wollen deken, de kruik en nog verschillende andere dingen voor Sirona kocht, ging er een presbyter voorbij, die, wijzende op zijne geldstukken, zeide: »De satan vergeet de zijnen niet!” Ook dezen had Paulus niets geantwoord. Hij was met een opgewekt en een dankbaar hart wedergekeerd tot haar, wier verzorging hem was opgelegd, en wederom had hij datzelfde hooghartig gevoel in al zijne volheid en zaligheid bij zich waargenomen, dat de heerlijkste beloften in zich bevatte, namelijk dat hij Christus navolgde door voor anderen smaadheid en lijden te dragen.
Wat was het dan dat hem tegenover Polycarpus zoo uiterst gevoelig deed zijn, en dat de koorden van zijn geduld, door jarenlange ontbering zoo stevig bevestigd, opeens dóorsneed? Scheen het den man, die zijn eigen vleesch martelde om de [ 163 ] ziel te verlossen uit de banden des lichaams, minder zwaar te dragen, dat hij voor een godvergeten zondaar werd gescholden, dan dat zijn persoon en zijne mannelijke waardigheid met minachting werden aangerand? Dacht hij misschien aan de schoone getuige van zijne beschimping, die in het hol zat te luisteren? Was zijn toorn wellicht ontvlamt, omdat hij in Polycarpus niet een verontwaardigd geloofsgenoot zag, maar den man die een ander man met onbeschaamde beleediging in den weg trad?
De jongeling en de athleet met zijne grauwe baard stonden tegenover elkander als twee doodsvijanden, die ten kamp bereid waren, en Polycarpus week niet terug, hoewel het hem, gelijk den meesten jongen christenen, verboden was geweest, aan het worstelspel der jeugd in de palaestra deel te nemen, en hij wel begreep, dat hij met een sterken en breedgeschouderden tegenstander te doen had. Ook hij was geen bloodaard, en terwijl het in zijn binnenste kookte van woede, werd zijn begeerte geprikkeld om zich met dien gehaten verleider te meten.
»Welaan, grijp toe,” riep hij met vlammende oogen, en boog, ook van zijne zijde tot den kamp bereid, den rug, terwijl hij het hoofd ver vooruit stak. »Pak aan! Gij zijt mogelijk een gladiator geweest of iets dergelijks, eer gij dit smerig kleed hebt aangetrokken, om ongestraft bij nacht de huizen in te breken. Maak nu deze heilige plaats tot een circus! En wanneer het u gelukken mocht mij van kant te maken, zoo zal ik u daarvoor danken, want wat mij waarde aan het leven deed hechten, hebt gij toch reeds vernietigd.—Welaan dan! Of houdt gij het voor gemakkelijker, het levensgeluk van eene vrouw te storen, dan uwe kracht te meten met hem die haar verdedigt?—Grijp toe, zeg ik u, grijp toe.... of....”
»Of gij zult u op mij werpen,” zeide Paulus, die onder de woorden van den jonkman zijne armen had laten zinken, gelaten en met eene geheele verandering in zijne stem. »Werp u op mij en doe met mij wat gij wilt, ik zal het u niet beletten. Ik blijf hier staan en mag niet vechten. Want daarin hebt gij waarheid gezegd: deze heilige plaats is waarlijk geen circus. Maar de Gallische vrouw behoort noch aan u noch aan mij, en wie geeft u het recht....”
»Wie mij een recht op haar geeft?” viel Polycarpus hem in de rede, terwijl hij den vrager met vonkelende oogen nader trad. »Dezelfde, die den smeekeling veroorlooft van zijn God te spreken. Sirona is de mijne, gelijk de zon en de maan en de sterren mij toebehooren, wijl zij met hun helder licht mijne donkere paden verlichten. Mijn leven is het mijne, en zij is het leven van mijn leven geweest, daarom zeg ik stout: al waren [ 164 ] er twintig Phoebiciussen, zij behoort mij. En daar ik haar voor mijn eigendom hield, en nog altijd houd, zoo haat ik u, en zeg u in het aangezicht dat ik u veracht. Want gij zijt als het hongerige vee, dat in den bloementuin inbreekt, en de maar eens in eene eeuw bloeiende wonderbloem, door den tuinman zoo zorgvuldig verpleegd, van den struik steelt. Gij gelijkt de katten, die de marmeren zalen binnensluipen, en om hunne roofzucht te bevredigen, den schoonen en zeldzamen vogel verworgen, dien een zeeman uit verre landen heeft medegebracht. Maar gij schijnheilige roover, die uw eigen lichaam met dierlijke trots veracht en aan verwildering prijsgeeft, wat weet gij van de betoovering der schoonheid, die dochter des hemels, die soms ook onervaren kinderen treft, en voor wie zelfs de goden zich buigen! Ik heb een recht op Sirona; want waar gij haar ook verbergen moogt, en al vond de centurio haar weder en klonk hij haar met koperen ketenen aan zich vast, zoo leeft toch in niemand, in niemand gelijk in mij het beeld harer schoonheid, dat haar maakt tot het edelste werk van den Allerhoogste. Deze hand heeft uw slachtoffer nog niet aangeraakt, en toch heeft de Allerhoogste Sirona aan niemand zoo geheel in eigendom gegeven als aan mij, omdat zij voor geen ander is, wat zij voor mij is, en niemand haar zóo zou kunnen liefhebben als ik! Zij heeft de aantrekkelijkheid van een engel en het hart van een kind; zij is vlekkeloos en rein, zoo waar als de diamantsteen het is, en de borst van de zwaan, en de morgendauw in de kelk der roos. En al liet zij u duizendmaal bij zich toe, en al wezen ook mijn vader en mijne moeder en allen, allen met den vinger op haar, om haar te veroordeelen, zoo zal ik toch niet ophouden aan hare reinheid te gelooven. Gij hebt de schande over haar hoofd gebracht, gij hebt....”
»Ik heb gezwegen, toen zij door de uwen veroordeeld werd,” viel Paulus den jonkman met warmte in de rede, »want ik geloofde aan hare schuld, gelijk gij gelooft aan de mijne, gelijk ieder van een ander, waarmede hij niet door banden der liefde verbonden is, veeleer het kwade gelooft dan het goede. Thans weet ik, en weet ik zeker, dat wij de arme vrouw onrecht hebben gedaan. Wanneer de glans van het schitterende droombeeld, dat gij Sirona noemt, door mijn toedoen verbleekt werd...”
»Verbleekt? En door u?” zeide Polycarpus lachend. »Kan dan de schildpad, die in zee kruipt, hare heldere blauwe kleur verontreinigen, of de zwarte vleermuis, die ’s nachts door de lucht schiet, het reine licht der volle maan?”
Wederom gevoelde de Anachoreet in zijn binnenste eene opwelling van toorn, doch hij was meer dan straks op zijne hoede voor zichzelven en zeide bitter, terwijl hij zich met groote inspanning [ 165 ] beheerschte: »Hebt gij niet gesproken van domme beesten, die eene bloem, een vogel vernietigen? Met die beesten bedoeldet ge, zoo ik meen, geen derde, die afwezig is, en nu ontkent gij dat ik in staat zou zijn op uwe zon eene schaduw te werpen? Gij ziet dat gij in uwe boosheid uzelven weerspreekt, en de zoon van een wijs man, die zeker nog niet lang geleden de school van den rhetor heeft verlaten, moest zich hiervoor weten te wachten. Gij mocht mij wel wat minder vijandig aanzien, want het is mijne bedoeling niet u te krenken; ja, ik wil zelfs uwe booze woorden met goed vergelden, met het beste misschien wat gij ooit hebt gehoord. Sirona is eene brave onschuldige vrouw, en toen Phoebicius wegreed om haar te zoeken, toen had ik haar nog nooit met deze oogen gezien, en geen woord van hare lippen met mijne ooren vernomen.”
Polycarpus nam bij deze woorden niet langer eene dreigende houding aan. Hij was niet in staat om te begrijpen, maar toch geneigd om te gelooven, en daarom zeide hij haastig: »Maar het schaapsvel was toch van u, en zonder u te verdedigen hebt gij u door Phoebicius laten mishandelen?”
»Zulk een smerige aap,” antwoordde Paulus, terwijl hij de stem van Polycarpus nabootste, »heeft dikwijls slagen noodig, en op dien morgen mocht ik mij niet verzetten, omdat... omdat... Maar dat gaat u niet aan. Gij moet uwe nieuwsgierigheid nog eenige dagen intoomen, en dan zou het licht kunnen gebeuren, dat gijzelf den man, wiens aanblik alleen reeds verontreinigt, die vleermuis, dien schildpad.....”
»Zwijg daarvan,” sprak Polycarpus, »mogelijk heb ik mij tot onbetamelijke woorden laten verleiden, omdat, toen ik u zag, mijn gewond en gemarteld hart in oproer kwam. Thans zie ik het wel: uwe woeste haren omlijsten een goed gevormd gelaat. Vergeef mij mijn hevigen en onrechtvaardigen aanval. Terwijl ik geheel buiten mijzelven was, heb ik u geopenbaard al wat er in mijne ziel omging, en nu gij weet hoe het er in mijn hart uitziet, vraag ik u nogmaals: waar is Sirona?”
Polycarpus zag Paulus met eene angstige, dringende bede aan, en wees met zijne hand op het hazenwindje, als wilde hij zeggen: »Gij moet het wel weten, want hier ligt het bewijs.”
De Alexandrijn draalde met het antwoord, wierp als bij toeval een snellen blik op den ingang van het hol, en toen hij daar achter de palmtakken het wit gewaad van zijne beschermeling zag schemeren, zeide hij tot zichzelven, dat Polycarpus, als hij hier nog verwijlde, de Gallische ontdekken zou, en dat moest vermeden worden. Er bestonden vele gronden, die hem konden doen besluiten eene samenkomst van den jongeling met deze vrouw te verhinderen. Doch hij dacht aan geen van die allen, [ 166 ] en al vermoedde hij ook zelfs niet dat een zeker gevoel van ijverzucht in hem begon te ontwaken, dan was het toch ongetwijfeld zijn levendige afkeer om beiden onder zijne oogen in elkanders armen te zien snellen, die hem nu aanleiding gaf zich in een oogwenk om te keeren, het lijkje van den hond weder in zijne armen te nemen, en Polycarpus te antwoorden: »Zeker weet ik waar zij zich ophoudt, en wanneer de tijd daartoe gekomen is zult gij het vernemen. Thans moet ik het beestje begraven, en wanneer gij wilt, moogt ge mij helpen.”
Zonder het antwoord van Polycarpus af te wachten, vloog hij van steen op steen tot aan de hoogvlakte, bij welker steile afhelling hij Sirona voor het eerst gezien had. De jonkman volgde hem buiten adem en bereikte hem eerst, toen hij reeds begonnen was de aarde aan den voet eener klip met de handen op te krabbelen.
Polycarpus stond thans dicht bij den Alexandrijn en herhaalde zijne vraag met hartstochtelijke drift; doch de laatste zag van zijn arbeid niet op en zeide, al sneller en sneller gravende: »Kom morgen op dezen tijd weder hier, dan kan ik het u mogelijk zeggen.”
»Denkt ge mij zoo af te schepen,” zeide de jonkman. »Maar gij vergist u in mij, en wanneer ge mij met uwe zoo goedhartig klinkende woorden bedriegt, dan zal ik....”
Doch hij voleindigde zijne bedreiging niet. Zij werd afgebroken door eene heldere en hartstochtelijke roepstem, die maar al te duidelijk in de eenzaamheid van dit woestijngebergte werd gehoord. »Polycarpus!—Polycarpus!” zoo klonk het al nader en nader, en dit stemgeluid werkte met betooverende macht op hem dien het gold.
Zich in al zijne lengte oprichtende en bevende over al zijne leden, luisterde de jongeling scherp. Vervolgens riep hij: »Ik kom, Sirona, ik kom!” en zonder zich aan den Anachoreet te storen, zette hij zich in beweging om haar tegemoet te snellen.
Maar Paulus trad hem in den weg en zeide met vaste stem: »Gij zult blijven!”
»Uit den weg!” schreeuwde Polycarpus buiten zichzelven. » Zij roept mij toe uit de schuilplaats, waar gij haar vasthoudt, gij eerroover en vuige leugenaar. Uit den weg, zeg ik u!—Gij wilt niet? Zoo verweer u dan, gij hatelijke schildpad, of ik vertreed u, zoo mijn voet althans niet weigert zich met uw gif te bezoedelen.”
Paulus had tot hiertoe met uitgebreide armen roerloos maar onwrikbaar als een eikenboom tegenover den jongeling gestaan. Thans werd hij door Polycarpus’ vuist getroffen.
Na dezen slag was het geduld van den Anachoreet uitgeput. [ 167 ] Zichzelven niet meer meester, riep hij: »Dat zult gij mij betalen!” En eer de roepstem van Sirona’s lippen ten derde en ten vierde male werd gehoord, had hij het slanke lichaam van den kunstenaar aangegrepen, en met een geweldigen zwaai over zijne eigene breede athleten-schouders geslingerd tegen den steenachtigen grond.
Na deze woeste daad bleef hij wijdbeens, met de armen over elkander gekruist en rollende oogen, als aan den grond genageld tegenover zijn slachtoffer staan. Hij wachtte tot Polycarpus zijne krachten weder verzameld had, en zonder om te zien, als een beschonkene, waggelend was heengegaan, terwijl hij de handen tegen zijn achterhoofd drukte.
Paulus zag hem na, tot de klippen aan den rand der hoogvlakte hem aan zijne blikken onttrokken. Hij kon dus niet meer zien hoe Polycarpus nabij de bron, waaruit zijn vijand Sirona’s verdroogde lippen hadden verfrischt, onder het slaken van pijnlijke kreten, machteloos in elkander zonk. [ 168 ]
1 Eene Romeinsche zilvermunt.
»Zij zal nog de aandacht wekken van Damianus of Salatiël, of een ander van die daar boven wonen,” dacht Paulus, toen de roepstem van Sirona zich opnieuw deed hooren. Het geluid van haar stem volgende, steeg hij haastig en in spanning den berg op.
»Heden,” prevelde hij verder in zichzelven, »en misschien ook morgen hebben wij van dien onbeschaamden jongen ten minste niets te vreezen; zijne blauwe plekken zullen hem aan mij doen denken. Men vergeet toch niet gemakkelijk wat men eens heeft geleerd! De greep, waarmede ik hem in de hoogte tilde, heb ik—hoe lang is dat al geleden?—van den gymnasiarch Delphis geleerd. Nog is het merg in mijne gebeenten niet verdroogd; dat zal ik den knaap met deze vuisten bewijzen, al keerde hij met drie of vier van zijn slag terug.”
Maar Paulus had niet lang tijd om zijne verwarde denkbeelden na te gaan, want midden op den weg naar zijn hol vond hij Sirona.
»Waar is Polycarpus?” riep zij hem toe.
»Ik heb hem weggezonden,” gaf hij ten antwoord.
»En heeft hij uw bevel opgevolgd?” vroeg zij verder.
»Ik liet het niet ontbreken aan afdoende gronden,” antwoordde hij levendig.
»Doch zal hij niet terugkomen?”
»Voor heden heeft hij hier boven genoeg vernomen. Wij zullen thans aan uw reis naar Alexandrië moeten denken.”
»Ik geloof toch,” antwoordde Sirona blozend, »dat ik in uw hol veilig geborgen ben, en te voren hebt gijzelf gezegd....”
»Ik waarschuwde u voor de gevaren der hoofdstad,” viel Paulus haar in de rede. »Sedert heb ik mij echter bedacht, dat ik toch een onderkomen en een beschermer voor u weet, op wien ge u verlaten kunt. Daar zouden wij weder te huis zijn. Ga thans in de spelonk, want men heeft misschien uw geroep [ 169 ] gehoord, en wanneer andere Anachoreten u hier ontdekten, zouden ze mij dwingen u naar uw echtgenoot terug te brengen.”
»Ik ga al,” zeide de Gallische met een zucht. »Maar verklaar mij eerst—want ik heb alles gehoord, wat gij met elkander gesproken hebt”—en wederom kreeg zij eene kleur, »hoe het toch gekomen is, dat Phoebicius het schaapsvel van Hermas voor het uwe hield, en waarom ge u, zonder u te verantwoorden, door hem hebt laten mishandelen?”
»Omdat mijn rug nog breeder is dan die van den grooten knaap,” haastte de Alexandrijn zich te antwoorden. »In rustiger oogenblikken zal ik u dit alles vertellen; misschien reeds op onzen overtocht naar Klysma. Ga thans in het hol, anders kunt gij alles nog bederven. Ik weet ook wat gij, sedert die fraaie woorden van den zoon des senators, het meest noodig hebt.”
»En dat is?” vroeg Sirona.
»Een spiegel,” riep Paulus lachend.
»Hoezeer vergist ge u!” antwoordde de Gallische, en dacht, terwijl zij zich in het hol terug trok: »Wien Polycarpus zoo aanziet als mij, die heeft nooit meer een spiegel noodig!”
In het visschersdorp aan de westelijke helling van den berg woonde een oude joodsche koopman, die de kolen, welke men in de dalen van het schiereiland uit de sayal-akasia brandde, naar Egypte verscheepte, en die reeds voor de papyrus-fabrieken van Paulus’ vader de brandstoffen geleverd had, die men in de droogzalen gebruikte. Thans deed hij zaken met zijn broeder, en de Alexandrijn had zelf met hem omgegaan. Hij was verstandig en niet onbemiddeld. Zoo dikwijls hij den Anachoreet ontmoette, had hij dezen verweten dat hij der wereld ontvlucht was, en hem verzocht ten allen tijde op zijne gastvrijheid te rekenen, en over zijn goed te beschikken alsof het zijn eigendom was. Deze man moest Paulus nu een boot verschaffen, en hem de middelen aan de hand doen tot Sirona’s vlucht.
Hoe langer de Alexandrijn hierover nadacht, des te onvermijdelijker scheen het hem, dat hij de Gallische zelf begeleidde, om haar te Alexandrië in eigen persoon een goed onderkomen te bezorgen. Hij wist dat hij vrije beschikking had over het kolossaal vermogen van zijn broeder, dat voor de helft ook het zijne was, en sedert vele jaren begon hij zich voor het eerst weder te verheugen in zijn rijkdom. Weldra hield hij zich in den geest bezig met te zorgen voor het in orde brengen van het huis, dat hij der schoone vrouw tot verblijf wilde aanwijzen. Eerst dacht hij aan eene eenvoudige en burgerlijke woning, maar langzamerhand begon hij in zijne verbeelding het voor haar bestemde huis met schitterend goud, met wit en veelkleurig marmer, met bonte Syrische tapijten, ja zelfs met het schandelijkste [ 170 ] heidenwerk, met beelden en een weelderig bad te versieren.
Zoo besteeg hij, steeds onrustiger, de eene rots voor, de andere na, en bleef bij dat op en neer loopen telkens staan voor het hol, waarin Sirona vertoefde. Eens zag hij haar wit gewaad, en de helderheid daarvan bracht hem tot de overtuiging, dat het onvoorzichtig zou zijn haar in zulk eene kleeding in het armzalig visschersvlek te brengen. Wanneer hij haar spoor voor de navorschingen van Phoebicius en Polycarpus geheel verborgen wilde houden, dan moest hij haar eerst een eenvoudig kleed bezorgen, en sluiers die het glanzend haar en het blanke gelaat konden bedekken, dat zelfs in de hoofdstad zijns gelijken nauwelijks vond. De Amalekiet, van wien hij reeds tweemalen geitenmelk voor haar gekocht had, woonde in eene hut, die Paulus spoedig bereiken kon. Hij bezat nog eenige drachmen, en daarvoor kon hij gemakkelijk van de vrouw en de dochters van den herder aanschaffen, wat hij noodig had.
Niettegenstaande de hemel met nevelen bedekt werd, en een drukkend heete zuidewind was opgestoken, ging hij terstond op weg. Men zag de zon niet meer, maar gevoelde haar verzengenden gloed. Doch Paulus lette niet op dit voorteeken van een naderenden storm. Haastig, en zóo verstrooid, dat hij in den kleinen voorraadkelder het eene voorwerp met het andere verwisselde, legde hij brood, de melkkruik en eenige dadels voor den ingang van het hol neer, riep zijne gast toe dat hij spoedig zou terugkeeren, en snelde met gejaagde schreden den berg op.
Sirona antwoordde hem met een nauw verstaanbaren groet, en zag niet eens naar hem op, want zij verheugde zich in hare eenzaamheid, en gaf zich, zoodra zijne voetstappen niet meer hoorbaar waren, weder over aan den geweldigen stroom van nieuwe en verhevener gewaarwordingen, die na Polycarpus’ gloeiende liefdeshymne zich in hare ziel had uitgestort. Paulus was in de laatste uren Menander geworden; de verlatene vrouw dáar in het hol, de oorzaak van deze omkeering, de vrouw van Phoebicius, had eene nog grootere verandering ondergaan. Zij was nog Sirona, en toch Sirona niet meer.
Toen de Anachoreet haar bevolen had zich in de spelonk terug te trekken, zou zij hem gaarne gevolgd zijn; ja, zij zou ook zonder zijn gebod zich verwijderd en de eenzaamheid opgezocht hebben, want zij ondervond dat er iets groots, iets buitengewoons, iets dat zijzelve niet begreep, in hare ziel omging, en dat iets machtigs, waaraan zij geen naam kon geven, zich in haar hart gevormd, losgewrongen en leven en beweging gekregen had. En dat onbekende was haar vreemd en [ 171 ] toch welkom, vervulde haar met angst en scheen haar toch zoo zoet, deed haar pijnlijk aan en bracht haar toch in zulk eene onuitsprekelijke verrukking!
Eene ongekende aandoening had zich van haar meester gemaakt, en het was haar sedert Polycarpus’ woorden, als vloeide er nieuw en reiner bloed in sneller loop door hare aderen. Elk harer zenuwen trilde als de bladen der populieren in haar vaderland, wanneer zij bewogen werden door den wind, die tegen den stroom der Rhône opwoei, en het viel haar moeielijk de rede van Paulus te volgen en nog moeielijker het rechte antwoord op zijne vragen te vinden. Zoodra zij alleen was, zette zij zich op haar nachtleger neder, liet den elleboog op hare knie rusten, legde haar hoofd in de hand, en nu barstte de steeds geweldiger aanwassende en zwellende vloed der hartstocht, die haar had aangegrepen, in eene, in een overvloedigen en warmen tranenstroom uit.
Zóo had zij nog nooit geweend! Dit reine, verkwikkende tranenvocht was met geen smart of bitterheid vermengd. Het was of in de ziel der weenende, wonderbloemen van ongekende pracht en heerlijkheid hare kelken openden. En toen hare tranen eindelijk verdroogden, werd het al stiller en stiller, maar ook helderder en helderder in haar en rondom haar heen. Zij was te moede als een mensch, die is opgegroeid in een onderaardsch verblijf, waarin geen straal van het daglicht vermocht door te dringen, en die eindelijk aan de hand van zijn bevrijder den blauwen hemel aanschouwt, het glanzende licht der zon, en de duizende bladen en bloemen in het groene woud en op de weide. Zij gevoelde zich diep ongelukkig, en toch was zij eene gelukkige vrouw.
»Dat is liefde,” klonk het als gezang in haar hart, en als zij dan in het verleden terugzag, en aan de bewonderaars dacht, die haar in Arelate, toen zij nog half een kind was, en vervolgens in Rome, met vriendelijke oogen en zoete woordjes genaderd waren, dan schenen deze allen haar schaduwbeelden toe, die dunne kaarsen droegen, welker armzalig licht geheel verbleekte, nu Polycarpus optrad met de zon zelve in de handen.
»Gene en hij!” prevelde zij in zichzelve, en zij zag eene weegschaal voor zich. Op de eene zijde lagen de bewijzen van hulde, waarnaar zij in hare ijdelheid zoo begeerig was geweest. Een voor een waren zij aan stroohalmen gelijk, en te zamen aan eene lichte garve, die hoog in de lucht vloog, toen Polycarpus zijne liefde, als een centenaars-gewicht van rein goud, op de andere legde.
»En al brachten alle volken en koningen hunne schatten samen,” dacht zij, »en legden ze voor mijne voeten, dan zouden [ 172 ] ze mij toch zoo rijk niet kunnen maken als hij mij gemaakt heeft. Al vielen alle sterren samen, dan zou de kolossale lichtbal, die hieruit ontstond, toch niet helderder schitteren, dan de vreugde die thans mijne ziel vervult. Laat nu komen wat wil, na deze ure zal ik niet klagen!”
Vervolgens dacht zij aan elke harer vroegere ontmoetingen met Polycarpus, en dat hij haar nooit van zijne liefde gesproken had. Wat moet het hem gekost hebben zich zoo te beheerschen! De gedachte dat ook zij rein was en zijner niet onwaardig, vervulde hare ziel met vreugde, en een gevoel van dankbaarheid zonder wederga welde in hare ziel op.
De liefde, die zich op dien éenen man had gericht, schoot nu vleugelen aan, breidde zich uit over al wat leefde in het heelal, en ging over in een gebed. Na eene diepe ademhaling hief zij de oogen en de handen op. Zij verlangde ieder schepsel, al het geschapene liefde te bewijzen, en met zeker heimwee zocht zij naar die goede en hoogere macht, waaraan zij zulk een geluk te danken had. Haar vader had haar als meisje zeer streng gehouden, maar haar toch veroorloofd bij den optocht der maagden op het feest van Venus te Arelate,—aan welke godin alle vrouwen in hare geboorteplaats, wanneer hun hart van liefde vervuld was, gebeden en offers brachten,—met de meisjes van haar leeftijd, keurig uitgedost en met een krans getooid, door de straten der stad te trekken naar den tempel der godin. Zij beproefde thans tot Venus te bidden. Maar daarbij kwamen haar af en toe de uitgelaten aardigheden van de mannen, die de meisjes begeleidden, voor den geest, en herinnerde zij zich hoe zijzelve gretig naar de al te veelvuldige uitroepen van bewondering geluisterd, de zwijgers door een blik uitgedaagd, en de luidruchtigste door een lachje gedankt had.
Doch naar zulk een spel stond haar heden waarlijk het hoofd niet, en zij gedacht de strenge taal, die zij uit Dorothea’s mond over den Venus-dienst had gehoord, toen zij haar eens verteld had, hoe de inwoners van Arelate de kunst verstonden om feest te vieren. En Polycarpus, wiens hart zoo vol liefde was, dacht gewis als zijne moeder, en zij zag hem daar vóor haar zooals hij, achter zijne ouders en naast zijne zuster Marthana, en vaak met deze hand in hand, naar de kerk ging. De zoon van den senator had altijd een vriendelijken blik voor haar, doch niet bij deze wandeling naar den tempel van den god, van wien zij zeiden, dat hij de liefde zelve was. Zijne vereerders waren dan ook waarlijk niet arm in liefde, want zoo ergens, dan verbond in het gezin van Petrus een teedere neiging aller harten.
Bij deze gedachte viel haar in, dat Paulus haar kort geleden [ 173 ] geraden had, zich tot den gekruisigden god der christenen te wenden, die met gelijke liefde jegens allen vervuld was. Voor dezen boog ook Polycarpus de knieën, misschien juist in deze ure, en wanneer zij hetzelfde deed, zou haar gebed met het zijne samensmelten, en dan was zij toch met den geliefden jonkman, van wien alles haar scheidde, aan dezelfde plaats vereenigd.
Zij knielde neder en vouwde de handen, zooals zij het dikwijls van de christenen had gezien, en dacht aan de smarten, die de arme man, toen hij met zijne doorboorde handen aan een kruis hing, zoo geduldig, ofschoon hij onschuldig gemarteld werd, had gedragen. Zij gevoelde innig medelijden met hem en zeide zacht, terwijl zij de oogen tot het lage gewelf van de spelonk opsloeg: »Gij arme, goede zoon van God, gij weet hoe smartelijk het is, wanneer alle menschen iemand ten onrechte veroordeelen, en gij kunt mij zeker verstaan, wanneer ik u zeg hoe het hart mij pijn doet.
»Maar zij zeggen ook dat uw hart van alle harten het meeste liefheeft, en daarom zult gij weten hoe het komt, dat het bij al mijn leed toch voorkomt, als ware ik eene gelukkige vrouw. Het moet zalig zijn den adem eener godheid te gevoelen, en dat hebt gij zeker ondervonden, toen zij u mishandelden en scholden. Want gij hebt uit liefde geleden.
»Zij zeggen dat gij volmaakt rein en geheel onschuldig zijt geweest. Ik heb wel velerlei dwaasheden gedaan, maar eene zonde, eene werkelijke zonde heb ik niet begaan, neen zeker niet! Dat zult gij wel weten, want gij zijt een god, en kent het verledene en leest in de harten. Maar ik zou ook gaarne zonder schuld blijven, en hoe kan dat, wanneer ik mij aan Polycarpus moet overgeven, terwijl ik toch de vrouw ben van een ander man?
»Maar was ik dan werkelijk de echte en rechte vrouw van dien afzichtelijken booswicht, die mij aan een ander heeft verkocht? Hij is zóo vreemd aan mijn hart, zóo vreemd, als had ik hem nooit met de oogen gezien. En toch, geloof mij, ik wensch hem geen kwaad toe, en wil tevreden zijn, wanneer ik slechts niet weder tot hem terug moet keeren. Als kind was ik bang voor kikvorschen. Mijne broertjes en zusjes wisten dat, en eens legde mijn broeder Licinius mij zulk een groot beest, dat hij gevangen had, op den hals. Ik kreeg eene rilling en schreeuwde zoo hard ik kon, want het was zoo afschuwelijk nat en koud, dat ik het niet beschrijven kan. En zóo, juist zoo is het mij sedert dien dag in Rome altijd geweest, als Phoebicius mij aanraakte, en toch durfde ik niet schreeuwen als hij het deed.
»Doch Polycarpus! Ja was hij maar hier en kon hij slechts mijne handen grijpen!—Hij zeide dat ik de zijne was, en toch [ 174 ] heb ik hem nooit aangemoedigd. Maar thans! Als een gevaar hem dreigde of eenig leed, en ik kon het daardoor van hem afwenden, zeker, o zeker liet ik mij, hoewel ik niet gaarne pijn lijd en bang ben voor den dood, zonder klagen voor hem aan het kruis nagelen, gelijk gij hebt gedaan voor alle menschen. Maar hij zou moeten weten dat ik voor hem stierf. En wanneer hij mij dan met zijn diepen betooverenden blik in de brekende oogen zag, dan zou ik hem zeggen, dat ik hem innig dank voor zijne groote liefde, die zoo geheel anders is en veel verhevener dan alle liefde, die ik vroeger leerde kennen. Wat zich zoozeer verheft boven alles, wat de menschen gewoonlijk gevoelen, dat moet wel goddelijk zijn, zou ik meenen. Kan zulk eene liefde een onrecht zijn? Ik weet het niet maar gij moet het weten. Gij, dien zij den goeden herder noemen, brengt gij ons te zamen, of voer ons van elkander, zooals gij dit het best oordeelt voor hem! Maar als het zijn kan, vereenig ons toch, al ware het ook slechts voor eene enkele ure. Als hij maar weet dat ik niet slecht ben, en dat de arme Sirona hem en hem alleen zou willen toebehooren en geen ander, dan zou ik gaarne sterven. Gij goede, goede herder, neem mij op onder uwe kudde en leid mij!”
Alzoo bad Sirona, en voor het oog harer ziel zweefde daarbij het beeld van eene vriendelijke, schoone jongelingsgestalte.
Zij had het model van Polycarpus’ in verheven arbeid uitgevoerden »goeden herder” gezien en de aanminnige trekken van dat gelaat niet vergeten. Dat beeld was haar zóo wel bekend, zij was er zóo mede vertrouwd, als wist zij, wat zij toch niet vermoedde, dat zijzelve voor een deel dat werk had doen slagen.
De liefde die twee harten verbindt is den oceaan van Homerus gelijk, die de twee aardhelften in een cirkel besluit. Hij woelt en golft. Waar is de plaats van zijn oorsprong te zoeken: of hier of daar? Wie zal het zeggen?
Vrouw Dorothea had de Gallische met moederlijke trots in de werkplaats van haar zoon gebracht. Thans dacht Sirona ook aan haar en haren echtgenoot en zijn huis, boven welks deur een spreuk in steen gebeiteld stond, die zij dagelijksch uit haar slaapkamer had gezien. Zij kon geen Grieksch lezen, doch Polycarpus’ zuster, Marthana, had haar meer dan eens gezegd wat zij beduidde. »Beveel den Heer uw wegen en hoop op hem,” luidde het opschrift. Deze woorden zeide zij zichzelve nu een- en andermaal voor, en daarbij teekende zij allerlei schoone droombeelden voor de toekomst, die steeds scherper omtrekken en helderder kleuren aannamen.
Zij zag zich met Polycarpus vereenigd als de dochter van [ 175 ] Petrus en Dorothea in het huis van den senator. Nu had zij een recht op de kinderen, die haar liefhadden en die haar zoo dierbaar waren. Zij stond de diakones ter zijde bij al hare bezigheden, en ontving lof en tevreden blikken tot dank. In het huis haars vaders had zij geleerd de handen te roeren, en hier kon zij weder toonen wat zij vermocht. Polycarpus zag met verbazing en bewondering toe en zeide haar, dat zij even handig als schoon was, en beloofde eene tweede Dorothea te worden. Vervolgens ging zij met hem in zijne werkplaats, en bracht daar orde in alles wat zoo wild door elkander lag, en stofte het af, terwijl hij elk harer bewegingen met zijne blikken volgde, en dan voor haar bleef staan en zijne armen opende, wijd—wijd....
Zij verschrikte, drukte de handen voor hare oogen en wierp zich aan zijne geliefde borst, die zoo vol liefde vóor haar was. Zij wilde onder het storten van heete tranen hare armen slaan om den hals van den dierbaren jonkman. Doch daar verdween reeds het vriendelijk droombeeld, want een vluchtig schijnsel van licht verlichtte de donkere ruimte der spelonk, en spoedig daarop hoorde zij het door de rotswanden van haar verblijf getemperde, doffe rollen van een donderslag.
Geheel tot de werkelijkheid teruggekeerd, luisterde zij naar buiten, terwijl zij zich aan den ingang van het hol plaatste. Het begon reeds donker te worden, en uit de duistere wolken, die rondom de toppen van den berg als een ontzaglijke sluier van zwart floers schenen te hangen, vielen zware regendruppels neder. Paulus was nergens te zien, maar daar stond de maaltijd nog, die hij voor haar had gereed gemaakt. Zij had sedert het ontbijt niets gegeten; zij wilde nu de melk opdrinken, maar deze was zuur geworden en niet te gebruiken, doch zij had aan een stukje brood en eenige dadels volkomen genoeg.
Toen de bliksemstralen en donderslagen steeds korter op elkander begonnen te volgen, en de duisternis hand over hand toenam, overviel haar een groote angst, zij schoof het eten ter zijde en zag tegen den berg op, welks toppen nu eens geheel in nacht gehuld werden, dan weder, als badende in een zee van licht, duidelijker dan bij dag te zien waren. Dikwijls scheidde een bliksemschicht, met eene scherp geteekende vurige snede, het wolkgordijn met ongelooflijke snelheid vaneen; vaak klonk de donder door de stille woestenij als bazuingeschal, dat zich dreunend, ratelend en langzaam wegstervend van rots tot rots voortplantte.
Opeens schenen het licht en de slag tegelijk van den hemel neder te dalen. De rots, waarin hare spelonk was, beefde. In gebogen houding en bevende trok zij zich in het binnenste [ 176 ] hoekje van haar hol terug, en telkens, wanneer de enge ruimte plotseling verhelderd werd, verschrikte zij.
Eindelijk volgden de bliksemstralen elkander na langere tusschenpoozen op; de stem van den donder verloor hare vrees aanjagende kracht, en toen de stormwind het onweder verder en verder naar het zuiden joeg, stierf die stem geheel weg. [ 177 ]
Het was stikdonker in Sirona’s hol, akelig donker, en hoe zwarter de nacht, die haar omgaf, zich vertoonde, des te hooger steeg haar angst. Van tijd tot tijd sloot zij de oogen zoo stijf dicht als zij kon, want dan was het haar als zag zij een purperkleurig schijnsel, en gelijk een drenkeling naar den oever, zoo smachtte zij in dit uur naar licht. Daarbij kwelden schrikbeelden van allerlei aard hare ziel. Als Paulus haar nu eens verlaten en aan haar lot prijs gegeven had? Als Polycarpus bij het onweder den berg eens doorzocht had om haar te vinden, en door de duisternis misleid in een afgrond was gestort of door een bliksemstraal gedood? Als eens de rotsmassa, die over den ingang van het hol hing, door den storm losraakte, en nederstortte, en haar den ingang naar buiten versperde? Dan was zij levend begraven; dan moest zij eenzaam versmachten zonder hem die zij liefhad, wedergezien en hem gezegd te hebben, dat zijn vertrouwen hem niet bedroog.
Door zulke gedachten vreeselijk gekweld, verzamelde zij al hare krachten, en ging zij al tastend naar buiten in de vrije lucht, terwijl de wind haar tegenwoei. In die sombere eenzaamheid, in dat akelig donker, kon zij het niet langer uithouden. Reeds had zij den uitgang der spelonk bereikt, toen zij voetstappen hoorde, die haar schuilplaats schenen te naderen.
Zij verschrikte opnieuw. Wie waagde het in dezen pikdonkeren nacht van de eene rots op de andere te klimmen? Kwam Paulus misschien terug? Was hij het, ofwel Polycarpus, die haar zocht?
Als verbijsterd drukte zij beide handen tegen haar hart. Zij gevoelde zich gedrongen om te roepen, maar waagde het toch niet. Hare tong weigerde haar den dienst. Met angstige spanning luisterde zij naar het geluid der stappen, die recht vóor haar uit meer en meer naderden. [ 178 ]
De nachtelijke wandelaar merkte de schemering op van haar wit gewaad en riep haar bij den naam.
Het was Paulus. Zij gevoelde zich verlicht en haalde weder adem, toen zij zijne stem herkende en zijne groet beantwoordde.
»Bij zulk noodweer,” zeide de Anachoreet, »is het, geloof ik, beter hier binnen dan buiten; want dat het in de open lucht niet bijzonder aangenaam is, heb ik ondervonden.”
»Maar ook hier in het hol,” antwoordde Sirona, »is het verschrikkelijk geweest. Ik heb mij vreeselijk bang gemaakt, want ik was zoo alleen in het akelig donker. Had ik mijn hondje nog maar bij mij gehad, dat was ten minste een levend wezen.”
»Ik heb mij gehaast zooveel ik kon,” hernam Paulus. »De paden zijn hier minder effen dan de wandelwegen te Alexandrië in de Canobische straat, en daar ik niet evenals de Cerberus, die aan de voeten van Serapis zit, drie halzen heb, zoo zou het wijzer van mij geweest zijn, indien ik wat minder haastig tot u ware terug gekeerd. De stormvogel heeft alle sterren opgeslokt, alsof het muggen waren, en de oude berg is daarover zoo boos, dat hem overal de tranen bij beken over de steenen wangen loopen. Ook hier is het nat. Ga thans in het hol terug en laat mij wat ik hier voor u op den arm draag in den drogen gang leggen. Ik breng goede tijding. Morgen avond breken wij op, tegen dat de duisternis valt. Ik heb voor een vaartuig gezorgd, dat ons naar Klysma zal brengen, en vandaar geleid ikzelf u naar Alexandrië. In het schaapsvel dat ik hier heb zult gij de kleederen en den sluier van eene Amalekietische vrouw vinden. Als uw spoor voor Phoebicius verborgen zal blijven, dan moet gij u deze vermomming laten welgevallen, want zoodra de lieden daarbeneden u zien, zooals ik u heden zag, zouden zij meenen dat Aphrodite zelve weder uit het schuim der zee was opgerezen, en de tijding dat eene blonde schoone hun verschenen was, haastig verder verspreiden tot in de oase.”
»Maar ik meen dat ik hier goed verborgen ben,” antwoordde Sirona. »Ik ben bang voor dien zeetocht. En al gelukte het ons ook zonder tegenspoed Alexandrië te bereiken, dan weet ik toch niet....”
»Het is mijne zaak dan voor u te zorgen,” viel Paulus haar in de rede, met eene zekerheid, die bijna overmoedig scheen en Sirona verontrustte. »Gij kent den fabel van den ezel in de leeuwenhuid; daar zijn echter ook leeuwen, die het vel van een ezel of een schaap—dat komt zoowat op hetzelfde neer—over de schouders dragen. Gisteren verteldet ge mij van de heerlijke paleizen der burgers, die gij in de hoofdstad hebt gezien, en hebt gij hen die ze bezitten gelukkig geprezen. Welnu, gij zult in een dier marmeren huizen wonen en daarin als [ 179 ] meesteres gebieden, en mijn eerste zorg zal zijn u slaven en een draagstoel, dragers, en een wagen met witte muildieren te verschaffen. Twijfel er niet aan, want ik beloof niets, wat ik niet zou kunnen houden.—De regen houdt op en ik wil nu beproeven vuur te ontsteken.—Zijt ge reeds verzadigd? Nu, dan wensch ik u goeden nacht. Het overige zullen wij morgen wel vinden.”
Sirona had de beloften van den Anachoreet met verbazing aangehoord. Hoe dikwijls had zij hen benijd, die dat alles bezaten, wat haar zonderlinge beschermer haar toezegde! Thans echter hadden al deze dingen voor haar niet de minste aantrekkelijkheid, en met het vaste voornemen Paulus, dien zij begon te mistrouwen, in geen geval te volgen, antwoordde zij, terwijl zij zijn groet koel beantwoordde: »Vóor morgen avond verloopen nog vele uren, waarin wij dit alles overleggen kunnen.”
Terwijl de Alexandrijn met veel moeite vuur ontstak, bleef zij weder alleen, en opnieuw begon zij zich in die donkere ruimte angstig te maken. Zij riep den Alexandrijn en zeide : »Het donker maakt mij zoo benauwd. Heden morgen had gij nog olie in de kruik; mogelijk gelukt het u voor mij een lampje gereed te maken. Het is zoo akelig in donker te blijven.”
Paulus nam terstond eene scherf, trok een draad uit zijn gescheurd wollen kleed, draaide dien in elkander, legde hem als een pit in de vette vloeistof, stak hem aan zijn langzaam opflikkerend vuurtje aan, en gaf Sirona dit meer dan eenvoudige lichtje in de hand met de woorden: »Hiermede zult gij geholpen zijn. In Alexandrië zal ik echter voor lampen zorgen, die beter gezien mogen worden en door knapper kunstenaars gemaakt zijn.”
Sirona plaatste het lampje in eene holte van den rotswand boven hare legerstede, en vlijde zich vervolgens neder.
Het licht verjaagt niet enkel de roofdieren maar ook de vrees van de rustplaatsen der menschen, en het verwijderde thans van de Gallische elke sombere gedachte. Klaar en duidelijk overzag zij haren toestand, en zij besloot het hol niet eerder te verlaten en zich aan den Anachoreet toe te vertrouwen, voor zij Polycarpus wedergezien en hem gesproken had. Hij wist toch nu waar hij haar zoeken moest, en hij zou zeker, dacht zij, reeds tot haar teruggekeerd zijn, wanneer het onweder en de bewolkte hemel het bestijgen van den berg uit de oase niet onmogelijk hadden gemaakt.
»Morgen zie ik hem weder, en dan open ik voor hem mijn hart,” zeide zij tot zichzelve. » Dan laat ik hem in mijne ziel lezen als in een boek, en op elke bladzijde, in elken regel zal hij zijn naam vinden. Ik wil hem ook zeggen, dat ik tot zijn ‘goeden herder’ heb gebeden, en hoe goed mij dat gedaan heeft, [ 180 ] en dat ik eene christin wil zijn, gelijk zijne zuster Marthana en zijne moeder. Vrouw Dorothea zal zich zeker zeer verheugen wanneer zij dat hoort, en zij ten minste heeft stellig niet kunnen gelooven dat ik slecht ben. Want zij heeft mij toch altijd lief gehad, en de kinderen, de kinderen....”
De vroolijke gestalten van de kleine schare kwamen haar lachend voor de verbeelding, en onopgemerkt gingen hare voorstellingen over in droomen, en de vriendelijke slaap raakte haar hart aan met eene zachte hand, en blies elken schaduw van zorg uit hare ziel weg. Glimlachend en onbekommerd sluimerde zij in als een kind, op welks zacht geslotene oogen beschermengelen hunne kussen drukken.
Intusschen was haar zonderlinge beschermer bezig met nu eens het rookende hout op den vochtigen haard om te keeren, en met een vuurrood gezicht in de smeulende kolen te blazen, dan weder onrustig op en neder te wandelen, en telkens wanneer hij den ingang van het hol voorbijging, zijne schreden te vertragen, om een verlangenden blik te slaan naar de lichtschemering, die uit Sirona’s rotsvertrek te voorschijn kwam. Sedert hij Polycarpus op den grond had geslingerd, was Paulus niet tot nadenken gekomen. Geen oogenblik had hij berouw gevoeld over zijne daad, want hij had in de verte niet bedacht, dat een val op den ijzerharden steen van den heiligen berg meer pijn deed, dan het neerstorten in het zand van het worstelperk. Die onbeschaamde, meende hij, had in alle opzichten verdiend aldus weggezonden te worden. Wie toch gaf hem meer recht op Sirona dan hij, Paulus, bezat, die haar leven gered en op zich genomen had haar te beschermen?
Hare buitengewone schoonheid had hem sedert de eerste ontmoeting goed gedaan, doch geene enkele onreine gedachte was er in zijn hart opgeweld, als hij haar met welgevallen aanzag, en met aandoening luisterde naar hare kinderlijke taal. De gloeiende ontboezeming van Polycarpus had het eerst ook in zijne ziel vonken geworpen, die de jaloezie en de bezorgdheid, dat hij Sirona aan een ander zou moeten overlaten, spoedig tot een verterend vuur aanbliezen. Hij wilde deze vrouw niet prijsgeven; hij wilde ook verder voor haar zorgen. Zij zou alles aan hem en aan hem alleen te danken hebben.
Derhalve wijdde hij zich, zonder verzuim, met hart en ziel aan de voorbereiding tot hare vlucht. De drukkende onweerslucht, donder en bliksem, de bij stroomen neervallende regen en de duisternis van den nacht hielden hem niet tegen, en terwijl hij doornat en dood moede, onder allerlei gevaren al tastend van rots tot rots opsteeg, dacht hij aan niets dan aan haar, en hoe hij haar het zekerst naar Alexandrië kon overbrengen [ 181 ] en dáar met alles omgeven, wat maar ooit eene vrouw aangenaam kan zijn. Niets, volstrekt niets begeerde hij voor zichzelven, en wat hij overlegde en de plannen die hij maakte, hadden enkel en alleen betrekking op hetgeen hij voor haar zou kunnen doen.
Toen hij voor haar de lamp gereed gemaakt en aangestoken had, zag hij haar weder, en hijzelf was verbaasd over de schoonheid van dat door de flikkerende vlam verlicht gelaat. Hij had haar maar enkele oogenblikken kunnen zien, toen was zij verdwenen, en hij moest alleen in nacht en regen achterblijven. Rusteloos wandelde hij op en neer, en een pijnigend verlangen om dat door het lamplicht beschenen gelaat en dien blanken arm, die zich naar het licht had uitgestrekt, nog eens te zien, begon zich steeds krachtiger te doen gevoelen, en deed zijn hart al sneller en sneller kloppen.
Zoo vaak hij het hol voorbijging en de schemering van licht uit haar slaapvertrek waarnam, werd hij als door eene onweerstaanbare kracht gedreven om naar haar toe te sluipen en haar nog eens te zien. Aan gebed en geeseling, zijne oude middelen tegen zondige denkbeelden, dacht hij niet; maar wel overlegde hij of hij niet om eene of andere reden naar binnen kon gaan, zonder daarom schuldig te zijn in zijne eigene oogen. Daar viel hem in dat het koel was, en dat er een schaapsvel in het hol lag. Dat wilde hij gaan halen, niettegenstaande hij de gelofte had afgelegd het niet meer te gebruiken. En wanneer hij haar dan tevens zien kon, wat zou dat?
Zoodra hij den drempel van den ingang overschreden had, vermaande eene stem in zijn binnenste hem om terug te keeren, en zeide hem dat hij op een verkeerden weg was, want hij sloop als een dief op de teenen voort. Doch haastig liet hij er het verontschuldigend antwoord op volgen: »Dit is opdat zij niet wakker zal worden, zoo zij slaapt.” En hiermede had hij elke verdere bedenking tot zwijgen gebracht, want reeds was hij doorgedrongen tot de plaats waar, aan het einde van de rotsgang, haar slaapvertrek begon.
Daar lag zij, betooverend schoon, op hare harde legerstede te sluimeren. Rondom was alles stikdonker, en het zwakke schijnsel van het lampje verlichtte slechts een klein gedeelte van de naakte akelige ruimte. Maar het bestraalde het hoofd, den hals en de armen, die met een eigen licht schenen te schitteren, en het lichtend vermogen van de zwakke vlam te verhoogen en te wijden.
Paulus bleef met ingehouden adem op zijne knieën liggen, en zijne blikken vestigden zich met klimmende aandoening op het lieflijk beeld der slapende. Sirona droomde. Haar met [ 182 ] blonde lokken omgeven hoofd rustte op een hoog kussen van kruiden, en haar zacht blozend gelaat was naar het gewelf van het hol toegekeerd. Hare even gesloten lippen bewogen zich zacht. Nu verroerde zij ook den gebogen arm en de blanke hand, die geheel door de lamp verlicht, half op hare glanzige haren en half op haar voorhoofd lag.
»Zeide zij iets?” vroeg Paulus zich, en hij drukte zijne slapen zoo stevig tegen een vooruitstekend stuk rots, als wilde hij zijn bloed, dat al sneller en sneller begon te vloeien, verhinderen zich in zijne bedwelmde hersenen uit te storten.
Daar bewoog zij opnieuw hare lippen. Had zij toch gesproken? Had zij hem misschien geroepen? Maar dat kon niet zijn, want zij sliep immers. Hij wilde het echter gelooven en geloofde het ook, en sloop al dichter naar haar toe, en boog zich over haar heen, en beluisterde de zachte regelmatige ademhaling die hare borst bewoog, terwijl hemzelven de kracht ontbrak om lucht te scheppen. Geen meester meer over zichzelven, raakte hij met zijne gebaarde lippen eerst haar blanke arm aan, dien zij al slapend terugtrok. Vervolgens vestigden zich zijne oogen op hare lippen en de twee, maar half door deze bedekte rijen witte tanden, en het verlangen om haar mond te kussen greep hem aan met onweerstaanbare macht. Bevend boog hij zich over haar heen, en reeds was hij op het punt zijn verlangen vervuld te zien, toen hij, als door eene plotselinge verschijning verschrikt, achteruit ging, en zijne blikken, in plaats van op den rooden mond, op de hand vestigde, die op het voorhoofd van de slapende rustte. Het licht van het lampje weerspiegelde zich in een gouden ring aan Sirona’s vinger en bestraalde helder een onyx, waarin het beeld van de godin der stad Antiochië, Tyche, die een bol op het hoofd en de hoorn van Amalthea in de hand draagt, gesneden was.
Eene zonderlinge gewaarwording overmeesterde den Anachoreet hij het zien van dezen steen. Met bevende vingers greep hij in de borstopening van zijn gescheurd kleed, tastte rond en bracht eindelijk een klein ijzeren kruis en den ring te voorschijn, dien hij van de koude hand van Hermas’ moeder had getrokken. Deze gouden ring droeg een onyx, waarop juist hetzelfde beeld te zien was als op dien aan de hand van de Gallische. Het snoertje met zijn dierbaarst kleinood ontzonk den Anachoreet; met beide handen greep hij in zijne wilde haren, steunde smartelijk en herhaalde gedurig, alsof hij om vergeving moest bidden, den naam Magdalena.
Eindelijk riep hij Sirona met luider stem, en toen zij hevig verschrikt ontwaakte, vroeg hij dringend: »Wie gaf u dien ring daar?” [ 183 ]
»Phoebicius heeft mij dien ring geschonken,” antwoordde de Gallische. »Hij zeide dat hij dien, vele jaren geleden, in Antiochië ten geschenke had gekregen, en dat hij door een groot kunstenaar gesneden was. Maar ik ben er niet meer op gesteld, en wanneer hij u bevalt, moogt gij hem hebben.”
»Werp hem weg,” riep Paulus, »want hij brengt u geen geluk!”
Daarop herstelde hij zich, ging met gebogen hoofd naar buiten, wierp zich daar op den natten steenbodem vóor den haard neder en riep: »Magdalena, gij reinste! Uit eene Glycera zijt gij eene heilige martelares geworden en hebt gij den weg ten hemel gevonden. Ook ik had mijne reis naar Damascus, en vermeette mij den naam van Paulus aan te nemen, en nu.... nu....?”
Door vertwijfeling aangegrepen sloeg hij zich vóor het voorhoofd en zuchtte: »Alles, alles te vergeefs!” [ 184 ]
Gewone naturen worden maar in het voorbijgaan aangegrepen door de onuitsprekelijk diepe smart, die eene vertwijfelende ziel ondervindt; maar hoe zwaarder zulk een lijden hen treft, des te zekerder werkt het met reinigende kracht op hem, die het te doorworstelen heeft.
Paulus dacht niet meer aan de schoone sluimerende vrouw. Door gruwzaam zielewee gepijnigd, lag hij op den harden steen, en hij gevoelde dat hij vruchteloos gestreden had. Toen hij Hermas’ zonde en straf en schande op zich nam, beeldde hij zich in dat hij midden op den weg des Heilands wandelde. En thans? Hij was te moede als een wedlooper, die dicht bij zijn doel over een steen struikelt en in het zand valt.
»God ziet op den wil, niet op de daad,” prevelde hij. »Wat ik ten opzichte van Sirona al of niet heb misdaan, dat is om ’t even. Toen ik mij over haar heen boog, was ik gansch en al den booze vervallen, en een bondgenoot van den doodvijand desgenen, dien ik mij met lijf en ziel heb toegewijd. Wat baat het mij, dat ik de wereld ben ontvlucht, om werkeloos in deze woestenij voort te leven? Wie steeds den strijd ontwijkt, kan zich wel beroemen, dat hij tot het laatste onverwonnen is gebleven; maar is hij daarom een held? Wie te midden van den strijd en de verzoekingen dezer wereld op het pad blijft dat ten hemel leidt, en zich niet van den goeden weg laat afdringen, hem komt den zegepalm toe. Maar ik, ik wandel eenzaam daarheen, en een knaap en eene vrouw, die mij tegenkomen, dreigen en wenken mij, en ik vergeet mijn levensdoel en begeef mij in den modderpoel van den booze. Neen, zóo niet, niet hier kan ik vinden wat ik najoeg! Maar hoe dan, waar dan?—Verlicht mij, Heer, en zeg mij wat ik doen moet!”
Onder deze gedachten richtte hij zich op, knielde neder en bad uit den diepsten grond van zijn hart. Toen hij eindelijk [ 185 ] ‘amen’ zeide, gloeide zijn hoofd en was zijne tong als verdroogd.
De wolkenmassa had zich verdeeld, alleen in het westen hingen er nog donkere, zware luchten. Van tijd tot tijd flikkerden bliksemstralen aan den verren horizont, en verlichtten den gespleten bergtop met vurigen gloed. De maan was opgegaan, maar de afnemende schijf werd gedurig door zwarte, snel voortschietende wolken bedekt. Verblindend helder weerlicht, een zacht schijnsel en totale duisternis wisselden elkander onregelmatig met groote snelheid af, toen Paulus eindelijk opstond en naar de bron afdaalde, om te drinken en zijn voorhoofd met frisch water af te koelen.
Van steen tot steen gaande, zeide hij tot zichzelven, dat hij, alvorens een nieuw leven te beginnen, zich boete, zware boete moest opleggen. Maar welke?
Thans stond hij voor de door klippen omzoomde bron en boog hij zich tot haar neder, doch eer hij zijne lippen bevochtigd had, richtte hij zich weder op, want juist omdat hij dorst had wilde hij zich dezen dronk ontzeggen. Haastig, bijna heftig keerde hij zich van de bron af, en na deze kleine overwinning op zichzelven, werd het een weinig stiller in zijn stormachtig bewogen gemoed.
Het was of hij gedwongen werd om deze plaats te verlaten, te vluchten uit deze woestijn en van den heiligen berg, en het liefst ware hij terstond de wijde wereld ingegaan. Waarheen zou hij vluchten? Dat was hem onverschillig, want hij zocht slechts het lijden, en het leed wies als onkruid op alle wegen.
Voor wien zou hij vluchten? Deze vraag werd in zijn binnenste herhaald, als had hij haar uitgeroepen ter plaatse waar de echo haar telkens weergaf. En het antwoord liet niet op zich wachten. »Hij,” zoo luidde het, »voor wien gij vluchten wilt, zijt gijzelf. Uw eigen ik is uw vijand, en in welke woestenij gij u ook begraaft, het zal u volgen. Eer zal het u gelukken u te scheiden van uw schaduw, dan van dat ik.”
Hij werd zich volkomen bewust van zijne onmacht, en na de groote inspanning der laatste uren verviel hij in eene diepe moedeloosheid. Ontzenuwd, mat, vervuld met afkeer van zichzelven en van het leven, liet hij zich op een steen neder, en geheel nuchter overdacht hij de gebeurtenissen der laatste dagen en uren. »Van alle dwazen die ik ontmoet heb,” dacht hij, »heb ik het in dwaasheid wel het verst gebracht, en daarbij eene verwarring aangericht, die ikzelf, al ware ik een wijs man, dat ik zoo min ooit worden zal als een schildpad of een phoenix, nooit weder in orde zal kunnen brengen. Ik hoorde eens van een kluizenaar vertellen, die, daar er geschreven stond dat men zijne dooden moest begraven, omdat hij geen lijk had, een [ 186 ] reiziger doodsloeg, ten einde het gebod te kunnen vervullen. Ik heb juist als deze gehandeld, want om een ander leed te besparen en zijn schuld op mij te nemen, bracht ik eene onschuldige vrouw in ellende, en maakte ik mijzelven tot een zondaar. Zoodra de dag aanlicht ga ik naar beneden in de oase, om aan Petrus en Agapitus alles te belijden wat ik gedaan heb. Zij zullen mij straffen, en ik zal hen helpen, zooals billijk is, opdat mij niets worde geschonken van de boete, die zij mij opleggen. Hoe minder ik mijzelven verschoon, des te eer zal de eeuwige rechter mij vrijspreken.”
Hij stond op, zag naar den stand der sterren, en daar hij bemerkte dat de morgen niet verre meer zijn kon, maakte hij zich gereed om tot Sirona terug te keeren, die thans niets meer voor hem was dan eene ongelukkige vrouw, aan wie hij veel kwaad had goed te maken, toen een luide klaagtoon in zijne onmiddellijke nabijheid zijn oor trof.
Onwillekeurig bukte hij, om een steen als wapen in zijne hand te nemen, en luisterde. Hij kende elke rots in de nabijheid der bron, en toen het zonderling gesteun zich andermaal liet hooren, wist hij dat het van eene plaats kwam, waar hij vaak had gerust. Want eene groote vlakke rots, door een stevigen pijler van graniet gesteund, stak dáar ver boven het andere gesteente uit, en verleende zelfs op den middag, wanneer nergens een voet breed schaduw was te vinden, beschutting tegen de zonnestralen. Misschien had een gewond dier onder dat dak, hetwelk ook de regen afweerde, een schuilplaats gezocht.
Paulus ging behoedzaam vooruit. Daar klonk het steunen luider en smartelijker dan te voren, en—er viel niet aan te twijfelen, het was de klaagtoon van een mensch. De Anachoreet slingerde opeens den steen weg, wierp zich op de knieën en vond weldra op den drogen bodem onder het steenen afdak, in den uitersten hoek van deze schuilplaats, een roerloos menschelijk lichaam.
»Misschien een herder, die door den bliksem is getroffen,” dacht hij, terwijl hij het met lange haarlokken bedekte hoofd en de slap nederhangende, stevige armen van den lijder met de handen betastte. Toen hij vervolgens het lichaam van den zacht klagenden kranke opgericht en zijn hoofd tegen zijne breede borst geleund had, kwam hem uit het haar de aangename geur van fijne zalfolie tegemoet, en ontwaakte een vreeselijk vermoeden in zijne ziel.
»Polycarpus!” riep hij, terwijl hij de handen vaster klemde rondom het lichaam van den kranke. Deze bewoog zich en prevelde eenige woorden zacht en onverstaanbaar, maar toch voor Paulus hard en duidelijk genoeg, want hij wist nu dat hij zich [ 187 ] niet vergist had. Hij slaakte een luiden kreet, omvatte het lichaam van den jongeling, hief hem in zijne armen op, en droeg hem als een kind tot aan den rand van de bron, waar hij zijn kostelijken last nedervlijde in het vochtige gras.
Polycarpus rilde en sloeg de oogen op. De morgen begon reeds te schemeren, de lichte wolkjes aan den oostelijken horizont werden met rooskleurige randen omzoomd, en de naderende dag trok den donkeren sluier op, die de vormen en kleuren van alle voorwerpen omhulde. De jongeling herkende den Anachoreet, die met bevende hand de wond van zijn achterhoofd wies. Doch de oogen van Polycarpus verkregen een vurigen glans, en met inspanning van zijne laatste krachten, stiet hij den verpleger van zich af.
Paulus week niet terug, maar ontving den slag van zijn slachtoffer als een groet of een geschenk, en dacht: »Ja, hadt ge slechts een dolk in de hand, dan zoudt ge mij het zwijgen wel opleggen.”
De wond van den kunstenaar was vreeselijk groot en diep, maar het bloed was in zijne dichte lokken geronnen, en had zich als een stevig verband op de geopende aderen vastgezet. Het water waarmede Paulus nu het achterhoofd wies, veroorzaakte eene nieuwe bloeding, en na den krachtigen stoot, waarmede Polycarpus zijn vijand had aangevallen, zonk hij onmachtig in diens armen terug. Het vale morgenlicht deed de bleekheid van het bloedeloos aangezicht, dat met gebrokene oogen in den schoot van den Anachoreet rustte, nog meer uitkomen.
»Hij sterft,” prevelde Paulus en keek in doodsangst, met ingehouden adem en naar hulp uitziende, naar beneden in het dal en naar de hoogten boven hem. Daar vóor hem lag de majestueuse bergmassa, door het morgenrood in gloed gezet, omgeven door fijne lichtende nevelen, de berg, waar de Heer in steenen tafelen de wet voor zijn volk en alle volken had gegrift, en het was hem als zag hij de reuzengestalte van Mozes hoog uitsteken boven den verhevensten wachtpost van den berg, en als drong uit zijn mond met koperen klank het strengste van alle geboden: »Gij zult niet dooden!” toornig en krachtig in zijn oor.
Paulus sloeg de handen voor zijn aangezicht en hield in stomme vertwijfeling zijn slachtoffer in den schoot. Hij had de oogen gesloten, want hij waagde het niet in het bleeke aangezicht van den jongeling en evenmin naar den berg op te zien. Maar dat koperen geluid dier stem uit de hoogte klonk voort, altijd voort, werd luider en luider. Half verbijsterd van aandoening, vernamen zijne ooren niet anders dan dat vreeselijk bevel: »Gij zult niet dooden! ” en dan dat andere: »Gij zult niet [ 188 ] begeeren uws naasten vrouw!” en voorts het derde: »Gij zult niet echtbreken!” en eindelijk het vierde: »Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben!” Wie éen van deze geboden overtreedt, die is verdoemd, en hij, hij had ze allen overtreden, overtreden op het doornig pad tot het zalige leven!
Driftig en wild strekte hij de armen ten hemel, en zag diep ademhalende naar den berg op.
»Wat was dat?”
Op den top van den Sinaï, vanwaar de Pharanietische wachters gewoon waren uit te zien, woei een doek, ten teeken dat er vijanden naderden. Hij bedroog zich niet. En toen hij nu, met het oog op het naderend gevaar, zijne krachten verzamelde, en weder in staat was te denken en te overwegen, bemerkte hij, dat de toon, die nog altijd met verbazende trillingen zijn oor trof, werd voortgebracht door de metalen schijf, waarop de wachter sloeg, om de burgers van de oase en de Anachoreten te waarschuwen.
Was Hermas teruggekeerd? Hadden de Blemmyers hem overvleugeld? Van welke zijde naderden de roofgierige scharen? Mocht hij hier bij zijn slachtoffer toeven, of gebood zijn plicht hem zijne sterke armen bij de verdediging van zijne weerlooze metgezellen te gebruiken?
Angstig vragend staarde hij op de bleeke trekken van den jongeling, en daarbij werd hij vervuld van diep en smartelijk medelijden. Hoe schoon was deze jonge plant, die zijne hand gebroken had! En de hand eener moeder had gisteren nog deze bruine lokken gestreeld! Er welden tranen in de oogen van den Anachoreet, en met vaderlijke teederheid boog hij zich over het bleeke gelaat en drukte een zachten kus op de bloedelooze lippen van den jonkman, die daar in onmacht nederlag.
Er voer eene blijde huivering door zijne leden want Polycarpus’ mond was niet koud. Er was geen twijfel aan. En thans, thans bewoog hij zijne hand. Ja waarlijk! De Heer zij geloofd! Nu sloeg hij de oogen weder op. »Ik ben geen moordenaar!” jubelden duizend stemmen in Paulus’ hart. »Ik draag hem naar zijne ouders in de oase,” dacht hij vervolgens,—»en dan naar boven, naar de broeders!”
Daar weerklonk met nieuwe kracht de toon van den slag op het metalen bekken, en de stilte der heilige woestijn werd hier door het geluid van menschelijke stemmen, daar door het geschetter van trompetten, elders door dof gejammer verstoord. Het was alsof eene betoovering de stomme rotsen had bezield en hun stemmen had gegeven, als vlogen geruisch en tonen, gelijk wilde stortbeken, tegen alle kloven en holle wegen van den berg op. [ 189 ]
»Te laat!” prevelde de Anachoreet, »wanneer ik maar kon, maar wist....”
»Heidaar, vrome Paulus,” liet zich op eens, den besluiteloozen man in zijne overpeinzingen storende, eene juigende, schetterende vrouwenstem hooren, die hoog uit de lucht scheen te komen. »Hermas leeft, Hermas is weder hier! Zie op naar de hoogte. Daar wappert de vaan, hij waarschuwde de wachters. De Blemmyers zijn in aantocht, en hij heeft mij uitgezonden om u te zoeken. Gij moet in den toren komen aan de westzijde van den grooten weg. Spoedig! Dadelijk! Hoort gij wel? Hij heeft mij opgedragen het u te zeggen.—Maar die man in uw schoot, dat is.... dat is....”
»Dat is,” antwoordde Paulus, »Polycarpus, de zoon van uw meester, die doodziek is. Haast u naar beneden in de oase, en zeg den senator, zeg vrouw Dorothea....”
»Ik heb thans wel wat anders te doen,” viel de herderin hem in de rede, »Hermas zendt mij naar Galasius, Psoës en Doelas, om ze te roepen. Als ik beneden in de oase kwam, dan sloten ze mij op, en lieten mij niet meer naar den berg terugkeeren.—Wat is er toch met dien armen jongen gebeurd? Maar wat komt het er op aan? Heden is er wat anders voor u te doen dan over een gat in het hoofd van den zoon des senators te klagen. Naar boven, naar den toren zeg ik u! Laat hem liggen, of draag hem daar boven in uw nest, en geef hem uw liefje ter verpleging.”
»Duivelin!” riep Paulus, en greep naar een steen.
»Laat hem liggen,” schreeuwde Mirjam hem toe. »Wanneer gij niet doet wat Hermas bevolen heeft, verraad ik aan Phoebicius waar zij verborgen is. Thans ga ik de anderen roepen. Bij den toren zien wij elkander weder. En houd u niet te lang op bij uwe blonde gezellin, gij vrome Paulus, gij heilige Paulus!”
In gelach uitbarstende sprong zij, alsof zij door de lucht gedragen werd, van rots op rots. De Alexandrijn oogde haar toornig na. Doch hij begreep dat haar raad toch niet slecht was. Hij nam den gewonde op zijn schouder en droeg hem haastig den berg op naar zijn hol.
Eer hij dit bereiken kon hoorde hij voetstappen en een luiden kreet van smart . Weinige oogenblikken later stond Sirona aan zijne zijde en riep op hartstochtelijken toon: »Ja, hij is het! En zóo, zóo! Maar hij moet leven, want ware hij dood, dan zou uw god der liefde zóo onverbiddelijk, zóo hard, zóo wreed zijn, dan zou.... dan zou....”
Zij kon niet meer spreken, want tranen verstikten hare stem. Zonder op haar klagen te letten, ging Paulus haar haastig voor, [ 190 ] trad het hol binnen, legde den bewustelooze op hare legerstede neder, en zeide, toen Sirona zich op de knieën wierp en hare lippen op de slappe hand van den jongeling drukte, ernstig maar vriendelijk: »Wanneer gij hem waarlijk liefhebt houd dan op met klagen! Hij is hier aan het hoofd sedert gisteren zwaar gewond. Ik heb zijne wond gewasschen. Verbind gij haar thans zorgvuldig en koel haar gedurig af met frisch water. Gij weet de bron te vinden. Wanneer hij wat bijkomt, moet gij hem de voeten wrijven, hem brood en eenige druppels wijn geven. Dat alles zult gij, benevens olie—want gij zult ook licht noodig hebben—in den kleinen kelder hiernaast vinden.
»Ik moet nu naar de broeders, en keer ik vóor morgen niet terug, laat het dan aan de moeder van den armen jongeling over hem verder te verplegen. Zeg haar ook dat ik, Paulus, in toorn hem deze wonde heb toegebracht. Zij moge het mij vergeven, als zij kan, en ook Petrus. Vergeef ook gij, wat ik jegens u heb misdreven, en zoo ik val in den strijd die ons wacht, wil dan bidden, dat de Heer niet te streng met mij in het gericht treedt, want mijne zonden zijn vele en groot.”
Op dit oogenblik drong de klank van eene trompet tot in de diepte van het hol. Sirona verschrikte en riep: »Dat is de Romeinsche tuba: ik ken den toon. Phoebicius zal hier voorbij trekken!”
»Hij doet zijn plicht,” viel Paulus haar in de rede. »En thans nog dit ééne. Ik zag in den afgeloopen nacht aan uw hand een ring met een onyx.”
»Daar ligt hij,” antwoordde Sirona, en wees naar het uiterste einde van de spelonk, »in het stof van den grond.”
»Laat hem daar liggen,” zeide Paulus, boog zich nogmaals over den kranke om zijn voorhoofd te kussen, hief zijne hand naar de Gallische op om haar te zegenen, en stormde naar buiten. [ 191 ]
Twee paden voerden van de oase over den berg naar zee. Beide liepen door diepe steenachtige kloven, waarvan men de eene den ijlweg noemde, omdat de reiziger langs dit pad spoediger zijn doel bereikte dan langs den beteren weg door de andere kloof, die ook voor lastdieren begaanbaar was.
Ter halver hoogte van den berg komt de ijlweg uit op eene effene vlakte, die aan de westzijde begrensd wordt door eene hooge rotsmassa, met steil afloopende wanden. Op die rotsen stond een uit ruwe steenblokken opgetrokken toren, waarin de Anachoreten gewoon waren zich terug te trekken, wanneer zij gevaar liepen overvallen te worden. De plaats van dit kasteel, zooals de boetelingen den toren met zekeren trots noemden, was goed gekozen, want van zijn top kon men niet slechts door de kloof van den ijlweg tot in de oase zien, maar het oog reikte tot aan de smalle met schelpen bezaaide woestijnstrook, die de westelijke helling der heilige hoogten van het zeestrand scheidde, ja tot aan de blauw-groene golven der zee en de verwijderde heuvelketens van de Afrikaansche kust. Wat ook den wachttoren naderde, hetzij van nabij, hetzij van verre, kon men van dezen zien.
De naar den weg toegekeerde helling der rotsmassa, waarop hij gebouwd was, verhief zich zoo steil en was zoo glad, dat zelfs de woestijnbewoners, die met hunne naakte voeten en gespierde armen hoogten beklommen, die de steenbokken en de jakhals vermeden, haar onbeklimbaar achtten. Van de andere zijde was hij beter toegankelijk, en om hem ook daar te versterken, was er een zware muur opgetrokken, die de vlakte, waarop het kasteel stond, in de gedaante van een hoefijzer omgaf, welker einden uitliepen op de steilte van de kloof waardoor de ijlweg liep. Dit gebouw was zoo ruw en onbehouwen uit steenblokken opgestapeld, dat het er uitzag als ware het een gewrocht [ 192 ] der natuur, en niet door menschenhanden tot stand gebracht. De indruk van ruwheid en onvolkomenheid, die het teweeg bracht, werd verhoogd, door dat op de hoogte van deze, in de gedaante van een muur opgehoogde steenen, een menigte grootere en kleinere stukken graniet lagen, die door de Anachoreten waren saam gebracht, om ze bij een overval op de roovers neer te rollen of te slingeren.
Men had ook in den rotsbodem van de door den muur ingeslotene vlakte een waterput geboord, en droeg zorg dat deze altijd was gevuld. Zulke maatregelen van voorzichtigheid waren noodig, want van twee zijden dreigde den Anachoreten gevaar. Vooreerst van de Ismaëlietische Saracenen, die uit het oosten op hunne rooftochten de berg- en oase-bewoners overvielen en plunderden, even snel vluchtende als zij onverwacht aangrepen. Ten anderen van de Blemmyers, de onbeschaafde bewoners van de woestijn, die het vruchtbare Egyptische en Nubische land begrensde, en inzonderheid van de naakte gebergten, die de Roode zee van het Nijldal scheidden. De laatstgenoemden waren gewoon in lichte bootjes de zee over te steken, en zich dan als een zwerm sprinkhanen over den berg te verspreiden. De kleine voorraad en de weinige noodpenningen, die de onbeschermde kluizenaars in hunne holen bewaarden, hadden de Blemmyers telkens, en altijd weder gelokt, ondanks de Romeinsche bezetting van Pharan, die gewoonlijk eerst op het tooneel der plundering verscheen, als zij reeds lang met hunne schralen buit gevlucht waren.
Weinige maanden geleden had er zulk een overval plaats gehad, waarbij de oude Stephanus door een pijlschot was gewond, en men had allen grond om te verwachten, dat de wilde roovers niet zoo spoedig zouden terugkeeren. Phoebicius toch, de bevelhebber van den manipel Romeinsche soldaten in de oase, was in zijn dienst gewoon scherp en doortastend te handelen, en gelukte het hem ook al niet de Anachoreten geheel voor roof te bewaren, hij had toch de bij zijne nadering vluchtende Blemmyers achtervolgd en hun den weg tot de op hen wachtende booten afgesneden. Niet ver van de kust, op de woestijnstrook die de zee van den berg scheidde, kwam het tot een strijd tusschen de Romeinen en de wilden, die met een geheelen ondergang van de laatsten eindigde, en er was grond om te hopen, dat zulke ervaringen de zonen der woestijn tot waarschuwing zouden zijn. Maar had tot hiertoe de licht te onderdrukken begeerte om te rooven hen over zee gejaagd, thans dwong de heiligste aller plichten, de wet die hun voorschreef wraak te nemen over het vergoten bloed van zoovelen hunner vaders en broeders, een nieuwen aanval te doen, met inspanning van al hunne krachten. [ 193 ]
Zij hadden ditmaal met opzet de grootste voorzichtigheid in acht genomen, en hunne jonge manschappen verzameld in verborgen dalen achter de uitgestrekte bergketens langs den oever. In den eersten donkeren nacht zou de tocht over den smallen zeeboezem, die hen van het steenachtig schiereiland scheidde, plaats hebben, en toen nu gisteren bij het ondergaan der zon zware onweerswolken samentrokken, zich in onstuimige buien ontlastten en het licht der afnemende maan verduisterden, trokken zij hunne bootjes en vlotten in zee. Zij zouden de overzijde, den berg en misschien ook de oase bereikt hebben, zonder door de wachters op den bergtop te zijn opgemerkt, die zich tijdens het onweder onder hun schutdak hadden teruggetrokken, wanneer niet iemand de Anachoreten gewaarschuwd had. Die man was Hermas.
De jongeling had, gehoorzaam aan het bevel van Paulus, drie van diens goudstukken bij zich gestoken, zich van pijl en boog en wat brood voorzien, en vervolgens, nadat hij vóor den ingang van het hol zijns vaders den sluimerende een zachten groet had toegeroepen, zich naar Raïthoe begeven. Blijmoedig in het gevoel van zijne mannelijke kracht, trotsch op de moeielijke taak een aanstaand krijgsman waardig, die hem was opgelegd en die hij dankbaar had aanvaard, om haar te volbrengen, zij het ook ten koste van zijn leven, snelde hij bij het licht der maan voort. Waar zich de weg in zigzag kronkelde, om den waarlijk niet weekelijke woestijnreizigers het stijgen mogelijk te maken, verliet hij het gebaande pad en klauterde van rots tot rots in eene rechte lijn op en af. Op vlakke plaatsen joeg hij voort, als zaten hem gerechtsdienaars op de hielen. Na zonsondergang versterkte hij zich door iets te nuttigen, snelde daarna weder voort en lette niet op de hitte van den middag of het mulle zand, waarin zijn voet wegzonk, terwijl hij de zeekust volgde. Bij dat hartstochtelijk voorwaarts ijlen dacht hij noch aan Sirona, noch aan zijn verleden, maar alleen aan de bergen aan gene zijde der zee, aan de Blemmyers, en hoe hij ze het best bespieden en, wanneer hij hunne plannen had vernomen, wederom naar zee en tot de zijnen komen zou. Eindelijk, toen zijne vermoeienis toenam, de middaghitte drukkender werd, het bloed hem sterker naar het hart drong en sneller aan zijne slapen begon te kloppen, hield hij geheel en al op te denken, en het eenige wat hem voortdreef was enkel de wensch, zijn naaste doel zoo spoedig mogelijk te bereiken.
In de derde namiddagure zag hij van verre de palmen van Raïthoe, en met nieuwe krachtsinspanning ijlde hij daarheen. Eer de zon onderging, had hij den hem door Paulus aangewezen Anachoreten medegedeeld, dat de Alexandrijn hunne uitnoodiging [ 194 ] afsloeg en besloten was op den heiligen berg te blijven. Vervolgens begaf Hermas zich naar de kleine haven, om met de visschers van de plaats te spreken over eene boot, die hij noodig had. Terwijl hij met een ouden Amalekietischen bootsman onderhandelde, die met zijn zwartoogigen zoon netten in orde bracht, naderden twee ruiters in snellen draf al meer en meer de bocht, waar een groot vrachtschip voor anker lag, door kleine schuitjes omgeven.
De visscher wees op het schip en zeide: »Dat wacht op de karavaan van Petra.—Die daar op de dromedaris zit is de groote keizerlijke krijgsman, die bevel voert over de Romeinsche bezitting in Pharan.”
Hermas zag Phoebicius hier voor het eerst, en hij verschrikte toen deze op hem en den visscher aanreed. Ware hij de eerste opwelling van zijn binnenste gevolgd, dan zou hij zich omgekeerd hebben en op de vlucht zijn gegaan. Doch reeds had zijn helder oog den matten en onderzoekenden blik van den centurio ontmoet, en zich schamende over zichzelven bleef hij staan, sloeg de armen over elkaar en verwachtte den naderenden Galliër trotsch en onbeschroomd.
Talib had den jonkman vroeger aan zijns vaders zijde gezien en herkende hem. Hij vroeg hem dus of hij reeds lang hier was, of regelrecht van den berg kwam.
Hermas antwoordde overeenkomstig de waarheid, en wist nu dat de centurio het niet op hem gemunt had. Op dit punt geheel gerust gesteld, zag hij den Galliër niet zonder nieuwsgierigheid aan, en er speelde een lachje om zijn mond, toen hij zag hoe zich die magere, door den langen en snellen rit afgematte oude man, nauwelijks meer op zijn beest in evenwicht kon houden, en hij daarbij bedacht, dat deze armzalige grijsaard de echtgenoot was van de jeugdige levenslustige Sirona. Wel verre dat hij tegenover dezen man berouw zou gevoelen over de inbraak in zijn huis, gaf hij gewillig toe aan de overmoedige luim, die zich van hem meester maakte. Toen Phoebicius zelf hem nu vroeg, of hij op zijn weg niet eene blonde vrouw met een hinkend hazenwindje was tegengekomen, gaf hij ten antwoord, terwijl het hem moeite kostte om niet in lachen uit te barsten: »Wel zeker! Zulk eene vrouw heb ik gezien, en ook haar hazenwindje! maar ik geloof niet dat het lam was.”
»Waar hebt gij haar aangetroffen?” vroeg Phoebicius haastig.
Hermas kreeg een kleur, want nu werd hij gedwongen eene onwaarheid te zeggen, en het zou kunnen zijn, dat hij met een valsch bericht Sirona benadeelde. Daarom gaf hij geen bepaald antwoord, maar vroeg: »Heeft die vrouw eene misdaad begaan, dat gij haar vervolgt?” [ 195 ]
»Een zware misdaad,” antwoordde Talib. » Zij is de vrouw van dezen heer, en heeft....”
»Wat zij misdreven heeft, gaat mij alleen aan,” viel Phoebicius zijn begeleider bits in de rede. »Ik hoop dat die daar beter gezien heeft dan gij, daar gij die huilende weduwe uit Aïla met haar kind op den arm, die de karavaan achterna liep, voor Sirona hebt gehouden.—Hoe heet gij, knaap?”
»Hermas,” antwoordde de aangesprokene. »En wie zijt gij?”
De Galliër opende den mond tot een heftig antwoord, maar hij hield het terug en zeide: »Ik ben de centurio des keizers en vraag u hoe de vrouw er uitzag, die gij gezien hebt, en waar gij haar hebt aangetroffen?”
De booze blik van den krijgsman en de woorden van zijn geleider hadden Hermas overtuigd, dat de gevluchte Sirona niets goeds te verwachten had, als men haar in handen kreeg, en daar hij volstrekt niet genegen was hare vervolgers de hulpzame hand te bieden, zoo antwoordde hij spoedig, terwijl hij zijn moedwil den vrijen teugel liet: »De vrouw die ik ontmoet heb is zeker niet die gij zoekt. Die ik zag was stellig niet de echtgenoot van dezen man, want zij kon eerder zijne kleindochter zijn! Zij had blond haar en een blozend gezicht, en het hazenwindje dat haar volgde noemde zij Jambe.”
»Waar hebt gij haar ontmoet?” schreeuwde de centurio.
»In het visschersdorp aan den voet van den berg,” antwoordde Hermas. »Zij steeg in een bootje en voer weg.”
»Naar het noorden?” vroeg de Galliër.
»Ik geloof het wel,” antwoordde Hermas, »maar ik weet het niet, want ik had haast en kon haar niet nakijken.”
»Dan zullen wij beproeven haar in Klysma te vangen,” riep Phoebicius den Amalekiet toe. »Waren er maar paarden in deze verwenschte woestijn.”
»Vier dagreizen,” antwoordde Talib bedenkelijk, »en achter Elim vinden wij tot aan de Mozes-bron geen water. Ik wil mijn eigen paard met een dromedaris verwisselen.”
»En al kondet gij harddravers krijgen,” viel Hermas hem in de rede, »dan moogt gij, centurio, u niet te ver van de oase verwijderen, want aan de overzijde, zegt men, verzamelen zich de Blemmyers, en ikzelf vaar als verspieder over, zoodra het donker wordt.”
Phoebicius zag, vervuld met sombere gedachten, naar den grond. Ook tot hem was de tijding gekomen, dat de zonen der woestijn zich gereed maakten tot een nieuwen strooptocht, en knorrig maar op vasten toon riep hij den Amalekiet toe, terwijl hij zich van Hermas afkeerde: »Gij reist alleen naar Klysma en tracht haar te vangen. Ik mag en kan voor zulk eene ellendige vrouw mijn dienst niet verzuimen.” [ 196 ]
Hermas lachte eens vroolijk uit, toen hij de mannen, die zich verwijderden, in een herberg zag verdwijnen. Alvorens de zee over te steken legde hij zich in de visschersboot, die hij van den oude voor een der goudstukken van den Alexandrijn gehuurd had, op de netten neder, en versterkte zich door eenige uren aaneen vast te slapen. Bij het opkomen van de maan, werd hij, zooals hij verlangd had, gewekt, en hielp den knaap, die hem geleiden zou en met zeil en roer wist om te gaan, het op het zand liggend vaartuig in zee te trekken. Weldra schoot het, door eene zachte koelte gedreven, over de gladde glinsterende wateren voort, en Hermas gevoelde zich daarbij zoo levenslustig en vroolijk te moede, als een jonge adelaar die het nest verlaat en voor het eerst de krachtige vleugels ontplooit. Hij had in het ongekend en zalig gevoel zijner vrijheid wel willen juichen, en de knaap aan het roer schudde verwonderd het hoofd, toen hij Hermas, wel wat onbeholpen maar toch met stevige slagen, de riemen hanteeren zag, die hij hem had toevertrouwd.
»De wind is goed,” riep hij den Anachoreet toe, terwijl hij met het touw, dat hij in de hand hield, het zeil naar de andere zijde haalde. »Wij komen ook zonder uwe inspanning wel vooruit . Gij kunt uwe krachten besparen.”
»Ik heb overvloed van kracht en behoef er niet gierig mede te zijn,” antwoordde Hermas en boog zich ver achterwaarts, opnieuw de riemen stevig aanhalende.
Halverwege rustte hij uit en zag met welgevallen naar de maanschijf en den blanken waterspiegel. Onwillekeurig moest hij aan den hof van Petrus denken, die door hetzelfde zilveren licht beschenen werd, toen hij Sirona’s venster inklom. Het beeld van de schoone vrouw met hare blanke armen kwam hem voor den geest, en een weemoedig gevoel van heimwee bekroop hem. Hij slaakte een- en andermaal eene zachte zucht, maar toen zijne borst zich voor de derde maal smartelijk verhief, herinnerde hij zich het doel van zijn tocht, bedacht hij dat de ketens die hem knelden gebroken waren, en in overmoed sloeg hij met de riemen vlak op het water, zoodat het hoog opvloog, en een regen van helder flikkerende diamanten over het vaartuig en hemzelven uitstrooide.
Hij begon op nieuw te roeien en begreep intusschen, dat hij wat beters te doen had dan aan eene vrouw te denken. Het gelukte hem ook gemakkelijk Sirona geheel te vergeten, want in de eerstvolgende dagen wachtten hem alle ervaringen van het krijgsleven. Er waren nauwelijks twee uren na zijne afvaart van Raïthoe verloopen, toen hij een ander werelddeel betrad. Zoodra hij eene veilige ligplaats voor zijne boot had gevonden, sloop [ 197 ] hij in het gebergte om de Blemmyers te beloeren. Reeds op den eersten dag bereikte hij het dal, waarin zij zich verzamelden. Op den tweeden dag gelukte het hem, nadat hij meermalen gezien en vervolgd was, een op kondschap uitgezonden krijger te grijpen en met zich mede te slepen. Hij bond hem stevig en kwam door allerlei bedreigingen van dezen veel te weten. Het aantal vijanden, die zich tot een overval gereed maakten, was groot, maar Hermas had hoop dat hij hun zou kunnen voorkomen, want zijn gevangene verried hem de plaats, waar zij hunne op het land getrokken booten onder zand en steenen verborgen hielden.
Zoodra het donker werd naderde de Anachoreet in zijn vaartuig de plek, waar de overtocht zou plaats hebben, en toen de Blemmyers in dien vreeselijken onweersnacht hunne eerste boot in het water trokken, zeilde Hermas den vijanden vooruit, landde met groot gevaar aan de westelijke helling van den berg en beklom zoo snel hij kon den Sinaï, om de Pharanietische wachters op de uitkijkposten te waarschuwen. Vóor zonsopgang bereikte hij de moeielijk te beklimmen toppen, wekte de trage verspieders, die hunne posten hadden verlaten, en vloog, eer deze de wachttorens bestegen, de vanen geheschen en de metalen bekkens geslagen hadden, afwaarts naar het hol zijns vaders.
Sedert hij verdween, was Mirjam onafgebroken in de nabijheid gebleven van Stephanus’ spelonk. Elken morgen, middag en avond had zij voor den ouden man water gehaald, ook nadat die nieuwe, zwaarmoedige en knorrige verpleger in Paulus’ plaats was gekomen. Zij leefde van wortels en het brood, dat de kranke haar gaf, en legde zich des nachts in eene haar sedert lang bekende diepe en droge rotsspleet te slapen neder. Vóor zonsopgang verliet zij hare harde legerstede, om de kruik van den lijder te vullen en met Stephanus over Hermas te spreken. Zij bewees den ouden man gaarne een dienst, daar zij van zijne lippen, zoo vaak zij tot hem kwam, den naam zijns zoons hoorde. Ook hij verblijdde zich altijd als zij kwam, daar zij hem steeds gelegenheid gaf om over Hermas te spreken.
De kranke was sedert vele weken zoo gewend zich te laten verplegen, dat hij de hulpvaardige bedrijvigheid van de herderin zich liet welgevallen, als iets dat vanzelf sprak. Doch zij beproefde het nooit zich rekenschap te geven, om welke reden zij den ouden man diende. Het zou Stephanus bitter gesmart hebben, wanneer zij was uitgebleven, en ook voor haar was de gang naar de bron en het spreken met den oude eene behoefte, ja eene noodzakelijkheid geworden, want zij wist nog altijd niet of Hermas leefde, dan of Phoebicius hem ingevolge haar verraad gedood had. Misschien was alles wat Stephanus haar vertelde [ 198 ] van dien overtocht zijns zoons om op kondschap uit te gaan door Paulus slechts verzonnen, om den kranke te sparen en langzamerhand aan het verlies van zijn kind te gewennen. Toch wilde zij maar al te gaarne gelooven dat Hermas leefde, en wanneer zij zich eerst laat in den avond uit de nabijheid van het hol verwijderde, en reeds vóor de zon was opgegaan de kruik van den kranke wederom vulde, dan geschiedde dit alleen omdat zij zich overtuigd hield, dat hij die verdwenen was bij zijn terugkeer niemand eerder zou opzoeken dan zijn vader.
Mirjam had geen rustig oogenblik meer, want zoo vaak een vallende steen, een naderende voetstap, of het geluid van een dier de stilte der eenzaamheid verstoorde, verborg zij zich en luisterde met een kloppend hart, en dat niet zoozeer uit vrees voor Petrus, haar meester, dien zij ontloopen was, dan in de verwachting de voetstappen van den man te hooren, dien zij in de handen van zijn vijand had geleverd, en naar wien zij toch dag en nacht met smartelijk heimwee uitzag. Zoo vaak zij bij de bron vertoefde, maakte zij hare weerspannige haren nat om ze glad te strijken, en wiesch haar gelaat met zooveel ijver, als zou het haar gelukken de donkere kleur van haar huid te wrijven. En dat alles deed zij voor hem, en om hem bij zijn terugkeer zoo goed te bevallen als die blanke vrouw in de oase, die zij even gloeiend haatte als zij hem hartstochtelijk lief had.
Gedurende de onweersbui van den laatsten nacht had eene beek, die boven van den berg stortte, zich in haar schuilplaats uitgegoten, en haar van daar verdreven. Doornat, zonder dak, door berouw, angst en verlangen voortgedreven, was zij van steen tot steen geklommen, en had nu eens onder deze, dan weder onder gene rots beschutting en rust gezocht. Daarbij was zij door de lichtschemering aangelokt, die uit de nieuwe woning van den vromen Paulus te voorschijn kwam, en had zij den Alexandrijn gezien en herkend. Doch hij had haar niet opgemerkt, want hij zat naast zijn haard op den grond neergehurkt, geheel in gedachten verzonken. Zij wist nu waar de verworpeling woonde, naar wien Stephanus zoo dikwijls had gevraagd. Door weeklachten en duistere zinspelingen van den kranke was zij te weten gekomen, dat ook hij door hare vijandin verleid en in het verderf gestort was.
Toen de morgenster begon te verbleeken, naderde Mirjam, met diepe droefheid in het hart, en toch niet in staat hare ellende en haar lijden in tranen uit te weenen, die haar gemoed konden verlichten, het hol van Stephanus, geheel vervuld van den vurigen wensch daar neer te zinken en te sterven, om door [ 199 ] den dood van de haar rusteloos voortdrijvende kwellingen verlost te worden. Het was nog te vroeg om den ouden man in zijn slaap te storen. En toch!—Zij moest een woord, al ware het ook een hard woord, uit een menschelijken mond hooren, want het gevoel van verwildering, dat haar geest geheel in de war bracht, en het bewustzijn harer verlatenheid, dat haar hart zoo benauwde, martelden haar al te zeer. Reeds stond zij aan den ingang van het hol, toen zij hoog boven zich steenen hoorde vallen en eene roepstem vernam.
Zij verschrikte en luisterde roerloos met lang uitgerekten hals en in de grootste spanning naar boven. Plotseling brak zij in een luiden, in de verte weerklinkenden jubelkreet los, en stormde met de armen omhoog den berg op den wandelaar te gemoet, die haastig naar beneden afdaalde.
»Hermas, Hermas!” juichte zij hem tegen, en in die roepstem weerspiegelde zich zoo helder en rein de zalige zonneschijn van haar hart, dat dezelfde snaren weerklonken in de ziel van den jongeling, en hij ook haar een vroolijk welkom toeriep.
Zóo had hij haar nog nooit begroet. Even als een frissche dronk, waarmede eene vriendelijke hand de lippen van een versmachtende nadert, zoo verkwikte de toon zijner stem haar arm, gemarteld hart. Hare ziel gevoelde zich zoo rijk in verrukking, zoo vervuld van dankbaarheid als nooit te voren. Wijl hij zoo goed was jegens haar, gevoelde zij zich gedrongen hem te toonen, dat ook zij iets had te geven in ruil voor de gave van welwillendheid, die hij haar aanbood. Daarom was het eerste wat zij hem zeide: »Ik ben altijd in de nabijheid uws vaders gebleven, en heb hem vroeg en laat water gebracht, zooveel hij noodig had.”
Zij kreeg een kleur, want het was voor het eerst dat zij zichzelve prees in zijne tegenwoordigheid. Hermas antwoordde echter: »Dat was braaf van u gehandeld, en ik zal het u vergelden. Gij zijt een wild, zonderling schepsel, maar ik geloof dat ieder, wien gij goed gezind zijt, geheel op u rekenen kan.”
»Neem er de proef van!” riep Mirjam en stak hem de hand toe.
Hij sloeg toe en zeide, terwijl hij haar met zich voorttrok: »Hoort gij het bekken? Ik heb de wachters boven gewaarschuwd; de Blemmyers komen. Is Paulus bij mijn vader?”
»Neen, maar ik weet waar hij zich ophoudt.”
»Dan moet gij hem roepen,” hernam de jongeling. »Hem eerst, en dan Gelasius en Psoës en Doelas, en wien gij maar van de kluizenaars vindt. Zij moeten zich allen verzamelen in het kasteel bij den ijlweg. Ik zal thans mijn vader daarheen brengen. Maak gij echter voort en toon, dat men u vertrouwen kan.” [ 200 ]
Bij de laatste woorden omvatte hij haar midden, maar schuw rukte zij zich los, en onder den uitroep: »Ik breng de boodschap aan allen,” vloog zij heen.
Aan den ingang van het hol, waar zij gehoopt had Paulus aan te treffen, vond zij Sirona. Zij hield zich echter niet bij haar op, maar vergenoegde zich haar lachend woeste smaadwoorden toe te roepen. Op het vermoeden dat zij den Alexandrijn bij de naaste bron zou vinden, ging zij daarheen, riep hem, ijlde verder van hol tot hol, en bracht overal de boodschap als in den dienst van Hermas en in zijn naam. [ 201 ]
Achter den ruwen muur aan den rand der bergkloof, waardoor de ijlweg liep, waren zij allen vereenigd, die zonderlinge mannen, die het leven met zijn lief en zijn leed, zijne plichten en zijne vreugde, die der samenleving en de familie waartoe zij behoorden den rug toegekeerd en zich in de woestijn teruggetrokken hadden, om daar, nadat zij vrijwillig afstand hadden gedaan van elk ander streven, al worstelend te jagen naar een doel, dat verder dan dit leven ligt. In de zwijgende eenzaamheid, ver van de verleidingen dezer wereld, scheen het eerder te zullen gelukken alle zinnelijke begeerlijkheden te dooden, de kluisters van het lichaam te verbreken, en alzoo den door de zonde en het vleesch aan den stof gebonden mensch nader te brengen tot de reine en geestelijke godheid.
Al deze mannen waren christenen, en evenals de Heiland door het kruis dat hij vrijwillig op zich nam, tot Verlosser was geworden, zoo zochten ook zij door de reinigende kracht van het lijden zich te bevrijden van alle bestanddeelen der onreine menschelijke natuur, en door zware boete het hunne bij te dragen tot uitdelging van hunne eigene schuld, en die van hun gansche geslacht. Geene vrees voor vervolging had hen naar de woestijn gedreven, maar de hoop op eene overwinning, die moeielijker dan eenige andere te behalen was.
Alle Anachoreten, die zich bij de wachtposten verzameld hadden, waren Egyptenaars en Syriërs, en vooral onder de eerste bevonden zich velen, die reeds in den dienst van de oude goden uit hun vaderland zekere voorliefde hadden getoond voor onthouding en boete, en nu als christenen zulke plaatsen kozen tot het tooneel hunner vrome oefeningen, waar de Heer zich aan zijne uitverkorenen geopenbaard had. Later werd niet alleen de Sinaï maar ook de geheele landstreek van Petraeïsch Arabië, die, naar men zegt, de joden na hun uittocht onder aanvoering [ 202 ] van Mozes doortrokken, met asceten van dezelfde soort bevolkt, welke aan de plekken waar zij zich nederzetten de namen gaven van de in den bijbel voorkomende rustplaatsen, waar het uitverkoren volk een tijdlang had vertoefd. Doch er was nog geen verband onder de op zichzelf staande boetelingen; hun leven was nog niet naar zekere regelen ingericht. Men telde ze nog slechts bij tientallen, ofschoon hun aantal weldra tot honderden en duizenden zou aangroeien.
Het dreigend gevaar had al deze verachters van de wereld en het leven, die het oog onafgebroken op den dood gericht hielden, met stormachtige drift bij den wachttoren saamgebracht. De oude Kosmas alleen, die zich met zijne vrouw, die hier gestorven was, op den Sinaï had teruggetrokken, was in zijn hol gebleven, en verklaarde zijn lotgenoot Gelasius, die hem drong te vluchten, dat hij te vreden zou zijn, op welken tijd of van welke plaats de Heer hem ook opriep. Het lag in Gods hand of de ouderdom dan wel een pijlschot voor hem de poorten des hemels zou openen. Maar gansch anders dachten de andere Anachoreten, die door de smalle poort van den wachttoren naar binnen stormden, totdat het inwendige gedeelte propvol was, zoodat Paulus, die met het gevaar voor oogen weder geheel tot kalmte was gekomen, een pas aangekomene den toegang beletten moest, om de dicht opeengepakte bevende menigte voor onheil te bewaren.
Geene aanstekelijke ziekte gaat zoo spoedig van het eene dier op het andere over, geen bederf zoo snel van vrucht op vrucht, als de vrees van het eene menschenhart op het andere. Zij die door den angst het meest als met scherpe geeselslagen vervolgd werden, hadden het hardst geloopen en waren het eerst bij het kasteel aangekomen. Jammerend en weeklagend hadden zij hen, die later kwamen, ontvangen, en het was treurig om te zien, hoe die door vrees gefolterde menigte, te midden van gebeden en hoogdravende verzekeringen, dat zij zich aan Gods leiding overgaf, de handen wrong, en hoe daarbij ieder in het bijzonder kinderachtig bezorgd was, om toch zijne kleine bezitting, die hij gered had, zoowel voor het oog van zijne metgezellen als voor de hebzucht van den naderenden vijand te verbergen.
Tegelijk met Paulus verschenen Sergius en Jeremias, wien hij reeds onderweg moed had ingesproken. Alle drie deden zij hun best om het vertrouwen der vreesachtigen weder op te wekken, en toen de Alexandrijn hun herinnerde, hoe ijverig ieder van hen voor eenige weken had geholpen, om de blokken en steenen op den muur en naar de helling te wentelen, ten einde ze op den aandringenden vijand neer te ploffen en te [ 203 ] slingeren, begon menigeen overtuigd te worden, dat hij zich ten aanzien van de verdediging reeds verdienstelijk had gemaakt, en dat het zijn plicht was haar verder door te zetten.
Het aantal der mannen, die zich buiten den toren waagde, werd hoe langer zoo grooter, en toen Hermas, wien Mirjam op den voet volgde, verscheen, met zijn vader op den rug, en Paulus de hem omringende metgezellen vermaande, om aan deze daad van kinderlijke liefde een voorbeeld te nemen, lokte de nieuwsgierigheid ook den laatste, die nog in den toren was achtergebleven, naar buiten.
De Alexandrijn sprong over den muur, ging Stephanus te gemoet, liet hem van de schouders van den hijgenden jongeling op de zijne overklimmen en droeg hem zoo naar de wachtpost. Maar de oude krijgsman weigerde de ruimte binnen te gaan, die hem beschermen kon, en bad zijn vriend hem bij den muur op den grond neder te zetten. Paulus vervulde zijn wensch en besteeg vervolgens met Hermas de spits van den toren, om van daar den omtrek te overzien.
Zoodra hij zich verwijderd had, zeide Stephanus, terwijl hij zich tot de hem omringende Anachoreten wendde: »Deze steenen staan los en mijne kracht is gering, maar toch groot genoeg om ze door een stoot naar beneden te wentelen. Komt het tot een strijd, dan zien mijne oude soldatenoogen, hoe dof zij ook geworden zijn, met behulp der uwen toch veel, waarvan gij jongeren partij kunt trekken. Maar voor alle dingen is noodig, opdat de roovers het niet te gemakkelijk hebben, dat hier éen het bevel voert en dat de anderen gehoorzamen.”
»Gij, mijn vader,” sprak hierop de Syriër Salatiël, »hebt in het leger des keizers gediend, en bij den laatsten aanval uw moed en uwe krijgskunst getoond. Wees gij onze bevelhebber!”
Stephanus schudde treurig het hoofd en antwoordde: »Mijne stem is zwak en zacht geworden, door de wond hier in de borst en mijne langdurige ziekte. In het gedruisch van den krijg zouden zelfs zij die vlak bij mij staan mij niet kunnen hooren. Laat Paulus u aanvoeren, want hij is sterk, voorzichtig en dapper.”
Vele Anachoreten hadden reeds sedert lang op den Alexandrijn, als hun besten steun, het oog gericht, want jaren lang had hij aller achting genoten, en in ontelbare gevallen proeven van kracht en onverschrokkenheid gegeven, maar bij dezen voorslag zagen zij elkander verrast, aarzelend en afkeurend aan.
Stephanus bemerkte wat er bij hen omging en zeide: »Hij heeft zwaar misdreven, en voor God is hij onder u zeker de laatste der laatsten, maar in lichaamskracht en in wilden moed is hij uw meerdere. Wie onder u zou zich in zijne plaats willen stellen, wanneer gij hem als aanvoerder verwerpt?” [ 204 ]
»Orion van Saïs,” riep een der Anachoreten, »is groot en sterk. Als hij wilde....”
Maar Orion weigerde bepaald dit gevaarlijk ambt op zich te nemen, en toen ook Andreas en Jozef het hun opgedragen bevelhebberschap, niet minder hartstochtelijk afsloegen, zeide Stephanus: »Gij ziet het, er blijft ons niets over dan den Alexandrijn te verzoeken, zoo lang de roovers ons bedreigen en niet langer, hier te bevelen. Daar komt hij. Mag ik het hem vragen?”
Een toestemmend, zij het ook geen vroolijk gemompel was het antwoord, dat de oude man ontving. Paulus geheel vervuld van den wensch, om hier zijn bloed en zijn leven voor de verdediging der zwakken te wagen, nam, blakende van strijdlust de uitnoodiging van Stephanus aan, als iets dat vanzelf sprak, en begon zich aan het hoofd te stellen der radelooze Anachoreten. Dezen zond hij als wachter naar de spits van den toren, genen gelastte hij steenen aan te dragen, anderen beval hij, als het gevaar naderde, de steenblokken en stukken rots naar beneden te slingeren. Hij verzocht de zwakken zich bijeen te scharen en voor de anderen te bidden en lofliederen te zingen. Voorts maakte hij met allen afspraken omtrent wenken en teekens. Nu eens was hij hier, dan weder daar, en zijn ijver en zorg voor alles deelden zich ook mede aan de moedeloozen.
Te midden van al deze toebereidselen nam Hermas van hem en zijn vader afscheid, want hij hoorde de Romeinsche krijgstrompet en den trommel van de jeugdige manschappen uit Pharan, die langs den ijlweg naar boven kwamen, om den vijand tegen te trekken. Hij wist waar de hoofdmacht der Blemmyers stond en deelde dit den centurio Phoebicius en den bevelhebber der Pharanieten mede. De Galliër deed Hermas eenige korte vragen. Hij had den jonkman terstond weder herkend, want sedert hij hem aan de haven van Raïthoe had aangetroffen, kon hij zijne oogen, die hem aan Glycera herinnerden, niet vergeten. Nadat hij snelle en bepaalde antwoorden ontvangen had, deelde hij haastig en met omzichtigheid zijne bevelen uit.
Een derde deel der Pharanieten zou zijn weg voortzetten , onder trommelslag en het blazen der trompetten, en wanneer de vijanden naderden, naar de vlakte onder den wachttoren terugtrekken. Als de Blemmyers zich daarheen lieten lokken, dan zou een ander derde deel van de krijgslieden uit de oasen-streek, dat zich gemakkelijk in een dwarsdal schuil kon houden, hun in de linkerflank vallen, terwijl Phoebicius met zijn manschap zich zou verbergen achter de rots waarop de toren zich verhief, om met een onverhoedschen uitval den slag te beslissen. Het laatste derde deel der Pharanieten kreeg in last, om onder aanvoering [ 205 ] van Hermas, die de plaats kende waar zij geland waren, de vaartuigen der Blemmyers te vernielen. In het ergste geval kon de centurio zich met de zijnen in het kasteel terugtrekken, en zich aldaar verdedigen, tot de soldaten uit de naburige havenplaats, naar wie men boden had uitgezonden, tot ontzet kwamen opdagen.
De bevelen van den Galliër werden onverwijld opgevolgd, en Hermas marcheerde aan de spits van de hem toevertrouwde schare zoo trots en zich van zijne kracht bewust, als ware hij een keizerlijk veteraan, die zijn legioen in het veld voert. Hij droeg pijl en boog op den rug, en een strijdbijl, dien hij in Raïthoe gekocht had, in de hand.
Mirjam beproefde de door hem aangevoerde krijgers te volgen, doch hij merkte haar op en riep haar toe: »Op de wacht, kind, bij mijn vader.” En de herderin gehoorzaamde, zonder zich te bedenken.
De Anachoreten in het kasteel waren allen naar den rand der steilte gesneld, zagen hoe de strijdmacht verdeeld werd, wenkten en riepen de soldaten naar beneden toe. Zij hadden gehoopt, dat een deel der krijgers zich met hen vereenigen zou, om hen te beschermen, maar te vergeefs, zooals zij spoedig zouden ondervinden.
Stephanus, wiens zwakke oogen niet reikten tot aan de vlakte aan den voet der helling, liet zich door Paulus bericht geven van alles wat daar plaats had, en doorzag, met den scherpzienden blik van een krijgsman, het plan van den centurio.
Thans trok de door Hermas aangevoerde bende den wachttoren voorbij, en de jongeling groette naar boven ziende zijn vader met gebaren en woorden. Stephanus, wiens oor scherper was gebleven dan zijn oog, herkende de stem van zijn zoon, en nam, zoo luid hij kon, met teedere woorden van hem afscheid.
Paulus vatte de ontboezeming van den grijsaard in een enkelen volzin samen, en zijne beide handen tot een roeper vereenigd hebbende, riep hij den ten strijde trekkenden zoon van zijn vriend diens zegewensch toe. Hermas verstond hem, doch hoezeer die groet hem ook aandeed, hij beantwoordde hem toch slechts met een zwijgenden wenk. Een vader vindt eer honderd woorden om te zegenen, dan een zoon een enkel woord om te danken.
Toen de jongeling achter den rots verdween, zeide Paulus: »Als een oud gediende stapte hij daarheen, en de anderen volgden hem als eene kudde den hamel.—Doch nu! Hoort gij? Ja zeker! Thans is de eerste bende der Pharanieten slaags. Het krijgsgeschreeuw komt nader en nader.”
»Dan zal alles goed gaan,” antwoordde Stephanus opgewekt. [ 206 ] »Bijten zij nu toe en laten zij zich hierheen lokken in de vlakte, dan zijn zij, denk ik, verloren. Wij kunnen van hier uit het geheele beloop van den slag overzien. Worden de onzen teruggedrongen, dan zou het licht kunnen gebeuren, dat zij zich in het kasteel wierpen. Thans mag er geen kiezelsteen te vergeefs geslingerd worden, want wanneer onze wachtpost het middelpunt van den strijd wordt, zullen de verdedigers werpsteenen noodig hebben.”
Deze woorden waren door eenige Anachoreten gehoord, en toen nu het krijgsgeschreeuw en het rumoer der slag al nader en nader kwam, en de een aan den ander overbracht, dat hun toevluchtsoord het middelpunt van den kamp zou worden, verlieten de benauwde boetelingen de hun door Paulus aangewezene posten, liepen niettegenstaande de strenge vermaning van den Alexandrijn hierheen en daarheen, en de meesten voegden zich eindelijk bij de ouden en zwakken, wier lofzangen steeds klagender werden, hoe meer het gevaar naderde.
Het luidst jammerde de groote Saïet Orion. Deze riep met opgeheven handen: »Wat wilt gij van ons armen, o Heer? Toen Mozes uw uitverkoren volk op deze plaats slechts veertig dagen liet, viel het dadelijk van u af, en wij, wij brengen ook zonder aanvoerder ons leven door in uw dienst, en hebben alles prijs gegeven wat het hart verblijdt, en alle lijden op ons genomen, om u welbehagelijk te zijn! En nu razen weder die afschuwelijke heidenen rondom ons, en willen ons dooden. Is dat de prijs van onzen strijd en ons standvastig lijden?”
De ouderen stemden in met de klacht van den man uit Saïs. Maar Paulus trad in hun midden, berispte hunne kleinmoedigheid en smeekte hen met warme, dringende woorden op hunne posten terug te keeren, opdat ten minste de muur aan de gemakkelijker te beklimmen oostelijke helling bewaakt mocht blijven, en het kasteel niet als eene licht veroverde buit in de hand mocht vallen van den vijand, van wien zij geene genade hadden te verwachten.
Reeds maakten eenige Anachoreten zich gereed, om de vermaning van den Alexandrijn te volgen, toen een ontzettend gehuil zich dicht bij den voet van hun toevluchtsoord hooren liet. Dit was het geschreeuw van de Blemmyers, die de Pharanieten vervolgden. Vol angst drongen zij weder op éen hoop te zamen. Toen de Syriër Salatiël, die zich aan den rand van de helling gewaagd en over den schouder van den ouden Stephanus in de vlakte gezien had, met de bange kreet: »De onzen vluchten!” naar zijne metgezellen terugvloog, schreeuwde Gelasius zoo luid hij kon, terwijl hij zich op de borst sloeg en zijn zwart krullend hoofdhaar uittrok: »Heere God, wat wilt gij toch van ons? Is [ 207 ] dan het streven naar gerechtigheid en deugd zoo ijdel en vruchteloos, dat gij ons aan den dood prijs geeft, en niet voor ons tusschenbeide moogt komen? Wanneer wij tegenover de heidenen het onderspit delven, dan zal de goddeloosheid en het ruw geweld zich trotsch verheffen als hadden zij den zege behaald over godsvrucht en waarheid.”
Paulus had zich, buiten zichzelven en radeloos, van de klagenden afgewend, en ging met Stephanus den loop van den strijd na. De Blemmyers waren in groote menigte komen opdagen, en hun aanval, dien de Pharanieten eerst slechts in schijn moesten ontwijken, was zoo geweldig, dat én deze én de strijdgenooten, die zich met hen in de vlakte vereenigden, niet in staat waren weerstand te bieden, en teruggedrongen werden tot dáar waar de kloof van den ijlweg smaller werd.
»Het gaat niet, zooals wij gewenscht hadden,” zeide Stephanus. »En die laffe hoop, dat vee,” riep Paulus woedend, »laat de muur onverdedigd en lastert God, in plaats van te waken of te strijden.”
De Anachoreten zagen zijne gebaren, gelijk aan die van een vertwijfelende. »Verlaat ons dan alles?” riep Sergius uit. »Waarom ontsteekt het doornbosch zijn vuur niet, om de misdadigers in zijne vlammen te verteeren? Waarom zwijgt de donder? Waar zijn de bliksemschichten, die den top van den Sinaï omgaven? Waarom daalt er geen duisternis neer, om de heidenen te verschrikken? Waarom splijt de aarde niet, om hen te verslinden als de bende van Kora?”
»De kracht Gods,” riep Doelas »legt de handen in den schoot. In welk een twijfelachtig licht stelt de Heer niet onze vroomheid, daar hij zich gedraagt als waren wij alle zorg onwaardig!”
»Dat zijt gij ook,” schreeuwde Paulus, die de laatste woorden vernomen had, en den kranken Stephanus naar den onbewaakten oostelijken muur meer droeg dan geleidde. »Dat zijt gij ook, want in plaats van zijne vijanden te weerstaan, lastert gij God en onteert gij u zelven door uwe ellendige lafheid. Ziet dezen kranken grijsaard, die zich gereed maakt om u te verdedigen! Volgt thans zonder te morren mijne bevelen, of bij het bloed der heilige martelaars, ik sleur u bij de haren en ooren naar uwe posten, en wil u....”
Maar hij sprak niet verder, want zijne bedreiging werd door eene krachtige stem afgebroken, die bij den voet van den muur zijn naam riep.
»Dat is Agapitus!” zeide Stephanus. »Breng mij naar den wal en zet mij daar neder.”
Eer hij den wensch van zijn vriend nog vervuld had, stond de bisschop in zijne hooge gestalte aan zijne zijde. Agapitus, [ 208 ] de Cappadociër, was in zijne jeugd soldaat geweest. Hij had de grenzen van den ouderdom ter nauwernood overschreden, en was een waakzaam herder zijner gemeente. Toen de geheele jongelingschap van Pharan de Blemmyers tegentrok, had hij geen rust in de oase, en nadat hij de presbyters en diakenen bevolen had met de vrouwen en achtergeblevene mannen in de kerk voor de strijders te bidden, was hijzelf, geleid door een gids en vergezeld van twee acolythen, den berg opgestegen, om bij den kamp tegenwoordig te zijn. Den anderen priesters en aan zijne vrouw, die trachtten hem terug te houden, had hij geantwoord: »Waar de kudde is, daar moet ook de herder zijn!”
Zonder dat iemand het had gezien of gehoord, was hij tot aan den muur van het kasteel genaderd en getuige geweest van Paulus’ hevige woorden. Thans stond hij met rollende oogen tegenover den Alexandrijn en verhief dreigend zijne krachtige hand, terwijl hij hem toeriep: »Waagt het een uitgebannene zóo tot zijne broeders te spreken? Wil een handlanger van den Satan den strijders des Heeren bevelen geven? Dat zou u eene vreugde zijn, wanneer gij met uwe athletische armen den roem terug kondet winnen, die uwe door zonde en schuld ontzenuwde ziel heeft verspeeld. Hierheen, mijne vrienden, de Heer is met ons en zal ons behoeden!”
Paulus had zwijgend den bisschop laten uitspreken en hief even als de andere Anachoreten zijne handen op, toen Agapitus in hun midden trad en een kort haastig gebed uitsprak. Na het ‘amen’ wees de bisschop als een veldoverste aan ieder, ook aan de oudsten en zwaksten, zijn plaats aan bij den muur en achter de werpsteenen, en riep toen met eene luide stem, die boven alles uit werd gehoord: »Toont heden, dat gij strijders zijt van den Allerhoogste!”
Niemand verzette zich tegen hem, en toen zij man voor man op hunne posten stonden, liep hij naar de helling en volgde opmerkzaam den slag die onder hem woedde.
De Pharanieten weerstonden thans met goed gevolg den aanval der Blemmyers, want Phoebicius had, nadat hij met zijne soldaten uit de hinderlaag te voorschijn was gekomen, de dichte drommen der zonen van de woestijn, die kwamen aanstormen, in de flank aangetast en hen, dood en verderf verspreidende, in twee deelen gescheiden. De goed uitgeruste en gewapende Romeinen schenen gemakkelijk spel te hebben met hunne naakte tegenstanders, die zich, nu men handgemeen was geworden, noch van hunne pijlen, noch van hunne lansen bedienen konden. Maar de Blemmyers hadden in hunne herhaalde worstelingen met de keizerlijke troepen geleerd hunne kracht te gebruiken, en zoodra zij zagen dat zij tegen den aandrang hunner vijanden [ 209 ] niet opgewassen waren, hieven hunne aanvoerders een wonderlijk schril geschreeuw aan. Hunne gelederen werden verbroken, en als een hoop vederen door een rukwind aangegrepen, stoven zij in alle richtingen uit elkander.
Agapitus hield dit wegsnellen der woestijnbewoners voor eene wilde vlucht, haalde dankbaar weder adem en maakte zich gereed om naar het slagveld af te dalen en zijne verwondde geloofsgenooten een woord van troost toe te spreken. Doch hij zou in het kasteel zelf gelegenheid vinden om zijn vromen plicht uit te oefenen; want de herderin, die hij reeds bij zijne aankomst had opgemerkt, stond vóor hem en zeide zeer verlegen, maar toch snel en duidelijk: »De kranke Stephanus dáar, heer bisschop, die de vader is van Hermas, en voor wien ik water draag, laat u smeeken bij hem te komen, want zijne wond is opengegaan en hij meent dat hij sterven zal.”
De bisschop volgde terstond deze roepstem met haastige schreden, en begroette den kranke, wiens wond door Paulus en de Saïet Orion reeds verbonden was, met eene vertrouwelijkheid, die hij gewoonlijk niet aan de overige boetelingen bewees. Hij kende den vroegeren naam en de lotgevallen van Stephanus reeds lang, en op zijn verlangen had Hermas zich bij de naar Alexandrië gezondene afgevaardigden moeten aansluiten. Agapitus toch was van oordeel, dat niemand zich uit den levensstrijd mocht terugtrekken, alvorens hijzelf daaraan had deelgenomen. Stephanus reikte hem de hand, de bisschop zette zich aan zijne zijde neder, gaf den omstanders een wenk, dat zij hen alleen moesten laten, en luisterde opmerkzaam naar de zacht gesprokene woorden van den kranke.
Toen de laatste zweeg, zeide Agapitus : »Ik loof met u den Heer, dat hij uwe vrouw, die gij verloren waandet, den weg liet vinden die tot hem voert, en uw zoon zal een flink krijgsman worden, gelijk gijzelf geweest zijt. Uw aardsche huis is bezorgd, maar hoe zijt gij voor het andere, het eeuwige voorbereid?”
»Ik heb achttien jaren geboet en gebeden en groote smarten geleden,” antwoordde de kranke. »De wereld ligt verre achter mij, en ik hoop het pad te bewandelen, dat ten hemel leidt.”
»Zoo hoop ik ook voor u en uwe ziel,” zeide de bisschop. »In de wereld is uw deel geweest een zwaar kruis te dragen. Hebt gij getracht hun te vergeven, die u het pijnlijkst lijden hebben aangedaan en kunt gij bidden: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren?’ Herinnert gij u het woord: ‘Want zoo gij den menschen hunne misslagen vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader u vergeven?’ ”
»Ik heb Glycera niet enkel vergeven,” antwoordde de kranke, [ 210 ] »maar haar ook weder opgenomen in het heiligdom van mijn hart. Den man echter, die haar schandelijk verleidde, den ellendeling, die, ofschoon ik hem duizend weldaden bewezen had, mij bedrogen, mijne vrouw gestolen en onteerd heeft, ook hem wil ik wenschen....”
»Vergeef hem,” hernam Agapitus, »opdat ook u vergeven worde!”
»Ik beproef reeds sedert achttien jaar den vijand te zegenen,” antwoordde Stephanus, »en wil het verder beproeven....”
Tot hiertoe had de bisschop zich geheel aan den kranke gewijd. Thans werd hij echter van verschillende zijden geroepen, en Gelasius, die met andere Anachoreten aan de helling stond, schreeuwde hem toe: »Red ons vader, de heidenen klauteren daarboven tegen de rots op.”
Agapitus gaf Stephanus met een gebaar den zegen, en zich omkeerende, riep hij hem nog eens met hartelijkheid toe: »Vergeef, en de hemel zal uw deel zijn!”
In de vlakte lagen vele gewonden en dooden, en de Pharanieten trokken zich weder in de bergkloof terug. Want de Blemmyers waren niet gevlucht; zij hadden zich slechts verstrooid en de rotsen beklommen, die de vlakte omringden. Thans schoten zij van daar met pijlen op hunne vijanden.
»Waar zijn de Romeinen?” vroeg Agapitus driftig den Saïet Orion.
»Zij trekken de kloof in, waardoor de weg hier naar boven leidt,” antwoordde de gevraagde. »Maar zie nu, zie die heidenen! De Heer zij ons genadig! Zij klimmen daar tegen de helling op, als de specht tegen een boomstam.”
»De steenen aangegrepen!” riep Agapitus, terwijl zijne oogen vonkelden, den naast hem staande boetelingen toe. »Hoe staat het daarachter bij den muur?—Hoort gij dat? Ja! Dat was de Romeinsche tuba. Moed, broeders, de keizerlijke soldaten beschermen de zwakke zijde van het kasteel.—Maar hier! Ziet gij daar in de spleet die naakte gestalten? Hier met dit steenblok. Duw de schouders er krachtig tegen aan, Orion! Salatiël, nog een ruk! Daar laat hij reeds los, daar rolt hij naar beneden! Als hij nu daar bij de spleet maar niet blijft hangen!—Neen! God lof, nu begint hij te vallen.—Dat was een slag! En nu! Zes vijanden van den Heer zijn in eens verpletterd.”
»Daar boven zie ik drie andere,” schreeuwde Orion. »Hierheen, Damianus, en help mij.”
De geroepene en met hem nog een aantal anderen vlogen toe en de eerste goede uitslag wekte zoo spoedig en wonderbaar den moed der Anachoreten weder op, dat het den bisschop zelfs moeielijk viel hun ijver te beteugelen, en hun aan het verstand [ 211 ] te brengen, dat zij de kostbare steenen wat moesten besparen.
Terwijl onder leiding van Agapitus de eene steen voor de andere na werd nedergeworpen op de Blemmyers, die tegen de steile helling opklauterden, zat Paulus naast den kranke met neergeslagen oogen.
»Helpt gij hen niet?” vroeg Stephanus.
»Agapitus heeft gelijk,” antwoordde de Alexandrijn. »Ik heb voor veel te boeten, en de kamp wekt de hartstochten op. Hoezeer dit het geval is, dat bemerk ik aan de kwelling, die ik gevoel terwijl ik stilzit. De bisschop gaf u zijn zegen.”
»Ik nader het einddoel,” zuchtte Stephanus, »en hij belooft mij den hemel, wanneer ik hem ook van harte vergeef, die mij mijne vrouw ontstal. Het zij hem vergeven, alles zij hem vergeven. Alles wat hij aanvangt moge hem ten goede gedijen, ja zeker niet ten kwade! Voel maar hoe mijn hart klopt; het zet zich uit, alvorens het geheel en al ophoudt te slaan. Blaas ik den adem uit, breng dan alles aan Hermas over wat ik u zeide, en zegen hem duizend- en duizendmaal in mijn naam en in dien zijner moeder. Zeg hem nooit, neen nooit, dat zij in een oogenblik van zwakheid den schurk, den man, dien ongelukkige meen ik, dien ik alles vergeef, gevolgd is. Geef Hermas dezen ring, daarmede en met den brief, dien gij onder de kruiden van mijne legerstede in het hol zult vinden, zal hij zich begeven naar zijn oom, die hem zal opnemen en hem eene plaats bij het leger bezorgen, zooals hem toekomt, want mijn broeder staat in aanzien bij den keizer.—Hoor eens hoe Agapitus de onzen aanmoedigt! Zij strijden daar dapper. Dat was de Romeinsche tuba. Let op, thans zal de bende het kasteel bezetten en van hier uit de heidenen beschieten. Breng mij in den toren als zij komen. Ik ben zwak; ik wil nou eens al mijne innerlijke krachten verzamelen en bidden, opdat ik kracht vinde den man niet alleen met de lippen te vergeven.”
»Daar beneden, zie, daar komen de Romeinen,” viel Paulus den kranke in de rede. Vervolgens schreeuwde hij naar beneden: »Hier op, hier! Verder links zijn de trappen!”
»Daar zijn wij,” antwoordde een barsche stem. »Mannen, blijft hier op den voorsprong staan en houdt het kasteel in het oog. Dreigt u gevaar, waarschuwt mij dan met de trompet. Ik klim naar boven; dáar van de torenspits zal men kunnen zien hoever die honden gekomen zijn.”
Onder het spreken dezer woorden had Stephanus opmerkzaam zitten luisteren. Toen de Galliër weinige oogenblikken later den muur beklom, en naar binnen in het kasteel riep: »Is hier niemand die mij de hand reikt?” riep de kranke Paulus en zeide tot hem: »Til mij op en ondersteun mij, spoedig!” [ 212 ]
Met eene vlugheid, die den Alexandrijn in verbazing bracht, richtte Stephanus zich op, boog zich over den muur naar den centurio, die juist aan de andere zijde was aangekomen, zag hem met de grootste spanning in het aangezicht, huiverde en reikte hem, terwijl hij alle krachten inspande om zich te bedwingen, de magere hand om hem te steunen .
» Servianus!” riep de centurio, wien deze ontmoeting op deze plaats hevig verschrikte, en die, niet wetende hoe zich te houden, nu eens den grijsaard, dan weder Paulus aanstaarde.
Geen hunner kon woorden vinden om zijn gevoel uit te spreken. Doch Stephanus’ oogen hingen aan het gelaat van den Galliër, en hoe langer hij hem aanzag, des te holler werden zijne eigene wangen, des te bleeker zijne lippen. Daarbij strekte hij nog altijd zijne hand naar den ander uit, misschien als teeken dat hij hem vergaf. Zoo verliepen eenige pijnlijke oogenblikken.
Eindelijk begon Phoebicius te begrijpen, dat hij in dienst des keizers den muur had beklommen, en in ontevredenheid over zichzelven stampvoetende, greep hij haastig de hand van den grijsaard. Nauwelijks echter gevoelde deze, dat de vingers van den Galliër de zijne aanraakten, of als door den bliksem getroffen kromp hij ineen, en met een heeschen kreet wierp hij zich op zijn doodvijand, die aan den rand van den muur stond.
Paulus zag vol ontzetting dit ijselijk schouwspel aan, en riep dringend met luider stem: »Laat hem los, vergeef hem, opdat de hemel ook u vergeve!”
»Wat hemel, wat vergeving!” schreeuwde de oude man. »Hij zij verdoemd!”
Eer de Alexandrijn het verhinderen kon, begonnen de waggelende rotsblokken, waarop de beide vijanden steunend met elkander worstelden, los te raken, en beiden stortten met de vallende steenen in den afgrond.
Paulus zuchtte uit de diepste diepte van zijn borst, en prevelde, terwijl heete tranen langs zijne wangen rolden: »Ook hij heeft gestreden, en ook hij heeft te vergeefs geworsteld. ” [ 213 ]
De kamp was geëindigd en de zon, die achter den heiligen berg onderging, had de lijken van vele Blemmyers beschenen. Thans vonkelden de sterren aan den reinen hemel over de oase. Uit de kerk weerklonken lofgezangen, en in hare nabijheid, onder aan den heuvel waartegen zij was aangebouwd, brandden fakkels, die met haar roodachtig licht eene rij van lijkbaren beschenen, waarop onder groene palmtakken de in den strijd tegen de heidenen gevallen dapperen lagen.
Thans zweeg het lofgezang, de deuren van het godshuis werden geopend, en Agapitus ging de zijnen vóor naar de gestorvenen. Zonder een woord te spreken schaarde de gemeente zich in een halven cirkel rondom hare zwijgende broeders, luisterend naar den zegen, die haar herder over de edele offers uitsprak, die hun bloed hadden vergoten in den strijd tegen de heidenen.
Na het ‘amen’ voegden zij, die zijne naaste bloedverwanten waren geweest, zich bij elken doode, en menige traan uit het oog eener moeder of eener echtgenoote viel in het zand, menige zucht uit de borst eens vaders hief zich ten hemel.
Naast de baar waarop de oude Stephanus lag stond eene andere kleinere. Hermas knielde tusschen deze twee en weende. Thans hief hij het hoofd op, want eene diepe doch vriendelijke stem had hem bij zijn naam geroepen.
»Petrus,” zeide de jongeling, en vatte de hand die de senator hem bood. »Hoe gevoelde ik mij gedrongen de wijde wereld in te gaan en mijn vader te verlaten! En nu hij voor altijd van mij gescheiden is, hoe gaarne zou ik mij door hem terug laten houden!”
»Hij is in den strijd voor de zijnen een schoonen dood gestorven,” zeide de senator terstond.
»Paulus was bij hem toen hij viel,” antwoordde Hermas. »Bij [ 214 ] de verdediging van het kasteel is mijn vader van den muur gestort. Maar zie hier, dit meisje, dit arme kind, dat uwe geiten heeft gehoed, zij is als eene heldin gestorven. Arme, wilde Mirjam, hoe goed zou ik voor u zijn, als gij nog leefdet!”
Hermas streelde bij deze woorden den arm der herderin, drukte een zachte kus op haar kleine koude hand, en vouwde die voorzichtig met de andere op haar borst te zamen.
»Hoe kwam het meisje bij den strijd der mannen?” vroeg Petrus.—»Maar dat kunt ge mij in mijn huis vertellen. Wees daar onze gast, zoolang het u lust, en totdat gij de wereld ingaat. Wij allen zijn u dank schuldig.”
Hermas bloosde, en wees met bescheidenheid den lof af, die hem, den redder der oase, overvloedig van alle zijden ten deel viel. Toen de klaagvrouwen verschenen, knielde hij nog eens bij het hoofd zijns vaders neder, zag voor het laatst met innige liefde naar Mirjam’s strak gelaat, en volgde toen zijn gastheer.
De man en de jongeling betraden te zamen den hof. Hermas zag onwillekeurig naar het venster op, waaraan hij Sirona meer dan eens had zien zitten, en zeide, op het huis van den centurio wijzende: »Ook hij is gebleven.”
Petrus gaf een teeken van toestemming en opende de deur van zijn huis.
In de verlichte voorzaal trad vrouw Dorothea hun te gemoet en vroeg dadelijk: »Nog niets van Polycarpus?”
Haar echtgenoot schudde ontkennend het hoofd. Zij zeide echter: »Hoe zou het ook mogelijk zijn! Hij zal op zijn vroegst uit Klysma of wel eerst uit Alexandrië schrijven.”
»Dat geloof ik ook,” antwoordde Petrus en zag daarbij naar den grond. Vervolgens wendde hij zich tot Hermas en leidde hem naar zijne echtgenoote. Dorothea ontving den jongeling met warme deelneming. Zij had gehoord dat zijn vader gevallen was, en hoe dapper hijzelf zich gedragen had.
De avondmaaltijd stond gereed en Hermas werd uitgenoodigd daaraan deel te nemen. De vrouw des huizes gaf hare dochter een wenk om voor den gast te zorgen. Petrus hield Marthana echter terug en zeide: »Hermas kan de plaats van Antonius innemen. Hij heeft nog met eenigen van de arbeiders te doen. Waar blijft Jethro met de huisslaven?”
»Zij hebben reeds gegeten,” zeide Dorothea.
Beide echtgenooten zagen elkander aan, en Petrus zeide met een weemoedig lachje: »Ik denk dat zij op den berg zijn.”
Dorothea pinkte een traan uit het oog en antwoordde: »Zij zullen daar Antonius zeker ontmoeten. Als zij Polycarpus eens vonden! En toch, zeker, ik zeg het niet alleen om u te troosten, het waarschijnlijkste is, dat hij niet in de bergkloven verongelukt [ 215 ] maar naar Alexandrië gegaan is, om de herinneringen te ontvluchten, die hem hier overal op de hielen zaten.—Ging de deur daar niet open?”
Zij stond haastig op, keek met Petrus, die haar gevolgd was, in den hof en zeide, zich tot Marthana wendende, die, terwijl zij Hermas vleesch en brood aanbood, hare ouders had nagezien, met een diepen zucht: »Het was de slaaf Anubis maar.”
Een tijd lang heerschte er eene pijnlijke stilte aan de groote tafel die heden zoo slecht bezet was. Eindelijk richtte Petrus zich tot zijn gast en zeide: »Gij wildet vertellen hoe de herderin Mirjam in den strijd, om het leven is gekomen. Zij was ons huis ontvloden....”
»Naar den berg,” vulde Hermas aan, »is zij gegaan. Daar heeft zij mijn armen vader als eene dochter verpleegd en van water voorzien.”
»Ziet gij wel, moeder,” haastte Marthana zich te zeggen, »zij is niet slecht geweest; dat heb ik altijd wel gezegd.”
»Heden morgen,” ging Hermas voort, terwijl hij de dochter treurig een teeken van toestemming gaf, »heden morgen volgde zij mijn vader naar het kasteel. Zoodra deze van de muur was gevallen, dus vertelde mij Paulus, is zij weggevlogen, doch alleen om mij te zoeken en de droevige tijding aan mij over te brengen. Wij kennen elkander reeds lang, want sedert jaren drenkte zij uwe geiten bij onze bron. Toen ik nog een knaap en zij een klein meisje was, luisterde zij uren lang naar mij, wanneer ik op mijne herdersfluit de liederen blies, die Paulus mij geleerd had. Zoolang ik speelde was zij dood stil; wanneer ik echter ophield, verlangde zij meer en altijd meer te hooren, tot het mij verveelde en ik wilde heengaan. Dan kon zij zeer boos worden, en wanneer ik haar zin niet deed mij met leelijke woorden schelden. Maar zij kwam altijd terug, en daar zij de eenige was, die naar mij luisteren kon, zoo was het mij niet onverschillig, dat zij aan onze bron boven de andere de voorkeur gaf. Toen zij grooter werd begon ik bang voor haar te worden, want zij kon zulke goddelooze dingen zeggen, en zij is ook als heidin gestorven. Paulus, die ons eens beluisterde, waarschuwde mij voor haar, en daar ik sedert lang de fluit had weggeworpen en met mijn boog het wild naliep, zoo dikwijls vader mij dit vergunde, bleef ik altijd korter bij haar, als ik naar de bron ging om water te scheppen. Wij vervreemdden meer en meer van elkander, en ik kon recht hard jegens haar zijn. Eens slechts, nadat ik uit de hoofdstad teruggekomen was, heb ik eene ontmoeting met haar gehad,—maar dat vertel ik u niet. Het arme kind was tegen wil en dank slavin, en zeker heeft zij in het huis van een vrije het levenslicht aanschouwd. [ 216 ]
»Zij is goed jegens mij geweest, meer nog dan eene zuster voor een broeder, en toen mijn vader dood was, heeft zij zeker gemeend, dat ik dit uit geen andere mond dan de hare mocht vernemen. Zij had gezien waar ik met de Pharanieten heen getrokken was, volgde en vond mij ook weldra, want zij had oogen als eene gazelle en ooren als een beangstigde vogel. Ditmaal was het niet moeielijk mij te vinden, want toen zij mij zocht, streden wij in de groene kloof, die van den berg naar de zee voert met de Blemmyers, die van woede brulden als roofdieren; want voordat wij de zeekust konden bereiken, hadden de visschers beneden in het vlek hunne booten, die zij onder zand en steenen verborgen hadden, ontdekt, opgegraven en binnen hunne haven gehaald. De knaap uit Raïthoe, die mij geleidde, had ze op mijn bevel in het oog gehouden, en de visschers gebracht op de plaats waar ze verstopt waren. De wachters, die zij bij de booten hadden achtergelaten, waren gevlucht en hadden hunne broeders die bij het kasteel vochten bereikt, van welke toen minstens twee honderd naar zee gezonden werden, om de vaartuigen weder te heroveren en de visschers te straffen. Deze bende overviel ons in de groene kloof en zoo kwam het tot een gevecht.
De Blemmyers waren veel meer in aantal dan wij en omgaven ons weldra van voren en van achteren, aan de linker- en aan de rechterzijde. Want als steenbokken springen en klauteren zij van rots op rots, en schieten dan uit de hoogte met hunne rieten pijlen. Drie of vier waren op mij gericht, en éen vloog door mijn haar en bleef met de veeren aan het eind van den steel daarin hangen. Hoe het beloop van den strijd verder is geweest, weet ik niet te vertellen, want het bloed steeg mij naar het hoofd. Ik herinner mij alleen nog dat ik als een razende hijgde en schreeuwde, en nu hier dan daar met een der heidenen worstelde, en meer dan eens mijn bijl ophief om een schedel te kloven. Daartusschen zag ik een deel der onzen vluchten, die ik met grimmige woorden terugriep. Zij keerden zich om en volgden mij weder.
»Op eens, midden in het gevecht, zag ik ook Mirjam, die doodsbleek en bevend zich aan eene rots hield vastgeklemd en den strijd aanzag . Ik riep haar toe dat zij die plaats verlaten en tot mijn vader terugkeeren zou; maar zij bleef staan, schudde het hoofd met een gebaar, ja met een gebaar zoo vol medelijden en zoo smartelijk, dat ik het nooit vergeten zal. Zij beduidde mij met handen en oogen, dat mijn vader dood was. En ik begreep haar; ik wist nu ten minste, dat er een verschrikkelijk ongeluk was gebeurd. Doch ik had geen tijd om na te denken, want eer ik door haar mond tot zekerheid kon komen, greep [ 217 ] een aanvoerder der heidenen mij aan, en het kwam onder Mirjam’s oogen tot eene vreeselijke worsteling.
»Mijne tegenpartij was sterk, maar ik toonde het meisje, dat mij dikwijls, omdat ik mijn vader in alles gehoorzaamde, voor een bloodaard had gescholden, dat ik voor niemand uit den weg behoefde te gaan. Ik had het niet kunnen verdragen onder haar oog te moeten zwichten. Daarom deed ik ook den heiden in het stof bijten en velde hem met mijn bijl. Ik vermoedde slechts dat zij in mijne onmiddellijke nabijheid was, doch in de hitte van den strijd zag ik niemand anders dan mijne tegenpartij. Plotseling hoorde ik echter voor mij een luiden gil, en vlak in mijne nabijheid zeeg Mirjam bloedend in elkaar. Een Blemmyer was, terwijl ik de knie had gezet op zijn krijgsbroeder, naar mij toe geslopen, en had op weinige passen van mij af, zijne lans naar mij geslingerd. Maar Mirjam.... Mirjam....”
»Zij heeft u gered, met haar eigen leven ten offer te brengen,” vulde Petrus het verhaal van den jongeling aan, wien, bij de herinnering aan het gebeurde, de stem begaf en de oogen vol tranen schoten.
Hermas knikte toestemmend met het hoofd en zeide toen zacht: »Zij hield hare armen hoog uitgestrekt en riep mij bij den naam, toen de lans haar trof. De oudste zoon van Obedianus nam wraak op den heiden, die dit gedaan had; maar ik ondersteunde haar, terwijl zij stervend ineen zeeg, en nam haar lokkig hoofd in mijn schoot en sprak haar naam uit. Toen sloeg zij nog eens de oogen op en noemde mijn naam zacht en op een onuitsprekelijk vriendelijken toon. Eene vreeselijke smart greep mij aan, en ik moest hare oogen kussen en haar mond. Daarna heeft zij mij nog eens met groote oogen lang en gelukkig aangezien, en toen is zij gestorven.”
»Zij was eene heidin,” zeide Dorothea, terwijl zij hare oogen afdroogde, maar nu zij zóó gestorven is, zal haar door den Heer veel vergeven worden.”
»Ik heb haar lief,” zeide Marthana, »en wil mijne schoonste bloemen op haar graf leggen. Mag ik ook van uwe bloeiende mirten een takje snijden voor den krans?”
»Morgen, morgen, mijn kind,” antwoordde Dorothea. »Ga thans slapen, want het is zeer laat.”
»Laat mij nog blijven,” smeekte het meisje, »tot Antonius en Jethro terug zijn.”
»Ik zou u gaarne helpen uw zoon te zoeken,” zeide Hermas, »en wanneer gij wilt, ga ik naar Raïthoe en Klysma, om daar navraag te doen bij de visschers.—Maar heeft,” en de jonge krijgsman keek bij deze vraag verlegen voor zich, »heeft de centurio zijne ontvluchte vrouw, die hij met den [ 218 ] Amalekiet Talib vervolgde, vóor zijn dood wedergevonden?”
»Sirona is nog altijd verdwenen,” antwoordde Petrus. »En misschien..., maar gij hebt zoo straks den naam van Paulus genoemd, die zoozeer met uw vader en u bevriend was. Weet gij dat hij het geweest is, die zoo schaamteloos den huiselijken vrede van den centurio verbrak?”
»Paulus?” riep Hermas. »Hoe kunt gij dat gelooven?”
»Phoebicius heeft zijn schaapsvel bij zijne vrouw gevonden,” antwoordde Petrus ernstig. »De onbeschaamde Alexandrijn erkende onder onze oogen, dat het van hem was, en liet zich door den Galliër bestraffen. Hij heeft dien schandelijken daad gepleegd in denzelfden nacht, waarin gij op kondschap werdt uitgezonden.”
»En Phoebicius geeselde hem!” riep Hermas buiten zichzelven. »En die arme man heeft deze smaad en deze berisping en alles geduldig verdragen, verdragen om mijnentwil! Nu begrijp ik wat hij bedoeld heeft. Ik heb hem na den slag ontmoet en hij vertelde mij, dat mijn vader gestorven was. Toen hij zich van mij scheidde, zeide hij, dat hij de grootste was van alle zondaren, en dat ik alles in de oase zou hooren. Maar ik weet het beter; hij is grootmoedig en goed, en ik duld niet dat men hem om mijnentwil smaadt en lastert.”
Hermas was bij deze woorden opgesprongen, en toen hij de verbaasde blik van zijnen gastheer zag, beproefde hij zich te beheerschen en zeide: »Paulus heeft Sirona nooit gezien, en ik herhaal het: wanneer iemand zich beroemen mag goed rein en geheel zonder schuld te zijn, dan is hij het. Om mijnentwil, om mij voor straf, en mijn vader voor verdriet te bewaren, heeft hij een schuld bekend, die hij nooit begaan heeft. Daaraan herken ik hem, den trouwen, braven vriend. Maar geen oogenblik langer mag deze schandelijke verdenking, deze smet op zijn naam rusten.”—
»Gij spreekt tot een bejaard man,” zeide Petrus, opeens de heftige woorden van den jongeling afbrekende. »Uw vriend bekende met zijn eigen mond....”
»Dan heeft hij uit waarachtige goedheid gelogen,” haastte Hermas zich den senator te antwoorden. »Het schaapsvel dat de Galliër vond is het mijne. Ik was, terwijl haar man aan Mithras offerde, naar Sirona gegaan, om wijn voor mijn vader te halen, en zij vergunde mij bij die gelegenheid de wapenrusting van den centurio aan te passen. Toen hij nu onverwacht te huis kwam, sprong ik op straat en vergat die ongelukkige vacht. Op mijn vlucht kwam ik Paulus tegen, die zeide dat hij alles in orde zou brengen, en mij wegzond, om zich daarna in mijne plaats te stellen en mijn vader groot leed te besparen. [ 219 ] Zie mij maar bestraffend aan, vrouw Dorothea, want in dwaze lichtzinnigheid ben ik dien nacht hij de Gallische binnengeslopen. Maar bij de gedachtenis mijns vaders, die de hemel mij heden ontnam, zweer ik, dat Sirona met mij als met een kinderachtigen jongen gespeeld heeft, en dat zij mij zelfs verboden heeft hare mooie goudgele haren met de lippen te naderen. Zoo waar ik hoop een krijgsman te worden, en zoo zeker de ziel mijns vaders verneemt wat ik zeg: de schuld die Paulus op zich nam, werd in het geheel nooit begaan, en wanneer gij Sirona veroordeeld hebt, zoo hebt ge haar onrecht aangedaan, want noch voor mij en nog veel minder voor Paulus heeft zij ooit de trouw jegens haar echtgenoot verbroken!”
Dorothea en Petrus wisselden veelbeteekenende blikken. »Waarom,” zeide de eerste, »moesten wij dit uit den mond van een vreemde vernemen? Het klinkt zoo zonderling en is toch zoo eenvoudig! Ja, man, het zou beter voor ons geweest zijn, indien wij zoo iets hadden vermoed, dan aan Sirona te twijfelen. In het eerst kwam het mij zelven onmogelijk voor, dat die schoone vrouw, op wie gansch andere lieden het oog sloegen, voor zulk een zonderlingen lediglooper....”
»Welk een groot onrecht hebben wij dien armen man aangedaan!” zeide Petrus. »Als hij zich beroemd had op eene edele daad, waarlijk, wij zouden minder spoedig bereid zijn geweest hem te gelooven.”
»Daarvoor boeten wij zwaar,” zuchtte Dorothea, »en mij bloedt het hart. Waarom hebt gij u niet tot ons gewend, Hermas, toen gij wijn noodig hadt? Hoeveel leed zou daardoor voorkomen zijn!”
De jongeling zag voor zich en zweeg. Weldra herstelde hij zich echter en zeide levendig: »Laat mij gaan om den armen Paulus op te zoeken. Ik ben u dankbaar voor uwe goedheid, maar ik kan het hier niet langer uithouden; ik moet den berg op!”
De senator en zijne vrouw hielden hem niet terug, en toen de deur van den hof zich achter hem gesloten had, werd het zeer stil in Petrus’ woonvertrek. Dorothea zette zich achterover in haren stoel en keek voor zich, terwijl menige traan haar langs de wangen rolde. Marthana hield hare hand vast en streelde haar zacht. De senator was aan het venster gaan staan en keek, diep adem halende, in den donkeren hof. Als een loodzware last drukte de kommer op zijn hart. Alles zweeg in het ruime vertrek; alleen drong nu en dan uit den kring der klaagvrouwen, die de gevallene Pharanieten omringden, een luide, langgerekte jammerkreet door de stille nachtlucht tot het geopende venster door. Het was eene bange ure, rijk aan sombere en ijdele zelfbeschuldigingen, zorgen en stille gebeden, en arm aan hoop en troost. [ 220 ]
Thans zuchtte Petrus smartelijk en Dorothea stond op, om naar haar echtgenoot te gaan, en hem met een hartelijk opwekkend woord toe te spreken.
Daar sloegen opeens de honden in den hof aan, en de beangstigde vader zeide zacht, met een beklemd hart en op het ergste voorbereid: »Misschien zijn zij het?”
De diakones drukte hem de hand, maar liep weg toen zich een zacht geklop aan de deur van den hof liet hooren.
»Jethro en Antonius zijn het niet,” zeide Petrus. »Zij hebben den sleutel.”
Marthana was naar hem toegegaan, sloot zich dicht bij hem aan, terwijl hij zich ver uit het venster boog en den kloppende toeriep: »Wie klopt daar?”
De honden blaften zoo luide, dat noch de senator, noch de vrouwen het antwoord, dat scheen gevolgd te zijn, konden verstaan.
»Hoor Argus eens,” zeide Dorothea. »Zoo huilt de hond alleen, wanneer gij te huis komt of een onzer, of wanneer hij blijde is.”
Petrus legde den vinger op de lippen. Er weerklonk een luid en schril gefluit: en toen de honden, dit bevel gehoorzamende, zwegen, riep hij wederom: »Wie gij ook zijn moogt, roep luide uw naam, opdat ik u open doe!”
Het antwoord liet zich eenige oogenblikken wachten, en reeds wilde de senator zijne vraag herhalen, toen eene teedere stem voor de poort aarzelend naar boven riep: »Ik ben het, Petrus, ik, de ontvluchte Sirona.”
Nauwelijks hadden deze woorden de stilte van den nacht afgebroken, of Marthana rukte zich los van haar vader, die zijne hand op haar schouder had gelegd, vloog de deur uit, de trappen af naar de poort.
»Sirona, arme lieve Sirona,” riep het meisje, terwijl zij den grendel wegschoof. Zoodra zij de deur geopend had en de Gallische binnen den hof gekomen was, vloog zij haar om den hals, kuste en streelde haar, als ware zij eene verlorene en wedergevondene zuster. Daarna greep zij hare hand, zonder haar aan het woord te laten komen, en trok Sirona, hoewel deze zacht weerstand bood, terwijl zij haar met allerlei vleiende woorden toesprak, met zich mede de trappen op naar het woonvertrek.
Petrus en Dorothea traden haar aan den drempel te gemoet. De laatste drukte haar aan het hart, kuste haar op het voorhoofd en zeide: »Gij arme vrouw; wij weten dat wij u onrecht hebben gedaan en willen trachten het goed te maken.”
Ook de senator was naar haar toe gegaan, had haar hand gegrepen, en voegde warm doch ernstig zijn groet bij dien zijner gade. Want hij wist niet of zij reeds kennis droeg van den dood harer echtgenoot . [ 221 ]
Sirona kon geen woorden vinden om te antwoorden. Toen zij den berg afsteeg en in het donker dwaalde, had zij verwacht als eene verworpene uitgestooten te zullen worden. Hare sandalen waren door de scherpe rotsen geheel in stukken gesneden, en hingen in flarden aan hare bloedende voeten. De nachtwind had hare schoone haren verward, en haar wit bovengewaad geleek een gescheurd bedelaarskleed, want zij had er stukken afgetrokken om Polycarpus’ wond te verbinden.
Reeds eenige uren geleden had zij den jonkman, dien zij verpleegde, verlaten, met angst voor hem en bezorgdheid voor de harde ontvangst zijner ouders in het hart. Hoe beefde haar hand uit vrees voor Petrus en Dorothea, toen zij den ijzeren klopper op de deur van den senator vallen liet. En thans, thans openden zich voor haar de armen van een vader en van eene moeder, en eene zuster riep haar weder een vriendelijk welkom toe. Eene grenzelooze aandoening, eene oneindige dankbaarheid vervulden haar gemoed, en luid weenende drukte zij de gevouwen handen op hare borst. Doch maar weinige oogenblikken gaf zij zich over aan het genot van dit zalig gevoel, want zij kon zich geen geluk denken zonder Polycarpus, en om zijnentwil had zij den gevaarvollen tocht bij nacht ondernomen.
Marthana was haar weder met teederheid genaderd, doch zij wees haar vriendelijk af en zeide: »Nu niet, meisjelief! Ik heb reeds een uur verloren, toen ik in de kloven verdwaalde. Maak u gereed, Petrus, mij dadelijk weder op den berg te volgen, want—schrik toch niet Dorothea. Paulus heeft gezegd, dat het grootste gevaar voorbij is, en wanneer Polycarpus....”
»Om Gods wil, weet gij waar hij is?” riep Dorothea, terwijl het bloed haar naar het aangezicht steeg. Doch Petrus verbleekte en zijne vrouw in de rede vallende, vroeg hij in ademlooze spanning: »Waar is Polycarpus, en wat is er met hem gebeurd?”
»Bereidt er u op voor, iets treurigs te vernemen,” antwoordde Sirona, en zag daarbij de echtgenooten angstig en droevig aan als bad zij om eene verontschuldiging voor de slechte tijding, die zij gedwongen was hun over te brengen. »Polycarpus is op een harden steen gevallen, en heeft zich daarbij het hoofd verwond. Paulus bracht hem heden morgen, alvorens hij tegen de Blemmyers uittrok, bij mij, om hem te verplegen. Ik heb zijne wond zorgvuldig koel gehouden, en tegen den middag sloeg hij de oogen op, herkende mij weder en zeide ook, dat gij over hem bezorgd zoudt zijn. Na zonsondergang sliep hij in, doch hij is niet geheel vrij van koorts, en zoodra Paulus terugkeerde, maakte ik mij gereed om u gerust te gaan stellen en u te verzoeken mij een verkoelende drank te geven. Want ik ga terstond weder naar hem terug.” [ 222 ]
In den weeken toon van Sirona’s stem klonk bij dit verhaal diep medelijden. Terwijl zij de ouders mededeelde, wat hun zoon wedervaren was, welden er tranen in hare oogen. Petrus en Dorothea luisterden naar haar als naar een zanger, die in treurgewaad op eene omfloerste harp een lied zingt van hoop en wederzien.
»Spoedig, spoedig, Marthana!” riep Dorothea levendig en met vonkelende oogen, eer Sirona haar verhaal nog geëindigd had. »Geef dadelijk de mand hier met de zwachtels. Ik zal den koortsdrank zelf mengen.”
Petrus was den Gallische genaderd en vroeg haar zacht: »Is het werkelijk niet erger dan gij het daar voorstelt? Hij leeft en Paulus....”
»Paulus zegt,” vulde Sirona aan, »dat de zieke bij eene goede verpleging in weinige weken genezen zal zijn.”
»En kunt gij mij tot hem brengen?”
»O, ik,” riep de Gallische, en sloeg zich met de hand voor het voorhoofd. »Het zal mij zeker niet gelukken den weg terug te vinden, want ik heb geen enkel merkteeken gezien. Doch wacht, vóor ons heeft een kluizenaar uit Memphis, die voor weinige weken gestorven is....”
»De oude Serapion?” vroeg de senator.
»Zoo heet hij!” riep Sirona. »Weet gij zijn hol?”
»Hoe zou ik het weten?” antwoordde Petrus. »Maar misschien kan Agapitus....”
»De bron, waaruit ik het water schepte om Polycarpus’ wond af te koelen, noemde Paulus de patrijzenbron.”
»De patrijzenbron,” herhaalde de senator, »die ken ik!” Na eene diepe ademhaling nam hij zijn staf en riep Dorothea toe: »Maak gij den drank, het verband, fakkels en eene goede draagstoel gereed; intusschen zal ik bij buurman Magadon aankloppen en hem om slaven verzoeken.”
»Laat mij u geleiden,” verzocht Marthana.
»Neen, neen, gij moet bij moeder blijven.”
»Denkt gij dan dat ik hier zal zitten wachten?” vroeg Dorothea. »Ik ga met u.”
»Daar blijft hier genoeg voor u te doen,” antwoordde Petrus met een afwerend gebaar, »en wij zullen snel moeten stijgen.”
»Het is zoo, ik zou u kunnen ophouden,” zuchtte de bezorgde moeder, »maar neem het meisje met u; zij heeft eene zachte, gelukkige hand.”
»Het zij zoo, als gij dit goed oordeelt,” antwoordde de senator en verliet het vertrek.
Terwijl moeder en dochter kwamen en gingen, ten einde alles voor den nachtelijken tocht gereed te maken, hadden zij toch [ 223 ] tijd om menige vraag en menig vriendelijk woord tot Sirona te richten. Marthana plaatste, zonder haar arbeid te staken, spijs en drank voor de vermoeide op de tafel, waaraan zij zich had neergevlijd, doch zij bevochtigde ter nauwernood de lippen.
Toen Marthana den korf met artsenijen en linnen zwachtels, met wijn en zuiver water had gevuld, en dien aan de Gallische liet zien, zeide de laatste: »Leen mij een paar van uwe sandalen, want de mijne zijn geheel gescheurd, en zonder schoeisel kan ik de mannen niet volgen, want de steenen zijn scherp en snijden in het vleesch.”
Marthana zag nu voor het eerst, dat de voeten van hare vriendin bebloed waren, nam haastig de lamp van de tafel, plaatste haar op den grond en zeide, terwijl zij naast Sirona nederknielde, en hare sierlijke blanke teenen met de hand omvatte, ten einde de kwetsuren van hare voetzolen te onderzoeken: »Mijn God, daar zijn waarlijk drie groote diepe wonden!”
Dadelijk nam Marthana een bekken ter hand, wiesch de sneden in Sirona’s voetzolen zorgvuldig uit, en terwijl zij den gewonden voet met linnen banden omwikkelde, ging Dorothea naar beiden toe en zeide: »Ware Polycarpus nu maar hier; deze rol is voldoende om u beiden te verbinden.”
Een zacht blosje kleurde Sirona’s wangen. Dorothea verschrikte over hare eigene woorden en Marthana drukte in het geheim de Gallische de rechterhand.
Toen het verband goed bevestigd was, beproefde Sirona of zij gaan kon, maar dit gelukte haar zóo slecht, dat Petrus, die met zijn vriend Magadon, diens zonen en een aantal slaven was teruggekeerd, haar ernstig verbieden moest hem te begeleiden. Hij hield zich overtuigd, dat hij ook zonder haar zijn zoon wel vinden zou, want een der lieden van zijn buurman had den ouden Serapion vaak brood en olie gebracht, en kende zijn hol.
Alvorens de senator met zijne dochter het vertrek verliet, fluisterde hij zijne vrouw eenige woorden toe, naderde met haar de Gallische en vroeg: »Weet gij wat uw echtgenoot wedervaren is?”
Sirona knikte toestemmend en antwoordde: »Ik heb het van Paulus gehoord. Nu ben ik geheel verlaten.”
»Dat zijt gij niet,” zeide Petrus. »Gij zult onder ons dak bescherming en liefde vinden, als in het huis van uw eigen vader, zoolang het u bij ons bevalt. Geen dank, want wij staan diep bij u in schuld. Tot wederziens, vrouw! Ik wenschte wel dat wij Polycarpus reeds hier beneden hadden, en dat gij zijn wond hadt gezien. Kom, Marthana, de oogenblikken zijn kostbaar!”
Toen Sirona en Dorothea alleen waren, zeide de laatste: »Ik ga thans eene slaapplaats voor u gereed maken, want gij zult zeer vermoeid zijn.” [ 224 ]
»Neen neen,” smeekte de andere. »Ik wil met u waken en wachten, want ik zou stellig niet kunnen slapen, vóor ik weet hoe het hem gaat.”
Deze woorden werden met zooveel warmte en ijver uitgesproken, dat de diakones de jonge vrouw dankbaar de hand reikte. Daarop zeide zij: »Ik laat u eenigen tijd alleen, want mijn hart is vol zorg. Ik wil om hulp voor hem en om moed en kracht voor mijzelve bidden.”
»Neem mij met u,” smeekte Sirona zacht. »Toen ik in nood was, heb ik mijn hart voor uw goeden, liefderijken God uitgestort, en ik wil nooit meer tot een anderen bidden. De gedachte alleen aan hem versterkt en vertroost mij, en zoo ooit, dan heb ik in deze ure zijn vriendelijken bijstand noodig.”
»Mijn kind, mijn dochter,” riep de diakones diep bewogen, boog zich over haar heen, kuste haar op voorhoofd en mond, en leidde haar aan de hand naar haar stille slaapvertrek. »Hier bid ik het liefst,” zeide zij, »ofschoon hier geen beeld en geen altaar staat. Mijn God is overal, en hij weet mij aan elke plaats te vinden.”
De beide vrouwen knielden naast elkander, en beiden smeekten van denzelfden God dezelfde genade, niet voor zich, maar voor een ander; beide dankten in hun leed: Sirona, wijl zij in Dorothea eene moeder, de diakones, wijl zij in Sirona eene dochter, eene lieve dochter had gevonden. [ 225 ]
Paulus zat voor het hol, dat Sirona en Polycarpus geherbergd had, en keek de fakkels na, wier licht al kleiner en kleiner scheen te worden, terwijl de dragers afdaalden naar het dal. Zij verlichtten den weg voor den gewonden beeldhouwer, die gezeten in den draagstoel zijner moeder, door zijn vader en zijne zuster Marthana begeleid, naar de oase werd gedragen.
»Nog een uur,” dacht de Anachoreet, »en de moeder heeft haar zoon weder; nog eene week en Polycarpus staat van zijn bed op; nog een jaar, en dan herinnert alleen nog een litteeken en misschien een kus, die hij op de roode lippen van de Gallische drukt, hem aan den dag van gisteren. Ik zal dien echter niet zoo gemakkelijk vergeten. De ladder, waaraan ik jaren lang getimmerd heb, langs welke ik tot den hemel dacht te stijgen, en die mij zoo hoog en zeker toescheen, ligt daar in stukken gebroken, en de hand die haar versplinterde, was die mijner eigene zwakheid. Het komt mij voor als oefende deze mijne zwakheid grooter invloed uit, dan wat wij inwendige kracht noemen, want wat de laatste in jaren opbouwt, verstoort de eerste in ééne minuut. In zwakheid alleen ben ik een reus.”
Paulus trok bij de laatste woorden huiverend zijne leden samen, want de koude beving hem. In dien vroegen morgen, toen hij de schuld van Hermas op zich nam, had hij de gelofte gedaan het schaapsvel te zullen afleggen, en zijn lichaam, dat aan de warme vacht gewoon was, en waarin, sedert de buitengewone inspanningen, het nachtwaken en de aandoeningen der laatste dagen, het heete bloed zich koortsachtig snel bewoog, leed hevig pijn. Rillende van kou trok hij zijn kleed steviger om de leden, en prevelde in zichzelven: »Ik ben te moede als een schaap, dat men midden in den winter de wol van het lijf geschoren heeft. Nu gloeit mij weder het hoofd, als ware ik een bakker en moest ik het brood uit den oven halen. Een kind zou [ 226 ] mij omver kunnen werpen, en de oogen vallen mij toe. Ik mis zelfs de kracht, om door het gebed weder tot mijzelven te komen, dat ik zoo noodig heb. Ik heb zeker wel het goede doel voor oogen, maar zoodra ik dit nader schijn te komen, wordt het mij weder ontrukt door mijne zwakheid, evenals de wind den tak met de vruchten wegrukt, waarnaar de dorstende Tantalus grijpt. Uit de wereld heb ik mijn toevlucht genomen op dezen berg, en de wereld is mij achterna gevlogen, en heeft mij hare strikken om de voeten geworpen. Ik moet een nog eenzamer woestijn opzoeken, waarin ik alleen ben, geheel alleen met mijn God en mijzelven. Daar vind ik misschien den weg dien ik zoek, wanneer niet zeker iemand, namelijk mijn eigen Ik , waarin de geheele wereld in het klein zich vertoont met al hare verleidingen, mij vergezelt en ook ditmaal weder al mijn arbeid vruchteloos maakt. Wie zichzelven in de woestijn medeneemt, is toch niet alleen.”
Paulus slaakte een diepe zucht en dacht verder: »Wat was ik toch trotsch, toen ik in Hermas’ plaats een proefje had gehad van den geesel des Galliërs! Vervolgens ging het mij als een beschonkene, die trede voor trede van de trappen valt. Ook de arme Stephanus struikelde, en was toch reeds zijn doel zoo nabij. Hem ontbrak de kracht om te vergeven, en de senator die mij zoo even verliet, en wiens onschuldigen zoon ik toch zoo deerlijk gewond heb, gaf mij bij het scheiden de hand der verzoening. Ik kon het hem aanzien dat hij mij van ganscher harte vergeven had. En deze Petrus staat midden in het leven, en geeft zich van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat met wereldsche dingen af.”
Een tijdlang keek hij nadenkend voor zich, daarna ging hij met zijne alleenspraak voort: »Hoe was die geschiedenis ook weer die de oude Serapion mij vertelde? In de Thebaïs woonde een boeteling, die meende zeer godzalig te leven en al zijne metgezellen in strenge deugd ver overtrof. Toen droomde hij eens, dat er in Alexandrië iemand gevonden werd, die nog volmaakter was dan hij. Phabis zoo heette hij, was een schoenmaker, en woonde in de Witte straat aan de haven Kibotos. De Anachoreet wandelde terstond naar de hoofdstad, vond den schoenmaker, en toen hij hem met belangstelling vroeg: ‘Hoe dient gij den Heer? Welk een levenswijze leidt gij?’ gaf hij verbaasd ten antwoord: ‘Ik? Wel, als mijn Heiland. Ik werk van vroeg tot laat en zorg voor de mijnen, en bid ’s morgens en ’s avonds met weinige woorden voor de geheele stad!’—Petrus meen ik, is zulk een Phabis. Maar er leiden vele wegen tot God, en wij en ik....”
Wederom verstoorde eene rilling zijn denken, en het werd [ 227 ] terwijl de morgen begon aan te breken, zoo gevoelig koud, dat hij beproefde een vuur te ontsteken.
Terwijl hij met moeite de kolen aanblies, kwam Hermas bij hem. Deze had van hen, die Polycarpus wegbrachten, vernomen, waar hij Paulus vinden zou, en toen hij nu tegenover zijn vriend stond, vatte hij zijne hand, streelde hij zijne ruwe haren, en dankte hij hem teeder en diep ontroerd voor het zware offer, dat hij voor hem had gebracht, toen hij de onteerende straf voor zijn misdrijf op zich genomen had.
Paulus wees alle medelijden en dank kortweg af, en sprak vervolgens met Hermas over zijn vader en zijne toekomst tot het dag was geworden, en de jongeling zich gereed maakte naar de oase te gaan, ten einde de afgestorvenen de laatste eer te bewijzen. Op zijn verzoek om hem te vergezellen, antwoordde Paulus: »Neen, neen, thans niet, thans niet; want indien ik nu met menschen in aanraking kwam, sprong ik zeker uit elkander, evenals een versleten zak vol gistende wijn. In mijn hoofd gonst een bijenzwerm, en mijn borst is een mierenhoop geworden. Ga nu heen en laat mij alleen.”
Na de begrafenis nam Hermas van Agapitus, Petrus en Dorothea vriendelijk afscheid en keerde daarna tot den Alexandrijn terug, met wien hij zich naar het hol begaf, waarin de gestorvene zoolang met hem had gewoond. Hier overhandigde Paulus hem den brief zijns vaders aan zijn oom en sprak tot hem op liefderijker toon, dan ooit te voren.
Dien nacht legden beiden zich op de bekende legersteden neder, maar noch de een noch de ander kon rusten of slapen. Van tijd tot tijd prevelde Paulus zacht maar zeer smartelijk: »Te vergeefs, alles te vergeefs,” en eindelijk: »Ik zoek, ik zoek, maar wie wijst mij den weg?”
Vóor de dag aanbrak stonden beiden op. Hermas daalde nog eens af naar de bron, knielde daarbij neder, en dacht bij het afscheid nemen aan zijn vader en de wilde Mirjam. Herinneringen van allerlei aard doken in zijne ziel op, en zoo groot is de verheerlijkende macht der liefde, dat hem de beeltenis van de armzalige bruine herderin duizendmaal schooner toescheen dan die van de schoone vrouw, die de ziel van een groot kunstenaar in verrukking bracht.
Kort na zonsopgang bracht Paulus hem naar het visschersvlek, en wel tot den Israëliet, die de zaakwaarnemer was van het huis zijns vaders, liet hem rijkelijk van goud voorzien en geleidde hem tot aan het kolenschip, dat hem naar Klysma zou overbrengen.
Het afscheid viel hem zeer zwaar. Toen Hermas zijne oogen vol tranen zag en voelde dat zijne handen beefden, zeide hij: [ 228 ] »Bekommer u niet om mij, Paulus; wij zien elkander weder, en ik zal u zoowel als mijn vader gedenken.”
»En uwe moeder,” voegde de ander er bij. »Ik zal u wel missen; maar dat wat ik zoek is juist het lijden. Als het iemand gelukte het leed der gansche wereld zich toe te eigenen, en als hij bij elke ademtocht een smart door zijne ziel voelde gaan, hoe zou deze niet smachtend uitzien naar een wenk des Verlossers?”
Hermas viel hem weenend om den hals, en hij verschrikte toen de gloeiende lippen van den Anachoreet zijn voorhoofd aanraakten.
Eindelijk haalden de matrozen de touwen in. Toen keerde Paulus zich nog eens naar den jongeling om en zeide: »Gij gaat nu uw eigen weg. Vergeet dezen heiligen berg niet en bedenk ook dit nog: Van alle zonden zijn deze drie de zwaarste: valsche goden te dienen, zijns naasten vrouw te begeeren, en de hand tot doodslag op te heffen. Hoed u voor deze! En van alle deugden zijn er twee, schijnbaar de geringste en toch de grootste: waarheid en deemoed. Deze zult gij ter harte nemen. Van alle vertroostingen zijn deze twee de beste: Het bewustzijn dat men het goede wil, hoe vaak men ook uit menschelijke zwakheid moge dwalen en struikelen, en het gebed.”
Nog eens omarmde hij den scheidende, en ging toen over den zandigen oever naar den berg, zonder zich om te keeren.
Hermas zag hem lang met groote bezorgdheid na, want zijn sterke vriend waggelde als een beschonkene, en drukte vaak de hand tegen zijn voorhoofd, dat zeker niet minder heet was dan zijne lippen.
De jonge krijgsman heeft den berg en Paulus nooit wedergezien, maar wel, nadat hijzelf in het leger roem had verworven en tot aanzien was gestegen, Petrus’ zoon, Polycarpus, dien de keizer met groote onderscheiding naar Byzantium had geroepen, en wiens huis bestuurd werd door de Gallische Sirona, als eene trouwe gade en moeder.
Paulus was, nadat hij van Hermas afscheid genomen had, verdwenen. Lang werd hij vruchteloos gezocht door de andere Anachoreten en den bisschop Agapitus, die van Petrus vernomen had, dat de Alexandrijn onschuldig was bestraft en uitgebannen, en hem nu met zijn eigen mond vergeving en troost wilde brengen. Eindelijk, na tien dagen, vond hem de Saïet Orion in een ver afgelegen hol. De engel des doods had hem weinige uren geleden onder het gebed opgeroepen, want hij was ter nauwernood koud. Knielend leunde hij nog met het voorhoofd tegen den rotswand, en zijne uitgeteerde handen waren saamgevouwen om den ring van Magdalena. Toen zijne metgezellen [ 229 ] hem op de baar gelegd hadden, lag er een edel en vriendelijk lachje op zijn rein en verheerlijkt gelaat.
Verwonderlijk snel werd het gerucht van zijn dood verspreid in de oase, in het visschersvlek, in alle Anachoretenholen wijd en zijd in den omtrek, en zelfs in de hutten der Amalekieten. Onafzienbaar was de rij dergenen, die hem naar zijn laatste rustplaats volgde. De bisschop Agapitus ging met de oudsten en diakenen vooruit, en achter hen volgden Petrus met zijne vrouw en de zijnen, waartoe ook Sirona behoorde.
De in beterschap toenemende Polycarpus legde als een zoenoffer een palmtak op zijn graf, dat door zoovelen, wier ellende hij in stilte verzacht had, en weldra ook door alle boetelingen van heinde en verre als eene bedevaartplaats bezocht werd.
Petrus richtte een gedenksteen bij zijn graf op, waarin Polycarpus deze woorden beitelde, die Paulus’ bevende vinger vóor zijn dood met een kool aan den wand van zijn hol had geschreven:
» Bidt voor mij arme; ik was een mensch! ” [ 231 ]
Meesterwerken van GEORGE EBERS
voor NEDERLAND bewerkt door Prof. Dr. H. C. ROGGE e.a.
VOLKSUITGAVE
Compleet in 12 zware Deelen à ƒ 1.50
In 12 Deelen in Prachtband à ƒ 1.90
Deze twaalf deelen kostten vroeger f 49.50,
Thans slechts te samen ƒ 18.–.
De omvang der meeste deelen is 500–600 pag.
Ieder Deel is op zichzelf compleet.
In deze uitgave zullen verschijnen:
I. | EENE EGYPTISCHE KONINGSDOCHTER . |
II. | WARDA . |
III. | HOMO SUM. |
IV. | KLEA EN IRENE. |
V. | DE KEIZER. |
VI. | SERAPIS. |
VII. | DE NIJLBRUID. |
VIII. | JOSUA. |
IX. | MELISSA. |
X. | CLEOPATRA. |
XI. | ARACHNE. |
XII. | EEN WOORD. |
Uitgave van VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. [ 232 ]
De Ontwikkeling van het Kind naar Lichaam en Geest.
EEN HANDLEIDING VOOR MOEDERS.
door Dr. G. A. N. ALLEBÉ.
Editie 1896.—Zevende opnieuw herziene uitgaaf,
bewerkt door Dr. KOOPERBERG.
Prijs Ingenaaid f 2.60; in Prachtband f. 3.20.
De Arnhemsche Courant zegt o. a.
» Dit werk heeft in ons land eene vermaardheid, geëvenredigd aan het nut, dat er door gesticht wordt. ”
Het Algem. Handelsblad zegt:
Aan allen, die het voorrecht genieten om aan jeugdige kinderen hare moederzorg te wijden, bevelen wij dit werk bij vernieuwing aan.
AALTJE.
NIEUW NEDERLANDSCH KOOKBOEK.
17e geheel omgewerkte uitgave van het beroemde:
AALTJE, de Volmaakte en Zuinige KEUKENMEID,
Bewerkt door O. A. CORVER, Directrice der tijdelijke Kookschool te Amsterdam.
Een flink Boekdeel van bijna 240 paginas druks.
Prijs in geïllustreerd omslag f 1.25, keurig gebonden f 1.65. Uitvoerig Prospectus gratis verkrijgbaar.
Handleiding tot het maken van Bloemen van papier en doek.
door E. M. E. VAN ONSENOORD-OTTO.
TWEEDE DRUK.—MET 10 PLATEN.—PRIJS f 1.–.
Zij, die aan deze liefhebberij doen, moeten zich dit boek bepaald aanschaffen.
Arnhemsche Courant.
Practische Handleiding bij het SCHILDEREN met WATERVERF. in deszelfs geheelen omvang
door F. GOUPIL. TWEEDE DRUK. PRIJS 75 CENTS .
behandelt o. a. Het SCHILDEREN met WATERVERF op Papier, Ivoor, Hout, Perkament, Leder, Zijde en Fluweel.
SCHAT VAN PRACTISCHE HANDELSKENNIS,
Bevattende : Opgaven omtrent den handel in ’t algemeen, Goederenhandel, Bankwezen, den Effecten-, Wissel- en Geldhandel, het Assurantie- en Transportwezen, Rechten en Accijnsen, de voornaamste bepalingen van het Wisselrecht, Kantoorwerkzaamheden, Correspondentie, Boekhouding en Handelsrekenkunde, Verklaring van gebruikelijke termen, vreemde woorden, Usancen van den handel enz.
BEWERKT DOOR
A. VAN DER STEMPEL Jr. Leeraar Middelbaar Onderwijs .
GOEDKOOPE UITGAAF.
Prijs: Ingenaaid 50 Cents . keurig Gebonden 75 Cents .
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net .
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7 | Sinaïetisch | Sinaïtisch |
10 , 10 , 14 , 14 , 14 , 22 , 22 , 22 , 22 , 22 , 22 , 23 , 23 , 23 , 23 , 26 , 55 , 59 , 59 , 100 , 100 , 122 , 166 , 232 | „ | » |
14 | Amelekieten-knapen | Amalekieten-knapen |
16 | barste | barstte |
24 , 55 , 92 , 127 , 144 , 159 , 179 , 212 | [ Niet in bron ] | » |
24 , 38 | antwoorde | antwoordde |
26 | benadigd | begenadigd |
28 | paulus | Paulus |
31 , 66 , 68 , 93 , 116 , 141 , 189 , 216 , 220 | , | . |
34 | Mitras | Mithras |
34 , 51 , 195 | « | » |
34 | voerde | voerden |
37 | wenkbrouwen | wenkbrauwen |
40 , 179 , 209 | ; | : |
41 , 51 , 154 , 187 , 209 , 212 , 232 | [ Niet in bron ] | ” |
41 , 134 , 140 | [ Niet in bron ] | ’ |
43 | het het | het |
46 | hiereen | hierheen |
46 , 72 , 203 | » | [ Verwijderd ] |
47 | mompel de | mompelde |
47 | Bizantium | Byzantium |
48 | een een | een |
50 | wachte | wachtte |
54 | speelnooten | speelgenooten |
56 | Alexandrie | Alexandrië |
57 | gebaardde | gebaarde |
57 | bekransd | bekranst |
59 | ergelijk | ergerlijk |
60 , 60 , 130 | grijaard | grijsaard |
60 | hoog | boog |
62 | gladgepolijstte | gladgepolijste |
71 | « | ” |
74 , 160 | . | , |
75 | vooorhoofd | voorhoofd |
77 | ’ | ” |
92 | : | ; |
92 | anstig | angstig |
93 | op tillen | optillen |
94 | opklouterde | opklauterde |
94 | Romeisch | Romeinsch |
96 | [ Niet in bron ] | , |
96 | harstochtelijk | hartstochtelijk |
97 , 157 | lachtte | lachte |
103 | op eens | opeens |
104 | beangstige | beangstigde |
105 | ” | [ Verwijderd ] |
108 | naamlooos | naamloos |
121 | lang | lag |
125 | groette | groetten |
129 | gegenade | genade |
130 , 218 | Amelekiet | Amalekiet |
139 | of | òf |
141 | zondering | zoldering |
141 | onstuiming | onstuimig |
142 | terruste | ter ruste |
144 | echtgenoot | echtgenoote |
144 | gegrifd | gegrift |
149 | opweg | op weg |
152 | heeft | geeft |
152 | voltooiien | voltooien |
157 | heb | hebt |
165 | rethor | rhetor |
165 | Waar | waar |
171 | Rhone | Rhône |
177 | of wel | ofwel |
187 | voór | vóor |
188 | « | [ Verwijderd ] |
195 | krijsman | krijgsman |
196 | voor uit | vooruit |
196 | derdemaal | derde maal |
201 | [ Niet in bron ] | . |
204 | voorzetten | voortzetten |
206 | Anachereten | Anachoreten |
212 | stennen | steunen |
213 | den in | in den |
215 | heldersfluit | herdersfluit |
219 | noch | nog |
220 | zou | zoo |
222 | omfloersde | omfloerste |
222 | der | den |
225 | lidteeken | litteeken |
226 | Stefanus | Stephanus |
231 | kosten | kostten |