The Project Gutenberg eBook of Sprotje's verder leven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Sprotje's verder leven

Author : M. Scharten-Antink

Release date : December 29, 2013 [eBook #44542]

Language : Dutch

Credits : Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SPROTJE'S VERDER LEVEN ***

  

Oorspronkelijke voorkant.

Oorspronkelijke titelpagina.

SPROTJE’S VERDER LEVEN

NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK
SPROTJE’S VERDER LEVEN
VERVOLG OP „SPROTJE HEEFT EEN DIENST,”
UITGEGEVEN·DOOR·DE MAATSCHAPPIJ·VOOR GOEDE·EN·GOEDKOOPE LECTUUR-AMSTERDAM

[ 5 ]

I.

D e klok in het voorgevel-fronton van het Armen-ziekenhuis had juist twee uur geslagen: de tijd, dat dien dag de bezoekers werden toegelaten.

Stil, met haar lange, lijdzame gezicht zijwaarts in de kussens, lag vrouw Plas, en wachtte.

Het was bijna vier weken geleden, dat zij, na veel zwijgend verduurde pijnen bedlegerig geworden, en eindelijk zelfs geen voedsel meer tot zich kunnende nemen, naar hier werd overgebracht; ’t was maagkanker, had ze de dokters hooren zeggen; zij wist, dat ze het niet lang meer maken zou, en zij wachtte nu Sien, die met den middagtrein van drieën voor haar uit Amersfoort zou overkomen.

Ant, trouw drie maal in de week, als het bezoekuur vroeg was gesteld en in haar schafttijd viel, zat dat schaftuur uit aan haar bed; Merie mocht Dinsdags en Vrijdags een kwartier vroeger uit haar dienst gaan, en ook zij mankeerde nooit. Eens had zij zelfs den Zondagmiddag vrijaf weten te krijgen. O! zij waren hartelijk [ 6 ] te over voor haar, en het was een vreugde, iedere maal, dat zij ze weer komen zag.

En toch, in het voorgevoel nu van den dood, die zoo nabij was, ging haar grootste liefde niet uit naar die twee, maar naar de andere dochter, naar Sien—Sien, die eens zonder een goedendag bijna bij haar uit huis was getrokken, die op den avond van haar trouwen zelfs in onmin scheiden kon, en die zij eenmaal slechts terug zag nadien: het korte, koele bezoek tot afscheid, twee maanden later, toen plotseling het jonge huishouden de stad verliet.

Ant was zoo oppassend en zoo zorgzaam, en Merie, bij haar zwakke gezondheid, deed ook zoo braaf haar best in haar moeilijken dienst; als in een verklaardheid, thans bij ’t einde van haar leven, voelde zij dat zooveel duidelijker en afzonderlijker dan vroeger, en zij was er zoo dankbaar voor;—maar in de lange, vaag-wakkere nachten zag zij Siens appel-frissche gezicht en zij hoorde de dartele, eigenzinnige stem, die nooit veel liefs tegen haar gezegd had, en die haar toch zoo lief was. Een kwellend verlangen was dan in haar hart, juist naar de dochter, die haar het minst meer noodig had, en die haar het minst ook missen zou.... Hoe dat zoo wezen kon?

Moeilijk verlegde de zieke het hoofd in de kussens; haar pluizig, zwart haar, in enkele maanden [ 7 ] grauw geworden aan de slapen, ging ver schuil in de strakke, witte ziekenhuis-muts en dat gespannen, zuivere wit stond schril rond haar ingevallen, hoorn-gele gezicht, waarop, als een schimmig weggewischte teekening, de nu bleek-purperen ader-koonen voozig verglommen onder de diepgegroefde oogkassen; en de lange, vale zijstukken der wangen hadden vreemde schaduwen, alsof reeds de dood daar langs gestreken kwam. Doch haar eigenlijke gezicht, haar donkere oogen en haar verweerde mond, zij waren, nu voor een oogenblik de pijnen uitgestorven schenen, van een rust, die noch het wachten, noch het verlangen te onteffenen vermochten.

Er lagen slechts weinig zieken in de zaal, dien tijd. Twee plaatsen weerszij van haar waren onbezet; verderop, in het donkerder gedeelte, gonsde een veelstemmig gepraat om het bed van een jonge vrouw, die ongesteund rechtop zat midden in haar ledikant. Nog meerdere bezoekers kwamen door de groote middendeur binnen en gingen allen naar dien hoek.

Vrouw Plas, moeizaam, verlegde opnieuw het hoofd in de kussens, zag naar de andere zijde der zaal, waar de bedden alle stil waren of iedereen sliep; rond het laatste hingen de witte gordijnen dichtgesloten.

Een zuster, klein en donker, kwam door de lage zijdeur, in het zaalverschiet, binnen; geluidloos [ 8 ] schreed ze langs de voeteneinden der lange rij ijzeren ledikanten en bij elk der drie hooge nis-vensters gleed schuin een vleug van gouden Septemberzon over haar blauwe sergen kap.

Toen zij dicht bij het bed van vrouw Plas was gekomen, klaagde die flauwtjes over het helle licht, dat haar oogen zoo vermoeide. Zonder gerucht liet de zuster het rieten rolgordijn zakken en ging verder.

„Wel bedankt,” mompelde de zieke nog. Dan, in den vredigen schemer, zakten de ijle, blauwig-doorschenen oogleden zachtjes neer over de weg-deinende, donkere bollen, en haar gedachten, zonder ontroering of beklag, vlotten weg langs de weinige wegen van haar afgelegde leven.

Zij zag zich, kind uit een groot steenbakkersgezin, iederen morgen met hen allen trekken naar de steenbakkerij aan de rivier, waar zij in guurte en in regen en in brandende zon de steenen droeg van de droogschuren naar den oven en van den oven naar de schuit .... Zij zag zich, vele jaren later, getrouwd met Plas, een vrouw van welstand opeens voor haar doen, maar altijd druk in de weer toch, omdat het werken haar in het bloed zat. Dan de geboorten der twee kinderen, en, na zeven jaren, plotseling het ongeluk. En toen, de jaren door, zij optornend voor ’t gezin, en daartusschen, ongewenscht, als een overmaat van [ 9 ] zorg, de geboorte van ’t derde kind, van Merietje .... Zij dacht aan haar drie groote dochters nu, aan Sien .. Sien, die straks komen zou .... Even toefde ook haar denken bij de twisterige bruiloft, waarvan de herinnering haar zoolang een onverteerbaar brok was geweest; zij dacht nu daaraan zoo onbewogen en ver af, met een vage verwondering alleen, en zij wist, dat alles in haar hart vergeven was en dat er geen veete meer bestond.

Toen zij de oogen opsloeg, wachtte bij de groote middendeur de zuster, die aan Sien wees, welken kant zij op moest gaan.

Een blijdschap en een schrik tegelijk flitsten door de zieke heen; ’t was of haar gespannen oogen de jonge vrouw wel naar zich toe wilden trekken, zooals die, mooi gekleed, maar loom en zwaar, dan langzaam naderde.

„Dag Sien,” groette de moeder het eerst.

„Dag moeder,” zei Sien; het klonk luid en wel hartelijk, maar haar oogen zagen ontwijkend ter zijde.

En toen zij op den kleinen stoel, die naast het bed stond, zitten ging, en wat bezwaarlijk tegen de achter-overe leuning aanzeeg, spalkte plotseling de ruime, zwart-stoffen mantel open en haar breed welvend lichaam van ver-zwangere vrouw kwam onverholen [ 10 ] aan het licht. Een pakje, dat zij bij zich had, lei ze naast zich op het beddetafeltje neer.

De zieke kleurde branderig over de vaal-bleeke verslondenheid van haar gezicht heen.

„Hoeveel maanden al?” vroeg ze dringend.

„’k Loop op ’t laatst,” zei Sien verward, als overrompeld; .... „Acht maanden.”

Zij waren nog geen half jaar getrouwd.

De vrouw in het bed sloot de oogen; er kwam een beving om den weggeslonken mond, en, als voor zichzelf alleen, zoo zacht, zei ze:

„Dat had niet magge wezen.”

Maar na een oogenblik keek zij weer op; zij zag, onder het kleurige van den gelen kapothoed en zijn roode rozen, het vreemd geworden gezicht met de bruinige vlekken aan de slapen, dat gezicht van reeds moeizaam moederschap, en waarop de smarten der geboorte als aangekondigd stonden; zij zag de vermagerde, aderige hand, die krampachtig in de zijde neep, als om een hinder daar te overwinnen.

Een stil oogenspel, even, was er tusschen hen beiden. De moeder zag ook, hoe het felle, uitdagende blauw van vroeger als donkerder was geworden, dieper en inniger, en vol rust, die naar binnen leefde.

„’k Wou toch nog even komme, om je te zien,” zei de dochter. [ 11 ]

De vrouw in het bed knikte.

En dan, half onverschillig, half vertrouwelijk, begon Sien te vertellen:

„Hij wou me eerst niet laten gaan .... hij is bang voor wat z’n familie zal zeggen .... maar dat ’s onzin natuurlijk .... as ’t kind er is weten ze ’t toch .... en mijn ook een zorg of ze wat zeggen ....”

De zieke knikte nog eens; maar ’t was of zij meer beâamde een eigen gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge, vroeg ze:

„Jij draagt zwaar .... net as ik in mijn tijd .... maar jij ben ook gezond, hè?”

„O! gezond!....” zei Sien, „da’s puik!.... maar ’k heb veel lasten.”

„En is ’t ie goed voor je?” vroeg de moeder. Zij vroeg het onbevangen, of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook:

„Hij het z’n gebreken, hè?.... maar anders zoo goed as de beste .... ’k heb geen klagen .... en achttien gulden in de week vast ....”

„Ik zal ’t nie meer beleven,” zei de zieke, met een plotselinge zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen en nog hangen aan het leven in haar gelaat. [ 12 ]

Sien was opgeschrikt. „Wat zeit de dokter?” vroeg ze haastig. „Hei je veel pijn?”

„Ze hebben ’t je geschreven.... ’t begin van het eind,” zei de zieke; en verder praatte zij niet over zichzelf.

Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oud, uitgeleefd moederdier over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande bevalling.

Een lange wijl zaten zij zonder spreken.

Dan, om wat te zeggen, vroeg Sien naar haar zusters: .... was Merie wel gezond?.... vree Ant nog met Busselaar?

„Vrijen en niet vrijen.... zoo’n gangetje, hé?” zei de moeder met een vagen glimlach, waarin nog iets van haar vroegeren, goelijken spot kwam doorschijnen.

Siens uitzicht trok gaandeweg al meer vervallen en overmoe; de bruinige schaduwen aan de slapen en bij den mond vertoonden zich sterker nu haar kleur was gezakt; er kwam een schril licht in haar oogen en een onnoozele trek om den even open mond.

„Je kon het toch nog wel doen, die reis?” vroeg de moeder met vrees.

Sien gebaarde iets van:—nou nog mooier! Dan zei ze plotseling:

„’t Zal zeker een jongen zijn.”

Een lach brak door op ’t gezicht van de zieke vrouw. [ 13 ]

„Dat dacht ik ook altijd,” zei ze, „de beide keeren.. Maar met Merie niet meer.... die hield zich altijd koest, net als later.”

Ze zagen elkaar aan, de oude en de aanstaande moeder; er was een wereld van gelijke zonnige gedachten en van zorgen tusschen hen in.

„Jij hebt het rijker dan ik het had.... jij mot een dokter nemen.... geen juffrouw....” zei de zieke nog.

Toen ging, met het opklinken op eens van nader gekomen stemmen, wat luidruchtig, de groote middendeur open; een groepje bezoekers verliet de zaal, en tegelijkertijd, bedeesd langs hen henen, vaaltjes en bleek in haar grijzen regenmantel, schoof Sprotje naar binnen.

Zij scheen dadelijk Sien te zien zitten, want zij aarzelde, keek schichtig terzij, of ze met den laatst heengaande nog weer mee terugkeeren wou.... Toen die de deur achter zich gesloten had, kwam zij, ontdaan, op het bed van haar moeder af.

„Dag Merie,” zei Sien ongedwongen en vriendelijk.

„Dag....,” zei Sprotje schuw. Dan groette zij de zieke, gaf haar een hand en zette zich schutterig neer op den rand van het bed. Schril en beschaamd gingen haar blikken naar het zwaar uitpuilende figuur der jonge vrouw; zij dorst er niet naar te kijken en zij kon er de oogen niet afhouden. Zij kreeg een hooge kleur [ 14 ] en voelde een verlegenheid of zij zou gaan huilen.

Sien lachte niet; Sien werd niet boos; met een groote rustigheid zei ze:

„Je hoeft niet zoo bleu voor je zuster te zijn.... we kenne mekaar toch langer dan vandaag......”

„Ben je goed gezond tegenwoordig?” vroeg ze achteraan.

Sprotje had verrast opgekeken. Zij knikte van ja.

„’k Ben van ’t jaar nog geen dag thuis gebleven en m’n werk ken ’k af.”

„Da’s mooi,” zei Sien; en tegen de moeder:

„Goed er uit zien is nog wat anders.... maar as ze zelf voelt, dat ze sterker wordt....”

Sprotje nam haar zuster wat vrijmoediger op. Wat was Sien deftig geworden, dacht ze, net een echte juffrouw, en zoo stil in ’r mond—.. Maar wat zag ’r gezicht er akelig uit, en wat puilde dat lijf.... zou dat pijn doen?.... Sprotje voelde een aantrekking en een afschrik tegelijk, een angst voor iets onafwendbaars, alsof het haarzelve gold.

Met een plots zeer klaren blik had de zieke vrouw naar Sprotje gekeken, zooals die daar zat in haar kalen regenmantel en met haar doffe, bruingrauwe hoedje op. ’t Was haar, of zij nog nooit zoo goed het gezicht en heel het wezen van haar jongste kind had aangeschouwd, de smalle, vage wangen, zooals die spits toeliepen [ 15 ] naar de kleine, zwakke kin, en de zachte, grijze oogen onder de bleeke brauwen; zij zag het plukkige, vaal-blonde haar, dat geen levenskracht scheen te hebben, en de onzeker verloopende lijn van strakke voorhoofd en kinderlijke neusje; sloom was de moeizame ronding van haar hals en van haar ingebogen schouders, maar de mond, flauw-roze en met drie fijne dwarskerfjes in de bovenlip, sloot vast opeen met een uitdrukking van smartelijke volharding; en in haar schoot lagen, groot en grof donkerrood, als dingen die niet pasten bij haar tengerte, de barstige, zwart-gekerfde en als gezwollen werkhanden aan de nog rauwer-roode, dunne, knokelige polsen.

Een groot medelijden, zooals zij nog nooit voor dit kind had gevoeld, kwam er in het hart der zieke vrouw.

Zij herinnerde zich de dunne priegelvingertjes van voorheen, zooals die de ringen naaiden aan de gordijnen van den behanger, en haar dunne, bloedlooze lippen, die zoo vaak zich sperden in een raar gelach. Zij voelde, dat dit kind van haar zeer misdeeld was en niet opgekweekt als het had behoefd; en zij voelde ook, dat niemand daar schuld aan had; doch het verband van die gedachten kon zij met haar zwakke hoofd niet rijmen, en afgetobd sloot zij de oogen.

„Een kinderwagen? leg je ’m daar ’s nachts ook in?” vroeg Sprotje. [ 16 ]

„Wel nee, meid,” zei Sien, „d’er is een ijzeren wieg met zeegroene gordijnen en een kanten kleed erover; een burgemeesterskind zou er in kunnen slapen.”

„Zoo’n hooge, as t’er wel voor de winkelramen staan?.... zou ’k die graag ’s zien!.... En hei je mooie, zachte lakentjes?.... en krijgt ie een kanten mutsie op?”

„Da’s geen mode meer,” zei Sien.

Toen, met een afschijn van groote vrede en gelukkigheid over haar gelaat, zag de zieke weer op. Hoor! nu praatten zij eensgezind over het nieuwe leven, dat op geboren worden stond! nu waren zij niet vijandig meer! Zij was zeker lang met haar gedachten afwezig geweest. En er was een verwondering in de vrouw, omdat plotseling het sterven haar niet droef of vreemd meer leek.

Ook zag zij, in een nieuwe verklaring, hoe het gezicht van het meisje, diep-in, geleek op het gezicht van Sien, zooals die daar nu, vermoeid en tijdelijk afgetakeld door haren staat, naast het bed te vertellen zat.

„Je mot zeker gauw weer weg?” vroeg ze dan, maar zonder treurigheid, alsof er een groote bevrediging was over haar gekomen.

„’k Zou maar één trein overblijven.... omdat ik anders de familie niet kan passeeren....”

Sien zei het benepen-verontschuldigend, trachtend [ 17 ] te verzachten, en zij had gekleurd; maar de zieke vrouw knikte, dat het goed was.

„As ’t afloopt mot je niet weer overkomme.... voor ’t kind niet, en voor jou niet.... maar as je man me wil helpen begraven.... ’k ken hem eigenlijk wel niet, maar ’t is toch me schoonzoon.... en je mot ’m wel de komplementen doen.”

Even werd het Sien te raar om het hart en zij beet op haar lippen om niet te huilen.

Toen begon ze druk te vertellen van hoe het bij haar thuis was: zóó de voorkamer, zóó de achterkamer ....

De zieke luisterde vaag maar welgevallig.

„En hoe zal ’t kind heeten?” vroeg ze nog, bij een gaping in ’t verhaal. Doch dadelijk knikte zij van nee en maakte een gebaar van maar niet te antwoorden: zij wist wel, dat zij daarin niet meegeteld zou worden en dat alles voor de familie van den man zou zijn. Even schoof er nog een verdrietige schaduw door haar oogen, en Sien, haastig, vertelde weer door: een keuken met een dubbel raam, en een gasstel met een oventje erin had ze.... in een ommezien was daar je eten op gaar. Boven sliepen ze, maar in de achterkamer was nou ook al een bed gezet, voor as ze most gaan liggen ....

Telkens drukte ze, met een pijnlijken trek om den mond, de rechterhandpalm in de zijde en hield even den adem in. [ 18 ]

De klok aan den voorgevel sloeg vijf slagen, en dadelijk daarna kwam de zuster:—alleen het bezoek van buiten mocht nog blijven; het gewone uur was verstreken, zei ze zachtzinnig.

Sprotje stond dadelijk gewillig op, tot vertrekken gereed. Maar ook Sien was uit haar stoel overeind gekomen.—Vijf uur?.... dan most ze weg.... om half zes ging haar trein.... Ze liep zoo vlug niet meer ....

Zij aarzelde. Het was zoo vreemd. Zij kon geen afscheid nemen. Zij staarde naar de vrouw in bed. Dat was nu haar moeder.... daar lag ze.... en zij zou ze nooit weerzien. Zij werd heel wit. Zij zag, hoe haar moeders gezicht was weggeslonken, alsof zij zoo sterven kon.

Maar vast en klaar zei de zieke nog:

„Een gelukkige verlossing, kind, en een gelukkig leven verder.”

Een snikken brak in Sien los. Zij bukte zich, gaf een kus op de vale wangen, een kus op de hand, en gehaast, voorzichtig met haar zware lichaam, naast Sprotje, die ’r stappen inhield, ging zij de zaal af, keek nog om bij de deur; zij lachte schril door haar schreien heen, zij knikte, had een stijven handwuif,—dan waren zij weg.

*

[ 19 ]

Toen de begrafenis was afgeloopen, en de eenige oom, die in het Kerspel woonde, en de schoonbroer uit Amersfoort weer waren vertrokken, zaten ’s avonds, als versuft van al de trieste beslommering, Sprotje en Ant samen bij de kleine lamp aan hun keukentafel.

Zij waren beiden dien dag niet naar haar werk geweest, hadden ’s morgens in het ontvangzaaltje van het ziekenhuis gewacht tot de paar begrafenisgasten kwamen, hadden ’s middags koffie geschonken voor de menschen, die in hun voorkamer zaten.

Moeders broer was al tegen drieën weggegaan en de zwager een half uur later; maar een paar buurvrouwen waren nog tot den donker gebleven, vullend het ontredderde vertrek met een dompig-verwarde luidruchtigheid.

Nu, vreemd, in de avondstilte, waren zij met hun tweeën alleen.

Sprotje zag ontdaan; een doode en een begrafenis, die had zij, met weet, nog nooit bijgewoond; haar gedachten waren vol afschrik en veege ontzetting en een werkelijk verdriet drong niet tot haar door.

Ant was zeer moe; zij hield het breede postuur ineengedrongen, de armen over de borst gekruist, of zij kleumde; soms knikte met hortende stootjes haar hoofd voorover en was zij een oogenblik ingedut.

Maar gauw en heesch begon Sprotje dan iets te [ 20 ] zeggen; zij wou niet, dat de andere sliep, wou aldoor blijven praten, om aan de dwangbeelden te ontkomen, die haar staken in het hoofd.

En Ant schrok op, keek dwaas even rond, huiverde en overpraatte met haar luide stem de stilte, die ook haar benarde.

Zoolang vrouw Plas in het Ziekenhuis lag, hadden zij al de avonden zoo bij elkaar gezeten, slaperig beiden en moe, Sprotje van het sjouwen in haar dienst, Ant door het dubbele werken op haar weverij en bij hen thuis,—wekenlang had dat geduurd, en nu was er plotseling een verwezenheid en een nieuwe leegte gekomen, die alleen hun eigen bange gedachten daar brachten, en die benauwend was te ondergaan.

Beiden, bij poozen, herinnerden zich ook, wat de man van Sien bij het heengaan nog zeide, dien middag:—zij hadden veel met hun moeder overbracht, en ’t zou zeker onkosten gegeven hebben bovendien.... ’t beetje, dat er was, konden zij houden.... Sien maakte geen aanspraak....

Uit den toon van zijn stem was wel de geringschatting te hooren geweest voor het erfenisje van een paar meubelstukken en wat waardeloos geraad; maar zij vonden het toch vriendelijk, dat hij hun liet, wat zij altijd gehad hadden,—en alsof er nu eensklaps iets vreemds was gekomen aan elk ding, en zij daarmede iets anders [ 21 ] zouden kunnen doen, dan zij altijd gedaan hadden, zoo verbaasd en onderzoekend keken zij soms rond.

Maar dan spraken zij ras daarover heen, om de wreede en slechte gedachte te verbannen.

„Ja....” zei Ant eindelijk met een moedelooze afgetrokkenheid: „’t had zoo ook niet langer gekend, hé?.... werken en koken en dan nog m’n tien uren op ’t fabriek.... jij ken nou eenmaal niet meer bijbrengen, om te helpen.... maar ’t liep mijn over de kop.... net as je oom zei, we motten een kosthuis zoeken....”

Sprotje schokte even in de schouders weg.

Ant was al vaker tot dat besluit gekomen, vorige avonden van neerslachtigheid en tobberij; en Sprotje, in een ijlen schrik, had daar dan dadelijk overheen gepraat.... Een kosthuis zoeken, wonen bij andere, arme menschen als zijzelf, bij vreemden, dat leek haar zoo zwart en zoo troosteloos, dat al het grauwe van haar eigen thuis er plotseling bij wegviel; en zij had zich met vage mogelijkheden gepaaid, die zij maar vaag hield, om er het onmogelijke niet van in te zien....

Nu, in de beklemmende leegheid van dezen avond, voelde zij het onherroepelijke: zij moesten hier weg .... zij moesten onder de menschen.

Zij keek Ant aan met het zachte van een weerloos dier in haar kleine, grijze oogen en ze zei gelaten: [ 22 ]

„Ja.... een kosthuis....”

„Ze is van middag pas begraven”, kwam Ant verdrietig, „we moste daar eigenlijk nog niet over praten.”

Maar even later, in de zeurige dofheid van haar afgetobd, heet hoofd, ging zij toch op dezelfde gedachte door:

—De moeder van Eiltje, die nam kommesalen, maar ’t was er zoo’n herrie, negen kinders over de vloer.... en de menschen van Mastenbroek, maar daar leien ook kerels van ’t spoor in de kost.... misschien was ’t bij Westerweel nog het beste....

„En de meubels, die motte we wel verkoope,” zei ze dan mistroostig.

„Verkoope....?” duizelde Sprotje.

Bij verbijsterende vlagen kwam al de naakte naarheid door haar denken gejaagd.

„Maar de latafel toch niet....!” schrok ze opnieuw.

„En een kosthuis, hoe mot ik dat betalen....” klaagde ze nog flauwtjes op de eerste overdenking door: „ze vragen wel een daalder in de week....”

„Jij zou de latafel kenne houen, as je daar zoo op gesteld ben,” zei Ant goedig; „veel dienstmeissies brengen een kassie mee, hè?.... as jij later ’ns voor dag en nacht gaat.... En ik neem dan weer wat anders....” [ 23 ]

„Ik zou de potkachel kenne nemen,” zei ze even later, alsof het een plotselinge vondst van haar was.

„Waarom de potkachel?” vroeg Sprotje verbaasd.

Maar onderdoor die verbazing was er eensklaps een schrille vreugde in haar hart geschoten. De latafel! .... of zij dan nog ooit ’ns, als een deftige dienstmeid, met ’n kassie bij ’r menschen zou komme....! Of dat nog ’ns mogelijk zou zijn!

Met een matter belangstelling vroeg ze nog eens: „Wat zou jij met de potkachel doen?”

Doch Ant zweeg, gaf geen naderen uitleg over die keuze.

Zij zaten stil; zij keken verward, als betrapt voor zich neer....

Zij waren plots weer bij de niet te gelooven werkelijkheid terug: hun moeder was dood, was begraven vandaag.... Ant streek verscheidene malen met de hand over de oogen.

Na een poos zag Sprotje haar zitten, met het zorgelijk getrokken voorhoofd en den ouwelijken rimpelmond, zooals zij wel vaker te kniezen zat, den laatsten tijd.

Ant dacht aan Busselaar, aan haar beurtschipper. De vorige maand had hij een bezoek overgeslagen; gister was het zijn dag geweest en hij had zich niet vertoond.... maar soms kwam hij er twee, drie later dan zijn tijd was.... Wat die man toch in zijn schild [ 24 ] voerde!.... Zij brak zich daar vaak het hoofd mee.

„’t Zal om de begrafenis zijn, dat ie niet gekommen is”, zei Sprotje, radend in een goeiïgheid van willen troosten.

De andere knikte.

Wat later, hulpeloos, spraken zij af, dat Ant den volgenden morgen,—’t was dan juist Zaterdag—de huur van hun huisje zou opzeggen; en Zondag zou ze werk maken van een kosthuis; ze moest ook bij de uitdragers langs voor den verkoop van hun boeltje......

Dan zwegen zij weer beiden, vervaard voor zooveel moeilijkheden.

Door de stilte van den avond streek, als een eindelooze zucht uit de wijde eenzaamheid der weilanden, het geruisch van een trein op den verren spoordijk; uit de Hanekamp tikkelde telkens, zenuwachtig, het knikkergeluid der biljardballen; en daar doorheen botste soms een doffe plomp-klots in de zakken, of flitste het helle ketsen van een queue.

Ant, met een ruk, stond op van haar stoel, draaide de lamp hooger, die gezakt was, ging dralende weer zitten.

„De arme stakkerd”, zei ze.

„Ja”, kwam Sprotje zacht; zij werd op eenmaal heel lauw en dacht aan haar moeder; haar wrange [ 25 ] keel wrong omhoog en tranen drongen in haar oogen; even huilde zij en trachtte te bidden, maar haar leege bidden werd verschroeid door haar warrig heete gedachten.

„Kom meid”, hoorde ze Ant zeggen, die de hand op ’r schouder lei. De oogen vol tranen, haar denken dood-gebrand, staarde Sprotje wezenloos voor zich uit, liet zich door die warmte opbeuren.

Zij zag vlekkerig rood, en rechtte haar pijnlijken rug.

Ant, de ellebogen op tafel, de kin in de handpalmen, staarde blind in de lampevlam.

Zoo zaten zij een langen tijd.

Zij verlangden beiden naar bed; zij gingen niet; er was iets stuk diep in hun hoofden, er stak iets, er schrijnde iets en zij talmden bij elkaar in den schijn van het lamplicht, dat nog troostte.

Dan begonnen zij, dof en nuchter van afgematheid, nog eenmaal over ieders aandeel in de meubelstukken.—De latafel en het potkacheltje, dat ging niet gelijk-op, vond Sprotje, die slapjes weer kwam bijgeleefd.—Maar ze nam haar eigen bed ook mee, zei Ant;.... als Merie dat van Sien wou?

—.... Nee.... zei Sprotje, rillerig.... in een betrekking kon je daar toch niet mee ankomme.

Maar dan herinnerde zij zich plotseling de vriesnachten, op haar veldbedje onder het dak, bij juffrouw Jonkers. [ 26 ]

—Eén wollen deken kon je misschien in je kastje wel meebrengen, aarzelde ze.... voor as je eens kouwelijker was, dan de menschen dachten....

Plots schrokken zij beiden; een felle fluitstoot, als een schrei, kwam over het land gekreschen. Ant zag, hoe Sprotje schril wegtrok om den neus.

„’t Is de trein van tienen”, zei ze, „we motte naar bed”.

Maar geen van beiden roerde zich om op te staan. Uit den Hanekamp klonk nog een laatste getikkel der biljardballen; gelach en stemmen-lawaai van menschen die uiteengaan, galmde over en zweeg. Een nieuwe stilte viel er over ’t land.

„We motte Sien een gedachtenis geven”, zei Sprotje opeens met een vreemd wakker hoofd.

En zij keek onbestemd rond naar wat daartoe dienst kon doen.

Doch Ant zei bitter:

„As ze niet zoo’n verdriet van Sien had gehad, zou ze der zoo gauw niet uit zijn geweest.... ze het na de bruiloft geen gezond oogenblik meer gehad.... En nou weer zóó bij moeder te komme.... daar zal de ziel ook nog wel....”

Sprotje dacht aan het afscheid, dien middag in het ziekenhuis; ze zag weer het uitgeleefde, trouwe gezicht; ze hoorde die zwakke stem vol sterke liefde: „een gelukkige verlossing, kind, en een gelukkig leven verder....” [ 27 ]

„Moeder was toch....” wou ze beverig gaan zeggen, maar door het geluid van haar eigen woorden brak ze plotseling in een zenuwachtig snikken uit.

Om half elf zaten ze nog op. Ant stelde voor, samen in de bedstee te slapen, die nu al twee maanden ongebruikt was geweest, doch dat deden zij niet.

’t Was over elven, eer zij dicht achter elkaar aan, met het olielampje, de ladder opklommen naar hun slaapplaatsen op zolder.


De eerste dagen der volgende week raakte Ant met een kosthuis klaar. ’t Was bij Diepelink dat ze kwamen. Zijzelf moest twee-vijftig kostgeld geven en tien stuivers kamerhuur, en omdat zij een stel eigen bedgoed meebrachten, kon Marie voor niets de kamer deelen. Marie had alleen middageten noodig, kreeg boterhammen in ’r dienst, Marie namen ze voor vierentwintig stuivers in de week erbij.... ’t Was een prikje, dat moest Ant toegeven.... Maar met een bekommerd hart kwam zij dien avond Sprotje den uitslag vertellen.

Sprotje, die in ’t vage al zooveel getobd had, schrok toch nog heftig voor de daadwerkelijkheid van het bedrag. Zij verdiende tachtig centen in de week. Acht stuivers te kort. En ’r kleeren! En de ziekenbus, waarvoor zij zelf nu zorgen moest! [ 28 ]

„’k Zal je wel helpen, as ’t mot,” zei Ant aarzelend. Sprotje knikte flauw door haar tranen heen. Ant was op den penning geworden sinds haar verkeering met Busselaar, dat wist ze wel; en voor háár zou ’t leven ook duurder zijn dan hier aan het Dijkje.

„En de erfenis,” troostte Ant weer.

Sprotje knikte nog eens, overtuigder: „Ja, de erfenis ....

Vierentwintig gulden, in een ronde som, had de uitdrager voor hun boedeltje beloofd. Van haar aandeel, rekende Sprotje uit, kon ze een half jaar het ontbrekende bijpassen.... Maar dan was het ook op .... En dan?.... Als ze voor dien tijd eens geen vollen dienst vond! .... Met wondende stooten herinnerde zij zich al haar vergeefsche tochten, een anderhalf jaar geleden, de afschuwelijke en vernederende tochten, als zij met haar doodmoede lichaam telkens weer andere, vreemde gangen door en trappen opsleepte, en na vijf minuten, die haar toch een eeuwigheid schenen, alweer buiten stond, met alwéér in haar ooren de onverschillige terugwijzing of het geveinsd-vriendelijke afschepen van wel-nader-laten-hooren, dat haar nog smadelijker leek.

Dagen lang, onder haar werken, onder het gaan naar haar dienst, onder het gaan weer naar huis, en de avonden, en de nachten, als zij den slaap maar niet vatten kon, maalde zij over die acht stuivers tekort en [ 29 ] over de twaalf gulden van de erfenis, die zij, acht stuivers bij acht stuivers, zou moeten uitgeven, zonder dat één stuiver ooit waarlijk van haar was geweest.

En onder dien angst en dat tergende tellen, begon, knagender met den dag, het verdriet in haar op te komen over den dood van haar moeder .... Als zij ’t haar moeder nog maar eens vragen kon .... zij overzag nu zoo goed, hoe die eerst onvrindelijk zou zijn en smalen op haar stumperigheid, en dan toch helpen op het eind.

Soms dacht zij ook: Waarom was zij, met haar zwakke lichaam, maar niet liever dood gegaan, in plaats van haar moeder, die altijd een flink mensch was geweest!

Op het eind van de week, ziek van al het tobben, vroeg ze een onderhoud met haar Mevrouw.

—Het was goed .... om vier uur kon ze op het balcon komen ....

Sprotje had plots een brandende spijt van maar niet dadelijk, op den man af, te hebben gevraagd wat ze vragen wou,—nu liep zij nog den ganschen dag met haar nieuwen angst rond. Maar zij dorst al sinds lang zoo brutaal niet meer te zijn, als ze wel geweest was; de laatste maanden hadden haar murw gemaakt ....

Om lang over vieren tikte zij.

„Binnen,” riep Mevrouw ongeduldig. [ 30 ]

Die zat in een roodgeverfden, rieten stoel aan het balconhek. Haar bolle, witte kuif stond gedegen boven haar sterke, donkere gezicht; alleen de ontevreden-klaaglijke mondhoeken zeiden iets van zich ongezond voelen of niet lekker zijn.... Sprotje meende vaak gemerkt te hebben, den laatsten tijd, dat Mevrouw zich verbeeldde aan dezelfde kwaal te lijden als haar moeder ....

Naast haar stond de juffrouw, kleiner en smal en bleek, en als altijd in een groengrijzige tint van kleeren, die haar nog bleeker maakte. Boven haar betrokken gezicht met de fletse oogen en de wijde neusgaten viel het zwarte haar zwaar uiteen en van achter was het strak opgekamd van den gelig uitgeholden nek. Voor de juffrouw was Sprotje nog banger dan voor Mevrouw. Zij had er niet op gerekend, dat die thuis zou zijn. In een nieuwe bedremmeldheid bleef zij staan.

„Nou, Marie ....” zei Mevrouw. En toen Sprotje nog zweeg: „Je wou toch niet komen vragen, hoop ik, of je nou voor dag en nacht zou kunnen dienen? Ik begrijp wel, bij je thuis zal er veel veranderen....”

En dan plotseling heftig-afwerend, alsof men haar beleedigd had: „Daar kan niets van inkomen .... ik hou van mijn vrijheid ’s avonds .... ’k heb ook geen ruimte ....”

„Het leege kamertje boven heb ik noodig voor mijn [ 31 ] boeken,” zei de juffrouw minzaam uit de hoogte.

„’k Wou vragen, Mevrouw,” zei Sprotje met een ijle, trillende stem, „of U mij niet als vroeger op achttien stuivers in de week kon brengen.”

Mevrouw keek verbaasd, dan gebelgd, dan spottend.

„Je werkt minder dan vroeger,” zei ze .... „al sinds een week ligt er verstelgoed te wachten in de keuken .... je zou de fijne servetten uitwasschen .... die hangen nog vuil boven ....”

Maar de juffrouw, met een onverschillig gezicht, had iets gemompeld van: och .... enfin .... Marie was al zoo lang bij hen ....

„’k Heb je zóóveel faciliteiten gegeven in de laatste maanden,” morde Mevrouw nog hoogmoedig tegen; „telkens een kwartier vroeger weg, tweemaal een Zondagmiddag vrij, verleden week een heelen dag ....”

„Waarom wou je eigenlijk opslag hebben?” vroeg zij dan argwanend.

„’k Mot een kosthuis nemen .... ze vragen een-twintig in de week ....dat kan ’k niet betalen,” zei Sprotje gewurgd.

De gezichten van moeder en dochter, plots, hadden een spitsing van aandacht, een uitdrukking van misnoegen daarna ....

„Als je vierentwintig stuiver moet betalen en je verdient er hier achttien, dan kom je er toch nog zes [ 32 ] te kort .... hoe wou je daarmee?” vroeg Mevrouw onaangenaam.

Sprotje stamelde iets van: de meubels .... de erfenis .... Ze zei het zoo verward, dat zij voelde niet geloofd te worden.

Mevrouw en de juffrouw hadden elkaar aangekeken; in hun blikken was een wisseling van raadvraging en waarschuwenden drang. Sprotje kreeg een hooge kleur; haar handpalmen werden koud en nat; zij had zooveel van achterdocht in dezen dienst geleerd .... zij wist, dat men dacht: zes stuivers iedere week te kort,—die zal ook haar slag slaan als ze kan!

Sprotje had het laatste jaar geen cent oneerlijk meer genomen, maar met een duizelige schaamte herinnerde zij zich plots hare kleine bedriegerijen van den winter daarvoor .... Zij voelde zich daar staan, alsof al haar gedachten en al haar daden zóó naakt aan het licht waren.

En alweer praatte, met een scherpte, die sneed door haar hersens, de stem van Mevrouw:

„Stel, dat ik je op achttien stuivers bracht .... hooger gaan doe ik in geen geval.... dan zou jij toch nog niet geholpen zijn ....”

Er was een oogenblik van moeilijke stilte.

„Nee ....,” stootte Sprotje heesch uit.

„Enfin ....,” besloot ongedurig Mevrouw Verscheer, [ 33 ] „’t is nog zoo kort geleden met je moeder, hè ....? we zullen nog eens zien .... ik zal nog eens zien .... ’k zal er over denken.”

Maar de juffrouw had kribbig met de schouders geschokt, knikte dan verholen-dringend van nee.

Mevrouw zag haar vragend aan, even nog besluiteloos.

En plotseling, onwillig, zei ze:

„Ja, eigenlijk wil ik ook liever geen dienstmeisje houden, dat niet het noodige bij mij verdienen kan .... Ik wil je niet haasten, maar als het staat zooals je zegt, moet je toch liever naar iets anders uitzien. Laten wij ’t op half November houden .... met de zes weken ....”

Toen, op haar lijfspreukelijken toon, begon zij nog een klein relaas over het voordeel van een vollen dienst voor grootere meisjes: meer gevoel van verantwoordelijkheid, meer opgaan in het werk .... meer gehechtheid en trouw aan de meesters .... Sprotje knikte star; een jachtige bleekheid trok haar gezichtje saam, en haastig ging zij heen.


Den Zondag daarop, ’s middags na vieren—wat met hun werk het beste uitkwam—waren Sprotje en Ant verhuisd naar hun zolder-achterkamer aan de Vliet, bij Diepelink. Het was een laag en niet ruim, maar proper vertrek. Aan den eenen zijwand lag het meegebrachte [ 34 ] kermisbed gespreid, aan den anderen kant van het kapvenster stond het geel houten ledikant, dat voor Ant was bestemd, en waarin Sprotje slapen zou.

„’k Hou m’n eigen spullen,” had Ant beslist.

Er stonden verder alleen maar een tafeltje met waschgerei en twee stoelen en een oude kist; doch aan den kaligen achtermuur pronkte, mooi glimmend in zijn donkerbruin hout, met de koperen sleutelgaten en trekkers, Sprotjes ladekast. De potkachel van Ant, zijn twee korte pijpstompjes in elkaar gestoken er boven op, school met hun oude strijkplank in den hoek.

Onwennig naast elkaar op den rand van het ledikant, zaten de twee. Ze keken elkaar aan met oogen, die vroegen, wat ze toch begonnen waren, en hoe zij het leven hier uit zouden houden, hier in dit vreemde vertrek, waar wat dingen waren zonder verband, en waar zij zitten konden op die twee stoelen, maar niet aan een tafel.

Onder het raam, als de have van landverhuizers, bolden de twee rood-bonte kussentijken, waarin zij hun kleeren hadden meegebracht.

Werktuigelijk ging Sprotje háár zak losbinden, haalde een paar stukken er uit, borg die in een schuif van de ladetafel.

Ant zei: „Hadden we de keukenlamp maar gehouden.” [ 35 ]

Zij stond op, verschikte de pijp-eindjes op het kacheldeksel, keek er na, hoe die aan één kant gedeukt waren bij het overbrengen.

Voor de uitgetrokken lade op haar knieën liggend, was Sprotje heimelijk te huilen aangevangen. De dompe angst, die haar bezat sinds het onderhoud met haar Mevrouw, die werd in dit trieste uur verdoofd door de nog nijpender pijn van haar verlangen naar hun huisje, dat zij daareven verlaten hadden. Er was een knagend heimwee in haar hart naar hun stille, donkere keuken, naar het plaatsje, waar je zoo wijd over de weilanden zag, naar het plekje bij het voorkamer-raam met den leunstoel, die nu verkocht was, en de zeildoektafel ook .... De strijkplank, met vervuilde lappen erom, stond daar in den hoek, verlaten, zonder zin .... nooit meer zou haar moeder, bedrijvig tusschen het versche strijkgoed, er achter staan .... haar moeder, haar moéder, die zij zoo weinig gemist had, toen ze ziek werd, die ze vroeger zoo weinig had lief gehad! Nu herinnerde zij zich, als gloed-doorschenen droomen, de middagen, dat zij samen thuis waren, en, het werk gedaan, vóór in den schemer te praten zaten, of achter, in den rooden schijn van het stervend kolenvuur .... zij zag de verweerde hand, die haar het kommetje overreikte, zij zag de gebogen gestalte, zooals die, de armen gesteund [ 36 ] op de knieën, dan zelve boven haar dampende koffie zat.. zij zag de stille bruine oogen, die tuurden.. En dat dit nu nooit meer terug kon komen, en dat die keuken niet meer bestond, dat daar aan het Dijkje nu een paar kale hokjes waren met niets van haar moeder meer erin .... En nu was zij hier in deze vreemde kamer, met Ant .... Ant bleef het eenige, dat haar eigen was, maar ’t leek haar of die hier dezelfde Ant niet meer was, of Ant plots veel losser van haar was geworden, dan vroeger. Haar moeder, die was de band tusschen hen geweest, die was ook het vaste àchter haar geweest, dat haar dekte tegen de menschen, en nu stonden zij ieder alleen, Ant alleen, en zij alleen, en aan elkaar zouden zij maar zoo luttel steun hebben, en tegen de wereld had zij geen beschutting meer.

De heete, wreede tranen al bitterder te borrelen aanvingen. Toen Sprotje plots voelde, dat achter haar Ant ook op het punt stond te gaan huilen, droogde zij schielijk haar oogen, kwam beschaamd overeind en ging voor het raam naar buiten kijken. Zij merkte nauwlijks wat zij zag.

Als zij wat later naar haar zuster dorst omzien, zat die in een botte bedruktheid, als een hond, die zich op een vreemd erf weet ingesloten en geen uitweg meer ziet. [ 37 ]

Geen van beiden dachten zij eraan, eenige eigen schikking te maken in de ruimte, die nu voor een maand althans de hunne was. Eindelijk ging Ant haar kleeren bergen in de kist; Sprotje hurkte weer voor haar ladekast.

En plotseling luidde er, kordaat, een tikje tegen de kamerdeur. Sprotje schrok op, ging kijken. In het zolder-portaaltje stond een jong meisje, zoo groot als Sprotje zelf; het was een meisje met een aardig, blozend gezicht en krullend, roodblond haar; zij had groote, vrijmoedige blauwe oogen en zij keek daar Sprotje zoo goedwillig mee aan, dat het die plotseling heel wonderlijk te moede werd.

Het meisje zei:

„De boterhammen zijn nog niet klaar, maar de kommesale kenne bij ons altijd benêe komme, as ze der plezier in hebbe....”

Sprotje keek verrast. Zij kende nog niemand uit het huishouden, en over dit meisje had Ant haar nauwelijks gesproken. Wat die een lieve stem had! en wat een vriendelijke oogen!—

—Dus ze gingen met haar mee .... ?—vroeg het meisje nog eens.

Sprotje knikte van ja, keek dan Ant aan. Ant stond op. Gedwee volgden zij beiden het montere meisje naar beneden.

Zij moesten omzichtig loopen langs de vreemde [ 38 ] trap, die middenin een scheeve kromming maakte, waarbij men de voeten niet dan dwars kon zetten op de smalle treden.

Het meisje, dat in een ommezien onder was, zei:

„O! de trap zal wel wenne ....”

„En wij ook ....!” lachte zij.

Het was Sprotje op eenmaal of, bij dat heldere lachen, haar eigen ellende lichter werd en zachtjes afliet van haar hart.

Bijna welgemoed kwam ze de keuken binnen.

Daar, in den al schemerigen avondstond, zaten twee oude vrouwen weerszij de tafel. Dat waren de grootmoeder en tante Bartje.

Sprotje keek gespannen-nieuwsgierig. Zij had bloo goeden dag geknikt en niets gezegd.

De twee oude vrouwen, de grootmoeder met haar blanke kornet op, breed en weldoorvoed en rustig van gebaren, maar met rappe, gewikste bakers-oogjes, en tante Bartje, mager, slokjes, druk, en kippig knipperend, omdat zij zich half blind keek op het fijne naaiwerk, dat zij nog dagelijks afleverde,—de twee oude vrouwen, ieder in een laaggerugden boerenarmstoel, dien de grootmoeder heelemaal vulde, en tante Bartje maar half, waren stilbedrijvig in de weer voor het avondmaal.

Tante Bartje sneed de boterhammen tegen een doek op haar buik, en de grootmoeder smeerde. [ 39 ]

Het meisje met het roode krulhaar, dat Hilletje bleek te heeten, zorgde voor de koffie.

Moeder Diepelink zelf was er op uit.

Sprotje voelde, dat zij keek, maar zij kon het niet laten. Zij vond die twee oude vrouwen zoo eerbiedwaardig en zoo vertrouwd; zij had dadelijk begrepen, wie van de twee de baker was; die vond zij de deftigste. Maar tante Bartje leek haar liever, en het liefste vond zij Hilletje, die maar stil liep te zingen en een gezicht trok of ze altoos plezier in ’r leven had.

Het was een huishouden van drie vrouwen, dat van de Diepelinks: de grootmoeder, de moeder en het dochtertje. De grootmoeder hád gebakerd, de moeder bakerde nog; de oude en de jonge vrouw Diepelink heetten ze in de bakerdiensten, al was de jonge zoo jong niet meer, een goede vijftig, en sinds jaren reeds weduwe zelf. En als moeder Diepelink aan het bakeren was, kwam grootmoeder Diepelink’s zuster, die op een hofje woonde, zoolang tot hulp in huis; de grootmoeder was wat zwaar ter been geworden, bukken of tillen, dat ging zoo niet meer .... en Hilletje was den dag door op de kleermakerij van Werst.

— Wat was het hier gezellig in die keuken, dacht Sprotje, en wat rook de koffie, die zij zetten, lekker.

Ze was blij, dat zij in dit huis terecht waren gekomen. Toch dorst zij nog bijna niets te zeggen. [ 40 ]

Ant, met haar wat stugge vrijpostigheid, had zich dadelijk, zonder veel praatjes, op haar gemak gezet, zei eens wat, of zweeg, en deed of ze al heelemaal thuis was. De twee oude vrouwen gedroegen zich ook kalm-bekend tegen háár; zij waren vriendelijk; zij vonden het blijkbaar een geschikte kostgangster.

Maar Sprotje kende niemand. Sprotje, met haar bleeke en schuw-glurende gezicht, werd terdege opgenomen, en men had kennelijk met haar vrij wat minder op dan met Ant.

Toen zij, tegen het eind van het boterham-eten, met haar ouwelijke wijsneuzigheid, en nuffiger sprekend dan ze anders deed, omdat ze zoo verlegen was, vroeg: hoeveel jaar de grootmoeder wel gebakerd had,—antwoordde die als terloops en snibbig: „zeker meer jaren dan jij er oud ben.”

Dat bracht Sprotje nog meer van haar stuk.

Een tijdje later bleek uit de gesprekken, dat tante Bartje, op haar hofje, nog altijd den naam had, het fijnste klein-kindergoed van de heele stad te naaien. Toen voelde zij op eenmaal een groote vereering voor tante Bartje. Zij had graag meer willen vragen, maar dorst toch niet, en zij deed maar haar best in het algemeen gepraat kleine, belangstellende dingen mee te zeggen, die echter niemand oplette.

Toch vond Sprotje het zoo samen zitten in de schemerige [ 41 ] keuken, en later bij de groote, heldere petroleumlamp, eer prettig dan naar, en zonder de zwarte zorgen over het geld en over een dienst, zou zij zich al heel wat getroost hebben gevoeld. Het heerlijkst vond ze, dat, een enkele maal, Hilletje afzonderlijk iets tot haar zei. Dan kleurde ze, lachte, en zocht gauw iets even vriendelijks om terug te kunnen zeggen.

Maar tegen het eind van den avond ontstond er plots een klein geschil, dat vele dagen daarna nog herhaaldelijk een aanleiding tot stekeligheid zou blijven aan de maaltijden: de oude vrouwen waren niet tevreden met de verdeeling der twee slaapgelegenheden tusschen Ant en Marie.

—De oudste zuster hoorde in het ledikant te liggen, en de jongste op den grond, niet andersom ....

’t Was de baker vooral, die haar meening zei met een onverholen afkeuring voor de aanmatiging van Marie en de toegefelijkheid van Ant.

—Wie betaalde de kamerhuur? en wie bracht beddegoed mee? De oudste toch? Gaf dat dan de jongste recht om het beste te nemen?

—Ja, dat vond tante Bartje ook.

—In háár tijd zou dat anders geweest zijn, begon de grootmoeder opnieuw, .... dan hield zij zich in, bedacht dat zij tegen een meisje sprak, dat nog zoo pas haar moeder verloren had .... [ 42 ]

Maar die bangschieterige wijsneuzigheid kon ze anders niet luchten, en haar kribbigheid werd weer sterker dan haar goede wil.

Sprotje moest al ’r best doen om haar tranen in te houden.

„Kom ....” zei Ant, „’k slaap goed zooals ik slaap .... ’k heb m’n heele leven geen ledikant gehad....”

Maar Sprotje werd tot de bekentenis gebracht, dat zij thuis ook op den grond lag .... Met een vernederende manier om over de schuldig bevondene heen te praten, doorplozen de grootmoeder en tante Bartje, spaarzaam van woorden, maar met veelbeteekenende gezichten, het geval,—tot Hilletje op eens, rood-boos wordend, kattig uitviel:

„Da’ ledekant zou ommers toch te klein zijn voor een groote as Ant .... Merie ken der maar net in ....”

Toen Sprotje zich zoo verdedigd voelde, had zij nog meer moeite, haar tranen te bedwingen, maar zij was Hilletje toch heel dankbaar, al begreep zij niet, waarom die zoo haar partij koos.

Boven, alleen met Ant, stelde zij voor nog van slaapplaats te verwisselen. Maar Ant deed onverschillig:—ze had het al gezegd .... zij lei waar ze lei .... en ze had maling aan die oude wijven ....

—Gek! .... hoe kwam het toch, dacht Sprotje, [ 43 ] dat Ant tegenwoordig zoo vaak praten kon, als Sien vroeger deed?

Zij vond het liggen op de gladde matras, tusschen de keurige geelhouten beschotjes zoo heerlijk, dat ze de volgende dagen niet meer repte van veranderen. En dank zij die voor haar ongewoon goede ligging, sliep zij nu veel rustiger en lieten haar ’s nachts ten minste de zorgen respijt. Driemaal droomde zij van Hilletje. Eens droomde zij ook van Juffrouw Jonkers. Maar in haar droom, zooals dat gaat, had zij Hilletje en Juffrouw Jonkers verward; zij zat met de eene in de keuken van Diepelink en het bleek de andere te zijn. Dat was een vreemde ervaring, toen zij wakker werd, en zij moest er dien dag telkens over denken.

Zij moest hoe langer hoe váker aan Hilletje denken, als zij niet bij haar was; en het maakte haar iedere maal gelukkiger, wanneer, tegen een bedekte bemerking der oude vrouwen in, de dan plotseling bits-bijdehande stem van het roodharige meisje tot haar verdediging uitviel.

Sprotje begreep toen al wel, dat het kittige Hilletje haar grootmoeder en oudtante niet zoo bijster goed gezind was, en het plezieriger vond als haar meer gulhartige en pretmakende moeder het huishouden deed,—doch haar dankbaarheid was daar niets minder om. Zij bezon zich ook verscheidene malen, [ 44 ] of zij aan Hilletje niet haar nood zou klagen, vragen of die geen dienst voor haar wist .... maar dan leek het haar plots of juist Hilletje de laatste was, bij wie ze met die zwarigheden moest aankomen, en zij kropte al de angsten op in haar hart.

Zij had zich, die dagen, weer in twee diensten aangemeld; de eene was gebleken in een smederij te zijn; de juffrouw had goedig maar heel bezwaarlijk gedaan .... Nee, ze zocht toch eigenlijk een ouder meisje, was haar besluit geweest. Het tweede dienstje was bij een juffrouw met een lange kanten muts op en gouden krullen aan haar slapen; die gaf twaalf stuivers in de week en de volle kost; zij moest er den volgenden dag terug komen, maar toen was de juffrouw voorzien.

De tweede Zondag, dat Sprotje bij Diepelink was, werd een heuglijke dag voor haar.

Den avond te voren had Hilletje gevraagd:

„Hoe laat ben jij morgen vrij? .... dan kom ik je halen.”

„Waarom?” verbaasde zich Sprotje.

„Om te gaan wandelen,” zei Hilletje .... „wat is daar voor geks aan?”

Met een glansvol hartje had Marie dien avond in bed wakker gelegen; en den volgenden morgen, pas in haar dienst, moest zij het aan haar Mevrouw vertellen, [ 45 ] tegen wie zij, deze weken, uit zichzelve nog niet weer gesproken had:

„Vanmiddag komt me vrindin me afhalen .... om te gaan wandelen!”

Sprotje had nog nooit een vriendin gehad.

In een plotselinge oplaaiing van gevoel was zij vol van de liefste gedachten over het meisje, dat haar zoo goedgezind bleek. Met een bijna pijndoende teederheid dacht zij aan Hilletjes gezicht, aan haar handen, haar stem, en tegelijkertijd was er angst in haar hoofd, dat zij niet vroolijk en niet aardig genoeg zou wezen op zulk een wandeling, bezon zij zich op verhalen en grapjes, die de andere zouden kunnen vermaken.

Met een popelend hart wachtte Sprotje dien Zondagmiddag den klokkeslag van vier.

Arm in arm, als twee verknochte vriendinnen, wandelden Hilletje en zij den Waterveldschen weg af.... het eenige, wat Sprotje de heerlijkheid van dat uur even verduisterde, was, dat zij zichzelf in haar onfraaie kleeren en met haar mutsje, niet waardig vond, zoo gelijk-op te loopen naast Hilletje, die een mooie korenblauwe japon droeg, en een hoed met twee trossen seringen, zóó prachtig, dat ze echt leken.

Het was een zacht-warme dag in het begin van October. Zij wandelden langs den Singel, en zaten daar. Op het breede bleekblauwe water wiegde her en [ 46 ] der het warm goudbruin der saamgevlotte najaarsbladen, en door de ijle, gelende boomen zag de hemel teer glanzig en strak, als van zachte zijde.

De meisjes zaten dicht naast-een op de bank, die zoel aanvoelde van de middag-lange zonnekoestering; zij ondervonden vaag het zomersche herfstuur en spraken weinig.

Soms lachte Hilletje plots in een giechertje zacht-luid op en begon een verhaal. Sprotje luisterde met een verre aandacht vol gelukkigheid.

Zij dacht, dat zij nog nooit zoo gelukkig was geweest als dezen middag.

Diep in haar hoofd was nog wel de onrust van iederen dag, maar zij vergat die bij lange poozen en een uitkomst leek haar zekerder.

En de gansche week daarop, in den weerglans dier schoone uren, deed zij luchter en beter haar werk.

Eenmaal, een avond, ging zij ook met Hilletje mee boodschappen doen, de stad in, doch dat was zoo heerlijk niet, want zij was te moe van den dag in haar dienst.

Langzamerhand waren de twee oude vrouwen, grootmoeder Diepelink en tante Bartje, beter jegens haar gezind geraakt. Zij wisten nu wel, dat Marie zwak was, en dat die niet uit luiheid ’s avonds zoo weinig behulpzaam deed. Zij hadden niet meer, als [ 47 ] de eerste dagen, zijdelingsche schimpscheuten tegen jonge bleekneuzen, die altijd op ’r zeven gemakken waren, en de grootmoeder zei nooit meer, met haar vinnig-vriendelijke stem, als er iets uit de kast moest gekregen of van het vuur: „Allé, meisje, rijs jij eens overeind, dan schimmelen je beenen niet.” Met een klein-vergenoegd gezichtje haalde tante Bartje ’s avonds haar duurste en fijnste werk uit de mand, mikte, pikte, kriebelde haar petieterigste steekjes door de ragge stof, van te voren al gevleid door het eindelijke, verlegen vraagje, dat nooit uitbleef .... Sprotje boog begeerig naar voren, voelde met aarzelende vingers het open zoompje aan, de kantjes, de stikseltjes:—was dat een pronklakentje? .... een doopmutsje? .... een dagponnetje? .... hadden overdag de kindertjes van die lange ponnetjes aan, om beter het luiergoed te bedekken? om netjes te zijn als ze uit de wieg kwamen? ....

Sprotje, met een vaag-hevig verlangen, zag al dat kleine, fijne goed onder haar oogen uitgestald. Zij dacht aan Sien .... iederen dag konden zij bericht verwachten .... zulk mooi goed zou Sien toch wel niet hebben! Zij herinnerde zich woord voor woord wat Sien gezegd had, bij haar moeders bed .... van de zeegroene gordijntjes en het kanten kleed .... Zij zag Sien zitten met haar zware lichaam en haar [ 48 ] vreemde gezicht .... Zij zag haar moeder, hoorde die spreken, zoo ongekend zacht en liefdevol, over het kindje, dat geboren zou worden .... Zij zag zichzelf zitten, ’s avonds, bij juffrouw Jonkers ....; zij had een wollen doek op schoot, en de Juffrouw bracht haar het slapende Wilmpje .... Zij zag het weeke, witte halsje binnen het flanellen nachtponkraagje, zij zag het vlassen haartje, en boven de kleine, roode slaapwang, het flauwe, blauwe oogstreepje, dat knipperde of hij wakker zou worden en dan wassig-vast weer toeviel ....

Een mengeling van onverklaarbare, vreemd-zachte en woeste gevoelens kwam er door Sprotjes hart gevaren .... En dadelijk daarop moest zij dan aan Hilletje denken. Zij zag Hilletjes ronde, roze wangen, en haar blauwe oogen met de lange wimpers, en het dichte, roodblonde krulhaar .... en zij was zeker, dat zij nog nooit van iemand zooveel gehouden had als zij nu van Hilletje deed, ook zelfs van juffrouw Jonkers niet.

Maar den volgenden Zondag leek haar de wandeling, die zij samen maakten, iets minder prettig en iets minder vertrouwelijk, en zij wist niet, of dit aan Hilletje lag dan wel aan haar. Het weer was helder en zomersch als de eerste maal, en zijzelf was uitgerust als iederen Zondagmiddag, wanneer zij in haar stille keuken de [ 49 ] twee lange middaguren boven „Bunyans’ Christenreize naar de Eeuwigheid” had zitten droomen .... misschien tobde zij ditmaal meer over haar dienst, die verliep, en de nieuwe, die zij maar niet vinden kon .... ’t Was al bijna half October!

Toch was zij zeker, dat zij dien dag nog meer hield van Hilletje dan al de dagen ervoor; alleen, het samengaan maakte haar zoo blij niet, gaf haar een onrustigheid en een zorg, die zij niet verstond.

En den derden Zondag kwam Hilletje niet langer alleen, om Sprotje af te halen; er was nog een ander meisje bij, een dat ouder was..—Ook een vriendin, zei Hilletje,—die had gevraagd eens een keer mee te gaan..

Sprotje voelde plots een nijpende teleurstelling;—dan, even ook, een gevleidheid, dat zij nu nóg een kameraad kreeg, een zoo groot meisje al .... Maar de teleurstelling bleef het sterkste, maakte haar stug, en zij praatte heesch, omdat het schreien haar stak in de keel.

Het nieuwe meisje, donker van uiterlijk en zwaar voor haar jaren, praatte en lachte druk en luid. Zij deed lange verhalen aan Hilletje, waarvan Sprotje weinig begreep, maar ’t ging over verboden dingen, dat hoorde zij wel; het maakte haar belust en het vervulde haar met een vreemde vijandschap voor het nieuwe meisje, en voor Hilletje ook. [ 50 ]

Marie kon Hilletje onder het wandelen nu ook geen arm geven:—dat stond niet, met je drieën; en zij liepen los naast elkaar, tot, na een tijdje, in een gegiechel en fluisterend gepraat, de twee anderen elkaar onder den arm namen, en Sprotje, verlaten en zonder praten, alleen er naast ging.

Zij begreep toen, dat Hilletje de stille wandelingetjes met haar alleen te saai had gevonden; er verhardde iets in ’r hart; maar door den wrok, die haar brokte in de keel, en haar gekneusden trots, voelde zij hooger een kwellende liefde en een bitter verdriet. Zij nam zich vast voor, een volgenden Zondag zulk een wandeling met z’n drieën af te slaan, maar toen zij ’s avonds er op dorst zinspelen, zei Hilletje dadelijk bits: „nou, graag of niet” en deed zeer beleedigd.

Den volgenden dag, toen Sprotje uit haar dienst kwam, vond zij plots, aan den hoek van ’t Plantsoen en den Waterveldschen weg, Hein van der Kamp op haar staan wachten.

In het begin van den zomer, kort na Siens trouwen, en toen haar moeder pas ziek was, had zij den jongen vaak gezien; tweemaal was hij ook bij hen binnen geweest, als hij van zijn oliemolen langs kwam .... Toen opeens, was hij weggebleven, en tusschen al de lotgevallen van die tijden door, had Sprotje niet dikwijls meer aan hem gedacht. [ 51 ]

Zij zag dadelijk, dat hij kwaad was; zijn altijd wat rooie en ongemakkelijke kop stond grimmig naar haar toe en hij kauwde barsch op zijn snorretje.

„’k Heb jou gisteren met die meid van Vieredag zien loopen,” zei hij; „da’s geen portuur voor een meissie as jij.”

Sprotje op haar beurt werd boos.

„Dat zal jij zeker weten,” beet ze van zich af; „Hilletje van Diepelink loopt er toch ook mee.”

„Mot die meid van Diepelink zelf weten”, zei Hein; „maar die andere zal jou niet verteld hebben, dat ze vroeger ook op den Waterveldschen weg het gediend .. omdat ze daar weg is gejaagd.”

Hij begon weer nijdig op z’n wittige snorretje te kauwen. „Da’s nou die meid, waar ’k verkeering mee heb gehad .... maar ’k mocht ze niet .... en twee maanden later was ze uit ’r dienst gezet....”

Sprotje kleurde hevig, juist als de eerste maal, toen Hein over die verkeering praatte; zij voelde zich geheel onzeker, en wist niet, wat te zeggen, noch hoe te kijken.

„En waar zitten jullie nou tegenwoordig?” vroeg de jongen, eensklaps weer goedig en als uitgewoed.

„Bij vrouw Diepelink,” zei Sprotje .... „daar liggen we in de kost.” Zij was nog niet over de ontredderdheid van haar gevoelens heen, en in die verwarring sprak [ 52 ] duidelijker op dan ze wou, een toon van kleine behaagzucht. Zij was er trotsch op, bij zulke nette menschen te wonen.

„’k Was nog wel ’s bij je moeder angekomme, toen die zoo ziek lag; en later, met de begrafenis...,” zei de jongen; „maar as ’k dacht: nou gaan ’k ’s, dan dacht ik meteen: most die madam ’r ’s zitte!... Want ik ken ze nog altijd niet uitstaan, die zuster van jou.... En toen op een dag waren ’r andere mensche in jullie huisie....”

„Je kwam ook nooit meer ’ns langs,” zei Sprotje verwijtend, en met een blos alweer.

„’t Wi’k wel geloove...,” verweerde zich de jongen; „’k ben nou an de oliemolen van die broer van m’n baas, buiten de Weteringpoort ... daar waren ’s op ééne keer drie knechten tegelijk ziek ... en later ben ’k der gebleven ... met twee kwartjes opslag na de drie maanden.”

„En nou mot ’k er van door,” zei hij dan gehaast; „’k mot gaan eten.”

Hij vroeg nog waar vrouw Diepelink precies woonde. En in een plotselinge vastklamping aan dit wezen, dat zij zich zoo toegedaan voelde, zei Sprotje schor en zoo maar verward-fel naar hem heen:

„Hein, me volk het me opgezeid ... weet jij geen dienst voor mijn?” [ 53 ]

„Die dienst, waar je al drie jaar ben?” vroeg de jongen geschrokken.

Het meisje knikte.

„Waarom?” vroeg hij weer. Hij zag ontdaan, of hem iets naars was overkomen.

Marie kreeg plots de tranen in de oogen; zij trok schril de schouders op.

„Om het loon,” zei ze dan. „’k Most meer loon, ... ’k kan der zoo niet komme ... maar dat woue ze niet.”

Toen werd de jongen heel wonderlijk van binnen, beschaamd en ontroerd tegelijk, dat dit meisje, dat hij altijd zoo vreemd en teruggetrokken had gekend, hem nu zoo hulpeloos haar vertrouwen gaf. Maar plotseling, waarom dat wist hij niet, hij had in geen jaren daar meer aan gedacht, herinnerde hij zich de twee gulden, waarvoor Merie op dien regenavond Sien had verraden; en als een stekende pijn en een afkeerig wantrouwen tegelijk, ging het door hem heen, dat zij misschien oneerlijk was geweest. Zijn kop werd vuurrood, zijn gedachten verdwaalden door elkaar....

Marie, geheel van streek, zag voor zich neer, veegde zich de haren van het voorhoofd.

„Nou, ’k zal zien, dat ’k ’s voor je rondkijk,” zei de jongen; zijn stem klonk bijna barsch en toch week, en meteen, na een bruusken knik, ging hij door. [ 54 ]

Sprotje, de daaropvolgende dagen, leefde in een onontwarbare woeling van gevoelens en gedachten. Het berouwde haar niet, dat zij Hein over dien dienst gevraagd had, ofschoon zij niet begreep, waarom hij opeens zoo boos was geworden en nog minder, hoe Hein een dienst voor haar zou kunnen vinden; zij moest telkens aan hem denken, maar nog meer moest zij denken aan Hilletje en hun oneenigheid. Zij dacht ook veel aan haar moeder, en aan juffrouw Jonkers. Maar geen gevoel kon zij duidelijk nagaan; zij kon met niets in het rechte komen. Zij meende een zelfde innigheid te voelen voor juffrouw Jonkers en voor Hilletje, maar werd zich dan opeens bewust, dat zij nooit zoo aan juffrouw Jonkers’ wangen en oogen had gedacht als aan die van Hilletje. Aan Heins oogen en wangen had ze ook nooit gedacht, en toch werd ze voor hem soms dezelfde weekheid gewaar als voor Hilletje, maar meer nog dacht zij aan hem met de behoefte van bescherming-zoeken, zooals zij nu, achterna, dacht aan haar moeder.

Doch al die dierbare en beangstigende gevoelens, wanneer zij, nieuwsgierig en begeerig en terugschrikkend, ze door zich heen voelde trekken, werden steeds weer vertroebeld en vergald door den àl klimmenden angst voor den vijftienden November. Zij was nog weer op de enkele diensten, die in de „Bode” stonden, afgegaan. [ 55 ] Op de Oude Gracht, in een deftig huis, had zij de Mevrouw niet eens gezien, was dadelijk afgewezen door de keukenmeid; een zwarte japon en witte manchetten waren daar vereischte; zij had dat niet begrepen. De Juffrouw van een galanteriewinkel was heel toeschietelijk geweest, deed dadelijk of ze haar al gehuurd had, maar toen Sprotje vroeg, hoeveel ze verdienen kon, bleek het loon maar zestien stuivers te zijn en de halve kost. Zij begreep niet, hoe en waar ze nog iets zou moeten vinden. En wat toch, wat toch, als ze niets vond! Ze kon soms vurig loopen bidden op straat, om redding; andere dagen was zij zoo moedeloos, dat zij tot een gebed geen macht meer had.

Den volgenden Zondag ging Sprotje nog eenmaal met Hilletje en Anna Vieredag uit. Zaterdags-avonds was zij de minste geweest, had, toen de andere niets zei, zelf gevraagd—haar slapen klopten van angst en verlangen—of de twee haar weer kwamen halen. „Goed,” was Hilletjes onverschillig antwoord geweest.

Vaag slechts had Sprotje er zich rekenschap van gegeven, dat zij liever Hein boos maakte, dan Hilletje voor goed te verliezen; doch tevens voelde zij zich daar bleek en beverig om, als wie iets schuldigs doet.

Dien Zondag was de wandeling met hun drieën haar een nog grooter kwelling dan de eerste maal. Zij begreep hoe langer hoe killer, dat Hilletje niets om [ 56 ] haar gaf; en zij was zoo ongelukkig, dat zij voortdurend liep te strijden met haar tranen. De meisjes, aldoor aan ’t gekken met elkaar, zagen het niet eens. Toen hoorde Sprotje plotseling den naam: van der Kamp.—Zij hadden ’t over Hein, en Hilletje, proestend, zei iets, waarover Anna Vieredag, met een knik in haar middel, leelijk begon te lachen.

Sprotje voelde heftig haar hart hameren en het bloed naar haar hoofd jagen; een felle weerzin tegen de twee steeg haar opeens naar de keel en tegelijk een heet verdriet naar haar oogen. Zij werd als blind en doof van binnen; zij draaide zich om en liep weg. De twee meisjes, nog lachend, bleven waaierig staan, riepen haar terug. Hilletje, bang opeens, dat zij thuis klagen zou, kwam haar achterop geloopen, en naast haar, met de hand op ’r arm, praatte erg lief en overredend van „kom meid, wees nou niet zoo flauw, la’ we nou prettig verder wandelen....” Doch toen Sprotje, huilend en wild nee-knikkend, doorging, liet ze haar met een duw los en schold: „akeligheid!.... ’k wil nooit meer met je uit, hoor!”

Maar Sprotje voelde nauwelijks pijn daarvan; brandend huilde ze nog even; toen liep ze, inwendig als versteend, naar huis. Sinds dien middag was haar wonde genegenheid voor het roodharige meisje plotseling saamgeronnen en verkild; en zoo, in enkele weken, [ 57 ] verliep de eenige vriendschap, die zij in haar leven ooit gehad had, of ooit hebben zou.

Wel bleef zij lang nog in haar droomen van Hilletje vervuld, maar er was dan altijd iets, dat niet heerlijk uitliep, en dat haar wakker deed worden met een wrang en stekend gevoel in de keel, of zij bitter had moeten schreien en niet had gekund. En overdag en ’s avonds ontweek zij Hilletje zooveel dat ging; zij vermeed steeds haar aan te zien of haar te betrekken in iets, wat zij zei.

En toen uit Sprotjes leven de plotselinge en zoo korte glans dier genegenheid was weggevaagd, toen zij ’s morgens niet meer kon opstaan met het verlangen naar Hilletjes klare, vroolijke stem, en den dag door niet de warmte in haar hartje voelen van een vriendschap zoo nieuw voor haar, en ’s avonds gaan slapen met in haar geheugen, versch, al hetgeen Hilletje dien dag tegen haar gezegd had,—toen, in de plotseling weer leege dagen, hernam haar des te heviger de angst voor de werkeloosheid, die dreigde.

Met een heimwee-vol verlangen dacht zij nog vaker nu aan haar moeder; met een vreemd, wee verlangen begon zij ook zich ongerust te maken over Hein, dien zij in geen tien dagen gezien had.

Toen de laatste October aanbrak voelde zij zich als van angst verwurgd. „Over veertien dagen!” dacht ze [ 58 ] maar; „over veertien dagen.” Zij wanhoopte iets te vinden. Er waren bijna geen diensten open, en geen voor een halfwas als zij. Bij een slagersjuffrouw ging zij zich aanbieden:—of ze wel eens meer had gediend .... ? maar ook in een drukke zaak .... ? en de slager zelf, die juist in de binnenkamer een kop koffie slurpte, vroeg met een spottenden lach, of zij er wel trek in zou hebben een vloer vol bloed aan te dweilen ....

In de Hanekamp had zij ’t geprobeerd:—Ja, uit oude bekendheid .... zei men daar...., maar in een huishouden met zeven kinderen .... zij moest zelf maar eens bekennen, of zij dat aan zou durven. Zij had wel willen zeggen van ja, maar zij voelde, dat zij toch zou worden afgescheept.

Zij dacht er iederen dag aan, haar Mevrouw te smeeken nog te mogen blijven. Zij spiedde in huis en luisterde bij de deuren om gewaar te worden, of er al een ander was genomen .... Toen zij op een morgen begreep, dat haar plaats was vergeven, leek het haar, of dit nu het einde was van alles.

Over geen veertien dagen meer zou de dag komen, dat zij ’s morgens niet naar den Waterveldschen weg had te gaan, dat zij met haar armen over elkaar bij Diepelink moest blijven, of op straat kon gaan zwerven; dat zij heel haar kostgeld van haar erfenis zou moeten [ 59 ] geven .... en dan, eindelijk, als een nacht-zwarten afgrond, zag zij den dag, dat zij niets meer zou kunnen betalen .... een duister, wijd water was het, dat smorend om haar heen sloot.

Zij dacht wel vaag: haar voogd .... de oom uit het Kerspel, dien zij twee- of driemaal had gezien voor haar moeders begrafenis, maar hij was nog veel armer dan zij ooit geweest waren. Wat zou die helpen?

Haar gezicht werd zoo minnetjes, dat de oude vrouwen haar vaak met zorg aankeken, en te vragen begonnen.

„Niks .... ’k heb niks ....,” zei Sprotje angstig ontwijkend. Zij was doodsbang voor dat vragen. Juist de menschen, waar ze in huis lag, mochten niets weten, juist die niet. Dat waren de menschen, waar zij geld aan zou moeten betalen, als zij geen geld meer had. Iedere maal dat zij voor haar bord middageten aanschoof, had zij ’t nijpende gevoel van ze bij voorbaat al te bedriegen.

Soms bekende zij zich wel, dat zij verkeerd deed, zoo te zwijgen: de Diepelinks moesten eens diensten weten! Ze zei telkens: ’k mot ’t zeggen .... Ze kon niet. Soms hoopte zij maar, dat men plotseling alles weten zou ....

Ant, sinds weken, zag zij bijna niet. Die kwam aan ’t eten te laat, sloeg haastig wat naar binnen, was weer weg. Wat die toch had? [ 60 ]

„Wat loopt Ant altijd naar de haven?” had Hilletje eens aan tafel gevraagd.

En Sprotje was gaan rekenen; veertien dagen vóór haar moeders dood was Busselaar bij hen geweest; den dag vóór de begrafenis was hij niet verschenen en de tweede week bij Diepelink evenmin. Zij waren nu bijna vijf weken in hun kosthuis,—’t was weer de tijd, dat hij met zijn „Duif” een dag voor anker kwam liggen.

Ant wachtte .... Ant, na weken van morrelende onrust, was of kwam aan de haven. Met haar domp-hartstochtelijken aard had zij zich blindweg en voorgoed als vastgezogen aan den man, die, sinds meer dan twee jaar nu al, haar in het ongewisse hield. Tijden lang, iedere veertien dagen, had hij een middag en een avond als een doodgeloopen boot in hun keuken vastgemeerd gezeten, of hij nooit weer heen zou gaan .... gevreeën eigenlijk had hij haar niet. Hij had maar koffie gedronken en van de koeken gegeten, die hij zelf meebracht; soms had hij wijdloopige verhalen gedaan. Hij had haar ’ns onder de kin gepakt of in de dij geknepen en gevraagd: „zou jij wel graag op een schip leven?” „zou jij wel een weduwnaar van over de veertig willen hebben?” „zou jij wel aan ’t roer willen staan, als de knecht eens ziek was?”

Over haar antwoorden had hij lang nagedacht, [ 61 ] doch ze niet verder besproken; hij had maar, met zijn groote, vleezige handen over zijn stoppelig schippersbaardje gewreven, of nadenkend het gouden ringetje in zijn oor betast. En bij een volgend bezoek had hij weer soortgelijke vragen gedaan.

Ant, zonder eenige zekerheid ooit, had een oer-fel gevoel van bezit over hem gekregen, en nu hij tweemaal uitbleef, was er enkel de drift in haar, hem terug te halen, hem mee te drijven naar waar zij woonde, hem aan tafel te zetten, koffie te schenken en door haar doening en blikken aan ieder te zeggen: „die man is van mij.” De angst van haar dagen was, dat hij niet zou weten, waar zij gebleven waren, en in zijn vreemde lauwhartigheid zich ook geen moeite geven, dat uit te vinden. Als ze hem maar eerst zag, hem maar in ’r bereik had!

Doch toen zij na veel wachten en vragen, wanneer de „Duif” toch wel eindelijk zou binnenloopen, begreep, dat de beurt al voorbij was, of niet kwam ditmaal, toen verviel zij in een stompe verslagenheid, die dagen lang duurde.


Den vierden November was het een feest in het huis van de Diepelinks. Moeder Diepelink kwam terug uit een rijke bakerdienst, waar zij meer dan zes weken gebleven was. In den namiddag kwam zij aanzetten, een gezellige, goedlachsche vrouw, met een blozend, [ 62 ] welgedaan gezicht binnen den blauw-blanken schulprand van haar kornet.

Zij bracht een klapmand en een korfje vol zoetigheden en vleeschwaren mee, alles presenten uit haar dienst: koeken en hoofdkaas en fijne appelen, een halve flesch pons en Utrechtsche theerandjes en twee gerookte palingen .... en zij deed de wonderbaarlijkste verhalen over het goede leven, dat zij gehad had en over de vijf en tien guldens, die haar bij ’t doopmaal en de kraambezoeken waren toegestopt. Hilletje was buiten zichzelf van plezier. Haar moeder weer thuis en een tafel vol om van te smullen! Wat een lol!

Zij kreeg direct uit den vollen buidel een kwartje cadeau, wat de twee oude vrouwen afkeurend de hoofden deed schudden—dadelijk weer verwennen! dadelijk weer geld voor snoepgoed!—doch het verstoorde de feestvreugde niet. Zelfs Ant werd aangestoken door al die lustigheid, praatte luid en liet zich door het meisje de kamer rondtollen.

Sprotje haatte op dat oogenblik Hilletjes uitgelaten stem! Met een ziekbleek gezicht en een hart vol warsheid van die pret zag zij toe. Den vierden November! Begreep dan niemand, hoe ellendig zij eraan toe was? Zag Ant dan niets? Zag tante Bartje dan niets? Zelfs Hein liet haar in den steek, dacht zij smartelijk .... niemand, die zich ook maar iets om haar bekommerde! [ 63 ]

Met een verbeten mond en oogen, die telkens vol tranen schoten, zat zij boven haar avondbrood.

Ze waren bij Diepelink aan haar vreemde buien wel gewend. „Niks .... ’t is niks ....,” lei de grootmoeder stil aan moeder Diepelink uit, „ze is nou wat verlegen, .... nou der weer een vreemde bij is ...., dat trekt morgen wel over ....” En zoo, zonder booswil, lieten ze haar, daar aan ’t eind van de tafel, met haar bittere gedachten alleen.

Maar toen, tegen het slot van den maaltijd, de twee oude vrouwen en Ant, met glimmende vingers en monden, nog de laatste stukken vette paling aan ’t uitpluizen waren, en achter in de keuken de moeder en Hilletje, onder veel gegiechel en heimelijke knuffelarijen, ’t druk hadden met de glazen en ’t warme water voor de pons, toen werd het Sprotje op eenmaal te zwaar. Met een ruk ging haar stoel op zij, en zonder een woord of een groet was zij weg, de deur uit, op straat. Even was wel een duizelige schrik over die daad door haar heengeflitst; maar de daad zelf had haar in een staat van uiterste opwinding gebracht. Met een leeg, heet hoofd liep zij het donkere grachtje af en er kwam een verdwaasdheid in haar denken, een star kijken op één ding: Ze moest, ze móést nu een dienst .... er waren diensten.... zij móest nu den dienst vinden, die voor haar was. [ 64 ]

Zij liep twee, drie straten door.

Ze moest naar de drukkerij gaan, dacht ze dan weer, waar dadelijk as ie uit was, de Advertentiebode tegen het raam werd geplakt .... hij kwám dien avond uit .... ’t was Vrijdag .... Altijd stonden daar troepen jongens en meiden te wachten, die werk zochten .... Je kon ook naar binnen gaan, en vragen ....

In een droom voerden de slepende voeten haar voort.

Toen zij, in de nauwe en duistere steeg, dicht bij de twee felle, lichtstralende ruiten was geraakt en daarvoor de luidruchtige bende saamscholen zag, ging zij snel en schuw terug, en sloeg de Lammerenmarkt op. Met zinlooze oogen tuurde zij de rijïng der duistere of schemerende gevels langs .... àl die huizen, àl die huizen .... en waar was het huis, waar waren de menschen, die voor haar dagenlange sjouwen het beetje geld wouen geven, dat zij noodig had?

Eens schrok zij van zichzelf .... had zij daar niet de opwelling gehad, zoo maar als een bedelmensch, te bellen aan een rijklichte voordeur, en te vragen .... ja, wàt zou ze vragen?

Zij liep plotseling in ’t Plantsoen .... zij werd daar bang, omdat het er zoo eenzaam was; in de verte, onder een gaslantaren, onderscheidde zij flauw de bank, waar zij eens, dien eenen heerlijken Zondagmiddag, met Hilletje gezeten had .... Zij haastte [ 65 ] naar de lichte straten terug; met de mouw van haar jurk veegde zij de tranen weg, die heet over ’r wangen beefden. Zij kwam in de buurt van de Veen-válkstraat.... Tijd en duur was plotseling voor haar verzwonden. Zij zag de kamer van juffrouw Jonkers, ’s avonds .... de Juffrouw zat in den rieten stoel en zij aan den overkant der tafel.... rood scheen het lamplicht over het rood-en-zwarte wollen kleed, en Wilmpje sliep in zijn wagen, achter de open kastdeur..

Een snikken barstte in haar uit.... toen er menschen naderden, ging zij schielijk een donker bordesportaal in. Dan liep zij weer terug.

Er was een angstwekkende wisseling in haar hoofd van schril-duidelijke herinneringsbeelden en van wemelende, zwarte gapingen, of alle denken haar begaf; zij werd zóó moe, dat zij, als in een koorts, op brijzelende voeten liep.

Bij lange poozen vergat zij het doel van haar doellooze zoeken. „Een dienst....,” vaagde het nog door haar hoofd, doch de eigenlijke bekommernis van haar hart was zij in haar uitgeputheid vrijwel vergeten.... een dichterbije angst alleen was gebleven: wat zouden ze tegen haar zeggen, bij Diepelink, als ze weer terug kwam, straks?

Toen zij op eenmaal, met een schok van bezinning, zich vond loopen bij den grooten molen op den Wal, [ 66 ] waar laag bij het nachtzwarte getorente de arbeidershuisjes stonden met een enkel verlicht venstertje nog maar—toen zag zij plotseling zich daar loopen, als kind, met haar twee guldens in de hand genepen en haar pak kleeren onder den arm.... Zij stond stil; een wonderbaarlijke klaarheid was even in haar ijle hoofd: van toen tot nu, al de jaren door, zag zij haar leven één ellende en één worsteling; en zij zag, dat dit wel altijd zoo blijven moest. „Hein!” dacht ze dan. En het vreemde, woeste en weeke, dat pijn deed en lust gaf, gudste door haar heen.

Maar plots, in het duister van het eenzame nachtpad, voelde zij een heeten blos haar kille wangen overtijgen. Zij was nu groot, volwassen, achttien jaar bijna! Zij mocht hier niet loopen als ze deed toen ze een kind was...... en zij mocht zulke slechte gedachten niet hebben.... zij moest goed blijven, eerzaam blijven..

Stil en verslagen, als een afgestraft dier, liep zij den langen en moeizamen weg terug van den molen naar de Vliet, naar het huisje, waar zij thuis lag.

Daar, toen het over tienen werd, was het huishouden in rep en roer geraakt. Hilletje werd naar bed gestuurd; de vrouwen, met haar wat opgewonden feestvier-hoofden, haalden zich de buitensporigste onderstellingen in den zin. Ant stelde ze wel gerust.... Merie wás zoo wat vreemd.... ’t was al meer gebeurd....; [ 67 ] maar de vrouwen waren niet tot kalmte te brengen. Als ten leste de onrust geen uitweg meer vond, werden zij boos. Niemand dorst gaan slapen.

Doch toen zij Marie, verwezen en schril-wit, plotseling op den keukendrempel zagen staan, zweeg hun boosheid. Zij schrokken allen geweldig. Wat was er gebeurd?.. Sprotje werd bij ’t fornuis gezet, kreeg heete pons, werd naar bed gebracht. Den volgenden morgen kon zij niet naar haar dienst gaan. En Ant dwong haar te spreken.

„Nee... maar... zoo’n kind!” zei tante Bartje;—waarom in ’s hemelsnaam had ze ’t niet eerder gezegd!

Vrouw Diepelink maakte zich eerst nog kwaad: van de stiekemheid hield ze niet. Dan kwam haar goedhartige aard toch weer boven. Ze had bij de halve stad gebakerd, bij de halve stad had ze een wit voetje....! ze zou zien, wat ze doen kon.... Maar zoo’n meid, die den tijd liet vergaan en niets zei! Waar vondt je nog iets na één November?.... Afijn, ze zou ’r best doen....

En drie dagen later had Sprotje een dienst.

„De eene z’n nood, da’s de ander z’n brood,” zei vrouw Diepelink, toen zij met het bericht thuis kwam, waar Marie zich aan kon melden.

’t Was een dienst van buitenshuis slapen, maar zij kreeg éen-twintig in de week en den vollen kost. Dat [ 68 ] was een blijdschap! Ze zou nu een kwartje aan de kamerhuur meebetalen, werd er uitgemaakt, en twintig centen geven voor koffie ’s avonds en ’s morgens; dan hield ze nog vijftien stuivers over voor haar kleeren en de rest. Wat een rijkdom! Sprotje tracteerde ’s avonds op bolussen, maar ze kon er zelf niet meer dan één eten, zoo ziekig was ze nog.

Een laatste week ging zij naar Mevrouw Verscheer ter Gouwe; en toen, eindelijk, braken er betere dagen voor haar aan.

Ornament.

[ 69 ]

II.

N ou maar ....,” zei Hein, bedremmeld of hij een boos geweten had, „wat jij goed ben terecht gekomme..”

’t Was op een Zondagmorgen, bij ’t uitgaan van het Luthersche kerkje, dat hij langs kwam en Marie staande hield.

Doch het meisje, of zij geen gezindheid voor een praatje voelde, had alleen afgemeten „dag Hein” gezegd, en wilde doorloopen.

„De laatste maal, da ’k je zag,” bleef de jongen volhouden, „toen was je der zoo naar aan toe .... daar had ’k toch zoo’n sjagrijn over.”

„He’k weinig van gemerkt,” kwam Sprotje koel terug.

De jongen keek haar vergiffenis-vragend aan.

„Dat mot je zoo niet opnemen,” zei hij, „’k hèb wel voor je rond gekeken, en gevraagd .... maar ’k kon niks vinden .... en toen ’k niks vinden kon, wou ik je liever maar niet zien ook.”

„’k Kan niet tegen de narigheid,” zei hij dan met een ruk van z’n rooien kop op zij. [ 70 ]

Marie zag verwijtend naar hem, maar zij kreeg nu ook wel meelij, zoo bedelend en bedrukt als hij daar voor haar stond.

„Die narigheid, daar zat ik anders midden in,” zei ze toch nog.

„’k Dacht,” zei de jongen, als een uiterste verontschuldiging, „dat je wat verkeerds gedaan had in je dienst .... net as die andere meid van mijn .... daar had ik nog de meeste beroerdigheid over .... maar nou ben je zoo goed beland .... ’k zie nou wel, da ’k dat mis had.”

Met zijn fel-blauwe, naakte oogen keek hij recht en dringend in de hare, en Sprotje, onder dien blik, voelde weer het vreemde, weeke en angstige door haar heen duizelen, dat zij zoo goed kende, den laatsten tijd, en waar zij zoo bang voor was.

Zij bloosde hevig, zei jachtig iets van: naar huis moeten .... al laat...., en meteen ging zij door.

„En héí je ’t nou alles naar je zin?” sprak luid de jongen nog achter haar aan, in een laatste poging tot hartelijkheid.

„Alles best, hoor!” antwoordde Sprotje over haar schouder.

En toen zij zoo, blozende en beschaamd, en plots ook verzoend weer, naar hem omkeek en lachte, had zij een liever gezichtje, dan de jongen nog ooit van haar zag. [ 71 ]

’t Was in het tweede hotel van het stadje, in „ De Cannegieter,” dat Marie, door de voorspraak van vrouw Diepelink, was in dienst gekomen. „De Cannegieter” was niet zoo voornaam gelegen, en zoo duur, en zoo deftig beklant als het kleinere „Hof van Holland,” maar ’t was er wel tienmaal zoo druk. Alles van de markten kwam daar, en de handelsreizigers, en er was een café bij, waar ’t altijd vol zat.

Van dat hotel zelf echter en van het café kreeg Sprotje nooit iets te zien. Om acht uur iederen morgen kwam zij door de zijdeur in het Schoutensteegje binnen en daalde de bediendentrap af naar de keuken aan de binnenplaats, waar zij haar dagen doorbracht. En iederen morgen om acht uur stonden daar, in de bijkeuken, haar twee aanrechten al vol vuil gerei, dat wachtte.... Sprotje wiesch, Sprotje droogde.... Dat was haar werk. Zij wiesch de dozijnen koffiekoppen en likeurglaasjes, die den vorigen avond nog waren leeggedronken, het aardewerk van een verlaat diner, de vette bordjes van broodjes met ham en gebakken eieren, waaraan, in de vroegte, bezoekers zich al hadden vergast.

En al naar zij de stukken wiesch en in de meters-breede, open muurkasten weer op hun plaats schikte, kwamen nieuwe bladen-vol het weggeruimde vervangen: ’t ontbijt van de handelsreizigers, die er zoo vroeg niet op uit trokken, het tweede ontbijt van het personeel [ 72 ] boven. En voor zij alle vorken en lepels en de nikkelen kannetjes en suikerschaaltjes netjes had opgepoetst, en al de messen met messepoeier blank gewreven, kwamen de bezendingen der vroege koffietafels alweer in het liftkastje afgezakt.

Maar te druk had zij het toch nooit. Zij moest maar op haar verdrag werken, was haar gezegd, en zorgen, dat het aardegoed nooit streperig zag en het metaal nooit dof. Wat zij brak was voor haar rekening.

Klein-alleen in de groote, witgekalkte bijkeuken, die, met zijn bovenramen aan de binnenplaats, wel een leeggedragen catechisatiekamer leek, of een prachtige kelder,—daar stond het onnoozele Sprotje te midden der resten van het popelendste leven der kleine stad, al den afval van avondbrasserijtjes en smulpartijen, van morgen- en middaggasterijen en goede sier. Zij wiesch en zij droogde, zij rook aan de glaasjes, wat voor vreemde dranken daar wel in geweest mochten zijn, zij begluurde de restjes op borden en schalen, proefde met een vingerlik .... Soms draafde een kellner of een kamermeid binnen. Dan schrok zij.

En in de nog uitgestrekter keuken naast-aan, voor het fornuis als een kamertje zoo groot wel, stond, in zijn witte kleeren, de kok. Uit de tusschendeur, die op een kier bleef, dreven de geuren binnen. Als zij voor nieuw heet water aan de koperen fornuiskraan [ 73 ] moest zijn, neusde zij: daar dampten de ijzeren potten met het sissende braadvleesch, de pannen vol borrelende saus en de ketels vol soep; in groote blikken vaten op tafel koelde de gekookte melk.

Soms werd Marie binnengeroepen om te roeren. Dan stond de kok voor het aanrecht en met zijn bebloede handen kerfde hij, als een slager, de klompen vleesch; zijn vingers dropen en zijn schort was besmeurd. Sprotje vond dat een ijselijk gezicht. De eerste maal raakte zij bijna van haar zelf; dan wende zij er aan.

Iederen dag zag en leerde zij iets nieuws. Zij kon het niet bevatten alles. Zij had nooit geweten, dat er zooveel in het leven te koop was, en bij Diepelink, ’s avonds, raakte zij niet uitgepraat.

Haar dagelijksche verwondering was ook, wie toch wel al dat eten moest opmaken, dat zij iederen morgen weer verwerken zag. Vaag hoorde zij iets over een „heerentafel,” over de „pladduzjoer,” en over de „buitendinees”.... Soms waren er gastmalen van „de Bond.” Dan liep ieders hoofd om. Vóór achten al stond de kok als een zot gele saus te draaien; de flesch olie hield hij, in een servet, onder den arm; druppeltje voor druppeltje viel er in de dikke brij.... Dan rolde hij deeg met een ronde stok, en bakte een pastei. [ 74 ]

En de hoopen eten, die er zoo’n volgenden dag voor hún tafel overbleven! Soepvleesch zooveel zij maar lustten, en al het overige naar venant.

Andere dagen weer sneed de kok al de resten ondereen en maakte daar, met bruinen wijn en kruiden, een fijnen schotel van voor boven. Dan kregen zij elk hun afgepaste deel en moesten verder genoeg eten aan aardappelen en gruttenbrij. Maar lekker dat die aardappelen soms waren! Sprotje had nog nooit zooiets geproefd: stukjes, of stokjes, goudgeel en met korstjes, die knisterden en die je toch zóó fijn maalde in je mond. Een volgenden keer hutste hij boonen en rijst door elkaar, en gooide er een stuk spek in .... maar gek, zoo’n kok kon het zoo raar niet klaar maken, of ’t was toch altijd nog lekkerder dan wat je thuis ooit at.

De gezamenlijke maaltijden aan de groote tafel in het achterhuis waren Sprotje aanvankelijk wel eerder een kwelling dan een genot. Zij zat er, de laatste, in een hoekje naast de linnenpers gedrongen, en zij hield zich maar stil en achteraf, dat men niet op haar letten zou ...., doch haar kleine, grijze oogen gluurden des te gretiger de schotels rond, en er was nooit zoo weinig, dat je niet volop kreeg. Maar ze werd vaak genoeg geplaagd.

—Ze mosten eens weten, dacht dan Sprotje met evenveel beduchtheid als stiekeme voldoening, dat verleden [ 75 ] week ’s avonds Hein weer met ’r was opgeloopen van het Turfgrachtje tot aan de Vliet ....! Ze mosten eens weten, dat Vrijdag Hein haar had afgewacht in de Schoutensteeg!... Trouwens, ze was het plagen wel gewend, van vroeger, thuis.

Ook haar werk was nu juist niet van het prettigste. Altijd afwasschen .... altijd afwasschen! haar handen waren overal gebarsten van het zeepwater en de soda. De kok kommandeerde, de kellners kommandeerden, de kamermeiden kommandeerden .... Maar binnen twee maanden had ze een japon overgespaard; zij leefde bij ’t vooruitzicht van alles, wat ze weer zou kunnen koopen; zij voelde ook, dat haar gezondheid vooruit ging,—geen trappen loopen, geen haast meer—; een kost als een rijkelui’s meid, en vijfenzeventig centen in de week voor haar alleen!

Viel er in de keuken eens een extra hapje af, dan spaarde zij het uit haar mond en bracht het aan grootmoeder Diepelink, die zich vaak beklaagde, dat zij nooit meer ’ns iets bizonders over de tong kreeg, nu zij niet langer in de fijne diensten uit bakeren kon.

Sprotje was de Diepelinks zeer dankbaar gebleven.

De vrouwen thuis, ingepalmd door die kleine vriendelijkheden, hadden ook wel vaak een vriendelijkheid voor Sprotje terug, en toen hun eens verteld was, dat Marie zoo dikwijls op straat werd gezien met een werkman [ 76 ] uit den oliemolen van achter de Weteringpoort, toen verzonnen zij daar kleine, goedige plagerijen op, tante Bartje vooral, die het vermaak waren van den avond. Sprotje bloosde dan, Sprotje werd verlegen, maar haar hart zwol van een vreemde heerlijkheid. Zij kon het nauwelijks gelooven .... zij zag zichzelve nog altoos achterlijk en min .... Merietje, of Sprot.... en plots was daar nu de erkende mogelijkheid, dat zij, als alle andere meisjes, verkeering zou hebben; en met een kerel nog wel als Hein!

’t Prettigst vond Sprotje die uren, als Ant was uitgegaan en zij met de twee oude vrouwen alleen bleef; Hilletje was al sinds eenige weken niet meer thuis. Die, het leven bij ’r opoe en oudtante beu, met wie ze niet lachen kon als met haar moeder, en die haar te weinig vrijheid lieten naar ’r zin,—de kommesalen waren ook al niet meegevallen!—Hilletje had net zoo lang gedreven tot ze een plaats op een kleermakerij in Amersfoort mocht aannemen, en daar bij ’t groote huishouden van haar oom in den kost kwam. Met een laatste naschrijning van verdriet en een verluchting tegelijk, had Sprotje haar zien vertrekken. Iederen dag, onverdeeld, verlangde zij nu naar de rustige avonden met grootmoeder Diepelink en tante Bartje, en iederen dag ook verlangde zij naar dat spelletje van stilletjes plagen en stilletjes zich verweren, dat haar zoo welkom was. [ 77 ]

Het werd een spel van velerhande gewaarwordingen voor Sprotje. In de tegenwoordigheid der vrouwen was het meest haar kleine, gevleide ijdelheid die sprak; maar in de uren alleen, daarna, werd het heel wonderlijk in haar hart van verlangens en vage hoop, die zij zich ternauwernood bekennen dorst. Toch was het, of ’t meer openlijke en uiterlijke, door dat schertsen aangebracht, haar ontoegankelijker maakte voor de zwijmelende gevoelens, die haar de laatste maanden zoo vaak bekropen, in ’t geheim, en verontrustten. Ze voelde zich trotsch, een kriebelende vreugde was soms in haar hoofd, hoewel ze zich dikwijls genoeg voorhield, dat Hein best niets bizonders bedoelen kon.

Ze zag er frisscher uit, ze liep niet meer zoo gebogen in de schouders;—zij werd behaagziek voor haar doen; zij kocht zich de eene week, van haar spaarbank-geld, een nieuwen winterhoed met schotsche strikken, en de andere week een bontje van negentig cent.

Soms, als er niemand was, keek zij in den kleinen spiegel boven het kastje van de voorkamer: ze had toch al wel een klein beetje kleur, vond ze, en ’r haar leek ook niet zoo erg onvoordeelig meer ....

En den derden April, geheel vervaard, kwam Sprotje met het bijna-niet-te-zeggene thuis: Hein had een briefje voor haar afgegeven aan het hotel .... hij vroeg, of ze Zondag met hem uitging. [ 78 ]

Dat was een bereddering! De grootmoeder en tante Bartje raakten niet uitgevraagd: wat had ie precies geschreven? wou ie alleen Zondag met ’r uitgaan? of wou ie verkeering? maar as een jongen je vroeg om uit te gaan, dan wou ie toch eigenlijk verkeering .. Nou, hadden ze ’t niet gezegd?

Zij toonden al de kleine en nieuwsgierige belangstelling, die zooveel oudere vrouwen hebben voor alles wat een jonge liefde aanbelangt.

Sprotje, in haar verwarring, was ten uiterste gestreeld.

Tante Bartje praatte vooral over: de verantwoordelijkheid .... een meisje zonder ouders .... de voogd .. Ook Ant diende gehoord. Ant zei niet veel ....—Ja, Merie most het zelf weten .... Zij scheen niet al te best te spreken over het geval.

Ten slotte werd er beslist, dat Merie nog de jaren niet had, om zonder zekerheid van verkeering met een jongen uit te gaan, en dat van der Kamp—ze had dien Zondagmiddag toch niet vrij—des avonds bij hen kon komen koffiedrinken.

En zoo gebeurde het.

Sprotje doorleefde dien avond als een koortsigen maar goeden droom. Met plekkerig-heete kleuren onder de oogen, van opwinding en verlegenheid, zat zij naast Hein, en zei zoo goed als niets. Hein zei weinig [ 79 ] méér. Iedereen keek hen aan; zij waren beiden zeer beschaamd en zagen toch welgemoed.

Alleen Ant was nukkig, en op het midden van den avond, plotseling, ging zij uit. Dat werd weinig aardig gevonden. De grootmoeder, met een knipoogje naar den jongen, zei: „Die is jaloersch.”

Hein kleurde nog feller dan hij aldoor al gedaan had, en hij stotterde iets, van dat Ant toch met Busselaar vree ....

Dat gaf een nieuwe bereddering!—Busselaar? was dát die beurtschipper, waar ze in ’t begin wel eens over gehoord hadden? Was het dan toch waar geweest, laatst, van dat loopen naar de haven? En waarom had Ant hem nooit eris meegebracht? .... De oude vrouwen, nog nieuwsgieriger en nog meer belust, raakten opnieuw niet uitgevraagd.

Sprotje wist niet, of ze spijt had dan wel blij was, dat de grootste aandacht nu van haar bleef afgeleid.

Maar toen, na een poos, Hein aanstalten maakte om heen te gaan, vroeg grootmoeder Diepelink, ten afscheid, heel vriendelijk maar overrompelend beslist, en met een groote guitige gemeenzaamheid:—of ze goed had begrepen, dat het voor vast was .... ’t meissie had geen ouwers ....; waarop Hein, of hij al voor den dominé stond, hoogblozend en bedremmeld, maar vol goeden wil, een „ja” uitbracht. [ 80 ]

Bij ’t weggaan kuste hij, beschaamd en bruusk, Marie heftig naast den mond.

Sprotje, dien nacht, was overvol van een schreiende verwondering. Het was haar geheel onbegrijpelijk; zij kon er zich niet indenken, dat zij verkééring had, en dat ze verkeering had met Hein, dien ze al zóó lang kende; en toch was het haar juist daarom zoo gewoon en vertrouwd, of zij altijd wel geweten had, dat met hem haar leven verder zou gaan. Zij voelde ook weer, bij haar mond, den kus van zijn harde lippen; hij had haar bijna pijn gedaan, maar nog ging er een scheut van verbijsterende vreugde door haar heen, als zij er aan dacht. Zij was klaar wakker en het bloed in ’r hoofd klopte lastig tegen het kussen. Zij kon er niet aan ontkomen. Zij zag weer Hein’s goedigen kop, zoo barstend rood en trouw, toen grootmoeder Diepelink ’t vroeg ....; hoe durfde ze!

En opeens had Sprotje een voorstelling van hoe haar moeder daar tegenover Hein zou gezeten hebben, met een bezwaarlijk gezicht en dan toch weer vol danige goedheid; haar moeder had van Hein gehouden, ’t altijd voor Hein opgenomen, al zag zij toen met Sien weinig toekomst in de vrijerij .... Maar nou had Hein al zeven-vijftig in de week .... nou zou ’r moeder wel blij zijn geweest ....; zij zag al, hoe die ’r trekken uit hun stuurschen plooi zouden zijn opengegaan in een [ 81 ] donker-oolijken spotlach .... zij hoorde al die gekscherende stem, en ’t was haar, of bij die warme herinneringen aan ’r moeder, haar innigheid voor Hein te hechter en te heviger-om-van-te-schreien werd.

Sprotje, sinds dien Zondagavond, leefde in één verwarring van gevoelens en ervaringen. Schijnbaar gewoon, alsof er niets gebeurd was, gingen de lange dagen om in de bijkeuken van „de Cannegieter,”—doch juist die waren vol van zoete, lachende en verwonderde gedachten; soms merkte Sprotje, dat zij zacht stond te zingen boven het lichte gekletter der borden in haar spoelbak .... Maar de avonden met Hein, die de vervaarlijke werkelijkheid-zelf waren, die bleven vreemd en schril en geheel uiterlijk.

Zij voelde voornamelijk het heel erge van met een jongen geärmd door de straten te gaan, en dat iedereen dat zien mocht. Zij was buitenmate trotsch en zij schaamde zich tevens. Hein was stil, hij drukte stevig haar arm, maar hij dorst haar nauwelijks aanzien; dan grinnikte hij maar eens, en als hij haar thuisbracht, in het donkere portaaltje bij Diepelink, gaf hij haar zijn harden afscheidskus. En den verderen avondtijd bij Diepelink eveneens, voelde Sprotje meer haar nieuwe gewichtigheid van het-meisje-dat-een-beminde-heeft, dan dat zij bewust gelukkig was. Zij besteedde ook [ 82 ] veel tijd en veel overleggingen aan kleinen opschik, en telkens stak haar het verlangen en de angst tegelijk, dat in de keukens van „de Cannegieter” haar verkeering zou bekend worden.

Den eerstvolgenden Zondagmiddag—Sprotje zelf had dat zoo gewild—gingen zij naar Heins oude moeder, die inwoonde bij zijn getrouwde halve zuster. „Och,” had Hein gezegd, „wat zalle we d’r doen ....?” maar bij Diepelink ook was de meening geweest, dat het zoo hoorde.

’t Was een van de lage, vervallen huisjes, die achter op het Turfgrachtje staan, waar dat, omhoekend, doodloopt op een hek langs het Singelwater. Het oude mensch, in een paars gebloemd jak, die maar bleef kousen stoppen in haar hoek aan ’t raam, had hun niet eens de hand gegeven. Zij leek in niets op Hein: een smal, groezelig rimpelgezicht, met glurende, waterig-bruine oogjes, en dun grijs haar onder een gebreeën wit mutsje uit. Ze keek over haar bril Marie eens aan en zei: „Zóó, wel-wel, nou-nou ....,” toen Hein bazig vertelde, dat dit dan zijn meisje was. En de stiefzuster, een lange, sluike vrouw, met een ontevreden uitzicht—zij trok naar de moeder—smaalde, terwijl zij de borden van het middageten borg: „Afijn hè, de derde keer de goeie keer....”

Sprotje voelde zich zoo leeg en ontzet, dat ze niet [ 83 ] eens huilen moest; zij werd heel bleek en haar handen beefden.

Hein verschoof driftig op zijn stoel, maar hij zei niets; hij zag vuurrood en ongelukkig.

Zij stonden gauw weer op en gingen wandelen; ’t was een koele, zonnige Aprildag, en het eerste groen sprong al door de struiken; maar de nare stemming bleef nog wel een uur hun klemmen in de keel.

Toen zei de jongen: „Leefde me zus nog maar...., die op ’t fabriek van de Lange het geweest ....” En in het praten dan over die eenige eigen zuster van Hein, die gestorven was, werd het wel weer vertrouwelijk. Toch gelukte het hun nog niet, dien dag, het volle begrip van hun nieuwe verhouding te omvatten.

Eerst na vele dagen sleet al het bijkomstige, al het ijdele en erge en schaamachtige, bij Sprotje uit. En toen allengerhand haar gevoel te bezinken begon, toen was het voornamelijk een dankbare aanhankelijkheid en een diepe trouw, die zij gewaar werd, en die zich uitte, het meest, in een onverdroten belangstelling voor alles wat Heins vroeger en tegenwoordig leven betrof. Na een korten tijd wist zij nauwkeurig hoeveel uren per dag Hein bij zijn eersten baas had gewerkt en wat hij verdiende, hoeveel uren hij bij zijn tweeden baas had gewerkt en wat hij verdiende, en zoo verder; zij kende de namen van al zijn kosthuizen en vergat [ 84 ] geen der verhalen, die hij daarover deed, noch verwarde ze onderling; van Heins vader, die nu reeds twintig jaar dood was, wist zij al spoedig alles, wat hij zelf er nog van wist; zij kende zijn zuster, Gerritje, en haar twee diensten, waarin zij ’t niet had kunnen volhouden, haar komen op ’t fabriek van de Lange, en haar sterven, een jaar nadat zij er gekomen was;—Sprotje ervoer het, als had zij het zelve doorgemaakt. Zij wist ook alles van de wreede geschiedenis, hoe Heins moeder bij de stiefzuster in huis was gegaan en hoe smadelijk hij en Gerritje altijd behandeld waren. Als hij daarvan vertelde, en zij antwoordde als eene, die het alles al weet en er geheel in meeleeft, dan, met een innige verteedering, hield zij het meest van hem.

Arm in arm en hand op hand, kuierden zij ’s avonds van haar dienst naar huis, liepen nog een Singeltje om .... Zij verwonderde zich, hoe alles zoo vertrouwd en zoo rustig was, veel vertrouwder en rustiger dan haar wandelingen met Hilletje. En dan de heerlijke vastheid, dat, wanneer zij, na den langen werkdag, in den schemerigen lente-avond het zijpoortje van „de Cannegieter” uitkwam, daar altijd, aan den hoek van ’t Broerekerkplein, Hein stond te wachten. Dadelijk onderscheidde zij zijn korte, zware gestalte; .... soms zag hij haar niet aankomen, hij rookte zijn dikke sigaar, sloeg zijn werkbroek nog eens af .... soms stapte hij dadelijk [ 85 ] op haar toe, verschoof zijn pet langs zijn stijf-scheef kuifje: „dag Merie.” Hij was nog altijd wat verlegen ’t eerste oogenblik, en zij niet minder. Zij liepen een huis of tien zonder veel spreken naast elkaar voort, dan nam zij zijn arm; en als hij haar, ten afscheid, bij de deur van Diepelink, op de wang kuste, of als hij steviger, onder het gaan, haar hand in de zijne neep, dan ondervond zij dat voornamelijk als een echt goed het meenen met elkaar.

De jongen eveneens leefde in velerlei verwonderingen. In zijn vorige verkeeringen was ’t altijd één onstuimige roezemoes geweest, van felle verliefdheid voor de eerste, van baloorigheid meer en wreede lust die aan de meid zelve vreemd bleef, bij de andere,—en ook een gedurige onzekerheid van luimen en getreiter, waar hij zich niet tegen opgewassen wist, van koude lacherigheid en heete bevlieging, die hem verward en ongelukkig maakten; en telkens ook van in den steek gelaten worden, van vergeefs wachten en jachtig zoeken door de straten in wrange pijn en machtelooze woede ....

Voor Marie had hij een heel ander gevoel. Zij had een lief gezichtje, vond hij, wat bleek, maar zoo vriendelijk .... haar oogen vooral, en haar mond, als zij stil voor zich uitkeek; maar haar sluike lijfje maakte weinig in hem wakker, en zij had ook geen woelende haren of geen weligen hals om het water [ 86 ] van in den mond te krijgen! Toch, zooals zij altijd ’s avonds stil-haastig op hem afkwam, mocht hij haar schuchtere gestalte graag zien. Naast haar gaande, stapten zij prettig eensgezind, even lang als zij waren, en haar zachte stem maakte hem kalm, of er iets opklaarde in zijn hoofd.

„Gek,” kon hij soms in een plotselinge verbazing zeggen, „gek, dat wij nou zoo bij mekaar zijn geraakt .... ’k begrijp zelf nog niet, hoe ’k er zoo toe gekomme ben ....”

„’t Zal zijn, da’ we mekaar al zoo goed kenden—” peinsde hij nog voor zichzelf.—„’t Zal zijn, da’ we zoo best bij mekaar passen....” zei hij dan, met een vertrouwelijke overtuiging achterna.

Nooit had iemand zich werkelijk om zijn welzijn bekreund; hij had geleefd bij de kijvige heerschzucht van zijn moeder en de hatelijke minachting van zijn halve broers en zusters—o! hij wist heel goed, dat hij niet zoo bij de pinken was als die allemaal!—, tot zijn twee verkeeringen hem wat wilden, schroeierigen gloed, maar geen deugdelijke koestering hadden gebracht .... De luidruchtige omgang met zijn kameraads, en de eenvoudige genegenheid van zijn gestorven zuster, dat was nog het beste, dat hij in zijn leven had gekend! Hoeveel morgens was hij niet uit zijn triestige kosthuizen zonder een vriendelijk woord naar [ 87 ] zijn werk getogen, en hoeveel avonden niet, dat hij, verlaten, maar wat door de straten had geslierd, en wat in de kroegen gezeten, en dan alleen maar weer naar zijn kosthuis was getrokken, om daar, verdrietig, in zijn bed te kruipen .... Hij was heel ongelukkig geweest, maar in zijn dompen, harden kop had hij nooit raad geweten, hoe het te veranderen zou zijn, of hoe het ooit beter worden kon. En nu had hij Marie!

’t Werd hem zoo goed en zoo warm van binnen, als hij altijd weer de groote aanhankelijkheid van het meisje ondervond, die altijd weer blij was hem te zien, en nooit hem plaagde of uitlachte, en die heel haar aandacht had voor hem alleen.

En hij ook luisterde met de grootste belangstelling naar wat Marie hem vertelde van haar diensten en haar werk. Hij kon het alles niet zoo onthouden als zij, verontschuldigde hij zich vaak, jongens konden dat nooit zoo goed en hij had maar een stom hoofd .... doch hij deed wel zijn best. En Sprotje, niet verwend op dat punt, vond het al heerlijk, dat iemand met zoo een geduld kon luisteren naar haar beuzelachtigste verhalen.


Ant, op het eind van dien zomer, was het eindelijk gelukt, haar beurtschipper bij Diepelink thuis te krijgen. Op een avond in Juni, na vele maanden wachtens, was zij hem plotseling aan de haven tegengekomen. [ 88 ]

„Zoo .... meisje ....” had hij gezegd. Hij was kalm vriendelijk geweest, of hij haar een week te voren nog had bezocht. Maar naar een vreemd huis meegaan, bij menschen, die hij niet kende, nee, dat deed ie secuur niet .... Hij vroeg Ant evenmin om aan boord te komen; ging met haar naar „het Schippertje,” bestelde twee glaasjes anijs en deed een langgerekt verhaal over een extra reis op Ruhrort en een extra reis op Coblenz. Eindelijk vroeg hij ook: „Zou jij wel in het Duitsche land kenne wenne? .... zou jij wel ham-pannekoek op een open vuur kenne bakke?”

Vele veertien-dagen achtereen kwam trouw, sindsdien, Busselaar met zijn Duif binnengeloopen en onthaalde Ant op haar glaasje anijs. Eens zaten zij samen een middag aan het Veerhuis buiten de stad.

En toen, na een paar malen vergeefs weer wachten, had eindelijk Ant hem overreed en meegetroond naar de Vliet, bij Diepelink. Onwillig had hij daar gezeten, met zijn vierkanten, stuurschen schipperskop in elkaar geknepen, en hij had alles opgenomen of hij een boedelbeschrijver was.

„Wij hebben verkoopen motte,” zei Ant; „alleen de potkachel, die he’ ’k gehouwe .... ’k dacht, dat jij daar gesteld op was.”

Omdat ie boven roestte, hadden de Diepelinks het kacheltje in de voorkamer gezet, waar zij toch nooit zaten. [ 89 ]

Busselaar was mee daarheen gegaan, had naar de potkachel gekeken, had naar Ant gekeken....; zijn kleine, zijen pet stond achter op zijn zorgelijke voorhoofd en hij trok nadenkend aan het gouden ringetje in zijn lange, gele oor.

„Nee .... meisje....,” had h ij eindelijk gezegd, „’k geloof toch niet, da ’k er toe zal overgaan ....” En vóór Ant nog uit haar ontzetting zich kon herstellen, had hij bedaard zich omgedraaid, en was binnen zijn koffie gaan uitdrinken. Ant was nog achter hem aangekomen, de keuken in; haar gezicht was star vertrokken. Toen waren twee helle tranen haar uit de oogen gesprongen; zij had zich omgedraaid zonder een woord en was naar boven geloopen.

Busselaar had laks even achteromgezien; daarna had hij omstandig iedereen de hand gedrukt en was weggegaan.

Toen Sprotje dien avond thuiskwam, vond zij Ant op bed, met groote, starende oogen; nauwelijks beäntwoordde die haar nachtgroet. En den volgenden morgen—voor het eerst, zoolang Sprotje zich herinneren kon—verzuimde Ant ’t fabriek. Heel in de vroegte, zonder ’r boterhammen te hebben aangeraakt, liep zij ’t huis uit en kwam eerst tegen elven terug. Dien middag ging zij weer.


[ 90 ]

Vier jaar lang had Sprotje verkeering. Bijna heel die vier jaar ook bleef zij vatenwasschen in de bijkeuken van „de Cannegieter;” eens kreeg zij een aardig opslag, want men had haar daar graag, omdat zij handig was en nooit iets brak; zijzelf eveneens vond het er prettig op den duur. Des zomers was ’t er altijd koel aan de schaduw-diepe binnenplaats, en des winters, als de tusschendeur wijd openstond, stoofde de hitte van ’t groote fornuis er door, met al de heerlijke geuren, die daar rondwaarden.

Sprotje snoof, Sprotje keurde, Sprotje trok een kennersneus; ze onderscheidde als de beste of er weer maderawijn of kerry in de sausen was gegaan, en of ze boven een chocoladepudding kregen dan wel een koffievlâ.... Soms neusde zij van den kok een keukengeheim af, hoe hij dìt klaarmaakte, of op dàt bezuinigde .... dat vertelde zij dan ’s avonds bij Diepelink.

Een enkele keer maar, al die vier jaren, is het gebeurd, dat Hein niet des avonds Marie opwachtte bij het hotelpoortje in de Schoutensteeg. ’t Was tweemaal, in den winter, dat ze veertien dagen thuis moest blijven met de griep, en eens kreeg Hein, voor zijn baas, een karwei van drie weken buiten de stad.

Maar alle de overige werkdagen zagen zij elkander dat avonduur, van „de Cannegieter” naar huis, en liepen een Singeltje om. En altijd was het hun zelfde vertrouwelijke [ 91 ] gaan, met een armdrukje en stil gepraat.. Sprotje vertelde de vele kleine voorvallen van den dag, of zij sprak van de toekomst, hoe zij doen zouden, en met het geld.

Zij was zoo onbevangen voor Hein als zij nog nimmer met een ander geweest was, maar van een algeheele openheid werd zij toch nooit; er bleven altijd dingen, van vroeger bij haar thuis en uit haar eerste diensten, waarover zij zweeg. Hein zag erg tegen Marie op; hij vond haar verstandig, en zij zou zeker een goede huisvrouw zijn.

Soms, als het een zachte avond was, zaten ze in het plantsoen op een bank, zij tegen hem aangeleund, haar hoofd op zijn schouder, in stil gedroom; zijn verweerde hand streek haar langs de wang, en Sprotje werd zoo week en zoo dankbaar en zoo heerlijk rustig, wanneer zij zijn warm naar de buitenlucht geurend lichaam tegen zich voelde. Dan keek zij teêr naar hem op, en kuste hem op zijn blozende kaak.

Eens dat zij zoo zaten, moest Hein plots denken aan een avond, lang geleden, dat hij bij Marietje, een kind nog, in de keuken op Sien had zitten wachten, en hoe die, toen ze eindelijk thuiskwam, gezeid had: „Nou, as jij liever met me zussie vrijt ....”—Liever, dacht hij, liever? .... ja, toch, liever ....—Voelde hij zich niet tevredener nu dan ooit te voren? En het kwam in [ 92 ] hem op, hoe vreemd het was, dat hij bijna nooit aan Sien meer dacht, en nooit meer met hartzeer.

„Zit je goed zoo?” vroeg hij met een schorre stem, en haalde haar zacht nog dichter naar zich toe.

Maar soms waren er ook dagen, dat Hein opeens anders was, stiller en vreemder; dat hij verlaten paadjes voor hun wandelingen koos en plots met een heete heftigheid het meisje tegen zich aandrukte en haar woest zoende in den hals. Sprotje, in een schrille verwarring, onderging lijdelijk deze heftigheden, die haar diep ontstelden doch geen vrees gaven. Er ging een trillend voorgevoelen door haar heen, maar de juiste herinnering, later, ontvluchtte zij en zij wist niet, of er zonde bij kwam of dat het zoo zijn moest.

Zij was alleen wat bloô den volgenden dag, Hein keek verlegen, en daarna dreef voor dagen de rustige genegenheid tusschen hen weer boven.

Toen zij, de grootste gebeurtenis uit die tijden, op haar twintigste jaar werd aangenomen, kocht zij zich een degelijke en fraaie, zwarte japon ....; ze had daar maanden voor gespaard. En ze had gedacht: daar trouw ik in. Het zwarte zijden vestje zou ze door een wit van dunner stof vervangen; dat stond dan wel als voor een bruid.

En den zonnigen morgen, dat zij, zeer ontroerd en met beschreide oogen uit de plechtige Paaschkerk [ 93 ] kwam, ging zij dadelijk boven zich uitkleeden en borg de kostbare stukken, tusschen couranten, in een schuif van haar ladekast.

Van dien dag af spaarde zij voor de meubels.

Toen zij een-en-twintig was, had zij op Ant’s kamer zes trijpen stoelen staan, die van haar waren, een spiegeltje en twee boodschapmanden.

Ook Hein deed wel zijn best. Van zijn loon, vrij groot voor een jongen alleen, kon hij aardig wat overleggen; toch waren er ook weken, dat hij alle verdienste voor zichzelf scheen te gebruiken en angstvallig zijn spaarboekje in den binnenzak van zijn jas hield. Eerst had Sprotje daar stil verdriet over; later begon zij schuchter hem na te rekenen, betrapte hem tersluiks. De jongen was daar al vaak kribbig onder geworden, en toen zij eens, openlijk, hem een ontbrekende paar gulden verweet, stoof hij woedend op: zoo lang zij niet getrouwd waren, verdomde hij het, zich op zijn vingers te laten kijken; hij zou met zijn geld doen, wat ie verkoos ....! Sprotje had hem nog nooit zoo driftig gezien en zij huilde tot aan huis. Dan zei hij: „Kom .... Merie ....” en gaf haar een kus. Weerloos liet zij het toe.

Maar al waren er van die weken, dat Hein geen weerstand had kunnen bieden aan de overredingen van zijn kameraads,—de jaren door had hij toch ver over [ 94 ] de honderd gulden gepot. Sprotje had een lijst gemaakt van ’t geen zij noodig zouden hebben voor hun inrichting: het zou er wel van gaan .... en zoodra Hein negen gulden kreeg, konden ze trouwen!

Het was in het vierde jaar van Sprotje’s verkeering, dat, met Mei, een der beide kamermeisjes van „de Cannegieter” plotseling haar dienst verliet, en men in het hotel, voor de opengevallen plaats, aan Marie Plas dacht: die was altijd zoo netjes en gewillig, die keek nooit stuursch en zou wel goed voldoen.

Bij Diepelink werd bedenkelijk het hoofd geschud: den heelen dag bedden maken, water dragen, trappen loopen—; maar Sprotje wou van geen bezwaren hooren. Honderdtwintig gulden ging ze verdienen, en dan nog de fooien, die in het zomerseizoen het meest opleverden!.... Zij kocht zich de drie grijze linnen japonnen, die vereischt werden, de mutsjes en de zes blauw-en-witte linnen schorten met strooken over de schouders.

En met denzelfden strakken wil, waarmede zij eens, als kind, in haar diensten het werk boven haar krachten had volbracht, volbracht zij nu de slopende taak van meid te zijn voor twintig vreemden.

Sprotje’s diepste leven, in die dagen, ging met een hevige hebzucht uit naar alles wat haar aanstaande huisje betrof. Daarvoor werkte zij, daarvoor spaarde zij. Zij spaarde met hartstocht. Elke aankoop was [ 95 ] weken te voren met duizend overleggingen beraamd; de daad van ’t koopen zelf was een daad van vervoering; eenmaal den koop gesloten, dan kon zij avonden lang den slaap niet vatten van de buitensporige vreugde, van angsten ook wel over prijs en hoedanigheid.

Soms verdriette het haar, dat Hein voor dat alles zooveel koeler bleef dan zij; soms ook was haar de zelfzuchtig alleen gesmaakte blijdschap een nog dieper genot. Zij kocht achtereenvolgens twee blauwe bloempotten met een vlucht roode vogels errond, twee wollen dekens, een hanglamp, een wekkerklok, en een rieten tafeltje met een porceleinen bord erin.

Zij draafde van den morgen tot den avond door de kamers en langs de groote bovengangen van het hotel; zij sleepte met de matrassen, klopte de zware, gewatteerde dekens uit, sjouwde met de kitten water om de lampetkannen te vullen; zij boende de vloeren, lapte de ramen en de spiegels en de marmerplaten der waschtafels, hield de privaten schoon .... bij elk tringeltje op het portaal, haastte zij zich naar het zwarte wijsbord, haastte zich naar de kamer, waar gebeld was, haastte zich naar het sousterrain, om ’t warme water te halen, dat men verzocht, om kleedingstukken uit te borstelen; zoo’n ganschen ochtend stond dat niet stil.

Zij werkte, werkte, nooit nalatig en schijnbaar nooit vermoeid; zij wou werken, zij wou geld verdienen, [ 96 ] en als er iemand wegging, dan, met haar pijnlijk bleeke gezicht en haar gulzige oogen, als bedelend, wachtte zij op de gangen, aan de trap .... sommigen gaven haar daar meer om, anderen minder. Toch, op het einde der drie maanden, had zij bijna vijfentwintig gulden extra gemaakt; maar tevens moest zij den nieuwen post opgeven.

De eigenaar van het hotel was beducht, dat haar te ziekelijk uitzicht de gasten onaangenaam zou zijn; en zijzelf voelde het ook, er waren stoornissen in haar gezondheid, waarover zij met niemand dorst te spreken; zij was vaak koortsig van overspanning, ze kon het niet bolwerken.

Toen trof men een schikking, en, als de jaren daarvoor, daalde zij weer af naar de bijkeuken aan de binnenplaats en wiesch er de vaten als altijd.

Haar drie linnen japonnen en haar blauw-en-witte schorten met de strooken op de schouders, vouwde zij in couranten en sloot ze weg in de schuif der ladekast, waar ook haar trouwjapon lag ....

Toen zij weer voor haar aanrechten stond, leek het haar of ze in een eigen thuis was teruggekeerd, en of het nu wel altijd zoo blijven moest.

Iedereen in het hotel had zij zien komen en gaan, alle kellners, de kamermeisjes, den stalknecht; ’t was de tweede kok, voor wien zij nu soms de sausen mocht [ 97 ] roeren; zij voelde zich daar rechten hebben en zij wist er zich gewaardeerd.

Dien zomer, dat zij kamermeisje was,—’t zou de laatste zijn van haar verkeering,—kreeg Marie driemaal een geheelen Zondag vrij. Deze Zondagen gingen Hein en zij samen naar buiten, maar het waren hun gelukkigste uitgangen niet. Sprotje wist met zoo een langen dag langs de wegen weinig raad, omdat het wandelen haar te gauw vermoeide en de straffe lucht haar hoofdpijn gaf; aan Hein was het zitten in een weiland-bocht, het liggen kijken naar de graspluimen in de wijde lucht, en naar de wilde bloemen, of het zoeken van een klaverblad-van-vieren al evenmin besteed. Zij belandden meest in een uitspanning, waar Sprotje, toch al wat huiverig voor de lange eenzaamheden, enkel een glaasje limonade dorst te drinken. Zij voelde zich zoo zwaar in haar beenen, haar hoofd klopte en zij had wel willen gaan huilen ....

„Wat is er?” vroeg Hein dan.

„Och,” schokte zij kribbig terug, „’k ben moe.”

„Je most dat werken op die kamers er aan geven,” had Hein haar op de tweede wandeling geraden, omdat zij er telkens slechter ging uitzien.

„Nee,” beet Sprotje bot terug, „’k wil ’t.”

„Laten we dan niet meer loopen,” stelde Hein goedig voor. [ 98 ]

En dat had hij toen zelf ook het prettigst gevonden: in een warmen zandkuil den middag te verslapen.... Maar het meisje, rechtop en doodmoe, dorst de oogen niet te luiken, in een vage, vreemde vrees, die haar nog het meest vermoeide van alles.

En aan den laatsten dier uitgangen had zij lang een martelende gedachtenis behouden.

Zij waren, op den thuisweg, een verlaten stuk heigrond overgestoken, en Hein had daar zoo ruw en verwilderd met haar gedaan, dat zij, bang en heftig-gekwetst, hard met haar handen zijn gezicht van zich weg had geduwd. De verdere dag was er geheel door vergald geweest, en nog vele dagen daarna kon Sprotje Heins schrille, heete oogen, in dat oogenblik, niet van zich afzetten.

Zij waren het gelukkigst op hun stille wandeltjes de singels langs, als zij spraken over hun toekomstig huisje en elkaar zoo maar zoetjesweg al de luttele wederwaardigheden van den afgeloopen dag vertelden,—of op de koffie-avonden bij Diepelink en in Heins kosthuis, waar de menschen, sinds hij Marie eens meebracht, veel aardiger voor hem waren geworden, en telkens vroegen of zij niet nog eens kwámen met hun beiden. Heins moeder bezochten zij slechts drie of viermaal, en heel kort; die maakte telkens hatelijke toespelingen op Marie’s zwakke gezondheid, en Hein [ 99 ] wou maar liever niet over die bezwaarlijke dingen denken.

En toen, plotseling, een maand of wat later, kreeg Hein het opslag, waarover altijd gesproken was. Hij werd eerste werkman. Ze zouden gaan trouwen. Dat was een overrompeling!

Sprotje leefde als in de begin-weken van haar verkeering: ’t was alles een droom, en haar gevoelens kon zij beheerschen noch overzien.

Angstig en toch schril-blij ging zij haar dienst opzeggen. Zij hield nog meer van Hein dan zij ooit gedaan had, en zij sidderde voor het komende, dat als een dreiging leek.

In September was zij de bruid.

In zulk een roezigheid van gedachten en verwarde instincten ging zij de dagen door, dat zij tweemaal in één week iets brak, wat nog nimmer gebeurd was.

En een vaste, klare vreugde daagde pas in haar aan, toen zij, drie weken voor de bruiloft, met Hein een huisje was gaan huren .... ’t Was een huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat, bijna buiten, een huisje, zooals zij het zich maar had kunnen verlangen, sinds kort gebouwd, nog netjes in de verf, en het had een plaatsje met een achterhekje op graslanden. Alles had haar daar heerlijk geleken, het nieuwe en zindelijke, het lichte bloembehangsel in het kamertje, de blauw-grijze [ 100 ] verf op de keukenwanden, en niet het minst het achteruit, dat was als bij hun oude huis aan het Dijkje, wat beperkter alleen, maar even vrij en even frisch; je zag op een weigrondje tusschen boomen, een voetpad liep dwars daar doorheen naar ommuurde erven van andere huizen, en links, in de verte, zilverde de rivier, waar Heins oliemolen was ....

Na enkele dagen nog trokken de bewoners het huisje uit; van toen af sjouwde Sprotje iederen avond van haar dienst naar de Zijdveldsche Dwarsstraat, om er met Hein alles op stel te maken. Zij werkte als een uitzinnige; met haar hevigen wil dreef zij iedereen mee haar te helpen, te komen kijken, Ant, Tante Bartje, Moeder Diepelink. Zij leefde geheel op haar zenuwen. En een week voor de bruiloft was alles gereed.

Als Sprotje onder haar werken in „de Cannegieter,” of des nachts, als zij wakker werd, aan dat huisje dacht, dan was er een toomelooze vreugde in haar hart, een verlangen zoo dwaas en zoo heerlijk, als zij nog nooit had gevoeld. Het was een vreugde, die niet sleet, die in geen maanden nog slijten zou. Als het kostbaarste wat zij bezat, droeg zij den huissleutel in haar zakdoek gewikkeld bij zich. ’s Nachts lag hij onder haar hoofdkussen.

Het was er keurig, in dat huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat. [ 101 ]

In de keuken had Sprotje voor alles haar gerei en gemak, zooals het maar behoorde! Zij had haar lucifersbakje op den rand van den schoorsteen staan, en boven den gootsteen haar zeepkommetje van wit email; zij had haar rekje voor de potlepels en haar rekje voor de keukendoeken, haar Keulsche potje voor het zout, haar bussen en busjes voor koffie en peper en kaneel, haar twee houten aardappelbakken, haar groentemanden en haar teilen en teiltjes voor elk gebruik; achter de deur hing de krakend-nieuwe mattenklopper.

Op alle planken van de kast lagen blauwe papieren, die zij sinds maanden reeds uit de afgedankte van het hotel had bijeengezocht. Haar keukengordijntjes waren van witte vitrage, op haar tafel lag een blauw-en-wit geblokt zeildoek, als in de keuken van de Veerbrug. Er waren twee koperen knoppen aan het rijkelijk fornuis, en al haar pannen waren van blauw glazuur. Dat alles had zij van Heins geld bekostigd!

En dan het kamertje! Daar stond Sprotje’s ladekast bij het raam, als eertijds in haar moeders huis .... daar stonden haar zes trijpen stoelen en de bloempotten, en in den hoek het tafeltje met het porceleinen bord. De wekkerklok blonk er op den schoorsteen. Hein had hier een mooie ronde tafel gekocht, in de kleur van de ladekast; van Sien hingen er, weerszij het spiegeltje, twee prachtige, gekleurde platen in gouden lijst. [ 102 ] De Diepelinks hadden samen een rieten leunstoel gegeven en Ant een best koffieservies op een zwart gelakt blad.

Boven, naast den zolder, was het slaapkamertje, met een hoog kapvenster en twee kasten in den muur. Daarin lagen de lakens en sloopen en het lijfgoed geschikt, alles van geel katoen, dat Sprotje zelf bij Diepelink op de haag had wit gebleekt.

En iedere maal, dat zij, die dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat kwam, bracht zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje op den kamer-schoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille huisje, zooals een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor een zij-altaar van haar kerk....

Als Sprotje goed zich erin dacht, dat zij daar binnen enkele dagen en voor altijd nu wonen zou, zij de „juffrouw,” de bezitster van al dat heerlijke, dat kostbare, dan kon zij zoo heftig en uitgelaten plots haar arm om Heins hals slaan en haar hoofd tegen hem aandrukken, dat het den jongen gansch week en warm om het hart werd. Hij vond, dat Marie hoe langer hoe gekker op hem werd, nu het maar naar ’t trouwen liep .... „Zoo ging dat nou met de meissies,” had hij [ 103 ] in z’n goedigen kop uitgemaakt, en hij was gelukkiger, dan hij ooit gedacht had nog te zullen worden.

Alleen, met een plotselingen schrik, meende hij wel telkens te zien, dat Marie nòg bleeker en nòg magerder begon te worden, dan zij vroeger al geweest was; maar iedereen zei lachend, dat het door de verliefdheid kwam, en dat zij maar eerst eens getrouwd moesten wezen ....

En toen, tegen het eind van September, op een zachten en stralenden herfstdag, had de bruiloft plaats. In een vigelante reed het paar bij Diepelink weg; zoo had Sprotje dat bepaaldelijk gewild. Zij had haar nog altijd gloednieuwe zwarte japon aan, met het pas gemaakte wit kanten vest er in; ook Hein stak in een zwart pak; hij droeg de prachtige geelzijden das, die hij van Marie had gekregen, en hij had een zwarten deukhoed op. Grootmoeder Diepelink keek hen na in de deur. Moeder Diepelink was met Ant en den oom uit het Kerspel vooruit gegaan, en Heins moeder zou ook op het stadhuis zijn. Tante Bartje, wat ziekig, was op haar hofje.

Eerst toen zij weer bij Diepelink terug waren, om daar met de getuigen een glaasje te drinken, kwam Sprotje wat tot zich zelf. Op het stadhuis en in de kerk, als verdoofd en verblind, had zij nauwelijks geleefd. Zij had alleen maar gedacht: nou is Hein mijn man,—een al door malende gedachte, of zij ijlde. [ 104 ]

En ’s middags om drie uur was het feest in de linnenkamer van „de Cannegieter:” het geschenk van haar „volk” bij het trouwen. Den vorigen avond had Sprotje zelf er de tafel voor gedekt.

Hein en zij zaten midden voor het groote, ovale blad, Ant naast Hein en moeder Diepelink naast de bruid. Aan den overkant zaten grootmoeder Diepelink, oom Tinus en de moeder van Hein.

Die voelde zich niet erg op haar gemak bij dit gezelschap. Zij was anders niet gauw om een antwoord verlegen, maar nu, in haar gesleten bruin Zondagsche jak en met haar zwarte wollen kaper, wist ze zich al te zeer de mindere van de twee zware, deftige bakers, wier welgedane gelaten, omglansd door de hagelwitte neepjes-mutsen en het witzijden lint dat daarrond gaat, met meerderheid glimlachten en nauwelijks op haar letten.

Sprotjes oom zei evenmin heel veel. Een oolijk buitenmannetje, met hard-roode geschoren kaken en wollig haar in zijn hals, zijn zwart-lakensche pet vast op z’n hoofd, zat hij maar leep te luisteren, en als moeder Diepelink wat ondeugends plaatste over de jonggetrouwden, gaf hij haar stiekem een knipoogje en zei: „Nèt .... juust ....dà segge ’k ok.”—

Ant, die ’t erg warm had in haar donkerroode jurk, was zeer luidruchtig en praatte veel en hard tot grootmoeder Diepelink. [ 105 ]

’t Was overigens zoo maar een kalm-genoegelijke bruiloft.

Sprotje was wel wat stil en wat bleek, maar „dat eurde zoo bie de bruud’n,” zei oom Tinus met een slim lonkje naar Hein.

En iedereen liet zich het eten best smaken. Hein niet het minst. Die zat daar dik en stevig, als een blakende bruigom in het midden; zijn blauwe oogen zonder veel wimper staken sterk in zijn rooden kop; zijn koonen blonken, en zijn stijf-scheef kuifje leek van zilver in het late zonlicht, dat over zijn hoofd naar binnen viel. Zijn ruwe mond was lacherig tegen iedereen, en toen Sprotje hem daar zoo barstend rood zag zitten, moest zij plotseling denken aan een avond, lang, lang geleden, dat zij daarover iets heel zots en vies’ had gezegd .... zij bloosde van schaamte, of iedereen aan tafel het wist ....

Toen de soep was verorberd, een deugdelijke groentesoep met doppertjes en stukjes wortel en bloemkool erin, zoo’n soep, waar moeder Diepelink „haar ziel en zaligheid voor verkoopen zou,” toen kwam er iets fijns voor het fijne tongetje van de grootmoeder—Sprotje had zelf het menu mogen vaststellen, en zij had dat, met veel overleg, naar ieders bizonderen smaak gedaan. „Een deftige schotel,” had zij zoo maar in ’t vage aan den kok besteld, en de kok, die Marie goed [ 106 ] gezind was, had zijn best gedaan. Dat was een schaal vol saus met balletjes en stukjes vleesch en bruine brokjes, die niemand thuis kon brengen; maar de grootmoeder wou dit niet weten, praatte er over heen en noemde vier vijf klinkende namen, waar zij dat vroeger iederen middag gegeten had! Zij proefde met een zaakkundig gezicht. Er leken ook schijfjes augurk in te drijven, en oom Tinus zocht die eruit te pikken, de rest liet hij staan. Ant en Heins moeder trokken al eveneens vieze gezichten; en deze, toen zij weer zoo’n bruin, vuns brokje in den mond kreeg, sputterde het terug op haar bord, en schoot eensklaps met haar voos-heesche stem uit den hoek: „Vos, je sel mijn nie fange dat dà fleesch is!”

„Z’ ’ebbe mien gesteren mien kàtte geskoot’n,” zei oom Tinus langs zijn neus weg.

Als ze tot den biefstuk met gebakken aardappelen waren gevorderd—voor Hein en Ant gevraagd!—kwam de hotelhouder binnen, met Mevrouw, om het jonge paar geluk te wenschen.

Vrouw Diepelink was dadelijk zeer gemeenzaam en Mevrouw deed ook lief en vertrouwelijk met háár:—of ze er nog veel op uit was geweest, den laatsten tijd?—„Och, menschlief,” zei de baker, uit de hoogte, „’k ken het niet bijhouwen; ’t begin van ’t jaar he’k twee teleurstellingen gehad, bij mevrouw Petein en bij [ 107 ] mevrouw Sitters .... maar nou ben ’k net van de week bij beron Boetselaar weg .... och, zoo’n lekker jochie was dat daar, hé? .... ’k ben der negen weken geweest, en nou te kommende week mot ’k naar notaris van Brakel.... En Sephietje hier, is die al van de flesch?”

Sprotje was niet weinig verguld met al die hoogheid van moeder Diepelink, en ze was volstrekt niet verlegen, toen de hotelhouder en Mevrouw haar en Hein de hand schudden en feliciteerden, voor ze weer heengingen.

Heins moeder echter, die niet dan terloops was gegroet, en die verscheidene glazen wijn had gedronken, scheen erg uit haar humeur geraakt; en er kwam even een heel pijnlijk oogenblik, toen zij, boosaardig, over tafel aan Sprotje vroeg:

„En je suster uit Amersfoort, most die niet bij de bruiloft weze?”

Sprotje ontstelde; maar moeder Diepelink keek het oude mensch zoo fel-verontwaardigd aan, dat die verder haar mond hield. Oom Tinus kuchte en zag steelswijs eens naar Hein.

Hein had niets gehoord. Hein zat te smullen aan den biefstuk, een biefstuk rood als bloed van binnen en van buiten als koffie zoo bruin! de lillende, dampende lappen bracht hij zoo aan de punt van zijn mes in den mond en hij smakte van geweld.

Toen tikte grootmoeder Diepelink, die veel feesten [ 108 ] had bijgewoond, aan haar glas, en met een plotseling luid-uitgezette stem toostte zij in veel bloemrijke woorden van de huwlijksboot en rozenslingers, die geen banden waren ....

Daarna werd er uitvoerig geklonken.

Maar Sprotje, door de mooie, feestelijke woorden van de grootmoeder, en door den wijn, was in een stil-gloriënde stemming geraakt. Haar wangen gloeiden en haar oogen waren heet en licht. Zij voelde zich verheerlijkt, of zij in een geheel ander leven was gestegen; en toen zij daarop Hein aanzag, keek die ook juist zoo warm en week naar haar, dat het haar wonderzoel te moede werd .... Zij begreep niet hoe ze ooit zoo tegen het trouwen-zelf had opgezien en ze verlangde met Hein in hun huisje te wezen.

Een poosje wachtten zij; toen kwam de jongste kellner met de pudding aangehaast—druk dat het dien middag was in ’t café .... ze wisten niet hoe alles af te loopen ....!—; vlug zette hij de borden rond, vroeg aan Ant of die even de lepels wou bijleggen.

Het was de chocoladepudding met vanille-saus, Sprotjes eigen lievelings-gerecht; een pudding zoo luchtig en zacht als bruine room, en de vla weelderig-zoet daarover, als een vloeiend geel fluweel. In een groote verteedering zat Sprotje neêr en proefde stil de smeltende likjes. [ 109 ]

En tegen het einde van den maaltijd, juist toen het gaslicht aanging, kwamen de twee kamermeisjes en de kok zelf binnen, om de bruidsuikers te helpen opeten. En die brachten opeens de rumoerigheid mee! De eene kamermeid hield een voordracht, en de kok zong liedjes .... Sprotje keek haar oogen uit, maar het behaagde haar weinig. De eigenlijke bruiloft was al gauw op den achtergrond, en die drie hadden het hoogste woord ....


De eerste paar maanden van Sprotje’s huwelijk waren voor haar van een groote gelukkigheid.

Zij voelde zich wel vaak heel moe en niet sterk, maar ze had weinig te doen; in het keurige huisje, dat zij met hun tweeën nauwlijks stoffig maakten, viel bijna niet te werken, hun kleeren waren nieuw, en in de keuken van „de Cannegieter” had zij, de jaren door, aardig wat bedrevenheid gekregen in het bereiden van het middagmaal.

Zij was in haar eigen huis, zij deed zooveel zij kon en wou, en op de tijden, dat het haar goed dacht. Het was dat vrij-zijn vooral, dat dag aan dag, en uur aan uur, haar een heerlijkheid bleef van ongekenden aard.

Zij ging vaak alle meubelstukken en kleine voorwerpen in haar huisje rond, betastte ze, wreef ze af [ 110 ] met haar schort, bekeek ze in het licht; zij opende haar kasten en laden, ontvouwde, telde, taxeerde haar goed. Zij vond zich rijk. Zij verlangde niets meer.

Zij zag er altijd kraakhelder uit, in haar grijslinnen japon en de blauw-en-wit gestreepte schort met de strooken op den schouder. De menschen in de buurt noemden haar Júffrouw van der Kamp.

Zij kookte lekker voor Hein, veel beter dan hij ’t ooit in zijn kosthuizen was gewend geweest, en zij gaf toch weinig uit. Wel merkte zij al gauw dat er, van negen gulden in de week, niet kon worden opgedischt als aan de maaltijden in „de Cannegieter,” doch dat vond ze ook best .... ze at toch altoos genoeg .... en wat ze at was haar eigen bestel. Iederen namiddag, met haar blinkend nieuwe boodschapmand onder den arm, haar portemonneetje en haar huissleutel in de mand, ging zij zelf inkoopen doen; soms kuierde zij nog een eindje naar den oliemolen op ....

Hein vond, dat hij een „knap wijfje” had. In zijn wat lompere gëaardheid moest hij wel, goedig, lachen, als zij zoo preciesjes haar koffieblaadje schikte, met een doekje onder de melkkan en weer een kleedje onder het blad, of als zij de boter in een vlootje deed en met den achterkant van een lepel daar figuurtjes over trok, zooals zij dat in het hotel had zien doen; dat leek hem wel teuterig, maar het vleide hem toch. [ 111 ]

Vooral de avonden vond hij heerlijk, als hij, na de boterham, de pet achter op zijn hoofd en de ellebogen op tafel, onder de lamp zijn krantje zat te lezen, en Marie hem nog een lekker kommetje schonk.

En Sprotje genoot; met haar knieën opgetrokken, haar voeten op de stoof, zat zij te breien naast het koffieblad, waar, onder de wit-steenen kan, het oliepitje pinkte. Zij dacht aan de avonden bij juffrouw Jonkers, als die nog een kopje warm hield voor meester. En nu zat daar Hein aan den overkant, aan hun eigen tafel, zijn goeie kop onder hun eigen lamp, kalm en tevreden, omdat hij ’t zoo goed bij haar had! Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit, schaamachtig rood en de oogen naakt van trouw.

’s Zondags schemerden zij in de voorkamer, bij het flauwe schijnsel der lantaren, die enkele huizen verder stond; het koffielichtje pinkte tusschen Ant’s beste servies.

Hein luierde in den rieten stoel en Sprotje schoof haar trijpstoel naast hem en leunde met haar hoofd op zijn schouder. Zijn ruwe hand nam dan soms de hare en zij droomde zich terug in de zachte avonden, dat zij zoo zaten samen op een bank in ’t plantsoen.

„Zit je zoo goed?” hoorde zij in haar gedachten Hein weer zeggen .... Vreemd, zij bezat hem nu geheel, en zij voelde zich zoo dankbaar, en toch was het haar [ 112 ] of zij iets verloren had. Zij voelde zich droevig en gelukkig tegelijk, de tranen kwamen haar in de oogen, en zij kuste hem op zijn blozende kaak.

Het eenige, wat Marie in haar stille huishouden te zwaar viel, dat was het doen van de groote wasch. Maar zij wou dat niet aan Hein bekennen. Heimelijk gaf zij de omvangrijke stukken buitenshuis; later moest zij knoeien met de betaling .... herhaalde malen knoeide zij,—tot Hein de ongeregeldheden merkte. Zoo ontstond hun eerste ongenoegen; en omdat Hein driftig was, verliep dat onmiddellijk in een ruzie met vloeken en veel geraas. Marie huilde, of zij nooit weer een gelukkig oogenblik zou kunnen beleven. Maar Hein had al gauw berouw, en zonder dat Marie een verklaring had gegeven van het ontbrekende geld, werd de oneenigheid bijgelegd.

Een andere keer wist zij de geldrekening verwikkelder te maken; Hein verloor er zijn kop bij, werd wel boos, maar kon met goed recht niets zeggen, en Sprotje, in een verongelijkte vriendelijkheid, kreeg haar zin.

Overigens zorgde zij best voor Hein; geen werkman van den molen kwam in zoo netjes onderhouden kleeren op karwei als hij; altoos was zijn eten op tijd klaar en altoos lekker .... zijzelf, ondanks de schralere kost, werd gezonder van uitzicht dan in de maanden vóór haar trouwen; ’t scheen wel, of zij de overspanning [ 113 ] van haar laatsten zomer in „de Cannegieter” heelemaal zou te boven komen ....

„Zagen zij ’t wel?” zei grootmoeder Diepelink, „en hád zij ’t niet voorspeld?”

Toen, na drie maanden, begon Marie plots te sukkelen. Zij viel verscheidene keeren flauw en kon geen eten meer zien.

Eenige weken later begreep zij, met het al maar rekken der dagen, dat zij zwanger was.

Een over-teere, bijna bedwelmende verwondering ontsproot in haar hart. Maar de meeste dagen, dien eersten tijd, was zij zóó ziek, dat alle zoete vreugd haar verging.

’t Was in het midden van den winter dan. Sprotje leed aan een verkleumdheid of ze geen bloed meer had .... daar was geen warm worden aan, en dat gevoel van innerlijke verijzing was haar nog ondraaglijker dan elk ander kwalijk-bevinden, dat haar nieuwe staat meebracht.

Alle zorgen voor haar huisje waren haar al spoedig te veel; het was er zoo netjes en zoo vriendelijk niet meer .... Hein zelfs merkte dat op, doch hij maakte nooit een verwijt.

Hij was zoo inschikkelijk en zorgzaam, als Sprotje niet gedacht had, dat hem mogelijk zou zijn; hij nam haar uit de hand wat hij kon, beurde de zware dingen, [ 114 ] pompte de emmers water ’s morgens, kreeg boven uit de kasten, wat zij hebben moest ....

—Negen maanden .... ’t was wel lang, troostte hij haar en zichzelf, maar als er een paar om waren, werd ze wel weer gezonder .... zoo hadden alle vrouwen dat .... en na ’t eerste kind werden ze altijd sterker ....

Hij was gelukkig en trotsch, dat hem een kind zou geboren worden.

Maar met de weken, die verliepen, werd Marie niet beter.

Haar gezichtje was oud van trekken geworden en door zijn nietigheid heel kinderlijk tegelijk; heur haar was krachteloos en zoo vaal van kleur, dat het grijzig leek, en haar oogen hadden de vragende smartelijkheid van een dier, dat lijdt, en niet begrijpt wat en waarom.

Soms, op zon-warme middagen, als ze alleen thuis was en lang had gerust, voelde zij zich wel beter; dan waren haar gedachten innig en zacht-opgetogen, en van een hoopvolle gelukkigheid over het groote, dat haar te gebeuren stond.

Doch met de vijfde maand was zij zóó zwak geworden, dat er een dokter diende geraadpleegd. Het was niet dezelfde dokter, die haar vroeger wel behandeld had; ’t was een jong hospitaalarts, maar zeer zorgzaam ook en begrijpelijk. Hij vroeg haar van allerlei uit haar [ 115 ] leven, van haar kindsheid af; hij scheen haar welgezind te wezen, schreef medicijnen voor en versterkende middelen, die zij krijgen kon uit een fonds voor onbemiddelde kraamvrouwen en aanstaande moeders.

En de eerste weken kwam Sprotje aardig wat bijgeleefd; met nieuwen moed begon zij aan de kleertjes voor het luiermandje te werken; Hein herademde.

Doch toen in de zesde en zevende maand de lasten der zwangerschap grooter werden, zakte zij weer in.

De dokter deed moedeloos; wat hij voorschreef, verdroeg zij niet langer, en voor eieren en melk had zij een weerzin, die niet te overwinnen was. Hij beval rust aan, rust....—Ze moest wel zeer ontzien worden, zei hij, afzonderlijk, tegen Hein.

Nu de eerste, groote beproeving voor dit schamele lichaam aanbrak, nu bleek het daartegen niet bestand.

Het begon vreemd spaak te loopen in het keurige huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat. Ant, veel minder in zichzelf gekeerd, dan zij de laatste jaren wel geweest was, kwam meest ’s avonds een handje helpen; ’s morgens verscheen vaak grootmoeder Diepelink, erg jichtig weer en daarom slecht geluimd, maar vol goede bedoelingen toch, en zij hielp altijd wat uit den weg; zij had ook, uit oude vriendschap, beloofd, het kind te zullen bakeren, als ’t zoover was. [ 116 ] Het meeste wil nog had Sprotje in die dagen van Heins laatste kostvrouw, die een straat verder woonde, een trouwhartige ziel, die deed wat ze kon, en meer.

Zoo sukkelden zij de weken door.

In het gemoedsleven van Sprotje was een vreemd iets gekomen, waar zij nooit over sprak. Zij had vaak gehoord van den wonderlijken hang bij zwangere vrouwen naar een bepaalde lekkernij of naar een bepaalden drank. Haarzelf was niets dergelijks wedervaren. Maar onafwendbaar en onontkomelijk, zoodra zij maar even met haar gedachten alleen bleef, was er, langen tijd, in haar het schreiende en tegelijk zoete verlangen naar juffrouw Jonkers en naar het kleine Wilmpje.

Zij gaf er zich wel rekenschap van, dat klein Wilmpje nu een jongen moest zijn, dien zij niet eens meer kennen zou, dat juffrouw Jonkers haar al lang vergeten was, en ook niet de juffrouw Jonkers van voor acht jaar geleden meer kon wezen,—het verlangen bezat haar als een ziekte en geen redeneering van haar ijl-zwakke hoofd was daartegen bestand.

Eens had zij aan Hein gevraagd, of het kind, als het in leven bleef, Wilmpje mocht heeten.... ’t Ging voor een jongen en voor een meisje .... Meisjes heetten ook vaak Wim of Wilmpje ...., had zij in een hartstochtelijken drang eraan toegevoegd. Hein, die de verhalen van bij Jonkers wat vergeten was, begreep [ 117 ] niets van de voorliefde voor dien naam; hij vroeg, dorst niet aandringen, beloofde vaag. Het dwaas-felle van haar toon had hem hevig verontrust.

Sprotje zelf, in bezonkener oogenblikken, maakte zich over die vreemde aanvechtingen wel bezorgd. Op een morgen ondervroeg zij, zijdelings, grootmoeder Diepelink.

„Snoepen, en lekker eten alleen? .... wel nee, ziel ....” vertelde die dadelijk in een rijk relaas uit haar jarenlange ondervindingen; „je ken het zoo mal niet bedenken, of vrouwen in positie halen het uit; .... ’k heb er een gekend, die altoos rauwe koffieboonen at .... een ander wou met geweld een kanarievogel in huis hebben .... een ander liep iederen dag naar de guldensbazar—dat was een rijke Mevrouw in Rotterdam—en kocht daar de raarste dingen .... ’k heb er ook een gekend, die niet ophield, of ze most een horloge hebben, en ’r man verdiende nog geen zeven gulden in de week ....”

Sindsdien streed Sprotje niet langer tegen haar zonderlinge begeerten, doch zij gaf er zich met een groote zorgeloosheid aan over, en vele middagen verliepen in een vreemd-bewogene en zoet-kwellende mijmerij.

In de zevende maand werden Sprotje’s lasten zeer groot. Haar eigen lichaam was afgeteerd tot vel over [ 118 ] knokels, maar het nieuwe leven in haar groeide met een angstige voorspoedigheid. Als zij zich bewoog door huis, zeeg haar magere gezicht met den smartelijken mond en de vragend starende oogen, schuin voorover op den dunnen, uitgegroefden hals; haar smalle borst, tusschen de puntig vooruitkomende schouders, was als weggevreten, zoo nietig en schraal, maar daaronder, geweldig, bijna afzichtelijk, bolde het wreede, zware lijf.

Zij moest nu telkens, vooral als zij lang stil zat, met een plotselingen schok, of iets haar kwetseerde, de hand in de rechterzij drukken. En zij dacht dan aan Sien, hoe die voor haar moeders bed had gezeten; zij zag zoo klaar en ijl, of ’t in een droom was, Siens gelaat en houding. Zij merkte vaak met verwondering, dat zij verlangde naar Sien .... en naar ’r kinderen.

Het eerste kind was, een jaar oud, gestorven. Zij hadden er nu twee andere, gezonde, flinke jongens scheen het, een van drie jaar en een van veertien maanden. Sprotje had geen van beiden gezien.

Ook aan Ant was zij zeer gehecht in dien tijd. Ant leek zooveel op moeder. Ieder jaar méér, had die datzelfde uiterlijk gekregen, dezelfde hoogroode koonen in het wat hoekige gezicht, en dezelfde lange, vale wangstukken langs de ooren, onder de groote slapen; dat gezicht, dat geen leeftijd had, altijd bloosde en toch [ 119 ] ongezond zag. Maar Ant’s oogen waren niet als moeders donker-stille, vlak-afgetrokken oogen; die zagen duister-brandend, als aangegloeid door een begeerte of een wroeging, die niemand kende.

’t Was in Ant ’r spreken vooral, dat Sprotje haar moeder terug vond. Met denzelfden goedig-verbaasden spot kon zij een „rare sijs!” of „malle piet!” van iemand zeggen, en met dezelfde, wat klaaglijke verongelijktheid een: „Wel-god-nog-en-toe,” als zij iets hoorde, dat haar niet aanstond.

Sinds haar verkeering met Busselaar was afgesprongen, had zij zich in een taaie nauwgezetheid op haar werk toegelegd. Zij hoorde al gauw bij de ploeg meiden, die tot het hoogste loon waren opgeklommen, en onder het fabrieksvolk werd gezegd, dat Ant Plas nog wel ’ns opzichteres van haar afdeeling zou worden.

In die weken toonde zij een nog grootere werkkracht en een nog grootere gewilligheid vooral, dan in de dagen van haar moeders ziek-zijn, toen zij het kleine huishouden aan het Dijkje deed. Iederen dag kwam zij, tusschen haar fabrieksuren, aan de Zijdveldsche Dwarsstraat, en al haar avonden sleet zij er insgelijks. Zij deed voor Marie wat er maar te doen viel. Zij kookte het eten, wiesch de vaten, verstelde de kousen en de werkkleeren van Hein. Al gauw had zij de hulpvaardigheden [ 120 ] van grootmoeder Diepelink en van Heins vroegere kostvrouw geheel overbodig gemaakt.

En Hein, onder de zorgen dier gestadige verpleging, begon weer wat licht in het leven te zien. Hij had soms niet geweten, waar hij het zoeken moest, toen, na de eerste maanden van krukkeligheid, Marie, instee van gezonder, maar al zwakker en zieker werd. Die ziekelijkheid zelf beangstigde hem wel, want hij hield veel van haar, doch hij wilde toch niet gelooven aan een ernstige dreiging; hij kniesde maar over de triestigheid om hem heen, hij voelde zich tobberig en verlaten ....: Marie was zoo stil en zoo verwezen en leefde haars weegs of er niets anders bestond dan het kind en zij. Hein was ten slotte heelemaal niet blij meer, dat er een kind komen moest. Hij kon niet tegen de narigheid.

Sprotje, als zij hem zoo met z’n goedig-somberen bullekop het huis uit zag gaan, dacht vaak aan dat oude zeggen van hem, in de dagen toen zij zoo geworsteld had met het vinden van een dienst. Zij voelde wel, dat zij nu te kort schoot in zorg voor hem, maar zij kon niet anders; en zij was Ant dubbel dankbaar, dat die ’t weer wat prettig maakte bij hen thuis.

Niet altijd twee, drie vreemden over den vloer .... het bed weer behoorlijk gespreid, en het eten op tijd klaar .... Eigenlijk kwam Ant’s plompere manier van doen en Ant’s ruwere wijze van de pot te schaffen [ 121 ] ook nog beter overeen met Heins eigen manieren en Heins eigen smaak, dan het wat preciese en pietepeuterige, waaraan hij, de eerste maanden van zijn huwelijk, zich had onderworpen. Hij had zich altijd wat in moeten houden voor Marie, was, om haar plezier te doen, trouw voor den eten zijn handen gaan wasschen, en hij at vaak lomp uit angst op haar heldere servet te knoeien. Bij Ant luisterde dat allemaal zoo nauw niet; die stond wel altijd met de een of andere vuile vaatdoek klaar en zei: „daar is ’t pompwater goed voor,” of „met een dweil van een dubbeltje kom je ver.”

Sprotje was te ziek, om zich veel van het veranderde huishouden aan te trekken; zij scheen het niet eenmaal te merken. Zij bracht haar dagen door, slepende van bed op stoel; met moeite ging zij iederen mooien middag het hekje van hun achteruit door, op het lapje weiland, dat daaraan grensde.

In den uitersten hoek, bij een zwarte schutting, wemelde de zachte schaduw van een boom uit den tuin daar achter; een stoel en een stoof hadden Hein of Ant er voor haar heen gebracht.

Met haar kleine, bleeke hoofd, zoo ijl in het licht, en haar witte, blauw-beäderde handen naast zich aan de stoelzitting geklemd, zat zij en koesterde zich in de zon, die door de al dunne boomkruin kwam gespeeld.

Haar puilende lichaam scheen wat geslonken deze [ 122 ] laatste maand, en minder afzichtelijk; en als een voorbode van de verlossing reeds, gevoelde zij minder last.

Het was September, de maand waarin haar moeder stierf, de maand waarin zij was getrouwd.

Er dreef een goudige, vochte teerheid door de lucht; het gras zag zoo donker-zacht-groen, en aan den hemel kwam een enkele kleine, bleeke wolk langs gevaren.

Sprotje staarde voor zich uit, droomde zich weg in het verleden. Zij zag zich staan aan het hekje van hun oude achteruit, zij zag de wijde weilanden, waar de touwslager langs zijn deinende draden liep en de stoomvlokjes zilverden boven de lijn van den verren treindijk. Zij dacht haar leven na, zij dacht aan haar vader, aan haar moeder;—aan haar vader, die zoo ongelukkig zijn leven had zien enden; aan haar moeder, die steenen moest sleepen, toen zij nog maar een kind was, die later, haar dagen door, zich had afgewerkt voor hen allen, tot zij er hard en bits van was geworden. Zij dacht aan dat alles, en zij dacht aan de weinige, lange jaren van haar eigen leven .... Een algeheele treurigheid overviel haar, en zij peinsde met een groot en teeder medelij aan het kind, dat uit haar geboren zou moeten worden.

Lange tijden aaneen kon zij in een vaag en woordenloos [ 123 ] maar smeltend-innig gebed, over dat kind Gods zegen afsmeeken.

Zij dankte ook wel den Heer, dat hij haar nog de vreugde van haar eigen huisje en het geluk van Heins trouw gegund had. Doch voor haar bevalling bad zij zelden.

„Om en bij den zesden October,” had de „juffrouw” gezegd. „Om en bij den zesden October,” zei Sprotje vaak in zichzelf, maar met een gedachte van afscheid en dood.

Nu de laatste paar weken van haar zwangerschap waren aangebroken, was zij er zeker van, dat met het verstrijken van dien tijd ook haar leven zou geëindigd zijn.

En sinds die vastheid in haar groeide, was, de uren door, alles wat zij zeide of dacht van een roerende zorgvuldigheid voor het ongeboren kind, dat zij voelde leven, en dat zij zeker wist, nooit te zullen zien.

Haar laatste krachten spande zij in om de kleertjes te schikken en om klaar te leggen, al wat het eerste noodig zou zijn. Haar witte, als reeds uitgestorven handen hadden het wiegje voorzien en het dekje opgeslagen, dat zóó het kindje er in kon neergelegd. In de kast stond het fleschje fijne, zoete olie, waarmee het de eerste maal moest afgewasschen worden, en erbij lagen de zachte, linnen lapjes, om de oogjes en [ 124 ] het mondje uit te vegen, en het teere huidje te drogen. Iederen avond liet zij Ant nog een nieuwe bizonderheid over de verpleging of de kleertjes vragen aan grootmoeder Diepelink of aan tante Bartje.

Zij bepaalde zelf de plaats van het wiegje in de kamer, dat het kindje geen tocht zou voelen, zij wees het gerei aan, dat bizonderlijk voor de voeding moest gebruikt worden, zij deed nog een tinnen wiegkruikje koopen, een doosje talkpoeder en een stukje zachte zeep. Over een naam sprak zij niet meer.

Zij zei alles met een zoo klare en verre stem, dat wie haar hoorde, voelde, dat zij sprak met den dood in het uitzicht.

Eens zat Hein aan tafel te huilen als een klein kind.

Er ging in die dagen zulk een liefheid van haar uit, dat het iedereen een behoefte was, haar iets liefs terug te doen.

Tante Bartje had nog drie fijne hemdjes genaaid en grootmoeder Diepelink had zelf wollen sokjes gebreid. Toen moeder Diepelink juist in dien tijd opnieuw in „de Cannegieter” was gaan bakeren, kwam vandaar, op een avond, een mooie wollen jurk en een witte kaper.

Sien had reeds vroeger twee dekentjes voor de wieg gestuurd. [ 125 ]

Vele weken geleden was Sprotje eens een mutsje van witte en roze wol beginnen te haken; lang was ze te zwak geweest om aan het werk te vorderen. De laatste dagen, met een koortsigen ijver, was zij opnieuw daaraan getogen.

Aan datzelfde, bijna voltooide mutsje werkte zij nog, toen de eerste pijnen haar overvielen.

Twee dagen en twee nachten duurde de kamp van het oudere, zwakke leven, dat het nieuwe moest voortbrengen, en van het nieuwe, sterke, dat het oude verbrijzelen ging.

En toen eindelijk, na veel jammer, de strijd was beslecht, toen het gemartelde moederlichaam plots weggeslonken lag tot de nietigheid van een kinder-karkasje, toen was daar het nieuwe leven, welvoldragen en sterk.

„Een flink kind,” zei de vroedvrouw, die den dokter had bijgestaan, „het aardt naar den vader.”

Op haar laatste, smartelijke verlangen, lei men, zoodra het gewasschen en gekleed was, het jongetje naast haar op het kussen;—doch zonder dat ze de kracht meer had het hoofd te wenden en te zien, nog geen uur na de verlossing, stierf zij.


[ 126 ]

Het kind werd uitbesteed bij grootmoeder Diepelink. Ant hielp het verzorgen.

Hein, alleen in zijn vereenzaamd huis, wist van verdriet en onwennigheid niet, hoe zijn uren door te komen.

En op een avond in Maart, dat hij bij Diepelink was geweest, zei Hein het, met een dompige stem vol goedig schuldgevoel:—Een man met een huishouden kon niet zonder vrouw.... Als Ant hem wilde....

En nog vóór de Mei weer in ’t land was, trok Ant met Wilmpje, die kostelijk was gegroeid, naar het huisje aan de Zijdveldsche Dwarsstraat. Haar potkachel had ze er den vorigen middag laten brengen.

En zoo, voor zijn verdere leven, nam Hein de derde nu, Ant, na Sien en na Marie.

Ornament.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .

Dit boekje is deel 3 van een drieluik. Deel 1 is Sprotje en deel 2 is Sprotje heeft een dienst .

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
17 , 17 , 18 , 21 , 28 , 28 , 32 , 62 , 64 , 86 .. ....
55 toeschiete-ijk toeschietelijk
68 beter betere
70 hadt had
71 de De
90 hette hitte