Title : Kabouters in het Bosch
Author : Kees Valkenstein
Release date : July 12, 2014 [eBook #46263]
Language : Dutch
Credits : Produced by R.G.P.M. van Giesen
In 'n bosch zaten twee kabouters op 'n bemoste kei. Boven hun hoofd hield het eene kaboutertje 'n groote parasol, die van 'n paddestoel gemaakt was. Kabouters zijn knappe werklui.
"Waar peins je toch over?" vroeg Kobold.
"Ik?" zei Gnoom; "och, over 'n heele boel dingen. 't Is tegenwoordig 'n slechte tijd voor kabouters, hèèl slecht. 'n Paar duizend jaar geleden was 't plezierig in de wereld. Overal groote bosschen en weinig menschen. In die bosschen was 't heerlijk om te leven voor kabouters en de menschen waren vriendelijk. Je durfde je nog eens te vertoonen aan de lui en met genoegen hielp je hen 's nachts 'n handje aan 't werk dat ze den vorigen dag niet af konden krijgen."
"Da's waar," zei Kobold.
"Kom daar nu eens om," ging Gnoom voort; "bosschen? Allemaal omgehakt. 't Is 'n toer nu nog 'n plekje te vinden, dat je 'n ordentelijk bosch kunt noemen."
"En dan moet je asjeblieft die nare spoorwegen niet vergeten," zuchtte Kobold. "Middenin den nacht vliegen die akelig groote monsters van locomotieven daarover heen met 'n gebrom en gefluit... ik beef van schrik, als ik er aan denk."
"Ik beef nog veel erger, als ik aan de menschen denk," zei Gnoom. "Die zijn slecht, door en door slecht."
"Da's niet waar," meende Kobold. "D'r zijn goeie menschen ook."
"Die mag je dan wel met 'n glimwormpje gaan zoeken," spotte Gnoom. "Ken je den jongen van den boschwachter? Die is slecht hè? Vogels vangen, dieren mishandelen, dat is z'n lust en z'n leven. Mooi hè? En zoo zijn ze nou allemaal."
"'t Is niet waar," zei Kobold. "Heb jij dien jongen z'n zusje wel eens gezien? 't Is 'n klein ding van 'n jaar of zes."
"Noem je dat 'n klein ding?" vroeg Gnoom verbaasd. "Ze is grooter dan wij."
"Ja, bij ons vergeleken!" lachte Kobold. "Maar wij zijn ook zulke kleine kereltjes. Je moet haar eens zien als ze naast haar vader loopt. Precies 'n poppetje. Wou je dàt kind soms ook slecht noemen? Ze doet nog geen vlindertje kwaad."
"Ik zal je maar gelijk geven," zei Gnoom, "maar ik denk er het mijne van.... Sst!... Hoor je dat?..."
"Wat zou 't wezen?" fluisterde Kobold, benauwd.
"De jongen van den boschwachter," zei Gnoom met 'n bibberend stemmetje. "Hoor hem eens schreeuwen! Hij heeft zeker weer 'n vogeltje te pakken. Kijk eens tusschen de boomen door! Daar komt hij aan.... Hij slaat met 'n stok..."
"Ik ga heen," zei Kobold. "Ga je mee? Ik kruip in m'n holletje."
"Ik ook," zei Gnoom.
Weg waren de kabouters. 't Volgende oogenblik sprong 'n wild konijntje uit het kreupelhout, achtervolgd door 'n grooten jongen, die telkens met 'n knuppel naar 't kleine diertje sloeg. Gelukkig was het kabouterholletje vlak bij.
"Da's jammer," mompelde de jongen, toen hij 't diertje in het hol zag verdwijnen. Hij porde nog 'n paar keer met z'n stok in het gat, doch dat gaf niemendal. 't Konijntje was ver genoeg buiten z'n bereik. "Dood gaat ie toch," bromde hij, "ik heb hem 'n paar keer goed geraakt. Ik zal nog maar eens gaan zoeken, misschien vind ik nog wel 'n paar andere."
De jongen ging heen, en toen 't heel doodstil was kwamen de twee kabouters met verschrikte gezichten weer te voorschijn. Samen droegen ze 't konijntje, dat wel dood scheen, en legden het voorzichtig op 't donkergroene mos.
"Hier kunnen we zien," zei Kobold, "in 't hol is 't zoo donker. Precies zooals ik dacht: 't Konijntje is dood. Wat 'n barbaar van 'n jongen! Zoo'n beul!"
"'t Is niet dood!" riep Gnoom. "Kijk maar, z'n buikje gaat op en neer."
"Je hebt warempel gelijk," zei Kobold blij. "Hadden we maar wat voor den stakker, 'n beetje water of zoo iets. Zou 't beter worden?"
"Ik weet het niet," sprak Gnoom. "Maar 't beest is er slecht aan toe. Ik weet kruiden te staan, waar 'n ziek mensch van beter wordt. Zouden die voor 'n konijntje ook goed zijn?"
"Misschien wel," antwoordde Kobold. "We kunnen 't probeeren. Maar..."
Verder kwam Kobold niet, want de twee kabouters hoorden geritsel in de struiken. Ze dachten dat de booze jongen terug gekomen was en namen allebei tegelijk de vlucht. Het konijntje bleef liggen.
"Je hebt het konijntje vergeten," schreeuwde Kobold, toen ze in het hol waren.
"'t Is jouw schuld," snauwde Gnoom. "Had het in het hol gelaten, zooals ik je ried. Je bent altijd even eigenwijs."
"En jij bent 'n lafaard," brulde Kobold. "We hadden bij 't konijntje moeten blijven om het te beschermen. Jij ging 't eerst op de vlucht."
"Neen, jij?"
De kabouters zaten in 'n hoekje tegenover elkaar met hun oogen dicht en de handen voor hun ooren.
"Nu zal hij het doodslaan," zei Kobold bibberend.
"Doodtrappen," zei Gnoom.
"Ik ga er naar toe," zei Kobold.
"Ik ga mee," zei Gnoom.
Kobold nam 'n groot mes, dat wel 'n vinger lang was en Gnoom balde de vuisten. Moedig stapten ze voort naar den ingang van het hol. Toen Kobold naar buiten keek, wierp hij het vreeselijke mes op den grond.
"Wat doe je nou?" vroeg Gnoom. "Durf je dien jongen zóó aan?"
"'t Is het zusje," zei Kobold, "Kijk maar. Ze heeft het konijntje van den grond opgetild. Och, och, ze doet het in haar schortje. Ik krijg er warempel de tranen van in de oogen."
"Wat zou ze er mee willen doen?" vroeg Gnoom. "Toch niet mee naar huis nemen? Dan krijgt die valsche jongen het toch nog te pakken."
"Kom, we gaan het vragen," zei Kobold. "Voor 't zusje ben ik heelemaal niet bang."
"Vooruit dan maar!" riep Gnoom.
"Dag Boschwachterskind," zei Kobold met z'n fijn kaboutertjesstemmetje.
't Meisje riep: "Hè!" want ze schrok 'n beetje. Kaboutertjes hebben zachte schoentjes en je kunt ze niet hooren loopen. Maar de schrik was gauw voorbij, want Kobold en Gnoom lachten erg vriendelijk. 't Meisje begon ook te lachen.
"Wat 'n aardige kleine mannetjes," zei ze. "Waar komen jullie vandaan?"
"Uit dat holletje onder dien dikken boom," antwoordde Gnoom. "Daar wonen we. We zijn kabouters."
"Wonen jullie in 'n holletje?" vroeg 't meisje. "Da's aardig. 'k Heb 'n konijntje. Maar 't is erg ziek, geloof ik."
"Mag ik eens kijken?" vroeg Kobold. "O jawel, kijk maar. 't Heeft z'n oogjes dicht, zie je wel?"
"Wou je dat arme dier meenemen naar huis?" vroeg Gnoom.
"Ja," zei 't kind. "Ik zal het in 'n hokje zetten bij de andere konijntjes. Vader heeft er 'n heele boel. Witte en zwarte en bonte en bruine, maar geen een grijsje. Dit is 'n grijsje, zie je wel?"
"Maar 't is erg ziek," zei Kobold. "'t Zal dood gaan in het hokje."
"En 't hoort niet in 'n hokje," zei Gnoom. "Wilde konijntjes wonen net als wij in 'n holletje. Geef 't maar aan ons, dan mag 't bij ons wonen."
't Meisje keek eens naar 't konijntje. "'t is zoo'n lieverd," zei ze. "Zou 't echt doodgaan in 'n hokje?"
"Vast," zei Kobold.
"Secuur", zei Gnoom.
"Hier heb je 't dan," zei 't kind. "Maar goed er voor zorgen hoor! En mag ik dan morgen eens komen zien?"
"Natuurlijk," riepen de twee kaboutertjes te gelijk.
Nu namen ze voorzichtig het konijntje van 't meisje aan. Maar 't was te zwaar voor één kaboutertje en daarom droegen ze het met hun beiden. Toen ze er mee wegstapten zeiden ze heel vriendelijk: "Dag Boschwachterskind."
"Dag kaboutertjes."
De kabouters droegen het konijntje voorzichtig het hol binnen en maakten daar voor het arme dier 'n zacht leger van mos. Toen gingen ze samen de kruiden zoeken, waar zieke menschen van genezen. Doch het konijntje wilde er niet van eten. 't Snuffelde er niet eens aan met z'n kleine neusje.
"Toe beestje," zei Gnoom, "proef er eens van. 't Is echt goed voor je." En Kobold zei: "Hij is tè ziek."
Het konijntje bleef den heelen dag stil liggen. Alleen z'n neusje trilde. De kabouters waren even stil, ieder in z'n hoekje en ze keken maar aldoor naar het gewonde beestje, eventjes zichtbaar bij 'n heel dun straaltje licht, dat door 'n gaatje in den grond, vlak boven het hoofd van Kobold, in het hol drong. Dat gaatje was zeker door 'n muis gemaakt. Maar de zon ging onder en nam het lichtstraaltje mee. De kabouters konden niet meer zien.
"Och, och," zuchtte Gnoom, na 'n poosje, "wat duurt zoo'n nacht lang."
"De zon is nog geen uur onder," prevelde Kobold. "Ga maar wat slapen."
"Slapen, terwijl die stumper daar pijn lijdt? Kun jij dat?" vroeg Gnoom. En 'n oogenblikje later riep hij verschrikt: "Kobold, Kobold, gauw, kom eens hier."
"Wat is er?"
"Kom hier. Waar is je hand.... Voel eens..."
"Z'n neusje is stil," zei Gnoom zacht. "En z'n hartje je klopt niet meer."
"Dood!"
Ze gingen nu beiden weer in hun hoekje zitten en zeiden den heelen langen nacht niets meer. Maar slapen deden ze niet. De een dacht aanhoudend aan den wreeden jongen en de ander aan het medelijdende meisje. En allebei waren ze erg bedroefd.
Den volgenden morgen, heel vroeg, hoorden ze 'n zacht stemmetje, dat riep: "Kaboutertjes!" en 'n oogenblik later weer "Kaboutertjes!"
"Daar is Boschwachterskind," zei Kobold. "Gnoom! hoor je niet. Boschwachterskind is er."
"'k Hoor het wel," zei Gnoom. "Ga jij maar."
"Toe Gnoom, ga jij," vleide Kobold. "Ik vind het zoo'n nare boodschap."
"Ik ook," antwoordde Gnoom. "Hoor, ze roept alweer. Laten we dan samen maar gaan."
"O, wat ben jullie langslapers," zei 't meisje, toen ze de kabouters zag.
"We hebben niet geslapen," zei Kobold.
"Niet geslapen?" vroeg 't kind verwonderd. "Slapen kaboutertjes niet?"
"Anders wel," zei Gnoom. "Maar 't konijntje..."
"Is 't beter?"
Kobold schudde van neen en Gnoom begon weer: "'t Konijntje is..."
't Kleine meisje zette 'n paar groote oogen op, want ze zag nu pas dat de kaboutertjes zoo'n treurig gezicht zetten. Toen vroeg ze: "Is het dood?"
"Ja," zei Gnoom, "we konden er niets aan doen."
"'t Wou geen kruiden innemen," zei Kobold.
"Die leelijke jongen had het te hard geraakt," zei Gnoom. "'t Kòn niet meer eten."
Boschwachterskind kreeg 'n kleur, toen ze hoorde, dat 'n jongen het konijntje kwaad had gedaan, want ze begreep wel, dat haar ondeugende broertje bedoeld werd. Opeens liep ze hard weg.
Gnoom keek haar verschrikt na en Kobold was vreeselijk boos op hem.
"Wat ben je toch dom," riep hij. "Was 't al niet erg genoeg, dat het konijntje dood is? En nu ga jij het verdriet nog grooter maken, door te zeggen, dat haar broertje 't gedaan heeft."
"Ik kon 't niet helpen," snikte Gnoom. "'t was er uit voor ik er aan dacht. Maar ik zal 't weer goed maken."
"Zoo," bromde Kobold, "kan jij dan maken, dat ze vandaag gèèn verdriet heeft over dat wreede de broertje?"
"Neen," zei Gnoom, "dat kan ik niet en dat spijt me erg. Maar ik kan haar wat moois geven. Ik weet echt wat moois. Je zult het zien. Dan maak ik het toch weer 'n beetje goed."
Kobold gaf geen antwoord en wandelde het bosch in. Gnoom wachtte nog even om Kobold na te kijken. Toen stapte hij het hol binnen, waar het doode konijntje lag.
Het bosch stond in diepe winterstilte en Gnoom de kabouter stond vóór z'n hol onder den boom even stil als het bosch. Maar z'n oogen schitterden van plezier om al de pracht van blinkend witte sneeuw op de donkere dennetakken. De lucht was zóó blauw en de zon had zóóveel goud dat ze er geen raad mee wist en het maar over het Bosch uitstrooide. Zelfs in Gnooms oogen strooide ze haar goud en waar maar 'n straaltje van de zon kwam, begon het te gloeien en te glinsteren en was in 'n wip alles verguld. Alleen onder de boomen, die dicht bij elkaar stonden, was geen sneeuw en geen goud. Dáár lag de sneeuw op de boomen en nu kon de zon niet door hun kruinen heenkijken. Onder die boomen bleef alles donker. Groen en blauw en bruin.
"Ik ging liever in den zonneschijn wandelen," dacht Gnoom. "'t Is hier zóó heerlijk. Maar ik moet Kobold hebben en hij woont ginds onder de donkere boomen."
Hij keek nog eens om zich heen en ging toen het Bosch in. 't Was 'n lange weg naar Kobold, doch Gnoom stapte flink door. Toch duurde 't wel 'n uur vóór Gnoom de woonplaats van het andere kaboutertje bereikte. Gnooms beentjes waren niet heel lang en z'n dikke winterjas hinderde hem ook wel 'n beetje bij 't loopen. Maar hij kwam er toch en wou nu maar zóó naar binnen stappen. Dat ging echter niet, want Kobold had z'n holletje netjes dichtgestopt met mos.
"Ik geloof stellig, dat ie 'n winterslaap houdt, net als de vleermuizen!" riep Gnoom. "Dat heb ik nog nooit van 'n kabouter gehoord!... Of zou hij misschien niet meer in de streek wonen? Dat zou me nu toch spijten hoor! Weet je wat, ik ga eens kijken. Ik ruim dat mos maar weg."
En meteen begon hij al. Hij trok en plukte en links en rechts vloog het mos. "Dat schiet op," zei Gnoom, "ik heb al 'n gaatje!"
"Hei, wie is daar aan 't inbreken?" riep een stemmetje binnen in 't hol.
"Ha, leef je nog?" riep Gnoom terug. "Man, man, wat stop jij je er in. Je lijkt wel 'n stekelvarken, dat je zoo wegkruipt. Kom eens voor den dag, kameraad. Ik heb je wat te vertellen."
Kobold pruttelde nog wat, maar kwam eindelijk toch tevoorschijn.
"Hè, wat is 't koud," zei hij klappertandend. "Ik begrijp niet, wat je hier doet!"
"Koud!" zei Gnoom, "ben je dwaas. 't Is heerlijk weer!"
"Ja, jij hebt 'n dikke jas aan," bromde Kobold, "en wollen wanten."
"Neen," zei Gnoom, "daar komt het niet van. Ik ben vroeg op geweest en heb 'n uurtje ferm geloopen, zie je. Dat moest jij ook doen, dan gaat die koudkleumerij wel over!"
"Het lijkt wel of 't gesneeuwd heeft," zei Kobold. "'t Is hier zoo duister. D'r ligt zeker 'n heel pak sneeuw op de boomen. Je moet in April maar eens terugkomen met je boodschap, Gnoom. Ik ga weer naar binnen. Saluut."
"In April!" riep Gnoom. "En 't is nu pas 't begin van December! Neen maar, die is goed hoor! Wil ik je eens wat zeggen, vriendje? Je trekt dadelijk je dikke jas maar aan en dan ga je mee. Mee, versta je? Mee, naar mijn hol! Daar schijnt de zon en daar..."
"Nu," vroeg Kobold nieuwsgierig, "komt het haast?"
"En—daar—" zei Gnoom erg langzaam, maar z'n heele gezicht lachte erbij, "daar—heb—ik—wat—-moois—voor— Boschwachterskind."
"Wat zeg je?" schreeuwde Kobold. "Voor Boschwachterskind? En dat zeg je nu pas? Vooruit! Gauw wat!... Kòm dan toch mee!"
"Kalm 'n beetje," lachte Gnoom. "We hebben tijd genoeg, al is 't niet tot April. Trek eerst maar 'n winterjas aan, anders bevries je van avond nog."
Kobold wou zonder jas mee en stond te trappelen van ongeduld om maar weg te komen. Doch Gnoom lachte hem uit en zei: "Je bent toch 'n malle kabouter! We hadden al 'n heel eind op weg kunnen zijn, als je dadelijk je jas aangetrokken had, in plaats van zoo ongeduldig rond te springen."
Kobold ging dus z'n jas maar halen. Onderweg begon hij hoe langer hoe sneller te loopen, zoodat Gnoom eindelijk uitriep: "Ik kan niet meer, Kobold. Je loopt als 'n muis. Je moet me eens even op adem laten komen."
Doch dat was niet naar Kobolds zin. Hij was ook zóó nieuwsgierig naar het moois, dat Gnoom voor Boschwachterskind gemaakt had!
Gnoom zelf had schik in het ongeduld van z'n kameraadje en liep dan ook maar met groote stappen mee. Natuurlijk bereikten ze op die manier al heel gauw de open plek waar Gnoom onder den dikken boom woonde. 't Was nu middag en de zon scheen nog mooier, dan 'n paar uur geleden.
"Hè," riep Gnoom, "wat is het toch prachtig hier! Vind je ook niet, Kobold?"
"Wat, prachtig?" bromde Kobold. "Die sneeuw? 'n Mooi ding hoor! Loop je haast door?"
"Ik zal je eerst maar laten zien, wat ik voor moois heb toegedacht aan Boschwachterskind," zei Gnoom lachend. "Anders ben je toch niet tevreden." Meteen liep hij z'n holletje binnen en kwam terug met iets, dat hij vlak voor Kobold neerzette. Deze keek er naar met 'n paar groote verbaasde oogen, sloeg z'n handen in elkaar en liep toen voorzichtig om het ding heen, terwijl hij al maar doormompelde:
"Precies eender!... Net eender!... Sprekend het konijntje!..."
En Gnoom wreef z'n handen van pret over de verbazing van Kobold.
"Hoe vind je 't?" vroeg hij eindelijk. "Is dàt nu niet 'n mooi geschenk voor Boschwachterskind?"
"Mooi?" riep Kobold. "'t Is prachtig, heerlijk, eenig, snoezig! En heb jij dat gemaakt?"
"Luister maar eens," begon Gnoom. "'t Is hetzelfde konijntje, dat wij zoo graag beter hadden zien worden. Ik heb het opgezet. 't Arme dier was tóch dood, hé? 't Voelde er niemendal van. Later heb ik het vastgemaakt op 'n plankje. En nu lijkt 't wel levend, niet?"
"Je zoudt zeggen: 't springt zòò weg," zei Kobold. "En wat 'n prachtige glimmende oogjes!"
"Kralen," zei Gnoom. "Z'n eigen oogjes waren veel mooier, toen 't nog leefde. En zie je wel, dat er vier wielen aan 't plankje zitten? Heb je soms 'n touwtje? Dan kunnen we 't eens voorttrekken."
Kobold voelde in z'n zakken en vond 'n touwtje. Ze maakten dat aan 't plankje vast en Gnoom trok het opgezette konijntje voort. Toen moest Kobold trekken en daarna Gnoom weer. Al maar door de sneeuw, waar de zon op scheen. En ze hadden 'n pret met het konijntje! Zonder voorbeeld!
Eindelijk zei Kobold: "Wat zal Boschwachterskind blij zijn! Zou ze 't komen halen?"
"Hoe kom je dààr nu bij?" vroeg Gnoom. "Boschwachterskind weet er heelemaal niets van. We gaan samen 't konijntje bij haar brengen. 't Is vandaag de 5e December. Dat is 'n feest vóór de kinderen."
"Jawel," zei Kobold, "dat weet ik. De menschen noemen dat Sinterklaasavond. Dan zetten de kinderen 'n schoen of 'n klomp onder den schoorsteen en dan vinden ze daarin den volgenden morgen moois en lekkers."
"Precies," zei Gnoom. "Daarom gaan wij vanavond het konijntje bij Boschwachterskind brengen, als 't donker is."
"En de menschen slapen," zei Kobold.
"Maar 't konijntje is nog niet heelemaal klaar," zei Gnoom, met 'n wijs gezicht.
"Wat!" riep Kobold, "nog-niet-heele-maal klaar? Maar begin dan toch te werken man! 't Is zóó donker!"
"De rest van 't werk moet jij maar doen," zei Gnoom heel ernstig.
"Ik?" zei Kobold, "ik-kan-geen-konijntjes-opzetten, zooals jij. Ik ben niet zoo knap."
"Jij niet knap?" riep Gnoom nu. "Wie kan er dan zulke mooie letters in de boomen snijden?"
"Je wilt toch niet dat ik letters in het konijntje zal snijden?" vroeg Kobold verontwaardigd. "Dat doe ik niet, hoor! Voor geen schat!"
"Maar toch wel in de plank, hè? Kom, begin maar gauw," zei Gnoom. "Je moet er opzetten: Geschenk van de kabouters aan 't Boschwachterskind."
"Dat doe ik graag," zei Kobold. Hij trok zijn jas en wanten uit, nam z'n mes van 'n vinger lang en begon ijverig in 't hout te snijden. Hij lag daarbij languit in de sneeuw. Doch hij werkte zóó hard, dat hij niemendal van de kou voelde. Iederen keer vroeg hij aan Gnoom: "Wordt het mooi, Gnoom?" en dan zei Gnoom: "Prachtig hoor! Je bent 'n houtsnijder van de bovenste plank." Daarna liep Gnoom weer op en neer om warm te blijven, doch toen Kobold begon met allerlei mooie figuren om de letters heen te maken, deed Gnoom niets dan toekijken en riep op het laatst: "Je bent 'n kunstenaar, Kobold, de plank wordt nog mooier dan 't konijntje!"
Vóór donker was Kobold klaar. Nu hadden de kabouters nog 'n heelen tijd vóór ze op weg konden gaan.
Wachten duurt altijd lang. Dat vonden de kabouters ook. Ze hadden van alles verzonnen: zelfs sneeuwballen gooien! Ten langen laatste waren ze maar in het hol gekropen. Daar zaten ze warm bij elkaar en bedachten allerlei plannen, hoe ze 't mooie konijntje in het boschwachtershuis zouden binnensmokkelen. Maar plannetjes bedenken wordt ook al vervelend op den duur en daarom zei Gnoom: "Weet je wat, we moesten maar op weg gaan. Als we bij 't huis zijn, zal ons wel 'n middeltje invallen om binnen te komen. Waarvoor zijn wij anders slimme kabouters?"
In den maneschijn liepen de twee kabouters onhoorbaar voort. 't Leken wel Chineesche schimmen. Het konijntje droegen ze aan een stok, waarvan ieder 'n einde op den schouder had. Hoe dichter ze bij 't boschwachtershuis kwamen, hoe moeilijker hun tocht werd, want daar lag de sneeuw hoog. Doch ze stapten dapper voort, al hijgden ze ook. Bij het huis fluisterde Kobold: "Ze zijn nog op. Er brandt licht."
"Misschien laten ze dat den heelen nacht wel branden," antwoordde Gnoom ook heel zacht, maar toch nog veel te hard naar Kobolds zin, want hij fluisterde nijdig terug: "Schreeuw toch zoo hard niet. Ik ben niet doof en in huis hebben ze er toch niets mee noodig, dat wij het konijntje brengen. Of wel?"
"'t Is ook zòò stil in 't bosch," zei Gnoom bijna onhoorbaar. "Ik praat net zoo zacht als jij, misschien nog wel zachter."
Ze kropen met hun Sinterklaasgeschenk onder de struiken en loerden maar aldoor naar het licht en toen 't na 'n poos donker werd in 't boschwachtershuis, bleven ze nog wel 'n uur geduldig zitten. Doch toen slopen ze als muisjes naar het huis en keken en keken of ze nergens 'n raam op 'n kiertje zagen staan. Alles was dicht.
"'t Zal een heele toer zijn," meende Kobold.
"Kom maar mee," zei Gnoom, "ik weet 't al."
"Wat is 't?"
"Kom maar mee!"
Gnoom bracht z'n kameraadje naar 't rek van de kippen.
Dat was 'n smalle plank met wel twintig latjes er op gespijkerd, schuin omhoog langs den muur. Dààr was 'n gat, waar de groote haan gemakkelijk door kon en dus kon 'n kabouter er òòk door. Binnen was 't kippenhok.
Vóór 't gat was 'n schuif, doch die werd zonder moeite door Kobold omhoog geschoven en vastgezet. Nu sjouwden de kabouters samen het konijntje omhoog en ze zaten 'n oogenblik later in 't kippenhok. 't Spreekt vanzelf dat ze hun jas en hun wanten uitgetrokken hadden.
Ze deden hèèl stil, hèèl zacht, want als de kippen eens wakker werden!
"Dat zou wat moois zijn," fluisterde Gnoom, "verbeeld je dat ze eens door 't hok gingen fladderen."
Doch de kippen bleven rustig zitten. Gelukkig zaten de stokken ook nogal hoog. De kabouters konden er met hun konijntje best onder door. Aan 't andere einde van 't hok was 'n deurtje van latten en dat was maar met 'n wervel gesloten. Kobold stak z'n hand tusschen de latten en maakte het deurtje open. Hij tuurde naar beneden.
"Erg hoog," zeide hij, "we komen hier nooit af."
"Laat mij eens kijken," zei Gnoom. "We moesten 'n touw hebben."
"'n Touw.... Maar dat hebben we niet."
"Daar hangt er een."
"Waar?"
"Hier, vlak onder het kippenhok. Ik kan er bijna bij."—Gnoom ging op den vloer van het hok liggen en stak z'n arm zoo ver mogelijk uit. "Hou me eens vast, anders val ik," zei hij. "Ziezoo, ik heb het." Hij bond het stevig aan 'n lat vast en liet zich zakken.
"Nu het konijntje! Voorzichtig... voorzichtig... zoo, ik heb het. Kom nu zelf maar."
In 'n ommezien was Kobold ook beneden.
"Dat gaat goed, hè?" fluisterde Gnoom. "Pas op, daar staat wat. Loop er niet tegen aan, want dan hooren ze ons."
"Sst"... kwam Kobold. "Je praat altijd zoo hard.—Hierheen.—"
Ze kwamen aan 'n deur. Die was van de woonkamer. Maar ze was gesloten en ze waren veel te klein om bij de kruk te kunnen komen.
"Da's ook wat moois," zei Gnoom. "Ik kan er niet bij."
"Klim dan op mijn rug," zei Kobold. "Maar rol er niet af, want dan kom je misschien in dien emmer terecht. Ik geloof dat er melk in is."
"Ik zou best een slokje melk lusten," zei Gnoom.
"Zeg," zei Kobold, "wij zijn geen inbrekers!"
"Ga maar staan," antwoordde Gnoom. "'t Was maar gekheid. Denk je dat ik melk zou stelen, die Boschwachterskind drinken moet?"
Gnoom klom op Kobolds rug en draaide aan de deurknop. 't Ging heel voorzichtig, om 't leven. Doch 't lukte goed en de kabouters gingen met het konijntje binnen. Ze keken eerst eens onder den schoorsteen of Boschwachterskind haar schoentje had gezet. 't Was net licht genoeg, want de maan keek door de ruitjes.
"Warempel," zei Gnoom, "daar staat 'n pantoffel van Boschwachterskind en aan den anderen kant 'n klomp van den leelijken, valschen jongen."
"Met hem hebben we niets te maken," zei Kobold. "Zet het konijntje maar bij 't schoentje, dan vindt Boschwachterskind het morgen wel. Wat zal ze blij opkijken, hè? Ik zou morgenochtend wel eens hier willen zijn!"
"Je moet niet verlangen naar onmogelijke dingen," zei Gnoom. "Laten wij nu maar weer maken, dat we weg komen."
Doch dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ze kwamen ongehinderd tot bij het kippenhok. Maar nu moesten ze langs het touw naar boven klauteren.
Dat was heel wat anders dan zich laten zakken. 't Was gewoon tobben en nogal erg ook. Kobold, die eerst ging, had er 'n vreeselijken toer mee en Gnoom stak wel tienmaal z'n handen omhoog, uit angst, dat z'n kameraadje zich los zou laten. Kobold steunde erbarmelijk en toen hij eindelijk boven was, ging hij doodmoe op den vloer van 't kippenhok zitten. Gnoom had er minder moeite mee, maar Kobold hijgde: "Je-maakt-zoo'n-leven-Gnoom!"
Kobold had 't dezen keer eens bij 't rechte eind. Gnoom had vèèl leven gemaakt. De kippen waren er allemaal wakker van geworden.
Baas Haan zat met uitgerekten hals naar de twee indringers te loeren en bromde aanhoudend: "Tok, tok! Tok, tok!"
De kippen werden onrustig, want tok, tok, beteekent in de kippentaal: "kinderen let eens 'n beetje op. 't Is niet pluis in 't hok."
"Gauw wat," fluisterde Kobold, toen Gnoom boven was. "Haneman zit klaar om van den stok te springen en dan hebben we de poppen aan 't dansen."
De kabouters maakten dat ze weg kwamen. Doch baas Haan sloeg òòk de schrik om 't hart. Hij sprong van den stok, natuurlijk met de noodige hanedrukte, en de kippen verloren daardoor allemaal hare bezinning. 't Was 'n rumoer en 'n gekakel en 'n gefladder. De heele familie had slechts één gedachte: Vluchten! De kabouters waren 't eerst bij de opening en rolden achter elkaar zoo maar naar beneden in de sneeuw. Toen fladderde Haneman naar buiten en achter hem de kippen. Kobold en Gnoom zaten verstomd en verlamd van schrik de vluchtende kippetjes aan te staren. Doch dat duurde maar 'n oogenblik. Ze hoorden in 't boschwachtershuis gestommel als van menschen, die haastig uit bed springen. "De boschwachter is op," riep Gnoom. Hij greep z'n jas en z'n wanten en ging er van door. Kobold talmde ook niet. Als hazen holden ze door de dikke sneeuw het bosch in, zonder ook maar één keertje om te zien en bereikten in weinig tijd het hol onder den boom.
"Hè, hè," zei Gnoom, toen ze veilig binnen waren, "is dàt loopen! Dat was me 'n geschiedenis, hoor!"
"'t Is allemaal-jouw-schuld," hijgde Kobold.
"Jij maakt ook altijd zoo'n leven!"
Het ondeugende broertje van Boschwachterskind heette Hans.
Op den Sinterklaasdag was Hans erg uit zijn humeur geweest. Het mooie konijntje, dat z'n zusje gekregen had van de Kabouters, had hem jaloersch gemaakt en tevens leek het wel, dat het opgezette diertje hem den heelen dag met wijd-open oogen had aangekeken. Dat kan je zoo hebben.
Maar nu was het avond en Hans lag in bed. Het duurde niet lang of z'n oogen gingen dicht. Slapen kon hij goed. Hij zag er dan ook niemendal van, dat iemand de kamer binnenkwam en op den rand van z'n bed ging zitten. Doch Hans zou het gauw genoeg te weten komen, wie die vreemde bezoeker was, want deze trok Hans eventjes aan z'n neus en zei:
"Toe word nu eens wakker!" Hans deed z'n oogen open en zag bij het maanlicht, dat op de dekens scheen, een alleraardigst klein kereltje met een heel vriendelijk gezichtje zitten op den rand van z'n bed. 't Leek wel een koning, want hij had een mantel om en 'n kroon op.
"Zoo, ben je wakker? Je slaapt erg vast, hoor."
Hans dacht: "Wat is dat nu? 'n Koning op den rand van m'n ledikant! 't Is gelukkig Karel de Groote niet. Dáár zou ik bang voor zijn, want die was erg ongemakkelijk. Maar zoo'n kleintje! "Wat kom je doen?" vroeg Hans.
"Je moet eventjes met me mee."
"Dat doe ik niet," zei Hans, "ik lig veel te lekker."
"'t Zal je niet veel helpen," zei 't koninkje, "je mòèt mee."
"Ik wil niet."
"Dan nèèm ik je mee."
"Wie ben je?" vroeg Hans driftig.
"Ik ben koning Droom. O, hou je handen maar thuis, slaan kan je toch niet."
't Was precies zooals koning Droom zei, Hans had willen slaan, zooals hij op school altijd dadelijk deed, wanneer hij kwaad werd, maar hij kon z'n hand nauwelijks opheffen.
"Zie je wel," lachte koning Droom. "Kom sta maar op. Ik kan hier den heelen nacht niet blijven zitten."
't Was gek, doch Hans stond gewillig op en wilde zich gaan aankleeden.
"Neen, laat dat maar," zei koning Droom "ga zoo maar mee."
"Maar 't is zoo koud," zei Hans.
"Gekheid," zei koning Droom. "'t Is heerlijk weer."
"Waar gaan we heen?" vroeg Hans.
"Wel, naar 't bosch," zei koning Droom.
"We kunnen 't huis niet uit. Vader doet 's avonds alles op slot."
"Zoo, je bent 'n slimmerd. Waar zijn we dan nu?"
Hans zette groote oogen op, want hij stond met koning Droom in 't bosch.
"Dat gaat vlug hè? En hoe vind je 't weêr?"
"Wel," zei Hans, "'t lijkt net zomer. Ik zie heel geen sneeuw meer. En wat is 't nu eigenlijk: nacht of dag?"
"O," zei koning Droom, "om je de waarheid te zeggen, 't is precies middernacht. Twaalf uur, weet je. Maar 't is voor mij 'n kleine moeite om 's nachts de zon te laten schijnen. En om eventjes den winter in den zomer te veranderen, daar draai ik m'n hand niet voor om."
"Dat zie ik," zei Hans. "Is u 'n echte koning, zooals Karel de Groote er een was?"
"Hoe kom je zoo op Karel den Groote?" vroeg koning Droom. "Ze hebben op school zeker van hem verteld, hé?"
"We hebben hem op 'n plaat in de school."
"Dat dacht ik al," zei koning Droom. "Ik ben veel machtiger dan Karel de Groote. Ik kan bijna alles, doch alleen als de menschen slapen."
"Maar u maakt ze toch wakker, niet waar?"
"Zoo'n beetje," lachte koning Droom. "Ik neem de menschen graag bij den neus."
"Waar brengt u me toch heen?" vroeg Hans na 'n oogenblik. 't Ging alles zoo vreemd, vond hij. 't Eene oogenblik wist hij precies waar hij was en dan in eens leek het wel of alles hem vreemd was. "Zijn we hier niet bij de beek?"
"Ja," zei koning Droom, "daar moeten we over."
"Er door, bedoelt u zeker."
"Neen, er over. We kunnen voor dezen keer wel eens op het water loopen. Kom maar."
Nu zag Hans tot z'n groote verbazing koning Droom op het gladde water stappen en Hans deed het hem na of 't zoo hoorde.
"Pas op, val niet," riep koning Droom, "'t water is nog gladder dan ijs."
"Ik geloof, dat ik er 'n beetje inzak," stotterde Hans.
"O," zei koning Droom, "ik kan je er wel heelemaal in laten wegzinken, tot over je ooren."
"Doe dat asjeblieft maar niet," smeekte Hans, terwijl hij koning Droom bij den arm greep.
Ze kwamen echter zonder ongelukken aan den overkant.
Hans keek met verwondering naar zijn droog gebleven voeten.
"Ja," zei koning Droom, "dat kunstje versta ik alleen maar."
De plek waar ze nu waren, kende Hans heel goed. Het was 'n heuvelachtig deel van 't bosch, dicht begroeid met dennen en berken. Aan het einde van de beek was tusschen de heuveltjes een diepe kuil met een groot brok graniet in 't midden. Ze noemden die plek den wolfskuil. Hans had dikwijls genoeg op die kei zitten uitrusten. Je kwam gemakkelijk genoeg naar beneden, maar om er weer uit te komen, dat was een toer. De helling was nog al steil en de bodem begroeid met mos.
In dien wolfskuil werd Hans door koning Droom gebracht. Hans verbeeldde zich, dat hij moe was, en wilde op den steen gaan zitten, maar koning Droom zei: "Kijk 'n beetje uit je oogen Hans, dat is mijn troon. Blijf jij maar staan waar je nu bent."
Hans keek eens naar den steen. Ja werkelijk, dat was de eivormige kei niet meer. Daar was aan gewerkt door 'n steenhouwer. 't Leek nu wel wat op den troon van Karel den Groote, dien Hans van de plaat kende, en koning Droom zat er op ook, heel plechtstatig. En naast den troon zat een groote kikker met 'n boek op z'n schoot en 'n penhouder in z'n rechter poot.
"Da's mijn griffier," zei koning Droom. "Dat woord versta je niet, is 't wel? Ik bedoel er schrijver mee."
Hans wist niet goed hoe hij 't had, en hij zag nog veel meer. Om den troon van koning Droom, stonden vele dieren, allen bewoners van het bosch. Eekhoorntjes, konijntjes, kraaien, vinken, spechten, katuilen en nog 'n menigte anderen. En toen Hans omkeek stond vlak achter hem netjes aangekleed met 'n sabel op zij de vos.
"Da's Reintje de veldwachter," zei koning Droom.
Hans begon 't erg benauwd te krijgen met dien vreemdsoortigen veldwachter achter zich.
Hij begreep niet wat dat alles te beteekenen had.
Zoo'n veldwachter, daar hield Hans niet van. Die kwamen altijd opdagen, als je kwaad gedaan had. Ook vond hij dat koning Droom 'n vreeselijk strak gezicht zette en dat het bizonder stil was om hem heen. 't Scheen wel dat niemand een woord durfde spreken behalve koning Droom.
Koning Droom keek de vergadering eens rond en sprak toen plechtig:
"Griffier kikvorsch, wie is 't eerst aan de beurt?"
Deze keek in z'n boek en riep toen met luider stem: "Baas konijn!"
'n Wild konijntje kwam uit de rij en plaatste zich met een diepe buiging voor koning Droom, waarna deze vroeg:
"Wel, baas konijn, wat heb jij te vertellen?"
't Konijntje wreef eens met z'n voorpootjes langs zijn neus, stak zijn eene oor omhoog en zei:
"Koning, deze leelijke jongen heeft mijn vrouw vermoord en al mijn kinderen zijn daardoor van gebrek omgekomen: 't waren er zes."
Koning Droom keek Hans streng aan en vroeg: "Is 't waar Hans?"
Hans kreeg 'n kleur en knikte ja.
"Dan ben je 'n slecht schepsel Hans. Heb je er in 't geheel niet aan gedacht, dat het konijntje misschien jongen had? Je hebt het gehoord, het had er zes. Foei! wat was dat valsch van je!"
"Wie volgt?" zei koning Droom.
Griffier kikvorsch sloeg 'n blad om en riep: "Vrouw Eekhoorn".
'n Mooi rood eekhoorntje trad voor den Koning.
"Spreek op klein ding," zei koning Droom.
"O, koning," zei 't roode eekhoorntje, "die booze jongen heeft 'n jong van me gevangen en nu zit het arme dier in 'n draaikooi. Die jongen staat er bij te lachen als het die kooi aan 't draaien maakt. Hij vindt dat aardig, 't eekhoorntje verbeeldt zich, dat 't hard over de boomtakken rent en 't komt niet eens van z'n plaats. Nu moet die stumper z'n heele leven in die akelige kooi opgesloten zitten. Z'n leven lang, de kooi laten draaien—voor 't pleizier van dien jongen!"
Koning Droom schudde z'n hoofd, keek Hans eens aan, maar zei niets. 't Eekhoorntje sprong weg en griffier Kikvorsch had z'n blad al weer omgeslagen en riep "Juffrouw Vink."
Een schildvink sprong van 'n boomtak en ging voor koning Droom zitten. Ze begon te vertellen, dat Hans nesten uithaalde en de jonge vogeltjes dood maakte. Maar 't ergste was, dat Hans Juffrouw Vink d'r man had gevangen onder een mand, die hij met lekker eten er onder in de sneeuw had gezet. Juffrouw Vink had de kooi zien staan, waar mijnheer Vink zich nu in zat dood te kniezen. "Want ziet u, mijnheer de Koning," zei juffrouw Vink, "al krijgt m'n man nu volop te eten, hij is toch liever vrij. 't Is wel 'n toer in den winter om aan den kost te komen, maar we zijn niet te lui en goeie menschen strooien nog wel eens wat voor ons op den grond. Doch niet onder 'n mand mijnheer de Koning, dàt doen alleen valsche menschen. En, mijnheer de koning, we zijn pas een jaar getrouwd en nu wou ik zoo graag m'n man terughebben."
Toen vloog juffrouw Vink op 'n wenk van griffier kikvorsch weer weg, vlak langs Hans z'n hoofd en ze piepte in 't voorbij vliegen "leelijke valschert!"
Er kwamen nog veel meer dieren klagen. Allen had Hans kwaad gedaan. En koning Droom hoorde ze geduldig aan. Hans was niet op z'n gemak. Koning Droom keek beslist boos en dat leek Hans 'n slecht teeken. Koning Droom was machtig, dat had hij zelf bij ondervinding. Wegloopen? Gemakkelijk gezegd. Als je in koning Droom's handen valt, komt er nooit veel van wegloopen.
"Niemand meer?" vroeg koning Droom.
"Jawel, koning," zei griffier kikvorsch, z'n boek dichtslaand dat het door den wolfskuil weerklonk, "Ik zelf!"
De dieren wisten geen raad van pret toen de griffier dit zeide, want hij zag er zoo dwaas uit en hij stapte zoo verwaand tot voor den troon.
"Doe nu niet zoo gek," zei koning Droom. "'t Is nu geen tijd voor grappen?"
"Ik maak geen grappen," zei griffier kikvorsch. "Deze jongen heeft al ik weet niet hoeveel neefjes en nichtjes van me gevangen in de beek. Eens heeft hij mij ook te pakken gehad, maar ik was hem te glad. Ik kroop door z'n vingers en wip, ik weer 't water in. Ik was toen maar 'n gewone kikker en nog geen reus zooals ik nu ben. Laat Hans nu nog maar eens opkomen, als hij durft. Ik slok hem op, in één hap!"
Hans stond te bibberen van angst. 'n Klein kikkertje doodgooien was makkelijk genoeg, maar zoo'n reus. Die griffier zag er lang niet malsch uit. Wat 'n bek!
Koning Droom keek naar Hans en zei: "Durf je? Mijn griffier daagt je uit tot 'n tweegevecht".
Maar Hans was 'n lafaard. Zijn knieën knikten en hij was zoo bleek als 'n doek.
"Ik zie het al", zei koning Droom. "Diertjes die niets terug kunnen doen, die durf je aan, hè? Je bent slecht Hans, slecht en wreed en laf ook nog. Mijn vonnis zal zeer streng zijn."
Nu was het plotseling doodstil. Alle dieren waren een en al aandacht. Maar Hans wierp zich voor Koning Droom neder en riep: "Ik zal het nooit wèèr doen. Nooit, nooit meer!"
Alle dieren riepen: "Hij jokt koning, hij jokt!"
"Stilte!" brulde griffier kikvorsch.
Toen 't stil was geworden, was koning Droom aan 't woord en zei: "Meen je 't Hans?"
"Ja, gerust," zei Hans.
"Nu dan, ik wil je gelooven. Ik zal zien wat je doen zult. Maar denk er aan: "'n Man, 'n man; 'n woord, 'n woord!" Dezen keer kom je met den schrik vrij."
Hans sprong van blijdschap overeind... en zat in z'n bed, in het kleine kamertje, waar nog altijd de maan door het venster keek en op de dekens scheen.
"Hé," dacht Hans, "wat heb ik raar gedroomd van dien koning en al die dieren en van dien reus van 'n kikker." Hij kroop gauw weer onder de dekens.
Maar den volgenden dag vroeg hij aan z'n vader: "Vader mag ik het eekhoorntje in het bosch brengen en de vink weg laten vliegen?"
De boschwachter keek Hans eens aan en zei toen: "Wel zeker jongen mag je dat, maar je moet er mee wachten tot het voorjaar. 't Is nu zulk bar weer, hè?"
De lente was in 't Bosch gekomen met heerlijk weer en jong groen. Alles leefde weer op. De vogels waren luidruchtig en alle dieren hadden het druk. Zelfs de dieren, die zich den heelen langen winter verstopt hadden, waren weer voor den dag gekomen.
Kobold en Gnoom hadden de lente ook gevoeld en hadden pret in al dat nieuw ontwakende leven. Ze wandelden samen op hun zachte pantoffeltjes over het opveerende mos en bekeken de uitbottende knoppen en fluweelige blaadjes aan struiken en boomen, mooi afstekend tegen de dennenaalden, die het den heelen barren winter hadden moeten uithouden.
Alle dieren, die zij tegenkwamen, groetten ze vroolijk en aan de winterslapers vroegen ze schertsend of 't geen toer was geweest zoo'n maand of wat te dutten. Ze wisten wel, dat die langslapers van het bosch nog zoo dom niet waren.
"Zullen we eens aan de beek gaan kijken?" stelde Kobold voor.
"Mij goed," zei Gnoom, "ik wil de kikkers wel eens zien."
"En ik ben nieuwsgierig naar m'n bloemetjes," voegde Kobold er bij.
Ze gingen den kant op, waar de beek stroomde. Ze hadden geen haast en drentelden heuveltje op en heuveltje af, overal staan blijvend om te kijken, te ruiken en te luisteren. Ze hadden niemendal te doen en hadden 't toch zoo druk, dat ze haast geen tijd hadden om vooruit te komen. Ze waren nog lang niet aan de beek, toen Gnoom zei:
"Ik ben warempel nu al moe. Ik moet eens even rusten, Kobold. Zullen we 'n oogenblikje op die stronk gaan zitten?"
"Zooals je wilt," zei Kobold. "Maar ik ga in 't mos liggen."
Toen Gnoom op den afgezaagden boomstomp zat, zei Kobold:
"De menschen hebben voor 'n mooi bankje gezorgd, Gnoom, doch ik wou liever, dat ze onze boomen ongemoeid lieten. Als ik die houthakkers bezig hoor, zou ik wel kunnen huilen, en jij?"
"Ik loop hard weg, wanneer ik die groote kerels met hun bijlen en zagen maar zie aankomen," antwoordde Gnoom.
"Kijk eens, ze zijn van den winter hier ook weer bezig geweest. Eén, twee, drie, vier vijf dikke boomen hebben ze meegenomen."
"Ja," zuchtte Kobold, "'t is erg. Maar hier laten ze gelukkig genoeg staan. Dit bosch blijft. Weet je nog, dat we jaren geleden hierheen verhuisd zijn, omdat de menschen ons heele bosch hadden omgehakt? Al onze mooie boomen vielen onder hun bijlen en nu groeit er koren, geloof ik."
"De menschen zijn de baas, Kobold, wat zij willen dat gebeurt."
"Precies," zei Kobold. "En je moet ook niet vergeten, dat de menschen niet zooals wij in 'n bosch leven kunnen. 'n Enkele, zooals de boschwachter, dat gaat, maar die moet z'n voedsel toch nog ergens anders vandaan halen."
"Laten we nu maar opstappen en naar de beek gaan," zei Gnoom. "Ik ben weer heelemaal uitgerust. Met dat praten over de menschen raak je je vroolijkheid maar kwijt en daar is 't veel te mooi weer voor. Hoor je dien koekoek? Die heeft er ook zin in vandaag. Hij is al wel vijf minuten aan het koekoeken."
"En kijk eens," riep Kobold, "daar zit baas Specht met z'n vrouw te kloppen. Hé, Specht, goeien morgen, hoe heb jij 't met het mooie weer?"
"'k Heb geen tijd om te praten," riep de specht terug. "We moeten nog een gat hakken voor ons nest."
"Maar je hadt toch 'n flinke woning hier in de buurt, verleden jaar?" vroeg Gnoom.
"Jawel," schreeuwde nu vrouw Specht, "hier vlak bij. Maar ze hebben van den winter den boom omgehakt."
Klop, klop, klop gingen de bekken der spechten weer en de kabouters wandelden verder.
"Ik ben blij, dat ik geen specht ben," lachte Kobold. "Zoo'n gat in 'n boom hakken lijkt me 'n lastig werkje, zoo zonder gereedschap."
"Zonder gereedschap? Neen maar, hoe kom je dààr bij? Wou je nog mooier beitel hebben, dan zoo'n spechtensnavel? Ik wed dat de specht het vlugger doet, dan 'n timmerman!"
"Je hebt gelijk," zei Kobold. "'t Was dom van me."
"Zeg eens Kobold," zei Gnoom na 'n poosje, "we komen zoo nooit bij de beek. We loopen verkeerd."
"Dat zie ik ook," zei Kobold. "Maar dat is niemendal. Wij zijn hier vlak bij den plas. Daar is 't ook mooi, en naar de beek kunnen we morgen nog wel gaan."
"Ook goed. Ik vind het bij den plas nog wel zoo prettig," zei Gnoom. "Je kunt zoo'n eind over 't water kijken, dat net voor je ligt als 'n spiegel en aan den overkant zie je heel ver weg de boomen. En dan in 't midden het eilandje met al dat riet er om. Ik zou wel eens op dat eilandje willen kijken. Ben jij er wel eens geweest?"
"Ik wel," zei Kobold. "Maar 't is lang geleden. Op 'n boomstam ben ik er heen gevaren."
"Op 'n boomstam!" gaapte Gnoom. "Hoe durfde je! Kunnen we dat niet nog eens doen?"
"Als er maar 'n boom in 't water ligt," zei Kobold, "dan met alle plezier." Doch toen ze bij den plas kwamen lag er geen boomstam in 't water, hoe ze ook tusschen 't riet zochten, wat 'n heel erg gevaarlijk werk voor de kleine kabouters was, want zonder dat ze er erg in hadden stapten ze soms in 't nat. Maar ze hadden toch schik, want 't was o zoo mooi bij den plas. Tusschen de gele rietstengels, die hard en droog geknakt en verwaaid den heelen winter waren blijven staan, wuifden nu weer de groene biezen en riethalmen. De plompeblaren dreven al hier en daar boven als groene schuitjes en andere, die 't nog niet zoover gebracht hadden, kwamen met 'n randje boven 't watervlak uit. Er stond vlak bij de kabouters 'n reiger met z'n lange beenen in het water, alsof hij over iets stond na te denken, en tusschen het riet zwommen vlugge waterhoentjes met kleine donkere kuikentjes. En de zon scheen over de boomen van het bosch heen en spiegelde zich in het stille water, zoodat er twee zonnetjes waren.
De kabouters vonden het prachtig bij den plas. Ze raakten niet uitgekeken. Telkens wezen ze elkaar weer wat anders, dat ze nog niet opgemerkt hadden. Tot eindelijk Gnoom riep:
"Daar komt me zoo waar Troll ook aan!"
"Wat zeg je," riep Kobold, "Troll? Waar dan?"
"Wel daar, recht voor je, tusschen de boomen."
"Heb je ooit," prevelde Kobold verwonderd, "waar zou die zoo lang gezeten hebben? Den heelen winter heb ik niets van hem gezien of gehoord. Jij?"
"Ik ook niet," zei Gnoom. "Kijk, hij komt regelrecht op ons af. Hij heeft ons zeker gezien, Kobold, kan jij zien wat hij in z'n hand heeft?"
"Ik niet," zei Kobold. "Ik kan er niets van maken. Wat zou 't zijn?"
"Ik word nieuwsgierig," zei Gnoom "Ga je mee?"
Ze gingen met hun beiden den ander te gemoet en waren in 'n wip bij hem. Die ander was ook 'n kabouter en heette Troll, maar den heelen winter was hij zoek geweest en nu stond hij daar opeens weer voor Kobold's en Gnoom's oogen. Ze waren blij, dat ze hun kameraadje weer terugzagen en wel wat nieuwsgierig te vernemen waar hij dien heelen winter gezeten had, maar nog nieuwsgieriger waren ze te weten wat voor 'n ding hij bij zich had. Zoo iets hadden ze nog nooit gezien.
"Goeie morgen," riep Gnoom, "waar kom jij vandaan?"
En Kobold riep: "Dag Troll, hoe maak je het?"
"Dank je, heel goed," zei Troll, "en hoe maken jullie het? Den heelen winter in je holletjes gezeten?"
"Dat kan je begrijpen," zei Gnoom. "We hebben pret genoeg gehad, niet Kobold, met dat opgezette konijntje, hè?"
"Nou," zei Kobold, "of we. En toen 't erg koud was zijn we binnen gebleven, zooals kaboutertjes altijd doen."
"Zoo," kwam Troll, "doen kabouters dat altijd.... Behalve ik, hè? Ik ben op reis geweest."
"Den heelen winter?" vroeg Gnoom ongeloovig. "We dachten, dat je weggekropen was ergens diep onder den grond."
"Heelemaal mis—glad mis," lachte Troll. "Ik heb gedaan net als de menschen en ben ergens geweest waar 't gèèn winter was."
"Wat zèg je?" riepen Kobold en Gnoom te gelijk. "Dat jok je. 't Is overal winter."
"Je hebt geslapen al dien tijd, man," zei Gnoom, "en wat gedroomd en dat speldt je ons nu op de mouw. Loop heen, mannetje, wou jij twee slimme kabouters wat wijs maken?"
"Zoo, en wat is dit dan?" zei Troll triomfantelijk en hij hield hun het vreemde ding onder den neus. "Daaraan kan je zien, dat ik op reis geweest ben, of niet?"
"Dat weet 'k niet," zei Kobold. "Ik kan niks aan 't ding zien. Jij Gnoom?"
"Niemendal," zei Gnoom. "Wat is 't voor 'n ding?"
"Dat is mijn City-bag," antwoordde Troll, met 'n wijs gezicht.
Kobold stipte met z'n vinger op 't geel leeren ding en herhaalde: "Cit-y-bag. Cit-y-bag."
En toen zei Gnoom: "Cit-y-bag, Cit-y-bag. Begrijp jij er wat van, Kobold?"
"Geen steek."
"Ik ook niet. Cit-y-bag zeg je, hè Troll en 't is 'n tasch?"
"Dat is het," riep Kobold. "'t Is 'n tasch en jij zegt.... Wat zei je er ook weer tegen, Troll. Ik ben 't al weer vergeten."
"'t Is ook 'n tasch," zei Troll, "maar 't heet city-bag."
"Da's malligheid," riep Gnoom, "'n tasch is 'n tasch en geen... 'k ben 'n boon als ik 't nog zeggen kan."
"Dat komt," zei Troll, "omdat jullie nooit op reis geweest bent. Tegenwoordig gaat niemand meer uit zonder zoo'n city-bag. Daaraan ziet iedereen dadelijk, dat je op reis bent."
"Wat zit er in?" vroeg Kobold.
"O, van alles," legde Troll uit, "Ik heb er m'n kam in en...."
"En wat nog meer?" vroeg Kobold nieuwsgierig.
"Niks meer," zei Troll, "ik had niets meer om er in te doen."
Kobold rolde in 't gras van 't lachen toen Gnoom zei: "Je hadt er zelf dan nog best bij gekund."
"Och," riep Troll 'n beetje boos, "dat weet ik ook wel. Ik had die kam best in m'n zak kunnen steken, maar op reis hoor je alles in 'n city-bag te doen, al heb je niemendal, dan doe je 't nog in 'n city-bag."
"'t Is mij te geleerd," zei Gnoom. "Ga jullie mee?"
Ze gingen nu met hun drieën terug naar den plas en daar gingen ze in 't mos liggen. Troll was erg moe en viel in slaap. Kobold stootte Gnoom aan en fluisterde: "Zeg Gnoom, geloof jij, dat hij enkel maar 'n kam in die tasch heeft zitten?"
"Ik weet het niet," fluisterde Gnoom terug. "Maar we kunnen eens kijken. Weet jij hoe zoo'n ding opengaat?"
"Ik niet, 't is voor 't eerst van m'n leven, dat ik zoo'n... hoe heet het ook weer, onder de oogen heb. Doch we kunnen 't probeeren."
De twee kabouters gingen nu heel stil aan 't werk. Ze trokken en duwden en werkten zich in 't zweet, doch ze konden de tasch maar niet open krijgen.
"'t Is een raar ding," meende Gnoom, terwijl Kobold nog maar steeds aan 't tobben was. "Schei maar uit, Kobold, je krijgt 't toch niet open."
"Ik niet!" zei Kobold, "'t moèt open—al-zou-ik-het-heele-ding-stuk trekken.... Dààr! 't Is al open!"
"Hè!" riep Gnoom "eindelijk! Hoe deê je dat?"
"Dat weet ik niet," fluisterde Kobold. "Het ging geloof ik vanzelf. Mooi van binnen, hè? Voel eens met je hand. O, hier heb ik de kam."
"Willen we Troll eens bij den neus nemen?" zei Gnoom. "Dan moet jij de kam in je zak steken en dan doen wij 'n grooten kikker in den tasch."
"Da's goed," lachte Kobold. "Laten we dan gauw 'n kikker gaan vangen."
"Zou Troll niet wakker worden?"
"Wel neen, hij slaapt als 'n stekelvarken. Kom, we moeten 'n heele groote zien te krijgen."
Ze gingen nu samen op de kikkerjacht. Er zwommen bazen van kikkers in den plas en nu loerden de twee kabouters of er niet zoo'n dikkert in 't gras zat. Eindelijk zagen ze er een en ze joegen hem op, van 't water vandaan. 't Was 'n heele toer om 'm te pakken te krijgen. Telkens ontglipte de groenrok. Hij deed sprongen zoo groot, dat de kaboutertjes hem bijna niet konden bijhouden. Doch eindelijk hadden ze hem en hielden hem nu stevig met hun tweeën vast; hij was zoo glibberig en zoo sterk en hun handjes waren maar klein!
Troll sliep nog lekker en ze hadden tijd genoeg om den kikker in de City-bag te doen. Dat ging nog niet zoo gemakkelijk. Kobold wist niet goed meer hoe 't ding openging en Gnoom kon hem niet helpen, want die had tobberij genoeg met z'n kikker. Doch eindelijk was de tasch weer open en de kikker ging er in. Kobold en Gnoom deden nu net of ze sliepen, om Troll geen argwaan te geven bij z'n ontwaken. Ze vonden 't wel wat vervelend zoo zonder praten te blijven liggen, en 't duurde nog al lang ook. Maar 't kon niet anders, wilden ze hun plannetjes niet laten mislukken. Er verliep zeker nog wel 'n uur voor Troll wakker werd. Eerst geeuwde hij 'n paar keer en ging recht op zitten. Daarna riep hij: "Hè, hè, daar ben ik eens heerlijk van opgefrischt. Hé, Kobold, Gnoom, slaapmutsen, wordt eens wakker!"
Kobold bromde maar wat en Gnoom zei nijdig: "Hou je mond toch, ik kan niet slapen."
Maar ze hadden moeite genoeg om zich goed te houden. Na 'n kort poosje had Kobold er genoeg van. Hij sprong overeind en riep: "Hoelang heb ik wel geslapen? Gnoom, kerel, vooruit, luilak. Je slaapt nog langer dan Troll en die is nog wel op reis geweest."
Nu werd Gnoom toch ook wakker. "Wat zeg je?" riep hij, "Troll? Wat is er met Troll?"
"Och, je slaapt nog," zei Kobold. "D'r is niemendal met Troll. Kom sta maar op, ik wou naar huis."
Troll nam deftig z'n City-bag op. De twee andere kabouters vonden dat het nu tijd was om hun plannetje ten uitvoer te brengen. Kobold stiet Gnoom aan en zei met 'n strak gezicht:
"Je moest ons eerst eens in dat ding laten kijken, Troll."
"Ja," zei Kobold, "dat mocht je voor 'n paar oude vrienden wel over hebben."
"En ik heb jullie gezegd, dat er niets in zit, dan 'n kam!" riep Troll.
"Dat kan je ons wel wijs maken," zei Kobold. "Wat zeg jij Gnoom?"
"Nou, dat vind ik ook!" meende deze.
Troll smeet z'n City-bag nijdig neer en riep: "Daar dan, kijk zelf. Ik vind het lang niet mooi, dat je me niet vertrouwt. Vroeger geloofde jullie me altijd op m'n woord."
Kobold en Gnoom deden maar net of ze van Troll's woorden niemendal hoorden. Ze knielden bij den tasch en rukten en plukten en trokken en duwden, maar waren wel zoo wijs, dat ze de tasch niet openmaakten.
"Je kan er niks van," riep Gnoom, "Laat mij 't maar alleen probeeren." Kobold stond op en liet Gnoom z'n gang gaan. Tegen Troll zei hij: "'n Raar ding hoor! Ik heb het er niet op begrepen."
Gnoom peuterde ook nog 'n poosje, maar gaf toen 'n nijdigen schop tegen de tasch: "Is dàt 'n ding," riep hij, "'t kan niet eens open!"
Troll had schik over z'n domme kameraadjes. Hij ging op den grond zitten en nam de tasch voor zich. "Kijk," zei hij, "domooren, 't is heel eenvoudig, zoo gaat hij open."
De tasch was nog niet heelemaal geopend of daar wipte de kikker met 'n geweldigen sprong uit z'n gevangenis, vlak langs Troll's neus. Troll viel van verbazing en schrik languit op z'n rug en Kobold en Gnoom schreeuwden, alsof ze zich halfdood geschrikt hadden.
"Gooi weg dat ding!" riep Gnoom. "'t Is behekst. Gooi weg."
Troll, 'n beetje bekomen, keek in de tasch naar z'n kam, maar die was er niet. "Ik begrijp er niemendal van," zei hij. "Ik heb er m n kam in gedaan en nu springt er 'n groote kikker uit!" Hij greep de tasch, waarop hij zoo hoovaardig was geweest en smeet die in den plas.
"Wat doe je nou?" vroeg Kobold, "dien kikker hebben wij er in gedaan. Hier is je kam."
En Gnoom zei: "Je moet nòg eens op reis gaan, om slim te worden Troll!"
Troll zei niets, maar keek naar den plas, waar z'n mooie City-bag tusschen 't riet lag.
Op zekeren dag kwamen Kobold en Gnoom hun vriend Troll tegen. Hij scheen bijzonder in zijn humeur en dat vonden Kobold en Gnoom erg pleizierig, want van booze Kabouters hielden ze niet.
"Waar gaan jullie naar toe?" vroeg Troll.
"We gaan eens kijken of er geen boom in den plas ligt," zei Gnoom. "Ik wou zoo graag eens op dat eiland gaan kijken."
Troll begon te lachen en zei: "Dat kan je heel gemakkelijk en je hebt er geen boom voor noodig. Ga maar mee."
"Hoe dan?" vroegen ze nieuwsgierig.
"Heel eenvoudig; d'r ligt 'n schuit op den plas."
"'n Schuit?" riep Gnoom.
"Ja zeker 'n schuit, ik heb 't gezien toen ik er voorbij kwam, vóór ik jullie ontmoette van de week."
"En kunnen we daarin overvaren met z'n drieën?"
"D'r kunnen wel honderd kabouters in," zei Troll. "Je moet niet vergeten dat 't 'n boot is waar zeker wel vijf menschen in kunnen zitten, misschien nog wel meer."
"'n Schuit op den plas," zei Kobold ongeloovig. "Zoo oud als ik ben heb ik er nog nooit zoo'n ding op gezien. Hoe kan dat nu? Die plas heeft nergens 'n uitgang, hoe kan je daar dan met 'n schuit in komen?"
"Ho, ho," riep Gnoom, "de menschen zijn sterk hoor. Met 'n paar man dragen ze gemakkelijk zoo'n bootje. Of anders op 'n wagen. Neen dàt kan best."
"Maar wat zouen ze met 'n boot op den plas?" zei Kobold weer.
"Wel, visschen," meende Gnoom, "of voor hun pleizier varen... of misschien waren ze wel nieuwsgierig naar het eiland!"
"In ieder geval," zei Troll, "de boot is er. "Hoe die er gekomen is kan ons niet schelen hé?"
"Troll heeft gelijk, riep Gnoom, voor mijn part was ie uit de lucht komen vallen."
"Maar," begon Kobold weer, "kunnen wij zoo'n groot schip hanteeren? Troll zegt er kunnen wel honderd kabouters in...."
"Nou, honderd... da's misschien wat veel," zei Troll, "laten we zeggen vijftig."
"Vijftig dan," zei Kobold. "Ik heb nooit gevaren, jij wel Gnoom?"
"Ik! Neen hoor, ik ben altijd een beetje bang voor 't water geweest. Kaboutertjes zijn nu eenmaal geen zeelui."
"Als we eens omsloegen," sprak Kobold verder. "Er is nog al veel wind. Kan je zwemmen Gnoom?"
"Zwemmen? Ben je mal. Ik ben geen eendvogel. Wat denk je wel van me?"
"Ik wou alleen maar zeggen, dat ie dan verdrinkt als we omslaan."
"Precies, als we," zei nu Troll. "Maar we slaan heel niet om, dat weet ik vast. Die boot is geen notedop, lang niet. En de wind komt ons juist van pas, we behoeven nu zelf niets te doen. De wind brengt ons op 't eiland."
"Hoera!" riep Gnoom. "Die Troll is 'n matroos geloof ik. Kom, vooruit naar de boot!"
Troll lachte weer en Kobold schudde z'n hoofd. Maar Gnoom werd kwaad toen ie Kobold dat zag doen. "Krabbel jij terug," smaalde hij. "Dan gaan wij alleen Troll. En diè zegt nog wel, dat ie op 'n boomstam overgevaren is en hij durft het niet in 'n schip! Je bent ook al geen held, hoor!"
"Beter bloode Jan, dan doode Jan," zei Kobold. "Maar als jij 't er nu eenmaal op gezet hebt te gaan varen in die schuit, dan laat ik je niet in den steek."
"Da's betere praat," riep Gnoom. "Vooruit, jongens! Dat kan een mooie dag worden!"
Ze stapten nu vlug door 't bosch en namen natuurlijk den kortsten weg naar den plas. Troll liep vooruit. Die scheen ook haast te hebben.
Ze moesten langs den oever van den plas loopen naar de overzijde en daar lag werkelijk een boot tusschen 't riet te schommelen, want de plas was erg onstuimig door den fellen wind. De boot was met 'n touw vastgemaakt aan 'n boom dicht bij den oever.
"Zie je nu wel Kobold, dat Troll gelijk had?" zei Gnoom erg in z'n schik. "Wat 'n prachtig schip! Ik kan er niet eens inkijken, zoo hoog steekt het boven 't water uit. Nu, maar dààrin zullen we niet verdrinken."
"Dat denk ik ook niet," zei Kobold ernstig, "maar misschien wel in den plas. Kijk het eens golven!"
Troll had de boot losgemaakt en trok haar naar den kant. Hij gaf het touw aan Gnoom en klom zelf in de boot. "Kom maar," riep hij, "ik ben er al."
Kobold en Gnoom deden nu ook net als Troll, en Gnoom sprong als 'n dolleman in 't rond, terwijl Kobold bedachtzaam de boot inspecteerde. Alles bekeek hij. Er waren twee bakjes midden en een voor en achter. Deze konden opgetild worden en dat deed Kobold.
Onder de bankjes was ruimte om wat in te bergen. De boot was 'n groote roeiboot met 'n vierkant gat in 't voorste middenbankje, om er 'n mast in te kunnen zetten voor 't zeil. Maar de mast en 't zeil waren er niet, evenmin als roeiriemen, doch er lag 'n soort vaarstok op den bodem.
Deze stok trachtte Troll alleen te hanteeren om van wal te steken. Dat lukte evenwel niet, de stok was voor één kaboutertje te zwaar. Gnoom hielp. Nu duwden ze met al hun kracht en brachten de boot uit het riet. 't Water was niet erg diep.
Ze bleven dus maar aan den gang met hun vaarstok. Kobold zat aan 't roer. In 't open water begon de boot te dansen op de schommelende golven en de kabouters waren geen erge waterrotten; ze vonden dat gehobbel niet zoo heel pleizierig. Kobold keek aldoor maar ernstig, die leek wel 't bangste van allemaal. Gnoom dacht aan z'n eiland en wilde niet bang zijn. Troll grinnikte soms van pleizier en dan keek Kobold een beetje verwonderd naar hem. Toen ze een eindje geboomd hadden kwam de wind hen helpen en nu ging 't wat vlugger. 't Ging gelukkig zonder ongevallen en toen ze eindelijk bij 't eiland aanlegden, zei Troll: "Zie je nu Kobold, dat het best gaat!"
"Maar hoe gaan we terug," vroeg Gnoom. "We varen aan den anderen kant van 't eiland af en dan helpt de wind ons weer naar den oever."
"En dan moet de eigenaar van de boot, zeker maar eens daar gaan zoeken als ie z'n vaartuig noodig heeft, zei Kobold. Of stuur je 'm 'n boodschap dat z'n schuit naar de overzijde van den plas is verhuisd?"
"Jij met je eigenaar," riep Troll uit z'n humeur. "Wat kan ons dien vent schelen? Kom, laten we eerst de boot maar naar de andere zij van 't eiland brengen. Kijk dat doen we zoo."
Hij wierp den zwaren vaarstok in de boot en ging op 'n bankje zitten aan den kant van 't schuitje. Hij greep nu telkens 'n overhangenden tak en trok 't scheepje vooruit. Gnoom had wel uit 't schuitje willen springen om maar op het eiland te kunnen zijn. Hem beviel dat varen naar den anderen kant niemendal.
"Hè, laten we dat maar doen, als we weg gaan," zei hij spijtig.
"Neen," zei Troll. "We moeten nu naar den anderen kant."
"Waarom kan dat zoo meteen niet?" vroeg Kobold. "Je ziet toch dat Gnoom van nieuwsgierigheid bijna uit de boot rolt!"
"Omdat...," zei Troll, alsof hij niet goed wist, wat hij zeggen zou, "omdat... we misschien te moe zijn, als we op dat eiland hebben rondgedoold."
"Nu goed dan!" zei Gnoom. "Eerst maar naar den anderen kant. Maar dan blijven we ook zooveel te langer hoor!"
"Je kan zoo lang blijven als je verkiest," mompelde Troll.
Kobold zei niets, maar begon evenals de anderen ijverig mee te trekken. 't Ging nu vlug vooruit soms tusschen 't riet en soms in open water en ze kwamen na 'n half uurtje goed en wel aan den anderen kant. Hier maakten ze de boot met het touw aan een boom vast.
"Ik heb een beding," zei Kobold: "We blijven bij elkaar."
"Waarom?" vroeg Troll. "Zóó groot is 't eiland niet en we weten alle drie waar onze boot ligt, zou ik denken. Wat jij, Gnoom?"
"Ik ben voor bij elkaar te blijven," zei Gnoom.
"De meeste stemmen gelden," sprak Kobold snel. "Dat is dus afgesproken."
"Voor mijn part!" bromde Troll en hij lachte stilletjes, doch dat zag Kobold net.
Nu begon een prettige tocht naar 't eilandje. Gnoom was in de wolken. Zoo'n echt wild bosch, als het daar was! Dikke boomen, waar de wilde klimop tegen opgekropen was tot in den top en dichte struiken, waar je haast niet door kon komen van al de prikkels. En dan ineens weer 'n open plek met 'n paar zware eiken, die daar stonden als koningen, niets in hun nabijheid duldend, dan wat nederig bij den grond bleef.
Gnoom werd telkens knorrig op Kobold, die hem aan z'n mouw trok en aanmaande om door te loopen. Kobold zei niet veel, maar hij lette op Troll, die erg veel lust scheen te hebben in de struiken te kruipen. Waar Troll heenging volgde Kobold en die zorgde er wel voor dat Gnoom bij hem bleef. Zoo ging het misschien 'n uur achter elkaar tot Kobold opeens bleef staan en tegen Gnoom zei: "Weet jij waar Troll is?"
"Troll!" zei Gnoom, "wel die was 'n poosje geleden nog daar voor ons."
"Ja, dat was een kwartier geleden," zei Kobold. "Hij heeft zich niet aan de afspraak gehouden."
"Och," zei Gnoom, "is dat nu zoo erg? We zullen hem wel weer bij de boot vinden tegen den avond als we teruggaan?"
"Als we zoolang wachten, dan is er heelemaal geen boot meer," zei Kobold.
"Heelemaal—geen—boot—meer?" riep Gnoom met 'n heel verbaasd gezicht. "Wat bedoel je daarmee?"
"Daar bedoel ik mee," zei Kobold, "dat Troll van plan is alleen met de boot weg te varen en ons hier te laten zitten, op het eiland, waar we natuurlijk in wie weet hoe langen tijd niet vandaan kunnen."
"Wat zeg je?" gaapte Gnoom. "Is hij dat van plan? Maar hoe weetje dat?"
"O," antwoordde Kobold, "dat zal ik je wel even uitleggen. Maar we kunnen onderhand wel teruggaan naar de boot. Misschien zijn we hem wel voor.... Weet je waarom hij de boot niet aan den anderen kant wilde laten liggen tot vanavond? Neen hè? Nu dat deed hij, omdat het voor hem alleen te moeilijk was de boot daarheen te brengen en hij toch onmogelijk met de boot kon vertrekken aan den windkant. Nu kan mijnheer heengaan wanneer het hem belieft, begrijp je? Ik heb hem den heelen dag al zien grinniken, 'n poosje geleden nog, toen ik bedong, dat we bij elkaar zouden blijven."
"Da's waar ook," zei Gnoom, "hij wou, dat we niet bij elkaar zouden blijven."
"Laten we maar wat doorloopen," zei Kobold. "anders is hij misschien al weg."
"Dan moet hij toch vlug zijn," meende Gnoom.
'n Poosje later bereikten ze den oever en vonden daar de boot in denzelfden toestand en er was geen Troll te zien.
Gnoom keek Kobold eens aan en zei: "Had je 't misschien mis, vriendje. 't Is gemakkelijk genoeg iemand van iets kwaads te verdenken."
"Ik hoop het," zei Kobold. "Maar we zullen de proef nemen. Kijk eens hier in de boot."
Ze klommen nu allebei in 't schuitje, en toen ging Kobold voort. "Hier voor, onder die bank is een kistje, daar kruip jij in. Daar is ruimte genoeg voor jou en lucht ook, want er zijn in het plankje twee gaatjes, die de menschen gebruiken om er hun vingers in te plaatsen als ze het plankje willen optillen."
"En jij?" vroeg Gnoom.
"Ik kruip in 't hoekje onder 't achterste bankje bij 't roer. Als Troll komt en hij wacht, dan heb ik ongelijk—en als hij alleen afvaart, dan neemt hij ons toch mee, al is het tegen z'n wil."
"Kobold, je bent de slimste kabouter dien ik ooit gezien heb. Ik kruip al weg."
'n Ogenblik later was Kobold ook in z'n hokje.
'n Poosje was het doodstil, maar toen hóorden de twee verstopte kabouters 'n gekraak van takken en 'n bons in de boot. Vervolgens hoorden ze plassen in 't water en 'n geschuur langs den kant van 't schuitje, zoodat Kobold en Gnoom begrepen, dat Troll was weggevaren, zonder op hen te wachten.
Gnoom was woedend over dat verraad en had wel te voorschijn willen springen om maar dadelijk met Troll af te rekenen. Maar hij bedacht, dat die slimme Kobold waarschijnlijk wel 'n plannetje zou hebben. Hij besloot dus maar te blijven zitten tot Kobold hem kwam roepen. 't Duurde erg lang, die overtocht. De plas was daar nog al breed en schipper Troll had alléén 'n verbazende toer met z'n zwaren vaarstok. De wind hielp wel 'n beetje, maar vlak onder het eiland was z'n kracht niet heel groot. Toen 't schuitje verder van 't eiland af raakte ging 't beter, maar Troll's tobberij met den vaarstok werd nog grooter, want 't schuitje ging dwars voor den wind liggen. Eindelijk hoorden Kobold en Gnoom 't schuitje weer schuren langs 't riet en daarna 'n bons van den neergeworpen vaarstok. Kobold luisterde scherp en tilde toen het deksel van z'n gevangenis 'n heel klein eindje op. Aan alle kanten zag hij hoog riet en in 't schuitje niemand. Hij kroop voorzichtig uit z'n kistje en sloop naar voren. Snel kwam nu ook Gnoom te voorschijn, en toen fluisterde Kobold hem toe: "Geen leven maken hoor! We zullen de boot door 't riet trekken, naar den kant. Troll heeft de schuit niet eens vastgelegd." Dat deden ze en waren in 'n wip op vasten grond. Op de plek waar ze geland waren stond dicht kreupelhout.
"Da's erg goed getroffen," fluisterde Kobold. "Onze schipper heeft 'n mooi plekje voor ons uitgezocht. We kunnen nu op ons gemak eens rondloeren waar hij gebleven is. Hierheen, Gnoom. Ik geloof, dat ik voetstappen zie. Kijk jij eens."
Gnoom keek en was van dezelfde meening en nu gingen ze omzichtig voorwaarts. Aan den rand van 't kreupelbosch gekomen tuurden ze door de takken en zagen onder 'n boom schipper Troll liggen.
"Hij is zeker moe," zei Kobold.
"Dat denk ik ook," lachte Gnoom. "Hij heeft werk voor drie moeten doen. Wat heb je voor 'n plannetje. Zouden we hem 'n pak slaag geven?"
"Wel neen," zei Kobold. "Als hij slaapt, gaan we naast hem liggen, ieder aan 'n kant en dan zal je zijn gezicht eens zien, als hij wakker wordt."
"Prachtig! prachtig!" fluisterde Gnoom. "Je bent een meester in 't verzinnen van prettige dingen. Da's veel, véél mooier dan 'n pak slaag! Maar hij kan wel zoo lang blijven slapen Kobold!"
"O dan maken we hem wel wakker. Kom nu maar mee. Hij zal nu wel slapen."
Ze liepen heel zachtjes en maakten een omweg, zoodat ze achter Troll kwamen en toen slopen ze op hun tenen naderbij. Troll sliep. Kobold en Gnoom gingen stilletjes naast hem liggen. 'n Minuut of tien hadden ze gelegen, toen Gnoom al begon te wenken aan Kobold dat ie 't tijd vond om Troll wakker te maken. Kobold nam nu een lange grashalm en gaf die aan Gnoom en beduidde hem, dat-ie daarmee Troll maar eens in z'n gezicht moest kittelen. Dat deed Gnoom met het grootste genoegen. Troll voelde er eerst niets van, maar begon langzamerhand allerlei gezichten te trekken en eindelijk aan z'n neus te wrijven, doch Gnoom hield niet op voor Troll met een geeuw wakker werd. Hij wreef z'n oogen uit en deed ze toen zoo wijd open als hij maar kon, want hij zag iets waar hij niemendal van begreep: naast hem lagen Kobold en Gnoom! Hij dacht eerst dat ie droomde, maar bemerkte al heel gauw, dat ie klaar wakker was. Bleek van schrik stotterde hij:
"Hoe—ben—jelui—hier—gekomen?"
"Ja man," zei Gnoom, "da's 'n kunstje, dat moet je van Kobold zien te leeren."
"Je moet de schuit nog op haar plaats brengen," zei Kobold. "We zijn hier gekomen om je dat even te zeggen."
"Dat—kan—ik—niet," kwam bibberend van Troll's lippen. "Die—boot—is zoo—zwaar."
"Wat zwaar!" stoof Gnoom op. "Je kunt alleen over den plas varen, met twee passagiers in je boot en nou wil je beweren, dat-ie te zwaar is met niemand er in? Vooruit, of ik zal 't je leeren!"
"Twee passagiers in de boot," mompelde Troll, "en de boot was leeg!"
Hij zette zoo'n verschrikt gezicht, dat
Kobold en Gnoom in lachen uitbarstten en de
laatste riep: "Ja Troll, hier staan je
passagiers. Ze zaten in je boot terwijl jij
dacht, dat ze op 't eiland waren
achtergelaten. Knap hé?"