The Project Gutenberg eBook of Thomas More: Een treurspel in verzen

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Thomas More: Een treurspel in verzen

Author : Henriette Roland Holst-Van der Schalk

Release date : November 11, 2014 [eBook #47327]
Most recently updated: January 7, 2015

Language : Dutch

Credits : Produced by Kanta Dihal, srjfoo, Hans Pieterse and the
Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK THOMAS MORE: EEN TREURSPEL IN VERZEN ***

  

Opmerkingen van de bewerker

THOMAS MORE

THOMAS MORE

EEN TREURSPEL IN VERZEN DOOR
HENRIETTE ROLAND HOLST
VAN DER SCHALK

TWEEDE DRUK

W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM MCMXVI

Logo

AAN KARL KAUTSKY

DIE MIJ DEN EERSTEN MODERNEN COMMUNIST
LEERDE BEGRIJPEN EN LIEFHEBBEN

PERSONEN

Het eerste en tweede bedrijf spelen in More’s woning, het derde in den Tower, het vierde op de Theemskade bij Londenbrug.

1

EERSTE BEDRIJF

Het terras van More’s paviljoen te Chelsea.

More, Grynæus, Margreet, Dance, Mercy, later William en vrouw Else.

GRYNÆUS Heer Thomas, nauw terug van overzee

drijft mij een drang dit liefgeworden huis

dat ik zoo vaak droombetrad, na een dag

van lang verlangen, weder te betreden

wakend, en mij in werk’lijkheid te laven

aan uw oneind’ge heuschheid, aan dit leven

van scherts-doorweven ernst, geluk’ge arbeid

waar droombegooch’ling mij hongrig naar liet.

MORE Gij zijt mij welkom als weleer, Grynæus,

en gelijk mij ben ’k zeker al de mijnen.

Vindt g’ ons in andren staat weer naar de wereld

dan g’ ons verliet,—pronk en praal zijn gevloden,

maar blijheid zingt naar d’ ouden trant door ’t huis.

(tot Margreet) Niet waar, mijn lust?

MARGREET Het is een heerlijk leven

dat wij nu leiden: ik voor mij begeer

geen ander, ook het oude niet terug.

GRYNÆUS Margreet, hoezeer gelijk hebt ge!—Ge weet

ik ging, om in Italië mij te laven

aan de eedle bron, die daar rijk’lijk welt:

de kennis der latijnsche en grieksche spraken,

waaruit het schoon en diepzinnig gelaat

ons tegenlacht van de wijsheid der ouden.

Aan menig hof wijlde ik waar een grootmoedig vorst

wedijv’rend met de vorsten zijn geburen

2 een schaar van uitgelezen geesten hield

verzaâmd; hun roem verhoogde zijnen luister

meer dan het stoutst wapenfeit. O hoe klein

maakte mij hun diepwort’lende geleerdheid:

ik kroop weg onder haar machtigen boom!

Ja en ook vrouwen vond ik, stralender

van vernuft dan de kostbare gesteenten

die heerlijk flonkerde’ om hun zwanenhals.

Veel leerde ik van hen, veel heb ik genoten:

parelend schenkt daarginds, uit gulle tuiten

het leven gulpen van genot.... ik wijlde

gaarn’ in ’t gezegend land!

Maar nergens vond ik, gelijk onder u,

den stroom vernuft beglansd door ’t milde schijnsel

van teederheid van hart, en nergens vond

ik den boom weten als bij u geworteld

in diepen levensernst. En vraagt ge mij

wat m’ ontbrak in het schitterend Italië:

ik vond geen mensch, bij wien ’k gansch mensch kon wezen;

een man gelijk uw vader vond ik niet.

DANCE Die is ook niet te vinde’ op ’t wereldrond.

MORE (Schertsend tot zijn dochters)

Ei hoor, wat hoofsche wendingen zijn tong

in ’t zuidland leerde, om een oud man te loven.

GRYNÆUS Heer Thomas, niet uitheemsche hoofsche zede,

mijn hart leerde aan mijn tong uw lof. Vergun

nu allereerst dat ik u overbreng

minnigen groet van veel vereerde mannen

uit de landen die ik bezocht.

Niet vele hunner hoorden ooit uw stem

3 als ik haar hoor, en zage’ uw aangezicht

als ik het zie zich tot hen overbuigen,

maar alle kennen u en hebbe’ u lief.

Een broeder rekenen de oud’ren u,

de jongeren een wijzer vriend;

en om met die u ’t waardst is te beginnen:

Erasmus zendt u teed’ren broedergroet.

MORE Hoe vaart mijn lieve vriend?

GRYNÆUS Gelijk hij plag;

wel hebben ziekte en ouderdom hem bij

de hand gevat, en onbarmhartig sleuren

zij hem tusschen zich in omlaag naar ’t graf:

zijn uitgebloeide lijf ontkomt hun niet.

Maar over den geest hebben zij geen macht!

die stuurt de felle straal van wetenschap

en ’t kleurig vonkensproeisel van vernuft

uit als weleer, lustig en onverzwakt.

O een feest is het te zien hoe zijn spot

slingert den brand in die damme’, opgehoopt

door d’ eeuwen: domheid, onverstand, vooroordeel,

bijgeloof, en ze opgaan doet in asch.

MORE Jammer maar dat uit die asch tot nieuw leven

de domheid weer herrijst....

Ja bleef alles wat Erasmus versloeg

met geestespijle’, ook dood, ja dan... Ge vondt hem

in Freiburg? Hij mijdt Bazel nog?

GRYNÆUS Helaas....

o vergun dat ik gelijk vroeger spreke

tot u vrij-uit, heer Thomas.... ik kan niet

’t verschelen tusschen ons wegdekken met

4 glad mozaïek van levenlooze woorden....

Ge weet hoe ik hem hooghield, hoe vereerde....

ons geslacht vond, opgroeiend, voor zich uit

het spoor van zijne glanzende gevechten

tegen ’t bederf der kerk, en volgde het.

En waar ’t ophield, gingen wij verder, met

Luther, met Melanchton, met Zwingli, verder

tot de klare onherroepelijke daad.

Zij is zijn werk, zijn werk is de hervorming;

hij leerde ons niets schuwen, niets ontzien.

O zeg niet neen; gij kunt het niet bestrijden:

wij ketters zijn de zonen van zijn geest.

Waarom verloochent hij ons dan? Waarom

vlood hij uit Bazel; verbrak, een oud man,

en ziek’lijk, langgewende levensplooi;

verliet verknochte vrienden, de stad waar

een elk vol liefde en eerbied aan hem hing,

elk kind hem groette met vertrouwelijk ontzag?

Ziet: gij hebt u tege’over ons gesteld

en stut de oude kerk met uw vermaardheid;

het doet ons leed, ’t verdriet ons: ’t grieft ons niet.

Maar grievend is zijn dubbelzinnigheid,

zijn angstig poge’ een evenwicht te vinden

tusschen twee machten die elkaar bespringen

als vuur en water.... Reeds gaat tusschen ons

als een gangbare munt dit bitter oordeel:

Erasmus denkt gelijk met de hervormden

maar durft niet doen gelijk hij denkt.... Vergeef

zoo ik u krenkte.... ’k had dit best verzwegen...

gij kent mijn heete gallisch bloed....

5 MORE Niet krenkte,

bedroefde wel. Het smart mij diep, mijn zoon,

u weer te vinden nog verstrikt in ’t net

van ketterij.... Maar eigen wil vermag

niet meer ons te brenge’ aan den voet der waarheid

dan de magneet het schip stuurt door zijn kracht.

God zette u vrij. Ik wil door ’t welkom zoet

van samenzijn te lang ontbeerd, niet mengen

de gal, die twistgesprek altoos ontdruipt.

Maar van Erasmus moet ik een woord spreken,

dat ge uw onrecht ziet. Niet vrees houdt hem

van de hervormden ver, maar zijn geweten.

Hij wil één kerk, vernieuwd aan hoofd en leden,

geen breuk, geen scheuring in de christenheid.

Hij heeft geleefd om haar dreige’ af te wenden;

gestreden, om de kerk te zuiv’ren. Dat

hij faalde is niet zijn schuld, maar schuld zou ’t wezen

zoo hij zijn welgewogen wil verliet

en zich meesleepen liet om te verzamen

met hen wier doen hij niet goedkeuren kan.

Hem rest niet anders in zijn oude dagen

dan partij te maken voor zich alleen.

Denk welk een moed het vergt om dit te doen,

tot mikpunt, dag aan dag, te dienen voor de

pijlen, gedoopt in ’t gif van hoon en laster

die spijtigheid afschiet op u! Veel lichter

ware ’t, te neigen naar één zij, te geven

gewonnen zich, aan wie zoo zoetjes vleien

„kom bij ons”, te schuilen in de bescherming

van bondgenootschap—maar het mag niet zijn.

6 Zoo leeft hij dan vereenzaamd, fel bestookt

van beide zijden, vogelvrij, maar ook

vrij van inwendig wrijten, ’t deel van wien

samengaat met zoodaan’gen, wier weg hij

niet gansch kan loven.—Ziet hem nu uw denken

in milder licht?

GRYNÆUS In mij strijden ’t oude met

het nieuw gezicht en maken mij verward.

Maar ook uw rede knoopt vast om mijn denken

een band dien ik zelf niet losmaken kan.

Gij looft Erasmus, dat hij tusschen beide

partijen staan blijft.... en gij koost partij....

MORE Wij zijn gevormd uit and’re stof.... en leven

drong ons op andre banen. Niet aan elk

stelt het de groote vraag op d’ eigen wijze,

niet voor elk blinkt in zijner lijnen wirwar

dezelfde als die der plicht. Had Erasmus

gestaan voor mijne keus, ik meen hij had ge-

kozen als ik.... maar dit zijn ijdle woorden....

Wist hij toen ge hem ’t laatst bezocht, dat ik

des konings dienst verlaten had? Sprak hij

met u daarover?

GRYNÆUS Toen ik hem verliet

had nog de tijding Freiburg niet bereikt;

wel het gerucht dat ge in de zaak van ’s konings

huw’lijk den vorst weerstreefdet. Toen Erasmus

dat vernam, pelde zijn scherpzinnigheid

dra het gevolg uit den bolster der oorzaak:

hij voorzag uw besluit.

MORE En keurde ’t goed?

7 GRYNÆUS Hij sprak er van, behoedzaam,

afwegende het voor en tegen, zóó

dat ik nauw merken kon, naar welke zij de

schaal van zijn oordeel overwoog. Hij loofde uw

onbuigzaam wezen met zinrijke en

hartgrond’ge woorden, makend mij den prijzer

haast even lief als den gepreez’ne. Maar

dan weer sprak hij van de noodzaak’lijkheid

voor wie in ’s levens raderwerk wil wezen

een wiel, om het beweeg van zijnen wil

zóó te reeg’len dat geen geduchter rad’ren

hem brijz’len, botsend tegen hem. Hij roemde

uw taak: de plecht der koninklijke macht

richten naar wat’ren van vrede; de scherpe

haken der heerschzucht met de wol omwinden

van matiging.... en zoo, veel kwaad voorkomen

dat anders vast geschiedde. „Laat,” sprak hij,

„More in de zaak van ’s konings huw’lijk niet

te vast zich klampen aan zijn meening.... Moge

zij juist zijn, hij moet tot het uiterste

niet gaan; hij is verplicht te denken aan de

gevolgen van zijn daad: valt hij, zoo worden

wij humanisten alle ontkrachtigd, onze

invloed krijgt in alle landen een knak.

Men moet ook wete’ iets toe te geven: laat hij

ditmaal doen ’s konings wil.... een andermaal

kan hij met te meer klem de teugels korten

en vindt volgzamen zin.”....

MORE Onnoozel kind....

En dat zegt mijn scherpzinnige Erasmus!

8 Hij weet niet dat wie achter koningsluimen

aandraaft, te land komt in den diepen kuil

der machteloosheid, en daar liggen blijft:

’k herken in den raad zijn plooibaar gemoed

dat tot het laatst beproeft vreê te bewaren,

te verzoenen wat onverzoenlijk is.

Hij meester in den woordenstrijd, schuwt strijd

die uitgaat boven het gewar van woorden

tot naakte klippen van de daad.—Mijn vriend,

ge draagt zijn meening met veel warmte voor:

ge deelt haar wel?

GRYNÆUS ’t Past mij niet, uit te spreken

wat ik zou voelen als een oordeel over

een, dien ik boven alle menschen eer.

Maar ik erken, dit weegt voor mij wel zwaar:

—heeft zeker ook u zwaar gewogen, Morus—

wij humanisten reek’nen ’t onze taak

om het heil dat nu opborrelt uit klare

en lang-gestremde wellen, te doen stroomen

over de wijde levensvelden, zoo

die voorbereidend eens een oogst te dragen

van menschlijk-milde, broederlijke zeden

nietwaar? Maar wij kunnen die welle’ alleen

heenleiden waar ze ’t menschezijn bevruchten,

door de rotssteen der vorstelijke macht.

Door dat graniet moeten wij een weg banen

onzen droom naar het land der daad. Daarom

is het veel waard, meen ik, eens konings vriend

en zijn raadsman te wezen; het te blijven

ook offers waard.... het moeten gronden zijn

9 stijgend uit de diepten van het geweten

die ons loslaten doen, als onze harten

eenmaal vastgrepe’ eens konings hart....

MORE Geef mij

uw hand, Grynæus: ’k denk als gij. Uit diepten

van het geweten kwam de stem die ik

volgde, toen ik mij van den koning wendde.

Hij zette zijn voet op donkere paden;

ik kon hem niet weerhouden: hem verzellen

wilde ik niet.—

En zoo vindt g’ons terug, aan wereldsch goed

verarmd, van menigeen verlaten die

onzen voorspoed omzwerfde als de vlinder

kleurige kelk tot hem de bui verjaagt;

en vindt ons vergenoegd en vredig levend

voor elkaar, de zoetste gaven des levens

genietend met een onbekommerd hart.

Zoo dienaren ontbreken, onze handen

bezorgen fluks het werk en geen lakeien

reppe’ als onze voeten zich vóór ’t bevel.

Kauwend roemen wij ’t zwarte brood, dat maakt

de tanden blink-wit en geurig den adem—

nietwaar kinderen? Ik voor mij betreur

niets van het oude zorgbezwaarde leven,

en de lang ontbeerde lucht der vrijheid

adem ik in verrukt.

MARGREET Wij voele’ ons één in liefde en alle dingen

zijn tusschen ons gemeen: ik bid tot God

niet anders, dan dat hij het late blijven

gelijk het is.

10 MERCY Neen, niet betreur ik weelde

of pronk, maar dat men menig arme nu

wegsturen moet, die gewend was te vinden

zijn nooddruft hier....

DANCE En menig trouw dienaar

wiens goed’ge kop sinds onze prille jaren

ons toelachte op de trappen van het huis,

verdwenen is.... de arme nar!

MORE Hij vond

een goeden meester, kind.

DIENAAR (treedt binnen) Heer Thomas, de

bisschoppen van Winchester, Bath en Kent

verzoeke’ een onderhoud. Zij hebben, zeggen

ze, u hun bezoek gemeld.

MORE Zeg dat ik kom.

(tot de vrouwen) Houdt vast den lieven gast, dat ’k hem weervinde;

(tot Grynæus) ik moet nog veel vernemen. (Af.)

MERCY (verschrikt) Wat beteekent

dit hoog bezoek?

DANCE Bisschoppe’ en groote heeren

sleten den drempel van ons huis niet af

in ’t laatste jaar.... hunne voetstappen wekken

in onze harten vrees....

GRYNÆUS Wat scheelt u Dance?

Vrees waarvoor? Wat verschrikt u? een oud vriend

moet alles weten....

MARGREET Ge zult alles hooren,

Simon, maar zeg mij eerst: hoe dunkt u vader?

Vindt ge hem anders, dan hij placht te zijn?

GRYNÆUS Hij is nog milder, maar iets minder blij.

11 ’t Is of zijn oude speelschheid breekt door waas

van weemoed heen, als zon door fijne nevel....

’k zag om zijn mondhoeken een trek gegroefd

die daar niet was, toen ’k hem, nu voor twee jaren

verliet in de beslom’ring van het ambt....

Maar zijn voorhoofd is even klaar.... nooit zag ik

zulk een milden glans over een gelaat

als heldert soms over uws vaders aan-

gezicht, Margreet.... ’t zweemt naar de gulden klaarte

die d’oude heilgen in Italie dragen

op ’t blank gemaald gelaat.... maar toch weer anders:

niet hemelsch, van boven-af neergezegen;

—neen aardsch, van binnen-uit....

MARGREET (nadenkend) Het is het hart

dat uit zijn wezen straalt, Grynæus; ’t wijd-

open meegevoel voor het lot der menschen

geeft hem die milde glans. Maar wat mij maakt

bezorgd, ’t zijn d’ enk’le nieuwe groeven niet

door kommers hand onbarmhartig gesneden

langs ’t liefst gelaat.... Er is iets anders, er

is een verand’ring, zoo fijn, in zijn wezen,

dat woorden haar niet vatten kunnen, toch

zoo klaar, dat ik niet twijfel.... In de dagen

dat hij het kanseliersschap neerlei, kwam

ze over hem.... eerst een gespannen droefheid

die zijn trekken verhardde.... en toen.... dit.

Het groeide door zijn ernst.... meest door zijn glimlach,

zooals door ’t klare goud van najaarsdagen

langzaam de ijlheid van den winter groeit.

Och, d’ oude schalksche glimlach, als bedauwd

12 van levenslust, speelt om zijn lip niet meer;

een andre nam zijn plaats, onstof’lijker....

het is of hij de poort des levens achter

zich sloot, en ons toelacht van gene zijde,

niet meer bewogen als een sterveling....

Ik ben zoo bang, Grynæus....

GRYNÆUS Maar waarvoor

Margreet? uw vader trad uit ’s konings dienst....

hij is toch veilig?

DANCE Och vriend, laat ons de

zwaarte een weinig uitstorten, die ons drukt....

Wij kunnen het zoo schaars.... Wij willen vader

niet kwellen met onze bezorgdheid, binden

ons voor hem een blijmoedig masker voor....

dat is hem ’t liefst.... Moeder is krank: het treuren

over het oude verstoort haar gemoed;

zij wrokt dat vader liet tusschen zijn vingers

rijkdom en aanzien glippen, of het waren

kralen van glas.... zijn hooge zin blijft haar

gesloten.... u heugt hoe zij placht te wezen

niet waar?

GRYNÆUS Ja, ge zijt niet haar kind’ren.... vaak

heb ik gepeinsd, hoe uw eigene moeder

geweest moet zijn.... Maar verhaal mij nu waarvoor

ge zijt bevreesd.

DANCE Vader is in gevaar.

De nieuwe koningin vergeeft hem niet

dat hij haar huw’lijk dwarsboomde en den koning

afried van haar.... Zij is trotsch en wraakzuchtig:

Hendrik volgt haar wil, als het schip het roer.

13 GRYNÆUS Maar hoe dwarsboomde uw vader haar huwelijk?

’k meende dat hij terugtrad uit het ambt

om t’ ontgaan een openlijk zich verklaren

tegen zijn vorst en toch zichzelf te blijven

getrouw.

MARGREET Zoo is ’t ook, Simon, maar de koning

hoopte met hulp van mannen van gezag

’t nietig verklaren van zijn eerste huw’lijk

t’ omgeven met een valsche glimp van godlijk

en menschlijk recht. En bove’ alle andre namen,

was vaders naam hem waard, om ’t dubb’le stralen

van zijn groot wete’ en zijn onkreukbaarheid.

O vriend, wat laffe kruipers zijn de meeste

menschen, zijn al die hooggeleerde raadsliên

waartoe mijn jeugd zoo schuchter opzag.—Hebt ge ’t

niet gehoord: negen universiteiten

van Eng’land, Frankrijk, Italië verklaarden

de scheiding geldig naar kerkelijk recht....

De vreemden gaven ’t laf getuigenis

voor goud—de pen waarmee mijn landsliên schreven

was gedoopt in de witte verf der vrees.

O ’k heb een harde les

geleerd: ik leerde menschen te verachten

die ’k had vereerd.... Zij, die achtbaren, wijzen,

wier taak het was, met kennis’ vlammend zwaard

den driesten aanrander van heil’ge wetten

terug te drijven, braken ’t zwaard aan stukken

toen hij ’t beval....

GRYNÆUS Ja, de meeste geleerden

deugen voor mart’laar niet, dat ’s vast. Maar uw

14 vader, Margreet?

MARGREET De koning gaf hem last

de goudgekochte en afgeperste adviezen

voor te lezen aan ’t parlement, om zoo

de meening te doen sijp’len in de harten

als druppels gift „Morus is voor den koning”

en de kiemen van ’t verzet te ontkrachten

dat opkwam hier en daar.

Dat waren donk’re dagen, vriend! ’k zag vader

nooit, gelijk toen, met zich zelven in strijd.

De wolk tusschen zijn brauwen trok niet op;

zijn strakke, naar binnen gekeerde blik

scheen geen onzer te zien. ’t Huis was verduisterd.

Maar op een morgen kwam hij thuis met d’ oude

teedere schalkschheid trillend om zijn mond,

streelde ons en kuste ons, en vertelde ons schertsend

„gij zijt niet meer de kind’ren van mijnheer den

rijkskanselier, maar die van mijnheer More.”

Dien eigen avond riep hij ons bijeen

hier op ’t terras, en met eenvoud’ge woorden

sprak hij ons toe, vroeg onze steun en hulp,

vermaande ons zacht tot moed en eendracht, beurde

ons hart zóó op, toonde ons ’t stroef gelaat

van armoe, nu nabij, zoo schoon-eerwaardig,

dat wij in liefde ontbrandden tot haar.

Wij weenden zoete tranen. Sinds dat uur

hebben onze vijf gezinnen geleefd

als één gezin, en niemand onzer heeft meer

iets zijn eigen genoemd....

GRYNÆUS Ik moet veel hooren

15 van deze zachte zede die u bindt,

maar laat mij eerst al uw zorgen meedragen:

wat wil de koning meer, dan dat uw vader

niet openlijk tegen hem staat?

DANCE De koning

zou zich hiermee misschien tevreden geven,

maar Anna nooit.... Zij gunt dit vredig leven

aan vader niet,

zij wil hem vernederen en vernielen....

ik zie haar haat loere’ uit de schaduw-nissen

van het paleis, omspinnen onze woning

met boos beraad.... In net van donk’re logens

wordt vader ingesponnen; schandelijke

verzinsels trekt men samen om zijn hoofd.

Hem, die ieder geschenk met zachten drang

weder toeschoof den schenker, dat geen spatsel

zou ’t kleed zijner onkreukbaarheid bevlekken,

beschuldigt men....

GRYNÆUS Van omgekocht te wezen?

Hem, Thomas More? Geen mensch die het gelooft.

Is dat uw zorg, Margreet?

MARGREET O was het dat alleenig!

Laster in alle soorten draagt men aan!—

Wie is als hij verdraagzaam? Leerde hij ons

dit denken niet: ’t recht geloof is genade,

geen verdienste, geen vrucht van eigen wil;

ketters moet men beklagen, men moet trachten

ze te genezen van hun slecht geloof

door voorbeeld en betoog; ze te vervolgen

is ijdel—en behaagt niet God. Nu heet het

16 dat vader ketters aan den lijve strafte om

der wille van ’t geloof

en met geweld de gewetens wou dwingen.

GRYNÆUS Daarvan kan ik getuigen, die, schoon volg’ling

van Melanchton, vond in zijn huis het thuis

dat mij weeromtrok uit zonnig Italie

naar uw zonloos nevelbedekte land.

Zijn lamp was ’t die mij ’t altijd welkom straalde,

als ik, vermoeid van ’t ingespannen turen

op de handschriften waar de tijd aan vrat,

voelde in den schemer het heimwee besluipen

naar het zachte land Touraine mijn hart.

Zijn voorspraak ontsloot m’ als een tooverspreuk

kostbare boekerijen waar de schatten

te fonk’len lagen van den griekschen geest.

Hij effende mij de moeilijke wegen

in den vreemde, maakte er te leven zacht

door de gulheid van zijn vriendschap, den omgang

met zijn gezin, ’t liefste dat ik ooit vond....

Dat was zijn onverdraagzaamheid!

MERCY O, dit

smaakt bitter in den mond: hij, minlijkste

van alle menschen,

die niemand ongetroost kon laten gaan,

elks verdrukking voelde in zijn eigen vleesch,

die de weeze’ opnam in zijn huis’lijkheid

en in zijn hart—gelijk ik heb ervaren,—

de verongelijkten hielp aan hun recht

of ’t ook verdroot machtigen naar de wereld,

—als onze William weet—hij wordt beschuldigd

17 van onmenschlijkheid....

DANCE Als men bedenkt

hoevele hij oprichtte uit ellende,

ze weldoend met een zoo verheugd gezicht

als was hij het, die helpend werd geholpen,

dan voelt men verbaasd, dat zij alle niet

rijzen, en een ring om hem vormend, roepen

„raakt hem niet aan, raakt onzen More niet aan.”

MARGREET Zij durven niet, vrees maakt hen laf.

DANCE Ach Simon,

wij hebben u nog niet verhaald het ergste,

wat wij van d’ aanvang te verhalen hunk’ren

maar konden ’t niet: ’t is of de lippen weig’ren

vrij te laten dat wat de ziel het meest

vult met angstig gevoel en donk’re beelden.

Ons ontrusten maar niet losse en wilde

geruchten: neen een feit staat als een muur

dreigend voor onze hulp’looze gedachten;

ze willen vluchten, maar ze kunnen niet....

Vader.... wordt beschuldigd.... van hoogverraad.

GRYNÆUS Dat kan niet waar zijn.

MERCY Het is waar, Grynæus.

Hebt ge niet van het heilig wijf uit Kent

gehoord, dat voorgeeft stemmen te vernemen

uit hemelrijk, haar gelastend te maken

’s konings huwelijk als een werk des duivels

bij ’t volk bekend?—Z’ is aangeklaagd, en vader

werd in d’ aanklacht betrokken, als de man

die haar verleid zou hebben tot bedrieg’lijk

voorwenden van hemelsche ingeving....

18 MARGREET Hij

voorzag den strik en poogde die t’ ontkomen:

daarom heeft hij tege’ elk verzwegen of

hij haar voor een bedriegster houdt dan voor een

godbegenadigd wezen.... nimmer zag

hij haar, noch zond haar iets van zijne hand....

De aanklacht tegen hem vindt geen duimbreed

bewijs om op te staan: elk eerlijk rechter

moet in haar herkennen de giftige vrucht

van verborgen gewroet die hij, gelijk

een booze pad, wegstoot van voor zijn voeten....

Maar men wil zijn schuld, waar men macht heeft om

den wil tot daad te maken: daarom sling’ren

wij angstig tusschen hoop en vrees.

GRYNÆUS Vergeef me:

ik vind geen woorden.... wanneer kunt ge weten....

MARGREET Misschien vandaag.... Geruchten gaan, dat vaders

naam is gedelgd in d’ aanklacht: mijn man voer

bij ’t morgenkrieke’ al stadwaarts, uit te vinden

of ’t waarheid zingt, dit zoet-getongd gerucht.

Wij kunnen hem elk oogenblik terug

verwachten.... vader weet van niets.... Begrijpt ge

nu onze spanning, vriend?

GRYNÆUS Alles begrijp ik,

en hoop ’t beste, Margreet.

DANCE Daar komt een sloep

de bocht om.... neen.... ja toch, het is de onze....

zij roeien hard....

MERCY William staat op.... hij wuift

ons toe.... opnieuw....

19 MARGREET Het afgesproken teeken

voor goede tijding.... ’k ga hem tegemoet. (Af.)

GRYNÆUS Gij verlangt ook te gaan? Zoo ge ’t vergunt

zal ik uw moeder in dien tijd begroeten

dat zij mij niet verdenke onheusch te wezen,

en vind u dan weer hier terug. Moge alles

zijn als wij hopen, vriendinnen! Tot straks. (Af.)

DANCE Die laat zich niet wegslaan van ’t hart waarin

hij wierp zijn anker.... wisten allen die

zich noemden onze vrienden, even wel

wat trouw beteekent, als die „wufte Franschman”,

dan groeide ’t gras nu niet tusschen de steenen

rondom ons huis....

MERCY Dance, wanneer vaders onschuld

rijst boven de dikke wolken van laster

weer stralend uit, dan zullen velen keeren

die vrees nu ver houdt van ons huis....

DANCE Och Mercy,

boven de wolk van ’s konings ongenade

zal vader niet weer uitrijzen—en die

maakt om ons heen zulk een doodsche leegte

als broeit een booze ziekte over ’t huis,

niet geloof aan zijn schuld.

MERCY Stil, daar komt vader.

MORE Dat was een lang bezoek! hun vriend’lijke aandrang

liet maar niet af!....

MERCY Wat wilden zij van u?

MORE Mij presse’ om deel te nemen aan de aanstaande

blijde intocht der nieuwe koningin

door Londen’s straten: twintig gouddukaten

20 boden ze mij aan om een feestgewaad

te koopen, want ze wisten onze spinde

maar slecht voorzien....

DANCE Ge zeidet ja?

MORE Ge schertst toch,

mijn kind? Kunt g’ u uw vader denken, uit-

gedoscht in kleurig narrenpak, op Paschen

meegevoerd in den stoet, gelijk een zeldzaam

en lang weerbarstig dier, eindlijk getemd?

DANCE Maar zal de koning niet toornen?

MORE Ach, die zal ternauwernood

missen in heel die doorluchtige stoet

van glinst’rende eed’le’ en statige prelaten

zich verdringend om zijne hand te kussen

en zijn nieuwbakken koningin te huld’gen,

den simplen burger Thomas More.—Waar bleef

de gast?

DANCE Die wijlt bij moeder.

MARGREET (binnenkomend met William) Vader, vader,

uw naam is weggenomen uit de aanklacht,

mijn William bracht de goede tijding mee!

Wij zijn zoo blij....

WILLIAM Mijn beste, beste vader....

MORE (steekt hem de handen toe; de vrouwen omhelzen hem,
ook Grynæus en vrouw Else treden binnen.)

Mijn beste zoon, veel dank.—Mijn lieve kind’ren,

wij willen de verademing genieten

met heel ons hart, maar niet vergeten dat wat

vandaag voorbijdreef, morgen keeren kan.—

Grynæus, gij blijft onze gast van avond

21 niet waar? Kom zet u tusschen ons, gelijk

in d’ oude dagen: doe verhalend ’t zacht

azuur en de edelgewelfde lijnen

der bergen van het schoone land Italië

voor ons opstaan.... en de klare gestalten

gaande daarin. Wij luist’ren toe....

(Allen zetten zich; sommigen op de trappen van het terras; ook More,
met zijn hoofd op Margreets schoot, die een trede hooger zit.)

GRYNÆUS ’k Vond in Verona....

Vreemd, dingen die nog gist’ren glansden aan

den boom herinnering als gouden vruchten,

liggen nu ergens waar ’k ze niet kan vinden,

bestoven in een uithoek van het brein....

’t Is mij, als schouwde ik in een droom Italië

en voel, ontwaakt, den droom nu ver en verder

weggaan van mij....

WILLIAM ’t Komt door de heete broeiing

der lucht: die maakt vandaag den zin zoo loom.

MARGREET De lentebosschen op de heuvelen

donk’ren violet tegen den looden kim;

zij schijnen wonderlijk nabij: ’t zijn teek’nen

dat onweer dreigt....

DANCE Zie de zwaluwen scheren

over het water dat als olie schijnt

zoo traag en dik.

MERCY Men hoort de schippers roepen

over den stroom....

MARGREET Hen antwoorden de knapen

van de moeslanden aan de overzij....

alle geluiden klinken hoog en fijn

22 door de gespannen stilte....

MERCY Huivert ge,

Margreet?

MARGREET Het was of onzichtbare vlerken

flapten tegen mijn hoofd.—Voelt gij ze niet?

MORE Komt kinderen, wie uwer weet een lied

dat d’ onrust van deze broeiende stilte

weer effent door ons bloed?—Gij Mercy?

MERCY Ik

kan nu niet zingen, vader.

MORE Dance, dan gij?

Wij zijn het onzen lieven gast verplicht:

hij mag niet denken, dat wij ’t zinge’ ontleerden.

DANCE Mij valt niets in dan de klagende wijze

van de moeder die den knaap Vrede zocht.

MORE Dan zullen w’ onrust met onrust verjagen,

mijn kind, want wat opwolkt in zoete toonen

bezwaart niet langer ’t hart.

DANCE (zingt)

Edele heeren en schoone vrouwen

Kwam hier voorbij een blonde knaap?

Tot ik mijn arme’ om zijn leest kan vouwen

vindt mijn hart geen rust en mijn oog geen slaap.

Ik schrijd en ik schrijd over heuvels, langs dalen

door zandige vlakten en wild foreest

om den lieflijken knaap te achterhalen

wiens adem mijn kranke hart geneest.

Zijn stem is zacht als de zang der baren,

zijn lach als de lach van den dageraad,

23 de geur die stroomt uit zijn blonde haren

alle geuren der lente te boven gaat.

Ik schrijd en ik schrijd, mijn voeten bloeden

mijn adem hijgt, maar ik merk het nauw

tot ik kom aan wijde glanzende vloeden

of waar bergen rijzen in ’t koep’lend blauw.

Dan zit ik en ween, want het spoor is verloren

en ik moet terug, en ik weet niet waar

ik den knaap met den lach van morgengloren

zal zoeken en ’t lentegeurig haar.

Maar ik ga, en aan zingende menschen weder

vraag ik „kwam hier niet een knaap voorbij?

Vrede is zijn naam en zijn oog is teeder

als lente en als vogelzangen blij.”

En sommigen schudden het hoofd en spreken

gedempt: „Wij hebben hem niet gezien;

wij droomen van hem—uit die droomen breken

dan liederen uit—droomt ge ook misschien?”

En anderen zien mij vreemd aan en wijzen

omhoog: „daar woont de knaap dien ge meent”

en ze zingen weer, maar een and’re wijze

dan waar mijn verlangend hart naar weent.

Want ik weet dat hij leeft op deze aarde

en geen droom is: ik droeg hem in dezen schoot,

ik was ’t die hem droeg, ik was ’t die hem baarde,

ik was ’t die hem baarde, ik kweekte hem groot.

24 Maar hij ontvlood—om hem weer te vinden

zoek ik de wereld, de wereld door,

want hij is mijn eige’ en mijn meest beminde

en mijn hart vond geen rust, sinds het hem verloor....

Edele heeren en schoone vrouwen

kwam hier niet voorbij mijn blonde kind?

Zijn gelaat is een bloem om te aanschouwen

en zijn adem geurende lentewind.

MERCY Arme moeder, hoe lang nog zult ge jagen

om vrede door de groote wereld? Wie

vindt den weg weer tot het verloren kind

der menschheid?

MARGREET Eenmaal zullen wij hem vinden,

zoo we zoeken, allen te samen—is

het niet, vader?

VROUW ELSE Thomas, waar peinst gij aan?

MORE Ik peinsde aan den tijd, dat dit hoofd weder

zal liggen, gelijk nu, in dezen schoot.

25 TWEEDE BEDRIJF

More’s paviljoen te Chelsea.

More, Margreet, een kind van Margreet zit op More’s knie. Dienaar. Later Bisschop Cranmer en de Hertog van Norfolk.

MARGREET (lezend) En Crito, dit gehoord hebbende

sprak tot Sokrates....

DIENAAR Heer Thomas, de Hertog van Norfolk en

bisschop Cranmer vragen om u te spreken.

MORE Breng de heeren hierheen.—Doe ’t boek niet dicht, mijn kind:

wij zullen na het bezoek verder lezen.

(Cranmer en Norfolk treden binnen)

Welkom, mijnheeren. Zet u. Het is lang

sinds wij elkander zagen. In mijn woning

zijn gaste’ als gij nu zeldzaam gelijk bloemen

in wintertijd, en des te warmer welkom.

CRANMER Plato, naar ik zie. Het doet mij leed, dat wij

u en uw dochter storen in zoo zoete

genieting.... maar ’t geldt een zaak van gewicht....

Wij wenschten u vertrouwelijk te spreken....

MORE Ik heb voor deze geen geheimen.

NORFOLK ’t Zijn

Zaken van staat.

MORE ’k Meende, met zulke zaken

te hebben afgedaan.—Laat ons alleen,

Margreet. (Margreet en kind af.)

NORFOLK Ik zou u haast benijden, More.

De last der openbare zaak is van uw

schouders gelicht; ge zijt gezond, nog krachtig,

26 uw lieven vorme’ om u een dubblen ring

van kind’ren en kindskind’ren: daarin straalt ge,

hun middelpunt, hun zon; en al uw uren

moogt g’ als u lust verdeelen, tusschen ’t zoet

verkeer met de geliefde uwer jeugd:

de studie, en het zorgloos samenzijn

met d’uwe’ in teeder kooze’ of luchte scherts;

terwijl wij in de stormbewogen tijden,

van onzen post, met zorgbezwaarde harten

de golven zien bespringen ’t schip van staat,

en onze willen spannen, ze te keeren.—

Gelukkig man!

MORE Misgun mij niet, mijnheer,

het gloren dat mijn avondlijken hemel

verguldt: wie weet hoe ras mijn dag zal zinken!

Ik koester mij misschien aan jeugd en blijheid

vandaag voor ’t laatst.—Maar wat brengt u hierheen?

NORFOLK Wij komen, More, tot u als vrienden,—mij

behaagde altijd uw frank en open wezen,

uw vrije luim, de mildheid van uw hart.

Gij hebt den staat goede diensten bewezen

en niemand was aan ’s konings hart gegroeid zoo

innig als gij.—Hij treurt om uw besluit

nog immer, wenschte u weer terug aan ’t hof,

hem bij te staan gelijk gij placht. Hij is

bereid al wat geschiedde te vergeten

en u opnieuw t’ omvatten in de koest’ring

van zijne gunst.

MORE Ik dank den koning, Norfolk,

zijn goedertierenheid verwarmt mijn hart.

27 NORFOLK Gij hebt niet anders

te doen als ’t eene woord te spreken, More,

dat, zooals ’t flappen van den standaard meldt

aan allen die het zien: „hier wijlt de koning”,

u kenbaar maakt wijd-uit bij alle menschen

een trouw dienaar der koninklijke macht.

MORE Welk woord, mijnheer?

NORFOLK ’t Bezweren der nieuwe besluiten

die de kind’ren der vroeg’re koningin

uitsluiten van den troon met hun geslacht

en den koning tot hoofd der kerk van Engeland

verheffen.

MORE Mijnheeren, ik dank u voor

de vriendlijke gezindheid die u doet

pogen de wijzers van mijn zin te richten

naar de slag van den koninklijken wil.

Maar zij zijn te stroef om den sprong te maken

dien gij verlangt. Ik kan de gunst des konings

niet koopen tot den prijs dien hij mij vraagt:

de rust van mijn geweten. Het verbiedt mij

dien eed.

CRANMER Hoe kan ’t geweten u te doen

verbieden wat zooveel eerwaard’ge en vrome

Christenen zonder schroom hebben gedaan?

Acht gij u dan hen allen wijzer, méér

door godlijk licht verhelderd? Zie: dat zweemt

naar hoogmoed, naar eigengerechtigheid.

Behoede u God voor deze zonde! En dan,

hoe zou ’t geweten u verbieden, om

een woord te spreken, dat den toegang tot

28 de lichte banen van barmhartigheid

en goede werken opent? Ge zijt mild,

haast overmild placht ge uw geld en goed

te deelen met die derfden; schutspatroon

waart g’ aller armen; uw lach klonk nooit zoo ruim,

noch stond uw oog zoo helder, dan wanneer

ge een bekommerde hadt opgericht,

geholpen een verdrukte. Maar toen ge

uw ambt verliet, wierpen uw eigen handen

de bronnen van uw macht tot helpen dicht.

Ge hebt noch geld, noch invloed meer te geven,

en ongetroost gaan velen van u weg.

Keer terug tot des konings dienst, en dra

zullen de bronnen van uw gulheid weder

borrelen, rijklijk als weleer.... ik spreek

niet van de vruchten voor wie zijn u ’t naast:

ge telt dat niet—’t is edel—maar bedenk:

wie arm is....

MORE Ik raad u, mijnheer, niet verder

te ploegen deze voor, zoo ge niet wilt

dat ons gesprek stuite op ijzerhard en

niet weg te ruimen oer.—En wat betreft

mijn machtloosheid te helpen, hare heeling:

ik weet dat geen gulheid kan zegen werken

die uit den modder van een veil geweten

troebel ontspringt; en geen werk’lijke gave

groeit uit het zaad, dat in de slechte aarde

verzuurd is van een slinksch gemoed.—Ge zegt

dat ik niets kan, niets meer vermag te doen

nu koninklijke gunst mij niet meer hooghoudt

29 op haren arm—toch nog een man te wezen,

wil ’k hopen, die zich niet verlokken laat

zijn geweten te ruilen voor wat aanzien

en goud:—misschien een vaan ook waar omheen zich

zaamlen wie denke’ als ik....

CRANMER Wat, wilt ge worden

middelpunt van verzet?—Vergeldt ge zóó

den vorst zijn gunst, de lange weldaden

dier jaren dat de weerschijn van zijn macht

om uw persoon een sfeer van hoogheid spreidde

die elk eerbiedig neigen deed voor u?

Zwarte ondank, trouweloosheid zou dat wezen....

dat meent ge niet....

MORE Trouweloosheid en ondank

zijn mijn zin vreemd, mijnheer. Ondankbaar is

wie met een stomp of geprikkeld gemoed

ziende naar het weldadig vuur waaraan hij

verwarmde zijn kleumende lijf, het uittrapt

en verder gaat, niet wie de taaie vezels

van liefde voor zijn weldoener, met pijn

rukt uit zijn eigen tegenstrevend hart,

zich zelven aandoend een bloedende wonde

die nooit meer heelt....

CRANMER Hoe meent ge?

MORE Luister.... ik

wensch geen mensch toe dat het lot hem bescheer’

wat ’t mij beschoor: zich los te moeten maken

van wat hij liefhad, tegenover ’t voorwerp

van lange liefde met ontgoochelde oogen

te komen staan.... Mijn hart hing aan den koning.

30 Had ik den jong’ling niet zien overbuigen

hunk’rend om uit den stroom van ’t nieuwe weten

te drinken, waar ik zelf zoo diep-begeerig

uit dronk? Wist ik hem aan zijns vaders hof

niet kwijne’, een plant van eed’ler soort, dan in die

grove aarde tieren kon? Ik zag

de adem van den zachter, ruimer geest

die waarde door Europa, vulle’ en ronden

de weeke vormen van zijn jong gemoed.

En toen zijn koninklijke wil mij riep,

verliet ik welgemoed de vreed’ge stilte,

waar ’t plechtig ruischen van philosophie

zich met klokjes-heldere stemmen, kinder-

stemmen, verbond tot schoone harmonie.

Het beste deel van mijn manlijke krachten,

gaf ik den koning—en hij hief mij hoog

in zijn vertrouwen, stortte gunst en vriendschap

met milde hande’ over mij uit. ’k Gedenk het,

al die glans-omvloten jaren gedenk ik,

gelijk mij past, met eerbiedigen dank;

en ook, als wij verloren vreugd herdenken:

met smartbewogen zin....

NORFOLK Maar waarom hebt ge....

MORE Toen ik dat alles weg moest stooten, dien

bond van veel jaren breken, heb ik lang

naar kracht gezocht, om wat in ’t hart was samen-

gegroeid met de ranken van veel-vertakt

levensbedrijf, daaruit te rukken. En

in ’t eind vond ik die kracht: in mijn geweten

vond ik haar. En de stille oogen van

31 mijn dankbaarheid, die mij verwijtend volgden,

heb ik gesloten met een lange kus

gelijk men een vrouw kust waar men voor eeuwig

van scheidt.

Begrijpt ge nu, waarom mijn ooren wel

hoore’ uw verwijt, ik zou ondankbaar wezen,

mijn hart het niet verstaat?

CRANMER Maar de trouw schendt,

wie, gelijk gij....

MORE Gunt me, ik bid u, ’t recht

van iederen beklaagde: vrij te spreken

tot zijn verdediging—’k zal niet lang meer zijn.

Ge noemt me trouwloos: ik erken geen trouw

die bindt in ’t slechte.—Mijn trouw was ’t, den koning

’t gelaat der waarheid t’ ontsluieren, haar

stem te doen uitklinken boven het koor

van vleierij en logen, dat de ooren

der vorsten vult. Mijn trouw was ’t hem te raden

tegen de baan, waarheen hem drong begeerte,

zijn driftig bloed, zijn heerschzuchtige aard.

Mijn trouw, met zachten aandrang hem te leiden

omhoog tot effen vrede-weiden waar

zijn volk kon grazen—niet met hem te rollen

de helling af van ied’re lust. Mijn trouw

was het, niet elke ongerechtigheid

met hondsche aanbidding t’ omkwispelen. Niet

die trouw had hij gevraagd, had ik gezworen,

in ’t uur dat onze bond gesloten werd,

toen hij, zijn arm om mijnen nek geslagen,

zóó, sprak tot mij: „Zie eerst naar God en uw

32 geweten—dan naar mij; zoo zult ge mij

immer het beste dienen.” O ’k heb hem

nog lief, omdat hij dat woord heeft gesproken

eenmaal. Mijn trouw verkoor het zich tot vaan,

volgde ’t op de woelige levensvelden

waarheen zijn dienst mij voerde,—en volgt het heden

door ter zijde te staan....

NORFOLK Het loopt verkeerd.—De koning,

Morus, is zeer verbitterd tegen u.

Zijn gunst hield u vaak staande als uw benijders

saamspanden tot uw val; zij was het schild

dat hunne slagen weerde. Nu heeft hij

zijn vrienden noodig. De lucht bulkt van strijd:

het gaat er om, wie heerschen zal in Eng’land,

koning of paus. Ontvalt gij hem—de staf

die hij zich uitverkoor om op te leunen—

dan aadmen al zijn vijanden verruimd,

en steken tot weerspannigheid de hoofden

bijeen. Uw afval geeft hun moed. Hij kàn

uw afval niet gedoogen. Begrijpt ge? Hij kan ’t niet.

Zoo staat de zaak. Ik raad u, om uw zelfs wil,

raad ik u, Morus, voorzichtig te zijn.

MORUS Ik dank u voor dien raad, mijnheer. Voorzichtig

was ik zoo lang ik kon. De dagen van

heldhaftige overmoed ben ik ontwassen

sinds lang; mijn lijf jaagt niet vooruit, begeerig,

bij ’t speuren van gevaar.

Door meen’ge rustelooze nacht lag ik

uitmetend de gevaren die mij dreigden

zoo ik niet zwenkte, en hun aangezichten

33 maakten mijn zwak hart telkenmaal vervaard.

Daarom ontweek ik mij te stellen tegen-

over den koning—’k had voor dit ontwijken

grond genoeg—zocht ik veiligheid in het

verborgen bestaan van den simp’len burger,

als een dier in zijn hol. Maar in het perk

des levens rukken onvoorziene winden

de ballen onzer best-gemikte daden

vaak van hun baan. Niet met mijn wil, mijn neiging,

ondanks hen is het oogenblik gekomen

van de keus: voor, of—tegen. Hoort mij aan:

ik ben een oud man, gehecht aan de zijnen,

verlangend naar rust en een weinig vreugde

om zacht t’ enden.—Maar bovenal schat ik

inwend’ge vrede.... Ge kunt verder spreken

u sparen: ’k heb de keus gedaan.

CRANMER Stijfhoofdig

en roek’loos man, hol niet zoo blindelings

naar uw verderf. Staat ge alleen? Hebt ge

het recht, om al de uwen te verderven,

ze mee te sleuren in uw val?

Vijf gezinnen hebt g’ om u heen verzameld

van kind’ren en kindskind’ren, ze gewend

van u t’ ontvangen al wat leven zacht en

behaaglijk maakt. In uwe ruime huizing

vonden allen plaats. Reeds waart, naar men zegt,

de armoewolf rondom de staat’ge woning,

die nu, een overruim gewaad, omrimpelt

uw veel-gekrompen staat.—Maar laat dit wezen

als ’t is. Wat zal gebeuren, zoo ge blijft

34 weig’ren te zweren?—U zelf wacht de Tower

tot de dood u verlost....

Uw goederen verklaart de kroon vervallen,

d’ uwen worden verjaagd van huis en hof....

Denk aan hun lot, denk aan ’t harde bestaan

dat al die teere vrouwe’ en jonge kindren

bedreigt.... verstrooid zullen zij zwerven, lijden,

verkwijne’ in zorg en kommer.... van het oude

glansrijke leven, zal hun enkel blijven

stekende herinnering....

MORE Zij zijn jong

en sterk, met kennis en verstand gewapend:

zij zullen eten ’t zelfverdiende brood

en proeven ’t zoet....

CRANMER Waar zullen ze verdienste

vinden? Des konings ongenade schuift

den grendel dicht voor ieder wel-bezoldigd

en eervol ambt—weet ge het niet?

MORE Dan zullen

z’ aan de deuren vragen barmhartigheid

van wie vergeefs barmhartigheid nooit vroegen

aan onze deur.

CRANMER En zullen vinden ze

geslote’ alom, want des verraders kindren

te helpen, brengt zelf in reuk van verraad,

en vrees bedwingt de laffe menschenharten....

MORE Niet alle....

CRANMER Neen, maar ’t overgroot getal.

Laat een storm schudden aan uw levensboom:

de vrienden die hem welig maakten, dwar’len

35 omlaag en vluchten weg in dolle vaart.

Uw kind’ren zullen naakt staan in de wereld,

zonder bescherming, vriendeloos, verlaten....

dat zal uw daad zijn.... zij zullen hun vader

niet danken voor die daad....

MORE Zij zouden hem

verachten zoo zijn leer ging eenen weg,

zijn doen een andre.... Laat hij in hun hart

voortleven als een man, die ’t liefste liet,

’t lieve leven zelf neerlei, liever dan

wat hem heilig was, uit vrees te verraden....

ik ben tevree als zulk een man te leven

in hun herin’ring....

NORFOLK Maar ge zult dat niet,

vriend, want de greep der wereld zal het beeld

van den held en den mart’laar in hun harten

verwringen tot gedaante monsterlijk,

en haar bazuinen stem zal zóó luid dreunen:

„schande over Morus, hij verried zijn koning,

die hem met weldaden omkranste”, dat

de stem des bloeds in een beschaamd gefluister

uitdooven zal. Bezin u, Morus, luister

naar rede, onteer niet den naam dien ge draagt!

Ge erfdet hem, een ongerepte spiegel,

die veel geslachten voor u hielden blank;

uw daden en geschriften maakten heller

zijn glans: en wilt ge nu die naam

uw kind’ren overgeven, zwart besmeurd met

roep van verraad? Zal uw geslacht

hem voortaan medesleepen door de tijden,

36 beschaamd, of schuw verbergen onder een

geborgden, klankloos van herinneringen,

inderhaast opgeraapt?

MORE Ik geef mijn naam

vertrouwend aan den vloed der tijden over,

wetend, dat hij daaruit eens op zal rijzen

blinkend-geschuurd en blank van schuld. De toekomst

maakt het onrecht van heden goed....

NORFOLK En zoo

het anders kwame?

MORE Dan wil ik liever ook toekomstig onrecht

dragen, dan tegen mijn geweten doen....

NORFOLK Ge zijt uitzinnig! Allen zullen zweren....

MORE Zoo laat dan één anders dan allen zijn:

gewetens zijn niet gelijk aren, buigend

alle naar ééne zijde voor den wind.

NORFOLK Bij God, Heer Thomas, voor de laatste maal,

neem u in acht met koningen te twisten:

des konings wraak beduidt de dood.

MORE De dood

spaart evenmin wie in ’s konings genade

volop zich zont. Hij is de oceaan

waar onze levens eens alle in monden,

al is hun aller weg niet even lang....

CRANMER (tot Norfolk) Hij is niet meer te helpen....

(tot More) ’t Is des konings wil

dat gij en de bisschop van Rochester morgen

u vervoegt in het aartsbisschoppelijk

paleis, om de besluiten te bezweren....

Een bode haalt u nog van avond af....

37 Zie toe, dat ge voor morgen maakt gesmijdig

dit overstug geweten, ’t leert te plooien

zich naar den vorm van ’s konings wil. Zoo niet:

de Tower wacht....

MORE (tot Cranmer) Morgen als heden geve God mij kracht

voor geen verlokking of geweld te wijken;

(tot Norfolk) Ik wensch u heil, mijnheer.

NORFOLK Ik u verstand.

(Norfolk en Cranmer af) .

MORE Nu heb ik een koers gezet, die mijn schip

doet recht tegen de klip der koningsmacht

oploope’, en zeker zal verbrijzelen....

Ik kan niet meer terug.... Vreemd om het land

te zien wegdeinen en zeker te weten

dat men nooit in de haven wederkeert....

Goddank! het zwaarste deed ik.... al het and’re

zal gebeuren zonder mijn doen. (Margreet treedt binnen)

Margreet....

Kom bij me, kind.

MARGREET Ik zag de heeren gaan....

Ze bleven lang.... (Zij ziet More aan en verschrikt)

Vader, wat is.... wat kwamen

ze doen?

MORE Zien, of ze konden met gedreig

murv maken je vaders gewete’, of dat

hardere hamers daartoe noodig zijn....

MARGREET Ze dreigden u? Waarmee?....

MORE (ziet haar zwijgend aan; zij bedekt het gezicht met de handen)

Wees niet verschrikt,

er is niets gebeurd om verschrikt te wezen,

38 mijn kind. Kom, zet je op het oude plaatsje:

wij willen akademie houden, als

je placht te noemen ons vertrouw’lijk spreken

over de vragen die van alle zijden

dit klein levens-eiland ombruisen.

MARGREET (gaat aan zijn voeten op een bankje zitten) Zoo

voel ’k mij weer worden het jongmeisje, vol

van vagen drang en onbestemd verlangen,

dat uit uw zacht-nadrukkelijke woorden

eens ’t licht van zekerheid zag opgaan....

MORE Zacht

wendde je jonge ziel zich naar dat licht....

Ik zag de kelk zich openen, begeerig

drinken den dauw, dien ik opving voor jou

van Plato’s lip en die der and’re wijzen.

MARGREET Wat was het zoet, aan uw hand te betreên

dat gouden land van de philosophie;

te voelen, hoe een vastheid in mij groeide

en sterker werd.

MORE Wat was het zoet, te stijgen

hand in hand naar de toppen der gedachte,

waar opengaat de zin des levens.... Kind,

ik heb in jou mijn groot geluk gevonden

en ik wil dat je weet hoe ik het vond.—

Mijn kind’ren heb ik alle lief

gelijkelijk, met de teedere liefde

eens vaders, maar jou heb ik ook nog lief

anders, niet teederder maar hoopvoller.

Ik heb in jou mijn liefste droomen lief,

het heilige verlangen en verwachten,

39 dat mijn hart aanraakte: het zoet gezicht

dat in mij groeide door de blijde dagen

van mijn volrijpe jeugd....

MARGREET Ge meent het beeld

der vrouw, gelijk zij zijn zal, wanneer allen

denken als gij denkt.

MORE Ja, het beeld der vrouw

als zij zijn zal in schemerverren tijd,

wanneer de booze waan heeft uitgewoed

die haar nu houdt vernederd en gevangen....

O schoone wereld, waarin zij zal zijn

den man gezellin, saam zij zullen dorschen

’t gedachte-zaad....

MARGREET Konden wij haar zien worden,

die schoone wereld....

MORE Ik zag haar worden kind

en dat was mijn geluk.... ’k zag in jou hoofdje

de vonk der rede aangroeien tot vlam....

Ik zag over dit zacht gelaat, tot mij

in teed’re schroomvalligheid eerst geheven,

den glans zich breiden van bewusten wil,

en d’argelooze blik dier lieve oogen

verdiepen tot lange nadenkendheid.

Ik zag het meisje vol verholen drang

schuilgaand in droomen, tot de jonkvrouw rijpen,

moedig en frank, wier welgewogen oordeel

weegt voor den man, dien hare vrije neiging

verkoor.... ik zag de jonge moeder niet

de lijfjes maar van haar liev’lingen koest’ren,

hun leen’ge willen ook buigen en leiden

40 met zek’ren zin en vaste hand.—En als

de spotters, kleingeloovigen, wier vleugels

hen niet drage’ over heden heen, mij hoonden

om de droomvrouwen van Utopia,

lachte ik hun een stille glimlach tegen

en mijn hart sprong de tijden tegemoet

dat de kleine jonkvrouwen zullen baden

in klare kennis hun kost’lijke ziel,

en de moeders wetenden zijn, en vroed

voor de gemeenschap.... jij gaf mij die zegen:

ik dank je daarvoor kind....

MARGREET Al wat ik ben

werd ik door u; al wat ik weet, ik heb het

van u geleerd; aan u gelijk te worden

zooveel ik kon, dat was mijn prilste wensch;

mijn stoutste droom, u tot een hulp te zijn.

MORE Jij waart de blanke vijver, die getrouw

de kruinen spiegelde, en al hun deinen

van mijn gedachte-woud, die ’t heimlijk ruischen

van mijn hart kende, en nimmer verried.

MARGREET O laat het mij nu ook zijn! Geef mij weder

uw hart! Vertrouw mij, leg op mij de zwaarte

die ’k zie dat u bedrukt....

MORE Heugt je den dag

dat wij gelezen hadden Plato’s woorden

over de ziel en haar onsterflijkheid,

en daarna zaten in den stillen schemer

wiens zachte hand soms de verborgen dingen

omhoog streelt uit hun schuilhoek in het hart?

Heugt het je nog?

41 MARGREET Het was den dag nadat

ge tot het kanselierschap waart gehuldigd,

een vrede-ademende najaarsdag....

Vijf jaren zijn sinds dien voorbijgestroomd,

ik huwde, God schonk mij twee lieve kindren,

en gist’ren schijnt die dag....

MORE Heugt je nog wat

wij toen sprake’ over dood en leven, hoe

worde’ is der wereld wezen, alle dingen

dragen in zich kiem van weder-vergaan?

En dit aller droefheden droefheid is,

dat het hart niets omvatten kan in veilig

bezit?

MARGREET ’t Is mij als hoor ik weer uw stem,

manend: „daarom moet het tot d’ eeuwge sterren

zich beuren, en tusschen hun gouden spaken

zich vleie’ als in een nest”.... ’k voel langs mijn wangen

weer druppen de tranen van stil berouw.

Wij meisjes waren overstelpt geweest

door d’ ongewende pracht, de vreemde hulde....

Wij waande’ ons in een hoog’re sfeer geheven

boven ons oude zelf.... den dag na ’t feest

riept ge mij, om samen Plato te lezen

en koost den Phaedon.... ik voelde den roes

van wereldschheid als dunne damp vervliegen....

Mijn beste vader, ’k dank het meest dat uur

dat toen ineenstortte ons oude leven

van weelde en glans, mijn hart niet werd verschrikt.

MORE Ja, jij bleef staan,

een steun voor arme ontwrichtte moeder en

42 jongere zusters, die met duiven-oogen

mij hulp’loos aanzagen.... O blijf ook nu

mijn onverschrokken kind.... Heugt het je nog

hoe wij verder sprake’ in den stillen avond

over den mensch, hoe hij soms raakt beklemd

tusschen ’t stuwen van oversterke machten,

gedreven wordt waarheen hij niet wil gaan,

en een wijl worstelt in wanhopig weren

van wat zijn diepst ik onafweerbaar weet?

Tot hij op een dag neerdaalt in zichzelven

en zich gewonnen geeft; en op het pad,

dat hem ontvoeren zal aan de beklemming

der dingen en het wrijten van zijn wil,

vestigt hij rustig-lang den blik der oogen

en rijst om te gaan.... Weet je ’t nog, Margreet?

MARGREET Hoe zou ik het vergeten? In dat uur

werd immers ons verbond gesloten....

MORE Ja,

in dat uur vond je dapper hart zichzelf.

Want toen ik vroeg: kind, zoo wie jou was ’t liefste,

stond voor de keus, als voor een donker water,

de steilte van den dood beklimmen, of

zich laten dringen op omlage wegen

die hij verfoeit—zag ik je wange’ en hals

en heel je wezen bespreid van den gloed

dien het hart opzendt als een eed’le en hooge

willing ’t in vlam zet, en je stem was hel

van dapperheids goudenen klankkleur, sprekend:

„veel liever zag ik hem dood, dan zich zelven

ontrouw—immers wenschte ik hem dan toe lijden

43 bitterder dan de dood”—weet je het nog,

mijn kind?

MARGREET Ik heb zoo vaak

geschreid, omdat ik het niet kon vergeten,

en wat toen kwam....

MORE Hoe ik je hand nam en

die kleine koude hand tusschen de mijnen

klemmend, vroeg „zoo de dag eens kwam, Margreet,

dat ik stond, aangedrukt tegen de keuze

waaraan het leven hangt—zou jij mij dan

steunen van uit je hart”—en jij niet spreken

kon, maar knikte van ja?—dat was ’t niet waar?

(Margreet knikt zwijgend.)

Het heugt je nog. Nu is die dag gekomen.

Help mij Margreet. Ik heb de keus gedaan.

MARGREET Vader.... Wat gaat ge doen?

MORE Ik ben gedreven

naar wat ik wou ontgaan. Al mijn beleid

heb ik gebruikt, mijn boot voorbij te sturen

aan deze klip, met al mijn kracht gestreefd

den greep t’ ontkomen, die zich om mij knelt.

Vergeefs! ik had sinds lang met eigen handen

de ketenen gesmeed waarmee het lot

mij binden zou.

MARGREET Van dat g’ u verbondt aan den koning, broeide

de botsing aan de kim van elken dag;

komen moest zij als zijn zelfzuchtige driften

schuimend zouden bijte’ in den breidel van

uw wil.... wij wisten ’t.... Dikwijls vreesden wij

wat ging gebeuren. Maar ge hebt den band

44 verbroken, die u aan den koning bond....

ge zijt weer vrij.... ik dacht u veilig.... vader,

wat dreigt ons nog?

MORE Ik heb den band verbroken

die m’ aan den koning bond, maar niemand kan

den band ontbinden tusschen hem en zijn

verleden: ’t weefsel van zijn vroeg’re daden

omwikkelt hem voor goed.... Hoe hooger ’k steeg,

hoe vaster mij de vorst in zijn vertrouwen

omvatte, als in een tooverring, die zich

nooit meer ontsluit waar hij zich heeft gesloten,

des te minder kon zijn koningswil dulden

dat ik mij loswrong.... poogde het te doen....

Toen in zijn sterke lijf de sterke lusten:

wulpschheid, heerschzucht, gelddorst, uitbraken en

het teer gewas wegvraten der belofte

van zijn groene jeugd, toen moest ik gaan,

wilde ik niet, blijvend, mee schuld drage’ aan daden

die ik verfoeide,—of tusschen hem en mij

oproepen d’ erge botsing, die zou voeren

tot mijn vernietiging. Die te ontwijken

ben ik gegaan: ik ging vergeefs, Margreet.

MARGREET Wat wil hij nog?

MORE Aanzien en rijkdom stroopte ik mij

als waardelooze vodden van het lijf

en waande een poos den greep te zijn ontkomen,

reeds knellend om mijn hals.—’k Herademde!

Maar ’t onweer drong weer op, geduchter dan het

eerst was geweest.... Toen wist ik mij verloren....

Ik wees het je, maar je wilde niet zien....

45 MARGREET Ik kon het niet....

MORE Mijn dapper kind, nu staat

de booze wolk vlak boven onze hoofden:

nu moèt je zien. De koning eischt een eed,

die zijn leugenbond met Anna vat

in gouden lijst van wettelijke wijding,

en een and’ren, die hem verheft tot hoofd

der kerk van Engeland. Ik kan die eeden

niet zweren, mijn geweten wil het niet.

MARGREET Wat zult ge....

MORE Ik kan niet verder uitwijken,

en mijn weig’ring raakt den koning in ’t hart;

want om zijn wil door te zetten behoeft

hij steun van allen, wier woord in de schalen

der openbare meening weegt:—wie niet

met hem meespringt over de hinderpalen

van wet en zede en goddelijk gebod,

wordt zelf, een hinderpaal, omvergehaald.

Hem blijft geen keus, als mij geen keus blijft. Hij

moet mij vernielen, misschien tegenwillig,

zooals ik tegenwillig moet trotseeren

’t zwaard zijner macht.

MARGREET O waart ge nooit in dienst

getreden van den koning! Hadt ge nooit

voor hem ’t vrije leven van den geleerde

vaarwel gezegd, waarnaar uw hart bleef hunk’ren

als een schelp naar de zee.... Hem offerdet

ge de rust der dagen, de slaap der nachten,

’t zoet verzamen met ons,.... voor hem hebt ge

der zorgen last geschouderd, haar gedragen

46 van jaar op jaar, en nu....

MORE Margreet, spreek zoo niet verder;

je weet niet wat mij dreef in ’s konings dienst.

Ik wil je alles toevertrouwen, kind,

dat je moogt zien hoe wat nu gaat gebeuren

met diepe wortels vastzit in ’t verleên.—

Heerlijk waren de dagen mijner jeugd!

de luchten trilden van de nieuwe leuzen,

die d’ ontwakenden toeriepen elkaar.

Boven de grenzen uit van land en taal

werd een zuivere broederschap geboren;

strijdbroederschap tegen al wat het blijde

leven op Gods lieflijke aarde ontwijdt:

domheid en wreedheid, breidelooze zeden

en blind geweld. Eén hoop bevleugelde ons:

niet maar de kerk, neen, d’ aarde zelf, de menschheid

te zuiveren door de macht van den geest.

Sommigen onzer verdiepten zich zoo

in de zinnige woorden die ons tegen-

fonkelden uit de lang verzonken tijden,

dat zij tot zoete levenstaak verkozen

die te reinigen van der eeuwen stof.

Mij gaf natuur een zin, die zich niet kon

gansch in vervlogene schoonheid verzinken,

maar zich van haar beurde naar onze dagen,

om die schooner te maken, kon het zijn.

Ik zag der tijden drang, den harden nood

der arme duizenden, die hulploos zwerven,

verjaagd van hof en erf;

’k zag gouddorst in de grooten mensch’lijkheid

47 versmoren, de kleinen zich, gelijk wormen

gemarteld, winde’ in kronkels van den nijd.

Ik zag de vrouw in lediggang vermorsen

haar reedlijke vermogens en haar hart,

een weeldepop, of als lastdier beladen

overzwaar, zwoegen naar den dood. Ik zag

alom de ongelijkheid van bezit,

als de grond van de algemeene krankte

die ’t lichaam aanvrat van de christenheid.

—Maar ook zag ik het menschelijk vernuft

opendwingen, een geweldige beitel,

de geheime bergplaatsen der natuur.

Ik zag de aarde grooter worden: voor

onze verbaasde, opgetogen oogen

nieuwe deelen van haar verschijnen, als

trok morgennevel op over de wereld.

En toen rijpte het droomgezicht in mij;

uit vele wortels groeide het omhoog....

Land van geluk en minnelijk verkeer

der menschen, van vrede die zal omranken

hun dagen, als ’t bezit gemeen zal zijn

van de goederen des levens, en geen mensch meer

om geld zijn broeder misbruikt en verdrukt,

als allen samen maken wat behoeven

allen tot leven,

lieflijke velden van Utopia,

lachende huizen tusschen groene tuinen,

lachende kinderen die geen vrees kent,

blinkende scharen van mannen en vrouwen

edel van leden en zuiver van ziel:

48 eens zult ge zijn, ik weet het. Maar wanneer?

Hoe zal de menschheid haar weg tot u vinden?

Ik kan ’t niet zien.—In mijn hoopvolle jeugd,

Margreet, waande ik een weg te weten: daarom

trad ik in ’s konings dienst.

MARGREET Vader.... ik zie

uw hoop.... den koning.... hem wildet gij winnen,

voor de wet winnen van Utopia....

MORE Een vriend van ’t nieuwe weten leek hij, wien het

dienden minlijk gezind—en toen hij was gekroond,

wendend den steven van zijn vaders banen

naar recht en vrede weg. Hij riep mij tot zich,

en het snijdend woord mishaagde hem niet,

waar ik de euvelen van de gemeenschap

mee openlei. Zoo werd mijn waan geboren,

—uit verlangen en hoop werd die geboren—

dat hij de heerscher was, verkozen om

menschheid op den weg van geluk te voeren,

zoo ik hem steunde. Heerlijk door mijn leden

welde een vloed toen van duizelig geluk.

Maar ook verhief zich door het bloed de stem

der neiging, en fluisterde mijn hart toe:

„de staatsdienst is het graf der vrijheid”, en

uit nog dieper gewelven rees omhoog

woord’looze maning, zoodat ik mij wist

op een verraderlijke zee te wagen,

die mij niet weer zou geve’.... Een dag, een nacht,

en nog een dag en nacht heb ik gestreden

tegen mij zelf: toen overwon dat hunk’ren

naar ’t menschengeluk en die hoop. Ik ging

49 tot den koning. Dien dag bracht ik aan ’t wank’len

de steen die mij verplettren gaat. God weet het,

ik was niet karig met mijn kracht. Den boog

van mijn vermogens spande ik dag aan dag tot

het uiterste,—en ’t scheen in ’t eerst, als neigde

het hart des konings naar mijn raad.... Niet lang....

’t was ’t gloren van een valsche dageraad,

waarop een somb’re nacht van onrecht volgde...

bedrog.... geweld.... Ik heb het doel gemist...

De hoop die ontlook aan mijn morgenhemel,

is sedert lang verwelkt; ik zelf

ga door dwingelandij gebroken worden.

Ik zie de baan niet naar menschegeluk,

ik weet den zin niet van mijn eigen leven:

moge ’t een and’re wezen, dan nu schijnt!

Maar één ding weet ik: wat mij dreef in jeugd,

te doen als ik deed, dat drijft mij ook nu.

Niet allen kunnen strijden op één wijs,

noch kan op d’ eigen wijze één altijd strijden,

maar één ding doet allen die strijden nood

t’ allen tijde voor meer gerechtigheid

en meer geluk op aard: zich zelven niet

te zoeken, de zoete dingen van ’t leven

niet liever te hebben dan ’t klaar gebod

van d’innerlijke stem. Dit ééne weet ik,

en zoo zal ’k doen, Margreet.

MARGREET O ik ben blij

dat ge zijt als de heil’ge martelaren

en d’ oude helden... ik heb u zoo lief...

vader, ik kan niet zonder u....

50 MORE Mijn hart,

een macht oversterk dringt tusschen ons beide

en maakt d’omstreng’ling onzer armen los.

Wij moete’ uiteen. De zoete wenning die

de jaren tusschen ons al vaster vlochten

wordt nu ontknocht. Wij zullen niet meer gaan

samen door ’t bosch in den herfstklaren morgen,

als de lage zon ’t laatste knetterblad

rosgoud doet gloeien onder schuinsch gestraal.

En als de lente komt, zal zij ons niet

meer dwalen zien, het avondrood in d’oogen,

langs ’t slingerpad dat de rivier bezoomt,

en huiswaarts keeren als de vogels zwijgen,

vol vredige gedachten, arm in arm.

Wij zullen niet meer, onze hoofden samen

aandachtig buigend over ’t oude boek,

waaruit heil’ge schoonheid en wijsheid stijgen,

voele’ onze harten kloppen in één maatgang

van eerbiedige vreugd. Wij zullen niet

meer, in de ijle sfeeren der muziek

samen ontzweefd, werelden op zien deinen

en weer vergaan....

Ik daal waar de lente geen oogen heeft

en alle zachte lach en stemmen zwijgen,

en dalend breng ik droefheid over jou.

Arm kind, nu zullen je dagen voortaan

gedoopt zijn in de vale schaduw van de

alleenheid waarin ik jou laat.—Nu moeten

we sterk zijn, hart, en wat we al die jaren

beleden met de lippen, onze levens-

51 waarheid te zijn, moet het hange’ onzer schouders

weer richten overend.

Moeder en zusters zullen mijn zin zwaar

maken, d’armen, met bidden en vermanen

dat ik toch buige.... Zult jij stand houden,

en voor mij vechten tegen hun begeeren,

voor wat je weet in mij ’t beste te wezen,

al gaat het om het leven zelf?

Kunt je ’t beloven, hart?

MARGREET Ik kan beloven....

te trachten trouw te zijn aan den wil dien

g’ in mij gewekt hebt....

MORE Dan ga ik gerust

den donk’ren gang in der gevangenschap.

Trouw hart, wij blijven samen, worden onze

lichamen ook gescheiden.... en mijn lieven

laat ik in zek’ren troost....

Dat nu een stem

mocht zinge’ een dier verlangenzware wijzen,

waar ’t hart zoo zoet op wegdeint.... ik ben mat....

(More zinkt vermoeid in zijn zetel achterover.
Men hoort Mercy in den tuin zingen.
Tegen het einde van het gezang ziet men haar).

MARGREET Hoor vader, Mercy heeft uw wensch geraden

gelijk zij pleegt zoo vaak.... het is de wijze

van het eiland glanzend over den vloed.

MERCY

Ver over de glinst’rende zeeën, verder weg dan het avondrood,

voorbij de klippen van strijd, en het bare strand van den nood,

52 voorbij aan de rots waar de winden van den haat worden uitgebroed

drijft het zon- en schaduwbeminde eiland van geluk op den vloed.

Zijn groene oevers ombruisen de oevers van groen kristal,

den zeezang echoot het ruischen van zijn dichten boomenwal.

Daar in het bosch wordt geboren het allerinnigst geluid:

de tortel koert haar bekoren-bewogene vrede uit.

Glanzende boomen dragen ’t eener tijd bloesem en vrucht,

en door de bloeiende hagen gonst altijd zomergerucht.

Het dichte gewas der dalen buigt onder zijn gouden vracht,

en tegen de hellingen stralen de weiden hun gouden pracht.

Daar wonen de blinkende menschen met vrede-omlicht gelaat

door wien het gemeene wenschen als een stroom van kracht heengaat.

Hun spraak ruischt als onze gebeden, hun gang schrijdt als onze dans,

hun stem is een nest van zachtheden, hun oog een bad van glans.

Leven is altijd beladen daar met een geur van vreugd

als waar zomerwind vol genade hier somtijds ons hart mee verheugt.

In den morgen gaan blijde gezellen zingend tot het arbeidsfeest

dat lijf noch ziel zal kwellen, en dadendrang geneest.

En de uren der rust heenglijden door den toover menigvoud

van der schoonheid fonk’lend gesmijde, en het plechtig gedachtewoud.

De dood komt op lichte schreden, hij draagt een wit gewaad

en wie hij wenkt gaat mede, als een gast van een feest opstaat.

Hem woelt door het hart niet de wreede zorg om wees of hulplooze weeuw,

want daar heerschen de zachte zeden, heerscht de wet van de gouden eeuw.

53 Het veld en de wei en de bosschen, en de vruchten der zee en de wijn.

geperst uit de purperen trossen, daar het erfdeel van allen zijn.

Mijn en dijn hebben verloren hun rink’lende klank van metaal

en zoeme’ in die zuivere ooren als zinlooze kindertaal.

O wisten wij waar u te vinden, land van gelukzaligheid,

voorbij aan de rots der winden van haat, en de klippen van strijd.

DIENAAR Heer Thomas, een bode van staat wacht buiten;

hij vraagt of ge gereed zijt.

MORE Zeg hem: ja.

54 DERDE BEDRIJF

More’s vertrek in den Tower.

More, Kingston, gevangenenbewaker. Later Grynæus en Margreet.

KINGSTON Een jonkman, die al vele malen poogde

u te bezoeke’ in uw gevangenschap,

—maar mijn bevelen bleven onveranderd:

„Laat niemand buiten zijn verwanten toe,”—

heeft eindelijk het langbegeerd verlof,

God weet door welke liste’, of lang beleg

van wie hoog wone’ in ’s konings gunst, veroverd.

Zal ik hem bij u laten?

MORE Wie is het?

KINGSTON Simon Grynæus.

MORE Dat ’s een naam die vaart

gelijk een frissche windstroom door de dompe

en muffe lucht. Laat hij gauw komen.

KINGSTON (tot den bewaker.) Roep

mijnheer Grynæus hier....

GRYNÆUS Mijn oude Morus,

hoe dikwijls trachtte ik tot u door te dringen....

ze lieten mij nooit toe....

MORE Het doet mij goed

de warme tintelingen van uw oogen

weer over mij te zien.... Kom, zet u hier.

Zie niet zoo droef. Wel was ’t een luchtiger

verblijf, ons paviljoen te Chelsea, waar

wij samen te philosopheeren plachten,

terwijl zacht gerilte ons koelte toewoei....

55 maar de bloem der philosophie bloeit ook

tusschen de spleten van deze gewelven:

ruikt gij haar geuren niet?

GRYNÆUS Ik kan niet schertsen

heer Thomas: vergeef mij mijn beklemd hart.

’k Zie u, en vraag mij af: is hij het werk’lijk?

—dat sneeuwen haar, die vervallen gestalte,

dat vaal gelaat.... o wee.... heeft zoo de kerker

gevreten aan uw kracht?

MORE Mijn zoon, de kerker

kust met een adem die van ’t lijf de kloekheid

breekt als de rijp een bloem.... zoo onverlet de

geest blijft, is ’t onheil klein.... Mijn kinderen berichtten

mij over u, over uw trouwe steun

in hun verlatenheid: ik dacht niet anders

van u.... En hoe slaagde uw arbeid? hebt ge

dat manuscript ontward?

GRYNÆUS O Morus, spreek

niet van mijn arbeid: nietig schijnt mij, haatbaar

dat delven in de mijnen van ’t verleden

naar edelsteenen, terwijl in ’t vandaag

het licht van een steen dreigt gedoofd te worden

wiens flonkeringen ons verrukte’, en al

om niet, neen, erger dan om niet.... Ik bid u,

laat mij uitspreken wat al sedert maanden

schrijnt door mij, telkens wanneer mijn gedachten

beroerden uw geliefde beeld. Niet ik

alleen, al uw vrienden, de mannen wier

wille’ in één harmonie met uw wil samen

klonken, door alle levensjaren heen,

56 zij zijn bedrukt, niet omdat ge gaat sterven

maar om de zaak waarvoor. Het is hun zaak,

’t is d’ uwe niet. Ge moogt niet door de tijden

rijzen, een mart’laar van het roomsch geloof;

gij kunt niet willen dekken met uw dood

’t verderf, dat dadig uw leven bestreed.

Erasmus bidt u door mijn mond, nog and’ren:

laat het daartoe niet komen, ga op zij,

buig voor den koning. Zijn wil is niet louter,

’k weet het, welt uit geen zuivre gronde’ omhoog,

maar Rome’s verzet tegen dien wil stroomt uit

een lichaam, stinkend van verderf.... O keten

u daaraan niet voor alle tijden vast,

door d’ eenge daad, die men nooit kan herroepen,

nooit uitwisschen.... verwar den klaren zin

van uw leven niet door verbijsterenden

troebelen dood....

MORE Zoon, troebel en verbijsterend

zal mijn dood enkel zijn voor wie verwart

d’ uiterlijke verschijning met het wezen.

De dingen der wereld staan niet gelijk

gij meent, tot ijz’ren onverzoenlijkheden

verstard, tegenover elkaar. ’t Wanneer

en waar, vult de hoekige, harde leuzen

met warme stoflijkheid: elk oogenblik

vervluchtigt zich en wordt opnieuw geboren

die levenswarme kern.

„Tegen den koning” beduidt thans en hier

niet vòòr plundring en verdomming door Rome

maar verzet tegen.... een andere macht,

57 een erger dreiging voor het heil der menschen.

In dat verzet te vallen is geen logen,

tast d’ essence van mijn leven niet aan.

GRYNÆUS O ’k weet het wel, ik weet het wel dat gij

rein zijt van hart, dat uw wil naar het goede

zich richt, van zelf, als een bloem naar de zon.

Wij weten ’t, maar niet alle weten ’t; Rome

zal uw dood munten tot het losgeld om

haar eigen verdoeming mee af te koopen;

uw martlaarshoofd, zoodra de beul ’t laat vallen,

oprape’ en dragen triomfantelijk

voor zich uit, dat van die gebroken oogen

de magische blik vele vrome zielen

weer bindt aan haar....

MORE Dat moet ik dulden, zoon.

In ’t groote woelen van onze aardsche wat’ren

vloeien recht en onrecht nu alle dagen

dooreen. Er zijn geen vlekkelooze zaken

om voor te leven en te sterve’: er zijn

zuiv’re harten, die ook in zaak, bevlekt

door mensch’lijke onvolkomenheid, omhelzen

hun hoogste levensdroom. Mijn vijanden

zullen zeker saamwerpen mijn verzet

tegen den koning, met alle ongerechtig-

heden, Rome verkankerend; u brengt

de opstand tegen Rome saam, in d’ oogen

van wie niet goed onderscheiden door haat,

met de tuchtlooze wreede boerenbenden

die trokken roovend moordend Duitschland door.

Zoo kan elk van ons in verbond verschijnen

58 met wat hem meest mishaagt. Het mag ons niet weerhouden

te doen wat ons geweten wil.

GRYNÆUS Maar ook uw vrienden

misprijzen uw besluit. Ziet ge die blaam

van wie zoo warm u loofde’ en graag u volgden

altijd, niet vóór u, een waarschuwend teeken

dat ge nu dwaalt?

MORE De blaam der lieve vrienden

bedrukt m’ en breidt om mij een kille nevel

waardoor ik moeilijk aadmend verder ga:

Maar hij weerhoudt mij niet.

GRYNÆUS Kan niets weerhoude’ u?

MORE Niets. Al de wat’ren van mijn wezen vloeiden

naar dit punt samen, om van hier den sprong

te nemen naar de rustiger gewesten

waar nieuw hun loop begint. Een langen tijd

groeie’ onze dade’ in ons om rijp te worden;

rijp zijnd, vallen zij af. Zij rijzen uit

de verborgene wortels van ons wezen,

en worden door der wereld zon en regen

gevoed. Om ze anders te maken zou

’t zelf anders moeten zijn en al het andere.

GRYNÆUS Vaarwel dan Morus. O wee, dat de worm

van dit verdriet nu voortaan altijd knagen

zal aan ’t beeld dat ik oprichtte in mijn hart;

hem die ik levend boven allen eerde

kon ik niet eeren in zijn dood.... Dat God u make

het sterven licht....

MORE En u het leven zoet.

Bedroef u niet, omdat mijn levenswil

59 verwrongen zal verschijnen aan de menschen:

wij lijden nog, ook waar wij doen.—

Ik bid u, laat Erasmus weten dat

ik meende een andere te moeten schijnen

om dezelfde te zijn. Vaarwel. (Grynæus af.) Hoe zwaar

is ’t vrienden te bedroeven!—Voor het eerst

gaat hij van mij weg onvoldaan, en armer

aan vreugde dan hij kwam.... ’k zag in zijn oogen

neerstrijken op de velden van zijn hart

de zwartgevlerkte vogel die daar lang

zal broeden: doffe smart van niet te kunnen

begrijpen de daden van wie wij minnen,

omdat ze zijn één wezen, een ander wij.

„Hij was een goed man, maar hij stierf voor Rome,

zijn dood maakte op zijn leve’ een smet”—zoo zal

Grynæus mij gedenken, hij zelf zei ’t,

en de gedachte voelen als een stekel

prieme’ in zijn vleesch....

Ja zoo denken de menschen:

hun denken kruipt behoedzaam langs de banen

van het leven en houdt diens vaart niet bij.

Het bindt de dingen samen tot een vlot

en daarop zet hun traagheid zich, tevreden

voortdroomend, onbekommerd of de stroom

des levens ongestuim de lichte balken

weer uit elkander sloeg.—Of ’t zoo moet zijn?

Of mijn denkingswijs in de vuist der velen

breken zou en hen laten, gelijk blinden

rondtastend zonder staf? Behoeven zij

starre gedachte-banden om daarin

60 de veelheid der verschijnselen te persen,

en de verand’ring vast te leggen, zóó

zichzelf beschermend van door over-veelheid

verbijsterd te worden? Wie zal ’t mij zeggen?

Wie is er die het weet?

(Southwell, Palmer en Rich komen binnen.)

SOUTHWELL Mijnheer, wil onze komst vergeven: zij is

niet onze keus. ’t Hooggerechtshof belastte

ons met een werk waarvan wij hopen dat

gij ’t zult toerekenen die daartoe gaven ’t

bevel, niet ons.

MORE Mijnheer de procureur,

wat wilt ge van mij?

SOUTHWELL Wij kregen de last

uw vertrek te doorzoeke’ en mee te nemen

al wat wij vinde’ aan boeken en geschriften,

om ze over te leggen aan het hof.

Vergunt ge dat ik d’ onwelkome taak

seffens volvoer’?

MORE Ik heb niets te vergunnen

mijnheer. Men heeft mij niet gevraagd, toen men

mij pennen en papier ontnam, men zou

niet luisteren, zoo ik mij nu bezwaarde.

Voert gij uw opdracht uit.

SOUTHWELL Komt heeren, aan

het werk.

(Palmer en Rich zoeken in het vertrek en pakken de boeken en geschriften bijeen die Southwell doorbladert; na eenigen tijd, terwijl Palmer nog zoekt, wendt Rich zich tot More die rustig is blijven zitten.)

61 RICH Heer Thomas, ge zijt wijs

en in de wetten van den staat geleerd,

vergun daarom, dat ik u voorleg eene

vraag die mij zeer vervult. Zoo ’t parlement

tot koning van Engeland mij verklaarde,

zoudt gij mij dan erkennen als koning?

MORE Ja Mijnheer ’k zou u erkennen als koning.

RICH Maar stel nu ’t geval, dat het parlement

een wet maakte die mij tot paus verklaarde,

zoudt gij mij dan als paus erkennen?

MORE Of

stel dit ander geval eens, mijnheer Rich,

dat het parlement door een wet verklaarde

God niet meer God te zijn, zoudt ge u achten

gebonden door zoo’n wet?

RICH Neen toch mijnheer:

geen parlement heeft in geest’lijke zaken

te binden macht.

MORE ’t Is als gij zegt, mijnheer.

(Southwell die aan ’t einde scherp heeft toegeluisterd maakt een beweging van teleurstelling; dan wendt hij zich tot Palmer en Rich en beduidt hun dat zij kunnen vertrekken).

SOUTHWELL Wij hebben onzen last volvoerd, mijnheer,

maar vergun mij, eer ik ga, nog een woord

met u te spreken.... Ge zult weldra moeten

verschijnen voor het hof.

MORE Ik weet het.

SOUTHWELL Weet

ge ook, waarom ’t een vol jaar duurde, eer ge

werd voorgeroepen?

62 MORE ’k Meen het te begrijpen,

maar weet het niet.

SOUTHWELL De koning wilde u

redden, tegen u zelven u beschermen:

achter het fronsen van zijn ongenade

leeft in zijn hart nog de lach van zijn gunst.

Hij hoopte, dat g’ in eenzaamheid hervinden

u zelf zoudt, tot u inkeeren.... Zijn oor

boog gretig naar het eerst gemurmel over

dat zou stijge’ uit de lang bevroren wellen

van uwe trouw.... nog buigt hij luistrend over....

Maar ’t is nu gauw te laat.... Ge zwijgt, heer Thomas?

MORE Spreken valt te zwaar.

Ik zou den koning en mij zelven gaarne

besparen wat nu komt, maar mijn geweten

verbiedt mij te doen gelijk hij verlangt.

Is u dat nieuw?

SOUTHWELL De koning laat u weten

dat hij, wanneer het oordeel is gevallen

niets meer vermag, om....

MORE De koning kan weten

dat ik het oordeel, wanneer recht en wet nog

gelde’ in zijn rijk, met gerustheid verwacht.

(Southwell maakt opnieuw een beweging van teleurstelling en loopt eenige malen het vertrek op en neer, dan wendt hij zich op nieuw tot More.)

SOUTHWELL Ik kan zulk een halstarrigheid niet vatten,

in een vroom christen, mijnheer More, als gij:

ge staat alleen met uwe weig’ring tegen

alle bisschoppen; gij, een leek,

werpt door dit weig’re’ een blaam op hun gedrag

63 in geestelijke dingen; matigt u

een oordeel aan over hen wien ge zijt

gehoorzaamheid in zaken des geloofs

verschuldigd.... ik begrijp u niet....

MORE Mijnheer,

daden te oordeelen was eens mijn ambt,

het is ’t niet meer; in de harten te lezen

komt mij, een feilbaar mensch, niet toe. Ik volg

den weg, dien ’k voor den goede houd, de eeden

weig’rend, en neem aan dat de bisschoppen

ze zwerend, gaan den weg die hun geweten

hun zegt te gaan....

SOUTHWELL Weet ge wel dat uwe liefste

vrienden uw koppigheid betreuren? Zij

achten ’t onwaardig een verlichten geest,

zich zoo te klampen aan een vorm, als gij doet

in deze zaak....

MORE Mijn vrienden hebben mooglijk

mijne redenen om te weig’ren niet,

noch ik de hunne, om voor den eisch des konings

te buigen ’t hoofd.... Er zijn tijden, mijnheer,

waarin wie dachten in de levenszee

bijeen te blijven, door machtige winden

worden verstrooid en elk voor zich moet zoeken

veilige reede. Dit is zulk een tijd....

SOUTHWELL Wat waant ge toch weigerend te bereiken?

MORE En zoo alleen de vrede van ’t gemoed,

lijkt u dat zoo gering een ding, dat ik

daarvoor het restje van mijn aardsche dagen

niet ruilen zou?

64 SOUTHWELL Ik ben verbaasd te hooren

dat wie zoo teeder aan de zijnen hing

als gij, dien vrede proeven kan, terwijl

uw kind’ren zich om u van angst verteeren.

Zeg mij, Morus, verstoort nimmer uw vrede

gedachte aan hun onvree? Dan moet zij

zich, naar mij dunkt, hebben gehuld in dikke

mantel van zelf-genoegzaamheid....

MORE Mijn kind’ren

kunnen niet willen dat ik mijn geweten

geweld aandoe voor hen....

SOUTHWELL Uw kinderen

billijken niet uw redeloos vasthouden

aan ’t onzalig besluit. Zij kozen niet

uw zijde.... niet één hunner koos uw zijde....

uw lievlingsdochter zelve, d’ edelste

loot van uw stam, schaart zich tegen haar vader:

zij deed den eed.

MORE Ik ried haar die te doen.

Wat één betaamt, is niet voor allen goed:

zij, jonge vrouw en moeder, kon ’t niet dragen

van man en kleinen gescheiden te zijn....

SOUTHWELL (na een stilte) Ik moet nu gaan, mijnheer. Ge moogt bedenken

dat wij weer zullen samenkomen waar

mijn ambt den toon van zachte overreding

en hartelijken aandrang mij verbiedt....

Nu ik verzekerd ben van uw verstoktheid,

zal het mij lichter vallen voor ’t gerecht

de volle lengte en breedte uit te meten

van uwe schuld.... Tot wederziens, mijnheer. (Southwell af.)

65 MORE De laatste poging....

Heden en hier werd mijn vonnis geveld....

de plompe Rich en de geslepen Southwell....

een vreemd verbond.... Hoe velen hebben zoo

hun krachten beproefd op de taaie vezels

van dit half-stukgereten hart.... De koning

schaamt zich, ’t grijze hoofd van zijn ouden dienaar

te doen neerrollen langs de trappen van

’t schavot.... wist ik voor hem en mij een uitweg....

maar ’t moet geschieden....

KINGSTON Morus, ik ben blij

de brenger te zijn van welkome tijding;

uw dochter Margreet kreeg verlof u te

bezoeken.... zij zal daadlijk hier zijn,.... zie,

daar is zij al....

(Margreet komt binnen en werpt zich in de armen van More.)

MORE Mijn trouwe kind!

MARGREET Mijn vader!

MORE Had ik geweten dat die vrucht voor mij

te rijpen hing aan den boom van vandaag,

hoe zouden mijn gedachten lang te voren

daaraan hebben gefeest!

MARGREET Het heugt mij niet

dat ik hier groeide....

MORE Een geur als van jong gras

omhing de laatste maal je haar en kleedje....

Dat was mijn zomer.... tot vandaag.... Nu ligt

zeker het versche hooi al op de weide

gespreid voor ’t huis nietwaar? Lief hart, hoe leven

de onzen?—je gezicht is klein en strak....

66 MARGREET O laat mij zoo nog blijven zonder spreken....

Ik voel de zwaarte der beklemming wijken,

mijn angst wordt een onwezelijke droom.

Hier is het goed en vrede.... o kon ik blijven

hier bij u, vader.... Schuilen bij u.... Vader,

ik ben uw eigen kind niet meer.... ik kon

mijn woord niet houden, de onzen te steunen,

ik had geen kracht meer, ik tast zelf naar steun....

MORE Geen stam zoo welgeworteld, of een wind leeft

die hem omwerpen kan.... geen menschehart

zoo sterk, of een smart kan het overstelpen....

Maar de ontwortelde stam blijft geveld,

en dapper richten zich weer op de harten.

Verhaal, arm kind.

MARGREET Sedert mijn kleine liev’ling

gestorven is, die ons omschaduwd leven

licht maakte met zijn zilv’ren kinderlach,

heb ik mijn kloekheid niet teruggevonden.

Mijn goede William houdt, met liefdesterke

armen, zooveel hij kan, mij op de helling

tegen naar zwart gepeins; hij draagt geduldig

dat hij mij niet over u troosten kan.

Dance heeft door angst en bezorgdheid verloren

de speelschheid die haar zoo gevallig maakte,

en sluipt een stille schim, door ’t stille huis.

.... Mercy is krank.... De jongens gaan en keeren

bedrukt van uitzicht, want de ooren blijven

doof voor hen en de deuren dicht. Onze arme

moeder weeklaagt en jammert dag en nacht:

„Thomas, Thomas, wat doet g’ ons allen aan,

67 hartlooze man”—in ’t huis dat voorheen zoemde

van blij arbeidsgerucht en levensvreugd

hoort men nu enkel haar snikkend geklaag

door de beklemming van de stilte scheuren....

MORE Twijfel te lijden,

lang dobb’ren op onzekerheid,

maakt harten altijd flauw. Een steun

komt nader, hij is ons al zeer nabij:

dat wat onherroepelijk is en blijvend.

Nog een weinig geduld, mijn kind....

MARGREET O vader,

zoo wij maar eenig waren, zoo maar allen

van ons als zeker zagen dat ge doet

wat goed is, al kunnen zij ’t niet doorgronden,

en om u heen vlochten een ring van trouw,

’t zou niet zoo vreeslijk zijn,—maar ’k sta alleen,

altijd alleen tegen hun klagend vragen

waarom ge toch ’t zoete leven wegstoot

van u: hun smeeken maakt mij zoo ellendig,

of ik u niet òmstemmen kan, die ’t dichtste

leefde aan uw hart, hun verholen verwijten

dat ik het nog niet deed....

MORE Mijn dierbaar kind,

’t is liefde die hen drijft: zij is niet ziende,

maar ook blinde liefde stemt zacht ons hart.

Geduld: misschien gaan hun oogen nog open.

O ’k weet het wel, het is voor jou het zwaarst....

Is er dan niemand van de oude vrienden

wiens vaste lichte hand de zwakke stengel

opbinden kan van hun slaphangend hart?

68 Is er niemand, Margreet?

MARGREET Ach vader, die

ons bleven trouw—en het zijn er maar wein’ge—

zuchten, en wenden ’t hoofd af als wij spreken

van u.... Zij willen onze smart niet met

het koude ijzer van hun blaam beroeren

maar zij begrijpen niet, wat u beweegt....

er is niemand meer, die u steunt....

MORE Mijn kind,

wees daarom niet verdrietig: niemands steun

kan mijn stam tegen den windvlaag beschermen

die mij omwerpen gaat. O waarom springt

je hart telkens zoo schichtig voor de waarheid

wier schaduw valt voor onzen voet, opzij?

Zie haar aan: zij is niet verschrikkelijk

zoodra je haar aanziet met vaste oogen.

Is de dood zulk een vreeslijk kwaad voor mij?

Ik ben sinds lang nog maar van hem gescheiden

door een dunne en ijle mist. Tweemaal

sedert ik hier kwam scheurde die: ik zag

zijn rustomkransd gelaat over het mijne

gebogen en voelde geen vrees.... wèl lichte

droefheid toen ’t weer verdween....

MARGREET O spreek niet zoo,

ik kan ’t niet hooren.... Vader, mijn hart is

sinds ge weg zijt, zoo dof en zwaar geworden....

ik kan niet verder leven met dat doffe

bezwaarde hart! O dat ge ’t nemen kondt

tusschen uw hande’ en met uw warme adem

weer daarin wekken d’ oude heerlijkheid

69 van hoogen drang en gloed. Die is nu dood.

Moed is in mij dood.... o ik bid u, help mij, vader,

geef mij een levenswoord, geef mij een woord

dat ik dag en nacht als een warme zachte

troost kan drukken tegen mijn borst, en voelen

dringen zijn kracht in mij....

MORE Zoo’n wonderwoord

groeit hier op aarde niet, dochter Margreet:

het hart wekt in de woorden warm getril

van leven, door zijn eigen levenswarmte;

is het zelf kil dan blijven z’ in hem slapen

als zaad in hard-bevroren aard.... Mijn kind,

niemand kan voor een ander wezen voeren

de worsteling tegen een smartgolf als

jou overmocht; dat moet hij zelf, zijn eigen

kracht moet hem weer oprichten.... Ik kan niets

dan zóó je handen streelend, zachtjes zeggen:

hef je hart op naar d’ oude helderheden,

zij stralen nog....

MARGREET Ik kan het niet.... ik kan

niets voelen als die doffe zwaarte, en scheurt die

de scheuten van een vreeselijke pijn....

vader.... heb medelijden met ons.... Laat

ons niet zoo achter.... morgen is de dag....

Laat ons niet zoo verloren achter, vader....

ik smeek u, doe den eed....

MORE (na een stilte) Ook jij, Margreet....

nu breekt de laatste staf waarop ik leunde

doormidden.... waarom heb je dat gedaan....

MARGREET Vader....

70 KINGSTON (binnenkomend) Vrouwe Margreet, de tijd is om.

Ik liet u blijven tot het allerlaatst,

maar de poorten moeten gesloten worden:

ik bid u, maak een kort vaarwel.

MARGREET O vader,

moeten wij dan zóó scheiden....

MORE Mijn arm kind,

het moet, en langer waar alleen verlenging

van onze pijn. Kus moeder goedendag,

groet maag en vriend van mij, zeg hun te dragen

een moedig hart, en te roeme’ in de waarheid:

dat is het heil. Dank die mij diende’ in trouw,

en de geburen, wier hulpvaardigheid

mijn hart dikwijls verheugde: geef hun allen

minlijke groet.... Treur niet te zeer, mijn kind:

wij zullen elkaar weerzien waar vreugd bloesemt

uit alle droefheid, alle aardsche zwakheid

gelouterd wordt tot kracht.

MARGREET Vergiffenis....

MORE Mijn lieve hart, er valt niets te vergeven:

het moest zoo zijn.

(Margreet met Kingston af. More na lang zwijgen.)

Kom nu, mijn laatste vriend,

kom dood en maak dit kranke hart gezond....

Ik kan niet meer.—

Mijn vrienden zoeken mij te wringen in

het enge keurs van hun partijd’ge meening;

zij wenden zich in wrevel van mij af

omdat hun wil niet mijn kompas kan wezen.

Voor de mijnen ben ik een steen geworden

71 waaraan hun voet zich stoot.... Mijn liefste kind

hoort als een vreemd en onverstaan rumoeren

het kloppen aan van mijn hart.... Eenzaamheid,

ik zag u lang genaken, eenzaamheid,

en voor u sidderde mijn hart terug

dat maar gedijt, wanneer het houdt één maat

met and’re harten.... sidderde terug

als het u hoorde spoken door mijn hoofd,

en kon u toch niet, kon u toch niet vliên....

ge zijt gekome’: onder uw looden hand

krimpen mijn schouders en huivert mijn hart.

O dat een vrouw nu komen mocht tot mij,

die sinds lang van mijn gemoed alle paden

kende en trad tot de gronden van mijn hart....

’t zou zoet zijn in haar oog te lezen dat

ik deed gelijk haar vertrouwen verwachtte,

haar warm begrijpen als een luwe wind

te voelen zacht mijn wang omspelen, drogend

op mijn gelaat de klamheid van den dood....

Else en ik hebben in verscheiden sfeeren

altijd gewoond.... een menscheleven lang

weet ik het, heb het zonder wrok gedragen....

arme ziel! waarom drukke’ uw enge grenzen

vandaag zoo zwaar?.... Mijn hart had één vertrouwde:

als ik mij tot haar wat’ren overboog

vond ik mijn wil verzacht, verinnigd weder

in ’t lout’re willen van mijn liefste kind....

Nu zendt de ziel van mijn Margreet omhoog

een ander beeld.... ik kan niet meer, mij spieg’lend

72 in haar klaarten, denken: ’t is wel met mij....

Zij en Erasmus stonden mij het naast

van alle wezens.... Nu denkt hij aan mij als

aan een afvallige; de tijding van

mijn sterven zal den stervende vervullen

met bitterheid.... ’t Is droef te weten dat

wij tweegespan die zoo lang najaagden

eenzelfde waarheid, den dood in gaan dragend

tot elkander een wrevelig hart....

Mijn leven schijnt een zinnelooze leegte

en ik kan niets denken als droefenis.

O diepe zeeën, wijd-zwellende landen,

begroeide ruigten tusschen ons, niet gij

hebt mij van mijn oude genoot gescheiden,

niet gij doet mij hem voelen ver en vreemd.

IJzeren grendels en dikke gewelven

van ongehouwen steen, en tralies die

onwrikbaar donkert tusschen mij en vrijheid—

ik ben ellendig, maar niet door uw macht.

Smaadlijke dood, die dreigend vóór mij staat,

bijl dien ik zweven zie boven mijn hoofd,

het is de vrees voor u niet, die mij martelt,

maar dat ik eenzaam sterf.

O welk een vloed,

welk een zaligheid van zongouden licht,

zou stroomen langs de vaalheid dezer wanden,

zoo ik maar wist, dat ergens in de wereld

andere harten neigden met mijn hart;

neigden in één wil, ééne hoop, één blijheid....

73 Oude honger, hunkering ongestild

naar een broederschap, die ik nauw kan denken,

waar ik geen naam voor weet, doorwoelt ge tot het einde

dit dwaze hart?

Ge wordt nu haast gestild;

ziedaar: de gemeenschap der heiligen

gaat voor u open.... zijt ge nòg niet blij?

neen nog niet gansch: de gemeenschap der menschen

die haar wortel en stam is, stoot u uit.

Welk een vreemd lot is mijn lot! Tot de menschen

voelde ik mij vroeg getrokken als een golf

getrokken voelt om tusschen andre golven

zich op te lossen in hun reidans. Maar

ik bleef altijd eenzaam onder hun scharen

in ’t allerdiepste, want ik vond er geen

die wilde met mijn wil, zag met mijn oogen,

die dacht als ik dacht dat de schande’ en smarten

niet kome’ uit God, maar uit de maatschappij,

en met mij wilde voorwaarts dringen naar

waar smart en schande overwonnen worden....

eenzame wil, eenzame golf, ga onder....

Er zijn er die zullen brande’ om mijn naam

de wierook van hun lof, en zullen stemp’len

met het merk hunner waarheid mijn gedachtenis....

Ach, zij hebben zich nooit gebogen over

de bronnen van mijn hart, nimmer hun ruischen

vermoed.... eenzame golf, eenzame wil....

Hoe droef-misvormd, Thomas More, zal uw beeld

74 voortleven in de spiegeling der tijden,

onkenbaar verwrongen door lof en blaam,

gelijk een onbegrepen melodie

tot zinnelooze verwardheid verkeerend

door plompe druk van ongevoel’ge hand.

Mij walgt daaraan te denken.... Eenzaam, eenzaam

ook in den dood....

Zoo ik maar wist dat eens

liefdevol-begrijpende gedachte

zou heenbuige’ over mijn herinnering,

ik zou zoo hongerig niet sterven....

Ach,

kon ik een mensch uit d’ongeboren tijden

den sleutel reiken tot mijn binnenst hart!

Ja, had ik, gelijk dichters doen, mijn wezen

gebed tusschen bloesems van schoone droomen

waar het doorheen scheen, blinkend zacht voor wie

dieper doordringen dan de eerste blik,

en langer wijlen.... Maar dat kon ik niet....

Ik heb het diepste hunk’ren van mijn ziel

niet met der schoonheid zilverdraad doorweven

maar gestikt tot een bruin en nuchter web....

Tusschen de bladen der Utopia

daar leeft mijn wezen, als des dichters wezen

in zijn gedicht....

En zal dan daarin niet

mij vinden wie mij zoekt? Zal hij ’t wanbeeld

niet afwerend, waartoe menschen mij maakten,

mij oproepen uit wat ik heb gewrocht?

O ja, dat zal hij.... eenmaal komt een tijd

75 dat wat nu schijnt een nest van speelsche droomen

voor vele’ als klare levenswaarheid staat,

waartoe hun voeten zich in maat bewegen

waarnaar hun armen zich strekke’ en hun hart....

O Kommunisme, als de wil tot u,

een stormwind, zwelt door de wouden der menschheid,

dan wordt mijn wil begrepen en bemind....

Verre vriend die mij toelacht door een mist;

ik kan uw aangezicht niet zien, de tijden

breiden hun nevel tusschen u en mij,

maar ’k voel uw hand vol mild begrijpen tasten

naar den klop van mijn hart.... ge vindt het, ge

buigt over mij zooals een ouder broeder

over zijn jonger broer; ge leest mij, onze harten

neigen te zaam.... O zoet geluk, ge komt,

zoete broederschap, ge komt eens voor mij....

De eenzaamheid, die mijn denken omhuifde

met looden kap, is weg, mijn bloed stroomt vrij.

Door de donkere schaduwhoeken zie ’k

de lichte, vriend’lijke gestalten zweven

van maag en vriend.... Zoete herinneringen

omzoemen mij, uit uren dat ik voelde

in liefde met de menschen zoetst-verzaamd.

O zacht-geoogde vriend dier verre tijden,

gij hebt den steen der eenzaamheid getild

van mijn gemoed.... Ja de gedachte aan u

zond God mij, dat niet met dat hongerknagen

76 in ’t hart, ’k zou scheiden van zijn lichte aarde.

Nu ben ik weer blij, dat ik heb geleefd....

Mijn ziel verkwikt een wonderzoete vrede,

die ik in lang niet had gevoeld....

KINGSTON Mijn oude

makker, het eind van uw gevangenschap

is eind’lijk—o zij ’t einde goed—gekomen;

ge moet morgen verschijnen voor het hof.

MORE Het eind wordt zeker goed, Kingston: ’k zie morgen

dagen met een gerust en vrolijk hart.

77 VIERDE BEDRIJF

De Theemskade bij Londenbrug. Nacht. Aan gindsche zijde van de brug aan den anderen oever, ziet men flauw de omtrekken der stadspoort.

William, Grynæus, later Kingston, Margreet en de nar.

WILLIAM Hier zijn wij waar wij moeten wezen: dit is

de afgesproken plek.

GRYNÆUS Kingston is er

nog niet....

WILLIAM Maar hij komt zeker: dat ’s er een

van het soort die hun woord gestand doen. Hij

en gij Simon, bevriende’ ons nog; al d’anderen

verstoven na dien slag.... De nacht is geurig....

GRYNÆUS Ja, door de zoelte hangt een geur van vlier....

WILLIAM Hoe genoot hij de zomerzoete geuren

van zulke nachten.... Ach Simon, ik kan

het niet gelooven....

GRYNÆUS En toch is het waar:

van ginds-af ziet, verschole’ in fulpen duister

zijn bloedeloos hoofd op ons neer....

WILLIAM Afgrijslijk....

o dat we enkel d’arme geknotte romp

begraven mogen, en moete’ overlaten

het edelste ten prooi....

GRYNÆUS Stil, ik hoor schreden.

Wie komt daar?

KINGSTON William Kingston. Zijt gij het,

mijnheer Grynæus? Is niet William Roper

met u?

78 WILLIAM Hier ben ik Kingston. Dank dat gij

gekomen zijt.... wij hunkeren te hooren....

En toch.... mijn hart huivert.... O Kingston,

hoe ging hij op?

KINGSTON Blijde als een kind, dat huiswaarts

naar moeder keert, en even gerust.

Maar o vrienden, de schande.... o de schande....

Hoe kan één van ons die daarbij was, nog

het licht verdrage’.... Een getuig’nis, gevlochten

uit dikke en drieste leugens hebben zij

gedraaid tot den strik, om mee te verworgen

den nek, die het nobelste hart van England

bond aan het beste brein.... Hoordet g’ op welke

gronden het vonnis werd geveld?

WILLIAM Alleen

geruchten. Men zegt, een gekocht getuige

zwoer, dat hij vader had gehoord betwisten,

en honen ’s konings kerkelijk opperrecht.

Is dat waar, Kingston?

KINGSTON Ja, Judas’ geslacht

is nog niet uitgestorven.... ik wil trachten

geregeld te verhalen, maar de woorden

stokken mij in de keel.

WILLIAM Zeg eerst of vader

’t band zijner zwijgzaamheid verbroken heeft.

Opende hij hun, waarom zijn geweten

te zweren hem verbood?

KINGSTON Ja William, en

de reden was als wij konden verwachten

van een man gelijk hij.... Kon ik in woorden

79 uitdrukken welk gevoel alle, ook de rechters

deed opstaan toen hij binnen werd gebracht!

Het was geen deernis met zijn lijdend wezen,

zijn gebogen gestalte, moeizaam gaande

geleund op eenen stok.... het was ontzag

voor een milde majesteit, uitgerezen

boven het leed.... Toen mijnheer Audley alvoor

d’ aanklacht te lezen Morus heuschelijk

begroette, en bood voor ’t laatst in naam des konings

vergiffenis, hoopte ik even dat hij

had toegestemd te zweeren, en ’t zoo tusschen

hen was gekomen overeen. Maar rustig

klonk reeds zijn antwoord door de zaal:

„Mijnheeren rechters,

ik ben den koning zeer erkentelijk,

maar bid tot God, dat hij in zijn genade

mij helpe in mijn gezindheid te volharden

tot dit flakkerlicht wordt gebluscht.”

Toen wist ik

dat hij zijn leve’ in handen van de rechters

legde, en niets hem redden kon, dan mooglijk

hun manhafte moed.... ik oude dwaas hoopte

daarop....

GRYNÆUS Ge wist toch dat de koningin

zijn ondergang gezworen had.... haar willen

reikt ver.

KINGSTON De rechters zetten zich, en mijnheer Southwell

las d’ aanklacht voor.... Gij kent de punten?

WILLIAM Ja.

KINGSTON Toen hij gedaan had, kreeg uw vader ’t woord

80 tot zijn verdeed’ging, zittend, want hij had een

zetel verzocht, zeggend zich te gevoelen

te zwak om lang te staan.... Langs d’ eerste punten

gleed hij met korte woorden heen; gekomen

tot de hoofdzaak,

zei hij nadrukkelijk, nimmer te hebben

gezocht, één mensch met woorden te bewerken

den eed te weigeren, noch één ontsloten

de gronden van zijn weig’ring. God kwam het toe

en God alleen, de gedachten te richten,

geen aardsche rechters mochten ’t doen. Daarom

bestreed hij, dat hij door te zwijgen zich

verraderlijk tegen zijn koning keerde,

en zou het bestrijden zijn leven lang.

Hier zag hij rond; zijn stem was weeker toen hij

voortvoer: „Ik heb in deze eigen zaal

veel jaren recht gesproken, vele malen

in menschelijke zwakheid mij vergist.

Maar nooit—hier zocht de oogen van zijn rechters

zijn vrije blik—heb ik bewust gebogen

onrecht tot recht: dit maakt mij stout, een woord

tot u uit innerlijken drang te spreken.”

Hij rees op, zijn gestalte strekte zich,

zijn vaal, ingezonken gelaat bezielde

de blos van heilgen ijver; warmte trilde

door de diepere tonen van zijn stem,

toen hij riep „Rechters, ik bezweer u, rechters,

o buigt het recht niet krom.”

Toen ging hij kalmer

weer voort, hun toonend hoe gemeenschap vergt

81 om vast te staan, zede en recht, als de steenen

de kalk behoeven, te vormen een bouw;

hoe zoo zij, van wie op aardsche rechters

was geen beroep, nu ’t recht krombogen, dit

zou zijn den bouw der maatschappij ontwrichten

zoodat geen mensch meer veilig wonen kon.

Rustig en zacht besloot hij: „ge weet wel

dat ik mijn leven niet terug wil winnen

als in een kansspel uit uw hand. Ik heb

mijn anker reeds gelicht, en merk den stroom

mij voeren naar de wijde wateren

der eeuwigheid. Maar gij blijft en het volk

van Eng’land blijft: voor u zelf pleit ik, en voor

dat volk. Moog God van uw hoofden afwenden

dit erge doen.” Toen zonk hij in zijn zetel

terug, en sloot d’ oogen....

GRYNÆUS Leken de rechters

ontroerd?

KINGSTON Een mompelen ging tusschen hen

en ik ving enk’le woorden op die deden

opscheemren voor mijn hart een zweem van hoop.

„Wij kunnen niet”.... „er is geen grond”.... „het schuldig

sterft op de tong”.... maar mijnheer Southwell trad

naar voren, en ik zag op zijn gluipgezicht

een lachje van boosaardig triomfeeren

en voelde mij verstijven, want ik kende

hem voor een nijdaard, Morus slecht gezind.

Met effen stem vroeg hij het hof verlof

hun alsnog voor te stellen een getuige

die zelf gehoord had ’t schennend woord ontvallen

82 aan Morus’ lip. Ik geef mijn hoofd, Grynæus

zoo die getuigenis niet was te voren

bekonkeld tusschen hen....

GRYNÆUS ’t Is zeer waarschijnlijk,

maar ik bid u, ga voort....

KINGSTON De getuige

werd vóórgebracht, een zek’re Rich. Hij zwoer

waarheid te zeggen, en dischte op den rechters

dit dwaas verhaal. Hoe hij onlangs in opdracht

tot Morus ging, met Southwell en een klerk,

zijn kerker te doorzoeken naar geschriften;

en terwijl d’ anderen zochten, vroeg hij

More tot een vraag verlof, te weten:

zoo ’t parlement hem, Rich, tot koning maakte,

of More hem dan erkennen zou. En Morus

zeide van ja. Toen vroeg Rich verder, of

zoo het parlement hem tot paus verklaarde

More hem als paus erkennen zou. Maar Morus

antwoordde, vragend op zijn beurt, of zoo

het parlement God niet meer God verklaarde

te zijn, hij Rich, zich reek’nen zou gebonden

aan zoo’n besluit. En Rich „wel zeker niet,

geen parlement had macht dat te bepalen.”

Waarop More „evenmin, een wereldsch vorst te maken

tot hoofd der christenheid.”

GRYNÆUS En deze plompe leugen

nam het hof aan als een bewijs van schuld!....

Niet te gelooven.... Wat antwoordde Morus?

KINGSTON Hij bracht den rechters in herinnering

hoe hij alree verklaard had, en ’t bezworen,

83 nooit te hebben aan eenig mensch ontsloten

in deze zaak, de gronden van zijn hart,

en bad hen te bedenken, dat zoo hij

een man was, die met eeden speelde als waren ’t

ballen, hij niet vóór hen zou staan, maar zeet’len

tusschen hen in „Immers slechts een eed scheidt mij

als u bekend is, van mijn ouden staat.”

Ik zag bij ’t woord sommigen van de rechters

de oogen neerslaan, als beschaamd.

Toen, zich wendend naar waar Rich stond, sprak hij

verder, niet in toorn, maar gestreng van wezen:

„Ik heb eeden altijd gehouden heilig,

en daarom mijnheer Rich, bedroeft mij meer

uw meineed nu, dan mijn bedreigde leven.

Ik ken u sinds de dagen van uw jeugd,

—wij woonden immers in hetzelfde kerspel—

als een lichtzinnig mensch, een erge speler,

en nimmer hield ik u voor eenen man

dien ik, of dien een ander zou verkiezen

tot zijn vertrouweling.”

WILLIAM Antwoordde Rich?

KINGSTON O neen, met een uitdagend lachje hoorde

hij ’t streng-klinkend woord van uw vader aan,

en haalde, toen die zweeg, de schouders op

als vond hij zich te goed hem te weerspreken.

WILLIAM Verdorven hart, is in u alle schaamte

dan dood?

KINGSTON Schaamte? ’k wed, hij zal morgen pralen

met zijn meineed als zijn verdienste.... Mompelt

men niet, dat hij eerstdaags geadeld wordt...

84 Maar gij verlangt verder te hooren.... Als

merkte hij niet het ergelijk gebaar

van den ellend’ling, wendde tot de rechters

Morus zich weer, met vaste klare stem

vragend, of dit hun toescheen geloofwaardig,

dat hij, een oud man, in de school des levens

geoefend in lange geslotenheid,

zou hebben geopend ’t geheime boek

van zijn geweten, dat hij niemand toonde

—ook niet den trouwste’ en meest vertrouwden vriend—

aan een nietswaardig mensch, dobb’laar en drinker,

dien hij laag achtte en waartoe niets hem dreef.

Hij bracht hun in herinnering, hoe de koning

had uitgezonden tot hem, in zijn kerker,

veelmalen, mannen van beproefd verstand,

opdat hun schranderheid hem zou ontlokken

zijn welbewaard geheim—maar steeds vergeefs.

„Houdt ge het dan voor mogelijk,” besloot hij,

„dat waar zoovele goede schutters waren

afgedeinsd, en hadde’ alle ’t doel gemist,

zoo plomp een hand zou zijn bij d’ eerste poging

geslaagd?”—O vrienden ik had het wel willen

uitschreeuwen, willen roepen tot de rechters:

zie waarheid op dit voorhoofd zeet’len, hoor

haar klank die hartgrondige stem doorgulden;

en zie dan daarheen, naar dat driest gezicht,

waar alle lage drifte’ op achterlieten

hun slijm’rig spoor.... Kunt ge in trouwe ’t een

getuigenis tegen het ander wegen?

Maar ach, ik zweeg....

85 WILLIAM Wat had het ook gegeven!....

Sprak een der rechters nog aan de getuig’nis

van Rich zijn twijfel uit?

KINGSTON Geen. Mijnheer Audley

rees, zeggend dat nu uw vader de faam

van den getuige aantastte, hij moest vragen

Southwell, of die iets had gehoord....

WILLIAM Maar Southwell

had gewis niets gehoord....

KINGSTON Southwell bezwoer

zijn aandacht was hij zoo bij zijn taak geweest,

dat niets tot hem drong van hun beider spreken.

Maar snel rees Morus op, en weder klonken

zijn strenge woorden door de dompe zaal:

„Southwell, waarom bevlekt gij uw geweten

met valsch te zweren?”; en hij verhaalde hoe

hij den leugenaar had gemerkt, begeerig

happend naar ’t woord, dat hem More zou verderven,

gespannen luistren, en toen ’t uitbleef, den

schurk had gezien met een gebaar van wrevel

zich afwenden, of hij ’t niet kroppen kon.

WILLIAM Zei Southwell iets?

KINGSTON Hij veinsde niet te hooren,

verdiept in zijn papieren, maar ik zag

zijn gezicht vertrekken en zich verharden

tot een masker van haat.... Het was de beurt

nu aan zijn slangenrede.... ik bid u, laat

mij u bespare’ en besparen mijzelven

dat glinst’rend web van boosaardige leugens

weer uit te spreiden.... ’t walgt me....

86 WILLIAM Enkel dit:

waagde hij het, zich te beroepen op

de Judas-getuig’nis van dien meineedge?

KINGSTON Hij waagde het. Schaamteloos was de wijze

waarop hij uw vader hoonde, met woorden

groen van venijn. Zie die spotter, sprak hij,

staande bij hen die Rome felst bestookten

weleer vooraan.... maar nu zijn koning, die

twintig jaar lang met de room zijner gunsten

hem heeft gevoed, zijn hulp behoeft, zie, nu

verschuilt hij achter Rome en haar geboden

zijn verraderlijk hart....

WILLIAM Ellendeling!

GRYNÆUS Ik vreesde dit.... Antwoordde Morus nog

op deze rede?

KINGSTON Hij verklaarde

dat hij eerst na het oordeel spreken zou.

De rechters trokken zich terug tot hunne

beraadslaging.... een doffe zwaarte lag

over de broeiing van den heeten noen

waar vliegen droomerig doorgonsden.... soms

hoorde men even een gedempt gefluister

als was er tusschen ons een doode.... More

had het gelaat in de handen verborgen

en peinsde of bad.... Ik weet niet of het lang was

dat wij wachtten.... de tijd bestond niet meer,

niets bestond als een doffe

knaging van onrust en benauwenis.

Eindelijk hoorden wij schreden, de rechters

keerden door de holle gangen terug.

87 Stappen naderden, deuren sprongen open,

en ’k las op de schuldbewuste gezichten

hun eigen schande. Audley stelde de vraag,

en zesmaal spitsten zich de droge lippen

tot het gruwelijk onverzoenbaar woord

dat toonloos zonk in de beklemde stilte:

„schuldig—schuldig—schuldig—schuldig—schuldig—

schuldig.”—Zes malen kromp mijn hart ineen.

Ik zag naar uwen vader, waar hij zat:

een licht van troosting, vrede en klaarheid straalde

van dat ontspannen rustig-mild gelaat.

Toen kwam het vonnis, en wij huiverden

bij de klank van die vreeselijke woorden:

„zal met gloeiende tangen eerst genepen

dan ’t hart hem worden uitgerukt,” maar toen

volgde dat de koning in zijn genade

het tot onthoofding had verzacht;—hoe licht

getroost is toch de mensch in zijn ellende:

wij voelden iets verruimd.

WILLIAM En vader?

KINGSTON Hij

rees op, en met zachte heldere stem,

als waren wij allen bijeen in vrede,

begon hij te spreken, zeggend alleen

zoolang met zwijgzaamheid te hebbe’ omsloten

zijn lip, uit vrees dat vervolging hem vinden

mocht zwak, en klein van hart,

want hij voelde ’t in zich niet onvervaard

gelijk de martelaren die getuigend

uitlokken lijde’ en gaan ten jubeldood,

88 en ’t scheen hem hoogmoed toe door eigen doen

op zich te laden, wat hij tot het einde

misschien niet standvastig zou dragen....

WILLIAM O vader,

dat ’s uw ootmoed’ge zin.... Ach, Kingston, wij

vielen hem hard, omdat hij zijn vertrouwen

weghield voor ons....

KINGSTON Na die bekentenis

verklaarde hij met mannelijke woorden

waarom hij niet kon zweeren, sprekend uit

wat nu in Engeland alle rechtschapen

harten denken, maar niemand zegt:

hoe koning Hendrik de hervorming niet

tot stand wil brengen om de kerk te rein’gen,

maar uit belustheid op het goed der kerk,

en hoe de geestelijken die hem steunen

als hem beweegt begeerlijkheid—of vrees.

Hier zweeg hij even, over zijn gezicht

trok donk’re schaduw toen hij voortvoer: „nu

zullen de kloosters worden opgeheven,

der armen wett’lijk erfdeel, hun geschonken

tot de verlichting van hun lange nood,

wordt hun ontgrist door gewelddaad’ge handen;

de borsten waaraan ’t arme volk zich laafde

verdrogen: hoor ze krijten van den dorst.”

Weer zweeg hij; zijn wezen versomberde

een nieuwe vlaag van aanstormende smart:

hij sidderde, zijn wijd-gesperde oogen

schenen achter de hoofden van de rechters

een ontzetting te zien; en haar bedreiging

89 beefde in ’t schrille stijgen van zijn stem:

„ik zie de duizenden, die veilig leefden

op ’t kloostergoed, worden door nieuwe heeren

verjaagd om plaats te maken voor de schapen;

ik zie ’t reed’looze vee vreten de menschen,

ik zie de troepen hongerige zwervers

dolen over ’t land;—ik zie de zweepen dalen

en weer opspringen in der beulen vuist,

en de galgen niet ophouden te dragen

hunner verschrikking vreemd-bengelende bloem”:

en, als den hemel nemend tot getuige

hief hij de armen hoog „dat heet hervorming,

o monsterlijke, monsterlijke leugen,

hemeltergend onrecht, zaad van langen haat”....

WILLIAM O vader, vader, liefde tot de armen

dreef u in den dood....

GRYNÆUS Ja dat was het,

en ik merkte het niet....

KINGSTON Toen hij ’t gemoed ontlast had

effende zich zijn weze’ opnieuw tot vrede;

een klare zilvervlam brandde zijn stem.

Hij wist wel, zei hij, dat één steen niet stuiten

kan losgebroken stroom: hem overstelpen

de wateren. En hij, die schier alleen

zich stelde in den weg van ’t vorstlijk willen

moest zoo worde’ overstelpt en ondergaan.

Maar dat men onrecht niet kon keeren was

nooit rede om niet tegen onrecht te strijden:

„niet alle strijders kunnen zegen oogsten,

maar alle kunne’, onrecht weerstaande, nader

90 brengen uw dag, gerechtigheid, op aard.”

Hij zei dit zacht, als beschaamd voor de and’ren

die niet hadden weerstaan.

Maar ik voelde wereldsche eere, praal

van weidsche daden en wapenenluister

verbleeke’ en zinken naast dit simpel woord,

zich stil ontvouwend als een zilv’rig bloeisel

hoog aan den stengel der recht-oppe daad.

WILLIAM Sprak hij nog meer?

KINGSTON Zijn rechters aanziend met

een glimlach die zoet als olijventwijg

boven de bitterheid van dat uur zweefde

zei hij hun mild vaarwel. Hij bad hen, hem

te willen gedenken in hun gebeden

niet als den man dien zij daar vonnisten,

maar als den makker, wiens beeld vóór hen rees

uit heugnis van veel zacht-gesleten uren

die mensch binden aan mensch. Eens zouden zij

en hij weer samenkomen waar de draden

van hun verwarde willen zeker gingen

zich effenen tot glanzend vreugde-web.

WILLIAM Niet meer?

KINGSTON Ja toch: hij liet den koning weten

dat Morus, met dankbaar hart oude dagen

gedenkend, zonder wrok ging in den dood.

Dat was het laatste.

WILLIAM Hij heet een verrader!

KINGSTON En toen gaf mijnheer Audley mij bevel

om More terug te voeren naar den Tower

te lijden daar den dood als ’t vonnis wou.

91 De rechters gingen heen....

WILLIAM Mijn arme Kingston,

moest gij dat zijn?

KINGSTON William, ik weet niet of

hemelsche boodschappers nog tot de menschen

dalen om hen te sterken met hun aêm.

Maar zoo ’t geschiedt stond zulk een hemelling

vast, door ons ongezien, achter uw vader

hem toewuivend op blanke wiek genâ.

Want toen ik tot hem trad, en droefheid mij

zoo overmande, dat ik luid uitsnikte

of dit zou zijn de laatste dienst dien ik

ging aandoen den beminden man, de laatste

bloem die veeljaarge plant van vriendschap dreef,

sloeg hij zijn arm vertroostend om mijn hals,

en lachte mij mild-bemoedigend toe.

„Kingston,” zei hij „wees welgemoed man, laat

uw hart zich niet bezwaren om uw last;

mij behaagt wèl dat gij me zult geleiden,

oude vriend, naar de poort der eeuwigheid.

Ik ga, zegenend onze goede aarde,

maar blijde dat het is mijn tijd te gaan,

want ik heb uitgestaan veel moeienissen”.

Toen omhelsde hij mij, en wie ons beide

daar zag, die had gezworen hem den trooster,

en mij, afwachtend smadelijken dood!

WILLIAM Wij zijn ’t die troost behoeven, niet meer hij....

KINGSTON Ach, een afscheid is hem nog zwaar gevallen....

Vrouwe Margreet verhaalde u wis, hoe zij

opwachte zijn terugweg, en zich wierp

92 tusschen de mannen van de wacht? Ik wist niet

dat zulke kloekheid wonen kan in ’t schuchter

gemoed van een teedere vrouw....

WILLIAM Margreet

heeft haars vaders wezen geërfd; ook zijne

groothartigheid.... wij alle steune’ op haar....

ik kan niet denken wat mijn leven wezen

zou zonder dezen steun.... Zeg mij, Kingston

hoe was het mooglijk dat zij tot hem drong

ondanks de wacht, dat al die hellebarden

haar niet stuitten, een wapenlooze vrouw?

Was het verrassing? Weken z’ uit erbarmen?

Zij zelf weet niets, zegt ze, als dat vaders aanschijn

riep tot haar, van ver, en zoo’n grooten drang

haar overmocht, om hem nog ééns te kussen

dat vrees en schuwheid van haar lieten, en zij

gezogen werd naar waar hij stond....

KINGSTON Ik kan

u dit alleen maar zeggen, William; wij

hoorden, toen wij onder den Tower landden

een stem die riep „vader,” en weer „vader.”

Zulk een angst van verlangen zwol daarin

dat allen stilhielden en het hoofd wendden,

naar dien roep als van een verschrikte vogel

die om zijn jongen krijt. Ik zag haar staan,

de armen voor zich uitgestrekt, en naast haar

uws vaders oude nar met het vroegwijze

kindergezicht, toen vreemdvertrokken grijnzend

in smartelijken lach. Ik hoorde hem

schreeuwen: „nu vrouwe,” en zag hem voorwaarts storten

93 tusschen de pieken, zij hem na. Maar even

verdween z’ in wriemling van wapens en lijven,

toen zag ik haar weer, ijlings verder schietend

als tusschen gouden flikk’ringen een visch.

Zij dook op aan de zijde van uw vader

hing als een drenkeling hem om den hals....

Mijn oude oogen loopen weder over

bij de herinnering....

GRYNÆUS Meent ge dat Morus

blij was zijn lieveling nog eens te zien,

of viel ’t hem zwaar?

KINGSTON Mij scheen ’t dat vreugde en droefheid

streden in hem. Toen zij viel in zijn armen

zag ik een glans verhelderen zijn edel

ontvleescht gelaat, en een oneindig-teed’ren

blik uit zijn milde grijze oogen glijden

over haar zachtgebogen hoofd. Maar plots

doorschokte hem een siddering, hij klemde

de lippen saam, als een man die verbijt

een felle pijn. Toen schudde hij meewarig

het hoofd, en streelde haar en kuste haar

en maakte haar armen voorzichtig los

van om zijn hals. Hij hield haar van zich af

rondziende, als zocht hij wie haar weg kon voeren.

Maar toen zij voor de tweede maal zich klampte

aan hem, zacht-kreunend, zag ik op zijn voorhoofd

de druppels paarlen van den bangen strijd

en aan zijn wimpers hingen zware tranen.

Even aarzelde hij, toen overbuigend

tot haar, fluisterde hij dicht aan haar oor

94 wat geen onzer verstond, maar met een schok

kwam z’ overend, kuste hem en verdween

als zwolg de grond haar op.... Wij gingen verder.

WILLIAM Hij vroeg haar een belofte te gedenken

die zij hem eenmaal deed.... Haar grootste schat

is een verfrommeld briefje, in haast geschreven

dat hij haar deed zenden, vlak voor het end.

Hij roemt haar daarin zijn dappere kind

die hij nooit zóó als in het uur beminde

dat zij voor het laatst hem hing om den hals,

want hem behaagde boven maat als liefde

alle wereldsche bloôheid overwint.

Er komt over haar een wondere blijheid

als zij ’t herleest....

KINGSTON Het heeft zoo moeten wezen,

maar waarom is voor ’t hart een duist’re zee....

Het ziet de vrucht niet blinken van zijn lijden,

en vruchtloos lijden van goeden en wijzen

onthutst het hart.

GRYNÆUS Misschien dat vruchten rijpen

die wij niet zien....

KINGSTON Zeg mij William, is ’t waar

dat gij het vaderlijk erf moet verlaten?

Beval de koning ’t waarlijk?

WILLIAM Hij beval ’t.

Kingston, wij mogen niet meer wonen waar

zijn beeld oprijst uit de vertrouwde steenen

en alle dingen spreken met zijn stem.

De wraak der machtigen verslaat ons, maar

één troost houdt mij staande in het bitter zwerven

95 dat nu begint: ik wil het aardsche doen

van onzen heilige gaan nederschrijven

in een getrouw relaas: zoo zal zijn geest

voortleven, en de komende geslachten

ten voorbeeld zijn....

GRYNÆUS Maar zult ge ook vermogen

d’ eigenste kern en klankkleur van dien geest

in woord te beelden? ’k voel in hem een wezen

dat ons allen ontgaat.

KINGSTON Ja, niemand onzer

doorziet hem gansch. Onze zielen begrijpen

van zijn ziel ’t stuk, waar eigen kracht toe reikt;

zoo zult ook gij, mijn goede William, beelden

wat ge van hem verstaat.

GRYNÆUS Zijn eigen werken

beelden hem beter dan een onzer ’t kan.

WILLIAM Kingston, ge weet, de koning gaf verlof

dat wij zijn arme romp begraven mogen....

zij noemen ’t gunst.... Vrouwe Margreet verweent

haar oogen van verlangen, eens te koest’ren

nog, en te bedden zacht zijn wreedgeschonden hoofd.

Weet gij een weg, Kingston?

KINGSTON Mijn beste William,

ik heb daartoe geen macht. Kom: ’k hoor de hanen

de komst verkonden van den nieuwen dag.

Hoe leeg en kil rijst hij, hoe arm aan vreugde!

Ja, leven is somtijds een zware vracht.

God sterke u, William, en de uwen allen;

ge ziet mij spoedig weer.

WILLIAM Dank voor uw komen,

96 Kingston, en steun ons verder met uw trouw. (Kingston af.)

Kom keeren wij ook huiswaarts Simon: wis

waakt mijn Margreet, wachtend van mij te hooren

wat Kingston heeft verhaald.

(William en Grynæus af—Margreet en de nar komen van de andere zijde op; de nar spiedt behoedzaam rond.)

DE NAR Vrouwe Margreet,

zet u hier, en wacht totdat ge zult hooren

driemaal herhaald, het krassen van een uil.

Kom dan en stel u rechts onder de poort

en houdt uw voorschoot op.... wij zullen slagen.

Wees niet vervaard: wie ons bevrienden houden

wacht op de brug....

MARGREET Goede nar, wees gerust.

Mijn hart bonst, maar niet in vervaardheid, enkel

van verlangen, en dat wordt dra gestild.

Ga, haast u: voor de tweede maal al kraaiden

de hanen en de nacht wordt dun. (de nar verdwijnt.)

Ik dank u

God, dat het liefste hoofd nog eens zal rusten

gelijk het deed zoo vaak, in dezen schoot.

EINDE

97 HISTORISCHE AANTEEKENING
OVER THOMAS MORE

Op het einde der 15de en het begin der 16de eeuw vonden in Engeland ingrijpende veranderingen plaats in het ekonomische en sociale leven. De oude feudale verhoudingen raakten in verval, het voornaamste bestaansmiddel, de landbouw, werd gerevolutioneerd door het opkomen van een stand van vrije kapitalistische pachters en door den snellen overgang van graanbouw tot veeteelt, die voor den adel voordeelig was. Het vroegere feudale landbouw-bedrijf had behoefte gehad aan zooveel mogelijk arbeidskrachten, aan vele menschen op het land, het nieuwe kapitalistische bedrijf had behoefte aan zooveel mogelijk land en zoo min mogelijk menschen, aan het uitsparen van arbeidskrachten. De heeren stalen op groote schaal de gemeente-landerijen, verklaarden deze tot privaatbezit en verdreven de boeren; in korten tijd verdwenen tienduizenden boerenbedrijven. Ten gevolge van deze geweldadige onteigening ontstond een talrijk overtollig proletariaat. Er was geen industrie in-opkomst, dus geen behoefte aan arbeidskrachten, er waren geen koloniën die dit proletariaat konden opzuigen, het vond geen ander bestaansmiddel dan bedelen of stelen. Een barbaarsch-strenge wetgeving trachtte de landloopers uit te roeien door ze onmenschelijk streng te straffen; gedurende de regeering van Hendrik VIII werden 72.000 groote en kleine dieven ter dood gebracht. Maar door bloedwetten kon het vraagstuk der armoede als sociaal verschijnsel niet worden opgelost.

De algemeene nood gaf nieuw voedsel aan de oud-christelijke overlevering van gemeenschappelijk bezit der verbruiks-middelen, de kettersche communistische sekten der Lollarden en der Wederdoopers vonden vele aanhangers onder de arme klassen. Maar dit 98 vage communisme geboren uit vertwijfeling over de ellende des levens, bevatte geen enkel element van maatschappelijken vooruitgang noch van aanpassing aan de maatschappelijke omstandigheden.

Slechts één man was er in Engeland, één enkele die te midden van de algemeene radeloosheid een uitweg zag. Die man was Thomas More. Zijn algemeene kennis op philosophisch, ekonomisch en politiek gebied, zijn doorzicht in de behoeften en de hulpmiddelen van den tijd, zijn geniale intuïtie en zijn brandende begeerte de armen en verdrukten te helpen, hadden hem het spoor doen vinden van een nieuw communisme, van het gemeenschappelijk bezit der produktiemiddelen en de planmatige organisatie der produktie op nationale schaal.

More werd in 1478 geboren; hij studeerde in Oxford en werd daar een geestdriftig aanhanger van de „nieuwe richting” in de wetenschap: het humanisme (de studie der latijnsche en grieksche oudheid). Deze richting bestreed de misbruiken in de roomsche kerk, maar wilde vredige hervorming, geen scheuring. Nadat hij zijn studie voltooid had werd More advocaat en kreeg veel praktijk onder de Londensche kooplieden, de klasse die toen meer dan welke andere ook, den ekonomischen vooruitgang belichaamde. Hierdoor verkreeg hij theoretische en praktische kennis op maatschappelijk gebied. In 1504 werd hij tot lid van het Parlement gekozen; daar kwam hij al spoedig in konflikt met de willekeur van den koning (Hendrik VII) en was genoodzaakt zich uit het openbare leven terug te trekken. Toen in 1507 Hendrik VIII, een kweekeling der humanisten, den troon beklom, scheen het of een nieuwe koers ging beginnen; More die in groot aanzien stond bij den jongen vorst, werd koninklijk ambtenaar en een man van invloed aan het hof.

In 1515 maakte hij als gevolmachtigde der kooplieden deel uit van een gezantschap dat naar Vlaanderen ging om te trachten een handelstraktaat tot stand te brengen. Daar schreef hij de Utopia, het 99 werk dat zijn naam onsterfelijk zou maken. Het bevat zoowel een doordringend-scherpe kritiek van de maatschappelijke misstanden zijner dagen als een uitvoerige beschrijving van den socialistischen heilstaat.

Van een hersenschim: vage hoop, of herinnering aan ver verleden, is het communisme in de Utopia voor de eerste maal tot een wetenschappelijke gedachte geworden, geboren uit doorzicht in de maatschappelijke behoeften en de maatschappelijke hulpmiddelen.

Eén hersenschimmig bestanddeel bevatte het communisme van More echter nog: hij zag geen ander middel het te verwezenlijken dan door het initiatief van een wijs en machtig vorst. Dit hersenschimmig bestanddeel, de verwachting namelijk dat de heerschende klassen (vorsten of kapitalisten) voor het socialisme gewonnen zouden kunnen worden en het verwezenlijken, kon eerst verdwijnen na het ontstaan van het moderne proletariaat, de klasse wier positie in het produktie-proces de socialistische inrichting der maatschappij voor haar maakt tot den eenigen weg ter ontkoming aan ellende en bestaans-onzekerheid.

Drie eeuwen lang volgden alle socialistische denkers de banen, waarin More hun was voorgegaan; toen eerst waren de tijden rijp voor een nieuwen grooten stap van het menschelijk denken, den stap van utopisch tot wetenschappelijk socialisme.

De Utopie had geen invloed op More’s verhouding tot den koning. De tijdgenooten beschouwden het werk als de luimige vrucht van luimige uren, een fantastisch gedachtespel. Hij steeg al hooger in ’s Konings gunst, werd minister en rijkskanselier. Maar zijn onbuigzaamheid van geweten en zijn liefde tot het volk moesten hem in konflikt brengen met het algemeene streven naar machtsuitbreiding van den vorst. Om een tegenwicht te vormen tegen de spaansche 100 monarchie, wilde Hendrik zich verbinden met Frankrijk en een fransche prinses tot vrouw nemen. Maar daartoe moest hij zich van Catharina, de spaansche prinses waarmee hij gehuwd was, laten scheiden en de paus, die geheel in de macht van Spanje was geraakt, weigerde die scheiding te bekrachtigen. Toen besloot Hendrik met Rome te breken, hij verklaarde de engelsche kerk voor onafhankelijk en zichzelven tot haar hoofd. De geestelijkheid waagde het niet tegen deze „Hervorming” in verzet te komen, ook hoopte zij er voordeel van te halen. Hendrik onteigende kloosters en kerken op groote schaal. Spekulanten en gunstelingen maakten zich meester van de kerkgoederen, uit wier inkomsten voorheen duizenden behoeftigen gespijzigd waren. Zoo stond de „Hervorming” van Hendrik in lijnrechte tegenstelling tot de behoeften van het volk.

More trachtte in den strijd tusschen paus en koning onzijdig te blijven, maar dit bleek op den duur niet mogelijk. Een jaar nadat de engelsche geestelijkheid Hendrik als hoofd der kerk van Engeland erkend had legde hij het ambt van rijkskanselier neer. De koning beschouwde deze daad als rebellie en hoogverraad; More werd in den Tower opgesloten en na een lange gevangenschap door de laffe rechters met hulp van een omgekocht getuige veroordeeld en den 6den Juli 1535 ter dood gebracht.

Er zijn verschenen van
HENRIËTTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK

Stempels van S. H. de Roos.

Verder verscheen

Prijs ƒ 0,85 ingenaaid.

Bij de Wereldbibliotheek zag het licht

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele spelling. Leestekens zijn op verschillende plaatsen stilzwijgend verbeterd.

Enkele druk- of spelfouten in het origineel zijn als volgt gecorrigeerd:

Pag. 9 : „steigend” vervangen door „stijgend” (stijgend uit de diepten van het geweten).

Pag. 13 : „GRYNÆEUS” vervangen door „GRYNÆUS” (GRYNÆUS Maar hoe dwarsboomde uw vader).

Pag. 29 : „tevenstrevend” vervangen door „tegenstrevend” (zijn eigen tegenstrevend hart).

Pag. 30 : „buzuinen” vervangen door „bazuinen” (haar bazuinen stem).

Pag. 36 : „aardsbisschoppelijk” vervangen door „aartsbisschoppelijk” (het aartsbisschoppelijk paleis).

Pag. 67 : „MAGREET” vervangen door „MARGREET” (MARGREET O vader).

Pag. 68 : „MAGREET” vervangen door „MARGREET” (MARGREET Ach vader).

Pag. 95 : „klankleur” vervangen door „klankkleur” (d’ eigenste kern en klankkleur).