The Project Gutenberg eBook of Jan, Jannetje en hun jongste kind—Het Rijksmuseum This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Jan, Jannetje en hun jongste kind—Het Rijksmuseum Author: E. J. Potgieter Editor: Lion Simons Release date: February 28, 2015 [eBook #48384] Most recently updated: October 24, 2024 Language: Dutch Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND—HET RIJKSMUSEUM *** +----------------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, | | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te | | moderniseren. | | | | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het | | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn | | hernummerd en verplaatst naar het eind van de alinea met de | | verwijzing. De aantekeningen zijn hernoemd en hernummerd. | | | | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven | | als _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als | | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#. De kantlijnnoten zijn | | verplaatst naar de lopende tekst en weergegeven als {noot}. | | | | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn | | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: | | o.a. met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder | | extra spatie, lopende tekst vs. voetnoten/aantekeningen. | | | | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de | | aangebrachte correcties. | | | | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit | | e-boek op https://www.gutenberg.org/ | | | +----------------------------------------------------------------+ POTGIETER I [Illustratie: E. J. POTGIETER. 1808–1875.] NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK ONDER·LEIDING·VAN·L·SIMONS E. J. POTGIETER. JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND HET RIJKSMUSEUM Met Inleiding en Aanteekeningen van L. S. en vier-en-veertig afbeeldingen [Decoratieve illustratie] 2e Druk. UITGEGEVEN·DOOR·DE MAATSCHAPPIJ·VOOR GOEDE·EN·GOEDKOOPE LECTUUR—AMSTERDAM INHOUD: L. S. TOT INLEIDING 5 #Jan, Jannetje en hun jongste kind.# 19 AANTEEKENINGEN OP ID. DOOR L. S. 57 #Het Rijksmuseum.# 65 AANTEEKENINGEN OP ID. 205 #Gedichten# door Potgieter aangehaald: C. HUYGENS: _Scheepspraet_ 225 P. C. HOOFT: _Heilige Venus_ 227 _Galathea_ 228 _Rozemondt, hoor di_ 229 _Klaare wat heeft er_ 230 _Klachte der Princesse van Oranje_ 231 JOOST V. D. VONDEL: Fragment uit _Geboorteklock van Prince Willem II_ 233 _Huig de Groot's Verlossing_ 235 _Wellekomst van H. de Groot_ 236 Uit: _Roskam_ (op P. C. HOOFT) 238 _Klinkert_ op de reize van den Hoornschen meerman W. C. SCHOUTEN(1618) 239 Uit: _Lof der Zeevaart_ voor LOURENS REAAL(1618) 240 _Vrye Zeevaart_ voor M. H. TROMP 241 _Konstantyntje (Kinderlyk)_ 243 _Kerstlied_ 243 _Oprechtste Trouw_ (Reizang uit _Gysbreght v. Aemstel_) 245 _De Monsters onzer Eeuw_ 247 _De Ridderschap van Amsterdam_ 248 BEREDENEERDE LIJST VAN AFBEELDINGEN 249 TOT INLEIDING. Dat Potgieter en zijn werk, hoe weinig ~populair~ beide ook lijken mogen, te eeniger tijd in den wijden kring der lezers van onze bibliotheek moesten worden ingeleid, stond al van haar stichting af bij mij vast. Doch zooveel staat er mede op de lijst mijner eigen uitgeef-verlangens, en „alle ding zijn beurt” is ook voor mij onvermijdelijke wet! Nu echter komt die beurt eener openbare herdenking aan den stichter van „De Gids,” aan hem, die zelf in onze 19e eeuw gids geweest is voor velen, en die dit ook geweest is voor mij. Wij allen vinden in onze groei-jaren, terwijl zoovele opvoeders, onderwijzers, leeraren zich met ons bemoeien, schier altijd buiten dien kring een of meerderen, dichters, denkers, schrijvers, binnen wier aantrekkingsmacht we geraken en die dan grooter invloed op ons gaan oefenen dan de meesten onzer officieele vormers. En ik kan niet terugdenken aan mijn burgerscholier-jaren, of onder de mannen in wier geest ik me gevangen voelde, zie ik Potgieter voor me herleven, Potgieter, den stoeren en sterken vaderlander; Potgieter, den bewonderaar van onze zeventiende eeuw; Potgieter, den schrijver wiens stijl den geest lenig maakte en wiens gevoelswarmte diep innig gloeide onder den ruigen korst;—Potgieter, den vijand van Jan Salie. Als navolging tuigen mag van verkregen invloed—de eerste pennevrucht die ik, op 18-jarigen leeftijd, mocht doen drukken, was geheel ingegeven door zijn „Jan, Jannetje en hun jongste kind,” een satyriek betoog dat Jan Salie aan zijn hofje ontkomen was![1]—En als ik, sintsdien iets heb mogen bijdragen, in geschrift, in woord en daad, om onze volksslofheid te keeren en onze volkskracht te verhoogen,—de inspiratie in mijn jonge jaren van den „dege degelijkste” onzer 19e eeuwers ontvangen, mag zich een goed deel daarvan toerekenen. [1] In het tijdschrift ~Nederland~ van 1881, onder pseudoniem LEONIDAS: „~Jan Salie is los~.” En 't is daarom dat ik mezelf zoo gaarne de taak stelde, dezen bundel bij onze lezers in te leiden, en hem te geven wat hij, buiten Potgieters eigen werk, scheen te vragen— * * * * * Dat was, allereerst, een poging om den mensch en den schrijver in korte trekken te teekenen, vooral gelijk ze zich voordoen in zijn beide stukken, die hier volgen. In zekeren zin: overbodige arbeid, want èn de mensch èn de schrijver groeien er heel sterk voor ons uit. In het Rijksmuseum wandelend, dat toen nog de kleine verzameling in ons Trippenhuis was, (386 nummers telde de catalogus!) maar waarin toch ook al een kern van meesterstukken hing, heeft Potgieter zich niet allereerst geboeid gevoeld door de schoonheid, die er van hen uitstraalde, doch door hun inhoud. Juister gezegd, het waren niet eerst schoonheidsontroeringen die zij in hem wekten, doch aandoeningen van geestelijken aard, die hun voorstellingen in hem gaande maakten. Hij wandelde er rond en in zijn nog jonge brein—hij was eerst 36 jaren toen hij dit stuk schreef—droeg hij al bij zich een schat van verworven kennis van hollands oud leven, van hollands geschiedenis, van hollands dichtkunst der 16e en 17e eeuw; een beeld van het voorgeslacht dat een ~droom~beeld was van stoer en kleurig leven, van een ontwikkeldheid van „alle krachten en gaven.” En zijn wandelingen in dat museum waren hem aanvullingen en versterkingen van dat beeld; hij kwam er de mannen en vrouwen aanschouwen van wie, omtrent wie, hij gelezen had, en zijn vertoeven aldaar werd hem tot een verrijzenis van heel dit verstorven en betreurde verleden. En kwam hij er uit, naar buiten—dan ontmoette hij er nog al te zeer de lauwe, slappe lucht, die het tijdperk van 1815–1830 bij ons te lande gekenmerkt had; die wèl, tijdens de worsteling met België, door wat frisscher wind verjaagd scheen, maar die weer, toen de korte opleving had uitgeleefd, door sterke apathie vervangen leek. „De jaren (van 1815–1835) kenmerkten zich,” schrijft ~Jonckbloet~[2] „door een treurig gebrek aan zelfstandigheid en pit, door oppervlakkigheid en karakterloosheid”—„lauwheid en flauwheid kenmerkten ook nog een groot deel van deze periode.”—En zoowel ~Groen van Prinsterer~ als ~Van Lennep~ spreken van de grootspraak en de zelfverheffing, die ondanks die vadzigheid en volgzaamheid heerschten, terwijl ~Thorbecke~ aan den eerste in 1831 eveneens over de ijdele zelfverheffing klaagde.[3]—~Helmers~ in zijn „Hollandsche Natie” had dien zeepbel aangeblazen; tal van nog mindere dichters bliezen niets stevigers. De geliefkoosde kanselredenaar was de altijd gematigde en vlakke ~v. d. Palm~, wiens „goedige stijl” door ~Geel~ was gehekeld; de geliefkoosde romanschrijver onze zeker wel onderhoudende doch al heel ondiepe ~Van Lennep~. Van de 17e-eeuwers was ~Cats~ nog altijd 't meest in tel, en zelfs ~Staring~ had te veel pit om, ofschoon 19e-eeuwer, bijzonder te worden gelezen. Zeker, er was velerlei reactie tegen al die slapheid, sufheid, zelfgenoegzaamheid in geboorte. „De Gids,” in 1836 vooral door ~Potgieter~ gesticht, was er éen centrum van; ~Bilderdijk~'s volgelingen vormden een ander; ~Thorbecke~ een ander; aan onze Hoogescholen begon het licht der nieuwere Godgeleerdheid en van het wetenschappelijk bijbelonderzoek te dagen; ook met ~Matthijs de Vries~ en ~Jonckbloet~ de wetenschappelijke studie van taal en letterkunde te ontkiemen. ~Aernout Drost~ en mejuffrouw ~Toussaint~ zouden een dieperen en kleuriger historischen roman vooral uit de 16e en 17e eeuw geven; ~Beets~ en ~Kneppelhout~ een frisscher humor doen kennen; ~Bakhuizen van den Brink~ de geschiedbeoefening tot wetenschap en kunst tevens verheffen; ~Potgieter~ zelf zou niet ophouden tegen de slappe onbeduidendheid zijner tijdgenooten de dege degelijkheid te stellen „waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn,”—en dat immers ook het beginsel der Gidsredactie was „waarvan zij in het ~afbreken~ en in het ~opbouwen~ beide uitging.”[4]—Hij zou ijveren tegen „bekrompen kieschheid,” die „zich ergert aan de waarheid der 17e eeuwsche voorstellingen!” hij zou blijven pleiten voor die „ontwikkeling aller gaven van den menschelijken geest, onder den invloed der beide geniussen, die hem wieken bedeelen: ~vrijheid~ en ~vroomheid~.”[5] [2] Jonckbloet. Geschiedenis der Ned. Lett. 19e Eeuw, 1e deel; 340. [3] Aangehaald bij idem; 342. [4] Potgieter over Huygens' „Cluyswerk.” [5] Id. * * * * * En daar hebt ge, in enkele toetsen, den man zelf voor u; den man die ~Cats~ verwierp, om de vlakheid en slapheid van zijn geest; die de kernige kortheid van ~Huygens~' beeldende taal prees als een geneesmiddel tegen populaire lamzaligheid, voortgekomen als hij die kernigheid oordeelde uit liefde tot studie, uit een hoog begrip van kunst. De man die ~Huygens~ boven ~Cats~ verhief om het steviger ruggemerg van zijn karakter, om de inniger oprechtheid van zijn ruime vroomheid. Al wat slap, al wat half, al wat bekrompen, al wat kleinzielig was, vond een stoeren vijand in dezen Gids, die zijn volk wilde leiden uit het enge kringetje van zijn dijkenland naar een ruimer wereld, en tegelijk geen enkelen lofredenaar op dat volk iets toegaf in warme waardeering voor al wat het geweest ~was~. De glorie van onzen ~gouden~ eeuw, geen ander heeft haar zoo sterk gezien, heeft haar zoo devotelijk aanbeden als ~Potgieter~. Maar bij hem was die vereering allereerst spoor tot ernstige studie; wat haar dichters, haar reisjournalen, haar geschiedschrijvers hadden nagelaten, kende hij, en indien hij het beeld van haar grootheid en kracht al vermooide, het was niet om zich zelf en zijn landgenooten te sterken in een ijdel zich vergapen er aan, en verheffen er op; integendeel om ze te sterker te doordringen van eigen kleinheid, om hun te feller prikkel in het bloed te jagen tot het weer bereiken, althans voor een deel, van de hoogte waarop hij het voorgeslacht zag staan.— En niet alleen hun hoogte. Ook hun genieten van de volheid des levens. Geestelijk sterke als hij was, heeft ~Potgieter~ echter nooit in het vergeestelijken van het leven alléén eenig heil gezien. De robuste zinnelijkheid van het voorgeslacht, hun vermogen om de levensvreugd te genieten trokken hem, die nooit gehuwd, en nooit sterk verliefd schijnt geweest te zijn, niet minder aan dan hun denken en doen. „Ontwikkeling van ~alle~ krachten en gaven,” de lijfspreuk die ge in de twee volgende stukken herhaaldelijk ontmoeten zult, was immers de hunne geweest.—Hij mocht de dartelheid van hun minneliedjes en klucht, den openen werkelijkheidszin hunner taveerne-schilders er te liever om, omdat zij de kunst verstaan hadden dien levenslust te paren aan hun vroomheid, en deze aldus schoon te houden van lateren femelzucht; omdat zij de vrijheid in de zelfontwikkeling hadden weten te vereenigen met de gebondenheid aan een hoogere wet, die de kern en het wezen aller echte vroomheid zijn moest. Blijheid en gemoedsdiepte; kracht en gevoel, hadden zij ze niet tot die hoogere eenheid samengesmolten, die ~Potgieter~ voor zich zelf vond?—En indien wij thans nuchterder kijk hebben op veel van dat 17e eeuwsche leven, en tot de ontdekking komen, dat ~Potgieter~ veel er in ~anders~ zag dan koele observatie thans heeft doen kennen, dan winnen we, hetgeen we aan de 17e eeuw verliezen, in hem terug. Want dat beeld, dat hij van háár ontwierp, was immers spiegelbeeld van zijn eigen innerlijkheid!— * * * * * ~Potgieter~, tot 1865 redacteur gebleven van ~De Gids~; toen—in ridderlijkheid partij-trekkend voor zijn jongeren vriend ~Busken Huet~—het geliefde tijdschrift moedig verlatend, heeft er in die dertig jaren tal van artikelen, kritieken, verhalen en gedichten in gegeven; heeft ook na dien tijd tot zijn dood, in 1876, nog geschreven, en zijn letterkundige nalatenschap is dan ook aller-belangrijkst, al heeft hij feitelijk, behalve zijn uitvoerig gedicht ~Florence~, geen werk van grooten omvang voltooid. Zijn tijdgenooten en vrienden, ~Zimmerman~, ~Beets~ en ~Huet~, hebben persoonlijke herinneringen aan hem uitgegeven; en onder de jongeren hebben de heeren ~Groenewegen~ en ~Albert Verwey~ het hunne gedaan, om hem bekend te maken en meer lezers tot hem te brengen. Dat hun dit ruim gelukt is, zou ik ganschelijk niet durven zeggen. Schrijvers als ~Potgieter~ moeten eenmaal tevreden zijn met een kleiner kring van lezers dan aan een ~Van Lennep~ ten deel kan vallen. Al wat hij weet, al wat hij doordacht en ervaren heeft, heeft deel aan de geboorte van zijn geschriften en in het neerschrijven werkt het instrument van zijn geest als een eigenaardige zeef, die het gladde en kleinere achterlaat, en alleen het kernige, gekartelde, gemarkeerde, stevige, doorgang gunt naar het papier. Ik heb straks al een paar woorden aangehaald uit zijn verdediging van ~Huygens~' kernachtigheid, ik zou de geheele passage even willen overnemen, omdat ze zoo sterk ~Potgieters~ eigen schrijfwijze kenschetst:[6] [6] Kritische Studien: ~Huygens' Cluyswerck~. „Men ziet het—de duisterste onzer dichters (Huygens is er niet zelden voor uitgekreten) behoorde tot die zangers, welke hunne uitdrukking zorgvuldig wogen en lang overpeinsden. Maar waartoe toch, vraagt men welligt—en de school van ~Cats~ vroeg het in de dagen van Constantyn, en de middelmatigheid bauwt het haar in onze dagen na—waartoe dat streven naar het kernige en korte? Waarom van den lezer zooveel moeite geëischt, als de oplettendheid waarop Huygens aanspraak maakt, het nadenken, waartoe Huygens verpligt, (ook) de studie, welke Huygens vergt, in zich sluit?—Eer wij antwoorden, vergunne men ons de opmerking, dat alle stijl ter wereld bijwijlen aan overdrijving lijdt; dat ieders trant soms in manier ontaardt; dat elke overdrijving, iedere ~manier~ afkeuring verdient. Niemand zal dus verwachten, dat wij Huygens in onze bescherming zullen nemen, waar hij aan deze euvelen hinkt. Alles, wat wij ter vergoelijking zijner gebreken hebben in te brengen, nadat wij van zijne duisterheid hebben afgeschreven wat op rekening der ~verouderde taal~, wat ~vooral op die van den gewijzigden kunstsmaak~ moet worden gebracht, wat is het anders dan dat zij ons minder dan die der populaire lamzaligheid stuiten, ~dewijl het beginsel, uit welks verkeerde toepassing zij geboren werden, ook nog in de verbastering eerbied eischt~?—Het was liefde tot studie; het was een hoog begrip van kunst!”— Ook als wij Potgieter lezen, hebben wij, begin 20e-eeuwers, wel wat op rekening van verouderde taal en van gewijzigden kunstsmaak af te schrijven! (herkent ge in de uitdrukking den koopman niet?) Wij denken er niet meer aan, de aanvoegende wijs deftiglijk te gebruiken; iemand sprekend in te voeren, en hem te laten zeggen: „denk niet dat ik er mijn beroep om smade,”—„De kroone des wouds,” „vooral dewijl ik” zijn uitdrukkingswijzen, wier deftigheid ons afschrikt. Maar geheel de trant van een betoog, als ik hier boven afschreef, zijn we immers ontgroeid!—We zouden den gedachtengang, dien ik 't laatst spatiëerde, eer aldus uitdrukken: „Maar zijn gebreken hinderen ons minder dan die van de populaire lamzaligheid, omdat de liefde tot studie en 't hoog begrip van kunst, waaruit zij voortsproten, waardeering blijven vragen, ook waar zij, te ver doorgevoerd, in verbastering ontaarden.”—Mijn omschrijving, intusschen, behoeft ge slechts met P's volzinnen te vergelijken om te bemerken dat haar 't rethorische rithmus vreemd is, waar de zijnen op golven. Het plechtstatig-indirecte, het beeldsprakig-omschrijvende, het grammaticaal-omslachtige van P's zegswijze was eenmaal èn het vers èn het proza van zijn tijd eigen. Wat hem moeilijker leesbaar maakt dan zijn tijdgenooten is vooral dat hij, indirect schrijvend en dus ~doelend~ zonder te ~noemen~, ons in het nadeel stelt van zijn veelwetenschap en kennis, en we niet altijd raden kunnen wàt hij beoogde, en wat van zijn beschrijving het betuurde middelpunt—voorwerp of gedachte—was. Vooral in zijn twee hier gekozen stukken, waaraan heel zijn kennis der 16e en 17e eeuw ten grondslag ligt, is dat menigmaal het geval, en ik wil wel bekennen, dat het mij, bij het neerschrijven der aanteekeningen, meermalen was of ik raadseltjes te ontcijferen had. Doch als dit wat moeite vergt—er is zekere genoegdoening in het ontschild-~hebben~ van een noot, zoo de vrucht maar goed blijkt. En wat ~Potgieter~ ons te zeggen had, is de moeite van een rustig-ontschillen waard. Heeft men eenmaal het geheim van zijn trant te pakken, dan is de vreemdigheid ook wel spoedig overwonnen!— * * * * * Na deze algemeene opmerkingen zullen een paar over de twee werken zelf moeten volgen. Aanvankelijk lag, laat ik het vooropstellen, alleen het geven van een geïllustreerde uitgaaf van het ~Rijksmuseum~ in het door een onzer abonnés geopperde plan. Maar de allegorie van JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND, op oudejaarsavond van 1841 geschreven, is zoozeer het praeludium tot het langere opstel geweest,—dat ik toch eigenlijk niet kon nalaten haar te doen voorafgaan. Jan en Jannetje—dat zijn de figuren, waarin P. zich ons Holland uitbeeldt, vader en moeder van een talrijk kroost. De figuratie lag als voor de hand voor zulk een goed kenner van onze taal als Potgieter. We kennen immers allen ~Janmaat~ en ~Jan Compagnie~; we kennen ~Jan Hen~, ~Janhagel~, ~Jankalebas~, ~Jan Klaassen~, en al in de 17e eeuw immers had W. D. Hooft in zijn ~klucht~ van ~Jan Sali~ dezen naam tot kenschets van een sukkel gebruikt! ~Potgieter~ had de groep maar te voltooien—en hij deed het met vernuft, met valsch vernuft ook wel (maar dat is de verleiding van het genre!) en, vooral, hij deed het met den zin van den kleurrijken schrijver, die oud-hollandsche binnenhuizen met de pen weet te schilderen, en uit het gemoed van èen, die Jan en Jannetje hartelijk liefhad, en die in Jan Salie hun en zijn ergsten vijand wist. Alles heeft de sukkel, de machtelooze, de durfniet voor Jan en de zijnen bedorven: Jan's macht ter land en ter zee; Jan's handels- en ondernemingslust; Jan's open levenszin, Jan's letterkunde, Jan's tooneel, Jan's kunst—en hartgrondig moet het er uit: „Ik schaam me dat ik zijn vader ben!—Moeder, morgen moet Jan Salie naar een hofje!”—We zien de vergelijking tusschen de 17e en de 18e en 19e eeuw, die het eigenlijke thema voor het Rijksmuseum zal worden, al in de kiemen zich ontwikkelen; naar Vondels zegswijze is 't, of in deze oudejaarsbespiegeling: „het zaad voor het toekomende (stuk) is gezaaid!”—Vooral de kennis en waardeering van Vondel, Hooft en Huygens boven Cats, straks zoo uitvoerig uit te werken, gaan al spreken. Als we nu Cats hebben leeren vergeten, Huygens waardeeren, van Hooft en Vondel genieten—we hebben er zeker niet weinig Potgieter voor te danken, al meten we weer onzen afstand van hèm er aan, dat alleen-kernigheid en vroomheid, die samen hèm tot Huygens trokken, òns minder zeggen dan Hoofts gevoelige beeld-taal, dan Vondels grootmogendheid over taal, gevoel, verbeelding.— HET RIJKSMUSEUM. De oudejaarsavond-toespraak, de oudejaarsavond-toost, de oudejaarsavond-uitbanning van 1841 hebben zoo spoedig niet gewerkt; Jan Salie loopt in 1844 nog rond—(hij deed 't nog in 1880, doet hij 't niet ook nog nu?)—Andermaal moet dus de slappe tijdgenoot opgestijfd worden tot sterkte, en losgerukt uit de begoocheling van zijn zelfgenoegzaamheid door een vergelijking met de stevigheid van het voorgeslacht. Nu echter niet in een figuratief stuk—direct op den man af. En statig, als bij het gedroomde Rijksmuseum past, dat Potgieter niet voltooid zou zien, begint het: „Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet werd ter hand genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in.”—Ge voelt, aldus aangesproken, iets vreemd over u komen; onze welsprekendheid heeft de deftigheid, de beeldsprakigheid van zulk een uitgevoerde figuratie afgelegd, we hebben ~alle~ welsprekendheid, ~alle~ deftigheid van ons afgeworpen, zooals we de historische schilderij, door Potgieter de hoogste openbaring der schilderkunst geacht, hebben vaarwel gezegd; zooals we, in de schilderkunst, in het geheel de zorgvuldige uitvoerigheid van nog 40, 50 jaar geleden hebben verzaakt, in onze behoefte om de bewegelijkheid, de gevoeligheid, de door zon-en-licht-gebrokenheid van lijnen, kleuren en tonen weer te geven. De onrust van ons leven, de prikkelbaarheid van onze zenuwen, de gevoeligheid voor overgangen, halftonen en tinten, die we in ons gekweekt hebben, verdraagt zich slecht met de strakheid, de vastheid, de intellectueele stevigheid van vroegere uiting, wier rythmische zwaai zoo ruim ~over~ de dingen heengaat, dat alle onmiddelijkheid van zegging, alle gevoeligheid van toets er vreemd aan moet blijven.—Het is of we, deze perioden van Potgieter lezend, onder vreemd gezelschap staan; veel vreemder dan dat van de 17e-eeuwers en zelfs van middeleeuwers. Vondels proza, als ge even aan zijn uitdrukkingen gewend zijt, doet u veel inniger aan dan dat van de eerste helft der 19e eeuw, en dat Potgieter het zijne zooveel archaïstische wendingen geeft, maakt dit niet lichter aansprakelijk. Maar ten slotte heeft elk tijdperk en elk groot auteur zijn ~manier~,—over de schrijfwijze der „modernen” schudden nog altijd ouderen van dagen het hoofd—en de les, die onze studie van vroegere tijdperken ons geleerd heeft, is immers juist déze: dóor die manier tot het ~wezen~ van den kunstenaar en van zijn werk door te dringen. Wie het 't ~Rijksmuseum~ van ~Potgieter~ doet, nu gewaarschuwd voor wat hem te wachten staat, zal zich dat doordringen waarlijk niet beklagen. Ik heb beproefd hem met mijn aanteekeningen, en aanhalingen vooral, op den weg te helpen, waar P. wat al te veel van onze kennis veronderstelt in zijn fantaiseeren over onze historie, over en bij schilderijen, en zijn streven dit vooral in zulk een schrijfwijze te doen, die meest zou afwijken van het gewone. * * * * * Een woord hier over het ~Rijksmuseum~ zelf.— Wat Potgieter als zoodanig kende was de stichting van Koning Lodewijk Napoleon in 1808, later verplaatst en aangevuld. Het ~Groot Koninklijk Museum~, door dezen bij besluit van 21 April van dat jaar gegrond, vond aanvankelijk berging in het Koninklijk Paleis op den Dam en bestond uit 65 schilderijen in dat jaar te Rotterdam aangekocht; 225 stukken, afkomstig uit het kabinet van Prins Willem V en in 1798 in den Haag in het „Nationaal Museum” aldaar geplaatst, bovenal 7 groote doeken, afgestaan door de stad Amsterdam, w. o. de Nachtwacht, de Schuttersmaaltijd, de Staalmeesters, het groote Schuttersfeest van Govert Flinck. Een jaar later werd een verzameling van niet minder den 137 „meerendeels uitnemende” schilderijen (kabinet van Heteren) en nog 7 stuks van Mevr. Bicker aangekocht. Daarna was er een stilstand en werd in 1815 de geheele verzameling naar het Trippenhuis overgebracht, waar zij bleef tot 1885, toen het nieuwe museum geopend werd. Tusschen 1815 en 1844, het oogenblik waarop Potgieter er ons rondleidt, was de verzameling door aankoopen en ruilingen niet onbelangrijk versterkt (ook door enkele verkoopen verzwakt), althans tot 1830; want daarna vergde de Belgische worsteling te veel van 's lands middelen om voor „kunst” wat te kunnen besteden.— De catalogus van 1844 telde dus, als straks al vermeld, 386 nummers, tegen de ruim 3000, welke die van 1907 noemt.—Maar niet alleen dat Potgieter er, voor zijn doel, afbeeldingen en voorstellingen miste, die er sintsdien ruimschoots te vinden zijn, er is ook wel wat verschil gekomen in de toeschrijving der werken van bepaalde schilders of de omschrijving van de voorstelling en we kunnen, in ons beter weten omtrent schilder of voorstelling, wel eens niet nalaten te glimlachen om al wat P. uit zijn denkbeeldige stof haalde. Onze tegenwoordige Catalogus, die op zooveel antwoord geeft wat Potgieter in dien van zijn tijd miste, is omtrent dit alles onze gids.—In de elders geplaatste lijst der door ons gereproduceerde werken vindt men de noodige aanwijzingen. * * * * * Ten slot een woord over P's tekst en mijn ~Aanteekeningen~. Ik heb—allereerst—bij het volgen van den gebruikelijken tekst, mij de vrijheid veroorloofd, enkele blijkbare misschrijvingen en drukfouten in het gedrukte te verbeteren zonder hiervan (dit is geen filologen-uitgaaf!) precies rekenschap aan den lezer te geven. Er bestaat van ~Jan Jannetje~ eene sterk-geannoteerde uitgaaf in de Zwolsche Herdrukken van den heer ~J. J. Bosch~, waarheen zij, die niet alleen maar even willen weten waarop P. doelde, maar ook er graag ~alles~ van vernemen, door mij werden verwezen. Zelf heb ik hier en daar ook van zijn vondsten geprofiteerd; voor het overige moest ik, van zelf sprekend, tenzij waar ik een afwijking vond of ander inzicht had, tot gelijke uitkomsten raken. Ik heb evenwel niet alleen bij beide stukken het stelsel gevolgd van de aanteekeningen zoo beknopt mogelijk te houden, ik heb ze ook beperkt tot die plaatsen, die m. i. absoluut een opheldering vroegen. Natuurlijk zal ik daarbij voor den éenen lezer toch te veel, voor een ander te weinig gegeven hebben; laat ik hopen de waarheid niet al te ver uit het midden gezocht te hebben. Al proefverbeterend heb ik trouwens nog hier en daar niet kunnen nalaten een noot, met een sterretje, tusschen de andere te voegen. Waar ik wèl uitvoerig mee geweest ben, is de aanhaling van door ~Potgieter~ vermelde gedichten. Deze zijn niet minder noodig ter illustreering van zijn proza als de weergegeven schilderstukken; waar hij echter van zeer uitvoerige gedichten als van ~Cats~' ~Houwelyck~ en ~Vondel~'s ~Lof der Zeevaert~ gewaagde, moest ik natuurlijk van overneming afzien. Voor de illustreering van dit werk heb ik hulp genoten van den heer Directeur en Onder-Directeur van ons Rijksmuseum (de laatste vooral heeft zich allervriendelijkst veel moeite gegeven) en van beide dignitarissen van 's Rijks Prentenkabinet; voor het oplossen van eenige aanteekening-raadsels was Prof. Brugmans zoo vriendelijk den secretaris onzer redactie, die enkele zeer tijdroovende onderzoekingen voor mij instelde, de noodige aanwijzingen te geven, terwijl ik den heer P. H. Mulder te Utrecht voor eenige aanduidingen omtrent den tekst van ~Het Rijksmuseum~ heb dank te weten. Het is mij aangenaam deze hulpvaardigheid te mogen erkennen. Onze lezers danken er vollediger arbeid aan, dan ik hun alleen had kunnen voorleggen. L. SIMONS. JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND Jan, Jannetje en hun jongste kind. En leer op nietwes staat te maken Als 't geen in eigen krachten is. O. Z. van Haren. Oudejaars-avond heeft in ons vaderland het eigenaardige behouden, dat weleer alles wat hollandsch was onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laatsten December, bij het invallen der schemering voor een groot vuur gezeten, in een vertrek welks voorkomen ietwat feestelijk is;—ik mag het paar, dat met een opgeruimd gelaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt, ten einde te zamen uitgang en ingang te vieren. Het pleegt een vroolijk uur te zijn, maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts halve vreugde heerscht, waar de lach uit tranen schemert; als zij een beetje meer zin hadden voor onzen volksaard, zouden zij er verstandelijke levensbeschouwing in zien, die over de zwakheden des harten zegeviert. Doch ik laat dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar. „Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen?” zou mijn hoofdpersoon mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude kleêren meer raken,—laat staan aan zijne onderziel.[J1] En geen wonder! Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft leeren inzien, hoe hij barsten zou als de kikvorsch, of de geelzucht krijgen als de nijd, indien hij eene hooge borst ging zetten bij ieder: „Aap, wat heb je mooije jongen!” van zijne vrienden; of zich kwaad bloed wou maken, bij elk: „Fij, wat een goore paai is dat!” van zijne vijanden. Het is mij of ik Jan in deze uur hoor redeneren, zittende in zijnen leuningstoel, met de Courant van morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich: „Mijne talenten en mijne vernuften,—en ik heb er eene zoó onder mijne jongens!—mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers,—wie drommel van beide zou wel de knapste wezen?—allemaal prijzen ze mij om het zeerst, en dat hoort niet anders:—al lees ik ze niet, ik betaal ze toch!” „Wijfje!”—laat hij er op volgen,—„reik mij vast een' schoonen Goudenaar uit die lâ, ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen de kinderen weêr laat, het is al over achten! Het is waar, de Synode van het jaar Zestien[J2] heeft ingevoerd, oudejaars-avond kerk te houden,—ge hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is?” Jannetje knikt en reikt hem die toe, en hij stopt zijne pijp met eene pruik,—eene verkwisting, welke zij Jan nooit heeft kunnen afleeren,—en hij knort op de meid, die geen geglommen kooltje in het komfoor bragt—eene huishoudelijkheid, die Jan eere aandoet,—en de lof walmt weg als de damp, en laat als deze—~niets~ achter. Maar hoe springt hij met den laster om? „Hm! John Buhl,” zegt hij, „dien ik het minst vertrouw, als het zoo mooi tusschen ons lijkt—hm! Hans Moff,” voegt hij er bij, (zou die Courant hem weêr hebben geërgerd?) „Hans Moff, die doorslaat, nu hij de bietekroten ~idealisirt~ hm! hm! hm! Monsieur ook al, wien het toch heugen moest, hoe goed hij het hier had;[J3]—tot Jonathan toe, waratje! die nog op geen New-York zoude bluffen, als ik geen Nieuw-Amsterdam had aangelegd, allen geven ze mij steken onder en boven water, wat bliefje? maar dat hoort ook zoo,—het is beter benijd dan beklaagd!... Een boordevolletje, Mijne Heeren! maar, met uw verlof,—op mijn eigen welzijn!” „Wacht ge niet tot de kinders er zijn?” vraagt Jannetje. „Wacht even,” roepen wij hem toe, „wij zullen gaarne medeklinken.” Of zou er iemand onder de telgen Jan's wezen, die aarzelt hem bescheid te doen, dewijl het hem toeschijnt, dat het ~Hoofd~ van onzen ~Volksstam~ geen kleintje, neen, verduiveld veel eigenliefde heeft; dat de zelfzucht zoo ongeveer zijn tweede natuur is geworden? Hij zou Jan onregt aandoen. Hij zou toonen ons aller bet-over-grootvader niet te kennen. Hij zou mij in verzoeking brengen Jan's doopceel te ligten. Waarom zou ik het niet doen? Hij behoeft zich zijne afkomst niet te schamen, al overtreft hij zijne voorvaderen. Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare Vijftienhonderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als een stevige zestiger nog fiksch op zijne koten staat.[J4] Hij is zoo kloek gebouwd; hij is zoo breed van schouders; zijne knoken zijn zoo forsch, dat tienmalen vijf jaren bij hem nauwelijks die verandering te weeg brengen, welke eenmaal vijf op ieder onzer pleegt uit te oefenen. Ik vrees zelfs, dat men hem zich ouder zal voorstellen dan hij inderdaad is, als ik van over de zestig spreke; schoon Jan de wereld heeft bekeken, Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren: voor een ~Patertje langs den kant~ zegt geen meisje „ba!” van hem. En wat zijne zaken betreft, daarin geeft Jan het u en mij nog te doen; hij was de eerste en de laatste in den winkel en op het kantoor, en schoon hij nu de woeligheid over heeft gedaan aan zijne jongens, de rekening waaronder hij „accoord” gezet heeft, komt uit „tot eenen penning;” zegt hij. Spreekwoorden, aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak.[J5] „Dat bewijst den ouden dag,” hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's Vader, Jan's Ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerluî van Jan's familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten.[J6] „Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!” zegt de Schrift;[J7] er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een' boeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den barren winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongeluî verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het—ik weet geen' grooter lof voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen! Een portret van Jannetje te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van Rembrandt aan die van Rubbens paren. Ik wil wel gelooven, dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandschen schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijn beelden de duisternis om hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet; Jan genoot onder al zijne ellende den zegen van Roemer Visscher: Een vrolijck wijf en eerbaer bij desen, Slapen dat de nacht schijnt kort te wesen. En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheid uitzag. „Mijne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen,” moge zij klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen![J8] Wat goedronde gezigtjes,—blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn,—wat gulgaauwe lach, als we regt kennis hebben gemaakt, en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde, mollige armen; welk een ~zeebarichen~[J9] boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide;—een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op?—Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gâslaat, harer dochteren om „de teêre leedjens bengelt;” Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van liedekens, welke zij plagt te kwelen; Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden[J10] ontmoet, Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders! Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraak-zindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelijkheid herboren ziet in den schroom van eene aanvallige bruid!—bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje—; in het geluk eener jeugdige echtelinge!—het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw,—in de dankbaarheid eener zalige moeder!—Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen.—Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene wolk, waaruit zij allerlei zoete stemmetjes: „grootemoê! grootemoê!” hoort roepen. „Vader!” vraagt ze nu—gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet? Jan heeft intusschen zijn glas geledigd, wél bekome het hem!—„Vader!” vraagt zij, „hebben we een goed jaar gehad?” Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen! „Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt,” antwoordt hij, met een spreekwoord van zijne voorvaders, die kaasboeren waren, „het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen!”[J11] „Wel, Vader!” herneemt de bezorgde huisvrouw.—„Ik zeî immers ~als~, Moeder!” valt hij in, terwijl hij in de handen wrijft; „of hebt ge mij donker zien kijken toen ik straks mijn grootboek eens doorliep? Rigt dus te avond maar vrolijk aan, al zal het klokke twaalf de oude wensch wezen: „Veel geld en weinig zonde!”” „Veel geld, Jan! we komen al op onze dagen!—als ge het nog om den wil van onzen jongsten vroegt—[J12]” „Oud, wijfje! de drommel is oud,—en zoo wij het goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen die het meer verdienen dan....” Eer hij er bij kan voegen wat hij er bij denkt, komen eenige van deze de deur in, en aan hun hoofd een der oudste zijner zonen;—als gij opmerkt hoe hij zwalkt naar den haard, dan ziet ge, dat het hun eersteling, dat het Janmaat is. We hebben Jannetje straks in hare dochters geprezen; hooger lof komt haar toe, dewijl ze in hare jeugd ook jongens flink wist op te fokken, en kloek wist groot te brengen, schoon Jan drie vierde van het jaar met den Prins te velde was. Echter moeten we er voor uit komen, dat zij met dezen knaap weinig moeite had—Janmaat wiegde zich zelf. Zoodra hij in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af; „weêrgasche dreumel!” plagt zijne moeder te zeggen, als zij hem 's ochtends uit had zien gaan, en hem 's avonds weêrom zag komen, maar den ganschen dag niets van hem had gehoord, „waar loop je toch?” En het antwoord was in het eerst: „op het duin,” en werd allengs „aan het strand, Moeder!”—ik weet niet of Jannetje het geloofde, want de borst bragt nooit iets meê, zoo als andere jongens van zijne jaren deden; hij plukte geen helmplanten, hij zocht geen schelpen—op ieder: „wat doe je er?” waarmeê zij den zwerver plaagde, hernam hij: „ik kijk in zee!”— En wat zag hij, al starende? Het is me soms gebeurd—op het land, bij eene kronkeling des wegs, aan den uitgang van een bosch, op den top van een' heuvel, een' opgeschoten' knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote oogen op het verschiet gevestigd; een' jongen, die niet gewaar werd dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens blikken dreven, zonder rust, zonder doel. „Hij ziet zijne toekomst voor zich,” dacht ik dan in mij zelven, „hij wikt wat hij worden zal, zijn strijd begint.”[J13] En noode weêrhield ik mij, bij iedere ontmoeting van dien aard, met den wild vreemde een gesprek aan te knoopen, niet om hem allerlei jammeren des levens te voorspellen, niet om hem toe te roepen: „vriendlief! wat ge ook in het verschiet moogt zien, de sirenen duiken nog niet op;”[J14] neen, ik wenschte het, dewijl ik mij zoo gaarne verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootsche harer ontwerpen, in al het koene, dat uit hare oogen schittert bij de denkbeeldige worsteling. Het is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het jongelingsleven—stel u Janmaat voor, die den zijnen over de zee ziet aanlichten! Verbeeld u de kleine hulk, door hem bemand; verbeeld u het prachtig zeekasteel, dat in stede van deze voor hem oprijst; verbeeld u de visioenen van voorspoed en glorie, die hem over de spiegelende oppervlakte der baren toeschitteren! Hoor het dieper ademhalen van den breedgeschouderde, nu hij zich aan het hoofd waant van eene vloot, een heir van schepen, wier tallooze zeilen de wind, de noordster, die allengs feller opsteekt, volblaast—hij tart den storm,—hij overwint den vijand,—hij verovert eene wereld, ... welk een beeld, welk een droom! Hij verwezenlijkte dien! Toen onder de Spaansche tirannij de nood te huis hoog geklommen was, toen kuste hij het beangste Jannetje goeden dag, met een: „ik ga van honk, moederlief! maar je ziet mij weêr;” en hij hield woord, woord als een man; hij voer uit in een' notendop, hij kwam te huis in een linieschip. En zoo de vrouw door hem leerde wat tranen met tuiten zijn, als zij hoorde, dat men hem geene haven in wou laten, om den storm, die hem beliep te ontgaan;—„Heere!” borst zij uit, „hoe Ge mij schreijen doet van vreugd,” zoodra de dag was gekomen, dat hij den bezem op den mast voerde. Hoe is hij veranderd! Al teekenen gang, houding, manieren, gelaat en spraak nog altoos den zeerob, waar bleef de opgeruimdheid, die hem eigen plagt te zijn; wat werd er van het woelzieke, dat hem kenschetste; wie mist het onbezorgde niet, waarmeê zijne hand de laatste geeltjes uit den broekzak haalde? Het is alles verdwenen,—er zijn mooije meisjes met hem binnen gekomen, maar hij heeft er geene oogen meer voor;—Jan vraagt hem naar den wind, en toch praat hij van geene schepen op de kust;—het onverschillige verving het overdrokke—het moedelooze het mannelijke.... Wij zouden hem onregt doen,—al hangt hij zoo neêrslagtig over dien stoel, of hij bij mistig weder in den mastkorf zat; zijn open aard spreekt luide uit zijne klagt: „Al weêr een jaar, dat ik als een landkrab sleet. ... Vader! wanneer zult ge toch medelijden met mij hebben?” „Jongelief!” herneemt Jan, „als het aan mij alleen hing—” „Dat is een woord van vóór het jaar Dertig, Vader! toen heette het: Holland Bolland: Zeeland Geen land: Ik hou het met den heikant!”[J15] „Als je wist, Janmaat!” „Ik weet, Vader! dat Moeder altijd plagt te zeggen: „Beter op een' ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee.””[J15] „Zeg ereis Janmaat! wil je óók een kopje slemp?”[J16] roept eensklaps een pieperig stemmetje uit den versten hoek des vertreks,—en nu wenschte ik u een denkbeeld te kunnen geven der verslagenheid, waarmede Janmaat voor zich zelven zucht: „De derde streng maakt den kabel!” Welk een vreemd begin van een feest! Helaas, Ieder huis Heeft zijn kruis! En hoe ver Jan en Jannetje het in de wereld brengen mogten, het hunne bleef er niet van verschoond;—gluur met mij dien hoek in, als ge weten wilt wat het is!—Oef!—De verzuchting, die aan Janmaat bij het verzoek ontglipte, de verontwaardiging, waarmede hij hem, die het deed, nu den rug toekeert; zij hebben niets verbazends, als men den langen slungel aanziet, die ginder slemp schenkt, en ginder slemp lept: welke doffe oogen!—welk een meelgezigt!—welk eene houding van slierislari![J17]—Welk eene ergernis vooral, als ik het u niet langer verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje; hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! hij, Jan Salie! Al had ik het u niet gezegd, ge zoudt zijne maagschap hebben gegist, als gij, onder het korte gesprek tusschen den vader en den eerstgeborene het gelaat der moeder had gâgeslagen; als gij de aarzeling hadt opgemerkt, waarmede zij Jan Salie's uitnoodiging bestraffen wilde, maar niet durfde! De pikbroek zag het en schoof zijn' stoel om, en blies eene wolk uit zijn kort eindje, opdat niemand zien zou, hoe waterig zijne oogen werden, ruwe zeebonk, als hij is! En Jan—Jan, die in zijne kracht de degelijkste man was, die er op twee beenen liep, die vroom en vroed zoo láng bewees, hoe diepen indruk het op hem maakte, dat er geschreven staat: „~Bidt en werkt!~”—een woord uit den Bijbel, dien hij zelf vertaalde;—eene vertaling, waardoor hij zijne taal schiep;[J18]—wat doet Jan? Schudt hij zuchtende het hoofd, als iemand, die onder de pantoffel staat; als iemand, die zich op de flauwe verontschuldiging beroept: „Bij wijlen heeft Mijnheer den naem, Mevrouw de daet?” Goddank, neen!—„Houd moed, Janmaat! er zal te avond een einde aan komen,” zegt hij, en reikt nu een paar anderen gasten de hand; gasten, die Jannetje te regt vriendelijk ontvangt; gasten, van welke de eene er alleropgeruimdst uitziet. Wie zijn het, vraagt ge? Terwijl zij de welkomstgroeten wisselen, terwijl zij hun eerste glas leêgen, hebben wij gelegenheid voor eene enkele opmerking—ik vlei mij, dat gij er hen te volkomener door kennen zult. Onder de spreekwoorden van Jan's buren, onder die der groote Heeren, welke eenen belangrijken invloed op zijn vroeger leven hebben uitgeoefend, treffen wij er vele aan, die tot in hart en nieren toe monarchaal zijn. „Hij, die de koe des Konings heeft gegeten,” plagt de Spanjaard te zeggen, „hij zal nog over honderd jaar hare beenders moeten betalen!”—Wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zoo dikwijls hij van koning kraaijen hoort spreken? De Duitsche volksgeest wist geene volslagener armoede uit te denken, „dan waar de Keizer zijn regt had verloren.”—„~Must is for the King~,”[J19] zei de Engelschman, en de groote weg heet bij de Deenen de weg des Konings! Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door Jan, in de dagen van zijnen bloei, aan de Staatsmagten ontleend; hoe getrouw spiegelen ons de enkele, die hij soms nog bezigt, zijne republikeinsche huishouding af! Het Wilhelmuslied heeft de oudste brieven; maar tegen elk der zegswijzen, waarin het voortleeft, zou ik er eene over kunnen stellen, op het Admiraalsschip betrekkelijk; alsof de wedijver tusschen de Landmagt en Zeemagt tot in het rijk der spreekwoorden toe had geblaakt! Er is in geen van beide een zweem van eigenlijke heerschappij; Jan's phlegma en Jan's spotzucht kwamen aan het licht, als hij zoowel van Stedelijke Regeeringen als van Staten-Generaal zeide: „Wat de Heeren wijzen Moeten de gekken prijzen.” Het vierigst Oranjedeuntje was niet meer dan een wensch voor de toekomst, dan de hoop, eens een bepaald gezag te mogen toekennen: „Al is ons Prinsje nog zoo klein, Toch zal hij eens Stadhouder zijn!” (Een liederlijk rijm, volgens Bilderdijk, het zij in het voorbijgaan opgemerkt!) En echter was Jan daarom niet blind voor de gebreken, aan zijne staatshuishouding verknocht, voor de gevaren, waaraan zij blootstelde,—de bron van zoo vele rampen werd door zijn gezond verstand beschreven en gelaakt, in het kernachtig woord uit zijnen mond: „Daar dienen geene twee groote masten, op één schip!” Van waar dan, vraagt men misschien, van waar de onverschilligheid van Jan, van waar dat hij zoo lang den kamp duldde, schoon hij de ellende voorzag, die er uit zou worden geboren? Dewijl, antwoord ik,—en moge dit mijne afwijking verontschuldigen!—dewijl twee andere dingen Jan naauwer aan het hart lagen, dan die regeeringsvormen; dewijl de welvaart van twee andere personaadjes in zijne oogen van meer gewigt was dan het oppergezag van de Staten of van den Prins, van den Prins of van de Staten, als ge wilt; dewijl twee zonen zijner lendenen de eigenaardige beheerschers van zijn handeldrijvend volk waren geworden: Jan Contant en Jan Crediet, de beide jongeluî, die straks binnenkwamen! Waar schuilen ze nu in de menigte van gasten, onder onze beschrijving allengs om haard en disch gegroept? Jan houdt nog van eene zaal als eene kerk als hij menschen ziet, al hebben zijne dagelijksche vertrekken dat luchtige, dat opene, dat ruime niet meer, waarop hij weleer gezet was. Een vrije geest ademde u toen uit alles wat hem behoorde toe; hij wist van geenerlei engte, noch stoffelijke, noch verstandelijke. Dit feestvertrek voldoet nog aan die vereischten, uitgezonderd dat de hooge schouw, en de brandstapel, van turfmuren en beukenblokken opgebouwd, verdwenen zijn. Jan! Jan! waarom deedt gij daar afstand van, ten behoeve van een schoorsteentje met marmeren mantel, eene spanne breed, waarom liet gij dien inkrimpen tot zijne schaduw, tot eene nis? Foei van Engelsche haarden, Duitsche kagchels, smakelooze vierkanten van porselein,—hoe plagt de vlam u toe te lagchen, weêrspiegeld in de koperen zijkelooze vierkanten van porcelein,—hoe plagt de vonken weleer den donkeren krater in! Hoe,—maar daar zien wij ons paar weder, zij zitten naast elkaêr als leden van eene firma,—zoo hoort het! Die weltevredene, tonronde, overdrieste vent is Jan Contant; hij rigtte het huis van negotie op, dat Jan Crediet uitbreidde. Wie dezen met een paar streken teekent, hij treft hem niet. De man heeft in zijn voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is hij, zoo bedaard, zoo fijn schier. Niemand verdenke mij, dat ik dit woord kwalijk meene; zou hij het zoo ver hebben gebragt als hij niet eerlijk van inborst was? Gij kunt het den stouten opslag zijner oogen aanzien, hoe ondernemingziek hij is; maar, even sterk als deze, spreekt uit de plooijen om zijn' mond eene bedachtzaamheid, die zich niet op éen nacht ijs waagt. Hij is er klaarblijkelijk de man naar, om, wat Jan Contant met al zijne voortvarendheid begint, vol te houden en op te trekken, en deze, daarentegen, het levend gezond verstand, dat Jan Crediet bij den arm wakker schudt, als de laatste zich, al mijmerende, toegeeft in het bouwen van luchtkasteelen. Geen wonder, dat zulk eene associatie het verre bragt! Hunne firma is niet alleen op iedere beurs van Europa, zij is in de beide Indiën, zij is tot in China toe zoo goed als de Bank; hunne naamteekening geldt meer dan die van Koningen en Keizers! Het zijn leepe vogels, die zich den dubbelen roem mogen toeëigenen, dat hunne wijsheid „Uitheemsche ballingen, van have en huis berooft, „Gelockt, gewelkomt ~heeft en in hun schoot~ gestooft.” en bovendien: „Met kielen ingesleept den oogst dien 't Oosten las, „Ja, daer de naelde zwijmt gestaen naer vrijen pas.”[J20] „Kinders!” zegt Jan tot hen, „kinders! Janmaat heeft zich straks bitter beklaagd, dat ik in langen tijd niets voor hem over heb gehad dan een onnoozel kruistogtje,[J21] dan eene verdrietige non-activiteit! Mijn oudste heeft niet geheel ongelijk. Maar als ik wat aan hem zal doen, dan moet mijn jongste kind geplaatst wezen, dan moet die kwelgeest mijn huis uit.” Jannetje! hoort gij het? „Wie van jeluî wil nog eens beproeven wat er in hem steekt? Jan Contant en Jan Crediet, wat dunkt je? er moet wel weêr eene plaats bij je open wezen, het wordt anders met den borst twaalf ambachten dertien ongelukken!” Ik heb met Jan op, dewijl de naam Jan Salie niet over zijne lippen wil! „Probeeren, Vader! probeeren?” herneemt Jan Contant, „ik heb hem acht dagen lang achter den lessenaar zien druilen, toen had ik er wèl van—” „Acht dagen?” valt Janmaat in, „hij lag me van Doggersbank af al aan boord.”[J22] „Mijn vennoot,” begint Jan Crediet—de man heeft eene eigenaardige phraseologie—„mijn vennoot joeg hem in de eerste week het magazijn uit, het kantoor af, de straat op; alles wat er in den knaap school, wou hij een, twee, drie aan den dag zien komen, even als de muntspeciën uit den geldzak; ik vleide mij, dat ik wist wat de tijd vermag! Maar schoon er geen betere school is dan de mijne, als men leeren wil, „van niets iets” te maken, zeggen mijne vijanden,—om weinig in veel te verkeeren, beweer ik,—toch moet ik bekennen, dat ik na al mijne proeven niet weet, waartoe ik hem gebruiken zal. Voor den goederen-handel, dat zag ik bij het eerste gezigt, voor den goederen-handel deugde hij niet—die eischt allerlei kennis van reederij—van uitreize en van tehuisvracht—van assurantie—van wissels—van artikelen—van markten—van talen—van zeden—van volken,—Jan Salie zou overal te laat komen en zich overal beet laten nemen,—ik zal er maar niet meer van reppen, ge mogt anders denken, dat ik mij zelve prees. Ik dacht een baantje voor hem gevonden te hebben in de fondsen,[J23] wat dagbladen-lectuur,—een beursgangetje—een beetje cijferen—luttel werks en toch rente—een bedaard verbeiden van den verschijningsdag der coupons—en dan eene groote schaar om ze af te knippen—wat is gemakkelijker? Ik had hem een kapitaaltje toevertrouwd, om te beleggen in ~Surinaamsche Obligatiën~; als hij het met verstand had gebruikt, was hij al een ~man in bonis~[J24] geweest, maar wat is er van teregt gekomen? Hij schoot voor op allerlei Plantaadjes; hij gaf voor de beste driemaal meer dan zij waard waren; wie weet niet hoe hij geplukt is, hij, die alles maar liet vlotten en drijven!—Sedert heb ik een oog meê in de boeken gehad en hem aandeel in betere leeningen gegeven, de Metallieken,[J25] de Russen, Onze papieren”—(Jan Crediet blijft toch altoos Jan Crediet!)—„maar zoo vaak ik mijn handen met andere dingen vol had, en de zijne dus vrij waren, wat kocht hij anders in dan prullen? In den laatsten tijd ~Ardoins~[J26]—, niet nu ze voor een zuur gezigt te krijgen zijn, maar toen ze boven de zestig stonden,—~Griekjes~—minder omdat hij zooveel tegen Turken had, dan dewijl zijn beunhaas hem te fijn af was,—~Zuid-Amerikaantjes~...” „En Kansbilletten?” klinkt het uit den hoop.[J27] „Stil, kwâjongen!” roept Jan. Wij willen niet vragen wie de vrager is, die Jan Crediet zoo eensklaps zuur doet zien; wij willen hem niet opzoeken onder de Jantjes Goddome en Jannen Kalebas[J28] die in een' hoek des vertreks zitten te klinken, dat hooren en zien vergaan! Er zijn spotters genoeg onder de snaken. Waarom Jan de ploerten ontvangt, waarom hij er soms nog al meê op heeft, wie zal het zeggen? Valt die liefhebberij voor het gemeene welligt aan zijne burgerlijke afkomst toe te schrijven? Is het de overdrijving eener deugd, is het onwil een' der zijnen te verloochenen? Dat hij hen dan ten minste allengs aan strenger tucht gewende, dat hij hen dwong, leden van het ~Matigheids-Genootschap~ te worden, waarmeê hij nu zijne misdeelde kinderen, wien armoede toch al tot matigheid verpligt, waarmede hij nu Jan en Alleman kwelt! Waarlijk, ik begrijp zijne toegeeflijkheid jegens die heertjes van luttel verwachting, wier hoed op het linkeroor zit, wier neus van karbonkels schittert, wier gebaren zoo ruw zijn, ik begrijp haar niet half zoo goed als de genade, welke hij, allengs milder, aan Jan Hagel en Jan Rap en zijn' Maat bewijst.[J29] Hij heeft zich te lang het vaderschap over die ellendigen geschaamd; hij heeft hen zoo dikwijls en zoo vruchteloos met galg en rad gestraft, dat hij eindelijk is begonnen te twijfelen, of geeselen en genezen wel één en hetzelfde was? „Ik heb allerlei straffen beproefd,” zeide hij; „als ik hen eindelijk eens verpligtte te werken?”[J30] En het pleit voor zijn vaderingewanden, dat hij tegenwoordig meer doet dan hun stichtelijke predikatiën te houden, als ze in de boeijen zitten, als ze naar het treurtooneel gaan;[J31] dat hij hunne kinderen op school neemt, hoe haveloos, hoe havikkig ze er ook uitzien! Jan's goed hart vertrouwt te regt, dat er verband is tusschen verlichting en veredeling, Jan zou een weêrgalooze vent zijn, als hij zijn jongsten zoon maar niet had. „Zoo als ik zei, Vader!”—herneemt Jan Crediet, „ik heb de proef genomen, of er wat bruikbaars in Jan Salie stak; de uitslag was ontmoedigend, ja, ontrustend zelfs; in de laatste jaren... maar... wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezigt,—gij eischt niet, dat ik er ons huis weder aan wage.” Krachtig schudt Jan het hoofd. „En dus heeft Jan Salie voor goed zijn afscheid van ons. Het beste wat gij met hem doen kunt.”— Hij zou geen Jan Crediet zijn, als hij er niet altoos wat op wist!— „Het beste is, dat gij hem”— „Wat? mij weêr opdringt?” valt een schalk uit,—die de eer zal hebben zich zelven aan u voor te stellen, dewijl het u verdrieten zou, zoo ik voort bleef varen, al die gasten hoofd voor hoofd te beschrijven; te meer, daar de kring allengs grooter is geworden,—„hoe heb ik er voor geboet, dat ik hem in zijne wieg een aardig wichtje vond, dat ik hem tot mijn ~cupidootje~ maakte! „Cupidootje! met zijn loddrige oogjes!”[J32] „Ik, die weleer Jan de Poëet heette en het waarachtig was; ik, die nu maar Jan de Rijmer ben, schoon ik mij betere! ik zou de koorts krijgen van ergernis, als ik weêr naar zijne pijpen dansen moest; als ik weêr moest toeknikken bij zijn loflied: „Wat ben je lief, „Mijn hartedief! „Wat ben je goed, „Mijn simple bloed!” „Eer ik hem mijne kunst weêr laat verknoeijen, geef ik een' Muzen-Almanak[J33] met louter prozastukken uit. Weet ge dan niet, hoe ik onder zijn' saaijen dwang heb geleden; weet ge dan niet, dat ik het Cats nog nauwelijks vergeven kan, dat hij het jongsken aan zijne knieën spelen liet? Ik had er Hooft, ik had er Vondel eens meê moeten aankomen![J34] Hooft en Jan Salie! Hooft, in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden, Grieksche en Italiaansche, Latijnsche en Gooische nymphen; Hooft, die van kusjens en knepen zong, maar ze nooit aan de poffertjeswangen van onzen sukkel zou hebben verkwist! En Vondel—Vondel, wiens oogen zouden gebliksemd hebben, als ik zijne reijën had gestoord door het salieroepen van ons broêrtje; Vondel, wien onze westelijke luchtstreek maar half vernoegde; die naar het Oosten uitzag; die smachtte naar licht! O, dat ik had blijven voortroeijen op de adelaarsschachten mij door beide bedeeld; hoe hoog zou ik nu gesteigerd zijn! Maar ik wilde der menigte gevallen, ik hield me aan Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die den meester in zijne gebreken navolgden,—altoos herhalende,—flaauw tot walgens toe. Ook werden zij uitgevraagd zoo vaak er wafelen werden gebakken, zoo vaak er slemp werd gelept; o, dagen mijner schande![J35] Als ik soms—ook ik droeg in mijn geweten den wreker met mij om!—als ik bij wijle nog eens een stuk van de groote meesters wilde voordragen; als ik een fragment uit Antonides[J36] aanhaalde, dan kneep Jan Salie mij in den arm, dan zette hij eene keel op, leelijke schreeuwer als hij is! „Broêrlief!” zeî hij dan, „broer! wat liefhebberij heb je er toch in zoo hoog te vliegen, blijf bij den grond, en je zult meer pleizier doen!” Och! we zijn bij den grond gebleven, totdat niemand meer dacht dat ik vliegen kon, totdat allen, wetende dat zij toch niet meer behoefden op te kijken, om mij te volgen, in slaap vielen, zoodra ik begon. Het heldendicht—o, wat eposjes!—het lierdicht—o, wat odetjes!—het minnedicht—o, wat klagtjes!—ieder genre was in predikatie's ontaard; ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den hartstogt werd ik vreemd; Poëzij en Jan Saliegeest, hoe konden zij zamen gaan? Verlamlendigd en verlamzaligd had ik niet eens ooren meer voor Van Haren; Bilderdijk moest me tot hem optrekken; Bilderdijk schudde mij wakker.[J37] Van toen af scheidden wij; Jan de Poëet gaf Jan Salie den schop. Of al mijne zangers als ik beu van hem waren; of zij inzagen dat hij onder het mom der rethorica op nieuw binnen zoekt te dringen![J38] Ik weer hen met vuist en voet van mijn' drempel, die minnelijmers, wier stukjes de botste kan invullen, als hij maar de eindrijmen kent, luister: „De ~schroom~. In den ~droom~, Of de ~klagt~ In den ~nacht~;[J39] „Het slordig gerijmel van ~bloesem~ op ~boezem~; „Ik weer die nog ondragelijker spreekwoorden-berijmers, welke den volke eene les aanschouwelijk maken, die het reeds zelf in beelden heeft gebragt:— „En liefst van alledaagsche zaken „Op hun versleten doedel kwaken! „Ik weer bovenal die venters van aardigheden, welke mij in een hansworstenpak steken, als had ik geen andere roeping dan te goochelen met woorden en klanken— —, „Waar drommel haalt de bruî de woorden toch van daan!” „Bedaar, jongen! bedaar,” roept Jan,—hij plagt van ouds van poëten te houden—„eer de vreemden ons weêr zouden uitlagchen, ligge mijn jongste voor een' doeniet t'huis.” „Slechts aan hen,” herneemt Jan de Poëet, „slechts aan de rhetorici, die mij handen vol werks geven, slechts aan deze heb ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat haar tijd voorbij is.”— „Wie weet of ge niet juist ziet,” valt Jan Crediet in: „wij, de luî van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart...” „Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere school,”[J40] antwoordt Jan de Poëet, „kwel me maar niet met Jan Salie.” „Hij moet gedrild—hij moet soldaat worden!” klinkt het. „Wie zegt dat?” hooren wij van twee zijden vragen, eerst door een zachte en aangedane stem, nu op forschen en geraakten toon—een jammerklagt, eene uitdaging. De eerste ontglipte aan Jannetje—verre van de hoofdgroep verwijderd, ving zij echter het raauwe woord op, en de tevreden lach, waarmede zij straks de feestvreugde gadesloeg, is van haar gelaat verdwenen! Hoe is het mogelijk, dat eene zoo flinke vrouw, dat eene weleer zoo krasse moeder zich zoo zwak betoonde voor eenen onwaardige? Het behoort tot de raadselen des harten, tot de onverklaarbare ongelijkheden van den geest! Hoe, ~alle ding zijn eisch~, was in hare jeugd haar woord; wilt gij er een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen? wilt gij het eerste het beste, dat mij invalt, nu ik haar aanzie? Uit een koperen vlootje liet zij den arme het schrale water reiken; een houten nap was goed genoeg voor de groene wei; maar het poffe bier eischte tinnen flappers[J41]; maar de heldere wijn moest schijnen in een' doorlichtigen roemer; maar de gouden druif van den ~Rhijn~ vonkelde en tintelde in eene lange en fijne fluit.[J42] En nu—wat in dit opzigt veranderd zij—ginds is een ketel te vuur, zij heeft kandeel gebrouwen, en gulden stoopen ontvangen alreê den weelderigen drank.[J43] O, Jannetje! Jannetje! gij die der spreuk in uwe huishouding getrouw zijt gebleven, waarom wilt gij haar in de lotsbestemming uwer kinderen geweld aandoen? Gij, die een' tijd, die ontwikkeling aller gaven eischte, die beurtelings dwong tot dulden, of riep tot durven, waarin have en hals vaak op het spel stonden, die vervreemd scheen van tucht en trouw, en waaruit toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed en vroom maakte; gij, die in zulk een' tijd Jan waardig ter zijde stondt;[J44] gij, die hem onder dat alles gelukkig deedt zijn; gij spreekt nu Jan Salie vóór; gij wilt hem elk zijner broeders opdringen! ~Alle zin zijn wil~, was uw woord, toen de onderscheiden aard uwer kinderen aan het licht kwam,—gij temperdet slechts de overdrijving, die ten verderve zou leiden; maar dezen, dien gij niet kondt verbeteren, dien gij, zoo ge nog in uwe kracht waart, de wijde wereld zoudt hebben ingejaagd,—„vreemde oogen maken menschen,”—dien acht gij nog te goed voor Jan Cordaat, te goed om soldaat te worden;—wees gerust, zwakke, beklagenswaardige moeder! Jan Cordaat weigert hem! „Wie zegt dat?” herhaalt onze oudste krijgsman, „wie zegt dat? een lafaard, die zijn woord niet staande durft houden!” „Ik zeg het,” klinkt het eensklaps, „ik!” en eene forsche hand slaat op de linkerheup, als was hij gewend er een' zwaardknop te vinden, „ik” en de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van Jan's kinderen strijkt de haren uit het gezigt. „Jan Compagnie!”[J45] herneemt Jan Cordaat, „de scheldnaam ~lafaard~ past niet op u, hij heeft nooit op u gepast.” „Verontschuldiging te over, brave borst! en toch houd ik mijn woord staande.” „Hoe!” roept Jan Cordaat, „hoe, waarmeê heb ik dien smaad verdiend? Waart gij ooit op Java de man geworden, die ge nu zijt, als ik geene andere jongens had aangevoerd dan Jan Salie's? Stel eens, dat ik tegen den list der inboorlingen niets anders had overgesteld dan zijne traagheid!” „Ik wil hem niet eens tot koelie van mijn' palanquin,”[J46] valt Jan Compagnie in; „op een' mooijen dag zou hij mij halverwege een' berg neêrsmakken, al zuchtende: „Oei!—wat—eene—vracht!” Maar mij dunkt, zoo iets zijn' aard kan verkeeren, dan moeten de stok, de strafdivisie—” „O, die zuurdeesem uit de dagen der republiek!”—barst Jan Cordaat uit,—„toen men mij zoo noode in fatsoenlijk gezelschap ontving, toen ik bij het uitschot van vreemden werven moest, hij is nog niet uitgegist. Maar wie van allen hier heeft zich minder zijne herinneringen te schamen, dan ik,—help mij, Jan de Poëet! help mij, en getuig, hoe ik gestreden heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis—” „En ieder een doorluchtig man,” vult Jan de Poëet aan. „Ik, die met den Prins over de Maas ben geweest—” „Een eenigh zwijgher weegt de werelt in een schaal—” klinkt het er tusschen—waar vond de schalk den regel?[J47] „Die met Mouringh, bij Nieupoort, de zege zoo gaarne bij de vleugels had gepakt, om ons verder te voeren,—met Mouringh—” „Voor wien alle oorloghsman in zijnen tydt zou wijken,” valt Jan de Poëet in. „Die met Fredrick Henrick zeven steden nam,” vaart Jan Cordaat voort. „Geen heilstar kende als 't licht dat op zijn helmtop ~blonck~,”[J48] zegt Jan de Poëet. „Die met Willem den Tweeden voor Amsterdam”—[J49] „Wat haper je?” roept Jan uit: „Grootvaêr, Oom en Vader hadden den kroon verdiend, dien hij nemen wou.”— „Die met Willem den derden”— Het is of Jan de Poëet het stilzwijgen, straks door hem bewaard, wil vergoêlijken; hij haalt Vondel's meesterstukje aan: „Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor!”[J50] „Dat was de profetie van hetgene er in den borst stak,” herneemt Jan Cordaat. „Hij, die ons Land voor den ondergang behoedde—” „Die 't Christenrecht beschermde en 't recht van 't Algemeen,”[J51] klinkt het zegevierende, alsof het Lodewijk XIV nog in zijn graf tarten moest. „Of ik zoo mocht voortvaren,” zucht Jan Cordaat; „maar van den Utrechtschen Vrede af, totdat ik met Napoleon van de Bidassoa naar de Berezina zwerven moest, was ik aan Jan Salie-geest ter prooi;[J52] we zijn er wreed voor gestraft,—wie wil er zich weêr een blootstellen? Ik heb geen plaats voor den treuzel, zoo min bij het leger als bij de schutterij! Waterloo! Hasselt! Leuven![J53] zeg mij, wat ik er zou hebben uitgevoerd, als hij meê was geweest! als hij geroepen had: „Langzaam, jongens! langzaam!—komen we er van avond niet dan morgen toch!” Plaats hem in mijne gelederen, als ge durft; waar de Koning hem aantreft, op de parade, of op schildwacht, in garnizoen of in het kamp, Hij zal hem zien, Hij zal hem wegjagen; ik heb zijn woord, dat hij Vader van het Leger zal wezen; al mijne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen!”[J54]— Arme Gastheer! Hoe menigh vader lijdt in zijne(n) zone alleen! zegt Vondel[J55]; indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik het doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan,—in welk een' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen; hoe anders plagt hij in zijne jongheid Oudejaars-avond te vieren! Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel; dan werd er gekust[J56]—en nu! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan het Benjaminnetje, dat nog altijd in den hoek staat, altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muzijk en vreemde pret, aria's en walzen; heeft zij zelve niet om het gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen, tot verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we niet bij elkaêr komen dan om te eten en te drinken? Jan's blik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den disch het duister slechts aarzelend deed wijken in den hoek bij de schouw, waar de bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op, als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijn eenige vrijaadje! Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweelicht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. „Stoutert!” zeî hij dan, „je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor,”—en ijlings greep hij den strijkstok en speelde den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijken[J57]. Hoe het schalke Jannetje hem uitlachte, hem, dien zij verpligt had te vedelen; hem, die toe moest zien, dat een ander haar kuste! Eens zwierde zij hem voorbij en hij liet haar zwieren—een tweeden male stoof zij hem langs, en hij speelde in schijn geduldig door—maar daar kwam zij ten derde male aan, en weg wierp hij den vedel, en flink greep hij haar om haar middel, en boeten moest zij—maar niet achter de ooren! Hoe kuste hij haar dan, dat het klapte, terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden toe te kijken, en Jannetje bloosde als een roos! Jan Salie! wat kwaad stak daarin? Of een andermaal plaagde hij Jannetje hem hare eel te laten hooren, en rustte hij niet vóór hij de luite[J58] had opgeschommeld; de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden. Lang wou ze en lang zou ze niet spelen; zij wist het wel, hoe zoet een jent[J59] neen zeggen is met een lachje daarbij; ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor het minst een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort. Eindelijk echter kwam het mopsje, het mopje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het licht,[J60] maar tegelijk rees de groote vraag, wat er gezongen zou worden: iets geestelijks of iets wereldlijks?[J61] „Een zoet deuntje,” mogt hij smeeken; andermaal schudde het lieve kopje „neen!” en dan—dan had hij in een omzien het speeltuig van hare knie geschaakt, tot zij berouw gevoelde. Want het meesterstukje der zangster, die wel dartel zag, maar toch niet onbeschaamd was, het „~Heilige Venus!~”[J62] klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zij de luit maar weêrom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt.— Jan Salie! hebt gij ooit lief gehad? Streelende herinneringen! waarom wordt gij verbitterd door de vergelijking met het heden, dat getuigt, in hoe menig opzigt hij te kort is geschoten bij wat hij toen hoopte, bij wat hij toen had kunnen worden? Zie zijne wenkbraauwen fronsen zich; zijn voorhoofd rimpelt! Jan is er geheel de man naar, om zich in zijne overpeinzingen zelf te verdedigen en te veroordeelen, zoo als twee personaadjes het in een oud treurspel[J63] doen. Jan zegt zoowel: „Van achter zien we dit met andere ooghen aan;” als: „Zoo staan ze u in den nek; zij plaghten voor te staan.” [Illustratie: No. 2528. JOHANNES VERMEER van Delft (1632–1675). _Juffrouw met de luit_ (fragment.)] „Vader!” valt Jan Compagnie in, die deernis schijnt te hebben met de mijmerzieke vlaag van den anders opgeruimden oude, „vader! wat suft gij? hebt ge mijne broeders, hebt ge mij niet?—Eéne slechte vrucht onder de honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud hem af, en ge zijt weder de kroone des wouds! Ik weet wel, dat het ligter gezegd dan gedaan is; vooral dewijl ik Jan Salie niet meê zou nemen, al schreeft gij hem drie h's op den rug.[J64] Allerlei uitspatters weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen—de zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van jongens:[J65] maar voor zijns gelijke hoop ik, dat de Heere mij bewaren zal! Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren worden, maar ik er geen tien meer baas zijn! Hoe hij zich bakeren zou in den glans van mijne weêrgalooze zon, hoe hij zich zou laten bewierooken en bewaaijen! Wat zou het anders zijn dan nederliggen, en sluimeren, en slapen? schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen, dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn, ik leide geen louter Nabob's leven;[J66]—de rijstbouw—de koffijpluk—de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs, als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizendvoud geeft mijn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weeldiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt, zoo dikwijls ik zijn' eeuwigen bloei gâ sla, en toch verrijk ik dien rijkdom nog—dat tuigen de indigo, de thee, de chochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen! Eerst als mijne zorgen over dat alles zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vaders[J67] bevracht, uit mijn gezigt is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te hooren, dat, „wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië!”” Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, om Jan op te beuren; zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld; zijn gemoed schiet vol: „Jongen!”—berst hij uit—„jongen! gij steekt mij een' riem onder het hart,[J68]—ik begon mij zelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt: Jan Salie poëet,—Jan Salie professor,—Jan Salie diplomaat,—Jan Salie lid van de tweede kamer, Jan Salie minister!—ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij 't al was!—ik meende overal zijn geest te zien! Immers ik, die weleer een' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht,—ik nam het middelmatige voor lief.[J69] Immers ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende eene halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor Koningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijn rust—jongens! laat mij uitspreken!—dáár hebt ge er mijne hand op, Jan Compagnie! dat ge op Java nooit gekweld zult worden met Jan Salie!” Bravo, Jan! „Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!” vaart hij voort, „u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om roem te verwerven; ik schaam mij dat ik zijn vader ben.” Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt: „Priesters van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was ~maar~ een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld!—een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen,—een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar loopen;—een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zijne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn' tijd te blijven,—een koopman als ik was in één woord,—~maar~ een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van mijn' aanleg bloot?—Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant, Jan Salie is de zoon van mijn' overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die mij zelve moest aanklagen! In plaats van den verhevenen en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand; ik ben trotsch en traag geworden,—jongens! het was geene liefde, dat ge mij niet teregt weest! Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het best van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn' tijd; toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden;[J70]—waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet de waarachtig-verlichtste, niet de waarachtig-vroomste, niet de waarachtig-liefderijkste van allen te worden,—het beste bolwerk voor de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?” Bravissimo, Jan! „Jan-maat!” vervolgt hij, „kom naast mij, Jongen!”—en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij!—„Jan-maat gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden,—vergeeft ge mij? ik zal me beteren!” Het is veel van zulk een' vader—maar niet te veel voor zulk een' zoon! Zie, daar rijzen beide op,—Jannetje geeft het teeken, dat de tafel is aangerigt, en Jan leunt met welgevallen op den arm van Janmaat; zoo zij het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht!—Waartoe zou ik u den disch beschrijven? er is niemand, die niet weet, dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die ze hem niet gunt! al wat ik nu nog te vertellen heb,—maar daar is Jannetje Jan op zijde. „Vader mag Jan Salie meê aan zitten?” „Onder aan vrouw! Het is van avond voor het laatst; morgen besteed ik hem op een hofje.” Houd het Jannetje ten goede, dat zij met haar voorschoot langs hare oogen strijkt!—doch zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te nemen;—luister nog een oogenblik, bid ik u, naar een paar jongens, die 't langst bij den haard blijven drentelen, die den woordwissel tusschen Jan en Jannetje hebben gehoord. „Als Jan Salie onder aan moet zitten,” zegt een snaaksche bogchel[J71]—de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jan's kinderen,—en zijn lach is dus ook bitter, „dan wordt hij mijn buurman!—Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan Hen[J72] hier geen' toegang hebben, ik zou er hem tusschen plakken, of de drommel zou mij halen! Broertje! wat eene flaauwe aardigheid was dat—ik zeî er beter in mijn' jeugd. Mijn' jeugd!”—en hij slaat met het houten zwaard, dat hij op zijde heeft, tegen zijne spillebeentjes,—„Welk een andere jongen was ik toen; Huygens had plezier in me—Huygens, de taalgeleerde Hagenaar—Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist![J73] Sinds hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als paauwen over het tooneel; ik mogt er niet op; ik was te gemeen.[J74] „Op straat met je ronzebons!”—schreeuwden ze.”—En hij schuift de muts uit zijne oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts; en zijn voorhoofd blijkt zoo geheel eng niet.—„Maar had ik dan geen' aanleg,” vaart hij voort, „school er dan geene geestigheid in mijne breinkas?”—en hij tikt er tegen;—„was ~Trijntje Cornelis~ niet aardig, niet weêrgaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de moeite hadden besteed, die ze voor uitheemsche prullen over hadden,[J75] ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen stoffen,—ik ben gewroken!—maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer?”—De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, dat hij niet eens antwoord afwacht. „Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongsken, dat moeder het laatste doldijnde,[J76] het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd: „Ick spaer de roede niet, ik heb ~het volk~ te lief.”” „Jan Klaassen!” herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit de poppenkast zijne ietwat paradoxale[J77] klagt rigtte, „als ~hadden~ komt, is ~hebben~ te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof maken;[J78] ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek.” „Aan tafel, broêrtje! aan tafel,” herneemt Jan Klaassen, „vader stelt den feestdronk al in.” En hoe luidt hij? „Oranje in het hart, en niemands slaaf!” Een luid „hoezee!” beantwoordt den toast; Jan is met Oranje gevallen; Jan rigtte zich met Oranje weder op. „Oranje boven!” blijve zijn eigenaardige volkskreet. En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen karaktertrek,[J79] die uit den wensch spreekt, welken hij bij den twaalfden klokslag van middernacht slaakt,—de bede, die geloovig en vertrouwend over Jan's lippen rolt, terwijl hij zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uitbreidt,—de verklaring, dat hij bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem niet vergeet, wien hij die heeft dank te weten; het kernige woord: —„God zegene ons, kinderen!” * * * * * God zegene u, Jan! u en de uwen! 31 December 1841. [Decoratieve illustratie] AANTEEKENINGEN. [J1] Onderziel = onderborstrok. [J2] De synode van 1816. [J3] Nl. na 1795, toen wij bij de vredesluiting met Frankrijk, niet alleen 100 millioen oorlogschatting betaalden, maar ook een fransch leger van 25.000 man te onderhouden kregen. [J4] Op zijn ~koten~. We zouden nu zeggen: op zijn pooten of beenen staan. [J5] De centen waren pas in 1818 ingevoerd. Daarvóor had men de penning en de duit. Sprak dus van: ~hij is echt op de penning~. [J6] Toespeling op den opstand van het kaas- en broodvolk van 1491. [J7] JEREMIA. [J8] In de 18e eeuw was dat eigenlijk al begonnen en juist in—proza. Denk aan de teringachtige heldin ~Lotje Roulin~ in ~Willem Leevend~. De dichters van de romantiek uit de jaren 1830–40 namen dien tering-cultus over, die wel zijn hoogtepunt vond in de verzen van ~Jan van Beers~. [J9] „Seebarichen boezem.” Men vermoedt dat Potgieter hier de herinnering voorzweemde aan een uitdrukking, die bij Roemer Visscher voorkomt, doch dan in den zin van ~zedig~ (~zedebarig~, zooals odebaar, 't latere ooievaar, schatdrager beteekende); met ~zee~ had 't werkelijk niets uit te staan. Een verband tusschen een ~zee~ en ~boezem~ kan Potgieter gevoeld hebben door de golving van beide. [J10] ~Drempelmeiden~: eigenlijk „daghulpen.” Dus minder juist voor inwonende bonnes en gouvernantes. Maar P. zal 't woord gebruikt hebben om de geringschatting, die 't uitdrukte. [J11] Na de opofferingen, die de voortgezette strijd met België gevorderd had en die al de krachten van ons volk uitgeput schenen te hebben, verkeerde ons land in een echte depressie.—Zie ook noot R6 bij 't Rijksmuseum. [J12] Hier komt voor 't eerst een verwijzing naar Jan Salie—die, zelf futloos, op vaders en moeders bijeengegaard kapitaal moet teren.— [J13] In ~'t was maar een Pennelikker~ heeft Potgieter hetzelfde onderwerp: de beroepskeuze der jongeren, behandeld. [J14] ~Sirene~ zeenimf, meermin; bekoorlijke verleidster. [J15] Oud spreekwoord, waarin de heibewoners die vasten grond onder de voeten voelden, te kennen gaven, dat zij den drassigen, ingezonken bodem aan onzen zeekant niet vertrouwden.—Dus een uitdrukking van afkeer voor waaghalzerij; van zucht tot voorzichtigheid. Ook 't volgende aangehaalde spreekwoord geeft uiting aan denzelfden geest. [J16] De piepstem en de slemp—introduceeren onzen Jan Salie.— [J17] Houding van ~Slierislari~.—Een volks-eigenaardige uitdrukking door Potgieter aardig gevonden met die herhaling van de beginletters en den slotklinker en de opvolging van ie-a, gelijk we die in meer komische volkstermen hebben. Denk aan ~slimpslamp~, ~mismas~. [J18] De Statenbijbelvertaling van 1626–1636, die mèt de werken onzer 17e eeuwsche dichters het nieuwere hollandsch hielp vormen. „Bidt en werkt” is 't Latijnsche ~Ora et labora~. [J19] ~Must is for the King~: „Moeten is dwang en huilen is kindergezang”—maar in dit hollandsche gezegde komt de ~Koning~ niet tot zijn recht! [J20] Uit Vondels treurspel ~Palamedes of 't vermoorde onnoozelheid~, het welbekende figuurlijk treurspel, w/i. de geschiedenis van Oldenbarneveldt is voorgesteld in den vorm eener historie uit de Grieksche tijden. Palamedes = Barneveldt, opent het stuk met een lange voorafspraak w/i. hij, evenals Gijsbreght van Aemstel in zijn spel, opsomt al wat hij deed. En daaronder: Vs. 121: Uitheemsche ballingen, van have en huis beroofd, Gelokt, gewellekomd en in mijn schoot gestoofd; (Vergroot der steden kreits en ommeloop der muren, Tot Griekens hulp verplicht gekroonde nageburen;) Met kielen ingesleept den oogst, die 't Oosten las, Ja, daar de naalde zwijmt, gestaan na vrijen pas.— Die laatste regel beduidt: Waar de kompasnaald ons begeeft (d. i. dus in 't hooge noorden) een vrijen doortocht gezocht.— [J21] ~Onnoozel kruistochtje.~ Tegen de Algerijnen, met Engeland, in 1816? [J22] ~Slag van Doggersbank~ (1781)—Onze laatste triumf ter zee, meent Janmaat.— [J23] ~Potgieter~, als handelsman, had den innigen afkeer van den ~fondsenhandel~ te pakken, „luttel werks en toch rente”—echt voor Jan Salie! Maar zelfs dat was den onnoozele nog te machtig. „Verstandig” speculeeren is nooit ons zwak geweest.— [J24] In ~bonis~. In goeden doen. [J25] ~Metallieken~. Oostenrijksche effecten. [J26] ~Ardoins~, Spaansche fondsen, door een Parijsche bankiersfirma, Ardoin, ter beurze gebracht. [J27] ~Kansbiljetten~. In 1813 uitgegeven aan de houders van Nederl. Schuldbrieven, welke door Napoleon bij zijn ~tierceering~ (d.i. ontkenning van 2-derden onzer Schuld) waardeloos waren verklaard; hij, wiens kansbiljet uitlootte, kreeg dan tegen inruiling van een stuk waardelooze, immers ook na 1813 ~rentelooze~, schuld een bewijs van ~werkelijke~ Schuld. Met deze kansbiljetten schijnt men veel gespeculeerd te hebben; 't geheel was een credietregeling w/op Jan niet trotsch behoefde te zijn. [J28] ~Jantje Goddome~, een vloekende vent en ~Jan Kalebas~, kerel van niets, als de holle kalebas; vgl. „Een redeneering van Jan Kalebas, een rekening van J. K.”—Dr. Stoett vertaalt Jan Kalebas door blufferd en haalt uit de 17e eeuw aan: ~Don de Calebassa~, als spotnaam voor Spanjaarden, die op de vlucht geslagen zijn. [J29] ~Jan Hagel~ en ~Jan Rap en zijn maat~. Bekende uitdrukking voor gepeupel. ~Jan Rap~ werd ook vooral de scheldnaam voor de vrijzinnigen op godsdienstig gebied, die met hun vrijdenkerij te koop liepen. Denk aan de ~Genestet~'s: „Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer”— [J30] Denk aan de stichting van ~v. d. Bosch~: De Maatschappij van Weldadigheid, met haar landkolonies voor bedelaars, die langen tijd als de oplossing van de landloopers-kwestie golden en nog in onze dagen navolging vonden in de kolonies van 't Leger des Heils. [J31] 't Schavot. [J32] In de 17e eeuwsche minneliedjes hield men, naar Italiaansch voorbeeld, zeer van verkleinwoordjes. Maar zoo kwam er iets zoetelijks, slaperigs ook in de verzen. [J33] De ~Muzen-Almanak~: In het jaar 1819 gesticht door I. Immerzeel, uitgever en „dichter,” later bij Laerman verschenen. Beets, v. Lennep, Ten Kate, Hazebroek, Heye, ook Potgieter zelf, gaven er verzen in; later kwam er ook proza in, o. a. in die van 1842 een stuk van mej. Toussaint.— [J34] Potgieters woorden, hier neergeschreven ~tegen~ Cats en vóór Hooft en Vondel zijn als de Inleiding tot zijn latere uitvoerige beschouwing in ~'t Rijksmuseum~. [J35] Schimpscheut op ~Van Alphen~ met zijn bekend: We zaten laatst bij Saartje, Die goeie oude dienstmaagd, Die wafeltjes kan bakken, enz. [J36] ~Joannes Antonides v. d. Goes~, Vondels trouwe leerling en navolger, (1647–1684), vooral bekend door zijn allegorisch gedicht De IJstroom (1671). [J37] ~Onno Zwier van Haren~ werd geacht in de 18e eeuw, met zijn ruige en onafhankelijk gedachte verzen, den 18e eeuwschen slendergeest de bons gegeven te hebben; doch Bilderdijk was noodig geweest om zelfs deze te doen waardeeren.—En Bilderdijk met zijn vurigen aard was zelf een Jan Saliedooder die er zijn mocht! Een gedicht als ~De Ondergang der eerste wereld~ was zeker geen predikatie in Cats-trant! [J38] De rhetorica, die inderdaad binnendrong, en door de jongeren van 1880 er weer uit gebonsjoerd werd. [J39] Een zelfde gerijmel werd ook later in ~Braga~ bespot. Maar 't kwam telkens weer op.—Tot ~Cornelis Paradijs~ het voor goed, naar we hopen, doodde.—Potgieter zelf had trouwens in zijn jeugd ook boezem op bloesem laten rijmen!—(Fragment, 1830). [J40] D. i. de school der jongeren van 1840, onder aanvoering van Potgieter zelf. [J41] ~Flapper~. Kan met deksel, dat toeflapt. [J42] Zie noot R45 bij ~Rijksmuseum~. [J43] ~Kandeel~. „Warme drank, bereid uit melk of wijn met dooiers van eieren, suiker en kaneel (inzonderheid voor jonge kraamvrouwen)”—zegt van Dale. In Hoofts Warenar hebben we den bekenden regel: „~Kandeel en hyprocras is te veel op één dag.~” [J44] Zie alweer straks de passage in ~'t Rijksmuseum~ over de hollandsche vrouw der 17e eeuw. [J45] ~Jan Compagnie~. Een gunsteling van Potgieter, als blijkt uit een der Liedekens van ~Bontekoe~. Er zat een waaghals in den man die uittrok van moeders pappot om vreemde gewesten te bezoeken en te onderwerpen; en geen Jan Salie!— [J46] ~Palankijn~. Indische draagstoel met verhemelte. Een koelie is een Indisch lastdrager.— [J47] De vraag schijnt aan te geven, dat Potgieter zelf ontgaan was, vanwaar de aanhaling hem in 't hoofd was blijven spelen. Hij had ze uit Vondels ~Palamedes~, de beschrijving door den Bode van de toebereidselen tot diens terdood-brenging. Onder de menigte: „Een eenig zwijger weegt de wereld in een schaal. 's Volks zotternij belacht en treurt om 's lijders kwaal.” [J48] Zie noot R84 bij ~het Rijksmuseum~ de aanhaling uit Vondels Verovering van Grol, waar Vondel, van zichzelf sprekend, Frederik Hendrik vraagt: „Zoo oordeel heusch van hem, die, door uw deugd gewinkt, Geen leidster kent als 't licht, dat op uw helmtop blinkt.” De regel, zelfs gewijzigd, lijkt door Jan de Poëet hier dus slechts met een verwringing te passen. 't Is nu Jan Cordaat, niet de dichter, die zich door den veldheer laat leiden. [J49] Zooals Potgieter later in 't Rijksmuseum herinnert, trok Vondel fel partij tegen Willem II om diens aanslag op Amsterdam. Jan de Poëet heeft hier dus geen prijzend citaat bij de hand en hapert.— [J50] Zie dit achteraan in zijn geheel aangehaald: „De Ridderschap van Amsterdam.”— [J51] Een regel die me echt Vondeliaansch aandoet. Oogenschijnlijk slaat hij op Willem III en zijn verzet tegen Lodewijk XIV, maar is dan zeker niet van Vondel. Waarschijnlijk heeft P. hem slechts toepasselijk ~gemaakt~. Maar terecht brengen kan ik hem, ondanks veel gesnuffels, niet.— [J52] Dat is dus de 18e eeuw. De vrede van Utrecht viel in 1713. [J53] Hasselt en Leuven; herinnering aan den strijd tegen België. [J54] D.w.z. niet langer ook ~vreemde huurlingen~. [J55] Woord van ~Juno~, in FAETON of ~Reuckelooze Stoutheid~, in het 4e bedr. in het tooneel waar Febus, de zongod, genade smeekt van Jupiter, Juno en den Hemelraad voor zijn zoon Faeton, in den zonnewagen opgestegen: 1264. ~Febus~: Och zoon, in welk een staat verlaat ge uw lieven vader! ~Juno~: Hoe menig vader lijdt in zijnen zone alleen? Echt voor Vondel, die regel!—Hij, die in zijn leven zijn grootste leed en sterkste lotwisseling aan zijn eigen zoon te wijten had. Herinner U ook de slotregels van zijn ~Jozef in Dothan~: Och d' ouders telen 't kind en brengen 't groot met smart. [J56] Sla bij deze passage eens op P's ~Liedekens van Bontekoe~, 't 6e, ~Machteld~ en de daarop volgende bespiegeling van den dichter zelf: En echter hebt gij 't lied beluisterd? Een andre vraag, 'k was die gewis, Vol lachs of vol van ergenis?—enz. [J57] „Patertje langs den kant”— [J58] Zie onze afbeelding van de ~luitspeelster~ van den Delftschen Vermeer, in ons Rijksmuseum. [J59] ~Jent~, (van 't fransche gentiel, dat Hooft ook gebruikt) een liefkoozend woord, dat men met lief, fraai, aanvallig kan vertalen. Vooral bij Hooft in zijn minneliedjes gebruikelijk: „Zoo zoud ik streng Met armen eng Uw ~jente~ lijfjen prangen.” [J60] ~Mopsje~ zal wel 't ~liederenboekje~ moeten beteekenen.—'t Groot Nederl. Woordenboek is er haast aan toe; maar net juist nog niet. De bedoeling is evenwel duidelijk. [J61] ~Iets geestelijks of iets wereldlijks.~ De gewone verdeeling in de 16e en 17e eeuwsche liederenboeken, ook in werken der schrijvers persoonlijk. Breeroo onderscheidt zijn liederen in „Boertig” en „Aandachtig” (d. i. vroom, godsdienstig). [J62] ~Zangster~ voor ~Muse~.— Het lied ~Heilige Venus~, is het eerste dat in Hoofts Zangen voorkomt. Zie hierachter bij de aangehaalde Gedichten. [J63] Dit oude treurspel zal wel 18e eeuwsch zijn, dat men mogelijk in P's tijd nog op den Amsterdamschen Schouwburg vertoonde. [J64] Naar de aanhalingen in 't Groot-Woordenboek gegeven zou H. H. H. op een aanbevelingsbrief naar den Oost beteekend hebben: „~Help hem haastig~;” maar ook met spotgebruik = ~houd hem hier~ (d.i. in Indië).—Jan Compagnie bedoelt intusschen blijkbaar alleen: „~al gaf u hem de dringendste aanbeveling mee~”— [J65] Lees nog maar eens P's lied van Bontekoe, op ~Jan Compagnie~, ook voor 't geen volgt.— [J66] ~Nabob~, rijk bevelvoerder in O. Indië.— [J67] ~'t Handelshuis mijns vaders~. „~De Nederlandsche Handelmaatschappij~” door Koning Willem I in het leven geroepen. [J68] Ik herinner me uit vroeger tijd een levendig geredetwist tusschen taalkundigen, of men moest schrijven: „iemand het hart onder den riem steken” (d. i. onder den riem welke over den schouder loopt en waaraan zijn zwaard hing) of „een riem onder het hart steken,” d. i. om te voorkomen dat hem „'t hart in de schoenen zonk.”—Dr. Stoett acht de eerste uitdrukking de juiste; de laatste, die ook Potgieter gebruikt, een verbastering.—(Dr. F. A. Stoett, Spreekwoorden enz. Zutphen, Thieme & Co). [J69] Zie inleiding. En 't Rijksmuseum. Noot R5. [J70] Inderdaad moet aan onze 17e eeuw de eer worden toegekend van een zeer ruime verdraagzaamheid in 't godsdienstige. Tegenover den verketterlust van al te rechtzinnige predikanten, stond een openbare meening, die de zelfbevochten vrijheid ook anderen verzekerde. 't Waren niet alleen vervolgde secten, die men hier toeliet, ook onafhankelijke denkers lieten in Amsterdam hun boeken verschijnen, welke hun elders duur zouden zijn te staan gekomen. De fransche schrijver ~Ernest Legouvé~ heeft daar in een aardig boekje een voor ons waardevol getuigenis van afgelegd: ~La Hollande et la liberté de Pensée~ (Holland en de gedachtevrijheid). [J71] ~Snaaksche bochel: Jan Klaassen~.—~Ter Gouw~ in zijn ~Ned. Volksvermaken~, vertelt dat volgens overlevering Jan Klaassen een trompetter was van de lijfwacht van Prins Willem II, die, na zijn paspoort genomen te hebben, in Amsterdam de poppenkast vertoonen ging en daarbij, onder zijn eigen naam, een nieuw personage met een dubbelen bochel invoerde.—Waarschijnlijker is, dat de man zelf een dubbelen bochel had en van den spotlust, dien deze opwekte, partij trok.—Hier vertegenwoordigt Jan Klaassen 't Oud-Hollandsche kluchtspel. [J72] ~Jan Gat~ en ~Jan Hen~. ~Jan Gat~ een scheldnaam, die bij Hooft op de Spanjaards wordt toegepast; bij Potgieter blijkbaar genomen in den zin van een vloekerd. ~Jan Hen~, dien Dr. Stoett in verband brengt met ~Hannes~, een betiteling die in zijn beteekenis den invloed ondergaan heeft van ~hen~, dus een verwijfd man, mag ook al niet bij zijn vader aanzitten. Men zou geneigd zijn te vragen of ~Jan Salie~ niet erger is dan hij?— [J73] Constantyn Huygens, die zijn klucht van ~Trijntje Cornelis~ schreef.— [J74] ~Ik was te gemeen~. Kieskeurig was ons 17e eeuwsch kluchtspel zeker niet; er zijn er op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, waarvan met recht mocht gezegd worden, dat er „een luchtje aan is.”—Maar Potgieter komt vooral op tegen het effen fatsoen, dat ook de kostelijkste weerde, omdat ze drastisch waren. ~Ronzebons~ verklaart v. Dale als „draagbare poppenkast.”—'t Wil me toelijken dat Potgieter er vooral bij dacht aan Jan Klaassen's ronden rug.—En zou niet rons met rond samenhangen?— [J75] De vertaalwoede in de 18e eeuw was zeer groot, en deed zich vooral te goed aan eindelooze „treurspelen” uit het fransch.—Eenigszins vreemd dat P. héélemaal niet denkt aan Langendijk, wiens blijspelen en kluchten toch nog nà ~Trijntje Cornelis~ kwamen. [J76] ~Doldijnen~, wiegelend koesteren in de armen. [J77] ~Paradoxaal~. Schijnredeneering. [J78] ~Loof maken~. ~Loof~ beteekent: ~vermoeid~. „'t Iemand loof maken,” dus: „iemand klein krijgen.”—„Ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek.” Dat mocht Potgieter wel zeggen, „de Blauwe beul” werd immers ~De Gids~, naar zijn blauw omslag en om zijn felle kritiek, genoemd!— [J79] ~Die andere karaktertrek~—n.l. van vroomheid. HET RIJKSMUSEUM TE AMSTERDAM =:= Het Rijksmuseum te Amsterdam. I. Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen;—gij, die het leest, als ik die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij vóór luttel jaren met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest.[R1]—Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd.—Er was een tijd waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd,[R2] en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, „door natuur ontzegd;” een tijd, waarin de winzucht een' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap:[R3] stel u voor, (God verhoede, dat 't ooit gebeure!) stel u voor dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij[R4] dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika, betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?—Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd; waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des persoons: blond van lokken of grijs van haren, landzaat en dus het voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied; handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verworvenen schat, of kampvechter voor het nieuwe, en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande verovering.[R5]—Thans, o het zij verre van mij, oningewijde in haren tempel, uitspraak te doen als de blinde over de kleuren! maar leen den twist harer priesteren 't oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebragt, met luttel uitzonderingen schaarsch en schraal zijn,—schraal en schaarsch tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan.[R6]—Er was een tijd waarin het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde, en voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt; waarin het gehoor voor muzijk, waarin het zin voor poëzij had, en zich in beider liefelijke bloesems verlustigde; maar Europa's bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de helden van deze heeft veraanschouwelijkt en vereeuwigd; eene eerzuil, door dat geslacht zich zelf gesticht;—eene eerzuil, welker meesterstukken we ten minste niet alle voor het goud des vreemdelings veil hadden—hoe onverschillig onze achttiende eeuw de nalatenschap bewaarde, die, in welsprekend zwijgen, het vonnis der erfgenamen wees;[R7] tot welk eene hoogte in den aanvang der negentiende eeuw de druk des geteisterden volks stijgen mogt;—eene eerzuil, voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen van schaamte, als zij al de gaven, al de krachten, al de deugden van het voorgeslacht, als een spiegel weêrkaatst, tot we, voelende wat we eens geweest zijn, en wat we werden, ons aangorden... Vergeef mij, ik wilde u in deze bladzijden slechts uitnoodigen tot hare beschouwing, mits ge vergunt, dat liefde aanvulle, waar talent te kort schiet. Onwillekeurig verkeerde mijn aanhef in eene lofspraak op de verzameling schilderijen van het rijksmuseum te Amsterdam; op die der eerste zaal, de historiële portretten, zoo ge wilt. Ik vraag er niet voor om verschooning. Of zijn iederen Hollander, die meermalen de breede trappen van het ~Trippenhuis~ opklom, niet dergelijke gedachten door het hoofd gegaan; of klopt het hart van den inheemschen liefhebber niet sneller bij de voorstelling, in welker midden hij zich daar weder bevinden zal, dan wanneer hij in den vreemde zijnen cicerone[R8] in eene galerij van antieken, in een kabinet der zuidelijke school vergezelt? Sta mij toe, den onderscheiden indruk door vlugtige trekken in schets te brengen, ten einde de poging me vrijware van de blaam van partijdigheid. O het is een beurtelings weelderig stemmend of huiveringwekkend genot, den blik te laten rusten op de vergoddelijking des ligchaams, aan den beitel der Grieken, in de verwezenlijking hunner idealen van kracht en van schoon, gelukt;—de heroën van Homerus treden aan het licht, tot voor ons, misdeelden, wien ze in alle vertalingen duister bleven;—de studie der oude, de schier eenige beeldhouwkunst, deelt eenen zin voor de volkomenheid van vormen mede, welke u levenslang dreigt te martelen, als gij dien te eenzijdig botviert. Eere, wien eere toekomt! Waar hij ook de som uwer genietingen verminderen zou, vrees dit bij de Italianen niet. Rafaël bevredigt dien, Rafaël, wiens scheppingen de graveernaald u slechts behoeft te hebben vertolkt, om u te doen erkennen, dat de vlugt des kunstenaars hooger stijgen kan dan tot zedelijk wordens gelouterde zinnelijkheid. Ontzag greep u aan bij de standbeelden dier goden, wier verhevene rust het bewustzijn hunner kracht aanschouwelijk maakte; maar hoe het deemoedig gebogen hoofd der madonna alle verheffing onzer natuur beschaamt, in zijne verkondiging van het beginsel des geloofs! Zie den Christus, en de katholieke kunst overwint de heidensche; de ~liefde~, het ~noodlot~; en echter, Hollander, hervormde, als ge zijt; aanbidder in geest en in waarheid, als gij streeft te worden, weigert ge u prijs te geven aan den indruk van afschaduwingen, die, waartoe het verheeld? op u geene onbetwistbare zegepraal kunnen behalen; welke gij slechts wantrouwend geniet. Anders dan als eene openbaring van het hemelsche, heeft de kunst zich het eerst aan uwe blikken vertoond; andere snaren dan die, welke een voorspel van het toekomende ruischen, pleegde zij in uw gemoed aan te roeren; en zoo ik aarzel, het van alle bekrompenheid vrij te pleiten, dat gij haar, als stemme uit den hoogen, gehoor ontzegt, uw prijs stellen op de vervulling van hare aardsche roeping, is deugd. Den oude zijn schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht;—den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft;—ons daarentegen, ons natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; òns: voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden. Hoe onbruikbaar wordt, van dit standpunt, de ijdele theorie van het hooge en lage in de kunst; of wat zijn hare duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen van behoeften, welke zij bevredigt? Allen regt doende, vreest ge niet langer voor den glimlach des medelijdens, voor het verwijt van opgewondenheid, schoon ge, zoomin als ik, de hand ooit zonder aandoening aan den knop der deur hebt geslagen, die u toegang tot onze oude school verleenen zou. Welligt heb ik, onbescheiden genoeg, u reeds te lang voor deze doen toeven; en echter, al verzwaar ik er mijn vergrijp door, ik heb u, eer wij de zaal binnengaan, eenen wensch mede te deelen, welken ik noode onder de vergeefsche tel, schoon ik mij met zijne vervulling naauwelijks vlei. Hij geldt niets minder dan een' voorhof voor dien tempel, dan ééne groote schilderij, welker aanschouwing ons stemmen zou, om de overige volkomen te genieten. Beslis over het gegronde van dat verlangen, als ik u gezegd zal hebben, wat ik haar gaarne voorstellen zag.[A] [A] [Een meer welkom blijk van overeenstemming van gedachten tusschen een schilder en een schrijver die van elkander niet afwisten, heeft ons zelden verrast, dan wij in de fraaie schilderij: ~l'Abdication de Charles Quint~, later door L. Gallait geleverd, mogten waarderen. Er is natuurlijk tusschen ons beider voorstellingen niet slechts het verschil van penseel en pen, er is ook het onderscheid in de opvatting van een Belg en een Hollander; en toch willen wij deze gelegenheid niet verzuimen om hulde te brengen aan Gallait's genialen greep. Dat het Noorden in den voorhof van het eerlang te stichten Museum Willem I waardig met het Zuiden en zijn Musée Royal wedijveren moge,—wie wenscht het der vaderlandsche historie-schilderschool als wij niet toe?] Eene herfstzon zou hare stralen werpen door de hooge vensterramen der vergaderzaal van 's lands Staten, te Brussel, als verlustigden die gulden boden er zich in, haren glans weêrschitterd te zien door goud en door staal; als gingen zij gaarne in de plooijen van damast en fluweel ter ruste. Immers, ik zou u door mijn tafreel in die oude huizinge willen verplaatsen, omstreeks het midden der zestiende eeuw; zoude u die wanden doen aanschouwen op eenen oogenblik, dat zij verblindden door pracht van wapenpraal en hofsieraân, door allerlei zinnebeelden van grafelijke, koninklijke, keizerlijke waardigheid. Toch zoude ik de voorstelling slechts kwalijk geslaagd achten, wanneer ge u lang in die ijdele flikkering vermeidet; wanneer de schilder, uit vrouwelijken zin voor tooi uwe oogen geboeid hield aan den opschik, door dezen beheerscht, in plaats van dien te beheerschen; wanneer harnassen, en tabbaarden, en halskragen, en ordeteekenen luider spraken dan het doel, waartoe de mannen, met deze uitgedost, door hem werden gegroept. En daarom zoude ik, als mij magt over hem gegeven was, daarom zou ik vergen, dat de uiterlijke glans al aanstonds minder onze opmerkzaamheid tot zich trok, dan de hooge zin der plegtigheid; dat de onderscheidene volken, in de zaal vertegenwoordigd, in houding en gebaar lieten doorschemeren, wat er omging in hun gemoed.—Achter den staatsie-stoel, den troon, zoo ge wilt, midden in de zaal opgerigt, achter deze zou hij spaansche grandes en duitsche rijksvorsten moeten plaatsen, door verschil van kleeding gemakkelijk genoeg van elkaêr te onderscheiden, en zelfs niet moeijelijk te contrasteeren, door de statelijkheid, waarmede de donkere oogen der eerste toezagen, terwijl nieuwsgierigheid uit de blaauwe kijkers der laatste lichtte. Of dit alles ware! Of hij ook hun oordeel over hetgeen in hunne tegenwoordigheid plaats greep, niet in beeld had te brengen, gewijzigd als dit wierd naar hunne meerdere of mindere gehechtheid aan de kerkleer dier dagen... Doch waar zal ik eindigen, als enkel de stoffaadje van den achtergrond mij zoo lang bezig houdt? Vóór op de schilderij—ik kom uw ongeduld ter hulpe—vóór op de schilderij ware het mij lief, ter slinke van den zetel, onder eenen weidschen drom van Bourgondischen adel, menigen grijzen wimper te zien glinsteren, voor de eerste maal zijns levens vocht, en zich die zwakheid, die trouw niet schamende. Ter regte van den troon—stel u gerust, we zijn er spoedig—ter regte van den troon moest ons ernst in het oog vallen op de rustige aangezigten der Nederlandsche Staten, voor de plegtigheid zamengeroepen; ernst, die waardigste uitdrukking van het gelaat eens mans. O driewerf benijdenswaardige kunst, die ons dat alles in éénen blik zou doen omvâmen, en tevens de hoofdgroep aanschouwelijk maken: keizer Karel V, afscheid nemende van heerschappij en wereld, met zijne zuster—de landvoogdesse Maria—aan de eene; met zijnen zoon—den troonopvolger Philips—aan de andere zijde; zij, die deze gewesten vijf en twintig jaar bestuurde; hij, die ze levenslang beheerschen zou! Het verledene,—het oogenblik,—het toekomende,—hoe schakelen zij zich in onze beschouwing, als in de werkelijkheid, onwillekeurig aaneen, den schilder tantaliseerende, die zoo gaarne den driedubbelen indruk zou grijpen en wedergeven; die zich doorgaans met slechts één der drie, met het oogenblik, vergenoegen moet, als hij de waarheid der voorstelling aan geene symbolen opofferen wil. Gelukkige, die dit onderwerp te eeniger tijd op het doek brengen zult, gevoelt gij, hoe zeldzaam gunstig de geschiedenis uwer verbeelding bij deze stoffe vleugelen gunt, ja, leent; hoe weinig poëzij ze van u vergt; poëzij, als hare veder zelve in de overdragt der Nederlanden schijnt te schrijven? Het verledene? Wij lezen het in de trekken der vorstelijke weduwe van Hongarije, die, volgens eenen onzer trouwhartigste historici, onze vaderen „wel en wijsselijk had geregeerd”; die,—vraag het der schare van geestelijken achter haren stoel,—die het uitslaan van de vlam der ketterij heeft verhoed, schoon de vonken nog smeulden onder de assche. Langer dan tweemaal twaalf jaren hebben hare vingers hier de teugelen des bewinds gevoerd, en slechts éénmaal zag ze zich verpligt de zware hand haars broeders in te roepen, om Gent te tuchtigen; Gent, onrustiger gedachtenisse![R9] De bloei des overigen lands is de schoonste lofrede op haar bestuur.—Het verledene? De geest der ridderschap schijnt met den ~chevalier sans peur et sans reproche~[R9] te zijn verscheiden;—de doldrieste, maar grootmoedige staatkunde van Frans I verloor haar pleit tegen de volharding des schranderen overlegs van Karel V—een dichterlijke tijd gaat onder, een wijsgeerige tijd breekt aan;—wat zoekt gij naar eene type? Maximiliaan van Egmond, Grave van Buren, in doodelijke krankte van zijne legerstede opgerezen, moge de laatste geweest zijn, die stierf zooals het een' ridder past,—na de toediening des heiligen oliesels, geharnast en gespoord, het zwaard aan de heup, den mantel om de schouders, het gulden vlies op de borst, den brekenden blik op de ijzeren handschoenen, en den helm met pluimen vóór hem gevest;—Maximiliaan, die zijne jongste oogenblikken doorbragt, of sterven slechts reizen ware naar een schitterend tornooi, even moedig van zijne vrienden afscheid nemend; heuschelijk zijnen getrouwen gedachtenissen uitreikend; levenslustig met zijn' ouden valkenier over zijne lievelingsvogels koutend; dankbaar den gastmaalsbeker ter eere zijns keizers ledigend; den geest gevende onder de verklaring, dat hij nimmer met ketters klonk;—Maximiliaan moge voor uwe schilderij te vroeg zijn gestorven, rest u zijn grooter stamgenoot niet? Vertegenwoordig riddereer, riddermoed, riddertrouw, vertegenwoordig ze in Lamoraal,[R10] die veldslagen voor zijn aanstaanden meester winnen zal; Göthe heeft de figuur niet beneden zijn genie geacht;—ons meêgevoel zal te luider spreken, hoe gelukkiger gij in de schitterende voorstelling slagen zult; hoe bloeijender hoofd, des te killer onze huivering voor den bijl, die het bedreigt.—Het verledene? O als het waar is, dat ook de kunst hare gerechtigheid heeft, dan verwaarlooze uwe penseel de stof niet, door de nieuwe wereld zoo mild aangeboôn; want Ferdinand en Isabella vergolden Columbus de eerste ontdekking niet wreeder, dan Karel het Hernan Cortez der verovering van Mexico deed: een vergeten dood voor den stichter van Vera-Cruz, voor den vinder der goud- en zilvermijnen![R11] Tenzij ge, door edeler sympathie geblaakt, in die ondankbaarheid zelve vergelding ziet voor den ondergang, een volk berokkend, de bouwvallen van welks tempel drie eeuwen later Europa's bewondering wekken. Welk een oogenblik! Er staat geschreven: „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!” Zoo iemand er nog aan twijfelt, hij kome en zie! Een spelend jongsken, erfgenaam van de Nederlandsche Staten en prins der Asturiën;—een krijgshaftige knaap, troonopvolger van Arragon, en Napels, en Sicilië, en Sardinië, en Navarre;—een zestienjarige, koning van zoovele rijken, in Europa en Amerika, dat de zon in zijn gebied niet ondergaat;—een twintigjarige, keizer van Duitschland; ziedaar Karel V. Als de toekomst voor hem nog iets in den schoot droeg, wat anders kon het zijn dan de wereldheerschappij? Des nachts droomde hij er van; des daags streelde hij er naar; hoe zeldzamer vereeniging van gaven en krachten er toe vereischt werd, hoe fierder zijne hoop steigeren mogt! Het ware dwaasheid geweest, er zich mede te vleijen, ten zij men doorluchtigen rang aan uitgebreide magt huwde—en de vorst, wien zijne eeuw den wijze noemde,[R12] had om afkomst en gebied zijn jeugdig hoofd aangewezen, als het waardigste van alle voor Karel den Grooten's diadeem. Onuitvoerbaar mogt die taak heeten, ten zij voor het schranderste beleid,—en hij, de nieuweling in de staatkunde, hij was behendig genoeg, om Wolsey te verschalken;[R13] hij was voorzichtig genoeg, om de hand niet aan Luther te slaan. Voorbeeldeloos krijgsgeluk scheen de onontbeerlijke borg ter vervulling van dat verlangen. „~Tout est perdu fors l'honneur!~” schreef zijn mededinger op het slagveld van Pavia, en zuchtte die woorden in gevangenis te Madrid over;[R14]—des keizers christelijk leger plunderde Rome en des ondanks zette de heilige Vader hem de dubbele kroon op het hoofd;—als de schaduw zich grijpen liet, de wereld ware vijfden Karel's voetschabel geworden.[R15] „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!”—Dertig jaren lang heeft hij er, sinds dien oogenblik, voor gewaakt, voor gezorgd, voor gevreesd, voor geoorloogd, om gebeden misschien, onloochenbaar er voor geboet,—aanschouw die vóór den ouderdom gekromde gestalte, zie dien vóór den winter besneeuwden baard! O tal van aanslagen, koen gedacht, lang beraamd, snel volvoerd, en echter slechts kwalijk geslaagd, en toch ten letste mislukt,—hoe verwenschen u de slapen, die u broedden! Alles wat hem overblijft van de dagen zijner kracht, wat is het dan uwe verbitterende heugenis? Schitterend omzweefdet gij hem, toen de banier des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde; Tunis mogt wee roepen over Europa, om den gruwel, aan weerloozen gepleegd,—hij, de christenkeizer, had tien duizend christenslaven verlost;—wie onder de monarchen der aarde was hem gelijk?[R16]—Schaterend vervolgdet gij hem, toen de storm de toortsen bluschte, ter vlugt uit Insbrück ontstoken; schoon hij kermde in zijnen draagstoel, Maurits van Saksen joeg hem in hollen nacht de Alpen over;—hij, de schranderste staatsman des tijds, was door zijnen leerling vergaauwd[R17]—zucht naar wereldheerschappij, welke marteling die bij de uwe haalt? Geneugten des levens, gezondheid des ligchaams, geweten zelfs had hij voor u veil;—de daglooner, te zelfder ure in luren of lompen gewikkeld, toen de erfgenaam van zoo vele Staten den volke werd vertoond, die daglooner zou zijne kroon niet willen, ware zijne krankte er aan verknocht; hij werkt nog vrolijk, hij eet nog hartig, hij kust zijn wijf, hij slaapt goed. Een klooster voor dezen zesenvijftigjarige, een rozenkrans voor de hand, die den keizersstaf droeg:—„ijdelheid der ijdelheden,”—de rustelooze hijgt naar rust! Een woord over de toekomst: aanschouwt ge haar niet in Oranje en Granvelle? De hand zijns keizerlijken vaders kussende, valt u Philips in het oog, tusschen prins Willem,—op wiens schouder de aftredende graaf leunt—en Atrechts bisschop—gereed het antwoord des aanstaanden graafs voor te lezen,—en de groep leidt u tot de vraag: Wat die gunstelingen des ouden meesters voor zijnen opvolger zullen zijn? Sla Philips gade, bid ik u! Als ooit een vorst mensch mogt blijken, deze ure ware die voor overstelping des gevoels;—maar al buigt hij zich haastiglijk naar de hem toegestokene vingeren, die drift verraadt slechts lust naar heerschappij, want koeler hebben nooit lippen den handkus gegeven, dan hij zich van het ceremoniëel kwijt; maar al kromt hij de knieën,—daar de grafelijke wrong den voetval waardig is,—terwijl het allen aanwezigen voor de oogen schemert, blijven de zijne droog. Er zijn blikken, die het opmerken, blikken, welke elkander bij die opmerking zoeken, ontmoeten en verstaan—behoef ik u te zeggen, dat het die van Oranje en Granvelle zijn? dat ik hen dus op de schilderij wenschte te zien? Oranje en Granvelle, „zoo zeer verslingert op onderling gezelschap, dat meenighmaals d'een den anderen in 't bedde overliep;” Oranje en Granvelle, schrijft Hooft, tusschen welke de vriendschapband, door belang gelegd, „vaster” werd, „geknoopt door de gelykheit van die twee harsenen, in dapperheit van vernuft;” Oranje en Granvelle, die den dag hunner scheiding voorzien. Het ware te veel van den schilder gevergd, als we dit alles op hun gelaat wilden lezen; maar zou het niet de hoogste lof zijner voorstelling wezen, als zij toekomstige gebeurtenissen voorafschaduwde, als ze dichter maakte wie de groep zag? Ons vermeiende in de voorstelling, welk genot vertrouwelijke, verstandelijke omgang was geweest voor mannen, die elkander zoo wel op prijs wisten te stellen, als zij;—eene weelde des geestes, door het verschil in beider leeftijd te prikkelender;—eene weelde des geestes, nooit in ijverzuchtigen wedstrijd ontaard;—ons vermeiende in die voorstelling, worden ons de gedachten duidelijk, welke hen aangrijpen, welke hen huiveren doen. Staatkundigen als zij waren, schenen zij, wat de ontwikkeling hunner gaven betrof, tot die ure onder het gelukkigste gestarnte geboren—was ooit de gezigteinder van ons werelddeel wisselzieker, dan toen de zonne des keizers, in den opgang van hun leven, hare schitterende middaghoogte had bereikt, en allengs in nevelen schuil ging, en thans vroeg ter kimme zonk?—Karel de Vijfdes politiek,—welk eene studie voor Granvelle, in hare doolhoven te huis, voor Oranje, die er zijnen weg in zocht! Verbaast ge er u nog over, dat „de prins als hy tot Brussel quam, dikwijls eerst ten huize van den bisschop ging afzitten?”; dat beide den dag huns levens verloren achtten, waarin zij elkander niet hadden gezien, niet van gedachten hadden gewisseld, d'een den aêr niet hadde gewet? O benijdenswaardig, die het smaken mag, welker wetenschap, welker kunst hij zich wijdt, het zeldzame voorregt eene ziel te vinden, die als de zijne denkt, of als de zijne voelt—weêrklank harer opmerkingen, spiegel harer gewaarwordingen;—die zich door den bijval des vriends als door den hoogsten lof voelt gestreeld; of, de vlugt van dezen bewonderende, ligt meer nog geniet, beurtelings verrassende en verrast, altoos beider wit sneller naderende! Van zulk een omgang der geesten zouden zij hebben af te zien;—schoon elkander nog waardeerende, schoon d'een den aêr nog achting toedragende, zouden zij vijanden worden;—Karel was de geliefde meester geweest van Oranje en Granvelle;—Philips verdeelde hen voor het eerst, voor altijd. Hoe de wieken der verbeelding ons voortdroegen, naar het tijdstip, door beider schranderheid voorzien;—keizer Karel's leven had de waarheid zijner opmerking gestaafd: „zoo vele talen men spreekt, zoo vele malen is men mensch;” Philips sprak slechts Spaansch;—keizer Karel wist, naar de lievelingsuitdrukking des landzaats, van „geven en nemen,”—Philips' wil was wet. En, om de toekomst met eenen enkelen trek aanschouwelijk te maken: Luther's geest staarde onverwonnen uit den hooge op den uitgeputten, op den teloorgesteld afscheidnemenden kampvechter om de wereldheerschappij; wat zoude Philips vermogen tegen hem! Menschenkenners als ze waren, hadden Oranje en Granvelle in de woelingen hunner dagen, in die worstelingen van begrippen, verschijnselen van ernstiger aard gezien, dan louter verlangen de kerk te zuiveren van wat zij onreins had. Het was het tijdstip der meerderjarigverklaring van den menschelijken geest. Beide zouden partij moeten kiezen: laat mij liever zeggen: ieder hunner; want de keuze des eenen zou die des anderen niet zijn. Beginselen naar belangen te plooijen, moge aan de orde van den dag wezen in onzen tijd; wie zou Granvelle 't onregt willen aandoen, hem te verdenken, dat hij in zijne eerzuchtige droomen de tiara van verre zag?[R18]—wie Oranje willen lasteren, als had hij eenen benijdenden blik geslagen op den gravenhoed voor hem?—al omklemde de eene, bij de gedachte aan de naderende gebeurtenissen, zijnen bisschopsstaf vaster;—al beschuldigde de laatste zich bij deze van te groote deernis, die meêgevoel dreigde te worden? Voor de eerste maal huns levens gevoelden beide „de ongelykheit der harten” onloochenbaar, smartelijk, voorspellende;—gevoelden zij die tot ontwaarwordens toe der „wyt verscheide witten,” naar welke zij voeren moest. Als ge weten wilt, welke die waren, als mijne schilderij haar doel heeft bereikt, treedt de zaal binnen: Hollands roemrijkste eeuw geeft u het antwoord. II. Historieele Portretten. Als ware het afbreken hun lust geworden, beijveren eenige historische critici onzer dagen zich, om feiten, waarop de aloude geschiedenis roem draagt, te ontzenuwen tot fabels, ons vergunnende in den volksgeest des verledens eenen dichter te groeten, waarbij geen van Israëls zieners haalt. Het stoute, het groote, het reine schijnt voor hunne opvatting het vermoeden van onwaarschijnlijkheid meê te brengen; en hoe dikwijls ook de verdichting—een begaafd ongeloovige heeft het gezegd—in verrassende uitkomsten voor de waarheid onderdoe, bij hen vindt het edele slechts genaê als een droom, als een wensch der verbeelding. Of er onder dezulken zijn, die het bejammeren, dat het licht hunne wieg eenige eeuwen te vroeg bescheen, om eene mythe te meer te hebben in Hollands strijd tegen Spanje, om den eersten Willem te kunnen verflaauwen tot een blijk van productieve phantasie? Ware het tijdvak verwijderd genoeg, welke gebeurtenis zou er meer naar gelijken; welk karakter had er grootere kans op? Hoe! de aanslibbe der Noordzee zoude uit de nevelen, waarin de onherbergzame plek gronds ligt gehuld, heiren hebben zien verrijzen, door helden aangevoerd? heiren, in staat aan de keur der legerbenden van het strijdhaftige schiereiland het hoofd te biên? helden, voor welke de grootste veldheer des tijds week? Het is maar de helft van het wonder; het geloofelijkste der ongeloofelijkheid. Een vreemdeling van vorstelijken bloede zou één van ziel en zin zijn geworden met dat vrijheidzieke volk; de staatsman, wiens bijnaam onder zijne vijanden van hunne bewondering zijns verstands getuigde, zou regten hebben verdedigd, welker uitoefening op eenen ommekeer der maatschappij had kunnen staan; de wijze een waagspel hebben gespeeld! En die hoop boeren en burgers zou huis en have, zou goed en bloed hebben veil gehad voor eene andere wereld dan die des vleesches, en van dat stipje op de kaart van Europa zou licht zijn opgegaan over alle rijken, tot over de afgelegenste gewesten des aardbodems toe? Ik heb van den geest des twijfels gewaagd, om er dien des geloofs tegenover te stellen; we staan voor Miereveldt's beeldtenis van {I} Willem van Oranje. [Illustratie: I. No. 1579—MICHIEL JANSZ. V. MIEREVELD (1567–1641) _Prins Willem I._ (1533–1584).] Indien het Trippenhuis tot nog toe iets anders was geweest dan eene bergplaats van schilderijen, toebehoorende aan het Rijk, een beter licht dan de schemering van eenen hoek zou den Vader des Vaderlands zijn aangewezen. Laat ons hopen dat de dag niet verre is, waarop Nederland der kunst invloeds genoeg zal toekennen, om meer van den bewaarder harer schatten te eischen, dan te zorgen, dat regenscherm noch wandelstok in den tempel kome;—ter zijde geschoven als de eerste Willem werd, beheerscht toch voor ons de Zwijger de zaal. Staar ze aan, die eerbiedwaarde trekken, door het penseel des meesters vereeuwigd; staar ze aan, tot uw hoofd zich onwillekeurig buigt; tot uw harte van dank overvloeit, en ge zult eindigen met om u, met op te zien! Om u zien, zeide ik; want als ooit gezigten der toekomst, gelijk er den aartsvaderen op de stervenssponde werden bedeeld, eenen veegen verrukten[R19], welke zaligheid zou bij de zijne hebben gehaald, indien hij de schare had aanschouwd, die hem langs deze wanden omringt; de edelen, in den zin door hem aan dat woord gehecht? Ge zult opzien, herhaal ik. „Heere Godt! wees myner ziele en dezen armen volke genadigh!” waren zijne laatste woorden, na een leven, aan de verdediging der regten, aan de ontwikkeling der krachten onzer voorvaders gewijd; van God achtte hij er zich toe geroepen; van God gevoelde hij er zich toe gesterkt, en de Heer heeft zijne verwachting vervuld, vervuld boven mate. Een vorstenhuis, dat zich der dienst der vrijheid wijdde; een klein volk, dat eene groote zending vervullen mogt; zietdaar de wonderen, door de geschiedenis geboekt, welke de kunst ons hier veraanschouwelijkt; een uur, in deze zaal doorgebragt, kan geen verloren uur zijn voor wie betreurt, dat op de gulden eeuw de dagen van Jan Salie zijn gevolgd. [Illustratie: II No. 153 SCHILDER ONBEKEND. _Kenau Simonsdr Hasselaer_ (1573) (Siet hier een Vrou, genamt Kenou Vroom als een man, die talder tijt Vromelyck bestrydt, den Spaensen tiran.)] [Illustratie: III. No. 720. CORNELIS CORNELISZ. VAN HAERLEM (1562–1638). _Dirck Volkertsz. Coornhert._ (1522–1590)] Onvolledig als deze verzameling in menig opzigt heeten mag, is de indruk, dien zij maakt, echter volkomen juist: Holland had zijne grootheid slechts dank te weten aan zijne burgers en aan Oranje. Vroed en vroom als hij was, wiens hoofd in helderheid geene weêrga had, en die, des ondanks, nederig bij zijn harte leefde, onderscheidde hij in het ruwe, maar ronde volk al de kiemen voor eenen krachtigen staat. Opgevoed in den dampkring van het keizerlijke hof, en aan de weelderige landschappen van 's lands zuiden gewoon, gevoelde hij toch menschelijk genoeg om deernis te hebben met verdrukten, was zijn oordeel te veelzijdig ontwikkeld, om de voordeelen onzer ligging voorbij te zien. Vol geloof aan den adel der menschelijke natuur, en tevens overtuigd van hare behoefte aan schuldvergiffenis, erkende hij haar onvervreemdbaar regt op vrijheid van geweten, begreep hij welk een hefboom er op ernstige gemoederen in dat beginsel school. En de uitkomst, wie eischt dat ik haar schetse? De feiten heugen u van kindsbeen af; gij wilt de burgers zien. Helaas, waarom zoeken wij hen hier te vergeefs? Waarom ontbreken in deze zaal, in dit huis, de afbeeldsels van de eerste martelaren der heilige zaak, vergeten, verwaarloosd misschien, voor den schoorsteen eener raadzaal, of op de bordessen van een stadhuis? Immers, Willem I en zijne broeders, schier zij alleen vertegenwoordigen te dezer plaatse den aanvang der worsteling met Spanje, en, noch de eenvoud der zeden des tijds, waarin niet allerlei onbeduidendheid zich liet uitschilderen, noch de geringe afkomst der dapperen,—helden verwekt uit de heffe des volks,—volstaat om aller afwezigheid te verklaren. Voorzeker, geen bloed van edelen was het cement onzer vrijheid; maar wie gelooft het, dat men, buiten Egmond en Hoorne, hier de bloem van belgischen en hollandschen adel, dat men Hendrik van Brederode hier vruchteloos zoekt?[R20] We weten het de Zwart Jan's noch de Jan Haring's[R21] hebben voor eenen schilder gezeten, uit de smidse toegeschoten, of ten masttop opgeklouterd, om den lande trouw te blijken tot den dood; maar provincialismus en urbanismus[R22], en onverschilligheid en geldsgebrek misschien nog meer dan deze, staan de voltooijing eener nationale galerij in den weg.—En echter kenden we dezer zaal het vermogen toe, den indruk te weeg te brengen: Oranje en de burgerij;—en echter nemen we geen woord van het geschrevene terug. Of treft gij hier eene reeks dier onbekende gezigten aan, waarvan andere vorstelijke kunstverzamelingen overvloeijen; eene reeks, die zich voldoende vermelden laat onder de algemeene benaming: „hovelingen uit de dagen van”—ge hebt naam en cijfers slechts in te vullen? Of vindt gij niet iets treffends, niet iets karakteristieks in de bijzonderheid, dat onder de weinige personen, uit Willem den Eerste's tijd op het museum aanwezig, {II} Kenau Hasselaar, en {III} Dirk Volkertsz Coornhert behooren? Kenau Hasselaar, die de heldhaftigste vrouwen der oudheid waardiglijk op zijde streeft; Dirk Volkertsz Coornhert, wiens verdraagzaamheid der nieuwere eeuwen tot voorbeeld strekken mag? Of ging het u niet als ons, zoo dikwijls het gemis der overigen u deerde? Was er dan geene stemme, die u antwoordde op de vraag: „Waar bleeft ge?”:—„Om het geloof op het schavot onthalsd”—„onder de vanen der vrijheid bij Heiligerlee gesneuveld”—„bezweken, na den vruchteloozen togt over de Maas”—„juichende verscheiden, daar de zege op de Zuiderzee was behaald”—„spijt het verdrag, binnen Haarlems wallen vermoord”—„uitgehongerd op de vesten van Leijden”—onsterfelijk in het harte eener dankbare nakomelingschap!—En wenddet ge u dan niet andermaal naar het beeld des vorsten, wiens gerustheid scheen te groeijen met het gevaar, dewijl hij geenerlei middel verzuimde, menschelijken moed vergund, menschelijke magt verleend? En duizeldet gij niet bij het besef, welk een beleid er in dat brein schuilen moest voor de elkander opvolgende onderhandelingen met don Johan, met Matthias, met den hertog van Anjou?[R23]; onderhandelingen, welker mislukking hij zich getroosten kon, op eenen beteren bondgenoot dan alle uitheemsche vorsten vertrouwende. En werd het harte u niet warm bij de overtuiging, dat louter gaven des geestes eene zelfopoffering als de zijne niet verklaren: dat hij, die zijner eeuw in ieder opzigt vooruit was, tevens in zijn gemoed die godsvrugt omdroeg, welke het groote en het goede één maakt? Eene lofrede eischt diepere studie; eene opmerking vinde hier hare plaats. Er is onder al de titels der troonopvolgers van Europa's oudste koningshuizen geen schooner, dan die, den erfgenaam onzer dynastie bedeeld: prins van Oranje, door de herinneringen aan den eersten Nassau van dien naam ons harte heilig. Maar ook, welke pligten legt hij op; tot welke eischen geeft hij regt! [Illustratie: IV. No. 1581 M. J. V. MIEREVELD: _Prins Maurits._ (1567–1625)] Rubbens is de schilder der vorsten geprezen, ik zou Miereveldt dien der groote mannen uit Hollands heldentijd willen noemen. {IV} Prins Maurits overtuige u er van. Welk eene opvatting van vorst en veldheer; welk eene uitdrukking van magt en moed! Och, dat onze catalogus meer ware dan louter eene naamlijst van den schilder en het geschilderde, dat eene geschiedenis dier stukken ten langen leste wierde geschreven![B] Een talent als dat, waarvoor wij ons hier buigen, is geenen jeugdigen kunstenaar onverschillig; hij wenscht het te bespieden in zijne ontwikkeling; hij rust niet, vóór hij het tijdstip van zijnen hoogsten bloei kent; maar wat zult gij hem antwoorden, als hij u vraagt, of Miereveldt reeds in zijn zeventiende jaar gindschen Willem I heeft geschilderd, welligt jonger nog, daar het boeksken van 't Museum 's mans geboorte in 1568 plaatst, en de dood des prinsen, als ieder weet, 1584 schandvlekte?[R24] Draagt dan slechts een enkel der stukken van dien meester, draagt schier geen der overigen van deze verzameling een jaartal; is aan niet één eene toelichtende overlevering verknocht? IJdele vragen! even ijdel als die, waardoor, wanneer, van waar, hoe deze schilderijen de eigendom des Rijks zijn geworden; waarop zelfs een man, wiens voorgeslacht in de geschiedenis der kunst beroemd is als dat harer erfelijke beschermers, mij het antwoord schuldig bleef. De klagte over zoo groote onverschilligheid voor onze oude kunst moest me van het hart, door de meesterlijke voorstelling een oogenblik van ons historisch terrein verlokt; waarom roept {V} Huig de Groot, waarom roept {VI} Oldenbarneveldt, beide door onzen Delftenaar geschilderd, er ons op terug? [B] [Vele der hier geuite wenschen werden in 1858 door den heer P. L. Dubourcq bevredigd. Wij zijn hem eene ~Beschrijving der schilderijen op 's Rijks-Museum te Amsterdam~ en een ~Notice des tableaux du Musée d'Amsterdam~ verpligt, van veelzijdige studie getuigende. Gaarne brengen wij hem onze hulde, zoo voor hetgeen hij gaf, als voor zijne bekentenis dat hij meer zou hebben gegeven, had het maar aan hem gestaan ons Museum te voltooijen.] [Illustratie: V. M. J. V. MIEREVELD (1567–1641) No. 1604. _Hugo de Groot_ (1583–1645) (1631).] [Illustratie: VI. No. 1587. MIEREVELD: _Johan van Oldenbarneveldt_ (1547–1619)] [Illustratie: VII. No 1177. PAUWELS VAN HILLEGAERT (1595–1640): _De Afdanking der Waardgelders._ (31 Juli 1618)] [Illustratie: VIII. No. 2489. ADRIAEN PIETERSZ. V. D. VENNE (1589–1662) _Prins Maurits, de Koning van Bohemen, Philips Willem, Frederik Hendrik, Willem Lodewijk en Ernst Casimir, Johan Ernst en Johan Lodewijk_, allen te paard.] [Illustratie: IX. No. 1180. VAN HILLEGAERT: _Prins Maurits, met zijn hofstoet, afrijdend ter jacht._] [Illustratie: X. No. 97. (Schilder Onbekend). „_De kat die de bel wordt aangebonden._” („~Allegorie op Maurits' leven~”)] [Illustratie: XI. No. 1997. JAN ANTH. VAN RAVESTEYN (1572–1657) _Dudley, Graaf van Leycester._ (1531–1588)] [Illustratie: XII. No. 355. _Albertus_, Aartshertog van Oostenrijk. (Schilder onbekend; Vlaamsche School.) (1559–1621)] [Illustratie: XIII. No. 356. _Isabella van Oostenrijk._ (1566–1633) (Schilder onbekend; Vlaamsche School.)] [Illustratie: XIV. _Reinier Pauw_, Burgemeester van Amsterdam, (naar een gravure).] [Illustratie: XV. No. 1348. TH. DE KEYSER: _Portretstuk van Heer, Dame en Kinderen_ (vroeger _Rombout Hogerbeets_.)] Eene {VII} afdanking van waardgelders te Utrecht—eene {VIII} voorstelling des prinsen te paard aan het hoofd der leden van zijn geslacht, en eene andere aan de spits zijner krijgsbevelhebbers—een paar portretten van deze—zijn {IX} afrid ter jagt, omstuwd van hovelingen en paadjes—en eindelijk eene {X} allegorie op zijn leven—ziedaar alles wat het tijdvak van Maurits hier vertegenwoordigt. {XI} Leycesters beeldtenis schuilt onder die der onbekende meesters, het is waar; doch te vergeefs wenscht gij hen in elkanders tegenwoordigheid te zien; den eerzuchtigen vreemdeling, die naar de heerschappij dezer landen dong, en den begaafden achttienjarige, ter verijdeling van dat ontwerp door de Staten met den hoogsten rang bedeeld. Hebt gij onder de schilderijen, uit het begin van den vrijheidsoorlog, hier naar een gedenkstuk omgezien voor de dapperheid der Zeeuwen, toen Medina-Celi hunne kusten bedreigde, en werdt ge teleurgesteld, ondanks al de treffende toestanden welke Van Haren's genie aan onze ontluikende zeemagt boeiden,[R25] een ander gemis uit de dagen van Maurits verbaast, grieft ons nog meer. De Nederlanden, Engeland, Europa, hebben van de Armada van Philips gewaagd; het kleine Zeeland liet gedenkpenningen slaan op den ondergang der onoverwinnelijke; Schiller wijdde aan die stof zijne lier.[R26] En echter blikt ge vruchteloos deze wanden rond, of gij er eenige heugenis van mogt aantreffen; onder den overvloed van zeestukken uit lateren tijd zelfs geen enkel, dat het onvergetelijke feit herinnert. Parma ontbreekt; {XII} Albertus en {XIII} Isabella vindt gij, als ge ze zoekt, maar geene trofeën der overwinning bij Nieuwpoort;—ge aanschouwt in de tente des veldheers zoomin den Admirant van Arragon, als den koning van Sumatra;[R27]—misdeelde Maurits, die slechts Oldenbarneveldt tegenover u hebt!—misdeelder burgerij! Of schuilt er voor menig aardig tafereel niet stoffe te over in de Houtman's dier dagen, in een portugeesch handelshuis de geheimen der Indische zeevaart bespiedende? Of wenschtet ge u niet verplaatst te zien in eene burgerlijke woning van Middelburg, van dien tijd, in de woning der Moucheron's, om hunnen ontdekkingslust tot in het verre Noorden vermaard? Of zou het uitzeilen van eenen der eerste walvischvangers,—God zij met hen in eene zee, uit welke de Biscayers het spreekwoord medebragten: „Wie vaart, leert bidden!”—of de tehuiskomst van eenen der vroegste Oost-indiëvaarders, beladen met de weelde van het morgenland,—God was met hen geweest, al hadden zij ook meer dan twee jaren reis!—of zouden zulke voorstellingen u hier niet welkom zijn? Wie heeft regt op de plaats der eere in eene verzameling als deze, zoo niet onze wereldontdekkers, op den oceaan geen minder gevaar braverende dan Maurits aan de spits des legers tarten moest,—deze in het harnas voor 's lands veiligheid, gene voor 's lands welvaart aan het roer? Willem Barendz, Olivier van Noord, Jacques le Maire[R28]—en wien al doen ik geen onregt, uit een twintigtal jaren slechts deze noemende, van hen, welke door het Noorden eenen weg naar China zochten; die den aardbol omzeilden; wier hoop in de Stille Zuidzee zich vleide met land?—Wat aandoenlijke stoffe biedt gij om strijd het penseel aan! Of mishaagt iemand de somberheid van het sterven van den eerste?—al leverde hij er eene fraaije schets van, die onze oude meesters begrijpt, door de liefde welke hij hunner kunst toedraagt;[R29]—of weigert men zoo droefgeestig te worden gestemd, als de beeldtenis van den laatste mij maakt?—een jongeling, die den roem van zijnen togt niet oogsten mogt, op de tehuisreize overleden van hartzeer over het verlies van zijn schip.—Welaan, de dagen van Maurits waren die der grondlegging onzer Indische heerschappij; voorbeeldeloos geluk bekroonde voorbeeldeloozen moed; werelden werden veroverd—ach, dat ge er hier geen blijk van vindt! Het penseel eens Vlamings verlustigde zich in het schilderen van Willem Bontekoe, over eenen der woudstroomen van Sumatra, door inlanders voortgeroeid;[R30] de graveerstift van een Yankee schetste ons Henry Hudson en zijne togtgenooten, op den vloed, aan wiens oever Nieuw-Amsterdam verrijzen zou. Doch staar deze zalen rond, tot het u schemert; noch de weelde van het West, noch de gloed van het Oost lacht u aan, of lucht u toe. Geene ongerepte bosschen der nieuwe wereld, eene maagdelijke natuur; geen morgenlandsche ochtendstond, louter vuur en vlammen. Eer gij onze klagt overdreven noemt, herhalen wij, dat wij spraken van vroegere en latere kunst, en brengen gaarne nog een paar voorbeelden bij. Onder Willem's heldhaftigen zoon werd de Oostindische Compagnie opgerigt; maar zoomin Gerard Bicker als {XIV} Reinier Pauw vertegenwoordigen binnen deze muren den ondernemingslust onzer patriciërs—en toch twijfelen we er niet aan, dat tijdgenooten hunne gelaatstrekken hebben bewaard. Onder Maurits is het octrooi ter Groenlandsvaart verleend; maar geen enkel stukje veraanschouwelijkt ons die lievelingsschool der ruwste gasten uit het plebs,—en toch was de vangst nog weêrgaloos voorspoedig, toen de kunst voor zulke onderwerpen niet langer te schoolsch zag. Verlies de onderscheiding niet uit 't oog: we vroegen slechts wat de tijdgenoot voortbragt, wat de nakomelingschap aanvullen kon. Overdreven, onredelijk zou ons verlangen zijn geweest, als we voorstellingen uit het volksleven hadden geëischt, die buiten het kunstbegrip van de schilders des tijds lagen, of van latere eeuw hadden gevorderd, wat met vroegere te loor ging. Wilt ge het nog duidelijker uitgedrukt? we zochten geenen Jan Steen, in de dagen toen van Mander aan Miereveldt het portretteren naauwelijks ten goede hield. „Door winste verlokt of door behoefte gedrongen,” zegt hij, „slaan de meesters dien zijweg in, zonder lust of tijd te hebben, om de heirbaan der historie en der beelden te zoeken.” Wat zou hij wel van de studie van lager leven, van geuzen bij den beker, of lansken bij den kroes, hebben gezegd? Het was de zuurdeesem van het katholicismus, antwoordt ge, dat slechts naar altaarstukken streefde; het was de zoogenaamde klassiek der akademie, voege ik er bij, die gaarne alle kunst in éénen vorm gieten zou. Maar wat baat het ons, de bekrompenheid te laken? zij was aan de orde van den dag. Wat al schalkheid, wat al boert, wat al jok dierven zij er door! Hij, die een volk slechts van zijne deftige, van zijne zondagszijde ziet, kent het maar ten halve. Driewerf jammer, dat de schade onboetbaar is,—of waardoor wilt gij het verlies vergoeden? Kieskaauwer noch pilaarbijter, loop ik hoog met de ~brabbeling~[R31] van eenen onzer oudste dichters, als schets der zeden eener burgerij, met moeite aan velerlei dwang ontworsteld, en alreede geprikkeld tot velerlei lust, onderscheide ik, wat meer zegt, er die wijsbegeerte van het gezond verstand in, welke weldra de hollandsche worden zou; biedt zij stoffe te over aan voor studie; maar zou ik toch de laatste zijn, om iemand uit te noodigen, er genrestukjes aan te ontleenen, ... al spijt het mij, dat de tijd er zulke niet gaf. Zoo iets, het komische moet uit het leven zijn gegrepen, moet op de daad worden betrapt. Eerst toen de tint kleur was geworden, had de kunst er oog voor. Of wie waren de voorloopers van Ostade en Teniers, die dichters van de grepen der minne, bij de veêl en bij de kan? Als iemand er kent, als iemand er in zijn kabinet overheeft, hij sta iets van zijnen schat aan ons museum af, dat Maurits als veldheer alleen laat staan, dat Maurits als landvoogd naauw kennen doet, dat niet eens gezegd mag worden, zijn tijdvak af te schaduwen. Waar bleef Hendrick Spieghel, waar bleef Roemer Visscher? waar de beide zeehelden, door Tollens en Bogaers bezongen?[R32]—waar de stoet van buitenlandsche vorsten, die den krijg kwam leeren bij den oorlogsman, die alle overige wijken deed?[R33] Lodewijk Philips heeft een deel van zijn vermogen veil, ter aanvulling der kunstzalen van Versailles. „~Sympathie pour toutes les gloires de la France?~” is zijne spreuk, en de natie juicht hem toe;—of het mij gelukt ware vorstelijke kunstliefde en burgerlijke belangstelling ter aanvulling dier leemten van ons panthéon op te wekken! Oranje en de burgerij, zeiden we bij den aanhef;—maar hoe verdienstelijk de beide familietafereelen zijn mogen van {XV} de Keyzer en van {XVI} Cuyp, de blik, dien zij op het huisselijk leven dier dagen vergunnen, mag slechts ter sluik geworpen heeten: het is een allereenzijdigst kijkje op den bemiddelden stand. Bovendien, er heerscht in de beelden van den laatste eene rust, der gemeente van dien tijd vreemd; er is aan den naam van het gezin, door den eerste geschilderd, eene herinnering verknocht, die de schets van stil geluk schier in een schimpdicht verkeert. Dat gezin heette Hogerbeets, en die vader was Rombout van dien naam...[R34]—Maurits, schreven wij straks, staat in deze zaal slechts tegenover Oldenbarneveldt! [Illustratie: XVI. No. 1349. THOMAS DE KEYSER. _De familie Meebeeck Cruywaghen._ (bij Potgieter aangeduid als werk van Cuyp.)] Vóór twintig, vijf en twintig, dertig jaren, bragt de geest des tijds mede, geenen blik op dat tweetal beeldtenissen te slaan, zonder ~onze eeuw~ te prijzen; als waren de vergrijpen van het voorgeslacht slechts bestemd vrucht te dragen in de zelfverheffing der nakomelingschap. „Eendragt” predikte men, „eendragt” zong men, tot voorbijziens toe, of deze haren oorsprong nam uit overtuiging of uit onverschilligheid. Als de fakkel der partijschappen maar werd gebluscht, mogt ook de vonk der belangstelling uitgaan. Verheugen we ons, dat die stemming voorbijgaande was, als de vermoeijenis na de vrijheidskoorts, als de krachteloosheid onder het keizerschap! Verheugen we ons, dat eene billijker beschouwing die bekrompene heeft vervangen; wij waardeeren de voordeelen van een éénhoofdig bewind, al houden wij aan om vrijzinniger vertegenwoordiging. Ontwikkeling aller gaven en krachten, scheen ons de leuze der hollandsche historie, toen we Oranje en Granvelle in den voorhof van dezen tempel wenschten aan te treffen; bij wien van beide zoude de wijze van zien, vóór twintig jaren onzer jeugd aangeprezen, de levendigste sympathie hebben gevonden?—Het is haar vonnis. Was het u ooit, onder eene mijmering in deze zaal en starende op de beeldtenissen van den veldheer en den staatsman, was het u dan ooit te moede, of de geest van den grondlegger onzer vrijheid, en die van den voorstander van Spanje en van Rome, ze omzweefden? Wij verbeeldden het ons bij wijlen. Granvelle lachte, Oranje zuchtte. Doch reeds leenden wij het oor aan beider gesprek, en weigerden in te stemmen met den bisschop, dat het beter ware geweest, het juk der onderwerping te blijven dragen, en vonden rust bij het gevoelen van den Vader des Vaderlands, dat er stormen vereischt worden tot zuivering van het zwerk. En zoo we bevredigd den blik elders wendden, wij waren het niet zóo als men het vroeger plagt te zijn, dewijl alle verschil van gevoelen is ondergegaan in traagheid van geest,—neen, dewijl het hoe langer hoe zeldzamer wordt dit door het zwaard te zien beslissen, ook bij hemelsbreed verscheidene begrippen over de toekomst van kerk en staat; dewijl de meening veld wint, dat hij tot de slechtste burgers behoort, die naar de bevrediging der behoeften des volks, naar den vooruitgang van allen ter goeder trouw niet streeft. [Illustratie: XVII. MICHIEL JANSZ. VAN MIEREVELD (1567–1641). No. 1582. Portret van _Prins Frederik Hendrik_. (1584–1647)] [Illustratie: XVIII. No. 1238. GERARD VAN HONTHORST (1590–1656). _Prins Frederik Hendrik._ (Geschilderd 1650).] [Illustratie: XIX. No. 1584. MIEREVELD: _Jacob Cats._ (1577–1660) (Geschilderd in 1634).] [Illustratie: XX. No. 1726. CASPAR NETSCHER (1639–1684). _Constantijn Huygens._ (1596–1687.) (Geschilderd in 1672.)] [Illustratie: XXI. No. 1832. JURRIAEN OVENS (1623–1678). _Pieter Cornelisz. Hooft._ (1581–1647) (in Potgieter's tijd aan _Bramer_ toegeschreven)] Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukkiger te prijzen dan Frederik Hendrik, indien gij u aan het kleine anachronisme niet ergert, dat ik den stukken, ter gedachtenis van den vrede van Munster vervaardigd, plaats geve in zijn gulden vierde eener eeuw. Wij zullen slechts regtvaardig zijn, zoo we dus om zijne beeldtenis niet enkel de lauwertwijgen vlechten, welke hij zich verwierf; zoo wij om deze tevens de olijftakken strengelen, die hem aanlachten op zijn sterfbed, die gepast hadden bij zijne baar. Het is andermaal {XVII} Miereveldt, die den voortreffelijke heeft vereeuwigd; hij slaagde in deze afbeelding minder gelukkig dan in die van Maurits, zou ik er bijvoegen, als de schemering, in welke zij hangt, mij het uitbrengen van een oordeel niet verbood. {XVIII} Honthorst leverde hier op zijne beurt ook eene beeldtenis van Willem's derde zoon; maar van vergelijking dier stukken kan geen sprake zijn, het eerste, als ik zeide, zelden licht ziet, en het laatste ter zoldering streeft, hooger dan ooit een reus reiken kon. Doch waar zouden onze klagten een einde nemen, als wij die bij iedere ongelukkig geplaatste schilderij uit de dagen van Frederik Hendrik, lucht wilde geven? De een hangt tegen den dag, de andere hangt onder de knie;—buig u, wend u, krom u zooveel ge kunt; de derde valt niet met eenen blik te omvaêmen, valt niet te genieten, want aan uwe slinke of regte weêrkaatst zij den dag;—de vierde—maar twijfelt dan iemand er nog aan, dat de zalen van het ~Trippenhuis~, in haren tegenwoordigen toestand, niet geschikt zijn tot eene tentoonstelling onzer oude school? Neen, maar hoe verre is het er nog van, dat overheid en gemeente beide zich den gruwel zouden schamen, de laatste glorie uit onze gulden eeuw geene gelegenheid te gunnen allen toe te stralen, den vreemde te overschijnen! Eerst als dit besef in dat des algemeens verkeert, eerst dan zullen de Frederik Hendrik van Miereveldt en de Frederik Hendrik van Honthorst, tot welke wij terugkeeren, zigtbaar worden, zigtbaar als de overige stukken uit den tijd van dien vorst, zigtbaar als de schilderijen van welke ik u nog de opgave, in welke ik u nog het bewijs, waarom ik hem gelukkig prees, schuldig ben. Het zijn de afbeeldingen der grootste vernuften, op welke Hollands letterkunde in de dagen van Hollands heerschappij roem droeg; het is {XIX} Cats door Miereveldt; het is {XX} Huygens, door Netscher gepenseeld; het is Hooft, om strijd door {XXI} Bramer en door {XXII} de Keyzer veraanschouwelijkt; het is {XXIII} Vondel, wiens hoofd wij aan Jan Lievensz zijn verpligt—Cats, Huygens, Hooft, Vondel, in wier werken de zeventiende eeuw herleeft. Het zijn de burgers, voor welke zij dachten en zongen; de burgers van eenen krachtigen tijd, mannelijk moedig in hunne uitspattingen, en goedrond bij den beker: de burgers, die Spanje in drie werelddeelen hadden overwonnen, ons door Govert Flinck, Rembrandt van Rijn en Bartholomeus van der Helst aangeboôn. [Illustratie: XXII. No. 2118. J. VON SANDRART (1606–1688) _Pieter Cornelisz. Hooft._ (in P's tijd aan DE KEYSER toegeschreven.)] [Illustratie: XXIII. No. 928. GOVERT FLINCK (1615–1660) _Joost v. d. Vondel_, (1587–1679) (door P. toegeschreven aan _Jan Lievensz._) [Hierop is dan toepasselijk V's gedicht: OP MIJNE SCHILDERIJ, toen GOVERT FLINCK mij uitschilderde, in het jaar 1653. Ik sluit vandaag een ring van zesmaal ellef jaren, En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren, Ook zonder glazen oog, in deze schilderij, En nog ontvonkt mijn hart in lust tot poezij; Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen, En met den bliksem sla op hemelsche tooneelen, Ten schrik en spiegel van de Staatszucht en de Nijd. Wat is mijn ouderdom? Een rook, een damp, geen tijd.]] [Illustratie: XXIV. No. 962. WYBRAND DE GEEST (1590–1659) ('t Zoogenaamd _Portret van Piet Hein_)] Niet ééne toespeling zegt men welligt, niet ééne toespeling herinnert hier stedemaagd bij stedemaagd, die Frederik Hendrik aan zijne voeten buigen zag, welke hem als overwinnaar binnen hare muren ontvingen;—slechts {XXIV} Piet Hein vertegenwoordigt er de eerste triomfen onzer vloot; haar vader zelfs, Maarten Harpertszoon Tromp, ontbreekt;—wat verleidde u toch te beweren, dat het zegel, door dezen vorst op zijnen tijd gedrukt, hier viel te zien? Als ware louter oorlogsroem het doel zijns levens geweest, neen, als hadde het hem voldaan, de grenzen des vaderlands te veiligen en uit te zetten; als hadde hij slechts naar den stoffelijken voorspoed des volks gestreefd! Stel zijne verdiensten als krijgsman zoo hoog gij wilt, ik ken haar met u gaarne den man toe, die zich aan de zijde zijns broeders, aan die van den grootsten veldheer zijns tijds, reeds als jongeling onderscheidde en in rijperen leeftijd de taak van dezen, het vrijvechten onzer gewesten, roemrijk heeft voltooid; maar huldig tevens—de vier door mij vermelde vernuften vergen het van u—huldig tevens in Frederik Hendrik andere gaven, hoogere deugden, durf ik zeggen, dan aan Maurits ten deele vielen, dan Maurits in beoefening bragt. Beslisse hij, wiens studie van ons verleden dieper gaat dan de mijne, beslisse hij, of Willem's derde zoon 's lands taal niet slechts zuiver sprak, maar ook de bloesems, ook de vruchten, die onze letterkunde in zijnen tijd aanbood, te waardeeren wist; er is veel, dat ten voordeele van ons gunstig vermoeden pleit, in de bijzonderheid, dat de anders zoo verscheidene talenten, welke hem hier omringen, eenstemmig zijn in den lof zijner heuschheid, dat ieder hunner hem betreurde als eenen vriend. Weifelt gij nog toe te stemmen? leen ons verder het oor. Het zou vergeeflijk geweest zijn, hadde Frederik Hendrik hollandsche proza, hollandsche poëzij maar half verstaan,—vergeeflijk, zeg ik, den vroegen dood zijns vaders, de uitheemsche afkomst zijner moeder,[R35] en de aan beide die oorzaken toe te schrijven voltooijing zijner opvoeding in den vreemde, in aanmerking genomen;—al bleek het morgen, dat Willem's derde zoon dit niet eens deed, zijn tijd, zijn toestand zou het verontschuldigen, hij zelf zoude er niet minder de gevierde beschermer onzer litteratuur om zijn. Immers, het zou er slechts te duidelijker door aan het licht komen, dat hij verstandig genoeg was, om geene uitheemsche der inheemsche voor te trekken; beschaafd genoeg, in den echten zin des woords, om de behoefte zijner landgenooten aan de laatste te begrijpen. Dat de jongere tak der Nassau's, die den zijnen verving, hadde opgemerkt, welk een voorbeeld hij in dit opzigt gaf; dat verlicht eigenbelang, dat kennis onzes tijds, het volgen deed! Hoe vurig heeft de ontluikende, de in de dagen zijner jeugd nog onbeschaafde dichtkunst, de gunsten, welke Frederik Hendrik haar bewees, hem bij tijdgenooten en nakomelingschap dank geweten; hoe honderdvoudig heeft hij alles, wat hij voor onze letteren veil had, weder ingeoogst, in hare vermelding van de wijsheid van zijn hoofd, van de goedheid van zijn harte, in haren lofzang op de beschaving van zijnen geest, op de verdraagzaamheid zijn gemoeds! Zie, de oorlogsroem, welke Maurits' oogappel was, zij te regt elk, die den naam van Oranje draagt, dierbaar; maar de liefde, welke zijn jonger broeder zich verwierf, de liefde des volks, die oorsprong nam uit zijnen zin voor verstandelijke verlichting, gelde het hart der nazaten van den eersten Willem nog meer! Europa's voorkomen is sedert tot onkenbaar wordens toe verkeerd; onze naburen zijn ons boven het hoofd gewassen; Engeland heerscht op den oceaan, Frankrijk verwezenlijkte een oogenblik het droombeeld, dat het heel het vasteland tarten kon; de kolossus van het Noorden is ontwaakt, en de markgraaf van Brandenburg een der monarchen van ons werelddeel geworden;—van de beide kransen, weleer om de kruinen onzer stadhouders blinkende, is er slechts één meer binnen het bereik van hun nageslacht. Dat het zich trooste: het is de zeldzaamste, het is de schoonste tevens. Frederik Hendrik's tijd was onze gulden eeuw van kennis en kunst;—ge zult niet ongeduldig worden, hoop ik, zoo wij bij ieder der beeldtenissen, die beide vertegenwoordigen, een oogenblik stilstaan. [Illustratie: XXV. No. 1659. PAULUS MOREELSE (1571–1638). _Maria van Utrecht._ (1555–1629) (geschilderd 1615).] [Illustratie: XXVI. No. 407. DAVID BAILLY (1584–1657). _Maria van Reigersbergh._ (1589–1653) (geschilderd in 1626.)] De Cats van het museum, de Cats van Miereveldt, is niet de eerwaardige grijsaard, ons door Ravestein veraanschouwelijkt, niet de twee en tachtigjarige, dien ge voor Feith's uitgave zijner werken ziet;—ik wenschte, dat hij het ware! „Vader Cats,” zegt het volk; „vader Cats,” zong zelfs Bilderdijk, die het anders zelden met het volk eens was; „vader Cats,” zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in de „Gids,” welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigden;—vader Cats, vadere men zoo veel men wil, waarom zouden wij aarzelen, bij deze gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen, dat we, spijt onzen eerbied voor zijne verdiensten, Vondel boven allen, en Hooft schier dezen gelijk, en na beide, zelfs Huygens op de ontwikkeling van wat er voortreffelijks in onzen volksaard schuilt grootere aanspraak toekennen, dan het hoofd der Dordtsche school? Vader Cats... inderdaad, wij hebben behoefte aan de sneeuwwitte lokken; aan de kruin, door het fluweelen kalotje voor wind en weder gedekt; aan de hooge jaren en den ernst, dien zij medebrengen, om geduldig het oor te leenen aan den lof voor wijsheid, hem zoo kwistig toegezwaaid. Bij den man van middelbaren leeftijd, ons door Miereveldt hier veraanschouwelijkt, bij dit bloeijende, blozende gelaat, grijpen wij moed tot de vraag: „welk deel hij genomen heeft aan de bewegingen zijns tijds, woelig als die was, welke rigting hij voor den geest zijns volks de wenschelijkste achtte?” Op de eerste blijven zijne vurigste bewonderaars evenzeer het antwoord schuldig, als de schilderij voor ons; op de tweede vinden wij het in zijne werken, in de voornaamste van deze, in „Huwelijk” en „Trouwring,” zoo ge wilt. Intusschen, hoe waar wordt zijne afbeelding door Miereveldt, als gij haar met 's mans leven vergelijkt: alle sterk sprekende individualiteit ontbreekt in beide. Zoo gij niet wist, dat de eerste Jacob Cats voorstelde, zij zou u nooit om den wille des geschilderden hebben geboeid—zoo 't laatste aan zijne werken niet voorafging, dat van den „Raadpensionaris” zou luttel belang inboezemen. Eer ge mij van onbillijkheid beschuldigt, bid ik u, de karakteristieke gelaatstrekken van Huygens, van Hooft, van Vondel, beurtelings met die dezer schilderij te vergelijken; ook zonder een Lavater te zijn, merkt men het onderscheid der physiognomiën op. Eer ge heiligschennis roept, verzoek ik u den uitslag der gezantschappen van den Heere van Zorgvliet over te stellen tegen die der zendingen van den Heere van Zuylichem.[R36] Of acht ge deze te zeer verscheiden, welnu, doe het dan den stijl, waarin de eene als de andere ons in hoogen ouderdom er vertrouwelijk verslag van gaven. Hooft bragt als Drossaard dezelfde verdraagzaamheid in beoefening, die hem als dichter, als denker onderscheidde; wanneer gevoelde Cats eene liefde voor vrijheid, als op iedere bladzijde der „Nederlandtsche Historiën” blaakt? En denk u Vondel eens, in de plaats van den Raadpensionaris, in het kabinet van Willem II, toen deze den laatste kennis gaf van den aanslag op Amsterdam. Zou de dichter van „Palamedes” zich vergenoegd hebben met des vorsten afscheping: „Schrijf, secretaris!” Waartoe heeft Feith[R37] toch van Cats getuigd, dat hij ons, ook als staatsman, „altijd onzen eerbied ontweldigt,” terwijl hij zich verpligt gevoelt er op te laten volgen: „dat deze nergens schittert,” en dit dan weder goedmaakt met: „maar ook overal vinden wij hem grooter, dan hij schijnt te zijn; mogelijk is dit laatste het zekerste kenmerk van ware verdiensten?” Waartoe heeft de Vries[R38] in den overvloed der gedichten van Cats naar een schaarsch te vinden bewijs gedoken, dat hij belang stelde in 's lands roem ter zee, terwijl datzelfde vers ieder, die het leest, koel laat, middelmatig, redeneerziek als het uitviel? Waarlijk, wij, die den weêrzin niet verheelen, welke ons de figuur inboezemt die hij tegenover de krachtige bewindslieden zijns tijds maakte, wij doen zijner nagedagtenis geen onregt, als zij, die hem verdiensten opdringen, welke hij niet bezat. Indien Cats van ganscher harte man van zaken, man des bedrijvigen levens, man onzer glorierijke zeventiende eeuw was geweest, met de dichterlijke gaven, hem bedeeld, had hij niet enkel de pligten en regten des huwelijks gezongen,[R39] ware niet louter de minne scheering en inslag zijner schriften geweest. Een blik op de schilderij voor ons, en gij verbaast er u niet langer over, dat zijne liefde meer van drift dan van togt had, zoo ge met ons het laatste woord de uitdrukking acht, welke voor iets hoogers dan instinct past;—dat hem iets grof zinnelijks aankleefde, 't geen ons minder ergert, wanneer Huygens het in de volkstaal lucht geeft,[R40] wanneer het Hooft in zijne liedjes dartel doet worden, wanneer Vondel er in enkele bruiloftszangen tot wulpschheid door wordt verleid, dan als Cats het ontleedt en verklaart en toelicht, de natuurlijke historie van ik weet niet wat al! Onze oude kluchtspelen worden walgelijk gescholden door de kieskeurigheid dezes tijds; maar het ontsluijeren van iedere geheimnis schijnt in Cats niemand te stuiten, dewijl hij daardoor slechts „waarschuwen wou.” Houde men ons de vraag ten goede, welke soort van nieuwsgierigheid er gescholen hebbe in de gretige lezing zijner werken gedurende de laatste helft der zeventiende, gedurende de eerste der achttiende eeuw? Het zijn bedenkingen, gedachten, vragen, die ons van het hart moesten, als zoovele indrukken van Miereveldt's beeldtenis, vergeleken met vele verhalen uit den „Trouwring,” afgewisseld als deze worden door dissertatiën, die ons wel eens verleid hebben tot den wensch: „Ach, hadde Cats maar liever eene tweede vrouw genomen!” En nu de keerzijde van den penning, den goeden invloed door hem uitgeoefend, de schare van lezeressen, die hem gegronde aanspraak geeft, met de drie overige vernuften den gulden tijd van Frederik Hendrik te vertegenwoordigen. Trots het vervelende zijner versificatie, onvergeeflijk als die was, daar Hooft's gedichten vóór de zijne het licht zagen; trots het leuningstoelige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde, allerbegrijpelijkst, het is waar, maar ook ~abc~'swijze, zonder verwikkeling van knoop, zonder vragen, of de lange redenen in den mond der sprekers pasten; trots al het achterlijke van de theoriën der Dordtsche dichtschool, in één woord, tegenover die der Amsterdamsche, maakte Cats opgang, voorbeeldeloozen opgang, opgang, door dien van Vondel zelfs niet geëvenaard;—het waarborgt verdiensten, welke al die gebreken overtroffen. Mogt het mij gelukken deze regt te doen in de omtrekken van een genreschilderijtje, dat begaafder hand dan de mijne op het doek overbrenge! Gedurende de laatste jaren van het bestand met Spanje bood eene landhoeve bij Grijpskerke in Zeeland dikwerf eene schoone groep aan: een jeugdig echtpaar en hun spelend kroost. Laat de kleinen, jongens en meisjes, vier, vijf in getal, laat ze rondspringen naar het hun lust, ik wensch uwe aandacht te vestigen op de oogen der moeder, die over hen gaan, terwijl zij het oor leent aan haren gade; ik wensch u vooral hém te doen zien. Eene veder ter hand, een blad papiers voor hem, leest hij met welluidende stem verzen voor, verzen even zoetvloeijende als de beek, maar neen, die faalt ongelukkigerwijze aan het landschap, even zachtkens ruischende als het hooge geboomte, in welks lommer de dichter zit. Immers, hij is het, al ademt zijn werk de kalmte van het oord, al hebben de toestanden, welke hij schildert, zoomin iets hartstochtelijks, als de natuur, welke het paar omringt, iets verhevens heeft. Het eigenaardig karakter des geheels, van de groep als van het gedicht, is huisselijk, is hollandsch te zijn. Behoef ik u nog te zeggen, dat Cats zijner vrouw „~het Houwelijck ofte gantsch beleid des echten staets~” hooren doet? Hoe karakteristiek is dat toevoegsel, dat ~gantsch beleid~, in den mond van dien man! Tweemalen is hij verliefd geweest, vóór hij der vrouwe, die naar hem luistert, hart en hand bood; tweemalen op het punt te huwen, en echter deed hij het niet dan met haàr. Laat mij het u als episode mogen vertellen, op de schilderij zoudt ge er niets van zien. Wat zijnen eersten liefdehandel deed afbreken—het woord past voor den tweeden of het er voor gesmeed ware—verhaalt hij u als ge het hem vraagt. Hij kreeg in den Haag, waar het meisje woonde, de koorts; men ried hem, om haar kwijt te raken, de koorts namelijk, verandering van lucht, een uitstapje naar Engeland aan. Hij verliet den Haag en zijn liefje. Waarom hij het laatste niet weder opzocht, toen hij naar Holland terugkeerde, vertelt hij u niet—daar hij dan fluks van zijnen tweeden liefdehandel ophaalt. Het geviel, dat hij te Middelburg in de Fransche kerk minder naar de predikatie luisterde, dan naar een mooi meisje keek—is het u nooit zoo gegaan?—mij weleens, al ging ik, te huis gekomen, zoo verre niet als Cats, om fluks een hupschen minnebrief te schrijven. Het spijt mij in één opzigt nu, dat ik het niet deed; immers, de tijd is thans voorbij, om de proef te nemen, of ik even gelukkig zou zijn geweest als hij was.[R41] De jonkvrouw gaf der eerste bede dadelijk gehoor; op het bescheiden uur kwam zij des avonds voor de deur, zooals hij haar verzocht had. „Het was of hem de hemel opging,” zegt hij. Zij bloosde, ze zag hem aan; ik wil niet ondeugend genoeg zijn eenige stippen te laten volgen. Genoeg, hij vroeg haar; hij zou haar hebben gehuwd, als een gedienstig vriend hem niet had verhaald, dat haar vader om zijne bankbreuk werd veracht. Arm, mooi meisje! Cats nam haar niet—het ~gantsch beleid~, zeiden we. Hij beweert, dat hij voor haar in den dood zou zijn gegaan; maar, praat door, en gij zult hooren, dat hij haar zitten liet. Hier zette ik tittels... En leenen wij nu met zijne gade het oor aan zijnen zang. Zij heeft geest, zij heeft gevoel, zij leest Plutarchus, zij leest den bijbel het liefst van alle boeken, en zoo er godsvrucht in het harte van Cats is geweest, haar zij de eere! Wie weet, of zij hem het onderwerp niet aan de hand deed? Er is niets, hetgeen onze gissing onwaarschijnlijk maakt, dat zijn vroegere arbeid (de „Sinne- en Minnebeelden”) haar minder geviel,—al was het eene eerste poging, partij te trekken tot van de dwaasheden der jonkheid toe;—dat zij den dichtstukken over den echt de voorkeur geeft boven „den Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd.” Uitgebreide geleerdheid en levendige opmerkingsgave, zij weet het, doen historie en natuur Cats om het zeerst ten dienste staan, en zijn hart—ik hoop het—kent zij beter dan wij het achten zouden, uit de beide vrijerijen,—waarvan zij waarschijnlijk niets weet. Doch wij zouden luisteren; maar naar wat? naar ~de maeght~, naar ~de vrijster~, naar ~de bruyt~, naar ~de vrouwe~, naar ~de moeder~? Hij heeft haar, vertrouw ik, het laatste het liefst voorgedragen. Maar sla gij—want ik laat mijn schets een' schilder over,—sla gij ieder der stukken op, en ons oordeel zal niet veel verschillen, vlei ik mij. Verscheidenheid, dat groote middel tegen verveling; verscheidenheid—vooral in gelijkenissen en tegenstellingen,—wie is er rijker aan dan Cats, die zondigt door overmaat, doch misschien aan dat gebrek eene afwisseling van gedachten heeft dank te weten, welke in dit boek ten minste het eentoonige zijner manier vergeten doet? Vlugheid van verbeelding, die zich in allerlei toestanden des harten te verplaatsen weet, en door aanschouwelijkheid van voorstelling vergoedt, wat haar in diepte van opmerking ontbreekt, wie zal hem haar ontzeggen, in wien Feith objectiviteit huldigde, dien Bilderdijk „het verstand overredende, het hart overmeesterende” prijst? Vol van zin voor huisselijk heil—tot waarschuwens toe voor struikelblokken, die het storen kunnen en van welke het welligt wijzer ware geweest te zwijgen; vol van liefde voor het landleven—al had het een weinig van natuur gaêslaan, om daarmede profijt te doen; vol godsdienstig gevoel—schoon dan ook riekende naar de rechtzinnigheid van zijnen tijd, bezat hij alle vereischten om zijne toehoorderessen te boeijen, daar hij haren toestand volkomen begreep. En nu wenschte ik, dat het mij gegeven ware, niet die Phylissen[R42] voor u op te voeren, door zijne Anna's maar half bekeerd, noch die Sybillen, welke het, trots het talent des schrijvers, niet van zijne Rosettes wonnen, maar u de bruiden te doen aanschouwen, welke in zijn werk menigen wenk vonden, dien zij ter harte namen; maar u vooral de vrouwen te doen zien, zooals hij ze deels vond en deels vormde: heusch, bloeijend, aanminnig, ingetogen, huishoudelijk, verzoeningsreê,—getrouw, geduldig, godsdienstig bovenal; vrouwen, welker wedergade de wereld buiten Holland niet had. Doch wat wenschte ik? Hangen hier de beeldtenissen niet van haar, die zijne idealen verwezenlijkten? Blikt ons de bitter beproefde {XXV} Maria van Utrecht, Oldenbarneveldt's weduwe, niet aan?[R43] Bewondert ge met mij de beminnelijke {XXVI} Maria van Reigersbergen niet? Weest gegroet, degelijke echtgenooten, degelijke moeders, die misschien eerder de studies verdient te heeten, naar welke Cats schetste, dan de treurenden door zijnen zang vertroost, doch om wier wille wij niet mogen voorbijzien hoevele zwakkere zusteren dan gij hij heeft opgewekt, aangespoord, overreed, om u, al was het van verre, te gelijken in huwelijksliefde, in moedertrouw!—Vergeef ons de vervoering, lezer. Ligt dat zij, die er ons toe verlokten, zedig als ze waren, de eersten zouden geweest zijn, er het hoofd bij te schudden, dewijl we daardoor den schijn op ons laden, van de verdiensten van Cats nog die ééne te willen afdingen, door zijne verzen onze vrouwen te hebben gevormd, daar de voortreffelijkste, eer zijn dichtstuk het licht zag, het voorbeeld aller deugden gaven. Op ons woord, wij kennen ons van dien toeleg vrij. Alles wat wij tegen Cats inbragten, wijte men der onoordeelkundige ophemelingen zijner talenten, welke aan verhevener vernuften te kort doen; vernuften, welker karakter en kunst mannelijker waren dan de zijne, welker leven en lied om strijd getuigden van kracht. Dulde men voor het minst onze meening, dat het volksleven der vaderen van zijne dichters bij uitnemendheid veelzijdiger sympathie eischen mogt, dan Cats aan den dag heeft gelegd; dulde men die, zeggen wij, als we opregt betuigen, dat wij eerbied voor hem koesteren, om het meêgevoel, dat hij der ~bedaegde huysmoeder~ betoont: dien hollandschen winter, welks hemel zoo helder is. Een leerdicht ter zijde te leggen, om over een liedje te spreken, gaat nog aan; maar u uit een klaaghuis te willen overbrengen in eene kroeg, schijnt gewaagder, en echter verzeker ik u, dat gij het u niet beklagen zult, zoo ge u uit de binnenkameren van de eerzame burgerij der steden van Holland laat medetronen, tot waar de frissche krans in het leger der Staten op de grenzen buiten hangt. Zie, daar wuiven de wingerdranken, door de vingers der knappe herbergsdeerne zaâmgestrengeld; daar wuiven zij van verre den krijgslieden te gemoet. Een likkebroêr, dien zij den beker vult, beweert, dat hij hare blanke beentjes heeft bespied, toen zij op de bank wipte, om tot den stang op den hoek des huizes te kunnen reiken. Maar wat schort er aan, dat zijne scherts geen' bijval vindt, dat het kwinkslaan geen kaartspel wordt, al drentelen er Friezen om hem henen, die Starter's liedeboek van buiten kennen; al brengt hij het een' Hollander toe, die Breêro op zijn duimpje heeft?[R44] Jong, jolig als deze is, stoot hij stil aan, ziet hij vóor zich als de overigen. Eer iemand het er voor houde, dat het aan de dubbelzinnige aardigheid zelve haperde, zegge ik hem, hoe darteler jokkernij, hoe daverender juichen haar pleegt te volgen:—wie heeft ooit van kieskeurige krijgsliên gehoord? Zelve onze nuttigheidseeuw levert ze niet. Maar terwijl ik de overbodige opmerking maakte, viel het u in het oog, dat er verslagenheid heerscht in het gansche heir; dat de grombaarden grimmiger zien dan gewoonlijk. Een hunner, mede voor de huismanswoning gezeten, die in herberg is verkeerd, een hunner heeft van Nieuwpoort opgehaald. „Stil, Floor! stil!” voegde hem een spitsbroeder toe; „Prince Mouringh is dood!”—„En Breda over,” zuchtte Floor, dien de jongelingsjaren des veldheers heugen, toen het vrije, vrolijke leven der lansken hem aanlachte, toen hij niet voorzag, dat er een tijd komen kon, waarin hij arm, en oud, misschien zou moeten bedelen om zijn brood. Er ging sprake van afdanken;—de wapenen der Staten waren in den laatsten tijd niet gelukkig geweest; de fortuin had den vorst, die in zijne jeugd haar gunsteling scheen, bij het graauwen zijner haren den rug gekeerd;—er ging sprake van afdanken, de gezeerden het eerst, dacht onze grombaard. En wonden had Floor, wonden in menigte, maar geene enkele in den rug. De oude landsknecht hief den grijzen kop onwillekeurig op, toen zijn hart bij die gedachte joeg, als het plagt te jagen vóór vijf en twintig jaar. O, als de wereld een' anderen Mouringh opleverde;—als zijns gelijke hem aanvoeren mogt, wat maakten dan jaren, wat wonden uit? Trots beide, zou hij met zulk eenen veldheer slechts te moediger weêr in het vuur gaan; de dood en hij hadden elkaêr zoo dikwijls in de oogen gezien, dat Floor van geen vreezen meer wist. Hola! wat was daar te doen? Een liedjeszanger, om wien men kanne en kroes in den loop liet, om wien men zamendrong, tot hij van zijne ton, over helmen, hoeden en hoofden loopen kon, als het hem lustte; Floor lachte de dwazen uit, Floor leêgde zijnen beker. Maar, „hoezee! hoezee!” klonk het; „hoezee!” en onze oude rees op, als zij, die rondom hem hadden gezeten;—die deun moest iets aêrs gelden dan mooije meisjes, zoo als hij er had gekend en gekust, niet bij het dozijn maar bij duizenden ... in Vlaanderen;—die deun moest iets aêrs gelden dan wijn, zoo als hij had gedronken, niet bij den kroes, maar bij de kruik uit de kelders der aartshertogen en abten... in Braband. „Hoezee! hoezee!” wat mare bragt die borst toch? Floor trad digter op den zanger toe, en menig vlasbaard week ter zijde; Floor stond midden in den kring, eer hij het wilde of wist; Floor zag opgeruimde gezigten om hem henen.—„Eens nog, eêle baas!” riep een der ruiterhoplieden. En andermaal galmden de forsche klanken uit de forsche keel. Mijn grombaard luisterde. Hoe hij de ooren opstak,—acht mijne vergelijking niet smadelijk,—hoe hij die opstak, als een dogge het doet bij het noemen van den naam zijns meesters. „Mouringh,” begon het liedje. Floor knikte den borst op de ton toe; Floor riep hoezee als de overigen, zoodra het dezen als den onoverwinnelijke prees. Het was het minst aandoenlijke van de zege, die de zang behalen zou: Floor's hoofd zinkt op zijne borst; Floor's ruwe hand strijkt schichtig langs zijn ruig gezigt, daar het liedje den dood van Mouringh meldt, onder het beeld van den leeuw, die ingesluimerd is in den eindeloozen slaap. „Hadde ik voor hem mogen sterven!” mompelt Floor, en mijmert, terwijl de zanger den rouwe des volks zingt; den rouw te land en ter zee; Floor mijmert, tot de borst op de ton hem ontwaken doet door de vraag van mooi Heintge: „Of men daarom dutten zal?” Floor ontwaakt, zeg ik, en tot geestdrift ontvlamt zijn gevoel, eer hij het liedje heeft uitgehoord. „Vivat prince Henrik!” klinkt het uit zijn hart, „al moesten we morgen weer in 't vuur!”—„Vivat prince Henrik!” roept het heir als hij, en de liedjeszanger leêgt de hem toegereikte fluit,[R45] en tot kroezen en kannen teruggekeerd, vertelt Floor, hoe Frederik Hendrik zich gekweten heeft van den slag bij Nieuwpoort af;—het was in den zang teregt gezegd, „dat hy allerlei gesnor van buijen over sijne muts had sien gaen.”—„Vivat prince Henrik!”—Ik heb maar eenen indruk van het bekende stukje „Scheepspraet” geschetst[R46]; ik zoude den invloed, dien het uitoefende, in tal van andere toestanden kunnen veraanschouwelijken; doch die enkele volstaat, om u een begrip te geven, hoe het hoofd en het harte van Huygens zijn volk en zijnen vorst liefhadden in den bloei der jeugd; hoe hij beider betrekking begreep, menschenkenner als hij toen reeds heeten mogt. „Een liedje,” zegt men misschien, smadelijk de schouders ophalende; „een liedje, 't is ook wat!” Zegt het, al schreven Burns en Béranger ook maar liedjes[R47]; zegt het, en ziet voorbij, dat wij geene eigenaardiger hollandsche voorstelling der staatshuishouding van ons gemeenebest hebben, dan dit stukje aanbiedt; dat zestig regels zulk eenen zanger voldoende zijn, ter bezieling van zijn volk, door een voorstelling, uit zijn leven gegrepen; door de belofte eener toekomst, het verleden, waaraan hij regt doet, waardig. Helaas, waarom ontbreekt ons, gekweld als wij worden met onbeduidende genrestukjes, waarom ontbreekt ons een Constantijn Huygens in het kabinet van Frederik Hendrik, die zijn pendant vinden mogt in Aldegonde bij Willem I? Er zou meer analogie zijn tusschen beide toestanden, dan gewoonlijk bij tegenhangers het geval is. Ik weet niet, aan wie der twee vorsten de vriendschap van zulk een vernuft meer eere deed; ik weet niet, wie der beide vernuften het meest regt had trotsch te zijn op de vriendschap van zulk eenen vorst. En toch zouden die stukken, om geslaagd te mogen heeten, eenen geheel verschillenden indruk te weeg moeten brengen; er was tusschen de elkander opvolgende tijdvakken het onderscheid van uitzaaijen en inoogsten; dat van het worstelende Holland met het Holland dat overwon! Vergenoegen wij ons, bij gebreke van deze, met het meesterstukje, dat het museum ons in Huygens' beeldtenis minder aanbiedt dan vermoeden doet. Al klaagden wij vóór twee jaren over de plaatsing—misplaatsing zou Constanter hebben gezegd[R48]—al weêrsprak geen der lofredenaars van 't bestaande onze klagt: wat baatte het ons? Het schilderijtje hangt nog tegen den dag! Doch, dank zij het talent van Netscher; dank zij den kijker, dien ge te onzent moogt meêbrengen, dien men u elders aanbiedt, er valt genoeg van te zien, om hem eene gelukkige grijsheid toe te kennen, zoo als zijne werken beloofden. Hoe opgeruimd, hoe innemend, hoe schoon zelfs! Werken, zeiden wij, en bedoelden daarmede niet enkel zijne schriften, maar verstaan daaronder langer dan eene halve eeuw vroed en vroom levens, dat der „deege degelijkheid.” Beklaag er u niet over, dat gij hem, dien ik u straks als den dichter der scheepspraat voorstelde, eerst vijftig jaren later wederziet; in die alle heeft hij door handel noch wandel de beginsels verloochend, hem door eenen voortreffelijken vader, door eene gemoedelijke moeder ingescherpt; vijftig jaren hollandsch, hervormd, verstandelijk, vrolijk, vrij leven! Er is schier geene ure te loor gegaan; hij is in schier geene zijner betrekkingen, talrijk als die waren, te kort geschoten; vraagt ge mij, door welk geheim?—door alles wat hij deed, te doen met al zijne magt; door indachtig te wezen aan des levens doel. Hij zelf zoude de eerste zijn, om zich te beschuldigen, als had hij het nog beter kunnen besteden; maar de vorsten, die hij diende; maar de vrouwe, die hij betreurt; maar de vrienden, die hem resten; maar de kinderen, die de kroone zijner grijsheid zijn[R49]; maar de kunst, die hij blijft liefhebben, lief tot aan het graf, allen beminden en bewonderden hem, bewonderen en beminnen hem nog. Hoe benijdenswaardig is zulk eene grijsheid! Wie onzer schaamt zich niet, zijn leven vergelijkende met eene jeugd, eenen mannelijken leeftijd, eenen ouderdom, besteed als die van Huygens werden; wie onzer schaamt zich niet, denkende aan de vele drukten, die wij voorgeven, aan het weinige werk, dat wij verrigten! Of zoudt gij den trouwhartige geloof weigeren, als hij betuigt, dat hij vele zijner verzen geschreven heeft, gemaakt heeft voor 't minst, in oogenblikken, die anderen onder hunne verlorene hadden geteld? Wandelende in zijne geliefde woonplaats of spelevarende in hare omstreken, was hij oog en oor voor de wereld om hem henen; slapeloos te bed liggende, of verbeidende ten hove, dacht hij na, dichtte hij; en de maatschappij zijns tijds spiegelt zich af in de honderde van opmerkingen, in die sneldichten, welker wedergade in veelzijdigheid onze letterkunde niet heeft. Het zijn geestige studiën des volkslevens; het zijn epigrammen op de gebreken van den dag; maar de wijze, waarop hij die verzamelde, maar hij zelf, wint het bij ons van deze in belang. Indien Cats aarde en hemel opmerkzaam gade sloeg, om stoffe te hebben voor bespiegeling, wij verbeelden ons dat hij het wigtig deed; immers, wij zien zijn werk de wijsheid, waarnaar hij streefde, aan. Huygens daarentegen, Huygens schudde in het dagelijksche leven niet enkel den hoveling, den geheimschrijver, den man van staat uit; aan Huygens merkte men zelfs den dichter niet. Hij koutte met daglooner, met handwerksman, met winkelier, met handelaar, met kunstenaar, met geleerde, als ware hij een hunner geweest; hij leerde van ieder van deze, wat zijne menschen-, levens-, wereldbeschouwing eigenaardigs had. Iets slechts bragt hij bij allen mede, dat niet aan hem stond te huis te laten, de geestigheid, die zijn gesprek kruidde, maar van gezochtheid niet vrij te spreken was; die hem geen hoofdbrekens kostte, maar het zijnen hoorders bijwijlen, maar het zijnen lezers bij menigte deed. Praktisch, als hij gevormd bleek, in de school van zijnen praktischen vader, smolten stadsbeschrijving en zedegisping in het „Voorhout” onwillekeurig zamen;[R50] zong hij, gelukkig gehuwd, niet allen echtelingen de les, maar schonk in het „Daghwerck” een tafereel van zijn leven aan het hof, van zijn leven te huis, dat van innige harmonie tusschen beide tuigt. Wie verbaast er zich over, dat Huygens in zijne zendingen voor zijne vorsten slagen mogt, die de menschenkennis, welke hij zich verwierf, die de genegenheid welke hij den eersten toedroeg, uit zijne schriften leerde schatten? Hoe anders was de heer van Zuylichem toegerust, om in den vreemde den prince van Oranje te vertegenwoordigen, dan de heer van Zorgvliet, om in Groot-Brittanje de belangen van 's lands Staten voor te staan. In braafheid welligt elkaar opwegende, had de eerste boven den laatsten het onmetelijk overwigt, dat bruikbare bekwaamheid geeft. Vraagt gij ons misschien, waarom wij andermaal vergelijken; vraagt gij ons, waarom wij Huygens tegelijk zoo hoog vereeren en zoo hartelijk liefhebben; wij antwoorden u, dewijl zijn tijd geen volkomener voorbeeld aanbiedt, dat gemoedelijke godsvrucht gepaard kan gaan met talent van allerlei aard. Wij noemden hem praktisch, in tegenoverstelling van Cats; wij zouden het willen aanwijzen in het onderscheid tusschen dichtstukken, welke wij beider buitenleven, beider verblijf op het land in de omstreken van 's Hage verpligt zijn. Hofwyck[R51] legt gij mede aan; Hofwyck geniet ge, als waart gij de gast van zijnen heuschen stichter geweest; op Sorghvliet gaat gij gebukt onder bespiegelingen, die geen einde nemen, die hangen blijven als eene wolk tusschen u en de plaats. Heer van Hofwyck, leest Huygens zich zelven de les, in de aanmerkingen der voorbijvarenden in trekschuit bij trekschuit; op Sorghvliet leert Cats u niet slechts luisteren, op Sorghvliet verschijnt ook Prins Frederik Hendrik niet dan om er onderrigt te ontvangen. Wij zouden er stelliger bewijzen van kunnen bijbrengen, door eene vergelijking van het „Cluyswerck” met het „Twee en tachtigjaerig Leven”[R52]—woorden der wijsheid tegenover kouten en keuvelen—doch van het eerste gaven wij elders verslag; doch liever scheiden wij ditmaal van Huygens met eene verklaring van hetgeen we onder het woord praktisch verstaan, als wij het op hem toepassen, hemelsbreed als het verschilt van hetgeen onze tijdgeest praktikaal pleegt te heeten. Voorwaar, Huygens was er de man niet naar, om meê te slenteren, meê te sloffen, hoe treuzelig, hoe traag het gaan mogt: herinner u de „Zeestraet,”[R53] door hem gedacht, ontworpen, aanbevolen, tien, twaalf jaren, eer men er ooren voor had; „onmogelijk geheeten,” zegt hij, „als alles dat onbeproefd is!”—en stel zulk een' aard nu eens tegenover die der lieden, welke wij bij voorkeur in allerlei besturen zien plaatsen, lieden, met wie het bewindvoeren zoo gemakkelijk zijn gangetje gaat. Voorwaar, Huygens was er verre van, zijnen gezigteinder in kunsten en wetenschappen te beperken tot de enge grenzen van ons vaderland; iedere zijner reizen vermeerderde den schat zijner kennis, die verspreid werd, die vruchten droeg, ook in vakken, waaraan gij hem vreemdeling wanen zoudt,—en zeg mij dan of wij vele secretarissen hebben, die zouden voorslaan, eenen anderen Galilei eene gouden keten te schenken,[R54] ten einde hij ons het geheim, de lengte op zee te vinden, mogt mededeelen? Voorwaar, Huygens begreep onder mensch-zijn een ideaal van ontwikkeling aller krachten en gaven, dat slechts hem duidelijk wordt, hem naar de verwezenlijking haken doet, wiens gemoed het volgend leven eene voortzetting van dit gelooft te zijn, genadig als God zich aan zondaren in Christus heeft geopenbaard. Och, dat de beeldtenis van den goeden en grooten grijsaard er u en mij bij ieder bezoek meer in bevestigen mogt! We zouden dan niet vergeefs zoo lang voor haar hebben verwijld. „Een musiceerend gezelschap uit het begin der zestiende eeuw” hebt ge tot vervelens toe in schier iederen catalogus onzer tentoonstellingen aangetroffen; ik huiver bij de gedachte, dat het der pen misschien evenmin meer een dankbaar onderwerp oplevert als het penseel. Eene ergernis echter, aan die stukjes verknocht, het onbeduidende der toeluisteraars, dat de ouden van dagen, dat vader en moeder plegen te zijn, eene ergernis zal u op het mijne niet ergeren, daar ik u vertellen mag, wat er in beider gemoed omgaat. Heen en weêr dribbelende, als de vrouw des huizes doet, de kamer uit, de kamer in, bepalen zich hare gedachten niet tot het lied, naar hetwelk zij naauwlijks luistert; bepalen zich deze bij de kapoenen, die te vuur staan, gesmoord naar het recipe van Jenny de Wael, met schijfjes van oranjes, en eene pint wijns;—als wij meê mogten aanzitten, zouden wij moeder harer zorg dankbaar zijn. Toeziende uit het hoekje van den haard, verblijdt de opgeruimde oude heer zich in den voorspoed van zijn huis, in de vreugde der jonkheid, tot hem een versje van Roemer Visscher invalt, het draaijen van het wiel der fortuin: „Vrede, door voorspoed opgevolgd; rijkdom, van weelde vergezeld; hoogvaardij, die twist en haat loslaat; oorlog, die armoê brengt; ootmoed, die wat spa' komt; vreê, die alles weêr goed maakt!” En nu ik dus mijnen beiden oudjes iets anders te doen heb gegeven, dan louter oor leenen, merk ik nog een voordeel op, dat de schrijver boven den schilder vooruit heeft; het is mij vergund u te zeggen, wat de jonge lui zingen, iets dat Van Mieris noch Ter Burg goedvinden te doen. Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes in de plooijen van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen; mooi Machteld was hem te gaauw af; een rukje der hand, die hij losliet om hare dunne middel te kunnen omvaêmen, en de kraag ontgleed zijnen breeden schouders, terwijl hij achter zich een gesmoord lagchen hoorde, waarvan hij maar al te goed de oorzaak begreep. Een nieuw liedeboek, zeg ik, waaruit de schalk aanhoudt, dat zij een' beurtzang met hem zingen zal; „de wijze kent ge,” beweert hij, „de woorden zijn...” „Laat zien,” valt mooi Machteld in, en terwijl ze die doorloopt, dwalen de oogen van den kroeskop, van de knoopjes op hare mouw, van haren ronden arm meen ik, naar de kap op zijn amsterdamsch gezet, naar de pracht der blonde haren bedoelde ik, die deze milder prijs geeft, dan iedere andere nijdige muts. Hoe mooi Machteld dubbel schoon wordt, door het blosje, waarmeê zij het liedeboek weêromgeeft! „Aelbrecht,” zegt zij, „het ging aan dat te zingen als ik Galathé heette,”[R55] en de schalk mag haar te liever om den schroom voor dien dartelen deun, al stemt hij voor alle wederwoord zelf de luit; al zingt hij het eerste lied uit den bundel,[R56] dat zeker ook niet zedig is; dat des ondanks in ademlooze aandacht wordt aangehoord, door de vier of vijf overige jonge lui, die ik u een andermaal teekene; thans schiet mijne pen in vaart te kort, om de bewegingen der groep bij te houden. „Scheî uit!” smeeken de meisjes; „vaar voort!” roepen Aelbrechts vrienden; „een leelijk liedje,” zeggen de schoonen; „honderd rozenobels[R57] waardig!” juichen de knapen; maar mooi Machteld springt van haren stoel, en legt met haar blank handje Aelbrecht het zwijgen op;—om het voorregt dat te kussen, had Pieter Corneliszoon Hooft zelf den zang aan de heilige Venus gestaakt. Immers, het was geen ander liedeboek dan het zijne, dat nieuwe, waarover het oordeel der geslachten, onder die jeugd, zoo karakteristiek uiteenliep; waartoe moeder glimlagchende het zwijgen deed, toen mooi Machteld hare meening vroeg, dewijl vader Aelbrecht gelijk gaf: wijs bij de luî, mal om een hoekje. Het was het liedeboek, dat der hollandsche zangster eene plaats verzekerde aan de voeten, neen, ter zijde van de muze van Ausonië.[R58] Hooft had Petrarcha en Guarini[R59] beurtelings het oor geleend, meesters, als hij die achten mogt; maar Hooft begreep tevens, dat hij hollandsche toestanden schetsen moest, als hij de minnedichter onzes volks worden wilde. Het stukje, dat mij ten overgang strekte, is een lofzang op het alvermogen der minne; het speelt in stad, het speelt in de schemering, en schildert ons een bezoek bij avond, bij nacht misschien, der liefste ter sluik gebracht,—het verdient aan het hoofd des bundels te staan, als een triomf van zijn talent. Gelogenstraft wordt daardoor het vermoeden, als hing de noordsche nacht zoo zwaar over ons vaderland, dat de minne in dezen haren weg niet te vinden wist; beschaamd de vreeze, dat onze harde taal geene heerschappij dulden zou van het weelderig wicht. Verwijt hem voortaan gebrek aan gevoel, die onze natuur ondichterlijk scheldt, die altijd om Arcadië zucht.[R60] Of levert het boeksken niet bewijzen in menigte, dat liefde over ons landschap een licht doet opgaan, waardoor zelfs het heirijke Gooi verkeert in eenen hemel van genot? Zoo iemand, onze begaafde, bevallige, twintigjarige dichter, had al den wellust gesmaakt, aan de boorden van de Arno[R61] in het doorzigtig duister van eenen zuidelijken nacht, half te denken, half te droomen; zoo iemand, hij had den gouden glans gewaardeerd, die de vorstinne des daags in haren vuurgloed van stralen over het dubbel azuur van de golf van Napels uitgiet. En echter ontsnapt hem geen zucht over het gemis van beide, als hij Roozemondt wekt, als hij Klaare beschaamt, door eenen blik op de openhartige bloemetjes.[R62] Het is een hollandsche ochtendstond; de musschen suizelen af en aan; de duiven kirren in de lommer van het geboomte; de zwanen duiken in den waterspiegel, tot wiekgeklep opgaat uit een wolk van schuim; langs het gele zand der duinen strijkt de wind den groenen beemd der dalen in; waar de stier zijnen staart schudt, waar zijne hoorns den grond groeven: oosterling, die naar den harem hijgt; oosterling, die brullende van drift, het blok, dat hem boeit, verbrijzelen wil; er rijst gehinnik, er rijst gebriesch op de lucht, daar de hoeven van den hengst de aarde daveren doen; stroomen doorgezwommen, hekken overgewipt:—Roozemondt, rep u, als ge weten wilt, hoe de wereld tot minnen ontwaakt!— Het is een hollandsche avondstond: van vrijers krielt het om de deur van een lief kind, maar geen lachje lokken ze op hare lippen, schoon de linkers eenen schalken blik op haar slaan: schoon de linkers een praatje maken met de pruilster. Mooi meisje als zij is, heeft zij dan ooren noch oogen voor dat windje, dat door de elzentakken suizelt, in wier lommer zij zit; dat de elzentakken strookt of hij ze lief had; voor het water, dat slaat tegen het walletje aan hare voeten, of kabbelen kussen waar? Lustigjes ruischt het, lustigjes bruischt het; de bloempjes wiegelen heen en weer in de dubbele weelde van avondwind en avondzon, een landschap, dat geuren wasemt, een landschap, dat drijft in gouden luister. Klaare, luister! leer lagchen, leer lieven als alles om u heen!—Och, het is den doove gepreekt, in dubbelen zin, want Klaare vaarwel zeggende, om den wille van hen, tot wie wij het woord voeren, wed ik, dat er onder mijne lezers zijn, die het eerste liedje wel wat wulpsch achten, die in het laatste den zedelijken zin voor levensvreugde voorbijzien. Anders oordeelden de tijdgenooten van Hooft, die eerstelingen toejuichende; immers spijt den schroom, dien de schalke zangster mooi Machteld inboezemde, verwierf het geestige boekske de gunst des publieks, de gunst onzes volks, dat zich had vrijgevochten van dubbele dwingelandij. Het voorgeslacht bezat zin voor alles wat waar is, voor natuurdrift als voor togt des harten; voor begeerten als voor beminnen; hoe het talent zich ontwikkelen en veredelen kon, toen de studie van geenerlei openbaring der liefde het werd ontzegd! Of hebt gij nooit opgemerkt, dat hij, die de dartele drift gloeijendst schetste, tevens gelukkig slaagt, als hij ons de heilige huwelijkstrouw schildert; hoe de vingeren van Hooft even goed de greepen der lier wisten als de greepen der luit! Lees dan zijne klagt van Amalia van Solms over prinsen Frederik Hendrik's beleg van den Bosch,[R63] waaruit al de teederheid, al de trouw van den echt spreekt, al volgt de dichter de ouden, Ovidius,[R64] meen ik inzonderheid, na; al schijnt hare Hoogheid te gelooven aan heidensche goden en godinnen. Laat ons billijk zijn in onze berisping; het karakter der kunst van Hooft was oorspronkelijkheid, al herinnert zij u bijwijlen Grieksche, Romeinsche en Italiaansche modellen. Twee eeuwen zijn sedert voorbijgegaan, en geen onzer dichters ontschaakt den Olympus zijne onsterfelijken meer; doch begrijpt daarom ieder onzer geleerden, dat het thans zijne taak is, de jeugd door de studie der oude wereld in staat te stellen tot ontwikkeling der nieuwe?—„Schoon prinssenoogh!” begint het dichtstuk, dat Frederik Hendrik's gemalin sprekende invoert, bekommerd over den uitslag van een beleg, door Delprat en Bosscha op nieuw in het licht gesteld, als een der heldhaftigste feiten des stedenwinnaars;—maar sla zelf het meesterstukje in de mengeldichten op. Gij zult het mij dank weten het u te hebben herinnerd; ge zult met mij hulde doen aan die bevallige beschrijving der geneugten van den echt, tegenover de stoute schildering der gevaren, aan den krijg verknocht; hulde aan de gevoelvolle uitdrukking van den angst, die haar martelt, bij de gedachte, dat ieder schot des vijands op het hoofd met witte veeren is gemunt. Boven alles zult gij den schoonen trek bewonderen, die het besluit: den wensch van Amalia, haren Hendrik ter zijde te mogen zijn, onafscheidelijk ter zijde als zijn zwaard, zoo glorie meer gelden mag dan leven en liefde beide, dan vrouwe en dan kind, een zoon, een zoon van vaders naam! Bedriege ik mij, is er niet iets vertrouwelijks, vriendschappelijks, vereerends voor prins en poëet beide, in die idealisatie der verbindtenis van den eerste door het vernuft van den laatste? Of zou Frederik Hendrik zich niet gevleid hebben gevoeld, toen Hooft hem het dichtstuk aanbood; Hooft, die niet enkel de eerste meistreel[R65] der Hollandsche minne, die ook de voorstander der Hollandsche vrijheid was? Amsterdam, ons vaderland, hadden er reeds van gewaagd, hoe hij, die omstreeks zijne zonnige twintig de dichter der liefde was geweest, tien jaren later door den bezielenden geest zijns tijds werd geblaakt; hoe zijne zangster in den „Geeraert van Velzen” en in den „Bato” der vrijheidszucht had botgevierd, die erfelijk scheen in zijn geslacht.[R66] Amsterdam, ons vaderland, verbeidden toen, na verloop van het tweede tiental jaren, de Nederlandsche Historiën van zijne hand. Een andermaal welligt een woord over de verdiensten dier treurspelen, in verband met hunnen tijd; thans vergenoege u, na de vermelding van den afkeer van allen dwang, alle dwingelandij, door haar bij ons volk vernieuwd, eene enkele opmerking. Veelzijdig vernuft als zij was, schijnt Hooft zich in de tragische, als in de erotische poëzij slechts ten doel te hebben gesteld, door een paar proeven zijnen landgenooten den weg te wijzen. Even als hij in het herdersdicht door eene vrije navolging van Marino, in het kluchtspel door eene verhollandsching van Plautus had gedaan,[R67] schijnt hem van jongsaf de gedachte te hebben aangelagchen, door de rozen der liefde en de lauweren der kunst ook de palmen der historie te mogen vlechten. „Hendrik de Groote” was maar een voorbereidende oefening op een te onzent schier nog te ontginnen veld; het „Huis der Medici” slechts eene verpoozing van het onderzoek, voor het eerste deel der „Nederlandtsche historiën” vereischt—[R68] het is op het laatste werk dat zijn roem rust; het is aan het laatste werk, dat hij de liefde zijner landgenooten van geslacht tot geslacht heeft dank te wijten;—of had ik den verleden tijd moeten bezigen, en „rustte” en „had dank te wijten” zeggen? Waarom zouden wij het verhelen, dat het beurtelings staren naar iedere der beide beeldtenissen, waardoor op ons Museum Pieter Corneliszoon Hooft werd veraanschouwelijkt, thans andere gewaarwordingen in ons opwekt, dan het hollandsch hart te voelen plagt, wanneer het zich weleer verlustigde in het gâslaan der mannelijke schoone gestalte van onzen minnezanger, der hoffelijke houding van hem, die voor een' onzer schranderste staatslieden gold! De Keyzer's penseel is even verdienstelijk gebleven: moge de vaag der eerste jeugd voor Hooft voorbij zijn geweest, toen deze hem schilderde, ge ziet den oogen zijne begaafdheden zoo goed aan, als der handen hare bevalligheid; een weinig verbeelding, en het is u zelfs als gaat gij met hem ten hove, luttel dagen na den druk van zijnen „Hollandschen Groet,” toen de burgerij, volgens dat vers, Frederik Hendrik, na den overgang van den Bosch, „een zegeboog bouwde van gebogen harten!” Ook Bramer's voorstelling is onverflaauwd; Hooft's baard moge grijs zijn geworden, Hooft's harte is nog groen.[R69] Omstuw hem op den huize te Muiden van de geniën en gratiën zijns tijds, van Casparus Barlaeus en Constantyn Huygens, van Leonora Helleman en Tesselschade Roemers, van wie meer tot eene camaraderie[R70] behoorde, die de geestigste ter wereld heeten mogt, en ik wed, dat zijn vernuft vonken schiet, dat van al de overigen beschamende. En echter, wij herhalen het, ondanks den triomf van het talent dier beide meesters, blijkbaar in ons aanvullen hunner voorstelling, in de schetsen des verledens, waartoe zij ons verlokten, echter grijpt ons bij die schilderijen dikwijls weemoed aan; daar Hollands grootst genie ook voor Hooft zelfs geenen zweem van eerbied betoonde;—dewijl Bilderdijk's wrevel ook hem haat toedroeg. Er steekt niets verbazends in, dat beider beschouwingen van onzen opstand tegen Spanje verschilden, als beider beginselen, maar er zijn oogenblikken, waarin men twijfelt aan de toekomst onzes volks, wanneer men den lateren geschiedschrijver aanhang verwerven ziet ten koste van den vroegeren, schoon de eerste—de regtzinnige—uit liefde voor het monarchale, zelfs Alva, zelfs Philips in zijne bescherming neemt, ja, deze bij Hollanders verdedigen durft; terwijl de andere—de wijsgeerige—ons gemeenebest „gewrocht” hield, „door de zienlijke hand Gods,” die „den nooit volpreezen prinse Wilhelm, wijsheit en wakkerheit verschafte, om, als schipper en stuurman tevens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzame orde te geven, als geduuriglyk aan 't roer te staan.” Verre zij het van ons, te beweren, dat Hooft's begrippen over het regt ter regering helder waren als die van Bilderdijk: „~périsse le monde plutôt qu'un principe~.”[R71] Maar de weifeling van die van Hooft schijnt ons uit zijnen toestand, uit zijnen tijd te verklaren, zoo ze, trots de driedubbele scheldwoorden van hoeksche, staatsgezinde, aristocraat, niet te vergoêlijken zij. Heeren[R72] heeft beweerd, „dat de Hollanders republikeinen zijn geworden, dewijl zij geenen meester konden vinden;” zoo ik het woord, dat voldingend wederlegd is, hier herhale, het geeft mij gelegenheid op te merken, dat wie ook lust gevoelde iederen vorst, iederen voogd uit den vreemde ter hand te gaan, „de beste bestevaer” Cornelis Pieterszoon Hooft[R73] onder dezen niet te tellen valt. In de dagen van Leycester liep hij gevaar van gevangenis, gevaar van eenen smadelijken dood te sterven, om zijn voorstaan der vrijheid, om zijne verkleefdheid aan het huis van Nassau. Eene beschimping van het burgemeesterschap, door den weleerlijken grijsaard sedert waardig bekleed, moge lachwekkend zijn, logenstraffen doet zij het feit niet. Ongezochter verbeelden wij ons, voert het tot de vraag: welke de begrippen waren, die hij zijnen zoon over de betrekking van Oranje tot ons gemeenebest, onzen staat, ons wat ge wilt, inboezemde? Geen geloof aan regt ter regeren van dezen door Gods gratie; geen' rang van rigter, aan de Israëlitische Theocratie ontleend. Hooren wij hoe Hooft zelf er zich in zijne opdragt der „Historiën” aan Willem's derden zoon over uitlaat: „My,” zegt hij, „my heught noch, hoe ik in myne kindsheit, mijnen zaalighen Vaader hoorde zeggen, dat hy de nakomelingen van zijnen Heere, den Prinse hooghloffelijker gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wijlen zijne vorstelijke Doorluchtigheid voor deze landen gedaen en geleden had, tot weenen beweeghde.” Een woord vol menschelijk, vol redelijk gevoel, de getrouwheid uitdrukkende van eenen Hollander, van eenen Hervormde, aan hem, dien hij geloofs-, dien hij gewetens-, dien hij schier iedere andere vrijheid verschuldigd was. Het laat in het midden, zal men zeggen, wat aan de Staten en wat aan den Stadhouder stond;—het verklaart niet, hoe de zoon zich het kroost des Zwijgers verknocht gevoelde. Voorwaar, de staatkundige verlichting onzer voorvaderen geschiedde door geene wonderwerken, alleronverwachtst, allerovertuigendst tevens. Zoo iets, de strijd van sympathiën in het voor het overige bedaarde brein van onzen historieschrijver tuigt van het tegendeel. Hooft, zeiden we vroeger, had Italië bezocht, Hooft verwijlde eenigen tijd te Florence; de heuschheid, er hem door den huize Medicis betoond, deed hem naderhand „de rampzaligheden der verheffinge” van dat huis te boek brengen. Het werk biedt eenige merkwaardige plaatsen aan, waarop de evenaar van des schrijvers meêgevoel wankelen blijft tusschen der vorsten zucht naar gezag en der landzaten liefde voor vrijheid. Onwillekeurig wekken zij bij u het vermoeden, dat hij de heerschappij der eersten slechts duldbaar acht om het goede, dat deze te weeg brengen kan. Hoe het zij, wrangst wordt zij geboet door hen die er vurigst naar staan. „Huisselijke bitterheden hebben voor David de weelde van het koningschap gezult; weldig is de fortuin van Augustus over den staat, wrevel voor hem in gezin en nakroost geweest;—wij leeren het eerste uit de heilige, wij leeren het laatste uit de wereldrijke letteren,” heet het. En duidelijk wordt het u, dat hij de redene van regering besloten hield in „het verkwikken der middelbare, en het intoomen der uitstekende burgeren, in het verwekken van ieder in het gemeen tot liefde voor het wettig bestuur zijns vaderlands.” Voeg bij zulk eene beschouwing aller geschiedenis, den wederstand, door Hooft's vader en de tijdgenooten van dezen den toenmaligen wettigen heer uit gemoedelijke overtuiging geboden; voeg bij deze de studie der oude letteren, welke met de voorbeelden van vrijheidszin, door de Romeinsche republiek nagelaten, dweepen deed. Wat wint men er bij, door met Bilderdijk allen, die voor dezen prikkel niet doof waren, om hunne dwaasheid uit te lagchen; of erger nog, allen die gezet bleken op het behoud der vrijheid, tot welker verwerving zij zich geregtigd hielden, om hunne denkwijze te lasteren? Wat men er bij wint? buiten de zege van een beginsel, eene lofspraak op Maurits, niet dien van Nieuwpoort, maar dien van zestien honderd achttien,—als had Bilderdijk nooit het torentje des Binnenhofs aangestaard, waaruit deze toezag, hoe het grijze hoofd zich bukte,[R74]—en eene verguizing van Jan de Witt, niet enkel bij het eeuwig edict, maar ook in zestien honderd twee en zeventig—als ware de schim des vermoorden aan Bilderdijk op het Groene Zoodtjen nimmer verschenen. Stel er eens tegenover wat ge er door verliest: Het geloof aan de eerlijkheid van de helft der groote mannen, op welke ons vaderland trotsch was; het geloof aan den zedelijken zin eener verschijning, als die van ons gemeenebest in Gods wereldbestuur. Holland, het hervormde Holland, dat den overigen staten van Europa eene wijle het voorbeeld geven mag, door zijn streven het genie van het oude met het genie van het nieuwe te doen zamensmelten;—Holland, dat vorstenheerschappij en volksvrijheid verzusteren wil, boezemt belang in, al slaagt het slechts ten deele;—maar Holland, hetzelfde Holland, dat bewonderd werd aan het hoofd der beweging in het godsdienstige als in het staatkundige, dat Holland laakbaar te heeten, als strijdige beginselen in zijnen boezem naar bevrediging streven in eene andere gedaante der dingen; dat Holland te doemen tot stilstand, tot achteruitgang... God zij gedankt, dat de tweede Willem de Eerste slechts ~grondwettig~ koning wilde zijn! „God, d'allerbeste, d'allergrootste, geve dien heerlijken gekroonden boome,” schreef Hooft in de meergemelde opdragt aan prince Frederik Hendrik van Oranje, „geeve dien heerlijk gekroonden boome, wiens dorren ons met gewisser angst benaauwen zou, dan 't versterven van den ruminalen[R75] de roomsche gemeente, die 't voor een voorspook van den val des rijx hield: God geve dien gedurighlijk te groeijen, en met zijne bloeijende telgen, alle onderzaaten tegen de Spaansche hitte en allerlei onweeder te beschaduwen en te beschutten.” Wij schrijven, wij zeggen het hem van harte na. Maar wij wenschen tevens met hem, dat zijne historie, zoowel in onze burgerlijke als in onze vorstelijke jeugd eene vlam van ijver naar glorie stoke, eenen gloed van graatigheidt, om de dappere daden van landsluiden, medeburgeren, bloedverwanten, voorzaten en voorouderen te achterhaalen of verbij te streven, dat zij ons volksvrijheid en vorstengezag verzusteren leere door wetten, welke, beiden grenzen aanwijzende, beiden waarborgen;—dat zij dit doe, in tegenoverstelling dier geschiedenis des vaderlands,[R76] op welke zelfs de bladzijde, die den lof van de Ruyter verkonden moest, niet vrijbleef van de vlekken des lasters. Onze vroegere geschiedenis behoort tot een gesloten tijdvak, beweerde men, toen achttien honderd dertien het wenschelijk maakte, dat zeventien honderd vijf en negentig wierd vergeten; doch dezelfde vorst, die het voorbeeld gaf, hoe men de heugenis van de geschillen der achttiende eeuw had uit te wisschen, stelde, door den druk der archieven van zijn huis, ter volkomener studie der zestiende eeuw en hare opvolgster in staat. De eeuw van Willem I, de eeuw van Willem III: waarlijk, als de geest der vaderen uit die dagen ons volk onder de regering van hunnen eersten koninklijken nazaat hadde bezield, deze zou roemrijker voor beide gesloten zijn: hij ware gelukkig ten grave gedaald. Bij de hoogere beginselen, dan die van het monarchale, door beide vorsten geëerbiedigd;—bij die beginselen, welke den eerste den moed gaven op te treden voor een verdrukt volk, al was die verdrukker Philips van Oostenrijk, heer van Spanje, heer der beide Indiën;—bij die beginselen, welke den laatste aan Groot-Brittanje eene staatsregeling deden geven, waaraan het anderhalve eeuw van weergaloozen bloei was verpligt;—bij de teleurstellingen der laatste vijf en twintig jaren te onzent eindelijk, in zoo menig opzigt te wijten aan de onverschilligheid der natie, bij dat alles wenschte ik vorst en volk beide te kunnen bewegen tot meêgevoel voor alles, dat bij Hooft meêgevoel wekte: vaderland, vrijheid, vooruitgang. Open zin voor het leven zijns tijds, voor wat er goeds en groots school in den vorst en het volk zijner dagen, wie werd er in mildere mate meê bedeeld, dan het genie, tot welks beeldtenis wij u maar schoorvoetend brengen, ons herinnerende, hoe vóór jaren in onzen „Gids” aan Vondel met roskam en rommelpot[R77] regt werd gedaan, regt als onze eerste, onze schier eenige hekeldichter eischen mogt. En echter, wat is mijne taak ligt, vergeleken bij die des talents, dat vroegere veeten te verklaren, dat overdrijving te ontschuldigen, dat bitterheid te berispen had, terwijl het veraanschouwelijkte, hoe de slagen en steken der satyre doel troffen door de hand, die ieder harer wapenen zoo wel te hanteren wist! Er werd begaafdheid van velerlei aard vereischt, om den vinnigen Vondel op nieuw te doen bewonderen door eenen tijd, die zich verhief op zijne verdraagzaamheid, liever, die zijner eigene laauwheid lof zong;—als de vertegenwoordiger onzer vaderen tegenover de vorst, welke de geliefdste der grootste mannen uit zijn huis heeten mag, heeft Vondel iets beminnelijks, dat geene aanbeveling behoeft. Toch wenschte ik, dat u de beeldtenis, toenmaals van hem geschilderd, nog voor den geest stond, die beeldtenis met gerimpeld voorhoofd, met gefronsde wenkbraauwen, van verontwaardiging zwaar—tot er vonken uit die adelaarsoogen schoten, op het oogenblik, dat hij gevoelde zijne prooi te hebben gegrepen en vaneengescheurd; waarna hij haar ter zijde wierp, de dunne lippen maar even door den glimlach der wraak gekruld. Vergelijk haar, zou ik dan zeggen, vergelijk haar met dit aangezigt, door Jan Lievensz gepenseeld, louter goedrondheid, louter goedheid zelfs, met oogen, niet in dweepzieke droomzucht drijvende, neen, opziende in vrolijke verrukking, als had het gerucht hem de mare gemeld der inname van eene dier vele vestingen, welker verovering hij bezong; als zag hij in het verschiet de oranjevaandels hunne banen uitslaan op de bestormde bressen van den Bosch, Wezel of Maastricht. De eerste is Vondel, die de laatste jaren van Maurits gedenkt; de tweede is Vondel, die de zegepralen van Frederik Hendrik toejuicht;[R78] Vondel, een goed hater, een beter vriend, vurig in beide, wederzin en genegenheid, doch die, het zij tot zijne eer opgemerkt, in Mouringh nooit den medegrondlegger des Staats, nooit den held uit het oog verloor; die van Frederik Hendrik nimmer eenigerlei geschenk ontving. Lakende en prijzende uit overtuiging, en uit die alleen, doet de eerbied, voor den overwinnaar van Nieuwpoort aan den dag gelegd, het verwijt, dezen toegevoegd, in de vraag: „Waarom zijn kling zich in de kerktwist had gemengd?” te zwaarder wegen;—wordt de hulde, aan den stedeveroverenden Vrederijck[R79] gebragt, te waardiger offer, door het onafhankelijke standpunt waarop de dichter tegenover dien vorst stond. Onafhankelijk standpunt? vraagt men misschien. Prins Frederik Hendrik had zich in zijn kabinet door den heer van der Mijle „Palamedes” doen voorlezen, had er met welgevallen naar geluisterd: ziedaar, wat Vondel's harte won; prins Frederik Hendrik heette der onderliggende partij niet ongenegen; ziedaar, wat Vondel wist.[R80] Vóor het eerste zijn hart nog winnen kon, ja, eer dat treurspel zelfs het licht zag, gaf Vondel blijk, dat zijn weten, wat die vorst voor het vaderland worden zou, verder ging;—of hebt gij nooit gelezen, hoe hij hem begroette, bij de aanvaarding van het stadhouderschap? hebt gij nooit zijn „Princeliedt” ingezien?[R81] O, dat wij minder in den vader onzer poëzij, ik wil niet zeggen de onbaatzuchtigheid, want wie beweerde ooit, dat iets zoo laags als baatzucht in een genie, zoo groot als dat van Vondel, viel?—maar minder de onafhankelijkheid van geest voorbijzagen, waardoor de hollandsche dichtkunst zich in niemand edelaardiger vertoonde, dan in hem, en tegelijk in niemand vermogender was: zelfverloochenende en heerschappij-voerende tevens. „Prince Frederik Hendrik,” zegt Vondel's levensbeschrijver,[R82] „prince Frederik Hendrik, anders zoo mild jegens poëten, wanneer ze zijne overwinningen met hunne dichten vereerden, bewees hem nooit eenige gunst—om zelf ongunst te mijden;—wel wetende, hoe kwalijk de man bij predikanten en contra-remonstranten aangeschreven stond.” Zeldzaam, zonderling blijk zelfs, hoe men boeten kan voor zijnen invloed bij de burgerij;—duidde Vondel misschien die veronachtzaming, of wilt ge, die tot onregtvaardig wordens toe vèrgedrevene voorzigtigheid den vorst euvel? Laat zegezangen en lierdichten u antwoord geven, luide de „Geboorteklock”[R83] van Willem van Nassau, zoone van Frederik en Amalia, andermaal! Welligt is geen wicht ter wereld ooit dichterlijker welkom geheeten, dan die eersteling der huwelijkskoets van zijn geliefd vorstenpaar. Vondel huldigt in dat lofdicht, even als Hooft het in zijne klagte deed, den smaak zijns tijds, door den Grieken hunne godin der liefde te ontleenen; maar als gij, kunstregter onzer dagen, voor een oogenblik vergeten kunt, dat het stuk in den Hage speelt, dan nemen de minnegoodjes ook u gevangen, de minnegoodjes, die Amalia nog vuriger blaken, nog vuriger naar de verbeide wederkomst van haren gemaal verlangen doen. Vreemd, het is waar, vreemd klinkt het kouten van een cupidootje, vooral wanneer het der prinses op haar leger in éénen adem verhaalt, èn hoe Frederik belaagd en belonkt wordt door zeegodessen, wanneer zijne kiel de schuimende golven klieft, èn hoe hij voor Brussel de oorlogsfakkel steekt in Isabelle's priëelen;—eene stuitende mengeling van de denkbeeldige en wereldlijke wereld;—maar des ondanks, welk eene aanschouwelijkheid van schildering in den droom, in de beschrijving van het borduursel van Amalia; welk een overvloed van schoonheden! Wij vermelden alleen, dat Vondel genoeg vleier was, om de liefelijke lente van dat jaar aan de vergevorderde zwangerschap der prinses toe te schrijven; dat op de geboorte van het wicht een veldtooneeltje volgt, 't geen den toekomstigen dichter der „Leeuwendalers” verkondt. Het is bruiloft in de weide; het is boter tot den boôm; de koe is klaverkiesch, vol visch zijn de fuiken; de leeuwerik kwinkeliert; de vijverberg, vol tiers, weêrgalmt van: „Leve de jonge Wilhelm!” Doch genoeg, doch te over voor onze grenzen, om u op te wekken, zelf nog eenmaal die poëzij te genieten; zelf te zien, op welke wijze Vondel deel nam in eene geboorte, die vorst en volk om het zeerst verblijdde. Zijne krijgsklaroen schettert vast voor Grol; hij zingt den Boschdwinger en Wezelwinnaar alreede zijnen zegezang![R84] „Oordeel heusch van hem,” voert Vondel in den aanhef van het eerste, van zich zelven sprekende, Frederik Hendrik toe: „oordeel heusch van hem, die geen leidstar kent als 't licht, dat op uw helmtop blinkt!” Waartoe die beden? vragen wij onwillekeurig;—of moest de schim van Mouringh aan zijnen broeder den dichter niet benijden, die zoo de eerste verovering van dezen vereeuwigde? Welk een blik vergunnen beide dichtstukken in het gemoed van Vondel, in dat van zoovelen, als hij uit den volke vertegenwoordigde! Terwijl het eerste de waarheid verkondigt, dat onze vrijheid gelegd is in het kostelijke cement van dierbaar burgerbloed; terwijl het eindigt met het beweren, dat de hemel den groei der mindere vorsten besloten heeft, tot tuchtiging der groote, verklaart het besluit van het tweede zijne en hunne wenschen nader: „Dale,” zingt de dichter, „dale de vrijheid, als de zonneschijn, op allen neder; niemands gewisse worde gekrenkt; God, God alleen, zij regter des gemoeds, en ieder vrije ingezeten, ieder burger zal voor Hollands heerschappij ontvonken in liefde; het zal door u, Frederik Hendrik, de wijk aller vromen, het voorbeeld des ganschen Christenrijks zijn!” Stouter moge zijne kunst steigeren, met iedere nieuwe verovering des veldheers; grootscher de greep des meesters zijn, als hij de overgave van Maastricht verkondt in de vervulde voorspelling, hoe Oranje de strenge zeissen slaan zal in Parma's rijpen oogst; hooger, heiliger lichtkrans omschittert het hoofd der hollandsche zangster niet, dan wanneer zij in de straks aangehaalde regelen naar de verwezenlijking van het ideaal streeft, dat de voortreffelijkste onzer vaderen aanlachte: „De grondvesting, de voltooijing van eenen vrijen staat, door een vroed en vroom volk.” Dichterlijke dweeperij, voert men ons misschien te moet, doch vergeet, dat het de eeuw was der groote gedachten, dat we van den tijd, dat we schier van het jaar spreken, waarin Hollanders hunne schatten veil hadden, om den held van Leipzig in staat te stellen, zijnen strijd voort te zetten: Gustaaf Adolf, die het werk van Grotius in zijne tent las.—Vondel's „Lijkoffer van Maagdenburg”[R85] getuigt van zijne sympathie voor den eerste, en wie is waardiger, al zwierf hij balling 's lands in den vreemde om, wie is waardiger, ons van Vondel's verhouding tot Oranje in de dagen van Frederik Hendrik, tot Vondel's veraanschouwelijking onzer burgerij over te brengen, dan Huig de Groot? Dezelfde veder, die 's mans vijanden vinnig doorstreek, vereeuwigde zijne verlossing uit den kerker; dezelfde hand, die hun geene ruste gunde, heette hem hartelijk welkom,[R86] toen hij, de uitdrukking is welsprekend van waarheid, toen hij het land, dat zijn strenge stiefmoêr was, den kus des vredes, den kus der verzoening, brengen kwam. Wij willen niet vermetel herhalen, hoe Vondel de schim van Oldenbarneveldt heeft verheerlijkt, noch andermaal de tegenstelling doen bewonderen, waarmede hij in twee trekken Cornelis Pieterszoon Hooft schildert: „een hooft vol kreuken, een geweten zonder rimpel;”[R87]—wij willen hen, die voortdurend vermaak scheppen in het beschuldigen en het belasteren dier burgervaders,[R88] slechts afvragen, of zij ons de wedergade weten op te noemen van een tijdvak als dit, waarin, volgens hun gevoelen, de grootste talenten vreemdst en verst zouden zijn geweest .... van goede trouw? Als wij Cats uitzonderen, hadden wij schier alle talenten mogen zeggen; Huygens, de vriend der vorsten, geeft nergens blijk, dat hij de beginselen van de voorstanders der vrijheid verdacht; Hooft—doch laat mij terugkeeren tot de burgerij, zooals Vondel haar beschreef. Overheid en gemeente, hoe herleeft zij voor ons in zijne lof- en lierdichten!—weezen verzorgende, wetende, dat niemand den vader der weezen derft, die weezen in hunne verlatenheid troost;—wapenen zaâmtastende ter handhaving van ons gezag op zee, die de vrijheid veiligde, toen de vaste grond haar ontzonk;[R89]—de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam verklarende, als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt;—den krans der kunst haren dichter reikende, wanneer hij een treurspel ten tooneele doet voeren, dat twee eeuwen lang de wisselzucht van den volkssmaak tarten zal;[R90].... maar u zou de adem falen, eer mijn volzin einde nemen mogt. Het zijn vlugtige trekken der veelzijdigste ontwikkeling, ooit door een volk aan den dag gelegd; het weldadig, het strijdhaftig, het feestvierend, het kunstlievend Amsterdam, waarbij ik nog, ware het niet honderd malen gedaan, het handeldrijvend zou kunnen voegen, het schilderachtigst welligt van al. En echter, liever dan het te beproeven, weer ik de beschuldiging van Vondel af, als hadde hij zich, uit bekrompene voorliefde, louter tot de beschrijving van het leven der hoofdstad bepaald. Schoon hare burgerij het meest zijne aandacht trok; schoon Amsterdam het middelpunt heeten mogt van het hollandsche volksleven zijns tijds, geen gevierde in kennis of kunst, geen geleerde, geen genie, geenerlei grootheid zijner dagen, welke hem koel laat; al falen hunne beeldtenissen hier in stomme poëzij, zijne sprekende heeft hen veraanschouwelijkt. Houd mij de uitvoerigheid der vergelijking ten goede, die mijne meening verduidelijken zal. Er is een hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van een onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteler golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heên en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke,—gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of eene herderin,—geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwelijks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên: in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week; in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan.—Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde een lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige, kernige korte zinnen weêrgeeft: Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft?—Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u, voortgaande, eene hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint;—eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de bosschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog[R91]—de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren?—Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende,—al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute,—een woud, een wereldstroom![R92] Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neêrstortende,[R93] zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat;—hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken, zong Borger te regt;[R94] landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken—het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak; de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die scheidspalen slecht, die de volken vereent;—verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest,—als de muze van Vondel het deed, toen zij in den „Lucifer” het „Driemaal Heilig” gezongen had.[R95] Immers, waar zou ik eindigen, indien ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijd, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevene, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verschijning op deze, bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê: Willem Schouten aan America's zuidelijken uithoek, den naam zijner vaderstad vereeuwigende;[R96]—Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe wereld onze havens inzeilend;[R97]—Lourens Reael, op reize naar Oostindiën onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende[R98]—gij zoekt hen aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien van Maarten Harpertszoon Tromp,[R99] wiens roem het volgende tijdvak vervullen zou, ware de Ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn „Konstantijntje”,[R100] en geen italiaansch penseel waardeeren wilt in zijn meesterlijk „Kerstlied”,[R101] verkwik u dan—ik weet niet waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open' zin van Vondel met den lof zijner bruilofsdichten te voltooijen—verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zooals weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zooals een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van „d' Opregtste Trouw”[R102]. Vergeef mij zoo ik uw geduld op te zware proef heb gesteld, door mijne schetsen der vier vernuften, welke Frederik Hendrik in ons museum omringen;—vinde ik mijne verontschuldiging in het doel, waarmede ik het wagen durfde. Er wordt maar weinig zin voor het schoone in de schilderkunst vereischt, om in Govert Flinck's „Doelenstuk” een groot talent te genieten, om de zoogenaamde „Nachtwacht” van Rembrandt van Rhijn te roemen, als nimmer geëvenaard, om den „Schuttersmaaltijd” van Bartholomeus van der Helst, ondanks de schennis, aan het meesterstuk gepleegd, het hoogste der drie te bewonderen.[R103] En echter, hoe het genot dier gave, in geringe mate als ze ook mij ten deele viel, hoe het verdriedubbeld werd, telkenmale als de tijd, waarin die groepen uit het leven werden gegrepen, als de toestanden, waarin de meesters iederen dier mannen hadden aangetroffen, als het huisselijk en het openbaar verkeer onzer vaderen, als hunne gedachten en gevoelens in één woord, mij levendiger voor den geest stonden; als ik—val mijner vermetelheid niet hard—in de werken hunner schrijvers eene wijle met hen had geleefd. Het was mij bij ieder bezoek, of wij vertrouwelijker bekenden waren geworden; het was me,—maar beproef het op uwe beurt, bid ik u, onder den indruk van Huygens, van Hooft, van Vondel bovenal. De historische beteekenis dier voorstellingen eener heldhaftige burgerij in hare wapenpraal; in haren uittogt, om te schieten naar den vogel; in hare tentoonspreiding eener voor den eenvoud des volks voorbeeldelooze tafelweelde, zal u duidelijker worden, dan uit de vermelding in den catalogus, uit zijne waarschijnlijkheden en zijne gissingen. Gij zult gevoelen, zooals zij het deed, welk een werk voltooid was in de vrijverklaring onzer gewesten, van wege geheel Europa, door den vrede van Munster; gij zult in haar de vereeniging van alles wat groot en goed was veraanschouwelijkt zien. En hare deugden daargelaten, „de wereld zien ze uit uwe werken,” zouden zij tot ons zeggen; „het overige blijve tusschen uw geweten en God!” hare deugden daargelaten, wedde ik, dat het meesterstuk der Hollandsche schilderschool u levenslust leeren zal. Het is slechts eene der openbaringen van harmonie tusschen hoofd en hart. [Illustratie: XXVII. No. 857. A. VAN DYCK, (1599–1641) _Prinses Maria van Engeland en Prins Willem II_ (bij Potgieter vermeld als vermoedelijk voorstellend een harer broeders).] [Illustratie: XXVIII. No. 1135. BARTHOLOMEUS V. D. HELST (1613–1670) _De Schuttersmaaltijd_ (fragment). (Luitenant _Johan Oetgens van Waveren_ wenscht zijn kapitein _Corn. Jansz. Witsen_ geluk met het sluiten van den vrede.)] [Illustratie: XXIX. No. 2016 REMBRANDT: (1606–1669) _Nachtwacht_ (1642) (fragment: _Frans Banning Kok_).] [Illustratie: XXX. No. 925. GOVERT FLINCK (1625–1660) „_Doelenstuk_”—_Schuttersfeest bij het sluiten van den vrede 1648._ (fragment: _Kapitein Joan Huydecoper_).] Tegenstelling bij tegenstelling dringen zich onzen geest op, als wij in het museum de schilderij gadeslaan, die het overgangsstuk verdient te heeten tusschen het vijf en twintigjarig stadhouderschap van Frederik Hendrik, en de wijle dat Willem II dezelfde betrekking bekleeden mogt. Wij bedoelen Antonie van Dijck's beeldtenis van {XXVII} prinses Maria van Engeland; „aan de zijde van haren broeder, den hertog van Gloucester,”[R104] zegt de catalogus, hoe ongeloofelijk dit ook zij, daar die derde zoon van Karel I pas in 1645 geboren werd, en de schilder al in 1641 stierf. Immers—wij keeren tot onze tegenstellingen terug—immers, dat doek brengt ons niet enkel uit de Hollandsche school tot de Vlaamsche over,—voor zooverre gij in van Dijck slechts den leerling van Rubbens ziet,—het troont uwe fantasie ook in andere rigtingen mede. Onwillekeurig lokt de naam van hem, die het vorstelijk kind penseelde, dat later de gemalin van Willem II werd; onwillekeurig lokt van Dijck u uit, zijn leven te Londen over te stellen tegen dat der drie meesters te onzent, wier werken we u straks ter studie aanbevalen: Govert Flinck, Rembrandt van Rhijn, Bartholomeus van der Helst. Gij verlustigt er u in, het lot van geniën in eene monarchie te vergelijken met dat van geniën in eene republiek; den gunsteling der Stuart's, met den vriend van Six.[R105] En echter, voor een ander hoofdstuk dezer schetsen, dan dat, 't welk in zijn opschrift: ~Historiële Portretten~, het doel aangeeft, u eenige oogenblikken bij deze verzameling te bepalen om den wille harer veraanschouwelijking onzer geschiedenis, voor een andermaal blijve de sombere stoffe bewaard: van Dijck in weelde, Rembrandt in armoê, beide groot, beide beroemd, beide ongelukkig te doen zien. Het is eene derde tegenstelling waartoe wij ons door het overgangspunt voelen genoopt. Hoe verre is het er van, dat deze zich maar bepalen zoude tot die, welke bij den eersten blik in het oog valt, onze burgerij de vreugdebeker opheffende, dewijl de vrede is gesloten, dewijl hare onafhankelijkheid werd erkend,—tegenover de vorstelijke kinderen, wier lauwe levenslust het gevolg schijnt der schaduw, welke het naderend onweder reeds over hunne hoofden werpt. Er is in de laatste voorstelling al de statelijkheid, al het koninklijke, dat de droefgeestige Karel I liefhad; schoon het om Willem II's toekomstige gemalin niet wemelt van paadjes, wier leden de spaansche kleederdragt in sierlijke plooijen omgolfde; schoon der schilderij de vurige rossen en de vlugge hazewinden ontbreken, wier bewegingzucht de meester zoo wel te waardeeren wist, bij de deftigheid door dat hof bewaard[R106]. Verlaten moge zij daar staan, indien ge met mij het meisje het meest gadeslaat,—verlaten van edelliên en edelvrouwen, door van Dijck in de galerijen der Britsche grooten vereeuwigd; hare houding verraadt hare afkomst, en er is ernst in die trekken, ernst haren leeftijd vooruit. Laat de dag aanbreken, waarop de edelliên, die wij thans ongaarne aan hare zijde missen, (al zou de meester ons die maar hebben vertegenwoordigd, opmerkelijk door de kleur hunner handen,—de kostbare kant, die zij droegen, beschamende,—opmerkelijker nog door de nauwgezette kleingeestigheid, waarmede ieder hunner zich van het hofceremoniëel kweet) als mannen zullen gesneuveld zijn in Marston-Moor en bij Naseby;[R107]—laat de dag aanbreken, waarop de edelvrouwen, wier blondheid, dank zij den schilder, wereldvermaard is geworden, zich door hare trouw in het ongeluk schooner zullen onderscheiden dan door halskraag, die in keurigheid geene weêrga had;—laat de dag aanbreken, waarop het voorhoofd van koning Karel I, door van Dijck ons bewaard, in de blankte, die het onderscheidde, voor de eerste maal zijns levens blozen zal, blozen tot de kruin, bij het naderen des beuls: Maria van Engeland, ge ziet het haar aan, Maria zal het ongeluk waardiglijk dragen, waardiger dan de knaap, die haar ter zijde staat, wie harer broeders hij dan ook zij. „Arme Maria!” zegt gij misschien; zegt het, niet geheel door het kinderlijke van haar voorkomen misleid; zegt het, zonder te vergeten, dat zij toen[R108] reeds zes jaren met den jeugdigen, overjeugdigen Willem II was gehuwd geweest; dat zij toen aan zijne hand over de burgerij stond, ons hier in drie stukken veraanschouwelijkt, op ieder van welke één der hoofdpersonen óf den naam draagt van een der geslagten, die op het leven van dien vorst eenen belangrijken invloed oefenden, óf zelf den invloed uitoefenende was. Och, dat eene volgende uitgave van den catalogus, in plaats der slordig gestelde berigten, waarmede in den tegenwoordigen de meesterstukken onzer oude school worden afgescheept, die treffende bijzonderheden toelichtte! Welke was de betrekking, waarin de van Waveren van den {XXVIII} „Schuttersmaaltijd” tot den Amsterdamschen burgemeester, Antonie Oetgens van dien naam,[R109] stond; was de geschilderde misschien de man zelf, die met zijnen ambtgenoot, Pieter Hasselaer, den prins te gemoet werd gezonden, toen de vroedschap besloten had, Zijne Hoogheid aan het hoofd der bezending uit de Algemeene Staten niet te ontvangen? De {XXIX} „Frans Banning Kok,” heer van Purmerland,[R110] hoofdfiguur op Rembrandt's „Vogelschieten,”—want „Nachtwacht” luidt hier kwalijk,—was, het lijdt naauwelijks twijfel, geen ander dan het lid des Raads, dat bovengenoemden heeren met nog vier leden werd toegevoegd, om zich bij den prins te verontschuldigen over het geweigerde gehoor in die vergadering; de commissie, aan welke Z. H. in gramme woede toebeet: „dat hij wel Duitsch verstond, en geenen uitlegger noodig had,” toen een der heeren hem de meening des raads verduidelijken wilde. Welligt was {XXX} Joan Huydecoper, heere van Maarsseveen, op Govert Flinck's „Doelenstuk,” dezelfde raad, die grave Willem Frederik van Nassau bij Welna zoo eigenaardig den aftogt ried, dreigende, dat de regeering op Zijne Doorluchtigheid den storm zoude loslaten, die haar zelve dreigde; welligt was hij het, zeg ik, hoe zeer het volgens het boeksken van het museum, dat voor mij ligt, onmogelijk is, want naar blz. 22, is Govert Flinck in 1616[R111] gestorven, schoon hij dat stuk ter gedachtenis van den vrede van Munster heet te hebben geschilderd. Volsta dit vlugtig woord ter opwekking, om den indruk dier stukken te doen winnen in veelzijdigheid;—wij keeren tot ons onderwerp weêr, ons zelven geluk wenschende, dat de scheppingen der oude kunst niet, als het belang, dat het algemeen in haar plagt te stellen, zijn verflaauwd; dat een blik op die schilderijen nog genoeg is, om onze tegenstelling te voldingen[R112].—Maria, de dochter der Stuart's, in tegenwoordigheid eener burgerij, die hare vreugde over het sluiten van den vrede botviert aan den disch van Van der Helst; maar deze tevens veraanschouwelijkt door haar optrekken ter wacht, door hare wake in het geweer, van Govert Flinck; Maria, de dochter der Stuarts in tegenwoordigheid van burgers, die, in andere woorden uitgedrukt, vaardig zijn, zich uit de armen der weelde los te rukken, om andermaal voor de vrijheid pal te staan; Maria, de dochter der Stuart's, verkrijgt, in dat licht gezien, eene hoogere beteekenis, dan eene der gemalinnen van onze vroegere stadhouders,—optredende aan de hand van Willem II. [Illustratie: XXXI. No. 1245. W. V. HONTHORST (1604–1666). _Prins Willem II_ (1626–1650) (geschilderd in 1661).] Bilderdijk heeft, in een zijner uitvallen, Honthorst, dien hij een schilder van vioolspelers en ligtekooijen scheldt,[R113] onwaardig gekeurd, ons eene afbeelding van Willem II te leveren;—het was de partijschap van den prinsgezinde, die het penseel niet vergeven kon, dat het ook de schaduwzijde van 's vorsten karakter had veraanschouwelijkt. Hoe zou het des dichters adelaarsblikken zijn ontgaan, dat het bleek van 's prinsen wangen op de eenige der beide afbeeldingen van {XXXI} Willem II, die min of meer binnen het bereik der toeschouwers hangt, niet alleen aan het doffe harnas valt toe te schrijven, dat de gestalte des vorsten omsluit; dat er onder die zielvolle oogen en om dien fraaijen mond diepten zijn, als bijwijlen maar inspanning van geest, als meer dan deze uitspatting in genot, gelegenheid geeft op te merken? Voor ons, die van geenen maatstaf van zedelijkheid houden, welke zich uitzet, waar het hertog Aelbrecht geldt, welke zich inkrimpt als er sprake is van vrouwe Jacoba;[R114] voor ons, die wenschten, dat de tijd gekomen ware, waarin vorsten het beneden zich zullen achten, in dit opzigt met eene andere weegschaal te worden gewogen, dan die, welke voor burgers vonnis wijst; voor ons steekt er niets ergelijks in de afschaduwing van wat zoo waarschijnlijk waar was, terwijl we tevens Honthorst's schilderij de verdienste toekennen, vele der groote gaven van den prins te hebben gehuldigd. Er is geen arbeid zoo vergeefsch, als het pogen in woorden terug te geven, wat slechts volkomen mede wordt gevoeld, als men meê ziet; doch vergelijk, bij uw eerstvolgend bezoek dezer zaal, den indruk, dien de beeldtenis op u maakt, eens met den volgenden. Anders, dan Honthorst u Willem II aanbiedt, anders, ik geef het u toe, anders wenscht ge 's vorsten oogen te ziet schitteren op den zomermiddag des jaars 1650,[R115] toen eene sloep dien anderen Caesar en zijne fortuin over de flikkerende golven van het IJ voortdroeg, maar hij het schuim niet opmerkte, dat de roeispanen om zich heenspatten; maar hij met éénen blik de wereldstad, welke zich voor hem uitbreidde, te omvaêmen zocht. Amsterdam, gij weet het, Amsterdam was in die dagen aan de oostzijde nog niet volbouwd; doch achter het mastbosch, dat op de reede lag; doch achter de wimpelpracht, die het ter eere van de komst Zijner Hoogheid wuiven deed, weêrkaatste toch de gulden zonneglans van torenspitsen zonder tal; verhief de stedemaagd, als ge mij de beeldspraak gunt, zich uit den schoot der wateren, grootsch genoeg, om den prins eenen zucht te ontlokken: „Waart ge mij!” Hij had hem naauwelijks geslaakt, of de blik der verrukking, waarmede hij het schoone schouwspel had aangestaard, ging schuil in rimpeling des hoogen voorhoofds en fronsing der bruine wenkbraauwbogen. Die stad zou hem toegedaan zijn, trots de winzucht harer inwoners, welke een doorn in het oog zijns vaders was geweest, daar ze, door den vijand van buskruit te voorzien, had bijgedragen, om zijnen toeleg op Antwerpen te verijdelen;[R116] trots de staatzucht harer regering, welke geen middelen onbeproefd had gelaten, om te Munster het sluiten van den vrede te bespoedigen, opdat haar invloed op 's lands zaken in dezelfde mate wassen mogt, als de zijne dan moest ebben! Hoe bitter lachte hij om de genegenheid, waarvan hij droomde, zoodra die wenschen van hoog en laag, die wensch naar gezag, die wensch naar goud, hem weder levendig voor den geest stonden. Vonken van haat schoten zijne oogen uit, terwijl zijne vingers speelden met den knop van zijn zwaard. Honthorst, gij bekent het mij, Honthorst heeft ons den vurigen jongeling ook niet in zulk een oogenblik geschilderd, toen waarschijnlijk aandoeningen als deze zich in 's vorsten gemoed vervingen, terwijl de boot nog altijd voortstoof over de blinkende baan. Amsterdam, zoo voer Willem II voort zijne grieven op te sommen; Amsterdam had hem tot drie malen gekrenkt, door de weigering van hoogere wedde, door de beraamde afdanking van krijgsvolk, door het zenden van eenen gezant naar Cromwell. „Voort!” riep hij den roeijers toe, of zij de spanen te traag in het water sloegen, of hij zelf van traagheid te beschuldigen viel, schoon hunne gespierde armen de slagen verdubbelden; schoon hij de bezending der Algemeene Staten, aan wier hoofd hij de steden van het Noorder Kwartier had bezocht, in het prachtige jacht al verre achter zich liet. En digter kwamen zij het gewoel der vaartuigen, dobberende op de reê; digter den bootjes, die van schip tot schip schoten, als pijlen den boog ontsneld; digter der schuiten, met de weelde van Oost en West belaên; midden waren zij, midden in den bijenkorf, die gonsde, maar van allerlei tongslag, maar van allerlei taal. 's Vorsten oor ving de klanken van het Zuiden als van het Noorden; 's vorsten blik vermeide zich in het gâslaan der voortbrengselen van het eene als van het andere halfrond. En er was geen Sommelsdijk, er was geen hoveling aan zijne zijde, om dien indruk te verbitteren, door van gelijkenis met Venetië op te halen, door Amsterdams aristocratie harer oligarchie[R117] over te stellen. „Een hoop winkeliers,” had Willem II hen meermalen, de inwoners der hoofdstad, hooren beschimpen; en echter dacht hij het dat oogenblik in zich zelven niet. Een betere geest behield de bovenhand. In spijt van zijne liefde voor de oorlogskunst, door zijn' oom schier tot eene wetenschap verheven, waardeerde de vorst zijns ondanks den handel; de velerlei kennis, die hij eischt; de volharding die zijne voorwaarde is; den vrede.... Het zou Honthorst, het zou den eersten schilder zijns tijds onmogelijk geweest zijn, u den ommekeer te veraanschouwelijken, die dat woord den gedachtengang van Willem II nemen deed; den vrede, waardoor men de diensten van zijn geslacht voorbijzag; den vrede, die hem van het staatstooneel dreef! Het was de eerste stormvlaag, die den lieveling der fortuin over het hoofd ging; het was het eerste blijk van geduld, dat den ongeduldige werd gevergd; hij, die in de vroegste vaag der ontwikkeling slechts naar de hand der dochter uit een van Europa's oudste koningshuizen had behoeven te dingen, om zich die toegereikt te zien; hij, die, naauwelijks jongeling in het veld, maar te paard behoefde te stijgen, om den lauwer van verre te onderscheiden, om dien te plukken. „Zalig hij,” zegt de Schrift, niet te vergeefs: „zalig hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt.” Te wijken, te wachten, zou wijsheid zijn geweest, zijnen onsterfelijken grootvader waardig. Zoo de geest van dezen over Willem II had gezweefd, hij zou hebben beweerd, dat geen handelsstaat ooit zijne veelzijdige, zijne heinde en verre wortelschietende belangen duurzaam handhaven kon, zonder dat zijn bewind een zwaard op zijde droeg, dat het te regter ure in de schaal wist te werpen. Maar hij had er 's volks zucht naar verademing niet minder om gevierd; van het voorbijgaande van dat verlangen overtuigd, had hij den dag, die den zijnen zou mogen heeten, ~verbeid~. Helaas, het vooruitziende, dat den eersten Willem onderscheidde, ontbrak zijnen vier en twintigjarigen naamgenoot, in den schoot der weelde van vleijers omringd. Hij herinnerde zich hunne inblazingen, ook in de ure, die wij poogden te schetsen, en de welvaart, die uit de naderende stad scheen op te gaan, wekte schier zijn' weerzin; en de onafhankelijkheid, waarop hare burgers roem droegen, heette slechts overmoed; en hij besloot haar te tuchtigen, als zij hem langer tergen zou. Honthorst hebbe er dank voor, dat hij ons den vorst niet in eene dier hartstogtelijke, heerschzuchtige vlagen heeft vereeuwigd, aan welke Willem II een oogenblik later ten prooi was: van de bank in de boot naar den steven gesprongen, staande en òm zich ziende, met neusvleugels opgesperd, als die van het oorlogsros, dat het krijgsgerucht insnuift; met oogen, vonkelende van vuur, als die des leeuws, wanneer hij zijne prooi binnen zijn bereik ziet! En echter eene wijle later, en de vorst zit weder temidden der wacht zijner dienstbaren, en zijne oogen zien zoo zacht, zoo weemoedig om zich heen; de vervoering is geweken; de toekomst, die hij zich zoo glorierijk dacht, schijnt in nevelen schuil gegaan. Als ge ons vergunt te gissen, wat de stemming zijns gemoeds dus wijzigen kon, dan herinneren we u het lot des koninklijken martelaars, dien Willem II's gemalin zoo dikwijls in tranen gedacht: Karel I, wiens besluiteloosheid zijnen schoonzoon bijwijlen ten spoorslag strekte, om eer naar hooger gezag te grijpen, dan zich het verworvene te laten ontglippen, maar wiens dood niettemin, als een waarschuwend, als een dreigend voorbeeld, soms aan zijne heerschzuchtige droomen een somber einde maakte. Vreeze mogt Willem II's gemoed vreemd zijn, een zweem van zwaarmoedigheid verduisterde bij de verschijning des vermoorden te met zijn schoon gelaat. Het had dier tempering van den overvloed zijns luisters; het had dier uitdrukking van verholen smart; het had der vraag, die hem op de lippen scheen te zweven: „waarom werd ik tot werkeloosheid gedoemd?” iets boeijends, iets belangwekkends dank te weten, dat geene zijner groote gaven in te donkere schaduw stelde, dat die alle door de wolk heenschitteren deed. Zoo ten minste bespiedde, zoo schilderde Honthorst hem, indien mijne opvatting niet te veel van de uwe verschilt; indien gij, evenmin als ik, ooit zonder aandoening voor zijne beeldtenis kondt stilstaan. [Illustratie: XXXII. No. 2117. JOACHIM VAN SANDRART (1606–1688) Fragment: _'t Corporaalschap van Cornelis Bicker._ (1638)] De geschiedenis vermeldt hoe Willem II Amsterdam invoer, een paar uren vóór men hem er te gemoet zag, eer de kanonnen te zijner eere van de Nieuwe Brug konden losbranden, eer de schutterij langs het Damrak stond geschaard;—hoe hij over de naauwelijks voltooide brug bij de Waag aan wal stapte, en den maaltijd, waartoe hij door de burgemeesteren op het Prinsenhof werd genood, afsloeg met de woorden: „Om met elkander te eten en te drinken, zouden wij beter vrienden moeten wezen, dan wij tegenwoordig zijn.” De geschiedenis vermeldt tevens, welke geweldige maatregelen de vruchteloos beproefde bezending opvolgden: in het kerkeren van zes afgevaardigden ter vergadering van Holland op Loevestein, in den aanslag op Amsterdam.[R118] Verbaast het ons bij de onvolledigheid dezer verzameling al niet, dat wij hier geen enkelen dier magistraatspersonen aantreffen, welke met verlies der vrijheid, hunne verkleefdheid aan beginselen boetten, het deert ons, hier ook hem te missen, die aan het hoofd van den weêrstand stond, door de belaagde stad aan Willem II geboôn; die zich zoo waardiglijk opofferde, toen zijn beleid den aanslag had verijdeld. Wij herhalen het, we stellen prijs op Kok en van Waveren en Huydecoper van Maarsseveen; maar welkomer nog zoude ons hier {XXXII} Cornelis Bicker wezen.[R119] Hoe dierbaar hun, die er eene eer in mogen stellen zijnen naam te dragen, 's mans beeldtenis zij, men onthoude hem langer in deze zaal de verdiende hulde niet. Onze eerste geleerden hebben de rechtsvraag van den stap des stadhouders voldoende toegelicht, bestreden, opgelost; voor de staatkundige ontwikkeling onzes volks heeft het voorbeeld des burgemeesters weinig vruchten gedragen. Oppositie, hoe eerlijk, hoe belangeloos, hoe gemoedelijk ook, wordt te onzent meer gewraakt dan geschat; om die eerder oostersche dan westersche volgzaamheid bij de menigte te keer te gaan, wenschten wij Bicker hier. Hoe de stomme poëzij in zijne afbeeldingen welsprekend verkondigen zou, dat men zijn hoofd veil kan hebben voor wat men zijne regten gelooft te zijn, zonder daarom zich zelven te zoeken; dat er een tijd was, waarin onzen besten burgers geene verloochening,—die hunner eer uitgezonderd,—te zwaar viel, als deze konde bijdragen ter bevordering van het welzijn des algemeens! [Illustratie: XXXIII. BARTHOLOMEUS V. D. HELST, (1613–1670). No. 1144. _Prinses Maria Henriette Stuart, moeder van Prins Willem III_, (Ao. 1652)] [Illustratie: XXXIV. No. 401. JAN DE BAEN (1633–1702). _Johan de Witt_, Raadpensionaris. (1625–1672)] [Illustratie: XXXV. No. 410. LUDOLF BAKHUYSEN (1631–1708) _Raadpensionaris Johan de Witt gaat op 13 Sept. 1665 aan boord van de Nederlandsche Vloot._] [Illustratie: XXXVI. No. 1850. JAN PEETERS (1624–1677). _Het verbranden van de Engelsche Vloot voor Chatham._ (20 Juni 1667).] [Illustratie: XXXVII. No. 2470. WILLEM V. D. VELDE DE JONGERE. (1633–1707) _Vierdaagsche Zeeslag_ (11–14 Juni 1666.)] [Illustratie: XXXVIII. No. 2471. WILLEM V. D. VELDE DE JONGERE. _De veroverde prijzen in den 4-daagschen Zeeslag._] [Illustratie: XXXIX. No. 549. FERDINAND BOL (1616–1680). _Michiel Adriaensz. de Ruyter_ (1607–1676) (1667).] [Illustratie: XL. No. 402. JAN DE BAEN (1633–1702). _Portret van Cornelis de Witt_, (1623–1672) Gedeputeerde ter Zee, Burgemeester van Dordrecht, Ruwaard van Putten.] [Illustratie: XLI. No. 2140. GODFRIED SCHALCKEN, (1643–1706). _Willem III v. Oranje, Koning van Engeland_, (1650–1702). (bij kaarslicht).] Eene huivering overvalt ons, zoo dikwijls wij iemand vermetel de weegschaal Gods zien ter hand nemen; en echter, wie durft ontkennen, dat vergelding zoowel door het leven der vorsten, als door de geschiedenis der volken gaat? Willem II,—Jan de Witt,—Willem III; welk eene opvolging! En hoe gaarne voegen wij er bij, wanneer wij Maria van Engeland, op het schilderij van {XXXIII} Van der Helst, verweduwlijkt beklagen: welk eene wijsheid! Het lijdt geen' twijfel, dat hare oogen, waaraan de vreugd vreemd schijnt geworden, die schikking hebben beschreid. Acht dagen na het verscheiden van haren gemaal werd zij moeder, een zegen, door haar niet alleen in rouwe ontvangen, maar voor een gemoed als het hare vergald, eer zij uit de kraamkoets herrees. Amsterdam mogt zich tot peter van den jonggeborene hebben aangeboden; Amsterdam had hem de opvolging in 's vaders waardigheden tevens ontzegd; Amsterdam achtte het voortaan gevaarlijk, zoo veel gezags in éénen persoon te vereenigen. Er was weelde, onbeschrijfelijke weelde voor het moederhart weggelegd in de voorspoedige ontwikkeling des knaaps; maar eer hij vier jaren oud was, eischte Cromwell zijne uitsluiting van de betrekkingen tot den staat, door 's prinsen voorouders bekleed, en Jan de Witt bevlekte zijn leven[R120]—om den wille des vredes. Hoe zij in hare verslagenheid het jongsken hartstogtelijk kuste, toen de mare tot haar kwam, dat de gemeente het „Wilhelmus” had toegejuicht, waarmede die vrede, ten koste van Oranje gesloten, te Amsterdam was gevierd. Een oogenblik van hoop, de aanvang der lange jaren van beurtelings teloorgestelde en beurtelings weêr aangewakkerde verwachting, gedurende wier loop zij en haar zoon in de schaduw schuil gingen, terwijl de roem van Jan de Witt, als eene rijzende zon, hare stralen al verder schieten, al vuriger schitteren deed. Laat ons een oogenblik den hoveling spelen, door mede naar haar op te zien; in deze zaal leverde ons het penseel van {XXXIV} de Baen de afbeelding des mans, die in schier nog jongelingsleeftijd „de wijsheid van Holland” heette. Staar naar de hoogte, als ge wilt, en beken met mij, dat Jan de Witt dien schilder wel het bewaren zijner trekken heeft dank te wijten, maar hem geene houding, zijn karakter waardig, is verpligt. „De duurzaamste geschiedenis,” heeft een vernuftig schrijver opgemerkt, „moge in muntpenningen geschreven zijn, de treffendste biographie spreekt ons uit portretten toe. Langer dan de indrukken, door de hoofdfeiten van een historisch leven op u gemaakt, bewaart het geheugen uws gemoeds de gewaarwording, welke u bij het zien van de beeldtenis eens beroemden mans aangreep. Het ware te wenschen,” voegt de geestige vreemdeling er bij, „dat ieder vernuft, 't geen zijnen naroem, in dit opzigt, een schilder prijs geeft, het bij de keuze van den stand, bij het bepalen der houding, bedacht!” Wie het deed, Jan de Witt niet! Maar tot geluk zijner gedachtenis, heeft hij zich voor de voorstelling van eenige der grootste daden zijns levens; van de glorie, die hij zich door zijne liefde voor 's lands zeemacht verwierf; van de triomfen, die hij haar in staat stelde te behalen, tot andere, tot groote meesters gewend. {XXXV} Backhuyzen, {XXXVI} Peters, {XXXVII} {XXXVIII} Van de Velde[R121] verklaren u in ditzelfde gebouw om strijd, waaraan het toe te schrijven viel, dat Janmaat hem op de handen droeg; waarom deze, „jongen van Jan de Witt,” nog een' eernaam houdt[R122]. Eene volgende schets zal ons, zoo uw geduld mij niet begeeft, tot die schilderijen brengen; eene schets, in welke wij, door de eenvoudige vermelding zijner feiten, tevens den man zullen huldigen, dien ieder onzer het eerst noemt, als de vreemdeling vraagt, om welke historische karakters wij Hollands zeventiende eeuw zijner studie waard achten; den held, dien {XXXIX} Bol ons hier heeft veraanschouwelijkt: Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Ons volk heeft hem onlangs een standbeeld opgerigt, dat, zoo men wil, niet naar zee ziet, of men vreesde, dat hij zich onzer onbeduidendheid schamen zoude. Onze eerste redenaar was, bij de onthulling van het metaal, de tolk van het dankbare vaderland. Maar men moet Royer, maar men moet Van der Hoeven[R123] zijn, om zich van de veraanschouwelijking, van de waardeering van uit liefde betrachten pligt waardig te kwijten; wat zoude mij voegen, dan eene eerbiedige verwijzing naar Bol's schilderij? Ik gun u al het genot, aan de gedachte eener zoo harmonische vereeniging van deugden verknocht. Ik zou aarzelen u uit te noodigen, nog naar iemand anders om te zien, ware de jongeling, dien ik zoek, Willem III niet; hadde ik langer dan voor een oogenblik den hoveling willen spelen. Hoe de weêrspoed anders vormt dan de weelde; hoe die jeugdige vorst vele der vijanden zijns vaders met zijn geslacht heeft verzoend! Vondel, met het hart op de tong, Vondel, die Willem II der verwenschingen des volks prijs gaf, Vondel heeft hem reeds, als tienjarige knaap, aan het hoofd der Aemstelridders gevierd.[R124] En echter—we spraken van Willem III's jongelingschap—echter is zijne toestand bewolkter dan ooit; het Eeuwig Edict[R125] werd uitgevaardigd; wie weet of zijne moeder niet wanhoopt! Waarom ontbreekt hier eene schilderij, welke hem ons in die dagen veraanschouwelijkt; welke ons Willem III doet zien in tegenwoordigheid van Jan de Witt, hij die de eerste staatsman zijns tijds is; hij, die de eerste staatsman zijns tijds worden zal; de burger, die half Europa de wet geeft; de vorst, zich in den opgang der jeugd de kracht bewust het roer te sturen, dat de beschikker van zijn lot, zoo ge wilt, geen oogenblik glippen laat? Ons museum biedt ons niets, dat er naar zweemt, aan—en als we billijk willen zijn, welk schilder zou haar in beeld kunnen brengen, de rustelooze, maar verborgene, de onvermoeide, maar ontveinsde, opmerkzaamheid, waarmede Willem III Jan de Witt gadesloeg, en van iedere zijner zwakheden partij trok, en den oorlog te lande meer in bespiegeling bestudeerde, hoe minder aan dezen om den roem ter zee werd gedacht? Ons museum laat, met uitzondering van {XL} Cornelis, de Ruwaard, den raadpensionaris alleen zijnen tijd vertegenwoordigen; eene toevallige, eene treffende overeenkomst met onze geschiedenis, die ook de verantwoordelijkheid voor de stormen van den avond zijns levens slechts op zijne schouderen laadt. Eer men zijn vonnis wijze, dewijl hij hoog genoeg boven zijne tijdgenooten stond, om Holland naar zijne hand te kunnen stellen, wikke men welk verwijt deze verdienen, zoo verre in ontwikkeling ten achter te zijn gebleven. Het is eene opmerking, die evenzeer van Willem III's lateren invloed gelden mag. Och, dat ge mij niet beschuldigdet, mijn onderwerp vooruit te loopen, dat gij mij niet weêrhield u voor Willem III's beeldtenis te brengen, eer ik de gordijn van voor dien gruwel[R126] ter zijde schoof!... Ga voorbij, bid ik u; de tijd biedt overvloed van tooneelen aan, waarbij ge u niet te schamen hebt mensch, niet te schamen hebt Hollander te zijn. Het vaderland was in gevaar; het vaderland eischte een genie, dat de gaven van Frederik Hendrik, van Maurits, van den eersten Willem in zich zou vereenigen; een twijg uit den verworpen' tronk ontlook, zie! Hoe? hoog in den hoek, een stuk van {XLI} Schalcken, bij toortslicht den man, die zijn' tijd door geene fakkels wilde zien bestralen, slechts aan bevoorregte handen toevertrouwd; hoe, Willem III in de schemering? hij, die niet rustte, eer het ieder, die de zon des lichts liefhad, vrijstond, zich te koesteren in de volheid harer stralen; den held, die Holland redde; den staatsman, die Europa hervormen mogt? Vergeef mij de vermetelheid, dat ik hem u anders wensche te doen zien.[R127] III. William Temple[R128] heeft in zijne bekende proeve, ter verklaring van de oorzaken van den val der Vereenigde Nederlanden in 1672, vernuftig opgemerkt, dat het verbond van Engeland met Frankrijk, tegen onzen staat, eene dier krankten heeten mogt, „welke, naar het zeggen der artsen, bezwaarlijk te herkennen zijn, zoolang hare genezing ligt zoude vallen, maar door welker verschijnselen de aard der ziekte naauwelijks aan het licht komt, of de wetenschap heeft er ook geen baat meer voor.” Dezelfde staatsman veraanschouwelijkte tevens den toenmaligen toestand onzes vaderlands nog treffender door zijne schets:—hoe die aanvallen van vreemden werden verzwaard door de verdeeldheid, welke binnen'slands heerschte,—aan te dringen met de gelijkenis van een ligchaam, aan ongezonde vochtmenging, aan kwaadsappigheid lijdende, voor 't welk eene kleine wonde gevaarlijk wordt, waarvoor eene groote doodelijk pleegt te zijn. Inderdaad, de geschiedenis van dat rampvolle jaar levert ons op iedere bladzijde bewijzen voor de droeve waarheid, zoo der eene als der andere stelling. Opgeschrikt uit gewaande veiligheid, waarin hij geloofde te verkeeren, zag Jan de Witt nauwelijks iedere poging, om bondgenooten te winnen, verijdeld, of ook de staf, ter tuchtiging van Karel II tot nog toe zoo roemrijk gezwaaid,[R129] schoot ter afwering te kort. Vergeefs scheen de Ruyter bij Sole-bay de eere van 's lands vlag tegen de beide koningsvloten waardig te hebben gehandhaafd. Schier zonder wederstand te ontmoeten, schier met vliegende vendels, hadden de mijterdragers van Keulen en Munster zoo Overijssel als Drenthe veroverd. Lodewijk XIV onderwierp zich de reeks onzer grenssteden sneller, dan Boileau hare barbaarsche namen konde doen bukken onder het juk des rijms. Teloorgesteld zonder voorbeeld, daar men de schranderheid des mans zag vergaauwd, die voor den geslepensten staatkundige zijns tijds had gegolden; vreezende voor verraad, daar ieder dag in eene nieuwe jammermare een nieuw blijk der lafhartigheid bragt, waarmede zijn vertrouwdste dienaars het gevaar ontvloôn, waren weinige weken genoeg geweest, om een volk der wanhoop prijs te geven, welks voorvaders tachtig jaren lang in het geweer hadden gestaan, hopende op de hulp van God. Slechts twee gewesten meer tellende, waarin de oogst door de hoeven van de rossen des vijands nog niet was platgetreên; met uitzondering van het manhaftig Groningen, tot Zeeland en Holland beperkt, had het in zijne radeloosheid naar eenen redder uitgezien, en het Eeuwig Edict was vernietigd. Helaas, dat ik er moet bijvoegen, had het in zijne woede om een prooi gehuild, en de gebroeders de Witt waren vermoord! Vergezel mij, als ge wilt, onder den indruk dier gedachten, ruim zes maanden later, op een Maartschen morgen des jaars 1673, in een der vertrekken van het Binnenhof te 's Hage, om een slanken jonkman te bespiên, die aan een zijner half geopende vensters stond, den blik op den Vijverberg gevest. Niets zou natuurlijker zijn geweest, dan dat het liefelijke landschap 't welk zich aan zijne voeten uitbreidde, hem had geboeid. Het westewindje droeg den wildzang van het gevogelte, uit de lindelaan aan 's vijvers overzijde, te hoof. De eiland-gaarde, waarin de nimf van het oord schijnt weg te schuilen, groende reeds. In den gloor der ochtendzon gingen de golfjes ten dans. Echter zouden wij ons bedrogen hebben, als wij den drieëntwintigjarige hadden verdacht in mijmeringen verdiept te zijn; in de lente de bodinne der liefde te hebben begroet. Hij trad van het venster; hij staarde de dubbele deuren des vertreks aan, of zijn blik die zou doen openspringen; hij ging peinzend heen en weêr,—maar zag de oproeijende zwanendrift niet, die u en mij aan den waterspiegel hadde gekluisterd gehouden, noch verlustigde zich in de vloeibare paarlen, harer hagelwitte wieken afgeschud. Verbaast het u? Als ge een' blik op zijn gelaat hadt geslagen, ge zoudt met mij hebben erkend, dat zijne wangen zoomin werden gekleurd door den frisschen blos, die overvloed van levenskracht waarborgt, als van onder zijne wenkbraauwen de geestdrift straalde, waarin natuurschoon den lieveling der kunst ontsteekt. De hoekige lijnen van het langer dan eironde gezigt; de zweem van stroefheid, die aan zijne ziekelijke schraalte viel toe te schrijven, zij zouden misschien een pijnlijken indruk op u hebben gemaakt, als de adelaarsneus geene kracht had aangeduid; als ge de magerte niet hadt voorbijgezien, door de majesteit van den opslag zijner oogen verrukt. Andermaal toch dompelde de zwanendrift in het vijvervocht; wiekgeklap rees op de lucht; hij luisterde er een oogenblik naar, en zijn blik schitterde. Ik zou u zeggen, dat hij er de ruischende vleugels der faam in hoorde, als ik niet vreesde, dat de gedachte, naar ge wilt, te dichterlijk of te droomziek heeten mag voor dien slanken jonkman, voor Willem III. Beslis het zelf, na een oogenblik studie der schets, ons van zijn karakter geleverd, eene schets, die ik gaarne overneme. „Die jeugdige vorst,” heet het, „paart aan de groote gaven den koninklijken bloede, waaruit hij sproot, eigen, de deugden, door welke het volk van het land zijner geboorte zich onderscheidt;—vriend van stilzwijgen en van nadenken, leent hij gereedelijk een luisterend oor, en schijnt onderzoek hem lust te zijn. Hij heeft een even gezond als bedaard verstand; standvastig in hetgeen hij voorneemt of afslaat, vol ijvers voor zaken, voor uitspanningen koel;—schoon der godsdienst zijns lands van harte toegedaan, betoont hij zich liefderijk jegens andersdenkenden;—matig, hoe weinig zijn leeftijd en de lucht des lands die ingetogenheid beloven;—huishoudelijk in het dagelijksch leven, en echter onbekrompen waar het pas geeft. Fier van geest en moedig van harte, dorst hij naar krijgsroem, blaakt hem de zucht een groot man te worden; maar zou hij toch die glorie liever verwerven, door zijn vaderland van dienst te zijn, dan zich zijnen medeburgers te onderwerpen; een vorst, in één woord, wiens vele deugden door geen enkel groot gebrek in de schaduw worden gesteld.” De teekening is van de hand eens vriends, zal men zeggen; doch die tevens, voege ik er bij, de vertrouwde van Jan de Witt was. Het zijn woorden des mans, die met dezen de ~Triple Alliantie~ stichtte; woorden van Sir William Temple,—schrijf ze niet aan vleijerij toe. Geen minder groot karakter dan dat, in deze regelen aan Willem III toegekend, zoude op drie en twintigjarigen leeftijd den moed hebben gevoeld, in zulk een onweder het roer van staat aan te grijpen; wat meer zegt, het genie hebben geopenbaard, de veege hulk klip bij klip te doen ontgaan, tot hij haar eindelijk in veilige haven loodsen mogt. Vreeze en wanhoop hadden zich van het grootste gedeelte der bewindslieden meester gemaakt; maar kalm mat de jonkman, in wijsheid zijnen jaren vooruit, den ganschen omvang des gevaars; maar koen besloot de held dit het hoofd te biên. De landmagt was ontzenuwd door de keuze van onbekwame bevelhebbers; was veronachtzaamd om den wille der glorie ter zee. Eer luttel maanden verloopen waren, bezielde zijn geest de eerste andermaal, reikte Janmaat die broederlijk de hand, de binnenwateren beschermende. Een leger te scheppen uit luttele hoopen vlugtelingen, en dat leger te verdubbelen, te veredelen, door hun, die op den oceaan nooit gevaar hadden gevreesd, een nieuwe taak aan te wijzen in de verdediging van den vaderlandschen grond, dat eischte eene zeldzame vereeniging van oordeel en kennis en was toch nog het grootste meesterstuk niet, van Willem III gevergd. Verdeeldheid smeulde onder de puinhoopen van het ingestorte stadhouderlooze gezag. Partijzucht, wrevel, haat ontzeiden hem, of beloofden hem slechts ten halve, de hulp van menigen arm, van menig brein. Zoo 's lands redding geen hersenschim blijven zou, moest ieder man er het zijne voor doen, met vergeting van vroegere veete, met toewijding van lijf en ziel. De vervreemde hollandsche harten te winnen was de beste waarborg, dat het hem gelukken zou, den buitenlandschen vijand af te slaan. En hoe nu uw oordeel uitvalle over het dichterlijke of droomzieke der gedachte, hem in der zwanen wiekgeklep het ruischen van de vleugelen der faam te doen hooren, weêrspreken zult ge mij niet, dat zoo al zijne zucht naar glorie hem daarbij een oogenblik het Sticht voor den geest bragt, der Fransche plage ter prooi, de pogingen, die hij ter bereiking van het laatste doel te 's Gravenhage had aan te wenden, toch zeldzamer gaven eischten, dan het opwerpen eener verschansing, het beramen van een uitval, het bevel over zijn heir. Hij zelf scheen dat te gevoelen, heen en weêr gaande in het vertrek, welks wanden ik mij gaarne voorstel, door een viertal schilderijen bekleed; afbeeldingen van doorluchtige mannen uit zijn huis, ieder van welke zijn blik gadesloeg, om zich fluks tot een' van deze lang te bepalen. Overmoed was het karakter van den ridderlijken jongeling, door de eerste voorgesteld; overmoed, aanschouwelijk in de fierheid, waarmede dat ideaal van koene jeugd hem aanstaarde. Wie gist niet reeds, dat ik zijn' vader, dat ik Willem II bedoele, al wiens drift den zoon door de aders vloeide, maar in wien wederspoed deze tot deugd had getemperd? Een zucht was zijn kinderlijk offer en hij ging voort, en zijn blik aarzelde tusschen zijn grootvaêr en zijn' oudoom; tusschen den beminden vorst, die het snoer der eendragt winden mogt om onze onderling verdeelde pijlen, en den bewonderden veldheer, die den evenaar van rijken aan zijne slinke droeg, tusschen Frederik Hendrik en Maurits. Waarom was hem de dubbele taak opgedragen, weleer onder die beide verdeeld: het handhaven van de vrijheid des volks tegen buitenlandsche vijanden, het verwerven der liefde des volks, in weerwil van binnenlandsche veeten? Waarom.... Hij vroeg niet verder, hij werd zijnen overgrootvader, hij werd Willem I gewaar; en schoon hij zich niet weêrhouden kon te wenschen, dezen meer dan hij deed te mogen gelijken, in de gave aller harten te mijnen, er was onbeschrijfelijke vertroosting in de heugenis, hoe hij vaak uit schier hopeloozen toestand gered was door God. Eene eeuw lang was de Heer met de afstammelingen van dezen geweest, was nog met hem, uit de verdrukking tot den rang zijner vaderen weder verheven; was dat geweest niet enkel om hunnentwil, maar ook, maar vooral om dien der zending, welke Hij hun toevertrouwde, waartoe ook hij zich geroepen dacht. Slechts zóó beschouwd, gaat Willem III niet boven mijn begrip. Bedriege ik mij, als ik me voorstelde, dat oogenblikken van verteedering, van verheffing als deze, behoefte konden zijn voor den jeugdigen vorst; dat zij hem sterkten voor de taak, die hem in dat uur beidde? Niets minder toch gold zij, dan te beproeven twee mannen met elkander te verzoenen, wier pogingen, mits vereenigd, evenveel als zijne eigene konden bijdragen tot de redding des vaderlands. Alles wat het hoofd, alles wat beleid ter bereiking van dat doel vermogt, was door hem overpeinsd en uitgevoerd. Ik herinnerde u straks met een woord, hoe hij van de zeemagt partij wist te trekken, om den vijand binnen'slands afbreuk te doen; ik vermeldde slechts de helft zijner wijsheid. Onder het bestuur des mans, wiens wil zijne bevordering had gedwarsboomd, was de oceaan niet alleen onze weg ter glorie geworden, zijne golven hadden den lof van de Witt heinde en verre verbreid. Hoe het voor Willem III's verlicht verstand pleitte, dat hij het middel geen' haat toedroeg, waardoor zijn mededinger in staat was geweest, den vorsten van ons werelddeel eene wijle de wet te geven; dat hij het waardeerde, schoon het hem geene gelegenheid ter ontwikkeling zijner gaven bood! Eer ge mij gispt over die hulde voor den vrijdom van eene alledaagsche zwakheid, verzoek ik u op te merken, hoe algemeen zij ook onder groote mannen is. Volgaarne herroep ik het echter tevens in uw geheugen, dat de drie en twintigjarige het niet bij de erkenning der diensten, welke de vloot ook hem konde bewijzen, liet; dat hij den geest, waarmede de Witt haar had bezield, weder zocht op te wekken, door het vernieuwen der verordeningen, die de kennis van dezen had aangegeven en uitgevaardigd; een maatregel, welke den vorst eere aandeed, terwijl hij een verzoeningsoffer aan de schim des vermoorden heeten mogt. Doch ik dreig weder dichterlijk te worden, terwijl ik wilde optellen, wat het hoofd, wat het beleid had beproefd, om den goeden uitslag van eenen nieuwen zeetogt te verzekeren. Ik keer er toe weêr, in het gewagen van de onpartijdigheid, waartoe Willem zich had weten te verheffen, om twee mannen voor de vloot te behouden, tot zijne komst aan het bestuur door een' onzaligen twist verdeeld: eene prinsgezinde, die zich gekrenkt achtte, maar wien hij, ondanks vernieuwde benoeming, van vroeger ongelijk te overtuigen zocht; een staatsgezinde ... wat zeg ik? Cornelis Tromp mogt eene partij aankleven, de Ruyter was voor partijschap te groot,—het vaderland ging hem bovenal. Eere wien eere toekomt! De geschiedenis getuigt, dat de vlootvoogd den moord der de Witten met ontsteltenis en droefheid hoorde; dat hij den gruwel verfoeijen dorst, terwijl die zelfde muze vergeefs den vorst zocht te vrijwaren van het verwijt, waartoe zijn verzuim, de schuldigen te straffen, der nakomelingschap regt geeft. Niemand moge het Willem III in die dagen hebben gezegd, zijn eigen geweten zeide het hem voorzeker, toen de omstandigheden, die het schenen te verontschuldigen, voorbij waren, toen de smet kleefde op zijnen roem. Helaas, hij was nauwelijks het derde tiental jaren ingetreden, toen het geschiedde, en wat hem van de twee en twintig heugde, waren dagen, weken, maanden, jaren, verbitterd door den man, wiens slagtoffer hij gedreigd had te worden, wiens uiteinde hem geene deernis inboezemen kon. Ook onze voortreffelijkste vorsten waren slechts menschen, zou ik er bijvoegen, als ge de herinnering behoefdet, als ge om den gevierden wraaklust zoudt weigeren hulde te doen aan de voorzichtigheid, waarmede Willem III niet eerder aan Tromp het voeren van het Amsterdamsche Admiraalsschip toestond, vóor hij zich in zijne tegenwoordigheid met de Ruyter had verzoend. Tromp aarzelde, zegt de historicus onzer zeetriomfen,[R130] tot hij bemerkte, dat het de volstrekte voorwaarde, dat het de vaste wil des prinsen was. En ik weet niet, wat het meest te bewonderen, òf het vooruitziende, òf het regtvaardige, òf het menschkundige van een besluit, door den vorst genomen, eer hij nog op de vervulling van den vermelden eisch aandrong; het besluit, waarbij de Ruyter verheven werd tot luitenant-admiraal-generaal van Holland en Westfriesland. Een maatregel, die driedubbel doel trof: verdere mededinging tusschen de vlootvoogden, die vroeger slechts gelijken titel voerden, te voorkomen; de Ruyter's weêrgalooze verdiensten regt te doen; Tromp het uitzigt te geven op de opvolging in deze waardigheid. Het hoofd, herhalen wij gaarne, het hoofd had alles overpeinsd en uitgevoerd, en het beleid was geslaagd, geslaagd boven verwachting. Tromp had toegegeven; thans was het de ure voor de taak van het hart. De beide vlootvoogden waren bescheiden, om binnen weinige oogenblikken hunne verzoening in 's vorsten tegenwoordigheid te bezegelen; het zou eene andere, eene hoogere eedsaflegging van trouw zijn. Wie durft er Willem III minder om achten, als hij zich zelven gewantrouwd heeft, in hoeverre het hem gelukken zou, den vereischten indruk te weeg te brengen, dewijl hij niet alleen menschenkennis genoeg bezat, om te weten, dat hij Tromp stemmen kon, zoo als hij wilde; maar ook zoo veel zin voor zedelijke grootheid als vereischt werd, om hem te doen opzien tegen de Ruyter? Het is waar, hij was vorst, en de beide mannen, welke hij wachtte, waren maar burgers; doch daargelaten, hoe luttel een hollandsch harte uit de zeventiende eeuw van den aangeboren' of ingezogen' eerbied voor menschelijke hoogheid wist, waarop zoovele vorsten tot het einde der achttiende eeuw vermetel zondigden, onze slanke jonkman streefde te vurig naar eene onderscheiding, die hij slechts zichzelven, en niet den stam, waaruit hij sproot, zou verschuldigd zijn, om zijne geboorte in de weegschaal te werpen. Het is waar, hij had zijne nog niet volkomen verstreken drie en twintig levensjaren voortreffelijk besteed, en zich gedurende de laatste tien maanden niet ten deele, maar met al zijne krachten der dienst des vaderlands gewijd. Doch wat zeiden deze bij den eerbied, dien meer dan een halve eeuw heldenlevens moest inboezemen; eene halve eeuw, die de Ruyter de bewondering der wereld verzekerde, en hem echter nederig genoeg liet, om in den laatsten slag admiraal, kapitein, matroos, soldaat, om dat alles te gelijk te zijn geweest, om alles te verrichten, wat zijne hand vond te doen? Hoe Willem III dat beginsel: toewijding aan zijnen pligt, opmerkte, waardeerde, hulde bragt;—hoe hij er den oorsprong van ontdekte, in liefde, in dankbaarheid voor een zestig jaren lang bekroond vertrouwen op den bijstand van „Gods almagtigen arm!” De deuren gingen open,—Tromp en de Ruyter werden aangediend. Ter voltooijing der groep, ten einde drieërlei vermaardheid vereenigd te zien, zou ik schier wenschen, dat de grijze Constantijn Huijgens hen, als geheimschrijver des prinsen, hadde binnengeleid. Doch hoe dit geweest zij, Willem III sprak met de warmte der overtuiging, met die warmte des getroffenen gemoeds, welke alleen waarachtig welsprekend maakt. Lang van elkander vervreemde handen werden weder ineengeslagen; Holland zou niet van de wereldkaart worden gewischt. Ziedaar het tafereel, waarmede ik de galerij onzer roemrijkste eeuw gesloten wenschte te zien. Onvoorzichtig genoeg, heb ik in dit opstel de grenzen, mij aangewezen, misschien meermalen overschreden, door te bepaald uit te drukken, hoe ik de voortbrengselen eener zusterlijke kunst ter voltooijing van ons museum verlangde. Er is weinig aan verbeurd, daar ik niet dwaas genoeg ben mij te vleijen, dat het meer dan vrome, maar vergeefsche wenschen zullen blijken; en toch wachte ik mij, en dat niet enkel om den wille der vriendschap, die ik er door krenken kon, het voor dit onderwerp andermaal te doen. Een der weinige onder onze jeugdige kunstenaars, die aan liefde voor den stijl van de Hollandsche meesters de studie der gewichtigste gebeurtenissen in de Hollandsche historie paart[C] heeft onlangs de stoffe in beeld gebragt, en slaagde, naar het oordeel des algemeens, daarin niet zoo gelukkig als vroeger zijn „Barendsz” en zijn „Vondel” regt gaven te hopen. Voor mij, die misschien ook den moed niet zou hebben gemist, hem mede te deelen, hoe weinig zijn Willem III, met opgeheven, met zegenende handen, ons de jonkman schijnt, die onder Jan de Witt geleerd had zelfs zijne gebaren te bedwingen; die niet aanmatigend genoeg was, om den grijzen de Ruyter Gods zegen te durven beloven; voor mij, vergun me dit er bij te voegen, voor mij, ik zou ons verschil over de opvatting niet hebben uitgedrukt, zonder tevens zijn streven te huldigen. Waarom verzwegen, wat mij bovendien op het hart, op de tong ligt! Ik zou Cornet[R131] niet hard zijn gevallen over de misgreep eene ~roode~ hand te schilderen, waarvan slechts de dichter partij trekken kon, zonder hem tegelijk uit te noodigen voort te varen, door zijn penseel den indruk van het goede en groote in onze geschiedenis evenzeer te verlevendigen en te versterken, als Royer dit door zijnen beitel doet. Voor mij, ik zal niet vermetel genoeg zijn, nadat hij faalde, de groep waarin Willem III en de vlootvoogden mij voor den geest staan, om te trekken en aan te bevelen. Volgaarne erkennende, wat al zwarigheden er in de stoffe schuilen;—hoe hagchelijk eene onderneming het is, den driftigen Cornelis Tromp te schilderen op een oogenblik waarin slechts stugheid hem karakter schijnt te geven, ofschoon eene uitdrukking van edeler zielstoestand wenschelijk zoude zijn; hoe diepe gemoedsstudie er vereischt wordt, om aan de Ruyter's goedrondheid regt te doen, zonder haar te laten vervallen in eene, ik zeg niet ruwe, maar toch wel naar die schaduwzijde zweemende overdrijving van gebaren, welke men maar te veel met hartelijkheid verwart;—hoeveel gevoel, of wilt gij liever, hoeveel genie ter nood volstaat om de voorstelling te vrijwaren van het gebrek, waarvan dichter en schilder, bij de behandeling van dit onderwerp, om strijd gevaar loopen ophef te leveren in plaats van eenvoud, rhetoriek voor poëzij, declamatie, in één woord;—dat alles erkennende, wenschte ik niet minder onze eerste talenten tot een' wedstrijd over dat feit te kunnen uitlokken. Immers als een hunner er in slagen mogt, hoe rijk zou de symbolische zin der veraanschouwelijking zijn, hoe heerlijk zou de groep de reeks onzer groote mannen besluiten! Oranje en de burgerij, merkten wij in de beide voorgaande schetsen op, was de hoofdindruk, door de schilderijen dezer zaal gemaakt. Oranje en de burgerij weder vereenigd, na de wijle verdeeldheid, die in de dagen van Oldenbarneveldt smeulde, welke in die van Jan de Witt tot lichtelaaije vlam uitsloeg, zoude in zulk een tafereel het zegel op onze beschouwing zetten. Oranje, voor geenerlei glorie des volks koel; Oranje, de zeemagt waardeerende, uitbreidende, bezielende, schoon hij zelf aan het hoofd der landmagt schittert;—de burgerij, die van hare veeten afstand doet, om zich 's lands onafhankelijkheid, de wederoprichting des staats uit zijne bouwvallen, toe te wijden tot in den dood, ziedaar de tweede les, die ons in beeld zou worden gepredikt. En wel aller verbeelding, aller verheffing van gedachten vreemd moest hij zijn, die op zulk eene schilderij starende, hare wieken niet aanschoot, die zich volgende gebeurtenissen niet dankbaar herinnerde! Of zou het er u niet bij te moede zijn, als zaagt ge den geest van de Witt de Hollandsche vloot in den eerstvolgenden zeeslag op Schooneveld omzweven; als zaagt ge dien dankende opwaarts varen in de ure, toen de Ruyter Tromp te hulp kwam, en uit het hart van den laatste de woorden welden, waardoor hij de edelmoedigheid van zijnen redder opwoog?[R132] Of zoudt ge, den jeugdigen Willem III aanziende, die op drie en twintigjarigen leeftijd zijn vaderland redde, niet voorgevoelen, hoe hij bestemd was, het later geheel Europa van de dubbele kluister van Lodewijk XIV te doen, de voortzetting, de voltooijing der taak, aan zijnen onsterfelijken overgrootvader opgedragen, in de bevrijding van den menschelijken geest? [C] Nogmaals verwijzen wij den lezer naar het onder dit opstel geplaatste jaartal. Het verklaart niet slechts het hierboven uitgesproken oordeel over onze jongere schilderschool; maar ook de waarde van geheel den omtrek eener beeldtenis aan wier voltooide uitvoering Macaulay de onsterfelijkheid dankt. P. * * * * * [Illustratie: XLII. No. 2559. JOH. FR. AUG. TISCHBEIN (1750–1812) Pastel-portret van _Frederica Sophia Wilhelmina van Pruisen_, gemalin van _Prins Willem V_.] Eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigt in de weegschaal van ons werelddeel, over ons verloren gezag ter zee, over wat niet al? was de aanhef dezer beschouwing. Als ooit eene herhaling verschoonlijk mogt heeten, hier zoude zij het zijn, waar de afneming onzer glorie onwillekeurig veraanschouwelijkt wordt, niet alleen door de weinige beeldtenissen, welke wij uit den volgenden tijd, welke wij uit de achttiende eeuw aantreffen, maar ook door het gehalte der kunst zelve, dalende tot zij ons {XLII} portretten van vorsten en vorstinnen uit het Huis van Oranje levert—in pastel. Een hoogleeraar heeft u onlangs willen vertroosten door eene verhandeling[R133] ten bewijze dat wij hooger geklommen waren dan wij kracht hadden te blijven staan; ons is het hier te moede, als waren wij dieper gezonken, dan met zulke voorvaderen, met zulke voorbeelden, in eene reeks van eeuwen te vreezen viel. Intusschen, wij herinnerden hier slechts den aanvang van dit opstel, om den wensch lucht te geven, dat men de stukken uit lateren tijd dan dien van Willem III elders plaatsen mogt. Onze oude meesters hebben geene behoefte aan de vergelijking, waartoe zij gelegenheid biên, om naar waarde te worden geschat. De indruk des geheels, de historische, lijdt onder die doellooze vermenging. Of hebben wij geheel ons wit gemist, toen wij na de klagte, waarmede wij begonnen, lieten doorschemeren, dat de hulde, welke wij den vaderen meenden toe te brengen, ons, ja, beschamen, maar ook bezielen moest? Een der kleinste volken van Europa handhaafde twee malen in ééne eeuw de belangen der menschheid tegen de magtigste staten van het werelddeel,—tegen Spanje, dat bovendien de beide Indiën beheerschen mogt;—tegen Frankrijk, dat geene heugenis bewaarde, hoe zijne hervormde bondgenooten[R134] het tegen Philips II hadden beveiligd. Gevoelen wij vanwaar wij uitgevallen zijn? Der verschijning van ons gemeenebest in de wereldgeschiedenis, zoo hoog, zoo heilig een doel toekennende, moesten ons vorst noch volk ter harte gaan, als zij het doen, zoo wij ons koningrijk in honderde opzigten niet gaarne meer zagen gelden, dan het tot nog toe doet. Een oordeel, in hoeverre de pogingen, tot dat einde aangewend, gelukten; eene verklaring, of ge u opgewekt gevoeldet, naar het voorbeeld des voorgeslachts, ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des algemeens pligt te achten, heiligen pligt, staat niet aan mij, maar aan u. Slechts dit bidde ik u, wijt het, wanneer ik te kort schoot, om dien indruk te weeg te brengen, wijt het mijner zwakheid, wijt het ons museum niet. „Der grieksche kunst mogt het gegeven zijn,” als een groot man heeft gezegd,[R135] „zoowel den voorwerpen der zinnen eene ziel te bedeelen, als den afgetrokken' begrippen der wijsbegeerte een ligchaam.” Er is geenerlei gebrek, waaraan onze landaard hinkt, voor 't welk de Hollandsche schilderschool dier eeuw niet waarschuwt; geenerlei deugd des landzaats, waaraan we onze vroegere volksgrootheid zijn verpligt, die zij geenen onverwelkbaren krans heeft gevlochten. Stelden wij er eenige misschien slechts schemerachtig in het licht, ga die op uwe beurt zelf aanstaren tot ze u toeschitteren. Daartoe te hebben aangespoord en uitgelokt, zal ons roems genoeg zijn. „De oude mythologie der Grieken,” ik haal nogmaals een gezag uit de kunstwereld aan, „leverde overvloed van stoffe op voor plastische scheppingen; de kunst draaide om de spil eener levende nationale poëzij.” Beschuldig mij, als ik er niet in geslaagd ben, u Hollands oorspronkelijke schilderschool te doen huldigen als eene aanschouwelijking dier met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht, welke ons volk niet verloor—dan om onder te gaan. 1844. AANTEEKENINGEN. [R1] De hier bedoelde vijfschaar bestond uit: Engeland, Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Frankrijk, die in 1830 en 1831 in Londen confereerden over den Belgischen opstand en 26 Juni 1831 het zgn. Londensche Protokol teekenden. [R2] Denk aan de bekende tochten naar de beide Indiën, tegen Portugal's heerschappij; om de Zuidpunt van Afrika en de pogingen om het Noorden om te zeilen. [R3] Winzucht en wetenschap gingen inderdaad samen in de ontdekkingstochten, die door ondernemende kooplieden als De Moucheron en Le Maire op touw gezet, tegelijk de kennis der aardrijkskunde verhoogden. De Amsterd. predikant Petrus Plancius (1550–1622) stelde zijn groote kennis van aardrijks-, zeevaart- en sterrekunde ten dienste der koopvaarders; en de beroemde kaarten en atlassen, in ons land vervaardigd, hielpen beide: winzucht en wetenschap. [R4] De Nederl. Handel-Maatschappij, onder Koning Willem I en op diens initiatief tot verlevendiging van den nationalen handel gesticht. [R5] Vergelijk, om u te overtuigen, dat Potgieter hier niet opsneed, wat de hoogleeraar te Oxford James Thorold Rogers in zijn werk over ons land „_Holland_” (Story-of-the-Nations-Series, Fisher Unwin) in zijn voorrede schrijft: „Geenszins echter beperkt de schuld van het modern Europa aan Holland zich tot de lessen die het gaf omtrent het waarachtig doel van burgerlijk bestuur. Het heeft Europa bijna al het overige geleerd. Het gaf les in vooruitstrevende rationeele landbouwkunde; het was de voorganger in zeemanschap en ontdekkingstochten en, naar het inzicht van den tijd, de grondlegger van verstandigen handel. Het heeft de grootste rechtsgeleerden der 17e eeuw voortgebracht. In de kunsten des vredes stond het vooraan. De drukpersen van Holland leverden meer boeken af dan heel het overige Europa. Het telde de meest geleerde mannen van studie. De Oostersche talen zijn voor het eerst aan de wereld gegeven door Hollanders. In natuurkundig onderzoek en verstandige geneeskunst stond het vooraan. Staatslieden onderwees het de financierskunst, handelaars het bank- en credietwezen, wijsgeeren de speculatieve wijsbegeerte. Langen tijd was dit bestormde hoekje van West-Europa de hoogeschool der beschaafde wereld, het middelpunt van Europa's handel, de bewondering, de afgunst en het voorbeeld der natiën.” [R6] Vergelijk behalve 't geen in de Inleiding is aangehaald, ook over den algemeenen toestand in 1844 wat o.a. Prof. Dr. P. L. Muller in zijn „Geschiedenis van onzen Tijd,” 1e stuk, schrijft over dien toestand vóór 1848 (pag. 93): „Het was alsof het krachtig optreden tegen de Belgische omwenteling alle energie der natie had uitgeput. Van alle landen van Midden-Europa had Nederland toen de minste beteekenis.” [R7] De stoere figuren der 17e-eeuwers, neerkijkend van het doek op de bepruikte mannetjes der 18e! [R8] Cicerone = reisgids. In de dan volgende wellicht niet-aanstonds òver-duidelijke periode geeft P. nu rekenschap ervan, waarom het aanstaand bezoek van deze Nederl. verzameling bij den ~Protestantschen~ Nederlander (aanbidder in geest en in waarheid) hooger verwachtingen wekt dan eene van een verzameling antieke beeldhouwkunst, die de helden van Homerus en het schoonheids-ideaal der Grieken doet kennen; of van Italiaansche schilderkunst, vooral van het werk van Rafael, die bij zijn aanbidding der vormschoonheid toch in zijn Madonna's de gelouterde zinnelijkheid der Grieken overtreft door haar vermenging met het Geloof. De ~liefde~, in de Christelijke kunst uitgedrukt, en als gesymboliseerd in de moederliefde van de maagd voor het kindeke Jezus, gaat het noodlotsbegrip van het Griekendom, in zijn goden en helden verbeeld, te boven. Maar al mag er wat bekrompenheid liggen in ons hollandsch verwerpen van het goddelijke in de kunst,—de hollandsche opvatting, die de schoonheid in de werkelijkheid en de natuur zoekt, en van de kunst de verlevendiging vraagt van ons gevoel voor voorgeslacht, vrijheid en vaderland, en die van het goddelijke geen afbeeldsels duldt, staat voor P. toch hooger. Of er in die opvatting niet nog meer eenzijdigheid schuilt dan P. zelf vermoedde? Ik onthoud me in deze aanteekeningen, waar mogelijk, van een meeningsdiscussie. Men vergete trouwens niet dat P. van die zuidelijke kunst niets kende dan het werk van den overgangskunstenaar Rafael (en dit blijkbaar nog maar in gravures nàar zijn werk!) De christelijke kunst vóor Rafael, die meer de innigheid dan de schoonheid zocht, was in zijn tijd (om zoo te zeggen) nog niet weer ontdekt. De Engelsche prae-raphaelitische beweging—die de voorgangers van Rafael tot voorbeeld koos,—onder Ruskin's en Rosetti's leiding, was in 1844 eerst in haar opkomst. [R9] In 1540 moest Karel V zijn zuster te hulp komen tegen de opstandige Gentenaren, die sinds 1537 tegen haar in verzet waren, weigerend, met een beroep op oude privilegiën, de groote geldsommen op te brengen, welke de landvoogdes eischte ter instandhouding van het leger. Aan dit belastingverzet paarde zich weldra een godsdienstige en sociale beweging, die zich over heel Vlaanderen dreigde uit te breiden en daarom ten slotte door Karel met groote overmacht bedwongen werd. 't Straks volgende: _chevalier sans peur et sans reproche_ beteekent: ridder zonder vrees of blaam. [R10] d. i. ~Lamoraal~, Graaf van Egmond, door Göthe in zijn _Egmont_ geteekend. [R11] ~Hernan Cortez~ veroverde Mexico 1519–1521; door naijvrige tegenstanders bij den keizer belasterd, viel hij later in ongenade en stierf als vergeten burger. [R12] Frederik de Wijze, Keurvorst van Saksen, die na den dood van Keizer Maximiliaan I zijn invloed aanwendde om Karel te doen verkiezen. [R13] ~Wolsey~ (~Thomas~), kardinaal en aartsbisschop van York, langen tijd de machtigste gunsteling van den Engelschen koning Hendrik VIII, nam een belangrijk aandeel in de worsteling tusschen Karel V en den Franschen koning. [R14] ~Frans I~—„~Tout est perdu fors l'honneur~,” „alles is verloren, behalve de eer.” [R15] Als het onmogelijke mogelijk ware geweest, Karel V had zijn voet op de wereld gezet. [R16] Zinspeling op Karels tocht, in 1535 tegen den gevreesden zeeschuimer Kheir-ed-Din Barbarossa ondernomen; bij de verovering en gruwelijke uitmoording van Tunis werden 10 tot 20.000 Christenslaven verlost. [R17] ~Maurits van Saksen~ had Karel krachtig gesteund in den Smalkaldischen oorlog tegen den keurvorst van Saksen, en nadat deze in 1547 gevangen genomen was, kreeg Maurits een groot deel van diens rijk en werd zelf keurvorst. Nu echter verried deze den keizer, vereenigde zich met Koning Hendrik II van Frankrijk en trok in 1552 eensklaps tegen Tyrol op, zoodat Karel in allerijl naar Innsprück moest vluchten. [R18] _Tiara_, drievoudige pauselijke kroon. [R19] „_eenen veegen verrukten_”—veege is stervende. [R20] ~Hendrik van Brederode~: Zie ~Hooft~ in zijn Nederl. Historieën: „Den derden van Grasmaandt (1566) dan, deed daar zijn intreê Heer Henrik van Breederode, persoonaadjen van hooghen aanzien en achtbaarheit, als eerste eedelling (die te Brussel bijeenkwamen om der Spaansche landvoogdes het bekende smeekschrift te overhandigen, voorteeken van den opstand) en gesprooten in manlijke lijn, uit de Graaflijke stam van Holland.” Hij was het ook die op den vijfde voor al de edelen het woord voerde, ter overhandiging van het smeekschrift. [R21] De ~Zwart Jan's~ en de ~Jan Haring's~—~Zwart Jan~ was de bijnaam van een Rotterdamschen smid, die zich kloekmoedig weerde bij Bossu's verraderlijken aanval op Rotterdam, kort na de inneming van Den Briel. Mede tegen Bossu, nu bij den befaamden slag op de Zuiderzee (1573), onderscheidde zich een Hoornsch burger, ~Jan Haring~, die zijn koenheid met den dood bekocht. [R22] _provincialismus en urbanismus_: gehechtheid aan eigen provincie en stad, die beletten dat men belangrijke stukken afstaat voor een groot, _nationaal_ museum. [R23] De onderhandelingen met don Johan (van Oostenrijk), met Matthias (van Oostenrijk), met den hertog van Anjou, om het hoofd te worden van de geunifieerde gewesten en dezen aldus in hun strijd met Spanje een dynastieken rugsteun te verzekeren. [R24] ~Miereveld~ was inderdaad pas in 1567 geboren, doch hij schilderde het gelaat dan ook niet naar den levenden prins, doch naar het origineel van Cornelis de Visscher. [R25] De Friesche dichter ~Onno Zwier van Haren~ (1711–1779) in zijn gedicht: _De Geuzen_—in den eersten druk (1769) _Aan het Vaderland_ geheeten. [R26] Schiller's gedicht: _Die Unüberwindliche Flotte_, met de beginregels: „Sie kömmt—sie kömmt, des Mittags stolze Flotte, Das Weltmeer wimmert unter ihr.” [R27] De ~Amirant van Arragon~, ~Franciscus de Mendoza~, was bij den slag van Nieuwpoort gevangen genomen. Zie de aanteekening van P. zelf bij de _Liederen van Bontekoe_. [R28] ~Willem Barendsz~, door Tollens' gedicht op de „Overwintering op Nova Zembla” populair genoeg geworden; ~Olivier van Noord~, de eerste Nederlander, die den aardbol omzeilde door de straat van Magellaan (Aug. 1598).—~Jacques le Maire~, zoon van den uit Antwerpen geweken en naar Amsterdam verhuisden koopman Isaac le Maire. Deze was op 't denkbeeld gekomen, dat een nieuwe doorvaart naar het Zuiden te vinden zou zijn. Jacques stak 1615 van Texel in zee met twee schepen, waarvan een op reis verbrandde; met 't andere ontdekte hij de zeestraat naar hem genoemd en kaap Hoorn. [R29] „_Al leverde hij er een fraaie schets van._” Die _hij_ is blijkens een latere toespeling op pag. 201, de schilder ~Cornet~ geweest, zie noot R131. [R30] ~Willem Bontekoe~. Zie P's _Liedekens van Bontekoe_. Het is mij niet gelukt te ontdekken, ook niet bij navraag in België, bij wie best bekend zijn met de Vlaamsche schilderkunst, wie die Vlaming mag geweest zijn. [R31] _Brabbelingh_ was de titel w/o de Amsterdamsche koopman ~Roemer Visscher~ (1547–1620) in 1614, toen hij al oud was, zijn _Quicken_, of puntdichten, _Raedselen_, _Jammertjens_ enz. uitgaf. Heel kieskeurig was hij in zijn aardigheden niet; Jonckbloet acht ze voor onze dagen (al erkent hij hun vroolijk vernuft) „àl te onkiesch, zelfs plat,” en Alberdingk Thym vond zijn „kwinkslagen van zulk een stempel, dat ze in café-chantants onzer dagen (d. i. toen hij zijn _Portretten van Joost van den Vondel_ uitgaf. 1876) nauwelijks geduld zouden worden.” Met Brederoo's kluchten (en die was staage gast in Visscher's huis) was 't niet anders; de 17e eeuw hield er niet van een blad voor den mond te nemen, en het teekent Potgieter, dat hij „kieskauwer noch pilaarbijter” hoog dorst loopen met deze oud-hollandsche „oubolligheid.” [R32] ~Hendrick Spieghel~, de groote vriend van Roemer Visscher, uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht in 1549 geboren († 1612) legde zich eveneens op handel èn dichtkunst toe; studeerde Grieksch en Latijn, een echt man van 't Humanisme. In zijn gedichten, vooral den _Hertspieghel_, wijsgeerig bespiegelend, onder de zinspreuk: „_Deugd verheucht_,” legde hij zich zoo zeer op kernachtigheid toe en op woordkoppelingen naar Grieksch voorbeeld, dat ze moeilijk verstaanbaar werden. Doch hij legde met ~Roemer Visscher~ en ~Dirck Volckertsz. Coornhert~ den grondslag voor het nieuwere Nederlandsch, ontdaan van de vele vreemde termen der Rederijkers, waarvan straks Hooft en Vondel zich zouden kunnen gaan bedienen: „Op dees voet ik doorwroet ons grondwoordryke taal En my' uytheemse pronk.” De zeehelden door Tollens en Bogaers bezongen, zijn: ~Willem Barendsz~ en ~Jacob van Heemskerck~. Bogaers (Rotterdamsch dichter 1795–1870) schreef _De Tocht van Heemskerck naar Gibraltar_ (1837) dat bij onze voorouders zoo in den smaak viel. [R33] „Waar de stoet van buitenlandsche vorsten, die den krijg kwam leeren bij den oorlogsman, die alle overige wijken deed”—Geen heel fraaie zin, met deze beide _die's_ en onduidelijk bovendien. 't Eerste _die_ slaat op stoet; 't tweede op oorlogsman, d.i. prins Maurits, voor wien alle overige bevelhebbers hadden te wijken. De straks volgende fransche zin beduidt: „Hart voor alles, wat den roem van Frankrijk uitmaakte.” [R34] ~Rombout Hogerbeets.~—Potgieter doelt hier op het familiestuk van De Keyser, dat echter niet Rombout Hogerbeets „een vrome, opregte ziel en vrij van vuile smetten,” zooals Vondel dezen medestander van Oldenbarneveld, bij zijn dood in 1627 noemde, doch een heel ander gezin voorstelt. Het stuk van Cuyp, waarvan hij spreekt, wordt nu ook aan de Keyser toegeschreven. [R35] Frederik Hendrik's moeder was Louise de Coligny, dochter van den Hugenootschen generaal de Coligny. [R36] ~Cats~, Heer van Zorgvliet; ~Huygens~, heer van Zuylichem. [R37] ~Reinvis Feith~, de 18e eeuwsche sentimenteele dichter. [R38] ~de Vries.~ Ik vermoed dat P. doelt op ~Jeronimo De Vries~ (1777–1853), den grooten vriend van Bilderdijk; schrijver o. a. van de _Proeve eener Geschiedenis der Nederd. Dichtkunst_. [R39] Zie later: _Het Houwelyck_ of _het gantsch beleid des echten staets_. [R40] ~Huygens~, in zijn _Zedeprinten_, maar vooral in zijn Antwerpsche „_Klucht van Tryntje Cornelis_.” [R41] „De tijd is voorbij.” Potgieter voelde zich dus op zijn 36e jaar al verstokt vrijgezel. [R42] De 17e en 18e eeuwsche dichters in 't algemeen hielden ervan de meisjes, tot wie zij gedichten richtten of die zij in hun minnedichten lieten optreden, klassieke namen te geven. Aan ~Phyllis~ vooral is menig lied door hen opgedragen. [R43] „Blikt ons de bitter beproefde Maria van Utrecht niet aan”—'t Portret is echter van 1615, dus vóór haar beproeving kwam. [R44] Vergelijk de bekende uitdrukking uit Vondel's _Gysbreght_: „Men _brengt_ het Vosmeer _toe_ met kroesen en met kannen.” ~Jan Jansz. Starter~ (1594–? nà 1627) was een vroeg 17e eeuwsch dichter, bekend om zijn _Friesche Lusthof_ (1621) „beplant met verscheide stichtelyke Minne-Liedekens.” De ~Breeroo~ hier genoemd, is de vroeg-gestorven Amsterdamsche 17-eeuwsche dichter, wiens blijspelen en kluchten, en een deel van zijn gedichten, van sterke levensweelde spreken. [R45] Potgieter hield van de 17e eeuwsche glazen; denk aan zijn gedicht: „_Op rijnsche roemer òf fransche fluit._” Een fluit is eigenlijk een ~geblazen~ glas—van onderen smal, en toenemend breed naar boven. [R46] _Scheepspraet_, ten overlijden van ~Prins Maurits van Orange~ (1625), van Constantijn Huygens. Zie onze achterstaande verzameling, pag. 225. [R47] ~Burns~ (1759–1796) de Schotsche liederendichter; ~Béranger~ (1780–1857) de Fransche; beide letterkundig in hoog aanzien. [R48] ~Constanter~, schuilnaam, waarmee Huygens zijn puntdichten placht te onderteekenen. Zoo'n aardigheid als van plaatsen en ~mis~plaatsen was echt in Huygens' trant. [R49] De meest beroemde: ~Christiaan Huygens~, de groote natuurkundige der 17e eeuw.—In zijn _Cluyswerk_ roemt Constantijn zichzelf om zijn kinderen gelukkig. [R50] _'t Voorhout_: satirieke beschrijving van Haagsch leven, zich samentrekkend onder de Haagsche _Linde-lij_. [R51] _Hofwyck_, Huygens' buitenplaats bij Voorburg—door den dichter beschreven (naar zijn zoon Christiaan schreef) „dat 't de ziel raakte, makende van die wandeling een handeling”—in zijn gedicht van dien naam. [R52] _Cluyswerck_, 't laatste werk van Huygens, eerst in de 19e eeuw uitgegeven. 't Andere is van Cats. [R53] _De Zeestraat_ van Den Haag naar Scheveningen. Huygens schreef in 1653 een ontwerp voor een „Steen-wegh van den Haghe op Scheveningh.” Tien jaar later kon hij in een brief uit Parijs aan den Heere De Veer, baljuw van 's-Gravenhage, constateeren tot zijn genoegen vernomen te hebben, dat men in ernst begon te spreken van eenen steen-wegh uit den Haghe, niet alleen tot Ryswyck, maar oock tot Scheveningh. In 1666, toen die voltooid was, gaf hij zijn gedicht van dien naam uit. [R54] Hier doelt Potgieter op den gouden ketting en penning, door de Staten op 25 April 1637 aan Galilei toegezonden, als waardeering zijner verdiensten, en in verband met zijn in 1635 gedane aanbieding, om hun zijn uitvinding van de lengtebepaling met behulp der verduistering der satellieten van Jupiter over te doen. Ofschoon uit de mededeelingen van Prof. ~D. J. Korteweg~ (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1888, 3e rks., 4e deel, pag. 275 vlgg.) duidelijk blijkt, dat Huygens zich veel moeite heeft gegeven om de zaak te doen slagen, is niet duidelijk of juist hij tot het verleenen van dien ketting—als Potgieter verklaart—den stoot gaf. Voor waardeering van H. blijft dit intusschen 't zelfde. [R55] _Galathe._ Het gedicht van Hooft, waar P. aan denkt, zie achter, pag. 228. [R56] Het eerste lied uit den bundel. Dit is het _Heilige Venus_, vermeld in verband met P's toespeling in _Jan, Jannetje_. Aldaar noot J62, en verder achter, pag. 227. [R57] _Rozenobel_, Gouden munt, die ten tijde van Hooft een waarde van ƒ 8.90 vertegenwoordigde (A. C. Oudemans, Snr. Woordenboek op Hooft). [R58] _Ausonië_: Beneden-Italië. In ruimeren zin ook voor geheel Italie gebruikt. [R59] ~Petrarca~ en ~Guarini~. ~Petrarca~ (1304–1374) was Italiën's grootste lyrische dichter, tegelijk geleerde en inleider der nieuwe klassieke studiën (Humanisme). Zijn sonnetten aan _Laura_, wier liefde hem op 23-jarigen leeftijd, toen hij al in den geestelijken stand getreden was, overviel, zijn hoogberoemd om hun vormschoonheid, vernuft, welluidendheid, en hebben ook op onzen ~Hooft~, die van 1598–1601 in Italie reisde, grooten invloed geoefend. ~Guarini~ (1537–1612) had toen kort te voren, in 1585, zijn herdersdrama „_Il pastor fido_” („de Getrouwe Herder”) doen vertoonen, dat Hooft na zijn terugkomst inspireerde tot zijn eigen herdersspel: _Granida_ (1605). [R60] _Arcadie_: Het klassieke land der herdersspelen. [R61] _Arno_; de rivier w/a. Florence ligt, en vanwaar uit Hooft een rijmbrief schreef. [R62] _Als hy Rozemondt wekt_, _als hy Klaare beschaamt_. 't Zijn twee liedjes van 1621.—Zie hierachter, pag. 228 en 229. [R63] _Klachte der Prinsesse van Oranjen over 't Oorlog voor 's-Hertogenbosch_: Zie achter, pag. 230–232. [R64] ~Ovidius~. Latijnsch dichter. [R65] _Meistreel_ = minnestreel, liederzanger. [R66] De vrijheidszucht, „die erfelijk scheen in zijn geslacht”—Hoofts' vader was Burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, die ten tijde van Leicester dezen zoo krachtig in zijn aanslagen weerstond. (Zie Vondels eerewoorden in zijn _Roskam_, noot R87 en pag. 238.) Ook Jan Cornelisz. Hooft, een der hopluiden der stad, speelde een rol in de verdediging der stad tegen Leicester. Wat des dichters eigen vrijheidsdenkbeelden aangaat, men behoeft slechts te denken aan de _Rey van Aemstellandsche Jofferen_ uit het door Potgieter aangehaalde treurspel van _Geeraardt van Velzen_: Den openbaren Dwingeland Met moed te bieden wederstand En op de harssenpan te treden; Om met het storten van zijn bloed, Den vaderlande 't waardste goed: De gulden vrijheid, te bereeden; Dat is, van ouder herkoomst wijd, Bij d'aldertreffelijksten altijd Beloond met eerebeelden danklijk. Die roem is uitgeblazen met Geleerdheids heldere trompet. In schrift en dichten onverganklijk. De lofkrans groenens nimmer moe, Die komt het hair der zulken toe, _Die 't al voor 't algemeene wagen_, enz. [R67] _Navolging van Plautus._ In zijn kluchtspel „_Warenar_,” naar de „_Aulularia_” van ~Plautus~. [R68] Potgieter denkt aan de geschiedwerken van ~Hooft~: _Hendrik de Groote_ (1626); _Rampzaligheden van den huize Medicis_; vervolgens _Nederlandsche Historien_, behandelend de jaren 1555–1586, in 1642 door hem uitgegeven. [R69] Wat Potgieter al niet zag!—Bedenk, dat de zoogenaamde de Keyser een Sandrart is en dan geschilderd naar een plaat van Persyn! [R70] _Camaraderie._ „_Bentgenooten_” was 't hollandsche woord, waarmee Potgieter zelf 't woord _Camaraderie_ vertaalde, bij 't bespreken van Scribe's blijspel van dien naam. Voor de leden van den „Muiderkring” misschien een naam met te veel bijsmaak van onderling bewierooken, al lag dat toen in de zeden van den tijd. Het „genie” ~Caspar van Baerle~ (Barlaeus op 't Latijnsch!), eerst te Leiden, later (1630–1647) te Amsterdam, hoogleeraar in de wijsbegeerte en welsprekendheid, werd in zijn dagen hoogvereerd als „aartspoeet” en „vorst der dichters.” Hij schreef meest in 't Latijn, een enkel maal in 't Nederlandsch. ~Leonora Hellemans~ werd in 1627 Hoofts tweede vrouw; haar naam komt veelvuldig in zijn gedichten voor („Leonoor, mijn lieve licht”—„Lieve lichte, Leonoor”). ~Tesselschade Roemers~, dochter van Roemer Visscher, dien we al ontmoet hebben, was de Hollandsche muze van haar tijd; zij inspireerde Brederode, Huygens, Hooft, Vondel en Van Baerle door haar schoonheid, geest, kunstzin. [R71] „De wereld ga eer ten onder dan een beginsel.” [R72] ~Heeren~ (1760–1842) beroemd Duitsch geschiedschrijver, hoogleeraar te Göttingen. Enkele zijner werken zijn in het Nederlandsch vertaald. [R73] ~Cornelis Pietersz. Hooft.~ Zie noot R77 en R87. De uitdrukking „O beste bestevaer!” is door ~Vondel~ in zijn _Roskam_ op den ouden Hooft toegepast. (Zie noot R77 en R87 en de aanhaling pag. 238.) [R74] _'t Gryze Hoofd_—van Oldenbarnevelt, in 1618 op 't Binnenhof te 's-Gravenhage door den bijl gevallen. [R75] _ruminalen der roomsche Gemeente._ Roomsche is hier bedoeld, gelijk ook zoo dikwijls bij Vondel, als Romeinsch. De _ruminalis ficus_ was de vijgenboom, w/o volgens de overlevering de stichters van Rome, Romulus en Remus, door een wolvin zouden gezoogd zijn, en hij werd aldus betiteld naar de godin Rumina, schutsvrouwe der zoogende kinderen. [R76] Potgieter denkt aan de geschiedenis door Bilderdijk geschreven, wiens opvattingen en leerstellingen hem, blijkens 't voorafgaande, zeer dwars zaten. [R77] Bekende studie van Bakhuijzen v. d. Brink over Vondel als hekeldichter, genaamd naar twee van diens gedichten: _Roskam_, gericht tot Pieter Cz. Hooft, in antwoord op een brief van dezen, waarin Vondel diens vader ten voorbeeld stelt aan de latere bestierders van land en stad; en _Rommelpot van 't Hanekot_, op de aanvallen der Contra-Remonstranten op de Remonstranten. Over 't eerste gedicht zie verder noot R87 en pag. 238 vlgg. [R78] De tweede is Vondel, die de zegepralen van Frederik Hendrik toejuicht.—Het portret is van 1653, toen er van 't toejuichen dier zegepralen wel geen sprake meer was. [R79] _de Stedeveroverende Vreeryck_: Frederik Hendrik, in wien Vondel, bij allen lof aan zijn krijgsmansdapperheid en beleid geschonken, toch al aanstonds een man des vredes zag, en dien hij dan ook, met steeds volgehouden woordspeling, reeds in 1626, bij het dichten van zijn „Geboorteklock op Willem II,” liet zeggen: „Myn naam is _Vrederyck_, dies schep ik geen behagen In borgerlyken twist.” [R80] _De onderliggende party_: de Remonstranten. Vondel had 't voor hen en Oldenbarnevelt opgenomen; in zijn _doel_-treurspel _Palamedes_ en tal van gedichten. [R81] _Princeliedt_, op de wijze van 't Wilhelmus. Daarin vooral deze regels: 's Lands rechten en vryheden Ik helpen zal in zwang; In geen vereende steden Gewetens felle dwang Of tyrannye lyen; Ik wensch de goê gemeent' En trouwe borgeryen _Door liefd' te zien vereend._ [R82] ~Geeraardt Brandt~. Dezelfde, die ook het _Leven van de Ruyter_, bij ons verschenen, schreef. [R83] _Geboorteklock._ Een gedicht te lang om hier op te nemen. We halen er alleen de regels uit aan, waarin Potgieter den toekomstigen dichter van _De Leeuwendalers_ (het landspel 22 jaar later, ter eere van den vrede van Munster, door V. gedicht) alreeds meent te herkennen. Zie hierachter, pag. 233. [R84] _Verovering van Grol_ (1627). Hierop maakte Vondel een klinkdicht (~Sonnet~) en een lang gedicht van ruim 800 regels, dat in klassieken trant begint: Ik zing den legertocht des Princen van Oranjen, Die 't heer van Spinola, en all' de macht van Spanjen Met zijn slagordens tartte, in het bestorven veld, _En Dulcken de stad Grol deed ruimen met geweld._ … … … … … … … … … … … … … … … … … … En gij, o Frederik! die fier en trots te paarde. Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den zwaarde; En 't volk, dat hier geschoold krielt als een byenzwarm, Verdedigd door Gods kracht en uwen ijzren arm; Indien ge t' eeniger tyd van 's lands bekommeringen En zorregen ontlast, myn ruw gedicht hoort zingen; _Zoo oordeel heusch van hem, die door Uw deugd gewinkt Geen leidstar kent als 't licht dat op Uw helmtop blinkt._ In de tweede plaats doelt P. hier op Vondel's _Zegezang_ ter eere van _Frederik Hendrik_, ~Boschdwinger~, ~Wesel-winner~, ~Prince van Oranjen~, geschreven ter eere van de inneming van Den Bosch (14 Sept. 1629). Er steekt in al deze stukken veel klassieke toespelingen, veel vernuftsspelingen, veel kennis van 't oorlogswezen van den tijd. Voor den hedendaagschen lezer zijn ze wel wat rijklijk lang en overladen. [R85] ~Lijkoffer van Maagdeburg~ (1631) „dat in Mei 1631 door de keizerlijken onder Tilly en Pappenheim geplunderd, maar in September daarna, door Gustaaf Adolfs overwinning bij Leipzig, gewroken was.” (v. Vloten.) [R86] _de Groot's verlossing._ _Wellekomst_ van den Heere Huig de Groot, t'Amsterdam, na zyn langdurige ballingschap (1631). Zie hierachter, pag. 235 en 236. [R87] In het reeds aangehaalde gedicht (noot 64 en 68) De Roskam. Zie achteraan, pag. 238. [R88] —„De beschuldigers en beschimpers der burgervaders”—de aanhangers van Bilderdijk en deze zelf. [R89] „de zee, die de vryheid vestigde, toen de vaste grond haar ontzonk.”—Toen deze vryheid niet meer op 't vasteland, door verwaarloozing van het leger, veilig was, waarborgde haar ons gezag ter zee. [R90] 't Is nu al 260 jaar! sints _Gysbreght van Aemstel_ het eerst ten tooneele kwam, en nog steeds wordt gespeeld, hoe dan ook! [R91] P. denkt aan het begin van ~Hooft's~ herderspel _Granida_: Het vinnig stralen van de zon Ontschuil ik in 't bosschage; Indien dit boschje klappen kon, Wat meldde 't al vryage? [R92] De vergelijking met den ~wereldstroom~—straks blijkt dat P. vooral aan den ~Rijn~ denkt—past te gelukkiger bij Vondel om diens eigen verheerlijking van den Rijn, zijn geboortestroom (V. werd immers in Keulen geboren!) in zijn terecht beroemd gedicht _De Rynstroom_: Doorluchte Ryn, mijn zoete droom! Vanwaar zal ik u lof toezingen? Myn trekkende geboortestroom, Gij koomt uit Zwitsersche Alpen springen, enz. [R93] Hier heeft P. gedacht aan de beschrijving in ~Helmers~' _Hollandsche Natie_, van den Rijn en Rijnval bij Laufen: „En stort bij Laufen zich, met _ongehoord gedonder_” [R94] 't Is: het _Rijntje_ uit de „Familie Stastok” (Hildebrand's _Camera Obscura_) van ~Elias Johannes Borger~, daar Potgieter nu aan denkt: De stranden kust, en scheurt de dijken, _De wereld splitst in koninkrijken_, En 't vorstelijk rechtsgebied bepaalt. Ook straks weer: _En 't landvolk spelende aan zijn vloed_ Brengt vader Rijn den lentegroet. [R95] 't Beroemde treurspel _Lucifer_ op 66-jarigen leeftijd geschreven met den hoògstijgenden Reizang: Wie is het die zoo hoog gezeten? en het plechtstatig slot: Heilig, heilig, nog eens heilig! Driemaal heilig!—Eer zij God! enz. [R96] _Klinkert_ (klinkdicht). Zie het klinkdicht hierachter (blz. 239). [R97] Een zesregelig gedicht op ~Pieter Pietersz. Hein~ van 1628; alleen belangrijk om Vondels belangstelling. [R98] ~Laurens Reael~ (1583–1637) van 1616–1619 Gouverneur-generaal van Indië, wien Vondel zijn _Lof der Zeevaart_ (1632) wijdde, een gedicht waarin rake beschrijvingen van scheepsbouw en kleurige van de scheepvaart, door, voor onzen smaak, nogal te veel klassieke goden- en godinnerij worden bedorven; maar waarin men bewondert hoe de dichter zich door het afluisteren van de volkstaal en kennis der realiteiten van zijn onderwerp een smedig werktuig gemaakt heeft van onze, laat in de 16e eeuw, nog sterk verknoeide en stroeve taal. Hierachter een proefje er uit (blz. 240). Aan 't slot, de thuiskomst in 't „_Zee-prieel_:” Amsterdam, met de bekende regels: „Hier open ik mijn reis in 't zalig Roemers huis: Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten Van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten.”— De „kusjens” van ~Reael~ zijn minneliederen, aldus genoemd naar het voorbeeld van onzen beroemden 16e eeuwschen Nederlander Johannus Secundus (14 Nov. 1511 in Den Haag geboren) wiens latijnsche verzen door Grotius geprezen werden als die van Ovidius te evenaren. Op het voetspoor van zijn _Basia_ (kusjes) dichtte ook de Leidenaar Van der Does of Douza, stichter der Leidsche Akademie, zulke „kusjes,” en hem volgde ~Reael~. [R99] ~Maarten Harpertszoon Tromp~—Vondel dichtte hem zijn „_Vrye Zeevaart_” toe, na den driedaagschen zeeslag van 28 Febr. 1653. Zie hierachter, pag. 241. [R100] _Konstantyntje._ De eigenlijke titel was: _Kinderlijk_, bij den dood van zijn zoontje Constantyn. Zie hierachter, pag. 243. Ik kan, intusschen door dit vers, hoe „knap” ook, allerminst tot schreiens toe bewogen worden, als Potgieter. 't Is mij te knap en te veel boven de wereld en haar smart, meteen. De _Vertroostinge aan Gerard Vossius_ spreekt me dieper toe. Maar ik mag geen uitvoerige bespiegelingen geven over Vondels kunst. [R101] Ik ben niet geheel zeker omtrent 't door Potgieter hier bedoelde gedicht. Immers er is een _Kerstlied_ van Vondel (door Van Vloten ongeveer 1643 gedateerd) beginnend: „Emmanuel is nu geboren.” Er is een ander dat Unger op 1660 stelt. Doch ik kan in dat eerste geen Italiaansch penceel ontdekken; veeleer in 't bekende: „O Kersnacht, schooner dan de dagen!” Doch dit geeft Alberdingk Thijm niet onder den titel _Kerstlied_, maar als: _Kersnachjen_, „bij Joffr. Tesselscha gezongen, in 't jaar 1632” (waarschijnlijk op muziek van onzen beroemden componist D. J. Sweelinck, op wien Vondel zelf ook eenige gedichten maakte.) Dit laatste vers kent iedereen nu wel, die ooit iets van Vondel las. Ik geef dus liever dat van 1660. Men kan dan zelf kiezen: Zie hierachter, pag. 243. [R102] _Opregtste Trouw._ De vierde Reizang uit de _Gysbreght_. Zie hierachter, pag. 245. [R103] De schennis aan den _Schuttersmaaltyd_ gepleegd. Sommigen beweren, dat deze schilderij bovenaan zou zijn afgesneden; in verband met 't muurvlak waar ze te voren hing, wordt dit door anderen ontkend. In het Rijks-museum dat Potgieter kende, hing deze schilderij van v. d. Helst (1613–1670), den leerling van Frans Hals en Rembrandt tegenover _De Nachtwacht_. Dat Potgieter haar stelt boven dit werk en boven het, evenals de Schuttersmaaltijd om het sluiten van den vrede van Munster geschilderde, doek van Flinck zal men hem nu niet meer toegeven. Doch de cultus van Rembrandt is vooral weer nà zijn tijd toegenomen. En—waardeerde hij niet de _Schuttersmaaltyd_ vooral ook om den levenslust, dien ze leeren zou? [R104] Men stelt nu vast: „aan de zijde van haar jongen gemaal Prins Willem II,” met wien ze in 1641, kort vóor van Dycks dood, gehuwd was, hij nauwelijks 15 jaar! Jules Guiffrey, in zijn groot werk over Van Dyck, noemt beide jongelieden „verloofden.” Wat Potgieter uit deze beschrijving voor bespiegelingsstof gehaald zou hebben! Niet heel duidelijk trouwens is hoe hij, die er den hertog van Gloucester in zag, twee pagina's verder iets kon zeggen over de wijze, waarop deze 's vaders dood zou dragen. Want dat zou 3 jaar nà zijn geboorte gebeurd zijn! [R105] Rembrandt.—Burgemeester Jan Six, naar wien hij een zijner schoonste portretten penceelde, dat nog de glorie is van de nu voor het publiek gesloten Six-galerij, was zijn vriend. [R106] Van Dyck schilderde o. a. Karel I 25 malen, daarvan niet minder dan 3-maal te paard, alsook zijn paard aan den teugel leidend. Behalve deze nog veel ruiters (St. Martyn; den Graaf d'Aremberg, enz.) [R107] _Marston Moor_ en _Naseby_—bekende Engelsche slagvelden in den strijd tusschen de aanhangers van Karel I, en de IJzervreters onder Cromwell en de andere vertegenwoordigers van 't Parlement. [R108] „_zonder te vergeten dat zij tóen reeds_” d.i., niet heel duidelijk: _toen_ haar vader onthoofd werd. [R109] Luitenant ~Johan Oetgens van Waveren~, wiens beeltenis we uit het welbekende geheel hebben gelicht, was toch waarschijnlijk dezelfde ~niet~ als ~burgemeester~ van Waveren, die ~Antoni~ heette en volgens Wagenaar met ~Pieter Hasselaar~ door de Amsterdamsche vroedschap naar Prins Willem II gezonden werd. Uit de familieregisters van ~Elias~ (~De Vroedschap van Amsterdam~) schijnt af te leiden, dat deze luitenant de zoon van burgemeester ~Antoni~ was. [R110] ~Frans Banning Cock~ of ~Kok~, de hoofdfiguur op Rembrandt's schilderij, was inderdaad in 1650, tijdens Willems aanslag op Amsterdam, een der burgemeesteren van die stad.—Dat hij deel zou hebben uitgemaakt van die deputatie naar den Prins, blijkt echter uit niets. [R111] Een blijkbare drukfout in dien ouden catalogus voor: 1660.—Potgieter mocht wel zoo'n fijn steekje onder water geven! [R112] _Te voldingen._ Voor voltooien. [R113] Er zijn twee Honthorsten: Gerard (1590–1656) en zijn jongere broeder Willem (1604–1666). Ook van den laatste heeft ons Museum een portret van Willem II, dat echter blijkbaar niet door P. bedoeld is. De ~vioolspeler~ van Gerard vindt men er onder No. 1233; het stelt een rondreizend speler, blijkbaar door drank opgevroolijkt, met een glas in de hand, voor. [R114] Met de namen van ~Hertog Aelbrecht~ en ~Vrouwe Jacoba~ worden wij even verplaatst naar het tijdperk onzer geschiedenis, dat gekenmerkt werd door de zoogen. Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Potgieter heeft hier de partijdigheid op 't oog, die bij het bespreken van dit tijdperk in Bilderdijk's oordeel over deze beide personen doorstraalde. Zijn eigen „kabeljauwsche” gezindheid, d.w.z. zijn afkeer van vrouwenregeering deed Bilderdijk over Jacoba van Beieren, meer bepaald uit het oogpunt van zedelijkheid, oordeelen met een gestrengheid, die scherp afsteekt tegen het milde oordeel, dat hij in dit opzicht voor Hertog Aelbrecht over heeft, wiens moraliteit, gemeten naar Bilderdijk's leerstelligen maatstaf, toch niet minder dan die van Jacoba te veroordeelen viel. [R115] Herinnering aan de moeilijkheden tusschen Willem II en Amsterdam, waar beider belangen tegen elkander schenen te botsen; hij, wiens macht door den vrede daalde; de Amsterdamsche heeren, wier macht er door wies. [R116] Frederik Hendriks aanslag op Antwerpen werd door de Amsterdammers nog uit andere „winzucht” verijdeld: Antwerpen binnen de „Unie” getrokken, zou voor onze eerste koopstad te groote mededingster geworden zijn. [R117] _Oligarchie_: Regeering van weinigen. Die „~Sommelsdijk~,” w/o. P. het heeft, was ~François van Aerssen van Sommelsdyk~, te voren raadgever van de Prinsen Maurits en Frederik Hendrik, en een tijd lang gezant der Staten te Venetië. [R118] Deze zes afgevaardigden waren: ~Jacob de Witt~, oud-burgemeester van Dordrecht, ~Jan de Waal~, burgemeester en ~Albert Ruil~, pensionaris van Haarlem, ~Jan Duist van Voorhout~, burgemeester van Delft, de pensionaris ~Keizer~ van Hoorn, en de pensionaris ~Stellingwerf~ van Medemblik. [R119] ~Potgieters~ wensch is vervuld in No. 239: ~Cornelis Bicker~, (1593–1654) zoon van den vroeger genoemden medestichter der O.-I. Compagnie, heer van Swieten, door onbekende hand geschilderd; 't portret werd in 1881 van de Gemeente Amsterdam in bruikleen ontvangen. En no. 2117 stelt denzelfde voor als kapitein met zijn corporaalschap, gereed om Maria de Medicis, Koningin Weduwe van Frankrijk in te halen—Sept. 1638.—'t Schilderij van den Duitschen schilder Joachim von Sandrart (1606–1608) (leerling van Gerard Honthorst, die ook Vondel en Hooft schilderde en den ouden Vossius en bij wiens portretten Vondel zoo dikwijls bijschriften maakte, denk aan: „Sandrart bekrans hem vrij met bloemen en met blaâren, Al wat in boeken steekt, is in dat hoofd gevaren!”)—'t tafereel dan hing in 's burgemeesterskamer ten stadhuize, en werd in 1885 aan 't Rijksmuseum in bruikleen afgestaan. Of de les, die Potgieter van zijn beeltenis aan 't geslacht van heden verwachtte, ook door de beschouwers sints 1885 zou zijn getrokken? Vondel maakte omstreeks 1665 ook op dezen Bicker een kort gedicht. [R120] Door dien eisch toe te geven. Meent P. niet vooral: door 't toegeven aan dien eisch van den vreemdeling omtrent 't geen alleen aan 's lands belang door 't land had mogen worden getoetst? [R121] ~Backhuyzen~: ~Bakhuysen~ (Ludolf), een Embdenaar van geboorte (1631) werd te Amsterdam leerling van Allert van Everdingen, en eindigde daar ook zijn leven (1708). Hij is vooral zee- en waterschilder geweest; P. denkt hier bizonderlijk aan schilderij 410—~De Raadpensionaris Johan de Witt, als gemachtigde der Staten-generaal aan boord van de Nederl. Vloot op~ 13 ~Sept.~ 1665. ~Jan Peeters~ was een Antwerpenaar; hij schilderde het verbranden van de Engelsche vloot voor Chatham, 20 Juni 1667. ~V. d. Velde.~ Er zijn verschillende schilders van dien naam, en ons Museum telt thans een aantal werken van ~Willem v. d. Velde~, den oude (1611–1693), penteekening-schilderijen, die voor de geschiedenis onzer Zeemacht van het hóogst belang zijn, maar door Potgieter niet kunnen bedoeld zijn, omdat ze alle pas later verkregen zijn. De stukken, die hij op 't oog had, waren van den zoon des vorigen, ~Willem v. d. Velde de Jongere~ (1633–1707) leerling zijns vaders en van Simon de Vlieger en evenals zijn vader geëindigd als hofschilder van de Engelsche koningen (1637). Van zijn hier aanwezige werken, geeft het éen den ~Vierdaagschen Zeeslag~ te zien, Juni 1666; het ander de verovering van het Engelsche admiraalsschip, en het binnenbrengen der daarbij veroverde schepen in het gat van Goeree.—Zie onze afbeeldingen. [R122] „_Waarom deze (Janmaat) hem op de handen droeg; waarom deze jongen van Jan de Witt nog een eernaam houdt._” Deze laatste, wat òverduistere zinshelft bedoelt: waarom Janmaat het „jongen-van-Jan-de Witt” nog als een eerenaam beschouwt. [R123] ~Royer~; de beeldhouwer, die ook het standbeeld van Coster te Haarlem maakte; ~Van der Hoeven~ (~des Amorie~), de uit P's tijd beroemde kanselredenaar. [R124] De poging om Amsterdam te verrassen heeft Vondel, vredesman en sterk partijganger van Amstels burgemeesteren en raden, een aantal felle gedichten tegen Willem II en zijn medestanders in de pen gegeven. Potgieter dacht hier zeker voornamelijk aan dat van 1650: _De Monsters onzer Eeuw_, w/i. Willem II op één lijn gesteld wordt met de Engelsche anti-koningsgezinden, en de moeder van Ibrahim, die in 1649 haren zoon door de Janitzaren liet vermoorden. Zie pag. 247. Vondel, als partijganger, was niet malsch!—In een ander gedicht, _Aan de blokhuizen van Amsterdam_ sprak hij van Willem II als van een tiran, een wulpschen (onervaren, onberaden, als een welp) heer die ons met schorpioenen en niet met roeden plaagt! Maar, gelijk Potgieter herinnert, tien jaar later toen, ter gelegenheid van de troonsbestijging van koning Karel II van Engeland, de Amsterdamsche vroedschap diens zuster, de moeder van Willem III en dezen zelf naar Amsterdam noodde, was ook Vondel in een andere stemming jegens deze bezoekers. Dat de Stuarts weer den Engelschen troon innamen verheugde hem, den legitimist en aanhanger van de vermoorde, katholieke Maria Stuart, en zoo kwam hij er vanzelf toe ook de Prinses-Royaal in zijn genegenheid te betrekken. Daarbij voegde zich zijn hoop op een bondgenootschap tusschen Engeland en Holland. Had Karel, die hier gastvrijheid genoten had, niet daarvoor zijn dankbaarheid betuigd, en waren niet de Puriteinen, die ons den eersten Engelschen oorlog op den hals gejaagd hadden, nu machteloos geworden?—Zoo gaf dit bezoek van de Prinses, die immers ook den geliefden naam Maria Stuart droeg, Vondel allereerst aanleiding om het te bezingen met een gedicht, dat hij: _De bruiloft van den Theems en Amstel_ noemde. Terwijl hij, naar aanleiding van een rit door Willem III bij dit bezoek aan het hoofd der eerewacht door de stad gedaan, liet volgen het door Potgieter bedoelde gedicht op de _Ridderschap van Amsterdam_. Zie hierachter, pag. 248. [R125] _Het eeuwig edict_, van 1665, door de Witt aan de Staten-Generaal ontlokt, en w/i. bepaald werd, dat het Stadhouderschap onvereenigbaar zou wezen met het opperbevel over leger en vloot. De „eeuwigheid” duurde juist 7 jaren; de gebeurtenissen van 1672 haalden er een scheur door. [R126] Dat is van den moord op de ~de Witten~. [R127] Sindsdien verkreeg ons Rijksmuseum nog allerlei beeltenissen van Willem III, van Honthorst, Maas, Netscher, Wissing enz. [R128] ~Sir William Temple~ (1628–1699) was tot tweemalen toe onder Karel II Engelands gezant in ons land, en de grondlegger van het drievoudig verbond tusschen Engeland, Zweden en Holland, dat ons land in 1672 zoo treurig in den steek liet. [R129] D.w.z. die van de vloot. [R130] De historicus onzer zeetriomfen.—Waarschijnlijk ~Brandt~, wiens Leven van de Ruyter we uitgaven.—De heer P. H. Mulder te Utrecht wees me sints de eerste uitgaaf er op, dat P. ook ~de Jonge~, den schrijver der _Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen_ bedoeld zou kunnen hebben. [R131] ~Jacobus Ludovicus Cornet~ (18 Aug. 1815–1882), Leidenaar. Directeur van 's Rijks Prentenkabinet aldaar. Zijn schilderij te vinden is mij niet gelukt. [R132] Zie Brandt's _De Ruyter_, in onze uitgaaf pag. 292–293. [R133] Een Hoogleeraar.—Wie dat mag geweest zijn, weet ik niet. Naar 't vermoeden van Prof. H. Brugmans, die echter de plaats niet wist aan te wijzen, H. W. Tydeman. [R134] Dat waren de Hollanders. [R135] Aan wien Potgieter dit citaat ontleend mag hebben, weet ik niet. AANGEHAALDE GEDICHTEN CONSTANTIJN HUYGENS: SCHEEPSPRAET. (_ten overlyden van_ PRINS MAURITS VAN ORANGE (1625)). Mouringh, die de vrye schepen Van de Seven-landtsche buurt[D] Veertigh jaren, onbegrepen[E] Onbekropen heeft gestuurt; Mouringh, die ze, door de baren Van zoo menig tegenty Voor de wind heeft leeren varen, Al en was 't maar wind op zij; Mouringh, schipper zonder weêrgâ Die zijn onverwinlijkheid Waar de zon òp, waar zij neergâ T' aller ooren heeft gepreid[F]; Mouringh, die de zee te nauw hiel(d) Voor zyn zeilen en zyn wand, Die de vogelen te gauw viel, Al bezeilde hij maar 't zand[G]... Mouringh was te kooi 'ekropen, En de endelooze slaap Had zyn wakker oog beslopen En hem, Leeuw, gemaakt tot Schaap; Reeërs en matrozen riepen: „Och! de groote schipper, och! Wat zou 't schaên of wy al sliepen, Waakte schipper Mouringh noch!” „Schipper Mouringh! Maar je legt-er Maar je legt-er plat 'eveld. Stout verweerder, trotsch bevechter, Bei te zeewaart en te veld. Kijk, de takels en de touwen, En de vlaggen en het 'schut Staan te pruilen in den rouw, en Altemalen in den dut!”— „Dutten?” sprak mooi Heintje[H], „dutten? Stille, maats! een toontje min. Dutten? wacht, dat most ik schutten, Ben ik anders dien ik bin; 'k Heb' te lang, om Noord en Zuien, By den Baes te roer 'estaan, 'k Heb' te veel gesnor van buien Over deuse muts sien gaan.” „'k Zel't hun lichtelyk zoo klaren, Dat ik vlaggen, schut en touw, En de maats, die met me varen, Vryen zal van dut en rouw. Reeërs (jouwerliefde mien ik Die van vers op 't kussen vicht) Wil je'er an?—Kedaar, jou dien ik, Jou allienig, by dit licht.”— „Weeraan!” riepen de matrozen, „'t Is een man of 't Mouringh waar'!” En de Reeërs, die hem kozen: „Weeraan!—'t is de jonge vaêr!” Heintje peurde strak an 't stuur, en Haalde 't anker uit de grond, 't Scheepje ging door 't zeepsop schuren, Of er Mouringh nog an stond. [D] de zeven provinciën. [E] onberispt. [F] gepraaid. [G] In den zeilwagen van Simon Stevin. [H] Frederik Hendrik. * * * * * P. C. HOOFT: HEILIGE VENUS. ['t Gedicht begint met de vraag: Heilige Venus, die 't roer houdt aller harten, Hoe komt mijn nimfjes hart zoo ongevoelijk Daar z' is zoo goelijk? De dichter troost zich dan, dat dit niet zoo blijven zal; de macht van de Mingodin zal ook dat hartjen „schuw en schichtig,” „ommekeeren en minnen leeren.” En is die les eenmaal geleerd,] Dan leert men luchtig ten zachte bedde uitstijgen, En in een onderkeurs ter venster varen, Op zang en snaren. Dan leert men, zachtjes, om d' oude liên te mompen,[I] Zijn voetjes zetten, dat het niemand luister, Alleen, bij duister. Dan leert men, lustig, zijn boel ter sluik in laten, En vloeken 't kraken van de deur en trappen, Die 't willen klappen. Dan leert men lafjes, als afgemend van minne, Het geven òp, en in liefs armen glijen; De lipjes vlijen. Dan leert men flauwtjes de weêrlooze oogjes luiken, En lieve lipjes aan liefs lipjes lijmen, En zoo bezwijmen. Dan leert men, eindlijk aan liefjes hals besterven; Dan stoutertjens, op liefs mond, zijn verloren Zieltjen na sporen. Dan is het vrede, en het verwonnen hartje, Verzweert[J] te striblen tegens de geboden, Der minnegoden. [I] Mompen = verlakken. [J] Verzweren = afzweren. * * * * * GALATHEA. Wijze: _Gisteravond spae sloot ik mijn deur, etc._ ~Minnaer~ Galathea, ziet, de dag komt aan. ~Galathea~ Neen mijn lief, wilt nog wat marren, 't Zijn de starren. Neen mijn lief, wilt nog wat marren; 't is de maan. ~Minn.~ Galathea, 't is geen maneschijn. ~Gal.~ Hoe? 't Is nog geen één geslagen; Wat zoud' 't dagen? Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn. ~Minn.~ Galathea, aanschouwt den hemel wel. ~Gal.~ Laas! ik zie den dagerade, t' onzer schade; Laas, ik zie de dageraad. De tijd is snel. ~Minn.~ Waarom duurt de nacht tot d'avond niet?— Vreest ze dat wij, met ons beien, Zonder scheien Blijven zouden totdat ons de dood verried? ~Minn.~ Nu, adieu, mijn troost, en blijf gezond! ~Gal.~ Wil mij noch een kusje geven, Och, mijn leven! Jont mij nog een kusje van uw blijen mond! ~Minn.~ Galathea! Kom ik t' avond weer? ~Gal.~ Och, mijn moeder mocht het hooren En haar storen[K] Och, zij mocht het hooren—maar komt evenzeer! ~Minn.~ Galathea, hoe raak ik van uw hals? ~Gal.~ Laas, de dag en wil niet lijen Langer vrijen; Dank hebt van uw zachte kuskens, en van all's— [K] Zich boos maken. * * * * * ROZEMONDT. Wijze: _Alle caccie, caccie, Pastori, etc._ Rozemondt, hoor di spelen noch zingen? Ziet den dageraad op komen dringen, Dartele duiven, en zwanen en musschen, Zouden den vaak uit uw' oogen wel kussen; Zoo 't u lustte de doode te ruimen Om den lust van levende pluimen.[L] Alle weiden, en duinen, en dalen Hunnen aêm met verheugen ophalen, 't Jeugdelijk jaar, met zijn vroolijke tijen, Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen. Kruijen, bloemen, en boomen veroov'ren, En zich pronken met levende loov'ren. 't Weligh vee, op de grazige zoden, O m'n min, ons te bruilofte nooden. Al hun gezicht, hun gebaar en hun spreeken Loopen op 't lest van de minlijke treeken.[M] Op, op, op, eer de zon in den dauw schijn: Laat ons alle gedierte te gauw zijn. [L] d. i. als je om de levende pluimen der vogels het met doode pluimen gevulde bed zoudt willen ontruimen. [M] ~Minlyke~, die tot de min behooren. ~Treken~ = driften. * * * * * KLAARE, WAT HEEFT ER. Wijze: _Amarilletje mijn vriendin, etc._ Klaare, wat heeft er uw hartje verlept, Dat het verdriet in vroolijkheid schept, En, altijd even benepen, verdort, Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort. Krielt het van vrijers niet om uw deur? Moog je niet gaan te kust en te keur? En doe je niet branden en blaken en braân Al, waar 't u op lust een lonkje te slaan? Anders en speelt het windetje niet, Op elzetakken en leuterig[N] riet, Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat Het watertje, daar 't tegen 't walletje slaat. Ziet d'openhartige bloemetjes staan, Die u tot alle blijgeestigheid raan. Zelfs 't zonnetje wenscht u wel beter te moe;[O] En werpt u een liefelijk oogelijn toe. Maar zoo ze niet, door al hun vermaan, Steken met vreugd uw zinnetjes aan, Zoo zult gij maken aan 't schreien de bron De boomen, de bloemen, de zuivere zon! [N] ~leute~ (nog in 't Vlaamsch gebleven): pret, jooligheid. [O] Zou wel wenschen dat ge beter te moe was! * * * * * KLACHTE DER PRINSESSE VAN ORANGIEN OVER 'T OORLOG VOOR 'S HERTOGENBOSCH. Schoon Prinsenoog, gewoon te flonkeren, Met zuiver hemelvlam! kan ook De grimmigheid u dan verdonkeren, En smetten met een aardschen rook? Wat tocht verleent die glinsterlichten Hun zoeten zwier Om liever brand van Mars te stichten Dan Venus vier? Zoo gloriezucht uw zinnen prikkelt Voert in triomf mijn slavernij: Een krans van bloemen, blij gespikkeld,— Geen lauwerkroon en heeft erbij— Zal ik u vlechten, heel doorwasemd Op nieuwen vond, Met geur, mijn handjes aangeasemd, Van uwen mond. Op gouden lelien en stralen Laat trotsen Fransche en Spaansche Kroon; Om daar een perel af te halen En streeft zoo niet door duizend doon. 'k Zal d'uw al aardiger doen blaken Van stee tot stee, Met traantjes, dauwend op mijn kaken, Uit minnewee! Ik poogde 't gloedje van mijn liefde Misschien te koelen voor een stond Kon nijptang 't flitsje, dat mij griefde, Wat trekken uit de diepe wond. Maar 't schijnt geweerhaakt; dit 's 't mangel.— Helaas mijn hart Voelt maklijk inwaarts gaan den angel Terug met smart! Mijn zuchtjes, teedere getuigen Van d'ongeneeselijke kwaal Die plag uw open oor te zuigen,— Nu stoppen 't koper en metaal. Terwijl ge breidelt d'oorlogskansen Met wal en graft;— Trompet en schut—och arme!—schansen Mijn klachten af. Indien 't u lust Jupijn te spelen Zijn vriendlijkheen te volgen tracht: Zijn hoogste lof in menschenkeelen Noch donder is, noch bliksemjacht. En beter dat mijn smijdig smeeken Uw hart verfraai Dan in gedruisch van slaan en steken Het veldgeschraai!— 'k Hoor alle daags van versche dooden Geveld in hol of galerij! Elk overlijdt aan eigen looden Maar aller koevoets moorden mij! Want ik mij elkmaals voel bezeeren Als van een punt, Die denk: op 't hoofd met witte veeren Was dat gemunt. Wat moogt gij, die u niet en zoeken Bestooken in hun voordeel gaan?— Zooveel en is 't niet waard, de vloeken Van heel Kastielje op zich te laân! Denkt liever hoe Madril zou stoffen En zijn verkwikt Vernam 't van scherp te zijn getroffen U—Ach mij schrikt! Maar is om lief, om lijf, om leven, Om kind, om zoon van Vaders naam Zooveel op veer na niet te geven Als om een glorierijke faam;— Zoo gunt mij dat ik met u rijde Door koud, door heet; En voert mij bij het rapier op zijde, Waar dat gij treedt.— * * * * * JOOST VAN DEN VONDEL: Uit: GEBOORTEKLOK van PRINCE WILLEM II. Zij stemden al-te-maal, met handgeklap en wenschen. De Faam in 's Gravenhaag drong door tot alle menschen, En sloeg de ruime lucht met brommend klokgeluid, En lokte Melkerbuur en schrander Elsken uit; Die kwamen in het Hof de moeder zalig roemen, En offerden het kind goudgele boterbloemen, En room, en schapewei, en uchtendversche melk, En nog een' pijpkan, daar, tot verwondering van elk, Een waterlandsche deerne in scheen, met luid geschater, Te lachen, zoo ze zag een zwarte kop te water Uitsteken, tusschen twee uitstekenden armen, als Van uit een mellekschuit, hij, over hoofd en hals, Gesneuveld was in 't diep, heel ongereed tot weêrstand. De boerman, met een' haak, die dreigt hem van den meerkant; Wiens blaauwe toppershoed waait over 't groene veld. De Spanjaart zingt genade, en looft vast macht en geld. Oranje loofwerk hangt met appelen geladen, En ciert den hals omhoog met krunkelende bladen. Na dat het boersche paar, eerst schaamzaam om de pracht, 't Nieuwboren kind, 'twelk hun uit joffers schoot toelacht, Met gaven had vereerd, neemt melleker een' hallem, En zeît: „dat is u voor!” waarop met zoeten gallem, Zijn' vrijster rustig volgt, en op dees' wijze stemt: „Al 't onweêr is verzacht, de buyen zijn getemd. Ons dorp zijn adem haalt, de landliê zich verblijen; Prins Willem brengt ons weêr te voorschijn d' oude tijen. 't Is bruiloft in de weî: 't is boter tot den boôm. De koe is klaverkiesch; de Hemel druppelt room. Ons' fuiken zijn vol visch, dat merkt men aan 't gespartel; De leeuwerk kwinkeleert; ons' kalvers springen dartel, 't Is vrede in onze buurt; geen mensch benijdt een aâr. Men brandmerkt niemant meer voor schelm, voor landverraâr. Geen Schouten en beslaan de rijmers meer in boeten. Deze edele Princes kan allen druk verzoeten. Het wichtje lacht, en zij wordt nimmer lachens moê. Zoo, kleene zoete knaap! zoo, Willem! ga vrij toe, Verzacht met lach op lach de zorgen uwer moeder, Terwijl uw vader leît te velde, als 's lands behoeder. * * * * * HUIG DE GROOT'S VERLOSSING. Geweld van wallen, dubble gracht, Ontruste honden, wacht bij wacht, Beslage poorten, ijs're boomen, Geknars van slotwerk, breede stroomen, En d' onvermurwde kastelein Verzekerden op Loevestein Den Grooten Huygen, buiten duchten, Van in der eeuwigheid t'ontvluchten! Ten waar zijn schrandre gemalin En drukgenoot en kruisheldin Een eerlijke uitkomst had gevonden En hem van lang verdriet ontbonden. Zij sprak: mijn lief, mijn levenslicht, (De tranen stonden in 't gezicht) Sal dees spelonk uw' glans versmoren, En is uw deugd dit graf beschoren? Helaas! maar 't is vergeefs gesuft. Hier helpt geen kermen maar vernuft. Mijn geest zal nu wat groots bezoeken.[P] Terstond verandert hij in boeken. De schildwacht draagt dien vetten buit Op hare beê voor boeken uit. Een vrouw belacht al die haar parssen, En laat hen op de tanden knarsen. Een vrouw is duizend mannen t'erg. O eeuwige eer van Reijgerberg, De volgende eeuwen zullen spreken, Hoe gij den Haat hebt uitgestreken. Nadat ze op 't droef gevangenhuis, Gelijk Marije neffens 't kruis, Uw' bruigom, onder moordenaren Gerekend, troostte heele jaren. Zoo liet de trouwe Michal eer Haar liefsten Schat met koorden neêr; Toen Sauls zwaarden hem bezetten, Gelijk de jagers 't hart met netten. Aldus werd Lynceus ook gered In zijn belegerd bruiloftsbed, Toen zoo veel ledekanten smoorden In 't gruwlijk bloed der mannemoorden. Vergun mijn luite dat ze speel' Het bergen van ons landjuweel, In 't onweêr, dat het roer vermande, Toen 't groote schip van Holland strandde. [P] bezoeken = beproeven. * * * * * WELLEKOMST _van den heere_ HUIG DE GROOT, _t'Amsterdam, na zyn langdurige ballingschap._ Wat zaal'ge wind is 't, die, van 't Leliestrand Den stroom op, in 't ondankb're Vaderland Hervoert het Delfsche wet-orakel, dat, Gekofferd, als een kostelijken schat, Weleer de bange Maas afdrijven kwam, Totdat de Sein het in haar' armen nam, En zette dat gebergde Gods-kleenood Met blijdschap op den koninglijken schoot Des allerchristelijksten Luydewijcx, Die 't herberg schonk tot glorie zijnes Rijks; Opdat het, na 't verstuiven van die wolk Des druks, verscheen tot heil van 't vrije volk, En 't misverstand, aanziende 's Helds geduld, Hem weder eerde, en riep: „Het is mijn' schuld!” De Vader der welsprekendheid herblonk Zóo weêr te Rome, als d' ordenloosheid stonk Van Clodius, die schadelijke pest Voor 't lichaam van het algemeene best. Het treurig aanzicht van den Staat dat lacht, De zwakke wetten voelen nieuwe kracht, Zelf d' ontucht wordt beschaamd van 't eerlijk licht, Rechtvaardigheid houdt vreê door evenwicht. De Rede stemt niets troebel, maar gezond; Zoo vele steên besluiten uit éen' mond. Men tast niet meer in blinde duisternis, Der burg'ren oorbaar 't eenig doelwit is; En rept' er ergens een van dwingelandij, Daar oogt men op, als hiel hij Spanjes zij. O groote ziel! o zon van mijn gezang, Die weêr verrijst na uwen ondergang, En ons verheugt met dezen gouden dag, Dien Holland wel met eere vieren mag; Wat woorden zal de dankbare gemeent Best vlijen, als de goudsmid dier gesteent', Om u t' onthalen op den hoogsten trap, Van 's kerkers ramp, na zure ballingschap? O stalen hart, al gloeijend hard gesmeed O Groothart! met wat hemelschen magneet Bestreek Standvastigheid uw vast gemoed, Dat het zoo heet van liefde t' onswaart woedt, En wraakt de weelde van een aartspaleis, En kust het land, zijn' strenge stiefmoêr, peis! * * * * * Uit: ROSKAM. _aan den heer_ P. C. HOOFT, _Drost van Muiden_ (1630) (_over de godsdienst-huichlarij_). Zoo was uw vader niet, die burger-vader, neen, Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen. 'k Geloof, men had geen gal in dezen man gevonden, Indien, na dat de dood zijn leven had verslonden, Zijn lijk waar opgesneên. Hoe was hij zoo gelijk Dien Burgermeestren, die wel eertijds 't Roomsche rijk, Door hunne oprechtigheid, opbouwden van der aarde Ten top, doen d' akkerbouw in achting was en waarde; Doen deege deeglijkheid niet speelde „raap en schraap,” En 's vijands goud min gold dan een gebrade raap. Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel, Een hoofd vol kreuken, en geweten zonder rimpel! O ~beste Bestevaêr~! wat waart gij Holland nut! Een stijl des Raads, toen 't lijf van 't stoksken werd gestut, Opdat ik ga voorbij ons Catilinaas tijen; Doen 't Vaderland in last, door twist der burgerijen, Gij 't leven waart getroost te heiligen den staat, En doen uw hoofd gedoemd, door 't hoofd van eigenbaat, Gij geen gedachten hadt van wijken of van wanken. De wees en weduwen, de ballingen u danken; Hoewel ge, nooit om dank, hebt zonder onderscheid Beschenen met den glans van uw goedaardigheid Ondankbre en dankbre, dien ge kondt ten oorbaar strekken. O spiegel van de deugd! o voorbeeld zonder vlekken! Nooit zoopt ge 't bloed en merg der schamele gemeent, Nocht stopte d' ooren voor haar rammelend gebeent. Wat liet ge uw zonen na, doen 's levens licht woû neigen? „Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen!” Zoo was uw uiterste aâm slechts ware, klare deugd, Daar gij, vermaarste stad! uw kroon meed' cieren meugt. * * * * * KLINKERT (Klinkdicht). _op de wonderlyke reize van den Hoornschen meerman_ WILLEM CORNELISZ. SCHOUTEN (1618) _na de uitgaaf van zyn Reisverhaal_. ('t Is een gedicht uit Vondel's vroegen tijd en draagt er de sporen van; want wel was hij toen al 31 jaar, hij is zeldzaam laat rijp geworden. Werd hij daarom zoo welig-krachtig, toen die rijpheid eenmaal gekomen was?) Als over Hooren blies de faam haar gulden hooren, Hoe Schouten d' aardenkloot op nieuws was omgegaan Niet meer als andre, door de straat van Magellaan, Maar de engte van Lemair, zoo niemand deê te voren; „Nu is,” sprak Ferdinand, „mijn eerekrans verloren!” Draak vuur en vlam uitspoog en Thomas zag men staan Versuft door wangeloof; Van Noord sprak welberaân: „'t Is ~olie~ in het ~vier~ om na iets nieuws te sporen!” En Spilbergh nauwlijks nog 't gerucht en kwam verrassen: „Nu leggen” (riep hij) „al mijn ~spillen~ in der asschen! O Magellaan, vaartwel, Draak, Candish, Olivier, En Spilbergh, die tot nog geweest zijt trouwe makkers; 't Is heel met ons gedaan; de ~Schout~ komt met zijn rakkers, Fluks jongens! op een zij, en pakt u weg van hier!” [Men zou bij dit klinkdicht een college kunnen gaan geven in de historie der ontdekkingstochten: Ferdinand Magellaan, Lemaire, Drake, Thomas Cavendish of Candish, Olivier van Noord, Spilbergh—om niet in noten bij noten te vervallen, zet ik slechts even de door Vondel verwerkte namen op een rijtje, ter verduidelijking. De aardigheid, de klankspeling, waar 't ~klinkdicht~ op rust, zal men wel vatten, als men maar bij de uitdrukking „De schout en zijn rakkers” (rakkers, beulsknechten, dienders) aan de 16e en 17e eeuwsche politie—en aan den naam van den ontdekker denkt.] * * * * * Uit: LOF DER ZEEVAART (1623) _voor_ LAURENS REAEL (1583–1637). Gelijk een vogel als de dag begint te krieken, Ter vlucht zich rust, en rekt en wakkert zijne wieken, Zoo doet mijn zeilbaar vlot en watertreder meê: Hij spant zijn vleugels uit en maakt zijn zeilen reê. De wind de doeken vult en doet het hennep klemmen. De(n) eik de baren spouwt en wint de diepte in 't zwemmen. Recht als een zwemmer doet die, moedernaakt, ontkleed, Met handen water schept, en met de voeten treedt, En stiert, en 't oever ziet al meer terugge deizen, Zoo neemt ook 't schip te baat al wattet kan in 't reizen. En als een duif, ter vaart zich gevend, driemaal klept, „Geeft vier, Konstabel!” is 't, wanneer de kiel zich rept; Trompetten slaan de locht, met trommels met schalmijen, Met een vermengd geluid van lachen en van schreien”— * * * * * VRIJE ZEEVAART. _onder de vlagge van den doorluchtigen zeeheld_ MARTEN HARPERTSZ TROMP (1653) _Ridder_, _L.-Admiraal van Holland en Zeeland_. [Men weet, dat onze dichter in den strijd tusschen Cromwell en Koning Karel I van Engeland warm partij gekozen had vóor den laatste. En had hij dit eenmaal gedaan, hij spaarde zijn tegenstander niet, dien hij dan ook als de plaag, 't gedrocht aanduidt: _Pulchrumque mori succurit in armis_[Q]]. [Q] En 't schijnt ons schoon toe, in 't wapen te sterven. De plaag van inheemsch en uitheemsch, 't Gedrocht, dat met zijn dolle honden, In 't bloedig moordhol, aan den Theems, Den Grooten Herder had verslonden, Zich dronken zoog aan 's Konings strot, En knaagde op 't Koninklijk geraamte, Den romp van hoofd en kroon geknot; Die moordpest, zonder God en schaamte, Nu vlammende op een verschen buit Van Fransch gewas, kwam nederzakken, En dreef voor stroom den bloedstroom uit, Om balg en buik met roof te pakken; Maar die den afgrond palen stelt, En ketent helsche monsterdieren, Ontvonkte 't hart van onzen held, Tot voorstand van zijn Batavieren. Dees zag den gruwel in 't gezicht, Die helsch, met vijfmaal veertien koppen, De zon bedroefde en 't hemelsch licht; En, om ons' zee haar keel te stoppen, Zich dwers voor Hollands kielen smeet; Waarop de ridder aan kwam rennen Op zijne vleugels vlug en breed, Voorzien met vijfmaal veertien pennen. Hij voerde een slagzwaard in de vuist. Het monster braakte donderklooten, Granaten, bliksems, baldert, bruist; Bedreef geweld met staart en pooten; Blies rook en smook, en vlam en vier Uit zijne kieuw en koopren kelen; Maar Hollands Perseus trof het dier, Dat zalf noch kruid de borst zal heelen. Drie volle dagen hield hij 't staan. Hoe beet het op zijn ijzren tanden! Hoe schoot het toe! gelijk d'Orkaan Op d'Indiaansche golf en zanden; Totdat het eindlijk afgemat, Gescheurd, verminkt, begon te deizen, En liet ons' rijke vloot, van schat En rijkdom zwanger, henereizen; Hoewel 't alreê de vrucht vermand, Verslonden had, ten roof geschonken Aan zijn alvratig ingewand, Van moord en diefstal dol en dronken. Dus kwam de Hollandsche Admiraal, Die voor geen zeeheld vlag moet strijken, Een man, gelijk een punt van staal, Bij geen Romijnen te gelijken, Zijn Maasstroom in, en werd begroet Van 't Vaderland en Zeven Staten, Die hem verschenen te gemoet, Ten trots van all', die vroomheid haten. Wie vreest nu schutgevaart' of scherp, Of zeegevaarten en watersmetten? O ~Harpertszoon~, gij zijt ons' harp! O ~Tromp~, men zal uw deugd trompetten, Waar 's Hemels gunst ons' Zeevaart bouwt! U komt een Scheepskroon toe van goud. * * * * * KINDERLIJK. (_by den dood van myn zoon Constantyn_): Konstantijntje, 't zalig kijndje, Cherubijntje van omhoog, d'IJdelheden, hier beneden, Uitlacht met een lodderoog.[R] „Moeder!” zeit hij, „waarom schreit gij, Waarom krijt gij op mijn lijk? Boven leef ik, boven zweef ik, Engeltje van 't hemelrijk; En ik blink er, en ik drink er, 't Geen de schinker alles goeds Schenkt de zielen, die daar krielen, Dertel van veel overvloeds. Leer dan reizen met gepeizen Naar paleizen, uit het slik Dezer werreld, die zoo dwerrelt.— Eeuwig gaat voor oogenblik!” [R] Weelderigen blik. * * * * * KERSTLIED (1660). O, wat zon is komen dalen In den maagdelijken schoot! Ziet hoe schijnt ze met heur stralen Alle glanzen doof en dood. Ai, hoe schijnt dit hemelsch kind, Aller zielen licht en hoeder, Zon en maan en starren blind, Uit den schoot der zuivre moeder! Englen, daalt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vreê de harten kroont, Daar een goede wil in woont. Ziet hoe staroogt daar een Oude Achter deze maagd, op 't pand, Dat de Hemel hem betrouwde; Dat de kroon van ootmoed spant. Salomon, vol majesteit, Rijk van diamanten stralen, Mag het in zijn heerlijkheid Bij Gods needrigheid niet halen. Englen, daalt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vreê de harten kroont, Daar een goede wil in woont. Komt, gij, koningen en heeren, U hier spieglen in dit licht; ~Jezus~ zal u ootmoed leeren, Die Zijn hof in stallen sticht. Ziet de Moeder, ziet den Zoon. Kust de windsels, kust de doeken. Buigt uw hoofden, buigt uw kroon. Zwijgt, vernuftigen en kloeken, Englen, daalt van 't Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vreê de harten kroont, Daar een goede wil in woont. * * * * * REI VAN AMSTERDAMSCHE HOFJUFFERS. uit _Gysbreght van Aemstel_ (1638). [Deze reizang wordt door de Amsterdamsche hofjuffers gezongen als Baedeloch in zwijm is gevallen in wanhoop of haar Gysbreght nog ooit uit het nachtelijk overvallen Amsterdam behouden zal wederkeeren.] Waar werd oprechter trouw, Dan tusschen man en vrouw Ter wereld ooit gevonden? Twee zielen, gloeênde aaneengesmeed, Of vastgeschakeld en verbonden In lief en leed. De band, die 't harte bindt Der moeder aan het kind, Gebaard met wee en smarte Aan hare borst met melk gevoed, Zoo lang gedragen onder 't harte— Verbindt het bloed. Nog sterker bindt de band Van 't paar, door hand aan hand Verknocht, om niet te scheiden, Nadat ze, jaren lang gespaard, Een kuisch en vreedzaam leven leidden Gelijk van aard!— Daar zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel En hart met hart tegader. Die liefde is sterker dan de dood. Geen liefde komt Gods liefde nader, Noch schijnt zoo groot. Geen water bluscht dit vuur, Het edelst, dat natuur Ter wereld heeft ontsteken. Dit is het krachtigste ciment, Dat harten bindt, als muren breken Tot puin in 't end. Door deze liefde treurt De tortelduif, gescheurd Van haar beminden tortel; Zij jammert op de dorre rank Van eenen boom, verdroogd van wortel, Haar leven lank. Zoo treurt nu Aemstelsvrouw, En smelt, als sneeuw, van rouw Tot water en tot tranen. Zy rekent Gysbreght nu al dood, Die om zijn stad en onderdanen, Zich geeft te bloot. O God verlicht haar kruis, Dat zy den held op 't huis, Met blyschap mag ontvangen, Die tusschen hoop en vreeze drijft, En zucht, en uitziet met verlangen Waer Aemstel blijft. [Het _die_ in den vierden regel van dit laatste couplet slaat natuurlijk terug op het _zy_ van den tweeden regel. Dus: Moge zy, die tusschen hoop en vreeze dryft, den held met blyschap op het kasteel ontvangen!] * * * * * DE MONSTERS ONZER EEUWE. Men hoeft om monsters niet te reizen Naar Afrika, Europe broedt ze in haar paleizen, Vol ongenâ: De groote moeder van Europe[S] Vindt schut noch scherm, En sterreft balling, zonder hope, Verdrukt en arm. Der Engelandren tongen lekken Huns vaders strot En toonen 's Konings hoofd in 't bekken Om snood genot. De wraak wil Ottoman niet borgen: De moeder laat Den Keizer, haren zoon, verworgen,[T] Uit blinden haat. ~Oranje, in 't harnas opgezeten. Rukt Holland in, Op Amsterdam te helsch gebeten, 's Lands noodvriendin. Hij wenscht zijn dol rapier te stooten Door 't hart des lands. Hoe heeft de deugd haar verf[U] verschoten! Waar is haar glans? Verbeet ooit Wolf een lam verwoeder? Waar baart de tijd Een zoon, zoo boos, die zijne moeder[V] De borst afsnijdt!—~ [S] Maria de Medicis. [T] Moeder van _Ibrahim_ laat haar zoon door de Janitzaren vermoorden. [U] Verf = gelaatskleur. [V] d. i. Amsterdam. * * * * * DE RIDDERSCHAP VAN AMSTERDAM. _onder zijne Koninklijke Hoogheid_ WILLEM VAN ORANJE, PRINSE VAN ORANJE EN NASSAU (1660). _Formaque ante omneis pulcher_[W] De ridderschap van Troje wordt herboren, En oefent zich langs onzen Amstelstroom; Daar zit zij op, en noopt het paard met sporen, Het brieschend paard, gewend naar roede en toom Te luistren en 't steken der trompette.— Prins ~Willem~ draaft alle Amstelridders voor Verbonden aan Graefs Standerd en Kornette. Heer Waveren en Tulp bewaren 't spoor Des Prinsen als geoefende manhaften. Zoo volgen zij de straten van de stad, De singels en de schaduwrijke graften, Langs huizen, volgepropt van weelde en schat, Door wolken van veel duizend burgerijen En Bataviers van Noord en Zuid vergaard. Zoo plag de zon alle oogen te verblijen, Als jonge ~Oranje~ op zijn schuimbekkend paard, Een schooner dag den sterfelijken menschen Hier toevoert, en zijn grootvaêrs naam ververscht, Op 't juichende geschal van zooveel menschen Te dicht opeengedrongen en geperst. Lang leev' ~Oranje~, en handhaav' 't recht der staten, De vrijheid en de rust van 't Vaderland, Ten schimp van al, die Hollands welvaart haten. Zoo blink' hij, als in goud een diamant. De ridderschap lost hierop haar pistolen Is 't voorspel goed, hoe kan 't hoogtijd dolen? [W] De schoonste in gedaante onder allen. * * * * * BEREDENEERDE LIJST VAN AFBEELDINGEN ~Portret van~ POTGIETER, frontispiece. #In JAN JANNETJE:# VERMEER VAN DELFT: ~Meisje met de Luit~. pag. 49. #In 't RIJKSMUSEUM:# (Ik geef de door ons afgebeelde werken in de volgorde, waarin P. ze vermeldt en waarin ze ook tusschen den tekst geplaatst zijn.—Mèt de nummers van den tegenwoordigen catalogus. Aanwijzing van de zaal waar zij te vinden zijn, die ik eerst ook had willen doen, laat ik ten slot achterwege, nu een algeheele verplaatsing spoedig te wachten is.) I No. 1579. ~Prins Willem I~ door ~Michiel Jansz. van Miereveld~ (1567–1641) ('t gelaat naar 't oorspronkelijke van Cornelis de Visscher). pag. 83. II No. 153. ~Kenau Simonsdochter Hasselaer~.—Onbekende schilder. pag. 86. III No. 720 ~Dirck Volckertsz. Coornhert~, door ~Cornelis Cornelisz. van Haerlem~ (1562–1638). pag. 87. IV No. 1581 ~Prins Maurits~ door ~Miereveld~. pag. 89. V No. 1604 ~Hugo de Groot~ door ~id.~ (dit is een copie.) pag. 91. VI No. 1587 ~Johan van Oldenbarneveldt~ door ~id.~ pag. 92. VII No 1177 ~De afdanking der Waardgelders~ door ~Pauwels van Hillegaert~ (1595–1640). pag. 93. (Het Museum telt twee stukken die 't zelfde gegeven voorstellen; 't eene van ~Hillegaert~, 't andere No. 809 door ~Joost Cornelisz. Droochsloot~ (1586–1666). Welke der twee stukken, die beide al in 1808 in de verzameling waren, Potgieter bedoeld mag hebben, blijkt niet. We geven dus op goed geluk een ervan). VIII No. 2489 „Voorstelling van ~Prins Maurits te paard~, aan het hoofd der leden van zijn geslacht” door ~Adriaen Pietersz. v. d. Venne~ (1589–1662). pag. 94. (De catalogus meldt als de leden van M's geslacht: de koning van Bohemen, Philips Willem, Frederik Hendrik, Willem Lodewijk en Ernst Casimir, Johan Ernst en Johan Lodewijk; „~en eene ander aan de spits zijner krijgsbevelhebbers~” zegt Potgieter. Wat dit mag geweest zijn, heb ik niet kunnen ontdekken. ~Hillegaert~'s voorstelling van den slag van Nieuwpoort kan het in geen geval geweest zijn. De schilderij werd eerst in 1878 aangekocht.) IX No. 1180 ~Prins' Maurits afrijdend ter jacht~ door ~van Hillegaert~. pag. 95. Op den achtergrond 't Binnenhof te 's-Gravenhage. X No. 97 „~Allegorie van M's leven~” waarschijnlijk de schilderij, in 1809 uit de verzameling van mevr. Bicker aangekocht en die in den catalogus vermeld staat als: „~De kat die de bel wordt aangebonden~,” satire op de godsdiensttwisten in Holland omstreeks 1618–19 en de terechtstelling van Oldenbarnevelt.—Maker onbekend. pag. 96. XI No. 1997 „~Leycesters beeldtenis~ schuilt onder die der onbekende meesters,” zegt P. De catalogus van heden plaatst de schilderij op naam van den Haagschen schilder ~Jan Anthonisz. van Ravesteyn~ (1572–1657). pag. 97. XII, XIII Nos. 355 en 356 „~Albertus en Isabella~ vindt gij, als ge ze zoekt, maar geen trofeën der overwinning bij Nieuwpoort”. pag. 98 en 99. Ook nu nog maker onbekend, al behoeft ge niet meer naar de portretten te _zoeken_. Hierboven is gewezen op den lateren aankoop van Hillegaert's Slag bij Nieuwpoort. XIV ~Reinier Pauw~. pag. 101. We geven zijn portret naar een gravure uit 't Rijksprentenkabinet. XV No. 1348 ~Thomas De Keyser~: „~Portretstuk van een Heer, Dame en drie dochters~,” indertijd en ook door P. ten onrechte aangezien voor ~Rombout van Hogerbeets~ en zijn gezin. pag. 104. XVI No. 1348 „Het stuk van ~Jacob Gerritsz. Cuyp~” (1594–1652) vader van den beroemden ~Albert Cuyp~, waarvan P. gewaagt, wordt nu ook aan ~de Keyser~ toegeschreven, en stelt voor: de familie Meebeeck Cruywagen. pag. 105. XVII No. 1582 ~Frederik Hendrik~ door ~Miereveld~. pag. 108. XVIII No. 1238 Idem, door ~Gerard van Honthorst~ (1590–1656) gedateerd 1660, dus geschilderd nà 's Prinsen dood. pag. 109. XIX No. 1584 ~Jacob Cats~ door ~Miereveld~. pag. 110. XX No. 1726 ~Constantijn Huygens~ door ~Caspar Netscher~ (1639–1684). pag. 111. XXI No. 1832 ~Pieter Cornelis Hooft~ „om strijd door ~Bramer~ en door de ~Keyzer~ veraanschouwelijkt,” zegt P.—Doch die ~Bramer~ is ~Juriaan Ovens~ geworden (1623–1678) een Duitsch leerling van Rembrandt, en was eerst aan ~Sandrart~ toegeschreven, op wiens naam nu echter XXII No. 2118 staat, dat vroeger op de Keyser's naam stond, en beschouwd wordt als een copie naar een prent van ~Perseyn~. pag. 112 en 113. XXIII No. 928 „~Vondel~, wiens hoofd wij aan ~Jan Lievensz~ zijn verplicht.” Maar dit staat nu op naam van ~Govert Flinck~ (1615–1660). pag. 115. XXIV No. 716 ~Piet Heyn~ door ~Wybrand de Geest~ (1590–1659) (Maar of dit wel onzen Piet Hein voorstelt, schijnt thans meer dan twijfelachtig.) pag. 117. XXV No. 1659 ~Maria van Utrecht~ door ~Paulus Moreelse~ (1571–1638). (Dit portret draagt het jaartal 1615, werd dus geschilderd vóór Maria weduwe was. P's woorden doen denken of zij ons aanblikt àls weduwe). pag. 126. XXVI No. 407 ~Maria van Reygersbergh~ (1589–1653) echtgenoote van Hugo de Groot, door ~David Bailly~ (1584–1657). pag. 127. XXVII No. 857 ~Prins Willem II en zijn jonge gemalin Prinses Maria Stuart~ door ~Antonie van Dijck~ (1599–1641) 't laatste werk van dezen Hofschilder, w/i P. en zijn tijdgenooten niet ons jeugdig echtpaar (ze waren pas even 15) maar broeder en zuster zagen. pag. 161. XXVIII No. 1136 Luitenant ~Johan Oetgens van Waveren~ op ~De Schuttersmaaltijd~ van ~Bartholomeus van der Helst~ (1613–1670). 't Is de figuur die zijn' kapitein, Cornelis Jansz. Witsen, de hand drukt. pag. 165. XXIX No. 2016 „De heer ~Banning Kok~, hoofdfiguur op ~Rembrandts~ ~Vogelschieten~, want de naam ~Nachtwacht~ luidt hier kwalijk.” pag. 166. XXX No. 925 „~Joan Huydecoper~ op ~Govert Flinck~'s ~Doelenstuk~.” Hij is het middenpunt van de groep op dit stuk, geschilderd ter eere van het sluiten van den Vrede van Munster, 1648. ~Flinck~ (1625–1660). pag. 167. XXXI No. 1245 ~Prins Willem II~ door ~Willem van Honthorst~ (1604–1666) Er zijn in ons Museum portretten van Willem II zoowel door Gerard v. Honthorst als door zijn broeder Willem geschilderd. Dat in het doffe harnas is blijkens de dagteekening van 1661, kan dus niet een werk van Gerard zijn, maar is afkomstig van Willem, blijkbaar naar 't een of ander voorbeeld gemaakt. pag. 169. XXXII No. 2117 „Welkomer nog zoude ons ~Cornelis Bicker~ wezen.” Sintsdien is er een portret van hem onder No. 239, door een onbekend schilder, en zijn corporaalschap door ~Joachim von Sandrart~ (1606–1668) geplaatst, waarvan we een fragment kozen. pag. 176. XXXIII No. 1144 ~Maria van Engeland~, Weduwe van Prins Willem II, door ~Bartholomeus v. d. Helst~. pag. 177. XXXIV No. 401 ~Jan de Witt~ door ~Jan de Baen~ pag. 179. „~Backhuyzen~, ~Peters~, ~v. d. Velde~ verklaren u in ditzelfde gebouw om strijd.” Hier doelt Potgieter op: XXXV No. 40 ~De Raadpensionaris Johan de Witt aan boord gaande van de Ned. Vloot op 13 Sept. 1665~ door ~Ludolf Bakhuysen~ (1631–1708). pag. 180. XXXVI No. 1850 ~Het verbranden van de Eng. vloot voor Chatham, 20 Juni 1667~, toegeschreven aan den Antwerpenaar ~Jan Peeters~ (1624–1677) en pag. 181. XXXVII No. 2470 ~De vierdaagsche Zeeslag~ (11–14 Juni 1666) en pag. 182. XXXVIII No. 2471 ~De veroverde prijzen in dien slag~, beiden door ~Willem v. d. Velde~ den Jongere. pag. 183. Er zijn nu veel meer zeeslagstukken van dezen schilder en van zijn vader, doch alle pas na 1844 verkregen, zoodat P. slechts op deze gedoeld kan hebben. XXXIX No. 549 ~Michiel Adr. de Ruyter~ door ~Ferdinand Bol~ (1616–1680). pag. 185. No. 548 stelt denzelfde voor; doch deze schilderij kwam eerst in 1885 in het Rijksmuseum. XL No. 402 ~Cornelis de Witt~, Burgemeester van Dordrecht, door ~Jan de Baen~. pag. 187. XLI No. 2140 ~Prins Willem III~, borstbeeld bij kaarslicht door ~Godfried Schalcken~ (1643–1706), bekend als de kaarslichtschilder. pag. 188. XLII „Portretten van vorsten en vorstinnen uit het huis van Oranje in... pastel,” zegt P. minachtend. Er is een heele serie van; we bepalen ons tot éen van de vele voortbrengselen van ~Joh. Fr. Aug. Tischbein~ (1750–1812)—het portret van Frederica Sophia Wilhelmina van Pruisen, gemalin van Prins Willem V. pag. 203. * * * * * #Alle afbeeldingen zijn speciaal voor dezen bundel naar de schilderijen opgenomen door den heer K. SAMPLONIUS.# Bij dezen bundel sluit zich aan, onze tweede bundel #E. J. POTGIETER:# #Verzen en Proza# #(Liederen van Bontekoe—Blaauwbes—Marie—'t Was maar een pennelikker—Ezelinnen—Hanna)# #Prijs ingenaaid 20 cts.; carton 30 cts.; gebonden 40 cts.# #(2e Druk).# +--------------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: Uit: _Roskam_ (op P. C. Hooft) | | C: Uit: _Roskam_ (op P. C. HOOFT) | | B: In het Rijkmuseum wandelend, | | C: In het Rijksmuseum wandelend, | | B: onbeduidenheid zijner tijdgenooten de | | C: onbeduidendheid zijner tijdgenooten de | | B: ijveren tegen bekrompen kieschheid,” | | C: ijveren tegen „bekrompen kieschheid,” | | B: kortheid van ~Huygen~'s beeldende | | C: kortheid van ~Huygens~' beeldende | | B: verdediging van ~Huygens~ kernachtigheid, | | C: verdediging van ~Huygens~' kernachtigheid, | | B: Studien: ~Huygen's Cluyswerck~. | | C: Studien: ~Huygens' Cluyswerck~. | | B: geeischt, als de oplettendheid | | C: geëischt, als de oplettendheid | | B: het gramaticaal-omslachtige van P's | | C: het grammaticaal-omslachtige van P's | | B: in de toeschijving der werken | | C: in de toeschrijving der werken | | B: als van ~Cat~'s ~Houwelyck~ en | | C: als van ~Cats~' ~Houwelyck~ en | | B: noodige aanwijzigingen te geven, | | C: noodige aanwijzingen te geven, | | B: Rijkmuseum~ heb dank te weten. | | C: Rijksmuseum~ heb dank te weten. | | B: staan aan zijne onderziel[J1] | | C: staan aan zijne onderziel.[J1] | | B: harnassen ook zijn mogten.”[J6] | | C: harnassen ook zijn mogten.[J6] | | B: geld en weinig zonde!” | | C: geld en weinig zonde!”” | | B: nieuw schip op de zee.”[J15] | | C: nieuw schip op de zee.””[J15] | | B: Jan Companie in; „op een' | | C: Jan Compagnie in; „op een' | | B: treurspel doen. Jan zegt | | C: treurspel[J63] doen. Jan zegt | | B: Indië!” | | C: Indië!”” | | B: verbeelde mij, waarachtig, | | C: verbeeldd] mij, waarachtig, | | B: hebben de poëeten mij verstooten; | | C: hebben de poëten mij verstooten; | | B: ~het volk~ te lief.” | | C: ~het volk~ te lief.”” | | B: „Jan Claassen!” herneemt | | C: „Jan Klaassen!” herneemt | | B: herneemt Jan Klaassen „vader stelt | | C: herneemt Jan Klaassen, „vader stelt | | B: fransch leger van 25.00 man te | | C: fransch leger van 25.000 man te | | B: Oldebarneveldt is voorgesteld in den | | C: Oldenbarneveldt is voorgesteld in den | | B: in zijnen zone alleen?” | | C: in zijnen zone alleen? | | B: P.'s tijd nog op den Amsterdamschen | | C: P's tijd nog op den Amsterdamschen | | B: levendig geredetwist tuschen | | C: levendig geredetwist tusschen | | B: opwekte, partij trok—Hier vertegenwoordigt | | C: opwekte, partij trok.—Hier vertegenwoordigt | | B: als een spiegel weerkaatst, tot we, | | C: als een spiegel weêrkaatst, tot we, | | B: gegaaan; of klopt het hart van | | C: gegaan; of klopt het hart van | | B: den ~chavelier sans peur et sans | | C: den ~chevalier sans peur et sans | | B: personen, uit Willen den Eerste's | | C: personen, uit Willem den Eerste's | | B: om iemand uit te noodiger, | | C: om iemand uit te noodigen, | | B: is dan toepasseijk V's gedicht: | | C: is dan toepasselijk V's gedicht: | | B: zoon 'slands taal niet slechts | | C: zoon 's lands taal niet slechts | | B: Mierveldt, als gij haar met | | C: Miereveldt, als gij haar met | | B: naar wat? naar de ~maeght~, | | C: naar wat? naar ~de maeght~, | | B: dan wijn. zoo als bij had gedronken, | | C: dan wijn, zoo als hij had gedronken, | | B: te Muiden van de genieën en | | C: te Muiden van de geniën en | | B: van dien van Maarten Harpenszoon | | C: van dien van Maarten Harpertszoon | | B: in Govert Flink's „Doelenstuk” een groot | | C: in Govert Flinck's „Doelenstuk” een groot | | B: Govert Flink, Rembrandt van Rhijn, | | C: Govert Flinck, Rembrandt van Rhijn, | | B: deze: uitspatting in genot, | | C: deze uitspatting in genot, | | B: zijnen onstervelijken grootvader waardig. | | C: zijnen onsterfelijken grootvader waardig. | | B: _Vierdaagsche Zeeslag_ (11–14 Juni 1666.] | | C: _Vierdaagsche Zeeslag_ (11–14 Juni 1666.)] | | B: Engeland, op de schilderij van | | C: Engeland, op het schilderij van | | B: penseel van de Baen de afbeelding | | C: penseel van {XXXIV} de Baen de afbeelding | | B: III | | C: III. | | B: zijne bevordering had gewarsboomd, was | | C: zijne bevordering had gedwarsboomd, was | | B: Amsterdamsche Admiraalschip toestond, vóor | | C: Amsterdamsche Admiraalsschip toestond, vóor | | B: in de dagen van Oldebarneveldt smeulde, | | C: in de dagen van Oldenbarneveldt smeulde, | | B: dalende tot zij ons portretten van | | C: dalende tot zij ons {XLII} portretten van | | B: V en den Franschen koning | | C: V en den Franschen koning. | | B: de ~Jan Harings~—~Zwart | | C: de ~Jan Haring's~—~Zwart | | B: _Hofwyck_, Huygen's buitenplaats bij | | C: _Hofwyck_, Huygens' buitenplaats bij | | B: 1637 aan Galilëi toegezonden, | | C: 1637 aan Galilei toegezonden, | | B: Hier open ik mijn reis | | C: „Hier open ik mijn reis | | B: 1632 (waarschijnlijk op muziek | | C: 1632” (waarschijnlijk op muziek | | B: inderdaad in 1650. tijdens Willems | | C: inderdaad in 1650, tijdens Willems | | B: ~Backuyzen~: ~Bakhuysen~ (Ludolf), | | C: Backhuyzen~: ~Bakhuysen~ (Ludolf), | | B: Engelsche admiraalschip, en het | | C: Engelsche admiraalsschip, en het | | B: Sins dien verkreeg ons Rijksmuseum | | C: Sindsdien verkreeg ons Rijksmuseum | | B: MAURITS VAN ORANGE (1625). | | C: MAURITS VAN ORANGE (1625)). | | B: mooi Heintje[H], „dutten?” | | C: mooi Heintje[H], „dutten? | | B: ~spillen~ in der asschen!” | | C: ~spillen~ in der asschen! | | B: Daar een goede wil in woont. | | C: Daar een goede wil in woont. | | B: door ~Adriaen Pieterz. v. d. Venne~ | | C: door ~Adriaen Pietersz. v. d. Venne~ | | B: van der Helst~ (1613–1670) | | C: van der Helst~ (1613–1670). | | B: pag. 167 | | C: pag. 167. | | B: van Prins Willem V.” | | C: van Prins Willem V. | | | +--------------------------------------------------------+ *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND—HET RIJKSMUSEUM *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.