Al zwakker David wierd, en 't lemmet van zijn leven
(Wien 't olie-achtig sap des wortels ging begeven)
Allengs brandde in de pijp, als hij, op zijn verscheên
[45]
,
Nog wakker met verstand gaat uiten deze reên,
Leeraren
[46]
Salomon, en, door 't Geheim
[47]
gedreven,
In 't koninklijk gestoelt hem zetten hoogverheven:
"Mijn zoon! dien
[48]
zonder twist, meêvrijer
[49]
, of geweld
Geluk, nature, en wet de kroon heeft opgesteld.
In 't heerschen wijsheid voegt en goedheid te doen blijken,
Wenscht hij te mennen lang den teugel van zijn rijken;
Maar die door hulpe van 't geluk het koningschap
Bereikt, en daar toe komt langs ongewone trap,
[Pg 84b]
Moet meer als mensche zijn, en, in de deugd ervaren,
D' ontziene tulband zich verzek'ren op zijn haren.
Maar Salomon! gij kent het bed daar af gij daalt,
Gij ziet, hoe Israël Adoniam onthaalt,
Hoe, om uw eer jeloers, de zeden
[50]
moeten wijken,
En om uw grootheid wij natuur verongelijken:
Streeft naar volmaaktheid dan, en, dapper van gemoed,
't Gebrek verduistert van uw ondoorluchtig bloed.
Monarch van Jacobs stam! dient 's werelds koning stadig,
Op 't eenig steunsel van zijn vrijgelei beradig
[51]
Uw stoutste aanslagen grondt, en altijd, vroeg en spaad'
Uw ooge en uwen geest op zijn voorschriften slaat:
't Godlasterlijk geblaf der honden vliedt verbolgen,
En, onder-koning, wilt uws Heeren zeden volgen.
Denkt, dat de dikte van uw hooge muren zelfs,
Veel poorten zwaar van staal, veel hoffelijk gewelfs
[52]
Niet hindren, dat zijn oog bekeurende achterhale
Uws herten Dedalus
[53]
in uw geheimste zale.
Mijn zoon, zoo 't noodgeheim
[54]
, of de geboort' veel eer
U Edomieter teelde of Filistijner Heer,
Zoo 't erflijk u gemaakt had Faroos titels eigen,
Zoo Meden
[55]
aan uw kniên kwam zijnen mijter
[56]
neigen,
Zoo Perzen
[55]
waar uw leen, uw hoogheid nochtans veugt
[57]
En eischt alom te zijn geborstweerd met de deugd;—
Maar om 't zaad Abrahams 't jukdragen te gewennen,
Gevoegelijk den toom van 't heilig volk te mennen,
Bezitten Jozua's en Samsons stoel
[58]
naar wensch,
Een nazaat
[59]
Gods te zijn, gij meer moet zijn als mensch.
Wilt boven d' ouden knecht d' aankomeling niet achten:
Gebiedenskunst bestaat in kunst min als 't betrachten;
De most wijkt d' oude wijn in smaak, en d' hovenier
Uit 't hert
[60]
zijns lusthofs niet roeit, met een dwaas bestier,
Een groeizaam weeldig hout, dat twintig wintervlagen
Met zoete vruchten heeft zijn lekk're disch beslagen,
Om pooten in zijn plaatse een loote of struik, wiens vrucht
Hij proefde met 't gebit alleen van valsch gerucht.
De vleyers, Salomon! oorlingen
[61]
zijn, die waarlijk
Den wijsten koning staan tot hindernis gevaarlijk,
Wat rechten zij niet aan! vermids zij vinden haar
Snoô weergade in ons herte, een erger huichelaar,
De liefde van ons zelfs, een altijd woênde peste,
Die aanspant met dees vreemde en haatlijk rot op 't leste.
Den bloôn verbeelden
[62]
zij, dat hij is wijs altoos.
Den dronkaart blij van geest, d' ontrouwe erg
[63]
en loos,
Rechtveerdig vorst en prins zij noemen 's volks verdemper
[64]
,
Den domme stemmig Heer, Augustus den verslemper
[65]
,
En als doorsnuff'lend zij zijn neiging nu verstaan,
Zij, als in hem veraârd, zijn boosheid bidden aan.
Vlucht die gedrochten dan, ontslaat u dan der boozen
Afgrijslijke ommegang, 't gezelschap der eerloozen:
Geen toegang in uw hof den roover toe en laat:
Geen moorders 't hoofd ophoudt: de toovenaren haat,
Uit vreeze, dat ze met haar adems gift te gader
Niet smetten doodelijk stads borrensprong
[66]
en ader:
De zeden niet vergift, fontein, daar d' onderzaat
Uitputten zal voortaan van beids
[67]
òf goed òf kwaad:
[Pg 85a]
Beheerscht uw lusten, wordt uw toorne en angst te machtig,
Die niet zich zelfs gebiedt geen koning is warachtig:
Doet niet wat gij vermoogt, maar zulks doet als u past:
Uw nek eerst
[68]
onderwerpt der wetten juk en last.
Den onderzaat, als hij tot leidsman heeft zijn koning,
Door water, berg, en bosch rent zonder lijfs-verschooning
[69]
.
Bewijst gespraakzaam
[70]
u, goed, liefgetal
[71]
, mijn zoon!
En volgt vermetel niet de beelden dezer
[72]
Goôn,
Die uit haar gulden bus men jaarlijks eens verlochtigt
[73]
,
Opdat den Hemel, nu verbeên, het aardrijk vochtigt.
Zijn woord opeten
[74]
past geen koning wijs gezind,
Al wie zijn trouwe breekt, geloof noch trouwe vindt,
Bedriegend' polt
[75]
zich zelf; het volk, jeloers
[76]
om schouwen
't Gevaar zijns lichten aards, zich wapent met wantrouwen.
En 't nageburig rijk, een leeuw van sterkheid groot
Heeft, liever als een vos, tot zijn trouw bondgenoot.
Zij
[77]
in 't beloonen mild, in 't straffen schaarsch en vrekke
[78]
:
Maakt, dat standvastigheid uw borst alzins bedekke.
't Uitstekendste is omringd van rampspoên aldernaast,
En de alderfelste storm op hooge poorten raast.
Uit eerzucht 't aardrijk niet met wapens gaat beroeren;
Indien geweld of eere u oorlog prangt
[79]
te voeren,
Bewijst u Davids zoon, maakt, dat uw krijgsmansarm
Zoo koud
[80]
zij in 't bestaan
[81]
, als in 't uitvoeren warm.
Waakt, zweet, en redeneert, en, heldisch niet om temmen
[82]
,
Vrijt den geronnen
[83]
stroom te voet, en 't nat in 't zwemmen:
Het schaduwende lof eens planebooms
[84]
u frisch
Een zonnehoed verstrekk', een beukelaar uw disch,
Uw oefeninge
[85]
uw vuur, wat zoôn uw bedstede ergen
[86]
;
Met lekker dischgerecht wilt uwen mond niet tergen:
Zware arbeid zij uw sausse: in 't hol eens stormhoeds meê
Zuipt 't water uit een beek, vermengd met slijm en snee.
Laat trommel, laat trompet, laat omgewielde
[87]
fluiten
Uw klavecymb'len zijn, uw cithers, en uw luiten:
Hardvochtig eenen berg al dravende overschiet
[88]
,
Al loopende een ruim veld, al springende eenen vliet:
Uw hoofd met stof en zweet zij wel doortrokken echter
[89]
:
Zijt overste en soldaat, een bliksem is de vechter
Als hij zijn koning heeft, die moedig treedt vooraan,
Gezelle
[90]
in 't avontuur en rechter van zijn daân.
Met lust tot leerzucht zoude ik uw gemoed ontsteken,
Zage ik alreede niet de Godlijkheid uitbreken
Van uw diepzinnigheid: maakt, dat geleerdheids cier
Dien' tot een hulp de kunst van 't koninklijk bestier,
En ga slaat
[91]
, dat, gelijk natvochtigheids vervelen
[92]
Versmacht
[93]
eens fruitbooms ziel, haar groeizaam leven stelen
[94]
,
De veel te zware les, der kunsten weelde en lust
Zoo fraaye geesten niet haar geestigheid uitblust,
Noch maakt uw zinnen niet door slaapzucht dom ellendig,
Noch van 't gemeene-best-bevordren 't hert afwendig.
Met een gevlerkte geest den loop verzelschapt voorts
Van 't nachtgeleidend' licht, den daggeleider toorts
[95]
.
[Pg 85b]
De eislijke ondiepten meld, die d' Ocean bewegen.
De grijze toppen meet der bergen hoog gestegen.
Doorsnuffelt hoek voor hoek dit nederig gesticht
[96]
,
Doch om verwond'ren
[97]
, hoe in 't werk de wijsheid ligt
Des geens, die 't zoo wel schikte: en wilt vooral niet slachten
D' arm' hoveling, die dor en uitgeput van krachten
In 't leeger
[98]
hof veroudt, en die zijn oogen sterk
Op 's pijlers groeven slaat, op 't voet- en heuvelwerk;
Die suf beschouwt 't vermaal
[99]
, medalliën, beelden, standen,
En d' hoofdcieraden van de koninklijke wanden,
Die, hem vergapende, is nù bij nù buiten zich,
Terwijl zijn makkers zien den koning scepterdrig
[100]
.
De weegschaal houd recht op, 't oog toe, uw handen reine;
Wreekt streng 't bekende kwaad en onrecht; 't uwe alleine
Vergetenheid beveelt; de tranen ziet, en hoort
't Geschrei des geens, die in een zee van droefheid smoort.
Hoort d' oogen
[101]
menigmaal die op uw landen oogen:
Die niet wil rechter zijn, geen vorst is om gedoogen
[102]
;
En in der eeuwigheid scheid nimmermeer, noch weert
Van 't scepter des gerechts het schitt'rende oorlogszweerd!
Begunstigt grooten niet, noch drukt die 't kwalijk hebben;
Noch van uw wetten maakt een ijdel spinnewebben,
Waarin de mug verwert, terwijlen het gebeurt,
Dat ruisschende de wesp den inslag rijt en scheurt.
Verdrijft die herders, die d' onnoozle kudd' verteeren;
Zulke overheden kiest, die haren staat vereeren,
Die d' Alderhoogste ontzien, die 't vonnis strijken recht;
Men oordeelt in 't gemeen den meester naar den knecht.
Den vrome mild begaaft, maar wilt uw leen niet schiften
[103]
;
Hij stopt, die roert den grond, de borne
[104]
van zijn giften.
Voor al, mijn troetelkind! verdrenkt
[105]
, om Gods wil, dy
[105]
Niet in 't bedrieglijk meer van 's boels liefkozerij:
Helaas! helaas! ik ducht! keert, o alwijze, algoede
God! mijns gezichts gevolg
[106]
doch af van mijnen bloede,
Aanstaande is 't, ducht ik, dat dit zoet vergif, o kruis!
Nog met afgoderij zal smetten Davids huis:
Dat, zoo 's deugds heilge liefde u niet ontsteke t' elken,
Zoo een geduurzaamheid van naams en faams verwelken
U niet te rug doe zien, tracht dat u in die kamp
Nog tot een lesse dien' de vaderlijke ramp.
D' Almachtige, mijn kind! mij roept u te begeven,
Vaart wel! ik wandel door den dood in 't eeuwig leven,
Om hooger heerschen, vrij van 't menschelijk gekwel:
Uw handen ik beveel den staf van Israël.
Gij, die om 't kwaad eens vorsts 's kroons glinsterende stralen
Van 't een in 't ander huis, van land tot land doet dwalen,
Verletze
[107]
bij de mijne, en brengt, van mijns zoons zoon,
Dien Grooten Koning eens te voorschijn en ten toon,
Daar Israël op hoopt, daarna
[108]
ik zucht te voren,
Groot Koning, die het rijk des Duivels zal verstoren."
Zoo sterft hij, en de zoon zijn voetspoor gade slaat,
En 's Hemels God met hert en mond aanbidden gaat:
Door Godvruchts deure treedt in 't rijke met verlangen,
En speelt tot 's Heeren lof veel lieden
[109]
, veel gezangen,
[Pg 86a]
En smookt te Gibeon, en in den geest aanschouwt,
Terwijl zijn vleesch nog slaapt, dien God dien hij vertrouwt,
Groot God, die rijk gekroond met flonkerende vieren,
Hem vier joffrouwen toont, en geeft hem keur van vieren
[110]
.
De Glorie zwikt
[111]
een schicht, dieze in haar rechter vaat
[112]
,
En treedt er niet als maagd, maar als een braaf
[113]
soldaat,
In 't glinst'rende gesternt' verbergt z' haar hoofd en kruine,
En in een sluyer draagt ze een heldere bazuine,
Wiens wind is enkel lof, trompet, wiens hel geruisch
Vult van de schoone zon het een en 't ander huis:
'tHoveerdig weefsel van haar sleepkeurs, die zoo gloriet
Met 's vijands onderlage
[114]
, is bloedig gehistoriet
[115]
,
Met benden, met trofeên, en ringen: met de voet
Zij duizend koningen vertreênde zuchten doet.
De Rijkdom mag
[116]
men prat niet wijd van hier zien brommen,
Met Pluto's, Rhea's, en vrouw Thetis haar rijkdommen:
Eens lakens held're glans bedekt haar lichaam houdt,
Robijnscherp
[117]
, en gestijfd van ingeslagen goud:
Haar rechte en slinker stort een bus, waar uit gestegen
Komt neêrwaarts een Pactool'
[118]
, een blonden Englen
[119]
regen,
Een glinsterende Taag: haar knechts 't geluk men heet,
Het waken, spaarzaamheid, en d' arbeid nat bezweet.
Gezondheid toont haar ginds, geen rimp'len 't voorhoofd breken,
Haar oog geen peerlen dauwt, haar kaken niet verbleeken;
Blij, levend', poezelig, vertoont ze een kinds-gelaat,
Zij huppelt, danst, en springt, en vliegt, waar dat ze gaat:
Des levens held're toorts blaakt in haar vuist ten toone,
En d' heil'ge vederbos des Fenix overschoone
't Begin haars keurs verstrekt; en ziet, aan de ander zij
Komt ons de Wijsheid met haar statig aanzicht bij;
Die, opdat z' hoog verzel de voetelooze vooglen
Van 't eeuwig Paradijs, zijn aangehecht twee vlooglen:
Stil is ze van gebaar, haar gang verzwaart ze zeer,
Men ziet ze oon
[120]
regelmaat en passer nimmermeer:
De spiegel van nature, en haar zelf tot haar vordel
[121]
,
Hangt aan de ketenkens van haren rijken gordel.
De vorst, zijn oogen op haar schoonheid slaande knap
[122]
,
Waant ingelijfd te zijn in 's Hemels borgerschap:
Hij vindt zich met den glans eens Paradijs besloten,
En twijfelt, wat hij zal uit zoo veel goed'ren loten;
Ten leste spreekt hij dus: "wat hebbe ik, Heer! gedaan,
Om van uw handen zoo veel eer en goeds t' ontvaân?
Gij voorkomt mijn verdienste, of liever bouwt Uw eere
Als gij mijn snoodheid
[123]
eert: o, de Overhand
[124]
is, Heere!
Een keizerlijk geschenk, en niets en is zoo zoet
Dan dat men 's gramschaps brand maakt dronken in het bloed;
Maar laas! vaak volgen haar veel woênde razernijen,
En d' oû gewoonte van bebloede moorderijen
Maakt metter tijd gelijk d' onstrengsten koning schier
Een tijger, felle leeuw, wildzwijn, of panterdier.
Die schijnt gelukkig, die zijn vruchtb're kudd' ziet zwillen,
[125]
En stelen Carmelus
[126]
zijn groenende achterbillen
[127]
;
Om wien een wijnrijk land en vruchtbaar korenaard'
[128]
Doorploegd met ijzer scherp, oneind'lijk teelt en baart:
[Pg 86b]
Die van de Seres heeft de blonde en goudgeel âren,
Het dierbaar schoon gesteent' van de Arabische baren,
De wouden Entidors, 't Ofirisch goud daar bij,
Van Sabba 't reukwerk zoet, en Tyrus' pelterij.
Maar hoe! men ziet alzins, waar rijkdom staat in 't bloeyen,
't Opmerken
[129]
sterven en vermetelheid meer groeyen:
De rijke slaaft om 't goud, en wie, naar God geaard,
Zijn oogen en gemoed wil opslaan Hemelwaart,
Moet arm zijn in der daad, of arm zich toe gaan stellen:
En vreeze en rijkdom ook malkand'ren steeds verzellen.
Lang leven waar mijn wensch, mijns herten lust en wit,
Dat ik mijn zonen zage in 't derde en vierde lid:
Maar ik bezorg mij
[130]
voor de rampspoên, die verbolgen
Gemeenelijken dicht mijns levens langheid volgen:
Wie wel leeft leeft genoeg, want 's levens loop, die kort
Is, naar der dagen tal niet afgemeten wordt,
Maar naar doorluchte daân; en 't leven, kort en sterflijk,
Is maar een oogenblik, een niet bij 't onbederflijk.
Zulks is de wijsheid niet, de eere acht zij als 't gespook
Eens winds, die licht vervliegt, het leven enkel rook,
De scepter eenen tak van masthout klein van weerden,
De peerlen zand en gruis, het goud maar slijm der eerden
[131]
:
Zij is een spiegel Gods, een bliksem, die ontgaat
Den donderkogel van zijn Goddelijk gelaat:
Een heil'ge instortinge ook des milden Hemels, nimmer
De schoonheid is gebluscht haars voorhoofds klaar
[132]
van schimmer
[133]
,
Altijd haar zelf gelijk, zij niet alleen zoo net
Een zelfde spoor vervolgt, maar houdt een zelfde tred:
Gezondheid buiten haar, eer, rijkdom in 't gemeene
Mij drie venijnen waar
[134]
; de Wijsheid is 't alleene,
Die van alle andre goên
[135]
mag strekken zonderling
[136]
Haar leidsvrouw, werktuig, born, cieraad, en matiging.
Brengtze, o God! voor den dag, laatze, o God! mij verstrekken
Een bedgenoot altijd, op dat ik steeds mag lekken
Den zoeten geur, die vloeit uit haren heil'gen mond,
Datze in het vierschaar mij verzelschap t' allerstond,
En ik nog kindsch
[137]
en teêr, met haren staf beschudden
In vette weiden mag d' Abrahamietsche kudden,
[138]
Oneindelijcke kudd', ja, kudde, die gewis
Een trouwen herder van den Hemel weerdig is.
Heer! geeftze mij, ik kwijn, ik flaauwe, of, zoo ik leve,
Ik, heilge vuurvliege, in haar vlamme leve en zweve,
En, nieuwe zomeruil
[139]
, te stout, in 't licht gesmook
Van hare lampkens, ik mijn vlerkskens teêr verschrook."
[140]
"Houd daar, ik schenk ze u!" zegt d' onsterfelijke vorste,
[141]
"Vermids geen ander liefd' brandt in uw eed'le borste;
Ik wil, dat gij bezit, als tot een toegift veil,
[142]
Gezondheid, rijkdom, eer, en overvloed van heil,
Terwijl gij dient dees maagd, in mijnen dienst u bouwe
[143]
:
Oon
[144]
eersleep mag niet treên zoo welgeboren vrouwe."
Als Salomon ontwaakt, hij merkelijken ziet
Dat de gematigdheid
[145]
van 's lichaams dampen niet
Veroorzaakt in zijn geest een droom zoo wonderbaarlijk;
Maar 't afgezette beeld van d' hand eens Engels waarlijk:
Want zalig hem oon kunst de kunsten staan ter hand,
Geleerdheid zonder moeite; een ongemeen verstand
Zijn doen verguldt; hij vliegt om hoog, en gaat doorzoeken
Van 's werelds ingewand de diepte, en donkre hoeken.
De raadsels van 't gewijd pampier zijn hem gemeen,
En daaglijks zijn gesprake
[146]
; en zijn diepzinnig brein
[Pg 87a]
Van weinig woorden, die de goddelijke veêren
Beschreven, zoude eerlang veel boeken ons stoffeeren.
Geleerdlijk
[147]
hij de zon oon vreeze sterven ziet:
De dwalinge onverdwaald der sterren hij bespiedt:
Hij weet of 't is nature, of engel, die de ronde
Met een drievoude keer doet op één tijd en stonde:
Of Febus licht van zijn, de Maan van anders
[148]
vuur:
Of d'herfst de zomer, lent, en winter, koud en stuur,
Der zonnen
[149]
kindren zijn: en van wat rook, zoo verre
Om hoog, de locht ontsteekt een langgehaarde sterre:
Wat polsen, stijf van dreun, wind telen slinks en krom:
Wat vuurge pennen dat de bliksems dragen om:
Wat breidel d'oceaan dwingt binnen zijne palen;
Of hij gehoorzaamt 't licht met zijn gehoornde stralen;
Of 't zweetrig kussen
[150]
des verliefden hemels frisch
Der peerlen vader, en der oestren bruigom is:
Of 't waar is, dat hij droef de slijmige ons uitzondert,
De blinkende als hij lacht, de bleeke teelt als 't dondert:
Of 't vochtig element 't grijze Amber teelt gewis,
Of datmen 't vette drek zal achten van een visch.
Hij weet, waaromme de aarde is vast rond, oon begintsel
[151]
,
Des werelds middelpunt, en der naturen bindsel:
Hij kan ze meten, en verstaat nog, of hij 't zag,
Hoe doch de coloquint met zulken oordeel mag
Uitpikken 't witte vocht in duist're en donkere adren,
't Elleborum het zwart, de Rha het groen vergadren:
En of zulks toegaat, in ons zwak en teder lijf,
Of halende tot zich, of jagende uit heel stijf.
Kortom, der planten kracht hij kent, die, groot en teder,
Nature in wezen houdt van d'Hysoop tot den Ceder.
Hij weet, waarom de tand des bijtwolfs, droef van aard,
't Peerd groote snelheid geeft, en ook zijn spoor verzwaart:
Hoe in een oogenblik hyëna 's teven
[152]
blaffen,
In't nadren met haar schaauw, behend
[153]
weet af te schaffen:
Hoe 't komt dat d'elefant, verhit door 's gramschaps vlam,
Getemd wordt, als hem naakt de ruiggevliesde ram;
Hoe't komt, dat d'Alderhoogst' vrijt
[154]
d'adeler voor't slingren
Des bliksems, die hij schiet met gloeyendige vingren;
Waarom de zeegans ook haar eyers, groot van schel,
Broeit met haer poten uit, heel heet en breed van vel,
En zonder tonge schreeuwt, geteugeld aan
[155]
haar vlerken,
Zoo zij naar wensch niet kan de zoute velden merken.
Hij weet, of uit een damp ontstaat de keizelsteen,
Of uit gekookte slijm; geleerdlijk geeft hij reên
Of van 't kwikzilver, of van zwavel de metalen
Ontstaan, of van een sap gedikt door 's winters dralen,
En rein geveegd door d'hitte, of van een aschig vocht,
Of dat hij, die 't gewoel der dikke baren wrocht,
Het hemels keizerrijk, de bontgespikkelde eerde,
Gelijk men ze uittrekt nu, almachtig die
[156]
formeerde.
Hij weet, waarom de deugd des heldren jaspis helpt
Den bloedenden, en 't bloed behendiglijken stelpt;
De safier heelt 't gezicht, de topaas zal bestrijen
Vrouw Venus; de Amethist dien God, wien 't veil
[157]
wil vlijen,
[158]
En hoe 't zich toedraagt, dat jeloers de diamant
Zich tegen des magneets behende
[159]
diefstal kant.
Getalen, maat, en toon zijn geest weet t' achterhalen,
En d'effenmatigheid der lijven met haar talen
[160]
:
En van den Nectar zat, die d'hemel stort altijd,
De bij heeft d'honig op zijn lippen geconfijt.
Maar hij omhelst geensins des spieglings bloote aanmerking
Met zulken ijver als de nutzame
[161]
bewerking,
Noch draagt het snatren van een weetzucht zoo veel gunst,
Noch d'hovaard eens sofists, als deze brave kunst
[Pg 87b]
Die vestigt eenen staat, het heilig roer kan vaten
[162]
,
En met eenstemmigheid voên hooge en leege staten.
Voor al hij 't recht niet krenkt, der wetten kracht hij vergt,
En, als d' uitstekendst' van 't hoog Pyreneesch gebergt'
[163]
,
Zijn voorhoofd hij verklaart
[164]
, en 't hooft steekt in de lochten,
Versmaadt slagregens, 't ijs, de winden, en de tochten:
De stormen hij belacht, en braaf
[165]
worpt bovendien
Des donders hovaardij ter neder voor zijn kniên.
Oon vlekke draagt hij zich
[166]
, onbuiglijk vonniswijzer,
Noch niemands gunst ontrukt zijn vuist het wrekende ijzer,
Noch haat en wettet
[167]
niet; de gunsten hij vertreedt
Met zijne voeten; hij 's volks vreeze en tranen kneedt;
's Gouds stralen nimmermeer doen schemeren zijn oogen,
Noch vindt zich met een wolk van onkund' niet betogen.
Zijn spraak wordt een geheim geacht van minst en meest,
En uit 's lands wetten hij scherpzinnig trekt den geest.
In zaak van twijfel spitst hij zich op 's dingers
[168]
perten
[169]
Omzichtig, en ontleedt der loozer
[170]
pleiters herten.
Van zijn geboortendag geen vijftien oogsten
[171]
nooit,
Verschudden haar perruik, met goud schoon opgetooid,
Als hij gelukkig scheidde
[172]
, en wijs'lijk uit kost voeren
't Vermaarde pleitgeschil van twee doorslepen hoeren:
"Laas, aarde!" de eerste zegt, "is 't mooglijk, dat gebelgd
Gij, berstende van spijt, niet levendig verzwelgt
Dit vuil afgrijslijk wijf? Heer koning! is het mooglijk,
Dat uitgaande, om bestaan een stuk zoo ongedooglijk,
Zij schaamtloos uwen troon derf nadren met bedrog,
Niet om kwijtschelding, maar om aan te klagen nog?
Die stiefmoer, van de slaap, van spijze en wijn vertreden,
Heeft haren zoon versmacht
[173]
, den jongsten nacht geleden,
Doen
[174]
, vindend' hem ijskoud oon pols en roering, let,
Erglistelijken legt hem fijntjens in mijn bed,
Nam 't mijn weêr in de plaatse;—houd daar, o oû slaapbye
[175]
!
O meer als eerlooz'! houd, ô zaad van bastardye!
Uw prije
[176]
neemt; houd daar! en geeft mij mijn gerief,
Mijn hoop, mijn tijdverdrijf, mijn herteken, mijn lief!
O bitter avontuur! o zeldzaam kerkendiefte
[177]
!
Dit klein fraai Engelken gij kussen naar beliefte!
Hij zoetert lachen om uw staamlende gebaar,
En zich verwerren in uw vuil, uw luizig haar!
Dit poppeken de vreugd doen in uw ziel oprijzen,
En, groot geworden, uw wanschapen oudheid
[178]
spijzen:
Maar ik, och arm'! helaas! heb voor mijn lot alleen
Den last van 't zwanger gaan, en 's barens herde weên,
Het schudden van zijn wieg, van 's waters musk
[179]
de luchten,
En van zijn kinds-geschrei de moeilijke geruchten.
[180]
O, onder sterflijke' ik de ellendigste in 't verdriet!
O kinderlooze moêr! ach, dat uw handen niet
Zijn met een mes voorzien, als 't hert met razernijen!
Neen, eer ik zal dien smaad zoo wederweerdig lijen,
Wil ik dees teve doôn, en fellijk eer bestaan,
Haar boezem woênde met mijn hand te randen aan."
Dus antwoord de ander: "ha, wolvin! ha, heetst' der teven!
He! wie geloofde ooit, dat een boosheid zoo doordreven
Den wijn verzelde: indien Gods ooge u niet vervaart,
Vreest 's Konings wakkre geest nog
[181]
, die zijn plaats bewaart.
't Vernoegt u niet dat gij mij aantijgt, door uw boosheid,
Doortraptheid, dronkenschap, moord, meineed, en eerloosheid,
[Pg 88a]
Gij wilt mij, maar vergeefs, ontnemen nog mijn kind:
Neen, al te vast hem liefde in 's moeders ermen bindt
Hij rooft mij 't leven, die mij rooft mijn kind goedaardig.
Gerechten Davids zoon! die zijt als hij rechtvaardig,
Ik bidde, dat uit gunst des gunsts, die hij u eer
Bewees, doen hij weêr kinds, met toegeneigd gebeer
[182]
,
Uw tranen stilde, en met zijn tonge, uit groot begeeren,
Van jongs op u de spraak ging leeren fatzoeneeren:
Of als, bebloed en warm en kuchende en begaan,
Hij keerde met den roof der koningen verlaân
[183]
,
U in zijn beuk'laar wiegde, u vrund'lijk liep omermen,
En schreyend hief u op zijn schouder met zijn ermen:
Gij greept zijn baard en loegt
[184]
, als gij zaagt lachen stout
Een ander Salomon, in 't helder vlammend goud
Van 't vaderlijk helmet, en bootste honderd lachjens
Ter zijden 't pluimdonst
[185]
van zijn witte reigerschachtjens:
En, met de baren van een pluim bedekt, gij doen
Een vogel scheent, die in een hage zingt in 't groen:
O, ik bezweere u, bij den naam des hoogberomde
Bathseba, die des nachts haar duizendmalen kromde
Koud over uwe wieg, en eer gij d'uchtend kreegt
[186]
,
Haar tepel van wit bloed had honderdmaal geleêgd;
Die met 't bepeerlde goud
[187]
uw hoofd ging overwelven,
En leefd' zorgvuldig meer bij u als bij haar zelven:
O groote Koning! ik bezweer u, bij al 't gunt
[188]
Hier 't heiligst' wordt geschat, dat gij mij recht vergunt:
Dat, zoo uw goedheid, laas! te hinderlijk mijn zake,
Van mijn ontfangen leed vergunnen wil geen wrake,
Ten minste neemt mij niet 't geen mij natuur met smert
Gaf buiten uwe jonst: ontrukt mij niet mijn hert:
Ontvreemt, met oorlof, mij mijn bloed niet; daarbeneven
Maakt ons niet kinderloos, gedurende
's kinds
leven!"
Terwijl met roepen zij 't den Koning maken moê
"Mijn is het kind!" "'t is mijn!" "gij liegt, 't behoort mij toe!"
Het volk reeds half geschift is: d'een, naar 's herten oordeel
Dees vrouw draagt, d'ander wijst het ander wijf te voordeel.
Gelijk twee tuisschers
[189]
op een speelberd, op goê hoop,
Kasteelen, wijngaards, land vertrouwen 's teerlings loop:
Een strijdige begeerte ontroert al de ommestandren,
D'een d'eene gunstig is, en d'ander draagt den andren,
En elk, door vreeze en hoop gedreven, na als voor,
Ontstelt 't bewegen van 't bedriegelijk yvoor
[190]
.
De koning dut
[191]
alleen, en zijn wijze ooren hoorden
Geen ongelijkheid in gehuil, geklag, en woorden.
's Kinds aanzicht aangemerkt, 't en teekent noch 't en wroegt
[192]
De een meer als de ander niet: noch 's rechters geest vernoegd
Wordt, zoo men overslaat haar jaren vergeleken;
Duttende
[193]
, vindt hij zich van waartuig
[194]
ook versteken,
Daarna spreekt hij aldus: "maar, 't schijnt, een droomenpraat;
Als rechters vlijtigheid alle onderzoek ontstaat
[195]
,
Moet iet aanmerk'lijks, uit naturens schoot behendlijk
Geput, zijn toevlucht zijn, of zich
[196]
behelpen endlijk
Met 's pijnbanks strengigheid: nu 't moederlijk gemoed
Een vast gezet
[197]
is van nature mild en goed,
En nimmermeer natuur haar strenger stelt ten toone
Dan in 't geen lijdende is een moeder in haar zone!"
Daar op gelijk ontwaakt: "tsa! zegt hij, 't zweerd gewet!
Tsa, dat u 't kind nu toegedeeld werd'
[198]
juist en net!
[Pg 88b]
't Recht en meêdoogendheid verplaatst laat elders zwerven,
De billijkheid niet duldt dat een 't zal heel be-erven."
O herd geschil! daar ziet de rechter, in 't besluit
[199]
,
Haars herten heimlijkheên elk kenbaar breken uit:
't Momaanzicht is gelicht: haar tonge, flaauw van krachten,
Met een oprechte wensch geeft antwoord hun gedachten.
De valsche moeder zegt: "'t geschiede, ik wil 't, houd daar!
Rechtveerdig deelt 't gebeent', zijn naglen, en zijn haar."
"Och deelet
[200]
niet! ik geef," zegt de ander, "u te voren,
Mijn recht, vervloekte vrouw! daar, neem mijn uitverkoren
Klein kind in uw bezit; nog liever ik 't voor dij
Houd levende en geheel, als dood ontleed voor mij."
De koning zegt: "'t hoort u, die 't barend' hebt verkregen,
't Hoort u toe, door mijn recht en 't moederlijk bewegen
[201]
."
Gelijk een zelve mijn nu voortbrengt, met het goud,
Veel goed chrysocolon en zilver menigvoud,
Eens rijkdoms rijke schat, een ongelooflijke eere
Verzelt van Davids zoon de wijsheid meer en meere:
Te water hij gebiedt, hij heerscht te lande ontzien,
Wel honderd kroonen fluks zijn tulband manschap biên;
Sidon, de zee des Nijls naast aan zijn grenzen palen,
Voor hem de vochte Eufraat zijn hoornen leeg laat dalen;
Peru in zijn trezoor vloeit rijklijk, zoo men zeît
[202]
.
Te Sion 't goud als zand gemeen voor elk een leît,
De peerle als keizelsteen; en heel Judeê in vreden
Alsins vloeit in een zee, zoo 't schijnt, van zaligheden.
Elk zonder afgunst leest
[203]
, en zonder krijgsgerucht,
Zijns wijnstoks trossen en zijns vijgbooms zoete vrucht.
Hij overvloeit van als
[204]
, niet op dat hij naar wensche
Van mensch worde een vuil zwijn, maar Engel van een mensche,
D' onsterflijke tot lof, die, daar hij hier nog leeft,
Van 't hemelsche vermaak hem reede een voorsmaak geeft.
't Welriekende gerucht van 's konings heerlijkheden,
Rijkdom, schoontaligheid zich gaat alom verspreeden.
De Tyriêrs willig hem als bondgenoot ontvaân.
Zijn zoonschap Faro zoekt; de nabuur bidt hem aan
Niet min als d' onderzaat, en 't vuur zijns oogs met ijle
Ontsteekt der jonffren
[205]
bloem op de oevren van den Nijle.
Wat maakty, Salomon? och armen! ziet uw geest
Niet, dat dees bruiloft u een strik is en geen feest?
Een hymen, geschakeerd van ongelijke willen,
En voor 't onsterflijk zaad
[206]
recht doodlijke geschillen:
Dat d' os en d' ezel, in een zelve juk gepaard,
Niet voeglijk ploegen om de korendragend' aard'.
Wie met een heidensch bloed zich echtlijk gaat verzellen,
Doet eêbreuk
[207]
voor den Heer; 't geloof wil altijd hellen
[208]
,
't Vereischt een hulpe, en geen bekoorster meer om haar
[209]
Van 't eerste werktuig van den ouden Logenaar,
Noch gift dat dood'lijk in uw bed ligt, heet van minne,
En d' ongodvruchtigheid u blaast ten lippen inne.
Groot koning! die gij van den vloed des Nijls ontleent,
Geen vleesch is van uw vleesch, geen been van uw gebeent'.
't Is een uitheemsch gebeente, een ribb' van woeste onvrije,
Een lid geheel verrot van Faro's lazerije
[210]
.
Maar, zuldy zeggen, hoe? alreê de schoone bruid
Van d' afgodischen Nijl 't bevlekt gewaad trok uit,
In 't wit haar cieren gaat, d' onnoozelheid omgorden,
En door 't geloove is nu Abrahams zaad geworden.
Zulks stemmen wij licht toe, en d' heil'ge schoonheids cier,
Waar van zij 't beelde draagt, mij lichtelijken hier
Doet hellen aan
[211]
die kant: maar ducht ik, of verslimde
[212]
Haar eersleep al uw hof, dat God op u vergrimde,
[Pg 89a]
D' Onsterflijke, die niet wil dulden, dat men slinks
Gaat mengen Izaks bloed met 't bloed eens vreemdelings.
Recht onder d' Evenaar de aanminnige nature
Besprengt een aardig bosch, dit boomgroent t' aller ure,
Daar, door het gantsche jaar, de Mei in 't groene staat,
Die met zijn verwe alom 't schoon veld tapijten
[213]
gaat.
De aard' lacht hier overal, en, hoe men meer wil buigen
De bloemen, schoon gesternt, te meer zij levend' juichen.
't Groeit hier al zonder moeite, of is 't door arbeids pijn,
De zoete Zefier zal alleen de bouwheer zijn.
De Zuidwind botster
[214]
niet, en d' hagel, na lang dreigen,
't Onsterflijk woud niet snoeit; de rechte palm in 't neigen
Kust vrundelijk zijn bruid; de planeboom aldaar
Al schuifelende vrijt zijn weêrgâ 't gantsche jaar.
De popelier aanbiedt zijn dienst den popelieren.
De kromme olm wordt omhelsd van d' wijngaard goedertieren.
't Veil kleeft aan d' eiken dicht, en 't groeit en 't leeft er al,
En 't wordt er al geteeld vrouw Cypris
[215]
te geval.
De waan poortwachterse
[216]
is, en hoedt met groote stoutheid
De poort voor gierigheid, zorge, en verstorven oudheid
[217]
,
Zooze op 't gebloeid poortaal van 't groenend' huis niet heen
[218]
Uit achteloosheid werpt
[218]
het paksken van de reên:
Doch wel onthaalt z' hierin de bloode stoutigheden,
Schoontaligheids gebaar, de vleyende gebeden,
De gramschap haast gebluscht, de tranen haast weêr droog,
Behende dieverij, 't vertwijf'len, 't lachende oog,
De slappe ledigheid, de wellust in haar bloeyen,
Wien d' heilge Nectar men welriekend' ziet ontvloeyen,
't Gerâbraakt waken, d' hoop van 's vuur'gen wensch geniet
[219]
,
D' onsterfelijke spijs, het aangenaam verdriet,
't Ontbondene verlof, en overdaads niet achten,
De tooverlieden
[220]
, en de zoete minneklachten.
De telg verladen
[221]
van het balsem druppend hout
Steeds onder 't nestlen trilt der Liefdekens veelvoud:
De schoonheid legt
[222]
: lust broeit: d' hertstochten, door 't veel tergen
Des brands, 't gebroedsel kipt
[223]
van dees Pygmeesche dwergen:
't Een ligt in 't eiwit nog, en 't ander leeft al vlug:
Een ander tot een wieg strekt 's moeders lieve rug:
Een ander stoppelhaart: een ander leerling jeugdig
Van tak in tak, van hage in hage wispelt vreugdig.
't Een in eens applaars
[224]
schaaûw zacht dobbedobt en slaat,
En van zijn ermen neêr zijn koker hangen laat,
Die vuur'ge damp uitbraakt, en op een muschken teder
Proeft 't ander zijnen boog, die reuzen velt ter neder.
Lijmstrikken 't ander spant voor 't sijsken met een zwink,
Voor 't zoet kanariken, en voor den snatervink.
Ziet, ziet, hoe stille dees, hangvleuglende te bijster,
De vog'len noopen gaan: die dwers beschrijdt een lijster:
Die vliegen doet een paauw: die een faisant ment fraai:
Die noopt een blanke zwaan: die jaagt een papegaai:
Die leidt vast aarzelings het duifken glad van kuive;
Die draayen doet rondom een wilde ringelduive.
Ziet, hoe een bende van dees pottertjens
[225]
te gaâr
De gulden witjens jaagt zoo dertel hier en daar,
't Een met een rozetak wil vangen 't zomeruiltjen,
Die met zijn handjens teêr, een ander met een tuiltjen:
Met lichte sprong op sprong, der minneboefjens laag.
[Pg 89b]
"Mijn buisjens
[229]
!" Cypris roept, "weg met dees malle mijntjens
[230]
,
Want voor een zomeruil, mijn kleintjens! moogdy fijntjens
Doen sneuvelen ter neêr een dertel Venuskind,
Gehoornde Cupidons genoeg men alzins
[231]
vindt."
Twee tweelingen daar op, wiens gulden minneflitsen
In 't koninklijke bloed slechts weeken hare spitsen:
"Tza, broeder!" zeggen zij, "dat onz' hand inder ijl
In dees twee herten elk ga schieten eenen pijl:"
De daad zoo snel gaat, als 't gevlerkte woord, zijn gangen.
Zij doen een keer twee drie om zoo de vlucht t' erlangen:
't Gepluimde vlerksken elk klep, klep! beweegt en zwaait
Den krink
[232]
gekarmozijnd tot driemaal, ingezaaid
Hier 't goud, daar 't hemelsblaauw, 't een naar Judeên gaat pogen,
En 't ander spoedt naar 't strand des Nijls, hoog opgetogen;
Ziet, Faroos dochter doen
[233]
, haars tijds bragaat
[234]
en eer,
Haar vlechten streelde
[235]
, die ter aarden golfden neêr,
En in een klein vertrek, gevloerd met geele platen
[236]
,
De geestig' hand van drie kunstjonffren stond gelaten
[237]
;
Met 't weêrzijds honderdmaal getande palmhout daar
De lokken ploegde d' een van haar uitvloeyend haar
[238]
,
En d' ander overstortt' haar guldene perruiken
[239]
Met eenen Nectarstroom zachtglijend', zoet om ruiken:
De derde, nu met naald, nu met een vinger eêl,
Frizeert en nopt en krolt en kronkelt een goed deel,
En d' ander watert z' hier en daar naar de oû gewoonheid,
En, smalende op de kunst, verheerlijken haar schoonheid:
Als dezer tweelings een met 't schut, dat vurig blaakt,
In zwaluwen gestalt, daar snellijk binnen raakt,
En op haar boezem lost, 'k en weet niet hoe, de veugel
Schalk 't gouden boogsken, dat school onder slinker
[240]
vleugel;
De maagd zegt: "ik heb 't weg, 'k heb 't in de lenden, ach!"
Maar als zij bij haar bloed nog geen litteeken
[241]
zag,
"Neen, 't is geen wonde och arm! ik wedde," zegt ze al droever,
"Dat, slapende op de kant van 't naaste beekskens oever,
Een adder boos van aard in mijnen boezem gleê;
Zij pikt mij in mijn herte! o, reikt mij hand op steê
[242]
,
Brengt mij fluks beddewaarts, eens ijzig vuurs vernielen
Een heete ijskegel is de kwelgeest mijner zielen
[243]
."
Hoe vele ga!s helaas! o, wicht, te fel en bits!
Met uwen honig mengt uw invergifte
[244]
flits!
De maagd, die op 't vermaal
[245]
der velden plag te weyen,
Te lachen, springen, en te dansen met haar reyen,
Lieft de eenzaamheid, is droef, en bij haar zelven
[246]
stom,
Steent, mijmert, en verzucht, en weet niet eens waarom.
De rijkdom, 't prat geweld der naalden opgetogen
Haar stelt der Jebuzeên bolwerken naakt voor oogen.
In 't kristalijn des Nijls verschijnt haar de Jordaan,
In Memfis Solyme
[247]
, en steeds t' elken weder aan
Haar hand bootst op 't stramien, van zelf en ongeboden,
't Beeld en schoon voorhoofd van de vorst en prins der Joden:
Dien, als hij voorslag
[248]
vast van d' heil'ge tempel maakt,
Juist op een zelve tijd het ander tweeling raakt:
De pijl hecht in 't gebeent, de ramp zit in zijn âren,
De slaap doet niet in slaap zijn zoete smerten varen,
[Pg 90a]
Faronide is zijn hert, Faronide is alleen
De eenige stoffe van zijn hooge wonderreên.
Hij voedt een burgerkrijg in zijn gemoed van binnen.
Nu rijst de alziende zon, om 's aardrijks lijst
[249]
te winnen,
Nu sticht ze 's middags brand, nu rust ze in schaduw frisch,
Maar zijne min steeds op haar heete middag is.
Hij temt zijn peerden als voorheen niet zoo vermetel,
Hij leest noch schrijft, noch klimt op zijnen rechters zetel,
Om hooren 's weduws klacht, noch zorgt voor 't hofgezin,
Hij stelt geen wet meer, hij ontvangt ze van de min.
Gezanten, die beraân
[250]
dees feeste gaat betrachten
[251]
,
Met tafereelen noch met ringen wilt bevrachten
Uw koets; de schrandre min heeft lang 't afzetsel zoet
Gesneden, met zijn schicht, in 't diepst' van haar gemoed;
D' een steeds in d' ander leeft, zij hebben, zeldzaam perten
[252]
!
Verwisseld tegen een elkanders vuurge herten;
Veel min genoegens 't hert vindt in als buiten haar,
Maar 't wenscht met zijnen gast te huwen 't lijf te gaâr.
't Gebeurt welhaast, de maagd men uit de prangende ermen
Haars moeders rukt en trekt, die al beroerd
[253]
gaat kermen,
En blijde is te gelijk, en schreyende en ontsteld,
De vader, oude stok
[254]
, dus haar vertrek verzelt:
"Mijn kind, mijn zoete zorg, Osiris leide uw wegen,
De loyende
[255]
Isis brenge uw huis eerlang den zegen
Eens guldenen geslachts, en met uw dagen nu
De kuische liefde groei van Salomon en u!"
Vrouw, maagd, kind, jong en oud, gezonde en kranke menschen
Van toornen
[256]
volgen haar met wenken en goê wenschen.
De stille Nijl woelt min als hij wel anders doet.
Het Zuiden strekt schips wind en onwind voor den vloed.
Haar voetzool 't land alsins welriekende doet schijnen:
Haar ooge vruchtbaar maakt de Arabische woestijnen.
't Is Idumeër feeste; alsins men, al den dag,
Niet dan kromhoornen hoort, gepijp, en trommel-slag.
Als mieren krielet
[257]
volk bekranst te veldwaarts inne,
En juicht en roept: "veel heils! veel heils de koninginne!
O, dat ze een loot gelijk', dien de overschaauwde voet
Van een te weeldig hout bleekverwig treuren doet,
Maar van een zoeter wind haar elders op laat kweeken,
En trotsch haar ruigte doet ten blonden Hemel steken:
't Lacht t' haarwaarts al, daar
[258]
in nieuwe aard' zij willig tiert,
En met gulde' app'len zij den gantschen lusthof ciert."
Van 't rijke Sion men kan straten zien noch raken.
't Beneênste is getapijt met ruiggehaard scharlaken,
De zijden zijn van zij', 't borduursel onbevlekt
Die voor de stralen van te heeten zon bedekt;
Men dringt, men stoeit te hoop; een tij
[259]
van menschen heden
Volgt golvende alsins na de maget
[260]
aangebeden.
De jonffren worpen
[261]
van de daken even zeer
Op haar weêrlichtend
[262]
hoofd een bloemenregen neêr,
Jeloers, dat telken niet haars kaakskens tweelingrozen
Die rozen schande aandoen, die van naturen
[263]
blozen.
Ten leste komt ons hier der vorsten eere en pracht:
Dees twee gelieven, als ter maanden halver dracht
De klare zon en maan malkandren hel belonken,
En worpen minlijk toe d' een d' ander duizend vonken.
Zij zijn te gaâr gelijk schoon, jeugdig, groen, en blij,
Gelijk in aardigheid; en wie niet van nabij
Noch huif, noch mutse
[264]
ziet haar gulden hoofden cieren,
Waant 't zijn Adonissen, of 't zijn twee Venus-dieren
[265]
,
[Pg 90b]
Uit vreeze beven reê dees leerlings van de min:
Haar eerste ontmoeten schijnt t' ontstellen hert en zin.
De zoete bernkool
[266]
, die inwendig broeit, mitsdezen
Schiet roode vlammen door haar teder vrouw'lijk wezen,
Haar tonge stamelt, en haar starende oogen stil
Een schaamzaam
[267]
lamfer, schijnt
[268]
, uit schaamt' bedekken wil.
O prachtig' hymen! maar waar voerdy mij om hooge?
Ben ik reed' Heidensch niet omtrent die zaal'ge boge,
Daar hooge en leeger Goôn, en mindren, blij van geest
Maaltijden
, sprongen om, op Thetis' bruiloftsfeest
[269]
?
Van 't Idumeesche land Juppijn de groot'
[270]
hier, onder
Zijn lichte voeten, treedt den vuurge' en heeten donder,
Verliest zijn majesteit door 't lachende gelaat,
Van koning hoovling wordt, van vorst een onderzaat,
Den kleinsten heel gelijk; en evenwel te meere
Blinkt op zijn aangezicht al steeds de veinzende
[271]
eere.
Meer als een Febus hier, meer als een Musa licht
[272]
Op 't gulde boogsken springt, en 't lieflijk maatgedicht
[269]
,
Zoo aardig, dat bijna arcadische
[273]
en pilaren
Opspringen op 't gedreun van zang en zoete snaren.
Veel Juno's schouw ik hier en veel Minerven aan,
En veel Dianen, die in looze strikken vaân
Wel duizend heeren, naar dat rijkdoms lust en liefde,
Of eer of schoonheids brand haar 't herte kwetste en griefde.
Veel aardig' Hebens, en meer als een Chiron hier
Om dienst begaan, omtrent de bedden
[274]
goedertier
Den nectar schaffen op; de disch ontvangt met belgen
De schootlen die, gebeeld
[275]
, de ambrosia verzwelgen.
Wel honderd Marsen hier, oon bloeddorst op de been,
Wel honderd Hermens voên tien duizend vrolijkheên.
Tien-tien
[276]
Oreades, Pans, Satyrs narrisch
[277]
vlijen
Zich
[278]
, aan te stellen tien-tien
[276]
zotte mommerijen:
Want, ik en weet niet hoe, Gods knechten in 't gemeen
Inzuipen 't zoet vergif van woeste uitheemsche zeên.
Van zoo veel beelden, daar een ander zich aan kwijten
Mag, en die cieren met zijn heerlijke tapijten
[279]
.
Ik onder 't tijdverdrijf wil kiezen eenen dans,
Die met wijszoet vermaak zij vergezelschapt gants,
Kuisch' heilge defte
[280]
dans, dans, die te zonderlingen
Aan Sal'mons grootheid past en aan mijn heilig zingen.
De lekkre schootlen nu gelicht
[281]
, na 't dralen lang,
De dans vangt aan te gaan, in 't wijde en ruim bevang
Eens zaals, die klaar, die rond, Augustisch
[282]
altemale,
Te recht men noemen mag des werelds groote zale.
O welken wellust! te zien hupplen zij aan zij
In 't rond, langs hooge muur, een bende vrouwen blij
En helden; haar oog licht als Farus
[283]
blinkt in 't duister,
Haar lijf gecierd is met klinkanten
[284]
, schoon van luister!
't En is geen aars'len, maar een glijding zoet van pas;
Eenstemmigheid haar toom is, zij gaan even ras;
D' een luistert naar den gang des and'ren, juist en even,
Die 't ziet, waant dat ze van één geest zijn voortgedreven;
Al snellen zij, men zou 't noch zeggen, noch vermoên:
Zij posten
[285]
, tusschen tien-tien-duist schreên die ze doen,
Een schreê zij rugwaarts gaan: de een ronde doen ze op de ander,
En vruchtbaar lonken zij in 't loopen op malkander.
In 't midden van de vloer zich sluyerwijs verspreedt
Een hemelsblaauwe riem, gemarbeld
[286]
lang en breed
[Pg 91a]
Met beelden, daar met vlam betogen wij aanschouwen
En dansen zien te hoop vijf heeren en twee vrouwen
[287]
.
Hier danst een oude stok, met zijnen mantel lang
[288]
En bruingraauw, stijf omgord met een blaauwe adderslang,
Die knaagt haar krunkelsteert, en kunstelijk ik spore
Ruit, vierkruid, en komijn, alruin en
[289]
mandragore
Voortskruipen in zijn kleed, waarin geschilderd zijn
Naar 't leven het kameel, de beer, den ezel, 't zwijn:
De wakkre vogel-kraan luid schreeuwt met veel geschals hier,
De paauw zijn steert opsteekt: hij draagter tot een hals-cier
Een groote cornalijn, daar 's kunst'naars ijzer dicht
Den tijd in sneê met zijn drievoudig aangezicht.
Zijn treden zijn gewis, zijn aanzicht nors van 't veinzen,
Zijn lichaam is wel hier, maar elders zijn gepeinzen.
D' heer
[290]
Zadok gaat'er met een gang, kloek, gaauw, en vlug,
Braaf is hij, vro
[291]
, en hupsch: op zijnen stijven rug
Een zijdenkleed, wiens verwe op
[292]
't blanke tin wil trekken,
Met groote plooyen zich en vouwen uit gaat strekken,
Gebeeld met eekel, aar, met lelie, violet,
Olijf, mirobalaan: geboord, en rond omzet
Met aarnen
[293]
, droef
[294]
van pluim, met heerlijke faisanten,
En met gejukte toornverschuddende
[295]
elefanten,
Bezaaid met esmerald, en diamantscherp ook,
En hoog en leeg doorvoerd met zoete geur en rook
[296]
.
De derde
[297]
op 't zelve plein
[298]
verhaast nog meer beneden
Van zijn soldaatsche dans de woeste krijgsmans treden;
't Gelaat is enkel vuur, en menig Jaspis schoon,
En menige Amethist, op d' appel klaar ten toon
Van zijn krom slagzweerd blinkt: van hoofdscheêl tot den tenen
Blaauwt het gereten staal om 't moedig lichaam henen,
't Goud op zijn beuk'laar vlamt, wiens rand, alom verguld,
Met peerden snel te voet en wolven is gebuld
[299]
:
En d'ommeloop des schilds gecierd is en beladen
Met 't loofwerk van Euforb' en Scammonye bladen.
Wie zijdy, schoone
[300]
! die met 't vuur uws oogs steekt aan
Den hemel, en de locht, en de aarde, en d' oceaan?
O, aller schoonen schoonste! u zelven ons wilt mellen
[301]
:
Wien tortel, mussche, en duif, bij nacht bij daag verzellen
Met groote eerbiedigheid: wiens gulden vlechthaar blinkt,
Dat met roô rozen, thijm, en myrten is omringd;
Die eenen cestes
[302]
gordt welriekende om uw lenden,
Daar aardig nest'len in der minneguitjens benden:
Om wiens gewaad een boord van veel granaten loopt,
Gezoomd met klaar beryl, met safier toegeknoopt:
Wiens voet verkleinende, in 't verklaard gewelf der sterren
Nu volgt der dansers vorst, nu voordanst weêr van verren:
Zijt gij 't o schoone! niet, die met een kuischzoet vuur,
Onz' eega's herten in één hert smolt en natuur?
En deze, die u volgt met aangename stappen
[303]
,
Deed hij behend niet die schoontalige
[304]
boodschappen?
O, ziet, wat vreemder dracht! zijn mantel kakelbont
Geboord met beekskens van kwikzilver schijnt in 't rond,
En elke streep, die door 't scharlaken men ziet zwieren,
Strekt tot een vlok aan 't einde agaatsteen of porfieren:
Een koppel honden vast vervolgen hier den das:
Daar weêr den loozen vos: daar 't geitken snel en ras:
De leeuwerk, nachtegaal, en 't sijsken ongevangen
Gebootst op 't schijngeboomt, de vlerken latend' hangen,
[Pg 91b]
Haar keel schijnt zwellen doen, en, met zoet veldgeschrei,
Al kwinkeleerend' te beschamen den schalmei.
D'eerdrook
[305]
, de pimpernel, en petercelieblâren
Beschaauwt 't gevlochten loof van zijn gekrunkeld' haren.
Hij keert, hij draait, hij is vrijpostig net bespraakt;
Veel kleine kringen in zijn groote rond' hij maakt:
Zijn geschakeerde loop zich hier en gins gaat spreeden,
En nog
[306]
verzelt één maat deze ongeregeldheden.
Ruimbaan, o ieders walg! onheilige, aan een kant!
Noch lot noch deel hebt ge aan dees heilge wellusts brand;
Maar, zuivre zielen, komt! doorsnijdt gij vrij 't gedrange,
Tza, wint de voorplaats, dat dit paar
[307]
verzade
[308]
, eerlange,
Ons oog met haar gelaat, dat overschoone paar:
Alleen, alleen de feest wordt aangesteld om haar.
O, 'k zie ze dicht hierbij, help God! wat fakkel licht er!
Ik kan ze dulden niet, o eerste klaarheids stichter!
O, zonne van de zon! helaas! de punten hier
Wat van uw stralen koelt, en matigt wat uw vier,
Met uitgestorte glans uw zuster gaat verrassen;
't Is uit met mij, ik kan niet meer, ik keer tot asschen.
O zaalge weêrgaân! nu 't met oorlof niet kan schien,
Uw bevrunde aangezicht oon hinder aan te zien,
Duldt, dat ik uwen dans, uws cieraads gulden stukken
En zoete woorden, in mijn dichten uit mag drukken.
De koningin haar haar (haar, waarvan distileert
Steeds frissche dauw) draagt in veel krollen gefrizeerd:
D'een vloeit ten voeten neêr in heldre lokskens, de ander
Rijst met lang peerlesnoer gebonden aan malkander.
Haar keurs damast is, met een zilvren frangiën-zoom,
Geloof werkt rijklijk met het zilver van een stroom,
Met maankruid, met kouwoerd
[309]
heel uitheemsch gaâr
[310]
geweven,
En met het dier vermaald, dat bij de locht moet leven
[311]
.
Wat wildy, Musa! met een errenstig pinceel,
In 't breede afmalen al haar schoonheid in 't geheel:
Van al de schoonheid, glans, gunst, rijkdom uitgescheyen
[312]
,
Daar d' hemel meê beschonk de huppelende reyen
Zij moeder is alleen, en, als een kristalijn
[313]
,
Den dans-aanschouw'ren zij'r af
[314]
jont den wederschijn.
Citroenen, aren, en clytien die steeds draayen,
En met robijn borduurd, balais, en chrysolijt,
Bekroont 't straalworpend hoofd des bruidegoms
[317]
altijd.
Zijn gesaffraande kraag tot spelwerk
[318]
heeft wel honderd
Karbonk'len, rood als vuur, de balsem uitgezonderd
[319]
,
De ceder, de kanneel, de lauwer rijk gebeeld,
Elk met haar ranken ciert zijn plooyen opgestreeld
[320]
.
De witgevlerkte zwaan hem toejuicht, met vermaken,
Een nieuwe lofzang op zijns mantels gulde laken.
De fenix hier zijn nest en grafstéê bouwen wil.
Uit 't nat rijst 't met pantsier gewapend crocodil.
De maayer zwert-gebraân zein
[321]
, garven haast ontvielen,
En snelle vrees hem fluks ent vleug'len aan zijn hielen.
De felle leeuw worpt vuur en vlam uit d' oogen beus
[322]
,
En slingersteertend' hij, door bakhuis, muil en neus,
Zijn gramschap eislijk slijpt
[323]
, en d' adren gaat ontspannen
Om een welriekend rot van panters aan te rannen
[324]
:
Als juist den braven haan met purpren vederbos
Zijn trotsche kop verciert: een kuif, half peersch en ros,
[Pg 92a]
En half verguld, men op zijn kruin hoog uit ziet steken,
En langs zijn stijve borst, met spikklen bont bestreken,
Een roode baard vloeit: in zijn geelgroen oogen leît
De schrik gelegerd, en zijn leden zijn bespreid
Met ongesponnen goud: zijn korte bek zich krommet:
Zijn voet gespoord in 't treên gelijk een krijgsman brommet:
Zijn groote steert zich in twee welfde
[325]
takken takt:
Met vleugelruisschen hij zijn lenden ribbezakt
[326]
:
Hij zingt
[327]
, zoo 't schijnt, en met zijn bijzijn en trotsch brallen
Hij van de sterke leeuw de kuif en moed doet vallen.
Dees zalige eegaân, met een welbedreven spoor
[328]
,
Nu hupp'len achterwaart, nu zijlings, nu weêr voor:
Zij dansen, zoo het schijnt, d' Hispanische
pavane
,
En nochtans nimmer men haar lieve dans ziet gane
[329]
Uit 's gordels kringk
[330]
, die met gesternde dieren, breed
En wijd vermaald, alsins 't plaveisel onderscheet
[331]
.
Als de eedle bruidegom naar Silo's berg gaat wandren
[332]
,
Ontluiken duistderlei
[333]
schoon bloemen elk voor andren
[334]
:
Als hij d' Olijfberg groet, hij, waar zijn lichte treê
Ook loopt, duist vlokskens laat van nevel, rijm, en snee:
Want 't glinst'rig vloersel met zijn aarzelen
[335]
geslagen,
D' onruste wevertreên gelijk is, in die dagen.
Nu kussen zich dees twee, nu aarsling
[336]
zij weêr gaan,
En zien malkand'ren nu bedroefd, nu lachende aan,
Nu voorwaarts, nu ter zij, met ongelijke gangen.
De koninklijke maagd men merk'lijk ziet ontvangen
Verandringe in 't kristal haars voorhoofds, schoon verjongd,
Naar maat' haar 't helder ooge haars bruidegoms belonkt:
Dat, zooder
[337]
hindernis komt plotslijk tusschen beide
De twee geliefkens, wordt zij droef alsof ze schreide;
Het schijnt al of ze storf, haar helder oog gaat uit,
Zoo werkt kuisch' heil'ge brand in zoo verheven bruid,
Maar dit 's ten aanzien van haar maatzang niets met allen,
Haar Engelen-geluid zij houwen
[338]
met bevallen
Met zorgbetoover
[339]
luit, viool, en voetgelicht
[340]
,
En houden dus gespraak met lieflijk maatgedicht
[341]
:
"O klaargeoogde maagd! wat zijdy schoon te achten,
Mijn lief! hoe lieve ik u! mijn duifken, wit van schachten!
O God! hoe lieve ik u, ach! 'k ben mij zelfs niet meer,
Ik sterve om u, mijn lief! om u verrijze ik weêr:
Wat zijdy schoon in 't oog! hoe lieve ik u, mijn herte!
Al wakende ik bezwijm, ik flaauwe, ik stort met smerte.
Door 't stralen uws gezichts, en slapende evenwel
[342]
Voel waken in mijn schoot mijn zuur en zoet gekwel.
Wat stort uw zoete pruik
[343]
voor reuken, mijn vriendinne!
Watte amber, wierook stort uw zoeten adem inne
Twee fijne purpren draân! wat myrre, zoo veelvoud,
Ontvloeit uw vingren, die gereept
[344]
zijn met schoon goud!"
"Mijn vrund, hoe zoet is mij de reuk van uw genuchten
[345]
!
Wat stort uw zoete locht al heim'lijk-zoete luchten
In mijn ontsteken borst! en watten honig niet
Ontvloeit uw zoete keel, die beek en gulden vliet!
Mijn bloem, een lely, roos mids
[346]
in 't gebloemt gekropen,
Een roze, een lely is, de een toe en de ander open:
Dees bloeme met mijn hand ik d' eerste afplukken wil,
Die rieken, kussen, in mijn boezem steken stil.
Als d' app'laar gij, mijn lief, zijt onder de andre boomen,
En vrucht èn bloezem hebt gij uit één stam bekomen:
[Pg 92b]
De vrucht ik smaken wil, de bloezem rieken, ach!
En in uw koele schaauw gaan leegren nacht en dag."
Den schoonen avondstond terwijl, met haar azuren
Koetswagen, sleept een schaar van kleine en mindre vuren;
De willekomme
[347]
slaap doet de oef'ning wijken dra,
En de beneênste
[348]
bruid volgt 's Hemels Venus na.
Dees Hymen uitgevierd, geen andere worm den koning
En knaagt, noch droomt niet el
[349]
als aan des Heeren woning,
Zijn schatkist open staat, geen onkost hij en schouwt
[350]
,
En 's kunstnaars zinnen hij verlet
[351]
en bezig houdt.
Wel tien duist handen men fluks zweeten ziet en ijlen,
In alle bosschen men slechts hamers hoort en bijlen,
En d' haarge toppen nu van d' heilge Libanus
Naar 't water rollen, om op Sion stijgen flus:
Men snijdt in balk en deel de bosschen met de zage,
Het groote steengebergt vast krimpt van daag te dage;
Met bijtels, hamers, de steenhouwer, eer men 't meent,
Doorsnuffelt 't stijf gedarmt' van 't hemel-hoog gesteent':
Hij venstert een gebergt, dat rijst naar boven eislijk,
En temt fluks den porfier van d' eeuwen onverbrijslijk.
D' een de gebakken steen doorkloven
[352]
heeft met vier,
En d' ander die begraaft in een diepe afgrond hier,
Den marbel
[353]
gepolijst met kunstig' handen veerdig,
Ja, marbel, 't voorhoofd
[354]
van 't gebouw eens konings weerdig:
Dees houwt een pijlers kop: een bult
[355]
die, met zijn hand:
Een tegenbult
[356]
verzoet dees: die een voet-vierkant:
Dees maakt een hanebalk: die een beschot ter zijden:
Dees schaaft de delen glad: die gaat ze kunstig snijden.
Bezielt doô cedren, en met 't schett'ren van een hout,
Gebeeren
[357]
, stemmen wekt, en zuchten menigvoud.
En andren, met 't begrijp
[358]
van d' heil'ge muur, gerezen
Doen, met haar stout bedrijf, den Hemel zelven vreezen:
Men werkt met lust, nog klaagt de kunstenaar altijd,
Dat in midzomer hem de dag te haast ontglijdt.
De druivenlezers zoo, al zingende uit genuchten,
Met 't snoeimes kromgebekt afsnoeyen Bacchus vruchten
In 't vaatjen zoet van reuk: en trossen gaauw en vlug
Haars handgifts zware last met kromgebogen rug,
En, tot de lenden in de mostkuip neêrgestegen,
Al hupplend' vloeyen doen een purpren druiven-regen.
Men ploegt d' onlust te spijt,'t werk ziet men spoên met lust,
Wie 't 's morgens heeft gezien, wanneer de zonne rust,
Erkent, hoe 't groeit: de alwijze en ingoed' Heer der heeren
Aan dezen arbeid schijnt zich zelf te willen keeren,
En 's nachts te werken, als een zoete rust op 't bed
Der metsers
[359]
zeenwen en gebeenten houdt verlet
[360]
.
Groot-koning! van waar kwam dat reuzen-hert
[361]
gekropen,
Van zoo veel bergen tot een lichaam op te hoopen?
Met watte wagens, met wat sterke rollen dan
Men dees vierkanten lomp
[362]
zoo wijd verslepen kan?
Wat krommer vastigheid van opgehangen bogen
Ten bonten wolken draagt dat pak hoog opgetogen?
Indien op 't buitenwerk ik met mijn oogen let,
De mets'laar heeft gevoegd den kant des steens zóó net,
Dat, zoo hij zijn gebouw niet kakelbont deê schijnen,
Met Syrische allebast en herde serpentijnen,
Met honderd gadingen
[363]
van marber, vast en klaar
[364]
,
Men waande, of d' heele muur een enkel vierkant waar.
Zoo 't binnenwerk wij zien, het buitenst' wij verfoeyen,
Een rijkdom men alsins uitmuntend' hier ziet gloeyen,
De wanden, 't vloersel, en de zolders opgebouwd
Met cedren zijn beplakt
[365]
, de cedren weêr met goud,
[Pg 93a]
En al de plaastering, met loof gevoêrd van binnen,
Met bloemwerk, wild kouwoerd, en lodder
[366]
Cherubinnen.
Van d' heilge ciersels ik gewag doe noch vermaan,
Die in weerdije verr' 't gebouw te boven gaan:
De kunst de stoffe antwoordt
[367]
, de stof 't gebruik te wonder
[368]
,
O kunstenaar volmaakt! gij bootste uw werk bijzonder
Na 's werelds ide
[369]
, en zoo als voormaals ongefeild
In loten driederlei de wereld wierd gedeild;
En dat de almachtig' hand des Heeren schiep volkomen
Een aardsch, een hemelsch, een heel Godlijk uitgenomen
[370]
:
Met bloemen, voglen, en met beesten cierend' 't eerst,
Met fakklen 't ander, en met deugden 't alderveerst'
[371]
:
Als God, aan 't schildren, met schoon blaauw de baren krulde,
De velden groende alom, en 't krom gewelf verguldde:
Als hij 't gesteente schonk zijn verwen licht van straal,
De bloemen spikkelde, en gaf glansen aan 't metaal.
Beeldsnijende, doorwrocht de stronken en de blâren
Der planten, met zoo veel fraai beelden, draân, en âren,
En, gieter
[372]
, bootste ons nog zoo veel gedaanten hier
Van posten snel gewiekt
[373]
, veel visch, en menig dier.
In driën deeldy nog dit Godshuis driemaal heilig:
't Een 't Alderheiligst is, daar niemand wandelt veilig
Als
[374]
God, de Cherub, en Hij, die stadhouder trotsch
Is van Melchisedech, ware, eeuwig zone Gods.
Het binnenste portaal is slechts voor de Levieten
[375]
,
Die helder zon op zon toeworpen d' Isralieten
De stralen van haar leere, en, met 's wets honigsap
Haar
[376]
voedende, ingelijfd zijn 's Hemels borgerschap.
Het voorpoortaal gij schikt voor die ik minder reken,
Voor 't leeggezeten volk en de algemeene leken,
En, werkman ondermengd
[377]
, gij alsins wonder zoet
Appelles, Fedrus'
[378]
kunst, en Miron bloeyen doet.
Dit staal u zoo behaagt, dat gij daarna gaat maken
Uws Goddelijken geests langdurige nachtwaken:
Uw boek, gemarberd rijk met
Spreuken
in Gods taal,
Men rijkelijken mag toe-eignen 't voorpoortaal,
Dewijl het ons verzorgt d' huiswetten nog op heden,
Bijzondre leeringen, en burgerlijke zeden:
En dat de stralen, die hij uitschiet overhoop
[379]
,
Vast oogen meerendeels op 't menschelijk beloop.
In 't binnenste poortaal de
Prediker
wil schijnen
(Die met zijn voeten kneênde
[380]
al wat de mensch met pijnen
Vergaart van aangenaam, goed, kostlijk, schoon, en dier)
In 's Hemels herberge ons te voeren wijd van hier,
En roepende: ijdelheid, gans ijdel 's werelds zegen,
Al 's menschen heil is in de vreeze Gods gelegen!
't Geheimste is dit gezang
[381]
, daar, met verborgen spel
[382]
,
Aan 's werelds Koning gij gaat houwen Israël:
Daar gij weêrschallen doet 't zoet bruiloftslied alreede
Van Christus en zijn Kerk: daar d' heilge ziele in vrede
Gespraak houdt met haar God, de locht hoort met 't gebed
[383]
,
In 't vuur zijns stralend' oogs, haar
[384]
loutert rein en net,
Zijn min geniet, en in zijn heilig bed gerieflijk
Den mond der liefden zelfs mag kussen zoet en lieflijk.
[Pg 93b]
"O, God!" zegt Salomon, na dat hij heeft voltooid
Des Heeren huis,
"groot
[385]
God! die, mij bevolen ooit
Den bouw liet uws Paleis, helaas! maakt mij, o Heere!
Daar levend' steen af
[386]
, wekt in Davids zaad zijn eere.
Oneindlijk Koning, die behelst
[387]
de oneindlijkheid,
Monarch, die in uw troon zit naar uw Majesteit,
In d' afgrond naar gerecht, alom naar uw vermogen:
O Vader! herbergt
[388]
hier, om ons uw hulp te toogen:
Mag 't zijn in twijfelzaak zoo spoeit u tot den eed
[389]
,
Ontwerret dezen knoop, straft strengelijk en wreed
De stoute meineed ook, en maakt niet, dat men zondig
U voortaan houde en achte onwetende en onkondig.
Verliest de boom zijn blos, zoo hagels d' akkren slaan,
Zoo de âren ijl en leêg, zoo ons verwaaide graan
Ons honger zeggen toe, zoo, met veel ijzren banden,
Gij sluit van 's Hemels sprong de poorten, met uw handen,
En wij ootmoedig 't oog slaan op dit huis alleen;—
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebeên.
Zoo wij gevangen in uitheemsche landen kermen,
Zoo ons in krijg bezwijkt 't geluk, het hert, en de ermen,
En wij ootmoedig 't oog slaan op dit huis alleen,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebeên!
Zoo uwer wondren faam den vreemdeling hier wenken,
Om hooren uw geheim, u t' offren zijn geschenken,
En in dit huis zijn kniên te krommen naar beneên,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch zijn gebeên!
Verhoort van d' Hemel hem, en trekt, door weldoens koorden,
In uw gewijde Kerk, Oost, Westen, Zuiden, Noorden!"
't Uitmuntende verstand van Isrels koning is
Zoo heldren tortse, dat vergeefs men die gewis
Met onkunde overstulpt: zijn licht zich alsins toogen
Gaat, en zijn bliksemstraal licht glinsterig in d' oogen
Des geens, die wijs den toom van 't burgerlijk beleed
[390]
Der teêre
[391]
Arabers met haar hand te mennen weet:
Die binnen Saba heerscht, daar steedsche
[392]
lentens telen
Den wierook zoet van reuk, den myrre, en roô kaneelen,
Daar iedermans kantoor eens konings schat inhoudt,
De vaten zilver zijn, de bedspon
[393]
louter goud,
Met uitgelezen steen de muur bekleed oon
[394]
breuken,
Met strikken ingewrocht, afbeeldingen, en spreuken:
En nochtans zoo veel heils en grootheên laat ze staan,
Om komen Salomon zijn zeên te merken aan,
Zijn leering leenen 't oor, zijn stad bezien met vreugden,
De schole des geloofs, en vaste burcht der deugden.
Gij, die 't oog toesluit voor dees groote klaarheid meest
Die in onze eeuwe blinkt, wiens aangeklopte
[395]
geest,
Voor dolingen vermuft
[396]
de waarheid uit gaat sluiten,
Die langzaam nacht en dag klopt aan uw poorten buiten,
En die, om op te doen, u niet eens keert noch wendt,
Om met God spreken en zijn dobbel Testament:
Hoe vreesdy niet, dat dees princes, ten jongsten dage,
Van groote ondankbaarheid en traagheid u verklage?
Die vrouwe, die monarche en Heidene
[397]
met lust
De wellusten versmaadt, haar goud, en zoete rust:
Dweerst
[398]
met veel moeite en kost, en met langdurig zwieren,
Een weg, belegerd van struikroovers en van dieren,
En andren Hemel gaat bezoeken, met de wensch,
Om eenmaal mond aan mond te spreken met een mensch.
[Pg 94a]
Zij kwist geen tijd, maar gaat beschouwen, al verwonderd,
De trotsche schoonheid van Gods tempel uitgezonderd
[399]
De bollewerken van veel steden, hoog naar eisch,
Een uitgelezen troon, een prachtig trotsch paleis,
Wiens muren kostlijk zijn, en d' huisraad nog veel rijker;
't Getal der knechten zijn rijk hof ciert statelijker,
Meer haar geschiktheid nog: men hoort' er geen gerucht.
Elk van den haren op zijn ampt let heel beducht
[400]
:
En zoo als te gelijk de duim geroerd het leven
Den zenuwsnaarkens kan van een quiterne
[401]
geven,
En om verrijken nog zijn tooverig gezang
Verwekt een middelbare, een hooge, een leege klang
[402]
:
Met één woord, Salomon, met één gebeer
[403]
, met wenken
Beroert de stoeten van zijn knechten, die gedenken
Heel gaauw aan haren plicht: elk neemt zijn les in acht,
En ieder gaat gekleed met een bijzondre dracht.
Eer zij vertrok van haar welriekende eilands-kuste,
Met zware raadselen haar
[404]
dees princes toerustte,
Belust den koning met verwerde vragen knap
[405]
T' ontmoeten, om te zien zijn groote wetenschap.
Ziet welken Oedipus
[406]
! de voorspraak
[407]
, die ervaren
Voor 't vierschaar heeft bijna versleten al zijn jaren,
En eindigt niet zoo haast een twijfel, lang bepleit,
Die 't oud gebruik haast wijst, of 's lands gewoonheid scheidt
[408]
,
Of geestig hij ontknoopt dees Gordiaansche strikken,
Ziet door dees nachten heen, en speelt alle oogenblikken
Met twijfelingen, die eer zweeten deên met pijn
Een dapper school-sofist, Druides, of Bramijn
[409]
:
En wetende dat, hoe een goed zich uitbreidt stijver
Hoe 't altijd grooter wordt, 't geloove hij vol ijver
Haar in te scherpen tracht, en gaat, naar wensch, gemein
Haar maken
[410]
't kostlijk goed van zijn gezegend brein:
"Hoe zeer beklage ik u, afgodisch volk! die zotlijk
Goud, zilver, hout," spreekt hij, "en kalk aanbidt bespotlijk,
En door de schijnreên laas! der magi
[411]
onderrecht
Zoo vele pakken hebt den menschen opgelegd:
Daar is, mevrouwe! één God, één hoogste, één ongeboren,
Een Vorst van de eeuwigheid, zelf d' eeuwigheid verkoren.
Oneindlijk, afgescheên van als
[412]
, in allen doch,
Beginslen-aanvang, en 't eind van alle einden nog,
Der lichten schoonste licht, der wezens hoogste wezen,
Der machten zuivre daad, der daden macht geprezen,
Oorzaak van allen ook, alziender, goedheids zee,
Des levens leven en het meer des schoonheids meê,
Onoverwinnelijk, en sterrenvoogd bekwame,
Die zelf eenvormig vormt zoo veel gestalten t' zame:
Een zelve
[413]
is 't, éénen God; wie de eenheid loochent, ziet,
Maakt, godlooze atheïst! de Godheid gants tot niet;
In Gode de eenheid staat, de Satan tweeheid stichtet,
De groote wereld heeft één zon maar, die haar lichtet,
De kleine
[414]
maar één ziel, en beids zij hebben één
Groot God, in wezen één, in drien
[415]
onderscheên.
De leên, die, welgedeeld, staan dit gesticht gelaten
[416]
,
Dit lijf vervult met vreê, met weêrliefde, en met maten
[417]
,
[Pg 94b]
Dees welgeschikte kerk, met rijkdom rijk begift,
Deze uitgegoten kunst, en mag niet zijn geschift
Als met één zin, en hij maar van één Meester worden
Gedeeld, gelijk zijn werk één Meester houdt in orden:
Want anders zou men, in slagordeningen, zaan
[418]
Wel honderd duizend zien malkandren randen aan,
Een burgerlijken krijg zou 't aardrijk onderhouwen
[419]
,
En dees beroerden
[420]
al zijn ondergang fluks brouwen.
Dewijl van eeuwigheid God is oneindlijk dan,
En in zich meer als een eindloosheid vaten kan,
Vermids de macht van d' een geen mate stelt den andren,
Of eer zijn naam vernielt en wezen met malkandren:
Wat houdt gij, Heid'nen! dan, als in 't gevangenhuis,
D' Oneindlijke bemuurd in een benaauwde kluis?
Of waarom sluit gij hem in eenen stronk
[421]
verachtlijk?
Of waarom schilderdy d' Onzienlijke onbedachtlijk?
En waarom offerdy den driemaal Hooge meest
[422]
Al t' zamen vleeschlijke eer, daar hij is zuiver geest?"
"Maar," zegt ze, "waarom dus, gestut door onze werken
[423]
,
Bant gij de Onsterflijkheid in 't binnenste eender kerken
[424]
?
Besluit hem in een ark
[425]
, en beestlijken hem voedt
Met beestenvleesch, en niet met myrre en wierook zoet?"
"Dit huis, zoo heilig als in schoonheid uitgenomen,
God," zegt hij, "niet besluit, maar wel de schaar der vromen
Die hem aanbidt, en eert, en wanen
[426]
niet, och arm!
Dat dien, die de aarde neemt en Hemel in zijn erm,
Een kofferken vervaat
[427]
, maar 't bond van durige eeuwen,
Het statige
[428]
verbond, dat de afkomst der Hebreeuwen
Met God den Heer verbindt, de vrome aan 's vromen zaad,
En aarde en Hemel met dees' plaats verknoopen gaat.
Kortom, onze offerande, ons wasschingen, ons smoken
Is geen verzierde
[429]
dienst, zoo
[430]
dikmaal wordt gesproken:
God is d' insteller, die ons innerlijk gemoed
In d' hoop zijns Zoons met al deze elementen
[431]
voedt,
En zichtlijk ons hier mede aan d' offer doet gedenken,
Die eens in Kristus bloed zal onze zonden drenken.
Komt, komt, o Heere! dan, o, einder van de wet!
Groot Koning, groot Profeet, Hoogpriester onbesmet!
Komt, driemaal Groote komt! ons toevlucht, die wij wenschen,
Voorspreker, en rantsoen, en Rechter aller menschen!
Zoet Slachtlam, sterke Leeuw, genezende Serpent!
Noodscheidsman tusschen ons en d' Hemel in het end!
Komt, komt, o Waarheid! wit
[432]
, en bijstand, en verlangen
Van onzen offer! o, Messias! wilt aanvangen
In Sion te gebiên, en, in den geest ge-eerd,
Dees booze wereld in een gulden tijd verkeert!
Dees koninginne aanveerd en wilt als d' eerst'ling dulden
Van 's werelds koningen, legt op u onze schulden
Zoo wèl, dat wij, ontkleed van Adams kwaden aard,
Met d' heilige Englen in den Hemel zijn verklaard
[433]
!"
Zeer na flaauwt
[434]
de vorstin, bezweken van verwondren,
En spreekt: "Heer koning! steeds, in 't vliegen en stijf dondren,
De faam al grooter wordt, en, snaterbek in schijn
[435]
,
De deugden grooter maakt, als zij wel daadlijk zijn:
En de eedle geesten zijn gelijk de tafereelen,
Die wel gedaan in 't oog met meer verwondren spelen
[Pg 95a]
Van verre als van nabij: maar zoo veel als voorwaar
Uwe eere elks kroon verdooft, blinkt uw deugd boven haar
[436]
:
Uw lof oon weêrga nog uws leernens
[437]
prijs behindert,
En 't nijdige gerucht uws wijsheids roem vermindert."