Title : Arbeiders: Roman
Author : Alexander Lange Kielland
Translator : Ida Donker
Release date : October 28, 2017 [eBook #55834]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg from scans made available by the Norwegian
National Library.
In het zuidwesten en over de baai, aan welke Christiania gelegen is, was de hemel helder en blauwachtig wit. De zonnestralen glinsterden in de door den wind zacht bewogen golfjes, waartusschen men echter strepen waters zag zonder eenige beweging. Uit welke streek het waaide, viel moeilijk te zeggen. In het oosten hingen iederen namiddag zware onweerswolken over de stad; tegen den avond trokken zij weer op.
„Barstte de onweersbui toch maar eens los,” dachten de lieden, maar het was alle dagen, gedurende de geheele maand Augustus, hetzelfde. De zon braadde, de wind voerde de warme lucht, dan hier, dan daar, zonder eenige koelte aan te brengen, en de drukkende hitte, onder welke men al zoolang had gezwoegd, en van welke men hoopte door eene flinke onweersbui verlost te worden, duurde maar steeds voort. De breede straten van Christiania werden geblakerd in de zon; in het zuiden en zuidwesten der stad was het bijna niet uit te houden. De schaduw scheen het zich wel tot taak te hebben gesteld zich zoo smal mogelijk te maken, zij sloop als ’t ware langs de huizen en maakte het den voorbijgangers onmogelijk eenig voordeel van haar te trekken. [ 2 ]
In de Karel-Johanstraat was het des morgens het best: men kon het Storthing-gebouw bereiken, zonder te veel van den fellen zonneschijn te lijden te hebben, maar over het Eidsvoldsplein en naar het slot had de zon hare beste krachten verzameld.
De bladeren der boomen van het jonge plantsoen hadden eene grijsachtig witte kleur van het stof en hingen slap neer; de populieren stonden even stijf als altijd en gluurden naar hunne schaduw. En de menschen gleden, alsof zij vogels waren, van den eenen boom naar den anderen, terwijl deze zich in het dichtste gebladerte verscholen, of wel zich bezig hielden een zandbad in de half verschroeide bloemperken te nemen.
Eenige heeren sleepten zich met moeite voort op de hoogte waarop het slot gebouwd is. De warmte had hen duchtig beet, dat kon men duidelijk aan hen zien, en zij zagen er recht ongelukkig uit, zooals zij daar met opgestoken paraplui, den hoed in de hand en den zakdoek nat van al de zweetdroppels, die zij er mee afgewischt hadden, hunnen weg vervolgden. Onder de groote klok van het universiteitsgebouw stonden eenige jonge studenten (zij hadden pas dien titel verkregen) en zij zweetten Latijn. Plotseling werd het stof in de Universiteitsstraat door een licht windje in beweging gebracht, naar alle kanten dwarrelde het in dikke wolken heen; juist kwam ook de waterkar aan, en de droppels bleven als grauwe parelen op het dikke warme stof liggen.
Het deed pijn aan de oogen, naar de zijde van het slot te zien; het gebouw werd door de zon van alle kanten fel beschenen; voor de ramen had men dan ook alle gordijnen neergelaten. Karel Johan zat op zijn bronzen paard voor het slot, hij hield zijnen hoed in de hand om het wat minder warm te hebben. De rook uit de schoorsteenen viel, of liever hing, als eene bruine wolklaag over de stad neer, in het oosten pakten de geelachtige onweerswolken [ 3 ] zich weer samen en zij zagen er uit, als de rook van zwaar geschut. De groote steen en huizen, zoo gebouwd, dat zij eenen Siberischen winter weerstand kunnen bieden, waren thans werkelijk aan ovens gelijk. De warme lucht rustte echter nog zwaarder op de kleine, nauw ingesloten binnenplaatsen, waar men op zijnen rug moet gaan liggen, zoo men een stukje van den blauwen hemel wil zien. Door achterdeuren en keukenramen drong zij de trappen op; hier ontmoette zij de warme zonnestralen, die van de straatzijde in de woningen door de vele vensters en den geheel verwarmden voorgevel vielen. Van den zolder tot aan den kelder was er geen enkel koel plaatsje te vinden, uitgenomen daar, waar de voorraad ijs zich bevond; de langdurige hitte had de muren zoodanig verwarmd, dat zelfs de nachten geene verademing aanbrachten. Het was snik heet, alles wat de eigenschap bezat eene vieze lucht te kunnen verspreiden, greep die gelegenheid gretig aan; in de geheele stad was geen mond vol frissche lucht te bekomen.
„Hoe noordelijker men komt, des te erger wordt de hitte,” zeide de commies Mortensen, en hij deed zijne das af. Hij zat reeds in zijne hemdsmouwen en zijn vest hing open.
De jonge klerk Hiorth welke nog geene vaste aanstelling bij het Departement had bekomen, en die bezig was met het plakken van kleine papieren zakken, die men voor het een of ander doel in het Departement noodig had, draaide zich boos om, want Mortensen zag er dan ook alles behalve smaakvol uit, zooals hij daar van de warmte in zijne geelachtige hemdsmouwen zat te puffen. Hiorth waagde het echter niet iets te zeggen, hij was, zooals gezegd is, nog een nieuweling, en Mortensen voerde hier het hooge woord.
Alle ramen in het groote gebouw stonden wijd open, evenzoo de deuren tusschen de verschillende vertrekken en de gangen. De beambten brachten elkander visites en [ 4 ] klaagden over de warmte; eenige stukken hadden zij echter altijd in de hand, voor het geval, dat zij iemand op hunnen weg ontmoetten. De nieuwelingen, die nog niet aan het werk gewoon waren, hadden veel moeite wakker te blijven; als verwelkte zonnebloemen hingen zij met ’t hoofd over de tafel gebogen, soms sprongen zij verschrikt uit hunne zoete sluimering ontwaakt, op, en dan hadden zij het bijster druk met hunne papieren in orde te brengen. Papier was er overal. De klerken waren er geheel van omringd; al de planken tegen de muren waren propvol. Er was grauw papier, wit papier, geel papier, pakpapier, postpapier, bordpapier, vloeipapier, gestempeld papier, nieuw papier en ook heel oud papier met gele kanten. Papier lag in enkele vellen, in een omslag, of wel in groote pakken gebonden op den vloer, op de stoelen en tafels; het was werkelijk eene overstrooming van papier, en de ongelukkigen, die daar hunne bezigheid hadden, moesten, naar het scheen, zich er op voorbereiden, eenmaal den dood in ’t papier te vinden, zoo zij zich ten minste door zwemmen niet konden redden.
In het vertrek naast dat van Mortensen zat de commies Örseth. Hij was klein van gestalte, droeg een’ zwarten baard en was zeer levendig. Hij stoof de kamer, waar Mortensen zich bevond, binnen; een courant hield hij in de hand.
„Hebt gij dit artikel gelezen, Mortensen, het gaat nu werkelijk al te ver …. anders, lees dit stuk eens over het stemrecht van de werklieden. Dat zoo iets openlijk geschreven, gedrukt, verspreid wordt …. de schrijvers van zoodanige artikelen verdienden dat zij opgehangen werden.”
Mortensen wierp vluchtig eenen blik op het blad.
„Dat las ik van morgen …. onzin!”
„Onzin! Mortensen, neen veel erger is het …. leugenachtige ophitsende woorden, die hoogst gevaarlijk voor de rust van de maatschappij zijn. O, wanneer ik het bedenk,” [ 5 ] barstte Örseth uit, en een bittere glimlach speelde om zijnen mond, „hoe men hier de werklieden naar de oogen ziet, op familiaren voet met hen wenscht te staan, hoe men bij alle gelegenheden, te pas of te onpas, redevoeringen houdt, waarin men hunnen lof uitbazuint, juist alsof zij alleen werk in de maatschappij verrichten, en alsof wij niet anders waren dan …. dan ….”
„Dagdieven,” vulde Mortensen aan.
„Het rechte woord,” riep Örseth uit, „en ik zou toch wel eens willen weten, wie het meest werkt, zulk een stratenmaker bijv. of één van ons!”
Op dit oogenblik gleed een klein man, met wit haar, het vertrek binnen. Nooit wist men goed, van welken kant hij binnenkwam; de deuren gingen altijd, wanneer zij niet openstonden, zooals nu, onhoorbaar onder zijne hand open, en op vilten zolen liep hij door het gebouw.
„Nu, Mo,” zeide Mortensen, en hij knipoogde hem vertrouwelijk toe, „is hij weg?”
„De minister is een oogenblik geleden met den koopman Falck-Olsen uitgereden,” antwoordde Mo, en hij gleed weer uit het vertrek.
Zoolang de kleine man in het vertrek was, zaten al de klerken over hun werk gebogen, en Örseth was ook naar zijn vertrek teruggekeerd.
Mo was de bode van het Departement. Hij was altijd in bruinen rok met lange panden en opstaanden kraag gekleed, en eene witte stijve das reikte hem tot aan de kin. In dit costuum had hij veel van eenen kwaker, en het bleeke gelaat met den vriendelijken blik boezemde vertrouwen in. Zijn haar was sneeuwwit, en, wijl het tamelijk lang in den nek was, viel het in kleine krulletjes over den kraag van zijnen rok.
Toen de bode, even onhoorbaar als hij gekomen was, het vertrek had verlaten, riep Mortensen half luid uit: „Hoor, Örseth, ging de hoofdcommies nu ook maar weg, [ 6 ] dan zou een glas schuimend bier in het koffiehuis hier naast, best smaken …. hé?”
„Hé ja!” riep de jonge Hiorth uit, en de schaar viel hem uit de hand.
Mortensen zag den jongen man koel aan; plotseling kwam hij op andere gedachten. Hiorth was de zoon van een voornaam ambtenaar in het westelijke gedeelte van Noorwegen, hij had zeer goede relatiën en was waarschijnlijk goed bij kas. Hij antwoordde daarom vrij vriendelijk: „Jonge vriend, je groeit schielijk!” Hiorth begreep in het minste niet, wat met deze woorden werd gemeend, maar daar hij had bemerkt, dat het tot de bon ton in het Departement behoorde, Mortensen geestig te vinden, lachte hij natuurlijk, en zeide in allen eenvoud: „Wat ik het meest mis, sedert ik aan het Departement werkzaam ben, is mijn ontbijt in het Grand-Hôtel; men heeft er nu zulke heerlijke lamscoteletten, nergens maakt men ze beter klaar, en dan versche komkommersalade ….” In het vertrek waar Örseth werkte, werd eenig gebrom gehoord.
„Nooit eet ik in den voormiddag komkommersalade,” antwoordde Mortensen, „daar behoudt men den smaak te lang van in den mond, maar eene beefsteak à la Hollandaise met aardappelen, een borrel en een glas bier, dat is een ontbijt naar mijnen smaak.”
„Dat is ook altijd heel goed in het Grand-Hôtel.”
„Ik voor mij, vind, dat men daar in ’t geheel niet goed eet,” zei Mortensen op onverschilligen toon.
„Ik kan er voor instaan, dat het u daar bevallen zal, en wanneer gij mij de eer wilt aandoen, er met mij heen te gaan …..”
Opnieuw werd het gebrom in het andere vertrek gehoord.
„Dank voor je aanbod, maar Örseth en ik waren eigenlijk van plan …..”
„Zoo gij meent,” zeide Hiorth op wat angstvalligen toon [ 7 ] „dat meneer Örseth mij ook de eer zou willen aandoen van …..”
„Ja, dat is niet heel gemakkelijk te zeggen,” antwoordde Mortensen, „op dit punt is hij nog al teergevoelig, maar ik wil hem wel eens polsen,” en hij ging naar het andere vertrek. Hier zat ook in eenen hoek over eenen lessenaar heengebogen een man met oudachtig uiterlijk. Nadat Örseth een oogenblik met Mortensen op fluisterenden toon had gesproken, riep hij: „Hansen, ik moet van morgen even uit. Zoo Mo vraagt, waar ik ben, kunt gij zeggen dat ik naar het registratie-kantoor ben, om er eene conferentie te houden …. hebt gij het begrepen, Hansen?”
Deze boog even toestemmend met het hoofd.
„Wat is hij dof geworden,” zeide Mortensen half luid, „het was hoog tijd, dat hij de redactie van de courant neerlegde.”
Mortensen bedoelde: „de Vriend des Volks,” welke de oude Hansen vroeger had geredigeerd, maar hij was gedwongen zijn ontslag aan te vragen, wijl de courant in den laatsten tijd eene richting was toegedaan, welke zij, die over hem gesteld waren, gevaarlijk voor de maatschappij vonden.
Nu was Mortensen redacteur.
Örseth begon zich al gereed te maken, heen te gaan, waarop Mortensen aanmerkte, dat het niet gaan zou, zoolang de chef van het bureau nog niet zijne dagelijksche wandeling had gedaan. Juist toen Mortensen die woorden zeide, hoorden zij de deur van de kamer, in welke deze zat, openen, en zagen zij hem de trappen afkomen.
Mortensen ging naar zijne plaats terug en zeide tot Hiorth op fluisterenden toon: „ik heb hem overgehaald meê te gaan,” en onder het neuriën van een volksliedje begon ook hij zijn toilet wat in orde te brengen.
Niet velen zouden het gewaagd hebben in de bureau’s van het Departement zich zoo vrij te gedragen als Mortensen [ 8 ] gewoon was. Eerstens was het eene bekende zaak, dat hij Anders, den „Almachtige,” zooals Mo in de wandeling genoemd werd, tot vriend had, ten andere werd er gemompeld, dat de minister Bennecken, wanneer hij zijn gevoelen aangaande het een of ander kenbaar wilde maken, zich soms van „de Vriend des Volks” bediende.
Dit was de reden, waarom de commies Mortensen in het Departement voor wat meer aangezien werd dan zijne collega’s. Zoo langzamerhand begon het in het vergeetboek te geraken, dat zijn verleden niet onberispelijk was geweest. Veel was er indertijd gepraat over een bedrog in eene fabriek voor lucifers op groote schaal gepleegd, en Mortensen, die toen zaakwaarnemer in de kleine stad was, had zich zeer gecompromitteerd.
Eindelijk was Mortensen er in geslaagd, zijn jas over zijn gele hemd dicht te knoopen en de heeren stonden reeds met den hoed in de hand, gereed om weg te gaan. Bij de deur gekomen, keerde Mortensen zich om, en riep uit: „Bij alle goden, hij heeft geene stukken meegenomen, de jonge snaak is van plan zonder stukken de straat op te gaan.”
Hiorth lachte; hij wist, dat zoodra Mortensen iets geestigs zeide, dit van de hoorders verwacht werd.
„Hebt gij dan geen oogen,” zeide Örseth, en nu eerst bemerkte Hiorth dat de anderen eenige papieren onder den arm hadden.
„Maar …. maar …. welke stukken kan ik meênemen,” vroeg hij op radeloozen toon, en hij zag naar den hoop papieren, die voor hem lagen.
„Nu nog mooier,” riep Mortensen uit, en meewarig sloeg hij zijnen blik naar het plafond, „hij vraagt welke stukken hij zal meênemen; alsof het er wat op aankomt, met welk papier men op straat gaat.”
Eindelijk ging er een licht voor den nieuweling in het vak op, hij maakte dus een pak klaar, dat aan dat der [ 9 ] anderen gelijk was, en zoo waren zij ten laatste gereed de trap af te gaan. Toen zij echter bij de straatdeur waren gekomen, werden zij door eenen langen, mageren man, in een werkpak gekleed, opgehouden.
„Meneer de Redacteur,” zeide hij tot Mortensen, en hij wischte zich het zweet met zijn schootsvel van het gelaat, „waar kunnen wij een portret van generaal Roberts in de stad krijgen?” Zonder een oogenblik te aarzelen antwoordde de Redacteur: „neem dat van Gladstone en geef hem eenen vollen baard.”
„Maar Gladstone is zoo kaal,” merkte de graveur aan.
„Zet hem een Stanley-hoed op,” antwoordde Mortensen kalm. De man groette en ging verder, en Hiorth zag Mortensen met de grootste bewondering aan. „Ferm bedacht, meneer de Redacteur,” zeide hij, en hij waagde het zelfs, Mortensen vertrouwelijk op den schouder te kloppen,—de gedachte dat hij de anderen vrij zou houden, gaf hem moed.
„Maar weet gij precies, hoe generaal Roberts er uit ziet?”
„In het geheel niet,” antwoordde Mortensen.
„Maar gesteld, dat de generaal in ’t geheel geenen baard heeft, of alleen eenen knevel, zooals ik bijvoorbeeld?”
„ Dan heeft de generaal zich den baard laten afscheren, sedert hij het laatst voor zijn portret heeft gezeten, dat is klaar als de dag.”
„Nu,” zeide Örseth, „ moeten wij ieder afzonderlijk gaan; steek naar de andere zijde der straat over, Mortensen.”
Een vloek ontsnapte aan Mortensen, de anderen draaiden zich om, en hij, dien zij het minst van allen wilden ontmoeten, kwam recht op hen aan. Het was de hoofdcommies, de heer Delphin, deftig en elegant als altijd, een boosaardige glimlach speelde, zooals veelal het geval was, ook nu om zijne lippen.
„Daar zullen wij van lusten, dat onweer kunnen wij niet meer ontkomen, ” zeide Örseth bij zich zelf. Hiorth [ 10 ] beefde van schrik. De drie heeren groetten George Delphin vrij verward, deze groette even terug, en het had er veel van, alsof hij hen zonder iets te zeggen, voorbij wilde gaan; onverwachts echter bleef hij voor Mortensen staan en vroeg hem buitengewoon beleefd: „ Meneer Mortensen, u heeft zeker wel een paar lucifers over?”
Mortensen kromp ineen van schrik, terwijl hij naar de verlangde lucifers zocht; de hoofdcommies stak zeer langzaam en voorzichtig zijne sigaar aan, bedankte voor de moeite, en ging verder.
„Nu, daar zijn wij al heel genadig afgekomen,” zeide Hiorth in zijne onschuld.
„O, dat wil ik juist niet beweren,” antwoordde Örseth, en zijdelings wierp hij eenen boosaardigen blik op Mortensen.
„Vervloekte rekel!” fluisterde de Redacteur bij zich zelf.
„Verleden Zondag hoorde ik bij de familie Falck-Olsen vertellen, dat meneer Delphin veel kans had, spoedig tot kamerheer te worden benoemd,” zeide Hiorth, altijd recht in zijnen schik, als hij zijne kennis aan voorname familiën kon luchten. De heeren hadden tijd noch lust, iets op deze woorden te antwoorden; zooals Örseth geraden had, ging ieder nu langs eenen anderen weg naar het Grand-Hôtel, waar men elkaar zou ontmoeten.
De zon scheen nog even fel. Aan de zijde der straat, waar eenigszins schaduw te vinden was, liep zooveel volk, dat het onmogelijk was, spoedig vooruit te komen; de drie heeren vonden het dus maar beter, de hitte te trotseeren en zich in de zon te laten braden. Vluchtig groetten zij in het voorbijgaan hunne bekenden, doch bleven geen oogenblik staan om een praatje te houden, ieder zag dan toch ook, dat zij veel te doen hadden, de groote pakken papier waren van dienst.
In het Departementsgebouw steeg de hitte meer en meer. De oude Hansen zat eenzaam in die groote vertrekken, en zijn hoofd boog zich ook al meer en meer over den hoop papieren die voor hem lag. [ 11 ]
Er was zitting van het Thing (gerecht) in het huis van den Lensmand 1 . Langs beide zijden van den straatweg zag men uitgespannen wagens van allerlei vorm, meest boerenkarren; voor de deur van het huis, waar de zitting was, stond de calèche waarmede de heeren van het gerecht uit de stad waren gekomen.
De dorpsjeugd kon zich aan het mooie rijtuig niet moede kijken; met open mond gaapten de kleine jongens het aan. De een achter den ander, de kleinste echter voorop, en allen hielden zij de handen in de broekzakken. De volwassenen stonden hier en daar op den weg verspreid, de meesten hielden zich echter in de buurt van het huis van den Lensmand, zij bekeken het mooie rijtuig ook van alle kanten, doch zij gaapten er een weinig minder naar dan de jongens; dit echter hadden zij met dezen gemeen, dat hunne handen ook in de broekzakken waren verdwenen. Vrouwen zag men in het geheel niet op den weg.
Eenigen der boeren stonden in groepjes met elkaar te praten, anderen gingen twee aan twee op de plaats achter het huis heen en weer, om meer ongestoord te kunnen spreken, weder anderen zag men in onverschillige houding tegen het hek leunen en naar de zee turen. Soms kon men echter een gelaat ontdekken, waarop angst en spanning duidelijk te lezen stonden; het was bij die lieden, die een’ langen weg hadden afgelegd, om te hooren, hoe het met hunne zaak stond.
Een kleine man, met zeer roode randen om zijne oogen stond op tamelijk grooten afstand van de anderen. Den geheelen nacht had hij flink moeten doorrijden, om vroeg genoeg voor de zitting te komen. Aan eenen paardenopkooper [ 12 ] had hij een Isabella-paard verkocht, maar toen het op betalen aankwam, had deze hem leelijk gefopt. Ongeveer een jaar geleden had hij zijne zaak den advokaat Bogesen in handen gegeven, en menigen blanken rijksdaalder had hij reeds moeten betalen om de onkosten, die de advokaat natuurlijk maken moest, goed te maken, maar kooper en paard reden intusschen de wereld rond, de hemel mocht weten waar.
Vandaag, zoo had de advokaat hem ten minste beloofd, zou er een eind aan de zaak gemaakt worden, en in zijne verbeelding hoorde hij reeds, hoe het gerecht den paardenopkooper tot eene zware geldboete of eenige andere straf zou veroordeelen, terwijl aan hem zijn geld zou worden terugbetaald en, wie weet? ook de merrie hem weer zou toebehooren.
Zoo het hem maar mocht gelukken den advokaat Bogesen te ontdekken! Den geheelen morgen had hij vóór het huis van den Lensmand op wacht gestaan, maar zijn advokaat kon hij maar niet in het oog krijgen.
De menschen stroomden het huis in en uit, eenigen hadden aan den ontvanger hunne belasting te betalen, anderen wilden den ambtman 2 spreken, of wel het een of ander aan de klerken vragen. Het liep al naar twaalf uur, en de boeren begonnen hongerig te worden; de van huis meegebrachte teerkost werd voor den dag gehaald, en een zoo goed mogelijk plaatsje werd opgezocht, dat echter niet zoo gemakkelijk was te vinden. Sommigen zaten in eene rij langs de sloot aan den landweg, terwijl eenigen met het gelaat naar de zee staande hun maal gebruikten.
Van tijd tot tijd verscheen er een klerk in de deur en hoorde men een’ naam luid roepen. Allen draaiden dan [ 13 ] het hoofd om, de geroepene daagde gewoonlijk uit den een of anderen hoek op en ging met afgepaste schreden naar de deur, tot groote ergernis natuurlijk van den klerk, wiens fraai gekamd haar door den wind groot gevaar liep geheel in wanorde te komen, daar het hem vóór de oogen waaide.
Een weinig verder dan de anderen zat een man op eenen grooten steen tegen den muur van een huis geleund. Hij scheen geheel in gedachten verzonken, en onafgebroken tuurde hij naar de zee. Hij was zwaar gebouwd en buitengewoon lang; het graven in den grond, en ook het wonen in lage vertrekken, hadden zijnen rug gekromd. Zijne gelaatstrekken waren grof, en dit gevoegd bij den zwaren vuurrooden baard en het dikke lokkige hoofdhaar van dezelfde kleur, zou hem geheel het uiterlijk van eenen wilde hebben gegeven, zoo niet de trouwhartige blauwe oogen met den kinderlijken blik aan zijn gelaat eene gansch andere uitdrukking hadden verleend. Den hoed had hij afgenomen en naast zich gelegd.
Uit een der groepjes in zijne nabijheid kwam een man naar den zoo in gepeins verzonkene toe. „Goeden dag Njaedel!” Njaedel draaide het hoofd even om, en groette terug.
„ Dat treft al heel goed, dat ik je vandaag hier zie,” zeide de eerstgenoemde, „wij hebben nu een oogenblik tijd om over het wier aan het strand te spreken, en kunnen misschien ook te weten komen, wat de anderen er van denken.”
„Het kan mij geen zier schelen, wat de anderen er van denken,” antwoordde Njaedel, „en hadt gij andere lui ook met vreê gelaten, zoo was ik nu niet hier op het Thing tot spot van allen.”
„Wij moeten er ons in schikken, dat onze slechte daden aan ’t licht worden gebracht, wanneer zij ergernis in de gemeente wekken.” [ 14 ]
„Och wat … ergernis; wanneer een ieder maar voor zijne eigene deur veegde, kwam er geene ergernis in de wereld.”
„Het is noodzakelijk dat er ergernis kome, maar wee dengene …”
Njaedel stond op, en in zijne volle lengte stond hij nu voor den andere, en vroeg kortaf: „wat hebt gij mij over het wier te zeggen?”
Sören Börevigs’ uiterlijk was geheel verschillend van dat van Njaedel. Wel was hij lang, maar hij ging zeer voorover, terwijl het gele stroeve haar en de witte oogharen iets onaangenaams aan zijn gelaat gaven. Wanneer hij sprak, keek hij den persoon, tot wien hij het woord richtte, altijd van ter zijde aan, en had daarbij de gewoonte zich in de handen te wrijven.
„Je graaft eene diepe sloot naar den kant van het zeestrand, Njaedel.”
„Ja, daar ben ik aan bezig.”
„Het zal dan niet meer zoo gemakkelijk zijn, aan het strand te komen, om er wier te halen.”
„Ik rijd maar langs mijnen akker over mijn eigen grond.”
„Ja, dat kan ik zoo denken,” zeide Sören, en hij zag den weg op, „maar ge zoudt er zeker op tegen hebben, dat anderen over je land reden?”
„Ja, ik raad ze maar, dat niet te doen.”
„Ja, maar …. zie je …. Njaedel, hoe kan ik, wanneer gij die sloot graaft, naar het strand komen, om er wier te halen …. hebt ge daaraan gedacht?”
„Gij …. maar wat zoudt gij aan het strand doen …. Sören …. gij hebt daar niets te maken.”
„Hum …. hum,” antwoordde Sören half glimlachend, „ge neemt een’ hoogen toon aan Njaedel, maar ….”
„Niet hooger, dan mij past.”
„Heb ik misschien niet zoolang ik de Börevigshoeve gepacht heb, daar mijn wier gehaald?” [ 15 ]
„Ja, Sören, dat hebt gij gedaan,” antwoordde Njaedel bedaard, „ en ik geloof zelfs, dat gij vele dingen hebt gedaan, die gij liever niet hadt moeten doen.”
„Denkt gij misschien, dat het maar zoo gaat, oude steeds gebruikte wegen af te sluiten,” vroeg Sören hem op zachtmoedigen toon, „dat kunt gij niet meenen Njaedel?”
„Ik heb mijn eigendomsbewijs …. en een dat echt is, ik heb het land van de kerk gekocht en ik betaal er belasting voor aan den Bisschop te Kristiansand . Geen woord staat er in te lezen, hoor, dat de eigenaars van Börevig verlof hebben, over mijn land te rijden, en zoo vind ik, dat het mij vrij staat, slooten te graven waar ik wil.”
Na deze woorden gezegd te hebben, sloeg hij den weg naar den huizenkant in.
„Ja, maar het wier …. het wier!” riep Sören uit, en hij wreef zich harder dan gewoonlijk in de handen.
„Het erts is in de bergen, en het wier in de zee, hebt ge geene bergen, zoo hebt ge geen erts, hebt ge geen strand, zoo hebt ge geen wier. Ik vind, dat ge dit moest begrijpen Sören, gij, die zoo buitengewoon schrander zijt.”
„Ja maar, ja maar,” begon Sören opnieuw, „maar alle Godsgaven moeten wij toch met elkander deelen, zijn wij niet allen broeders?
„Ik wil je broêr niet zijn, Sören Börevig …. voor geen tweehonderd groote lasten zeewier,” antwoordde Njaedel, en er lag iets sombers in den blik, waarmede hij hem aanzag.
„Nu ja …. Njaedel, dan schiet er wel niet anders over, dan de zaak voor het gerecht te brengen,” zeide Sören bedaard, „de advocaat Tofte is nu juist hier, dat komt al heel goed uit, ik zal hem er over raadplegen.”
„Ga je gang, Sören, ik heb mijn koopcontract,” antwoordde Njaedel, en hij ging verder.
Midden op den weg, tusschen de huizen in, stond eene menigte mannen om een voertuig, dat zoo even was aangekomen. [ 16 ] Een klein gezet man, met een zeer rood gelaat een’ grijzen baard en eene pelsmuts op het hoofd, stapte uit den wagen.
„Is hier iemand,” sprak hij, de omstanders aanziende, „die mij kan vertellen wien het stuk van den weg toebehoort, dat van het hek van Börevig tot aan het Zwarte Moeras loopt, dien kerel zou ik gaarne een hartig woordje willen zeggen.”
Niemand kon hem er bescheid op geven, doch eindelijk antwoordde een oud man: „ja, daar heeft de opperloods gelijk in, de geheele kust langs is de weg niet zoo slecht als juist daar.”
„Een weg!” riep de opperloods uit, „noem je dat een weg? neen, ik noem het een moeras, waarin hier en daar eenige steenen zijn gegooid, kijk maar eens, hoe mooi wij eruitzien,” en hij wees met de hand naar het paard en den wagen, die er vreeselijk beslijkt uitzagen.
„Het best zou maar zijn, bij den Lensmand eene klacht in te dienen,” riep één uit de menigte.
„Ja, zoo het wat hielp,” luidde het antwoord van den opperloods, en hij krabde zich het hoofd.
Njaedel Vatuemo stond niet ver van den opperloods af, en toen deze hem bemerkte, knipoogde hij hem vertrouwelijk toe.
Eén der loodsen begon het paard nu uit te spannen, en de opperloods ging tot Njaedel en zeide tot hem op fluisterenden toon: „zij is welbehouden aan boord geraakt.”
„Kreeg zij eene goede plaats aan boord?” vroeg Njaedel.
„Eene beste hoor …. men zou bijna zeggen, dat het eene van de groote booten op Amerika was, en toch was het maar eene plaats op het voordek. Morgen avond komt zij te Christiania aan.”
„Morgen avond; dat treft ze niet goed, dat de boot ’s avonds aankomt, zoo zij Anders nu maar in de duisternis vinden kan.” [ 17 ]
„Daar heb ik voor gezorgd, Njaedel, ik heb voor jou aan je broer laten telegrafeeren, dat hij Christina aan de aanlegplaats moet gaan afhalen.”
„Wel heb ik van mijn leven, dat ge er op kwaamt dat te doen,” zeide Njaedel, „dat kostte heel wat geld, hé?”
„Precies eene kroon.”
„Kon-je het niet wat goedkooper gedaan krijgen?”
„Neen …. buurman, daar staat een vaste prijs voor.”
„Ja, ja, dat kan ik wel denken; ik ben maar in mijn schik, dat je er voor hebt gezorgd,” zeide Njaedel, en hij grabbelde in zijnen zak naar eene kroon …. „wel bedankt, hoor!”
„Kom, niet te danken …. Ben je al vóór geweest, Njaedel?”
„Neen, en men zegt, dat ik eerst laat aan de beurt zal komen.”
„Heb je wat teerkost meegenomen?”
„Neen!” en het antwoord werd eenigszins kortaf gegeven …. „er was nu niemand t’huis om wat voor mij klaar te maken.”
„Hm …. dat is waar ook,” mompelde de opperloods, „weet je wat, wij zullen nu maar zien, wat eten bij den loods Tobias op te loopen.”
De boeren gingen een weinig op zij om plaats voor den opperloods te maken en allen groetten hem; den langen Njaedel, die achter hem aanging, scheen niemand te willen bemerken.
De lucht betrok meer en meer. De zee zag er onstuimig uit en dreigende regenwolken vertoonden zich in de verte. Eene ferme bries uit het zuidwesten zweepte de schuimende golven over en tusschen de groote ronde steenen aan het strand, en lange slijmachtige zeeplanten voerden zij in hun vaart met zich.
Verder op het strand, waar dit iets hooger gelegen was, hadden de bewoners hunne huizen gebouwd. [ 18 ]
Nauwe wegen vol mest en vuilnishoopen bevonden zich tusschen de huizen, overal lagen hier en daar gebroken mestgaffels, roestige ploegijzers, halve wielen en wrakken van vaartuigen van allerlei soort, die in den loop des tijds door de zee aangespoeld waren.
Vóór elke woning bevond zich meestal echter een plekje, dat netjes in orde werd gehouden, waar de bewoners gaarne vertoefden, wanneer het ’s avonds mooi weer was, gezeten op den steenen drempel van de buitendeur of op de bank tegen den muur.
Hoewel het zomerdag was, lag er nu toch iets sombers over alles. Donkere regenwolken hingen laag neer en de zee zag grauw. De met donkerroode teer bestreken huizen hadden niets aantrekkelijks voor het oog. Dit was niet altijd het geval: wanneer de zon helder scheen, konden zij er met hunne heldere, van witte gordijnen voorziene vensters, waarvoor meestal eenige bloempotten stonden, recht vriendelijk uitzien; zelfs het witgeverfde huis van den Lensmand zag er vandaag ook niet op zijn voordeeligst uit.
De dichte drommen van boeren, die hier vandaag verzameld waren, pasten volkomen bij het geheel; allen droegen dikke wambuizen van donkerblauwe stof, en dit costuum scheen ook iets gedrukts aan het landschap te geven. Levendig ging het volstrekt niet toe, het gesprek scheen nergens te willen vlotten ; men groette elkander even in het voorbijgaan, maar men zag elkaar nauwelijks aan; soms gebeurde het, dat eenige boeren hunne groote, klamme handen tot eenen groet uitstaken, maar geen hartelijke handdruk werd er gewisseld, wat trouwens ook niet bij de boeren gebruikelijk is: stijf als stokken strekken ze de vingers uit. Luid gepraat of geschreeuw werd niet gehoord, veel minder nog een hartelijk gelach, ook was hier die eigenaardige lucht te bemerken, welke aan duffel eigen is, wanneer het in iets wordt geverfd, dat men [ 19 ] „potteblaat” noemt,—een woord waarvan men maar niet al te nauwkeurig de beteekenis moet uitvorschen.
Klokke één uur werd de morgenzitting opgeheven.
In het vertrek, waar de zitting plaats had, werd nu de tafel voor de heeren gedekt, en dezen gingen zoolang wat op en neer vóór het huis.
Eenige boeren, die wat meer moed dan de overige bezaten, beproefden een gesprek met hunnen advocaat aan te knoopen, om hem toch vooral hunne zaak op het hart te drukken; de man met de leepoogen kon den zijne maar niet in het oog krijgen. De ambtman Hiorth, die altijd gaarne voor zeer humaan werd aangezien, mengde zich meer dan de anderen onder het volk en gaf er nauwlettend acht op, welke boeren hem groetten. Wanneer hij een bekend gezicht meende te zien, bleef hij een oogenblik staan, en sprak eenige vriendelijke woorden. Zijne handen hield hij op den rug onder zijne rokspanden: op handdrukken was hij niet bijzonder gesteld. Juist nu werd een gevangene door een paar veldwachters over de plaats gevoerd. Voor alle zekerheid had men hem in boeien geklonken, want uit het hok, waarheen hij gevoerd werd, was het gemakkelijk te ontvluchten, en buitendien was het voor hem, die er op wacht moest staan, het gemakkelijkst.
„Kent iemand hier dezen man?” vroeg de ambtman.
„Ja …. meneer de ambtman, hij hoort te Krydsvig t’huis,” antwoordde de opperloods, die juist uit een der huizen naar buiten kwam.
„Goeden dag, opperloods Sechus,” zeide de ambtman, en als een bewijs van de hooge gunst, waarin deze bij hem stond, reikte hij hem de twee vingers zijner rechterhand … „gij kent den arrestant dus …? Diefstal …. is het niet zoo?”
„Ja … arme kerel …. hij heeft bij den kruidenier aldaar ingebroken en er eenen zak meel en eene kan stroop gestolen.” [ 20 ]
„Het is inderdaad treurig,” zeide de ambtman, en hij zag de omstanders met gestrengen blik aan, „dat de diefstallen zoo toenemen. Het komt natuurlijk hierdoor, dat ons volk tegenwoordig ongelukkigerwijze maar al te geneigd is een gewillig oor te leenen aan de woorden van hen, die schijnbaar hun welzijn bedoelen …. Verkeert hij in behoeftige omstandigheden …. heeft hij eene talrijke familie te verzorgen …. zijn er veel kinderen?”
„Vele en kleine als Komlene 3 te Njàa,” antwoordde de opperloods.
„Komlene, Kumle?” vroeg de ambtman en zag om zich heen. De advocaat Tofte , die altijd zoo dicht mogelijk bij den ambtman bleef, om dadelijk van dienst te kunnen zijn, zeide op zijnen innemenden toon en half glimlachend: „O, het is eene soort pannekoeken van aardappelenmeel.”
„Ah zoo …. pannekoeken ….” mompelde deze, en hij ging verder.
De lieden zagen elkaar even van ter zijde aan, en toen de ambtman hun den rug had toegekeerd, konden eenigen zich niet weerhouden, even te lachen. Altijd bewonderde men den opperloods zeer, dat hij op zoo familiaren toon met de groote lui durfde spreken; hij stond zoo tusschen de beide klassen in, daar hij noch tot den eenen, noch tot den anderen stand behoorde. [ 21 ]
Lauritz Boldemann Sechus was de zoon van eenen tolbeambte, een’ dronkaard van de eerste soort. In zijne jeugd had hij ter zee gevaren; toen hij echter wat ouder werd, kocht hij een stukje van den gemeente-grond te Krydsvig , bouwde er een huisje, waaruit hij van alle kanten de zee kon zien, en kreeg toen het postje van opperloods. Sechus was nu zoo wat om en bij de zestig, was ongetrouwd, en zag er half als een schipper, half als een boer uit. Bij hen, die over hem gesteld waren, stond hij niet al te goed aangeschreven. De ambtman Hiorth beschouwde hem dan ook min of meer als iemand, die gevaarlijk voor de maatschappij was.
Hij bekleedde eene rijksbetrekking en ontzag zich niet, gemeenzaam met de boeren om te gaan, en dit kon de ambtman volstrekt niet goedkeuren; zoo licht kon zulks toch oorzaak worden, dat dit soort van menschen minder ontzag voor den ambtenaarsstand begon te koesteren ….. eene zaak welke zeer te betreuren zou zijn, wijl dit ontzag toch eene van de vaderen geërfde deugd was!
Daar Sechus ondertusschen zijn dienstwerk nauwgezet verrichtte, bestond er weinig vooruitzicht van hem af te komen, vooral ook wijl de boeren zeer met hem ingenomen waren. Zelf had hij er in het minst geen vermoeden van, dat zijne superieuren niet hoog met hem wegliepen. Zijne openhartige wijze van spreken was hem van het zeemansleven bijgebleven, en wanneer de ambtman hem nu en dan de groote eer aandeed, twee vingers tot begroeting toe te steken, vond Sechus, dat de ambtman een kerel was, die wist wat een mensch toekomt.
Zijn naaste buurman was Njaedel Vatuemo. Eigenlijk behoorde deze niet aan de kust thuis.
In de bergen was hij geboren. Vele jaren reeds had de hofstede, die hij daar bewoonde, gevaar geloopen door eene bergverzakking bedolven te worden, doch steeds was het nog bij kleine schade gebleven. [ 22 ]
Op zekeren nacht echter, het was in de lente, gebeurde wat Njaedel reeds lang had gevreesd. Eene vreeselijke verzakking had plaats; de hoeve werd geheel verwoest, en Njaedel, die zich half gekleed, nog met moeite op een vooruitstekend rotsblok had kunnen redden, stond eenzaam en verlaten. Des morgens haalde men van onder het puin de lijken zijner vrouw en twee kinderen voor den dag; de oudste dochter was in het leven gespaard gebleven.
Het was hem niet langer mogelijk op zijne geboorteplaats te blijven. Hij verkocht, wat hem was overgebleven en zette zich aan de kust neder.
Njaedel volgde niet het gewone gebruik der boeren, zich te noemen naar de plaats, die hij nu bezat. Hij had een stuk land gekocht, waarvan de opperloods ook een gedeelte had. Het goed Krydsvig , met al de landerijen er om heen, had vroeger het bisdom Kristiansand toebehoord.
Dáár in de bergen had Njaedel de eenzaamheid lief gekregen, een groot deel van zijn leven had hij er ook gesleten. Bij den aankoop had hij dan ook dat gedeelte gekozen, hetwelk onmiddellijk aan het strand grensde; eene groote onontgonnen zandvlakte behoorde bij den koop.
Vele jaren had hij nu reeds hier met zijne dochter Christina en een dienstmeisje gewoond.
Hij bebouwde zijn land en het gelukte hem zelfs iets te sparen. Met niemand had hij omgang dan met den opperloods; deze had groote genegenheid opgevat voor dien reusachtigen kerel, die er tevens zoo goedmoedig uitzag, en wiens knappe dochter het een lust was aan te kijken vooral daar opgeruimdheid van gemoed haar in de oogen te lezen stond.
De bewoners van de streek waren niet zeer met Njaedel ingenomen, wijl hij een vreemdeling was. Buitendien vonden zij, dat hij iets stroefs in zijn wezen had, zoodat zij liefst zoo weinig mogelijk met hem te doen wilden [ 23 ] hebben. Wanneer hij daar zoo diep in den grond met graven bezig was, had hij werkelijk iets, dat schrik kon inboezemen; daar hij altijd blootshoofds liep, uitgezonderd op feestdagen, maakte de dikke rosachtige haarbos een vreemd effect, wanneer men die van uit den grond zag opkomen, en alle reizigers, die den landweg kwamen langs rijden, konden niet nalaten, wanneer zij Njaedel zagen, aan den koetsier te vragen, wat dat voor een man was. Njaedel, die altijd zeer in zijn werk verdiept was, bemerkte nooit, dat hij zoo de aandacht trok. Met op elkaar geklemde tanden en gefronste wenkbrauwen groef en wroette hij met. spade en houweel in den grond, zoodat de klompen aarde wijd en zijd heenvlogen, en kwam er een steen in zijnen weg, die onbeweeglijk scheen, zoo scheen zijn ijver te verdubbelen: hij rustte niet, vóórdat het hem gelukt was dezen te verwijderen en hij bromde intusschen bij zich zelf als een beer.
Tegen het schaftuur, of wanneer het te donker werd om verder te arbeiden, kwam hij uit den grond te voorschijn, en stiet het slijk van zijne klompen. De spade werd in den grond gestoken en het werk met aandacht bekeken. Wanneer het gedane werk hem beviel, streek hij gewoonlijk met de knuisten door zijn haar, zoodat dit naar alle kanten uitstond en een tevreden glimlach lag er om zijnen mond.
Binnenshuis, vooral in gezelschap van vrouwen, was hij zoo zacht als een lam; hij liep altijd zoo voorzichtig door de kamers, alsof hij vreesde, in geval hij zich in zijne geheele lengte uitrekte, het dak van het huis te zullen aanraken.
Terwijl de heeren in het huis van den Lensmand aan het middagmaal waren, begon het te regenen, en de droppels vielen zoo gelijkmatig neer, dat men er zeker van kon zijn, dat de regen lang zou aanhouden.
Eenige boeren zochten eene schuilplaats in de omliggende [ 24 ] huizen of schuren, het meerendeel bleef echter in den regen staan. Soms bogen zij zich een weinig voorover om het water van hunnen hoed te laten afdruipen, maar eigenlijk waren zij er zoo aan gewoon nat te worden, dat het hun niet veel kon schelen.
De regen sijpelde door het baai heen, en droop in licht blauw gekleurde droppels van hunne wambuizen. Sporen van ongeduld vertoonden zich over het lange wachten niet onder de menigte; allen wisten, dat een maaltijd op den dag dat er zitting was, iets was, waar de noodige tijd voor genomen moest worden.
1 Een overheidspersoon in eene kleine gemeente. ( Vert. ) ↑
2 De ambtman van het district woont altijd de zittingen bij, welke de rechtbank van tijd tot tijd op het land houdt. ( Vert. ) ↑
3 Komlene beteekent in het Noorsch een hoop steenen, die de plaats aanduiden waar de asch van een Noorsch zeekoning of held in eene urn begraven is. Deze urnen werden altijd zeer dicht naast elkaar in de aarde begraven, vooral geschiedde dit, wanneer de overledenen tot ééne familie behoorden, of ook wanneer de begraafplaats in den smaak viel.
Njàa is zulk eene oude begraafplaats, waar de asch van eene talrijke familie is begraven. De steenhoopen zien er zeer klein en onaanzienlijk uit, wijl de leden dezer familie maar tot het volk behoorden, die er zich niet aan gelegen lieten liggen groote steenhoopen op te richten voor hunne dooden. Iets ironisch ligt er in de woorden: „Vele en kleine als de Komlene te Njàa.”
Het is hier Kiellands bedoeling de onwetendheid van de geleerden een weinig te geeselen, en daarom laat hij den rechter vragen, wat het beteekent en den advocaat antwoorden, dat het een soort pannekoeken van aardappelenmeel is. ( Vert. ) ↑
De ambtman zat aan het boveneinde van de tafel, rechts van hem de officier van justitie, links de drost, vervolgens naar den ouderdom de substituut-officieren, de advocaten, griffiers en klerken, ten laatste eenige boeren, namelijk de president van den gemeenteraad en een paar andere leden.
De Lensmand zat aan het benedeneinde der tafel.
„Voor vandaag heeft de Lensmand eene keukenmeid uit de stad laten komen,” zeide de oude advocaat Kahrs, en hij smakte dat het een aard had; „het is heel wat anders dan vroeger, toen wij eene pruimensoep van welke stroop en kaneel de voornaamste bestanddeelen uitmaakten, naar binnen moesten werken.”
Deze woorden zeide hij op half fluisterenden toon tot zijnen buurman, want men was nog aan het eerste gerecht—eene soort vischpudding met kreeftensaus—en de ambtman had tot dusver alleen het woord. De roode wijn was heel zuur, maar, daar hij veel alcohol bevatte, was de smaak zeer sterk. Brandewijn en bier [ 25 ] waren in ruime mate voorhanden, en daar de heeren zich dit goed lieten smaken, werd de stemming aan tafel spoedig vroolijker.
De tegenwoordigheid van den ambtman veroorzaakte echter, dat alles in den aanvang zeer deftig toeging.
Men fluisterde alleen met zijnen buurman; overigens zat men doodstil en antwoordde alleen op de vragen, die het den ambtman behaagde aan den een of ander te doen. Het was zijne gewoonte een paar woorden tot een ieder te richten; bijzonder minzaam was hij jegens de aan tafel zittende boeren, daar hij zeer gaarne voor een populair man wilde doorgaan. Wanneer het gebraad opgediend werd, bracht hij altijd eenen toast op den koning uit, en gewoonlijk volgde, wanneer de gelegenheid er zich voor aanbood, een paar andere toasten. Vandaag zou die eer ten deel vallen aan een zeer jong jurist, den heer Alfred Bennecken, die als kandidaat in de rechtsgeleerdheid in den laatsten tijd was werkzaam geweest 1 , en binnenkort zou vertrekken.
„Het is mij eene behoefte, meneer Bennecken,” zoo ving de ambtman aan, „u een hartelijk vaarwel toe te roepen, nu gij op het punt zijt, deze streek te verlaten, alwaar gij een paar jaar zoo nuttig werkzaam zijt geweest. Onnoodig is het zeker u te zeggen, dat de tijd gedurende welken gij met ons samen gewerkt hebt, bij ons steeds in aangename herinnering zal blijven, doch daar gij nu eene baan gaat betreden, waarop niet alleen meer van uwe krachten zal gevorderd worden, maar waar tevens de verantwoordelijkheid ook zwaarder op uwe schouders zal rusten, zoo kan ons dit niet anders dan vreugde geven. Al scheidt gij van ons, toch blijft dezelfde werkzaamheid ons vereenigen. Ik maak mij zeker niet aan indiscretie [ 26 ] schuldig, zoo ik aan de heeren meedeel, dat gij van plan zijt naar eene plaats bij een der Departementen te solliciteeren … waarschijnlijk wel bij dat van uwen geachten vader, nietwaar?”
Alfred Bennecken boog beleefd.
„Ik herhaal,” dus ging de ambtman voort, „dat dezelfde band ons blijft vereenen. Want mijne heeren, hebben wij bij onzen gemeenschappelijken arbeid niet hetzelfde doel voor oogen? Is de ambtenaarsstand niet gelijk aan een’ ring die als een kracht aanbrengende gordel ons volk omsluit? Terwijl gij nu, om zoo te zeggen, in dezen ring of ketting van plaats gaat verwisselen, zoo nemen wij deze gelegenheid waar, u te verzoeken, aan uwen geachten vader onze eerbiedige groeten over te brengen, en hem uit onzen naam te vragen aan zijne Majesteit onzen geëerbiedigden Koning mede te deelen, dat wij arbeiden ,—want dit is het eigenlijk, mijne heeren—dat wij arbeiden als zijne trouwe dienaars voor het welzijn des volks. En u, meneer Bennecken, wenschen wij toe, dat gij, met het voorbeeld van uwen vader voor oogen, evenals hij in uwe loopbaan van trap tot trap in rang moogt stijgen, om ten laatste, evenals hij zulks nu is, een sieraad van het land te worden, aan welks voorspoed hij nu zijne beste krachten wijdt. God zij met u, meneer Bennecken!”
„Nu, die toast heeft hem heel wat zweetdroppels gekost,” fluisterde de advocaat Kahrs zijnen buurman in, want het was eene bekende zaak, dat de toasten van den ambtman niet altijd even vlot van stapel liepen.
De rechter, bij wien Alfred Bennecken werkzaam was geweest, bracht nu ook een’ toast op hem uit, die door humoristische zetten zeer in den smaak viel.
Alfred Bennecken beantwoordde beide, zoodat er aan toasten dien dag geen gebrek was.
De stemming werd meer en meer levendig aan tafel, [ 27 ] totdat eene geweldige hoestbui van een der klerken, het was die van den drost, aller aandacht trok. De man was het stikken nabij, toen zijn buurman hem zulk een geduchten stomp in den rug gaf, dat het brokje vleesch, hetwelk hem in de keel zat, losraakte, maar helaas op de tafel terecht kwam.
De ambtman hield zijn servet voor den mond, en de drost bracht verontschuldigingen voor zijnen klerk uit, de advocaat Kahrs bekeek echter het stuk nauwkeurig, en beweerde, dat het wel een half pond zwaar was.
Deze gebeurtenis veroorzaakte, dat de tongen meer en meer los raakten, en men de tegenwoordigheid van den ambtman wat begon te vergeten. De jonge advocaten begonnen luid met elkaar over tafel te spreken, anders iets ongehoords wanneer de ambtman aanwezig was. Deze was zelf een weinig uit zijn humeur geraakt; wanneer de een of ander begon te hoesten, zag hij verschrikt op, schoof zijnen bril heen en weer, en gaf door allerlei bewegingen zijne ontevredenheid te kennen; hij verzocht dan ook een paar maal aan den klerk, wien het ongeluk overkomen was, vooral zijn vleesch toch aan kleine stukjes te snijden en niet te gulzig te eten.
„Blijft ons nog veel werk te doen?” vroeg de ambtman eindelijk aan den officier van justitie, wijl het hem ergerde, dat niemand zich meer aan zijne tegenwoordigheid scheen te storen.
„Ja, eigenlijk weet ik het niet,” antwoordde deze, en hij zette zijn glas neer, „staan er nog vele zaken ter behandeling op de lijst, Bennecken?”
„O, ja …. heel wat, en eene heel interessante zaak is er onder.” Hij boog zich voorover en fluisterde den rechter iets in.
„Welke zaak,” vroeg de ambtman.
„Eene concubinaire zaak, ambtman, niets minder,” antwoordde de rechter en hij kneep even zijne kleine grijze [ 28 ] oogen toe. Hij was klein en gezet, droeg eene pruik en was zeer roodwangig.
„Zou u wellicht de zaak vandaag zelf niet willen in handen nemen?” vroeg de kandidaat Bennecken aan den officier van justitie, bij wien hij werkzaam was, „de zaak krijgt dan spoediger haar beslag, en buitendien kan niemand beter dan gij zulk soort van zaken behandelen.”
„Och ja …. doe het vriend, dan krijgen wij nog eens gelegenheid te lachen,” zeide de drost onvoorzichtig genoeg.
De ambtman kuchte, schraapte zich de keel, streek met de hand over den grijsachtigen baard, zette den gouden bril te recht, maar niemand sloeg er acht op. Het ging volstrekt niet aan, zulke dingen in tegenwoordigheid der boeren te zeggen; hij begon dus met den president van den Gemeenteraad een gesprek aan te knoopen en vroeg verlof met hem te klinken.
Terwijl eenige advocaten aan het benedeneinde der tafel over eene zaak in heet dispuut waren, werd het gesprek aan het boveneinde op gedempten toon gevoerd.
„Zijn de aangeklaagden jonge menschen?” vroeg de rechter.
„Neen, de man is niet jong meer, hij is weduwnaar, het was zijne dienstmeid, maar de dochter, ziet gij ….”
„Ah zoo …. gij meent als getuige ….”
„Wat de dienstmeid betreft,” viel de advocaat Tofte in, „zij is, naar ik hoor, met haar kind naar Amerika getrokken.”
„Och dat is hetzelfde, het verhoor met de getuige is juist het interessante van de zaak,” zeide de advocaat Kahrs lachend, „ik ken Christine Vatuemo, zij is een van de knapste meisjes uit de streek.”
„Zoo de zaak spoediger van de hand gaat, zoo u die zelf leidt, verzoek ik zulks te doen,” zeide de ambtman, en hij deed, of hij het laatste gedeelte van het gesprek niet had gehoord. [ 29 ]
„Gaarne ben ik hiertoe bereid, wanneer de ambtman mij zulks beveelt ….” antwoordde de officier van justitie.
„Neen, neen …. van bevelen kan geen sprake zijn …. ik meende alleen, dat het zeer aangenaam zou zijn, wanneer wij, het is zoo’n hondeweer, wat vroeg naar de stad konden terugkeeren.”
De rechter kneep weer even zijne oogen toe, en er werd besloten, dat hij de zitting van den namiddag zou presideeren.
Onder het dessert, dat uit een echt nationaal gerecht bestond, eene soort vla van vruchtensap, werd er sherry geschonken: de gezichten der meeste heeren begonnen er uit te zien, alsof zij in het schijnsel van de ondergaande zon zaten.
De advocaat Kahrs beweerde, dat de klerk van den drost werkelijk een onbeschaamde kerel was, wijl hij het waagde, na zulk een ernstig „ memento mori ” als het brokje vleesch, drie groote porties van het dessert te verorberen. Er werd tot het laatst toe luid gepraat, gelachen en gedronken, de boeren alleen volhardden in hun stilzwijgen, en eenigszins wantrouwend zetten zij nu en dan het glas aan den mond.
Juist toen het leven aan tafel het grootst was, tikte de ambtman met zijn mes tegen zijn glas, tot teeken dat de maaltijd als geëindigd was te beschouwen. De boeren op straat bemerkten, dat het maal was afgeloopen, aan de vele roode gezichten, die zich voor de ramen en in de deur vertoonden: in dat vervl ….. regenweer, kon men geen voet buiten zetten. De eetzaal werd, nadat de heeren koffie hadden gedronken, weer tot gerechtszaal ingericht, en met alle plechtigheid hervatte men den arbeid. De officier van justitie, die zou presideeren, zag er in de rechtszaal op zijn best uit. Het welgevormde hoofd, voorzien van eene witte pruik, gaf hem iets, dat [ 30 ] eerbied inboezemde, en zijne scherpe licht-grijze oogen wierpen die doorborende blikken op aangeklaagden en getuigen, waardoor niemand beter dan hij het verstond tot bekentenissen uit te lokken, welke, zoo een ander rechter had ondervraagd, misschien aan den mond niet ontglipt zouden zijn. Hij stond dan ook als een knap rechter bekend. Hij toch wist zoo de beteekenis van een woord te draaien of wel te verklaren, dat het hem, volgens zijne eigene bewering, altijd gelukte, de waarheid uit de lui te halen.
Vandaag ging alles bijzonder vlug toe, toch zorgde hij er voor, dat de waardigheid der rechters er niet onder leed. Eene menigte civiele zaken werden spoedig afgedaan, want alle advocaten wisten, dat het er om te doen was, zoo spoedig mogelijk aan de „ cause célèbre ” te komen. In stilte verheugde men er zich reeds over, men stootte elkander aan, en wierp elkander geheimzinnige blikken toe. Van lange pleitredenen kon er dus ook geen sprake zijn, de eene zaak na de andere werd tot latere beslissing verschoven. Alleen de advocaat Kruse, die niet zeer hoog timmerde, scheen maar geen haast te hebben: hij dicteerde het eene protocol na het andere. De advocaat Kahrs trok hem bij zijn jas, en Alfred Bennecken, die de protocollen schreef, gaf hem door allerlei teekenen te kennen, dat hij korter moest zijn, niets hielp; zelfs liet hij zich in zijn werk niet storen, toen de president-rechter door luid den neus te snuiten, en ongeduldig op zijnen stoel heen en weer te schuiven, hem wilde te kennen geven, dat het tijd was met het dicteeren op te houden. Eindelijk was Kruse klaar, en kwam de concubinaire zaak aan de beurt. De voor- en achterdeur van het huis stonden beide wijd open, in de gang was het even vol als in de gerechtszaal, waar het publiek zeer dicht op elkaar gepakt stond. Eenigen moesten er zich dus mee vergenoegen op straat een heenkomen te zoeken. [ 31 ]
De doornatte baaien wambuizen begonnen nu in de warme lucht een onaangenamen geur te verspreiden; in de zaal was het benauwd warm, en de regendruppels kletterden eentonig tegen de ruiten. In de gang stond in het dichtste gedrang de man met de leepoogen. Van hetgeen in de zaal plaats had, kon hij, daar hij klein van gestalte was, niets zien; met gespannen oplettendheid luisterde hij naar elk woord dat gezegd werd, en begreep er geen zier van. Toen de president-rechter den naam van den aangeklaagde vernam, zeide hij: „Njaedel …. wat is dat voor een barbaarsche naam.”
„Het is hetzelfde als Nils,” verklaarde Tofte, die altijd heel dienstvaardig was, „daar verder op in de bergen, zegt het volk Njaedel, in plaats van Nils.”
„Zoo …. maar wij zijn nu niet daar, maar hier, aldus heet de man Nils,—hoe meer?”
„Vatuemo.”
„Vatuemo,” vroeg de president-rechter ongeduldig.
„Op de kaart van het district staat „Vandmo,” viel Tofte weer in.
„Natuurlijk, aldus heet hij, slechtweg Nils Vandmo; provincialismen kunnen wij in de protocollen niet neêrschrijven.”
Toen hij deze woorden had gezegd, zag hij met gestrengen blik de zaal rond, eerst naar de zijde waar het volk stond, dan naar die, waar de ambtman zich bevond, en deze knikte hem goedkeurend toe.
Njaedel was intusschen voor de balie gekomen. In voorovergebogen houding stond hij daar; nu en dan wreef hij met de mouw van zijn wambuis langs het voorhoofd om de dikke zweetdruppels, die er op parelden, af te wisschen en krampachtig bewoog hij den mond.
De rechter zag hem doordringend aan, om te zien welke methode van ondervraging hij zou gebruiken. Op snijdenden toon, zoodat de woorden schielijk op elkander volgden, [ 32 ] zeide hij: „O, gij zijt dus de man, die door je schandelijken levenswandel met je dienstmeid in de gemeente zulk een ergernis wekt … wie is de aanklager?”
„De pachter Sören Börevig.”
„Hoort gij dat?… de pachter … schaam jij je niet … En zoo heb je de meid en het kind naar Amerika gezonden hé …. je ziet dat we met je knepen bekend zijn. Je dacht wel van de heele zaak af te zijn, maar neen, zoo gemakkelijk gaat dit niet—of misschien loochen je wel, dat het zoo is, hé?”
Njaedel trachtte eenige woorden uit te brengen, maar het was hem onmogelijk; eindelijk gelukte het hem, en hij zeide: „ik loochen het niet.”
Op dit antwoord had de rechter zich niet voorbereid, doch, daar hij aan verrassingen gewoon was, herstelde hij zich spoedig en zeide:
„Dat is ook maar het beste, maar het is niet genoeg. De zaak moet nauwkeurig onderzocht, en getuigen moeten gehoord worden. Waar is je dochter?”
„Zij is vertrokken,” antwoordde Njaedel.
„Vertrokken … zij ook … en waar naar toe?” riep de president-rechter uit, en hij spalkte zijne oogen zoo wijd mogelijk open; de kandidaat was niet minder verwonderd, de pen viel hem zelfs uit de hand, en al de advocaten spitsten evenals dashonden hunne ooren; de ambtman zelfs, die op de sofa naast den haard zat, zag uit het wetboek op, waarin hij schijnbaar had zitten te studeeren.
„Naar Christiania …. gisteren is zij vertrokken’ zeide Njaedel.
„Het is alsof de duivel er de hand …. hm ….” en vuurrood van toorn sprong de rechter van zijnen stoel op en zag hij Njaedel aan. Zelden gebeurde het hem, dat hij zich zoo vergat, en bij eene zitting vloekte, in het eerste oogenblik was hij zijne drift evenwel niet langer [ 33 ] meester geweest. In de heftigste bewoordingen, (doch niet geheel vergetende waar hij zich bevond), sprak hij Njaedel aan, en gaf hem duidelijk te kennen, dat hij op een streng vonnis kon rekenen. De rechters legden onverholen hun misnoegen aan den dag, en toen Njaedel zich gereed maakte de zaal te verlaten, gingen al de toehoorders zooveel mogelijk voor hem uit den weg, alsof hij een pestzieke was.
Het was dus werkelijk eene groote misrekening. De vroolijke stemming, waarin de maaltijd de heeren gebracht had, was hun bijgebleven, wijl zij het vooruitzicht hadden gehad, dat eene pikante zaak vóór zou komen, maar nu was alle opgeruimdheid op eens verdwenen. Het was bijna onmogelijk langer in dat bedompte schemerachtig verlichte vertrek te blijven, welks vloer van al de vuile laarzen vreeselijk glibberig was en waar de regen voortdurend tegen de ruiten kletterde.
De ambtman zag op zijn horloge, stond op, en na aan een der klerken een wenk te hebben gegeven, verdween hij met deze in de kamer naast de zaal. Men hoorde er een hevig gestommel met koffers, een bewijs dus, dat hij aan vertrekken dacht.
De president-rechter was zijnen toorn nog niet meester en ieder, vriend en vijand, moest het dus ontgelden. Alle andere zaken werden met den stormpas afgehandeld, en wee dengene, die het waagde hem op te houden. Zijn horloge legde hij voor zich op de tafel en telkens hield hij zich op de hoogte van de klok.
De advocaat Kruse, die voor geene verbetering vatbaar scheen, begon weer het protocol te dicteeren.
Ongeduldig schoof de president echter heen en weer op zijnen stoel. „Ik ben zoo vrij u opmerkzaam te maken, meneer Kruse, dat er ook voor het opmaken van een protocol eene grens bestaat.”
Kruse trok heel bedaard zijn horloge uit zijn vestzakje [ 34 ] en zeide: „ik heb den daartoe bestemden tijd nog niet overschreden.”
„Mogelijk, maar het is niet meer dan passend, dat men ook eenigermate denkt aan de belangen ….”
„Ik heb alleen op de belangen van mijn cliënt acht te geven,” antwoordde Kruse, en hij ging voort met dicteeren.
„De volgende zaak,” riep de rechter, toen Kruse eindelijk klaar was.
De man met de leepoogen, die nog altijd op dezelfde plaats in den gang stond, sprong verschrikt op.
Zijne zaak zou voorkomen, hij had zijnen naam hooren noemen.
„Nu,” riep de rechter op boozen toon uit. „Wie heeft de zaak in handen?”
„Advocaat Bogesen,” luidde het antwoord.
„Maar Bogesen woont het Thing niet bij …. wie is zijn plaatsvervanger …. wie?”
De advocaat Kahrs, die volstrekt geen acht had geslagen op hetgeen er voorviel en die met een vriend aan het raam had staan praten, liep nu ijlings naar de tafel.
„Welke zaak is voor, Kruse?” fluisterde hij dezen toe.
„Ik zal het even op de lijst nazien,” antwoordde deze zeer luid.
„Uilskuiken!” mompelde Kahrs bij zich zelf, hij draaide zich echter dadelijk eerbiedig naar den president toe, en dicteerde: „voor den aanklager treedt de advocaat Bogesen op, die door den advocaat Kahrs vervangen wordt, welke verzoekt de zaak tot het volgende Thing te mogen uitstellen.”
„En waarom?” vroeg de president op eenigszins scherpen toon.
„Wegens een getuigenverhoor,” dicteerde Kahrs verder.
„Waar zal dat getuigenverhoor plaats hebben,” vroeg hij op boosaardigen toon, want hij begreep heel goed, dat [ 35 ] Kahrs volstrekt niet wist, waarover de zaak handelde
„In het Röedal,” antwoordde Kahrs zonder een oogenblik te aarzelen op onverstoorbaar ernstigen toon. De welluidende stem en de ernstige, waardige houding van den advocaat Kahrs hadden altijd eene goede uitwerking.
De president kon niet nalaten even vertrouwelijk tegen hem te knipoogen en een paar der klerken hadden groote moeite hunnen lachlust te bedwingen, doch Kahrs, die met het gezicht naar de menigte toe stond, behield dezelfde ernstige plooi in zijn gelaat, totdat uitstel van de zaak toegestaan werd. De advocaat Tofte, die voor de belangen van den paardenopkooper zou pleiten, had er toch genoegen mee genomen. Kahrs boog zeer eerbiedig voor den rechter en verdween in de menigte.
„De volgende zaak,” riep de president.
„Er zijn er geen meer.”
„Goddank!” Het horloge werd nu in het vestzakje gestoken en hij zei tot een der klerken: „vraag den ambtman of wij kunnen laten inspannen.”
De zitting werd opgeheven, de protocollen geteekend, en voor dat de toehoorders recht hadden begrepen, dat het gedaan was, stonden alle rechtsgeleerden, die het Thing gehouden hadden reeds klaar, om weg te gaan.
De advocaten stoven naar buiten, terwijl de klerken voor de dikke protocollen zorg droegen om ze zoo spoedig mogelijk ingepakt te krijgen.
De man met de leepoogen volgde den stroom van menschen, die door de achterdeur naar buiten gingen; hij begreep volstrekt niet, hoe het eigenlijk met zijne zaak stond. Eindelijk ontfermde zich een der omstanders over hem door hem mede te deelen, dat zijne zaak verdaagd was .
„Verdaagd,” mompelde hij, en nog begreep hij niet recht, hoe het was. Tusschen de karren door baande hij zich een weg, hoe wist hij zelf niet; het kwam hem voor alsof alles donker om hem heen was, eindelijk bereikte hij zijn [ 36 ] karretje, klom er in en werktuigelijk sloeg hij den weg naar huis in.
De groote calèche stond vóór de deur van den Lensmand. De meeste heeren zaten reeds in de kleine boerenkarren, die in lange rijen er achter stonden. Tofte alleen was nog druk bezig met afscheid nemen; wanneer hij een paar boeren zag, met wie hij de kennis wenschte aan te houden, was hij bijzonder vriendelijk en hartelijk en had een schertsend woord ten beste.
Vóór het karretje, waar Kahrs in zat, was een vrij wild paard gespannen, en het kostte hem heel wat moeite het dier stil te doen staan. Hij vloekte dan ook, dat de ambtman zoo lang op zich liet wachten. Weg te rijden, neen, dat waagde hij niet, want hij wist dat de ambtman hem dit hoogst kwalijk zou nemen.
Ondertusschen praatte deze dood op zijn gemak met de vrouw van den Lensmand, en hij keek nu en dan eens door het raam, om te zien, hoe ver men met de toebereidselen voor de reis was gekomen. Hij had als regel aangenomen nooit buiten te komen, vóór alles klaar was, en hij hield er van, een weinig op zich te laten wachten.
Eindelijk stapte hij in, de wagen rolde weg en de boerenkarren volgden.
„Och ja,” zeide de ambtman, en hij dook zoo gemakkelijk mogelijk weg in het hoekje van den wagen, „wanneer ik het volk, zooals b.v. vandaag ook het geval weer was, zoo eerbiedig voor zijne overheidspersonen zie staan, denk ik altijd: och, zij kunnen schreeuwen, zoo luid als zij willen die socialisten van den tegenwoordigen tijd, het zal hun toch niet gelukken dat oude overgeërfde ontzag, dat het volk voor de overheid koestert, weg te nemen; ons volk is hiervoor te loyaal …. te godsdienstig.”
„En te traag,” voegde de officier van justitie er bij.
„Nu ja …. gedeeltelijk kunt gij hierin gelijk hebben,” antwoordde de ambtman, en hij leunde nog wat meer [ 37 ] naar achteren, om een middagslaapje te kunnen houden.
De wagens waren reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen de menigte nog op den weg verzameld stond, en allen hadden veel te vragen. De rechters waren zoo hals over kop weggereisd en waren zoo moeielijk te genaken geweest, dat velen onverrichter zake naar huis moesten terugkeeren. Door geen enkel woord gaf men echter zijn misnoegen te kennen; hier en daar ontmoette men een knorrig gezicht, of zag men den een of ander ontevreden het hoofd schudden; misschien was het maar goed voor den ambtman, dat hij onbekend bleef met de gedachten der lieden—hij zou misschien zijn middagslaapje dan niet zoo ongestoord hebben kunnen genieten.
De avond was nu gevallen, een koude regenachtige avond. In het westen vertoonde zich aan den horizon eene smalle roodachtige streep. Voor de stoep van het huis, waar de Lensmand woonde, stond de keukenmeid met hare helpsters om de heeren te zien wegrijden. Rood en warm zagen zij er uit; na al de drukte van den geheelen dag was het niet te verwonderen, dat zij naar het vertrek des rechters hadden gesnakt om gelegenheid te hebben wat frissche lucht te scheppen.
Men verstrooide zich nu naar alle richtingen, sommigen alleen, anderen in gezelschap van een paar makkers, allen echter met de handen in de broekzakken. Nat en moede van zoo den geheelen dag in den regen te hebben moeten drentelen en wachten, sleepten zij zich op den weg voort naar huis.
De opperloods reed in zuidelijke richting, en daar hij een flink paard had, haalde hij de meesten in. Na een poosje zag hij Njaedel te voet naar huis gaan.
„Klim achter op, Njaedel!” Het aanbod werd aangenomen, en men reed verder.
Een oogenblik later haalden zij een karretje in, dat zeer langzaam voortrolde. [ 38 ]
„Haal uit!” schreeuwde de opperloods.
Het duurde vrij lang, eer het karretje wat op zij was en de andere wagen voorbij kon komen.
De leepoogige man zat in het karretje. Hij had geen haast, een lange weg lag vóór hem en hij bracht geen vroolijk bericht naar huis. De oude bruine merrie, die vóór de kar was gespannen ging op een sukkeldrafje; bruinvaal was zij van ouderdom en ruigharig als eene geit. De man zag zijn bruintje aan, en dacht aan zijn Isabella; hoe dichter hij bij huis kwam, des te beklemder werd zijn gemoed. Hij wist toch te goed, hoe zijne vrouw en kinderen in de zekere verwachting leefden, dat hij van avond het beest meê naar huis zou brengen. Zijn oudste jongen had reeds bij voorbaat eenen halster in de kar gelegd om er het paard meê achteraan te binden. Hij zag ze reeds allen daar op de hoogte vóór zijn huisje op den uitkijk staan. Zij zouden dan in allen geval reeds op verren afstand zien, dat hij het verloren paard niet terugbracht, maar natuurlijk zouden zij dan meenen, dat hij de zakken vol geld had.
Hij keek in de kar …. ja, daar lag de halster. Hoe zou hij ze aan het verstand kunnen brengen, dat de zaak „verdaagd” was. Het oude bruine paard was zoo nat als een kat, en hij dacht maar voortdurend aan de mooie manen van de Isabella en hoe rond en fijn van leden die was.
Toen de kar vóór de hoeve van Njaedel stilhield, ging de opperloods meê naar binnen. Het huis was als uitgestorven; alle deuren stonden wijd open en de kat liep mauwende rond.
Zonder een woord te zeggen, ging Njaedel dadelijk naar de etenskast en zette, doch het ging zeer langzaam, het [ 39 ] eten op de tafel. De opperloods was dadelijk gaan zitten en hij volgde hem met de oogen; hij zag, hoe onbeholpen dit werk Njaedel afging en zeide dan ook: „Hoor Njaedel, ik denk, dat je wel genoodzaakt zult zijn naar eene andere dienstmeid uit te zien.”
„Neen!” riep Njaedel, en hij stampvoette zóó, dat de vloer dreunde.
„Nu, nu …. eet mij niet op,” antwoordde de opperloods.
Toen zij aan ’t eten waren, verzocht Njaedel hem eenen brief aan Christina te schrijven, maar daar er bij hem aan huis geen schrijfgereedschap was, kwam men overeen, dat zijn buurman den brief t’huis zou schrijven; hij kon dien dan later aan Njaedel voorlezen.
„Maar wat moet ik in den brief schrijven?”
„Geen woord over van daag,” antwoordde Njaedel.
„Neen, neen, waar zou dat ook toe dienen … maar …”
„Schrijf haar, dat zij niet boos op mij moet zijn en dat zij zich ook niet bezorgd om mij moet maken …. dat ik het heel goed heb …. heel goed zelfs …. dat mij niets ontbreekt.”
„Dat je je heel goed alleen kunt redden en je haar volstrekt niet mist ….”
„Och ongelukkig genoeg mis ik haar zeer …. dat moet je haar schrijven hoor,” zeide Njaedel en hij schoof op zijnen stoel heen en weer.
„Maar als zij leest, dat je haar zoo mist, dan heeft zij geen rust meer, en ….”
„Ja …. dan moogt gij er niets van inden brief zetten,” zeide Njaedel op gejaagden toon.
„Schrijf …. maar dat moet je zelf toch wel het best weten, buurman, die schrijven hebt geleerd. Schrijf vooral zoo, dat Christina er vroolijk door wordt …. hoe ik het heb, komt er niet op aan.”
„Zou je het niet goed vinden, als ik ook eenen brief aan je broer schreef?” [ 40 ]
„Zeker, buurman, en vraag hem vooral voor Christine vriendelijk te willen zijn. Betaling kan hij voor haar krijgen, zoo hij het wil hebben.”
„Hij zal zeker kostgeld voor haar nemen.”
„Anders zit er warmpjes in,” antwoordde Njaedel. „Dat is me een kerel, die het ver in de wereld heeft gebracht. Ja mijne moeder wist het wel; jij Njaedel, zei ze altijd, je bent een groote slungel, zoo stijf als een stokvisch, maar Anders is fijn en glad als een aal.”
„Waarom nam hij na den dood van je vader de boerderij niet over, hij was toch de oudste?”
„Met alle geweld wilde hij, dat ik die overnemen zou.”
„Hij wist drommels goed, waarom hij zulks deed—hij liet jou met den vervallen boel zitten en trok zelf met zijn geld de wijde wereld in.”
„Zoo moogt ge niet over Anders spreken, hoor,” antwoordde Njaedel, „hij was altijd zulk een flinke jongen. Het komt mij voor, alsof het gisteren gebeurd was, dat wij voor moeder heidekruid gingen plukken. Anders wist de mand zoo vol te pakken, dat er geen sprietje meer in kon.”
„Maar jij droegt ze naar huis, hé?”
„Wat?.. ja dat sprak van zelf, ik was van ons beiden de sterkste.”
„Maar wat doet hij eigenlijk voor den kost.., die Anders,” vroeg de opperloods.
„Hij is werkzaam aan iets heel voornaams, maar hoe dat eigenlijk heet, schiet mij niet te binnen.”
Njaedel ging naar de kast toe, om naar een ouden brief van zijn broer te zoeken.
De klink van de achterdeur werd zachtjes opgelicht en men hoorde iemand door de keuken gaan. Het was er reeds tamelijk donker door het regenachtige weder; in het Noordwesten alleen was er aan den horizon eene lichte streep te zien, die een geelrood schijnsel in de kamer wierp. [ 41 ]
Zoodra Njaedel zag, dat het Sören Börevig was, die binnenkwam, sloeg hij de deur van de kast toe, en zeide ruw: „Gij komt zeker eens kijken, of ik alleen in huis ben. Ja zie nu de bedden goed na …. misschien kunt gij nog wat ontdekken, dat ergernis wekt …. gij ….”
„Het recht moet zijn loop hebben,” antwoordde Sören op zachtmoedigen toon, „en dringend vermaan ik je …. Njaedel ….”
„Wat komt gij doen?” viel hem de ander in de rede.
Sören waagde niet te beweren, dat hij, ofschoon hij pachter van den predikant was, alleen was gekomen om hem te vermanen; tegen zijne gewoonte begon hij dus zonder omwegen, „ik heb met den advocaat Tofte gesproken.”
„Over het wier aan het strand?”
„Ja, daar praatten wij ook wat over. Hij meende, de advocaat …. dat het maar zoo niet aanging, dat ik het wier, dat ik noodig heb, daar niet van daan kon halen,…. dat kon …. dat kon ….”
„Misschien ergernis verwekken,” merkte de opperloods droogjes aan, terwijl hij bij den haard zijn pijpje aanstak.
„Neen, dat meende hij nu juist niet, maar hij vond, dat het te betwijfelen viel of die sloot ….”
„Ik heb mijn bewijs van eigendom,” zeide Njaedel.
„Ja, ja, dat hebt gij ….” en Sören ging weer naar de deur …. „ik kwam hier maar even binnen loopen, om te zeggen, dat wij dan wel moeten beginnen. ”
„Beginnen?” vroeg de opperloods.
„Ja …. met het proces.”
„Proces!” riep de opperloods en hij kwam dichter bij „bedenk je tweemaal Njaedel, vóór je daarmee aanvangt. Ik ken er, die voor geringer zaak dan deze, huis en hof verloren hebben, alleen door dat ongelukkige procedeeren. Meer dan één eerlijke kerel ligt eenige voeten diep in de aarde …. en de advocaat Tofte was aan dien vroegtijdigen dood schuld.” [ 42 ]
„Gij moet zoo niet over uwen naaste spreken, opperloods, want de advocaat meende ook, dat het een lang en kostbaar proces kon worden.”
„Ik graaf mijne sloot en daarmee uit,” zeide Njaedel.
„Dat zult gij wel laten Njaedel, wanneer de drost hier geweest is en hij het verbiedt.”
„Het mij verbiedt?”
„Ja, ziet gij,” antwoordde Sören, „want gij moet dan met graven wachten, totdat er uitspraak in de zaak is gedaan.”
Njaedel ging heen en weer in het vertrek, zette eenen stoel wat te recht en zag besluiteloos den opperloods aan, doch eindelijk kwam hij weer tot de hoofdzaak terug en zeide op vasten toon, terwijl hij de eene hand tegen de andere sloeg: „ik heb mijn koopcontract van den Bisschop te Kristiansand.”
„Gij kondt den bisschop wel eens vragen, hoe het eigenlijk met dat wier aan het strand geschapen is,” zeide Sören op zoetsappigen toon en hij keek hem van ter zijde aan.
„Ja,—daar zegt gij wat Sören,” mompelde de opperloods, „het zou dan niet op zoo groote onkosten loopen.”
„Of misschien zouden wij nog beter doen, het aan den koning te vragen,” zei Sören schijnbaar los weg en hij keek door het raam.
„Ja, de koning staat toch boven den bisschop,” zeide Njaedel, „maar zou hij er ons op antwoorden?”
„Wanneer wij de zaak bij het Departement indienden, en de beslissing ….”
„Waar zegt gij?”
„Bij het Departement,” antwoordde Sören, die goed op de hoogte scheen te zijn.
„Buurman,” zeide Njaedel tot Sechus …. „daar is Anders werkzaam, dat woord wou mij maar niet te binnen schieten …. Maar hoort de koning dan van de zaak?”
„Ja,” verklaarde Sechus, „dat is de weg naar den koning.” Njaedel dacht een oogenblik na. [ 43 ]
Dit voorstel viel meer in zijnen smaak, dan een proces. Buitendien was Anders daar werkzaam en op deze wijze kon de zaak in eens afgedaan worden; het was toch zonneklaar, dat hij in het gelijk zou gesteld worden.
Sören hield zich in het begin alsof hij liever procedeeren wilde, maar meegaande van karakter als hij was, liet hij zich bepraten; ten laatste nam hij zelfs op zich te zorgen, dat het stuk naar den vorm opgesteld en ingezonden werd.
„Maar den advocaat Tofte moet gij betalen, Njaedel . ”
„Gij hebt den twist aangevangen, Sören.”
„Ja, maar zoo gij de sloot niet waart gaan graven …..”
Den opperloods gelukte het de partijen over te halen, de kosten samen te betalen, en Sören Börevig vertrok. Het was nu vrij laat geworden, en Sechus haastte zich naar huis te gaan. Toen hij weg was, ging Njaedel naar den koestal. De koeien—hij had er zes—loeiden en waren onrustig, zij hadden den geheelen dag niets te eten gehad en waren niet gemolken. Njaedel begon nu aan dit voor hem ongewone werk, en bracht het er heel slecht af.
De dieren kenden hem niet, en hij ging zoo links en ruw te werk, dat zij niet stil wilden staan, en de emmers telkens omver gooiden. Njaedel bromde bij zich zelf, totdat hij eindelijk met het werk gereed kwam. Het was twaalf uur, toen hij weer buiten vóór de boerderij stond. In zijne volle lengte strekte hij zich uit, hij was doodaf van het neerhurken in den stal. De zee lag vóór hem. De lucht was wat opgeklaard en hij kon duidelijk de donkere streep, waar de sloot zich bevond, onderscheiden.
Hij verheugde er zich reeds op met een goed geweten weer aan den arbeid te kunnen gaan. Spoedig zou er toch wel antwoord van den koning komen, zoovele stoombooten voeren toch dagelijks de kust voorbij, en dat hij gelijk zou krijgen, hieraan twijfelde hij geen oogenblik. Bij voorbaat verkneukelde hij zich reeds in de misrekening, [ 44 ] welke Sören Börevig maakte en reeds begon hij na te rekenen, hoevele dagen zouden moeten verloopen eer er antwoord kon komen.
Toen hij weer naar binnen ging, moest hij nog de melk in de vaten gieten en uiterst langzaam ging het hem af. Hiermede gereed zijnde, ging hij naar boven; opende de deur van Christina’s kamertje, en zag in het half donker, dat er heerschte, rond. Hij draaide den sleutel om en stak dien in den zak. Toen hij weer naar beneden ging, en de trap onder zijne zware voetstappen zoo kraakte, dat dit geluid alleen de doodsche stilte in het huis verbrak, schoten hem de woorden van Sören Börevig te binnen, dat het recht zijnen loop moest hebben.
Lang was hij te bed zonder in slaap te kunnen komen. Zijn hoofd had vandaag te veel werk gehad en zijne ledematen te weinig. Hij miste dat vermoeide in armen en beenen, hetwelk hij anders altijd voelde, wanneer hij zich op zijn bed uitstrekte; hij begon integendeel aan allerlei vreemde zaken te denken; hetgeen anders volstrekt niet zijne gewoonte was. En Njaedel, die anders onder het zwaarste onweer door bleef werken, werd nu telkens in zijnen slaap door de kat gestoord, die in de keuken of wel voor Christina’s kamer mauwde.
Wanneer een stroom tegen eene vooruitstekende punt lands stoot, stroomt het water deze voorbij, doch keert op zijnen weg terug, wanneer hij de bocht achter die kaap met eenen kleinen maalstroom heeft gevuld. Komt een stukje hout met den stroom meedrijven, zoo geraakt het in dezen maalstroom; het draait in de bocht rond, en komt weer bij de kaap, waar het echter door den stroom [ 45 ] wordt teruggedrongen, zonder er door te worden medegesleept, om weder in dien maalstroom tot in het oneindige rond te draaien. Een zoodanigen cirkelgang van eenen stroom noemt men in het Noorsch: Evje of Bagevje.
De tallooze Evjer, die door den stroom des levens gevormd worden, zijn gedeeltelijk zoo klein, dat er voor een enkelen persoon slechts plaats in is, gedeeltelijk zijn zij zoo uitgestrekt, dat geheele familiën, ja zelfs geheele partijen, er plaats in kunnen vinden; ja men kent zelfs Bagevjer op historisch gebied, in welke een geheel volk om zich zelf steeds heeft gedraaid, wel gedrukt, maar niet medegesleept door den tijdstroom.
Ook het maatschappelijke leven van een land heeft zijne Bagevjer, en in Noorwegen noemt men de groote staats-Evjer, Departementen. Het zijn geweldige massa’s langzaam ronddraaiend papier, die evenals een maalstroom, om eene diepe opening langzaam ronddraaien; niets bevindt zich daar, maar alles wordt er in getrokken, draait er een poosje rond, verdwijnt en laat geen enkel spoor achter.
De kamerheer Delphin legde zijne pen neder, schonk zijn glas weer vol, ledigde het in eenen teug, en bekeek zich ondertusschen in den vóór hem hangenden spiegel. Het was laat in den nacht. Hij zat in zijne hemdsmouwen met witte das en laag uitgesneden vest, want hij was zeer warm.
George Delphin was juist van een bal teruggekeerd en in zijne voor een vrijgezel comfortabel ingerichte woning, op den Wergelandsweg, rookte hij nu eene sigaar. Het was zijne gewoonte tot laat in den nacht op te zitten—inzonderheid wanneer hij eene partij had bijgewoond—en wanneer hij zich dan niet aan zijne piano plaatste, schreef hij soms het een of ander artikel. Des morgens voelde hij zich dan altijd alles behalve frisch, en gebruikte [ 46 ] dan steeds eene groote hoeveelheid water uit- en inwendig; maar wanneer hij later in zijn fraai gemeubileerd woonvertrek kwam, waar juffrouw Börresen het ontbijt voor hem had klaar gezet, zag hij er uit als de type van een elegant jong mensch. Hij was dan ook eerst zeven of acht en dertig jaar oud; soms zag hij er evenwel ouder uit, en dit kwam, wijl zijn fraai lokkig haar wat begon uit te vallen. Na zijn ontbijt gebruikt en de kranten te hebben gelezen, maakte hij zich gereed naar zijn Departement te gaan. Eerst echter ging hij altijd naar de schrijftafel om te zien, wat hij eigenlijk in den nacht had geschreven, en dikwijls was het einde, dat hij het beschreven papier in kleine stukjes scheurde, die in den hoek bij de kachel eene plaats vonden tot groote ergernis van de nette huishoudster.
Het was een fraaie herfstmorgen. Het slotpark vertoonde zich in al zijne pracht, het bont gekleurd gebladerte stak schoon af tegen het overige nog groene loof. De rijm, die gedurende den nacht was ontstaan, lag als dauwdruppels over het gras. De afgevallen bladeren en de zwanevederen, die in de vijvers gevallen waren, geleken op vloten, die op een gunstigen wind wachtten, om uit te zeilen, en de temperatuur was zoo zoel, dat de wandelaars in het park onwillekeurig even stil bleven staan om de heerlijke lucht in te ademen. Een onbepaald verlangen naar iets, waaraan zij zelf geenen naam konden geven, maakte zich van hen meester. Met de hand voor de oogen, om zich tegen de zonnestralen te beschutten, tuurden zij naar de golf en naar de lange rij van heuvels, die zich Zuidwaarts uitstrekten. De betooverende aanblik, welke het landschap aanbood, werd nog vermeerderd, wijl de zonneschijn als een verblindend witte doch ondoordringbare sluier, een geheimzinnig waas over het geheel wierp.
Toen de kamerheer door het park in de straat kwam [ 47 ] begon het groeten, want hij kende de geheele stad. Lange oefening had het hem mogelijk gekost geenen groet ongemerkt te laten voorbijgaan. Aan de paarden wist hij dadelijk, aan wie de rijtuigen behoorden, en hij kon zijnen groet dus gereed houden. Oude of jonggetrouwde dames, die niet konden of wilden uitgaan en die door de ramen naar de voorbijgangers zagen, konden er op rekenen, dat de kamerheer niet zou vergeten, haar te groeten: hij wist al te goed, hoezeer zij hierop waren gesteld; terzelfder tijd kon hij echter ook het oog houden op de beide trottoirs, of iemand daar ook den hoed voor hem afnam, ja, zelfs den heeren, die op het achterbalkon van den tram stonden, werd in het voorbijgaan een groet toegeworpen.
Hij was dan ook een van de meest geziene personen in het „ high life ” van de hoofdstad, ofschoon hij misschien meer gevreesd dan bemind werd, want hij had eene scherpe tong en was van alles, wat voorviel, op de hoogte.
Vóór eenen winkel in de Koningstraat stond het rijtuig van den minister Bennecken; George Delphin wilde juist den koetsier aanspreken, toen juffrouw Bennecken den winkel reeds uitkwam.
„Och beste kamerheer,” begon zij, „dat komt al heel goed uit, dat ik u ontmoet. Rijd met mij mee naar huis. Mama heeft mij uitgezonden, om garneersel voor eene japon te koopen, en ik ben er bijna zeker van, dat ik eene slechte keuze heb gedaan. Zoo gij met mij meegaat, heeft zij niet de gelegenheid mij te beknorren.”
„Het spijt mij werkelijk, juffrouw Bennecken, maar ik ben op weg naar mijn Departement. Wat zou uw vader zeggen, zoo ik niet op mijnen tijd paste?”
„O, wil u mij wijs maken, dat u bang voor Papa is? Kom maar;” zij maakte een weinig voor hem plaats en hij kwam naast haar in het rijtuig zitten.
„Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat meneer Delphin [ 48 ] aarzelde, juffrouw Bennecken te vergezellen,” zeide een jong heer, die juist met eene dame de equipage voorbij liep.
„Ja ik vind het zeer natuurlijk. Arm kind, wat is zij leelijk,” antwoordde de dame, en zij vertrok even haren mond.
„Leelijk haar, leelijke tint, grooten mond, een’ kleinen platten neus, en eene taille die veel te wenschen overlaat, het eenige wat gezien mag worden zijn hare oogen.”
„Vindt gij hare oogen mooi,” vroeg de dame, en zij zag hem aan.
„O neen, niet zoo als die van eene andere, die ik ken,” antwoordde hij galant, „maar die oogen zijn nog het beste, wat zij der wereld toonen kan.”
„O ja, zij heeft ook die vervelende hondenoogen, dom van uitzicht.”
„Heel dom moet zij dan ook zijn, is het niet?”
„Ja, als eene gans, dat is algemeen bekend.”
Ondertusschen reed de kamerheer Delphin met juffrouw Bennecken denzelfden weg terug, dien hij juist was afgekomen. De minister 1 woonde in de Kristiaan Auguststraat.
Toen zij de koetspoort inreden, ontmoetten zij een slank jong meisje, dat juffrouw Bennecken groette.
„Wie was dat,” vroeg hij.
„Eene nicht van Mo, zij heet Christine, vindt gij haar niet heel mooi?”
„Naar mijnen smaak is zij te lang,” antwoordde de kamerheer.
Het huis van den staatsraad was in deftigen stijl gemeubileerd, men zag dadelijk, dat alles op effect was ingericht. De dubbele deuren stonden open en gaven toegang tot eene rij vertrekken, waarvan mevrouw’s boudoir het [ 49 ] laatste was; mollige tapijten bedekten den grond en zware gordijnen hingen vóór de vensters.
De vrouw des staatsraads ontving den kamerheer buitengewoon vriendelijk; zij stelde zijne visites op prijs, en met een verlicht hart zag Hilda, dat zij eene goede ingeving had gehad, toen zij hem mede had getroond.
Mevrouw was in eene lichtgrijze morgenjapon gekleed en een kanten mutsje bedekte het haar. Ofschoon zij reeds vijf en vijftig jaar oud was, kon men haar evenwel nog eene schoone vrouw noemen, met een paar schrandere maar koele oogen. In hare jeugd was zij eene gevierde schoonheid geweest en voor mooie menschen had zij zelfs bepaalde sympathie behouden.
In gezelschap was zij levendig zonder geestig te zijn, en deftig zonder stijf te schijnen; haar glimlach was innemend, en zoude zulks nog meer geweest zijn, zoo die niet al te zeer aan dien glimlach had herinnerd, welke als een familietrek, allen dames eigen is, welke hare zes voortanden op eene plaat in den mond hebben.
In het salon bevond zich ook de heer Alfred Bennecken, de jongste zoon des huizes. Kort geleden was hij in de hoofdstad gekomen, en zijn goede vriend Hiorth was hem juist een bezoek komen brengen. De jonge hulpcommies school zoo ver hij kon in eenen hoek van het vertrek weg, want hij moest op zijn bureau zijn, en het trof al heel ongelukkig, dat juist de bureau-chef nu hier moest komen. Delphin groette hem daarom juist bijzonder vriendelijk.
„Nu moet gij …. meneer Delphin,” zeide mevrouw, „ons uw oordeel over eene zaak zeggen. Alfred is zoo teleurgesteld, de arme jongen, dat Papa hem geene aanstelling in zijn Departement wil geven. Alfred beweert, dat het niets dan natuurlijk en Europeesch is—zooals hij altijd zegt—dat Papa hem wat voorthelpt, maar gij weet, hoe bang Daniël altijd is, de minste aanleiding tot aanmerkingen aan de oppositie te geven, en daarom ….” [ 50 ]
„En daarom wil hij mij in die ellendige revisie-afdeeling plaatsen,” viel Alfred in, „waar ik geen sterveling ken, terwijl ik er juist zoo op had gevlast met Hiorth op hetzelfde bureau werkzaam te kunnen zijn …. waar is Hiorth naar toe gestoven?”
Deze kwam nu van achter eene groote palmplant te voorschijn, en speelde verlegen met zijn blond kneveltje.
„Ja, het is werkelijk jammer voor Alfred,” ging mevrouw voort, „Daniël is altijd zoo streng ten zijnen opzichte geweest.”
Nu trokken echter de stalen, die Hilda had meegebracht hare aandacht, en spoedig lag de geheele tafel vol. George Delphin hielp mevrouw uitzoeken, en Hilda werd niet beknord.
De jonge heeren bleven voor het raam staan.
„Noem je dat geen overvloed van geluk, Hiorth, zij woont hier aan huis, zij is familie van Mo—Mo, die bode bij Papa is.”
„Van Anders den Almachtige,” zeide Hiorth.
„Noemt gijlieden hem zoo aan het Departement …. dat is al een zeer goede naam voor hem; ja, zie je, Anders de Almachtige is een broer van haren vader—een gemeene rakker overigens, die van concubinaat is aangeklaagd. Heb je ze gezien …. anders wil ik je met haar bekend maken.”
„Waart ge in hare vroegere woonplaats goed met haar bekend?”
„O ja …. zoo tamelijk,” antwoordde Alfred, en hij kneep even de oogen dicht.
„Je zult zien, dat het met haar zal gaan als met haren vader?”
„Wat?” vroeg Alfred.
„Concubinaat,” fluisterde Hiorth.
Deze geestige zet wekte zoo de vroolijkheid der heeren op, dat zij de kamer moesten uitgaan, om op de trap er hartelijk over te kunnen uitlachen. [ 51 ]
Het was bijna één uur, toen de hoofdcommies aan het Departement kwam.
Op zijne tafel lag eene menigte stukken, en Mo was juist bezig met het lezen van eenige documenten in een geel omslag.
„Wat zijn dat voor stukken, Mo,” vroeg Delphin gehaast.
„Dit stuk handelt over eenen twist, die over het recht op zeewier aan de westkust ontstaan is, en is, naar mij voorkomt, eene zaak, welke voor de rechtbank moet gebracht worden,” antwoordde Mo, die door zijn lang verblijf aan het Departement natuurlijk veel verstand van zulk zaken had gekregen, en volkomen met de termen, bij het soort van Departement in gebruik, bekend was.
De bureauchef luisterde niet naar het antwoord, maar las reeds een paar brieven, die aan hem persoonlijk waren gericht.
„Och, breng dien hoop papieren naar Mortensen en zeg hem, dat hij ze naziet en sorteert,” zeide hij op ongeduldigen toon. Toen Mo bij Mortensen in de kamer trad, was deze nog drukker dan zijn chef, want hij schreef, zoo tusschen het werk door, een artikel voor zijne courant.
„Leg dat pak maar voorloopig in den chaos,” zeide hij, zonder zelfs op te zien.
De „chaos” was een loket, dat het dichtst bij den vloer was, en onder het bijzonder opzicht van Mortensen stond. Anders Mo nam het pakket weer op, maar hij draaide het zoo, dat de papieren met het gele omslag beneden kwamen te liggen; de gele kanten vouwde hij zelfs een weinig naar binnen, en toen schoof hij alles zoover mogelijk in den chaos, waar reeds vele andere stukken lagen. Anders Mo, die zijnen naam Vatuemo tot Mo verkort had, was met den staatsraad bekend geraakt, toen deze nog assessor was. In dien tijd was Mo handelaar in het klein in etenswaren, en daar hij vlak naast den assessor woonde, was hij in de gelegenheid aan de familie kleine diensten [ 52 ] te bewijzen; weldra was hij zoo in gunst gestegen, dat hij bijna even onontbeerlijk voor Mevrouw als voor Mijnheer was.
Toen de assessor in rang steeg en zelfs tot staatsraad werd benoemd, klom Mo ook op, en verkreeg het ambt van bode bij het Departement.
Voor deze betrekking was hij als geknipt; als eene kat sloop hij van boven naar beneden, en het duurde maar kort, of hij was volkomen te huis in elken hoek van het gebouw, en bekend met al de geheimen en intriges van het Departement. Allen hadden min of meer respect voor hem, en de staatsraad zelf scheen zich geheel door hem te laten beheerschen, wat niemand kon begrijpen, maar het feit bestond; en ieder was er volkomen van overtuigd, dat Anders Mo de machtigste man aan het ministerie was. In het groote huis, hetwelk de staatsraad bewoonde—hij had eene vrouw met geld getrouwd—had Mo de portierswoning betrokken. Wel is waar was die half in den grond gebouwd, en dus gedeeltelijk een kelder, maar wanneer men uit het kamertje van den conciërge de drie trapjes af ging naar de andere vertrekken, zagen die er vroolijk en gezellig uit, wijl het volle daglicht ongehinderd door de hoog in den muur aangebrachte vensters viel.
Toen Christine bij hem was komen inwonen, was de middelste kamer tot slaapvertrek voor haar ingericht.
Nu moest echter haar Oom, zoo hij naar zijn kamertje wilde gaan, altijd door het hare komen. Dit was juist niet zoo pleizierig, maar eigenlijk kon het haar niet veel schelen. Oom Anders was zoo vriendelijk tegen haar, en de mooie groote stad was zoo rijk aan verrassing voor haar geweest, dat het gevoel van heimwee, waaraan zij in het begin had geleden, spoedig verdwenen was.
Bovendien troostte het haar op eene plaats te zijn, waar niemand wist, aan welke schande haar vader zich [ 53 ] zelf en dus ook haar had blootgesteld. De familie van den staatsraad was altijd even vriendelijk en juffrouw Hilda was zelfs een paar maal blijven staan, om een praatje met haar te houden.
Christine vond het meer dan voorkomend, dat zulk eene voorname jonge dame met haar, die toch maar een eenvoudig boerenmeisje was, wilde staan praten; daarentegen wist zij de vriendelijkheid van den candidaat niet op den rechten prijs te stellen. Ten eerste was zij er zeker van, dat Alfred wist, waarvan haar vader was beschuldigd, en dan was er in den toon zijner stem en in de familiare wijze, waarop hij haar groette, iets, dat haar angst aanjoeg. Neen, dan mocht zij den doktor, den oudsten zoon in de familie, beter lijden, maar met hem had zij slechts tweemaal gepraat.
Toen Christine een paar weken, in de stad was geweest, kreeg zij een’ brief van huis.
„Lieve Christine! De kat mist je zeer, zij doet niets dan mauwen en je vader mist je ook zeer, maar hij toont het op eene andere manier, namelijk hierin, dat hij machtig veel graaft en spit en hakt en als een mijnwerker steenen op zijnen akker laat springen, dat hooren en zien een’ mensch vergaat, en het zelfs gevaarlijk is langs zijnen akker te gaan van wege de steenen, het zand, het gruis en de klompen aarde, die in de lucht rondvliegen; daarbij is de weg op zichzelf slecht, zoodat ik medelijden heb met het vee en de lieden die er over moeten gaan.
De reden hiervan is, dat men niet weet, wien dat stuk van den weg toebehoort, en de Lensmand heeft mij naar den rotmeester (korporaal) gezonden en de rotmeester heeft mij naar den ingenieur van de openbare wegen gestuurd, die kapitein is, zoodat je zelf wel begrijpen kunt, wat dat helpen zou. Maar je vader houdt zich beter dan ik gedacht had zoo alleen, maar vier van de koeien heeft hij verkocht, [ 54 ] wat maar goed is, want het geleek op de verwoesting van Sodom en Gomorra in den koestal en in de melkkamer, daar de koeien onder het melken zoo schopten; maar jouw zwarte koe en die, welke hij bij den pachter van den dominé heeft gekocht, zijn er nog, en geven goed melk, omdat hij ze naar mijn domme verstand te veel voer geeft, wat hij echter niet erkennen wil; hij wordt zelfs boos als men er van spreekt. Veranderlijk weer hebben wij gehad, regenbuien en storm op zee, zooals ik ook in de couranten heb gelezen, dat een hevige cycloon over den Atlantischen oceaan en het kanaal is gevaren en een groot vaartuig van Christiania , dat van Kubach kwam—of was het misschien Nevrok—zijn voormast verloren heeft; maar daarnaar kunt ge vragen en er mij eene nauwkeurige beschrijving van geven. Je vader groet je, zoo ook met buitengewone hoogachting: de ondergeteekende
Lauritz Boldemann Sechus .
In den herfst, wanneer de familie Falck-Olsen van hare villa naar de stad terugkeerde, gaf zij altijd een groot bal.
De groothandelaar—op dien titel was hij zeer gesteld—hechtte zeer aan dit bal, waarop hij, behalve de jongelui, die werken, dat is dansen moesten voor hun souper, ook eenige der voornaamste familiën van de stad uitnoodigde.
Wanneer al de jongelui meê werden geïnviteerd, vond hij, dat hij zijne uitnoodigingen tot buiten zijnen gewonen kring kon uitstrekken: hij had toch gelukkig ruimte genoeg in zijn huis; wanneer hij kleinere partijen gaf, ging het moeielijker.
Maar de groothandelaar Falck-Olsen behoorde tot de parvenus [ 55 ] in de hoofdstad, zijn naam had nog te weinig goeden klank. Hij was een vermogend man geworden door het verkoopen van bouwgrond, en door een’ houthandel; in het begin van zijne loopbaan was alles echter op zeer kleine schaal ingericht geweest. Nu, zooals gezegd is, was hij rijk en was het het doel van zijn streven toegang tot de hoogere kringen in de maatschappij te verkrijgen. Op den staatsraad Bennecken, met wien hij kennis had gemaakt, toen deze nog assessor was, stelde hij zijne hoop, en de vriendschappelijke verhouding scheen van jaar tot jaar inniger te worden. De dames in de stad verwonderden er zich ten hoogste over, want de familie Bennecken behandelde een ieder nog al uit de hoogte; de heeren meenden, dat zulks door zaken kwam; Falck-Olsen had den minister zeker wel eens aan geld geholpen, en eenigen geloofden zelfs, dat hij nu en dan nog wel eens bijsprong. In het algemeen maakte men zich een weinig over den ijdelen koopman vroolijk, want, daar hij door eigen arbeid zijn geld verworven had, beteekende die rijkdom in de oogen van de meesten niet veel. George Delphin placht te zeggen: „dit is het onaangename van de geschiedenis, dat juist wanneer men denkt met den voornamen groothandelaar Falck te spreken, men op eens bemerkt, dat men met den simpelen houthandelaar Olsen staat te praten.”
Mevrouw Falck-Olsen deelde volstrekt den smaak van haren man niet voor groote partijen: zij hield meer van kleine gezellige damestheevisites. Het was niet bekend, waar zij geboren en opgevoed was; haar stamboom was, zoo drukte de kamerheer Delphin zich uit, één van de eerste boomen geweest, dien haar man had neêrgeveld, toen hij in rang begon te stijgen. Intusschen had zij zeer goed haren man op zijnen weg kunnen volgen, omdat zij leerzaam van karakter zijnde, ook eene groote mate van geduld bezat; haar optreden was tevens zoo, dat zij een [ 56 ] niet al te scherp contrast met de elegante woning maakte.
Wel had Delphin voor gewoonte, haar in het geheim nog „madam” 1 Olsen te noemen, en ook was het één zijner altijd terugkeerende geestigheden, de bals in het „danslokaal” bij Olsen te beschrijven. Zij evenwel, die mevrouw kenden, waren het er allen over eens, dat, zóó mevrouw soms tegen de etiquette zondigde, die fout te vergeven was, omdat hare goedhartigheid daar ruim tegen op woog. Zij had eene statige houding, en zooals zij nu vóór de komst der gasten in een licht grijze moiré japon al de vertrekken nog eens doorging om te zien of alles in orde was, zag zij er zelfs heel goed uit. Haar man ging van het eene vertrek naar het andere, maar hij was onrustig en zenuwachtig; de bedienden werden ieder oogenblik door hem beknord, en telkens keek hij op zijn horloge.
„Wat scheelt je vandaag, manlief,” vroeg mevrouw, „je stelt je aan, alsof je den koning zelf verwacht!”
„Zeur niet en bemoei je maar met je eigen zaken,” antwoordde hij.
Een oogenblik later kwam hij naar haar toe, en zei op een toon, die onverschillig moest heeten: „van morgen vroeg ik den consul Lind ons bal te komen bijwonen.”
„Ben je mal?” vroeg mevrouw.
„Wat? Ben ik misschien niet even goed als hij, en het kwam zoo ter sprake: wij ontmoetten elkaar op de Actiën-Bank.”
„Verzocht je zijne dames ook?”
„Neen,” luidde het antwoord eenigszins aarzelend.
„Nu, dan kunt gij er stellig op rekenen, dat hij niet komt; dat was vreeselijk dom van je, Ole Johan!”
„Zoo!” bromde haar man tusschen de tanden; het was [ 57 ] echter meer dan eens gebeurd, dat zijne vrouw de zaak beter had ingezien dan hij.
De oudste dochter kwam nu binnen. Den heer des huizes ontsnapte een vloek, en mevrouw riep uit: „maar lief kind, wat beteekent dit nu,” en beiden staarden zij stijf van verwondering hunne dochter aan.
Juffrouw Louise was in eene zwart wollen japon gekleed en een smal geplooid kraagje stond hoog tegen den hals aan, het haar was in een kleine wrong opgestoken, terwijl grove katoenen handschoenen, die haar volstrekt niet pasten, het toilet voltooiden.
Eerst trachtte zij hare ouders onbevreesd in de oogen te zien, doch op eens barstte zij in schreien uit. „Hans …. Hans …. heeft gezegd …. dat ik mij zoo moet kleeden.”
„Hans …. maar nu raakt mijn geduld ten eind,” riep haar vader uit, „en gaat hij voort, je op die manier het leven zuur te maken, zoo is het maar het best het engagement te verbreken.”
„St …. St, Ole Johan! Maak je niet zoo driftig. Laat mij maar een oogenblik met Louise spreken. Ik hoor daar reeds eenige gasten in de vestibule.”
Haar man verliet dadelijk het vertrek om de eerste gasten te ontvangen, en mevrouw ging met Louise naar boven om haar moed in te spreken.
De gasten, eenige langbeenige jongeheeren, waren zeer verlegen, dat zij het eerst waren gekomen. Zij gingen achter elkander de vertrekken door, eindelijk kwamen zij in eenen hoek van het verst afgelegen kabinet te recht, waar zij hunne linkschheid trachtten te verbergen door onder elkander te lachen over niets.
Het eene rijtuig na het andere hield nu voor de deur stil en weldra waren velen der gasten gekomen. De gastheer ontving de genoodigden in het eerste vertrek, mevrouw zat in het kleine salon, voor de groote danszaal. De jongste dochter Sophie en de kamenier waren nog bezig, [ 58 ] Louise een meer presentabel voorkomen te geven; eindelijk kwamen de beide zusters binnen.
Juffrouw Sophie was een mooi meisje en haars vaders lieveling. Hij ging van het groote plan zwanger, voor haar een’ echtgenoot in de hoogste kringen te zoeken, en hij was onvermoeid, haar opmerkzaam op zoogenaamd goede partijen te maken. Half in ernst half in scherts luisterde zij naar hem, maar toen hij op zekeren dag haar den kamerheer George Delphin als eene geschikte partij voorsloeg, dacht zij wat ernstiger over de zaak na en besloot eene poging te wagen. Zij zag er van avond allerliefst uit in hare witte baljapon, waarvan de rok en het zijden lijf rijk met strikken waren gegarneerd. Zij fluisterde haar moeder even in welke moeite zij had gehad, Louise in een ander toilet te doen verschijnen, en mengde zich toen onder de gasten.
Louise zag er uit als een slachtoffer. Zij had nu eene witte japon aan, en ook handschoenen, die bij het overige toilet pasten; in het laatste oogenblik was het der kamenier zelfs nog gelukt haar een takje meibloemen in het haar te steken.
Met angstige blikken zag zij overal naar Hans rond, maar daar zij hem niet in het oog kon krijgen, liet zij zich eerst voor éénen dans, en toen voor nog eenen engageeren …. wat haar óók verboden was; ten laatste stond zij, vóór zij het zelf wist, temidden van een groepje jonge dames, met wie zij naar hartelust praatte en lachte; toen een der heeren haar het balboekje uit de hand nam, ten einde zijnen naam nog bij een der dansen te schrijven, was zij zelf ten uiterste verwonderd, dat hij het haar zichtbaar teleurgesteld teruggaf—voor alle dansen was zij reeds geëngageerd.
Hare beste vriendin, Caroline Hjelm, zeide haar, dat zij er nooit zoo goed had uitgezien als van avond, maar Louise’s hart klopte zeer onrustig. [ 59 ]
Meer en meer gasten kwamen er binnen.
In het midden der groote zaal stonden de jongedames in groepjes en deden alsof zij druk met elkaar praatten. Eigenlijk bestond het gesprek meest in uitroepen van verwondering en niets beteekenende vragen, op welke men ook geen antwoord verwachtte; soms hoorde men eenige zenuwachtig lachen, want allen waren te zeer van het gewicht van het oogenblik vervuld, om oog of oor voor iets anders te kunnen hebben dan …. voor het balboekje met volgeschreven namen.
De heeren stonden bij de deuren; eindelijk vatten zij moed, gingen dwars door de zaal naar de plaats, waar de jonge dames stonden, maakten eene buiging, vroegen om een’ dans, liepen elkaar tegen het lijf, struikelden over de lange slepen der dames en verloren hunne kleine balpotlooden. De twee vrienden Hiorth en Bennecken, die beiden aan juffrouw Sophie Falck-Olsen het hof maakten, kwamen haar tegelijk om een dans vragen. Zij had nog maar één dans vrij en dien schonk zij Bennecken. Hiorth vertoonde een gelaat, dat vertwijfeling moest uitdrukken, en engageerde nu Hilda Bennecken, die daar juist in de buurt stond.
Zij had nog vele dansen vrij, want ofschoon zij als dochter des ministers er zeker van kon zijn, dat zij niet den geheelen avond zou behoeven te zitten, zoo behoorde zij tot degenen, die men het laatste ten dans vroeg, en niemand gaf zich zelfs eenige moeite, het haar niet te laten merken, dat men haar welstaanshalve vroeg.
De kamerheer Delphin, die door den staatsraad bij de Falck-Olsens was geïntroduceerd, danste zeer zelden. „Hij was er te oud voor,” zei hij zelf; nu en dan danste hij een paar maal eenige toeren met die jongere getrouwde dames, welke in zijn’ tijd gevierde schoonheden waren geweest. Toen hij echter het gezicht zag, dat Hiorth trok, nadat hij juffrouw Bennecken ten dans had gevraagd, [ 60 ] ging hij door de zaal, maakte eene buiging voor haar en vroeg met haar eens te mogen dansen.
Een gloeiend rood overtoog haar gelaat, en zij zag hem eenigszins wantrouwend aan; zij wist toch, hoe hij er van hield, de menschen voor den gek te houden.
Ondertusschen had hij reeds haar balboekje in de hand genomen, en vroeg haar om de Française na het souper. Zij kon niet goed „neen” antwoorden, ofschoon zij daartoe veel lust had.
Delphins wijze van handelen had zeer de opmerkzaamheid in de zaal getrokken, de dames staken de hoofden bijeen en fluisterden met elkander. Hilda Bennecken voelde zich zeer ongelukkig en verlegen, wat haar leelijker dan ooit maakte. Zij nam haar toevlucht tot Louise, die juist in eenen aanval van moedeloosheid, haren nood aan Caroline Hjelm klaagde.
Eenige heeren, die er acht op hadden gegeven, dat George Delphin juffrouw Bennecken voor eenen dans had geëngageerd, geloofden, dat zulks een’ verstandige zet van hem was geweest, en zij haastten zich dus zijn voorbeeld te volgen. Tegen alle gewoonte kreeg Hilda haar balboekje vol, en er stonden zelfs de namen van de meest fashionable cavaliers in te lezen.
Het bal werd met eene Polonaise geopend; de gastheer en de vrouw des ministers waren het eerste paar. De staatsraad was nog niet gekomen.
„Daniël heeft het tegenwoordig zoo ontzaglijk druk,” zeide mevrouw tot verontschuldiging.
Daar de consul Lind er ook nog niet was, gevoelde de heer Falck-Olsen zich niet recht in zijnen schik. Onder de wandeling verbeterde zijn humeur zich wat, want de zaal leverde een fraai gezicht op.
De kamerheer mocht zeggen, wat hij wou van „Olsens Danslokaal,” eene fraaier balzaal was er bijna niet in de stad te vinden en toen de lange rijen feestelijk gekleede [ 61 ] dames en heeren op de tonen der muziek door de zaal wandelden, straalden de oogen van den gastheer van trots.
Er waren dan ook vele voorname lui; de uniformen maakten een goed effect, en verscheidene heeren droegen een ordelint in het knoopsgat. Bankiers, kooplieden, professoren, kamerheeren, buitenlandsche consuls, allen waren er vertegenwoordigd; aan deftige, welluidende titels ontbrak het niet; het was dan ook een werkelijk genot voor den gastheer, die titels telkens te noemen, terwijl hij met de vrouw des ministers de zaal rondwandelde.
„Hoe allerliefst ziet uwe Sophie er van avond uit,” zeide mevrouw met een innemend lachje.
„Het is mij hoogst aangenaam dit te hooren; ja, ik vind ook, zoo ik de waarheid wil zeggen, dat Sophie iets gedistingueerds over zich heeft.”
„Juist wat ik wilde zeggen,” antwoordde mevrouw, en zij lachte hem in stilte uit. Nu wilde de gastheer ongelukkiger wijze mevrouw ook een compliment maken, en daar Hilda Bennecken juist met een niet zeer jong heer, een leeraar of iets dergelijks, zich bij de Polonaise had gevoegd, begon hij haar uiterlijk buitensporig te prijzen.
„Och, geef u die moeite niet,” riep mevrouw uit, „onze dochter Hilda kan op geene schoonheid bogen.”
„Maar mevrouw—ik vind juist het tegendeel,” stamelde de gastheer.
„U is waarlijk al te vriendelijk, mijnheer Falck-Olsen,” en mevrouw lachte eenigszins gedwongen. De gastheer begreep, dat hij zich dom had aangesteld.
Hij kreeg echter weldra gelegenheid dien dommen streek goed te maken. Haar zoon Alfred stond in hunne nabijheid en hij begon nu dezen zeer te prijzen; tot zijne voldoening merkte hij, dat mevrouw met belangstelling naar hem luisterde, terwijl haar blik den jongsten zoon volgde.
Nu nam het dansen een aanvang; ofschoon de muziek uitstekend was, scheen de echte danslust er nog niet [ 62 ] te zijn. De drie groote kronen en de lustres aan de wanden goten een zee van licht uit in de fraai gedecoreerde zaal. Aan de eene zijde bevonden zich kleine kabinetten, waar een aangenaam half donker heerschte, en waar—zooals mevrouw Bennecken zeide, de beenen konden rusten en de harten spreken. Alfred danste met eene uitdrukking op het gelaat, welke voor hoogst comme il faut wordt gehouden, als een daglooner, die, om aan den kost te komen, hard moet werken.
Op dezelfde wijze danste zijn vriend Hiorth. Over het geheel hadden de heeren dat onverschillige voor alles in hun voorkomen, dat welopgevoeden jongelui past. Slechts eenige getrouwde heeren van middelbaren leeftijd, die met de jongste dames dansten, zagen er uit, alsof zij er werkelijk pleizier in vonden, in het zweet huns aanschijns rond te draaien.
Na elken dans verdwenen de heeren in de meer afgelegene vertrekken, die op de plaats uitkwamen, en daar deden zij zich aan punch en toddy te goed. Kwam men hun zeggen, dat een andere dans begon, dan werd de sigaar uit den mond genomen, en met een’ ontevreden trek op het gezicht maakten zij zich gereed weg te gaan. Eerst namen zij echter nog gauw een glas punch of cognac, alsof zij eene reis in een’ kouden winternacht moesten ondernemen; eindelijk sleepten zij zich met moeite naar de zaal, waar zij de dames op den geur van tabak en wijn onthaalden.
De eene dans volgde op den anderen, maar de rechte vroolijkheid kwam maar niet, zooals het gewoonlijk in de eerste uren gaat.
„Ja, ja, het zal wel beter worden,” mompelde de gastheer bij zichzelf, „wanneer de heeren wat meer „onder stoom” zijn,” en hij gaf aan de bedienden bevel, wat meer punch en cognac rond te dienen.
Alfred Bennecken zag er onrustig en geheimzinnig uit. [ 63 ] Wanneer iemand hem vroeg, voor welke dame hij den volgenden dans bestemd had, gaf hij een ontwijkend antwoord. Zijn vriend Hiorth merkte zelfs, dat hij voor de meesten der eerste dansen niemand geëngageerd had. Bennecken scheen op iets te wachten.
De met zulk een’ angst verwachte Hans was eindelijk gekomen. Louise had hem slechts vluchtig in het voorbij dansen gezien. Zij had haar oordeel in zijn bleek gezicht gelezen, en was daardoor bijna half dood van schrik. Maar de jonge candidaat Smith, met wien zij danste, sprak op zulk eene boeiende wijze over eene voetreis, die hij in Jotunheim gemaakt had, dat zij telkens haar verdriet vergat; toen zij een oogenblik daarna haren verloofde nergens meer zag, wiegde zij haar geweten met iets in slaap, dat zij wist, dat Hans met den naam van „verslaafdheid aan de zonde” zoude betitelen.
Toen de dans geëindigd was, zocht zij in de zaal naar Caroline Hjelm om haren bijstand te vragen. Deze was eene nicht van Hans, en volstrekt niet bang voor hem. Louise smeekte hare vriendin bij de vriendschap, die zij elkaar toedroegen, naar Hans te gaan om hem te verklaren, dat men haar gedwongen had in een passend baltoilet te verschijnen en hem te vragen of hij erg boos op haar was.
Caroline was dadelijk bereid, dit te doen; zij durfde Hans zeer goed hare meening zeggen. Zij zocht hem in alle vertrekken, en vond hem eindelijk snuffelende in eene boekenkast.
„Goeden avond Hans! Louise laat je door mij vragen, of zij eenen dans voor je open zal houden,” zeide Caroline en zij knikte hem vriendelijk toe.
Hij keek haar eerst met zijne lichtblauwe kleine oogen strak aan; maar toen zijn blik op de verstokte Caroline volstrekt geene uitwerking scheen te maken, vroeg hij: „Heeft Louise je werkelijk gezegd, dit aan mij te vragen?” [ 64 ]
„Ja, waarom niet? Denk je misschien, dat het zonde is te dansen. Toen ik mijne belijdenis had afgelegd, zeide de dominé, dat het geoorloofd is te dansen, mits men zulks met een rein hart doe …. en dat hebt gij toch zeker, neef Hans, is het niet?”
„Ik wil niet meer met je spreken Caroline, want gij zijt een kind dezer wereld.”
„Foei, Hans, hoe kunt je zoo praten,” riep Caroline beleedigd uit, „ik kan mij niet begrijpen dat Louise, die zoo allerliefst is, jou wil nemen …. voor alles in de wereld zou ik je niet voor mijn man willen hebben!”
„Ik wil trachten Louise uit dit huis der zonde te redden!”
„Hè …. je bent een akelige vent, adieu,” zei de onverbeterlijke Caroline, en zij keerde naar het salon terug.
Eindelijk kwam de staatsraad Bennecken binnen.
Hij was een knap rijzig man; zijne bloeiende gelaatskleur trok altijd de aandacht, vooral omdat hij geenen baard droeg. Zoodra de gastheer hem zag binnen komen, ijlde hij hem tegemoet en boog als een knipmes. Had de heer Falck-Olsen, wanneer hij met den staatsraad onder vier oogen was, ook de gewoonte op heel familiaren toon met hem te spreken, zoo had deze toch, wanneer hij, zooals nu ook het geval was, in al zijne deftigheid, met de ordeteekenen op de borst en geheel het uiterlijk van den staatsman optrad, iets dat hem ontzag inboezemde. Buitendien was de staatsraad zijn voornaamste gast—het eigenlijk glanspunt van het feest, en stralend van geluk geleidde de kleine levendige koopman den voornamen heer door de salons.
Deze begroette de vrouw des huizes zeer hartelijk, sprak een weinig met al de oudere dames en was de vriendelijkheid zelf. Toen er eene pauze in de balzaal was, ging hij de dochters des huizes begroeten, en daarna trok hij zich terug in de bijzondere vertrekken van den gastheer, [ 65 ] waar de voornaamste leden van het gezelschap zich hadden verzameld.
De komst van den minister had den stempel op het feest gedrukt. Delphin placht altijd te zeggen, dat men bij die Falck-Olsens altijd min of meer het gevoel had, alsof het hoofd er ontbrak, want gastheer en gastvrouw beiden verloor men zoo spoedig uit het oog, dat men bijna hunne tegenwoordigheid vergat.
Van avond had men echter in den persoon des ministers een punt gekregen waarom men zich kon verzamelen, wijl deze, als een intiem vriend van de familie, er borg voor was, dat men zich in goed gezelschap bevond, en als ’t ware verlof gaf, zich zoo goed mogelijk te amuseeren. De nieuwbakken glans, die nog over alles in het huis lag, werd daardoor minder gezien, ja zelfs min of meer gewettigd. Nu eerst begon het bal met recht; de „daglooners” glimlachten min of meer onder hunnen zwaren arbeid, en de gastheer dacht er niet langer aan, dat consul Lind weggebleven was. Hij wreef zich de handen van pleizier, want men begon „onder stoom” te komen; thans nog het souper, en alles ging naar wensch.
Zoodra Alfred zijn vader had zien binnenkomen, sloop hij naar de vestibule, nam zijne overjas en verliet het huis.
Christine zat in de gezellige voorkamer en schreef een’ brief aan haren vader,—dat wil zeggen aan den opperloods, want Njaedel kon geen geschreven schrift lezen.
Oom Anders had het portier van het rijtuig, waarmede de staatsraad naar het bal zou rijden dichtgeslagen en was toen, zooals ’s avonds zijne gewoonte was, uitgegaan: hij had altijd zoo veel te doen.
Terwijl zij zat en in de lamp tuurde om te bedenken [ 66 ] wat zij eigenlijk zou schrijven, werd er aan de deur geklopt en Dokter Bennecken trad de kamer binnen.
„Neem mij niet kwalijk …. is Papa al naar het bal gereden,” vroeg hij.
„Ja, juist,” antwoordde Christine.
„O, dat treft al heel slecht, ik wou met hem meegereden zijn.”
Eigenlijk maakte de dokter zich hier aan eene groote onwaarheid schuldig, want hij had op den hoek der straat op het wegrijden van zijn’ vader staan wachten. Nu hij echter het doel van zijn streven bereikt had: een oogenblik ongestoord met haar te kunnen spreken, scheen hem de moed daartoe te ontzinken, en hij zou zeker de deur weer zijn uitgegaan, zonder een woord meer te zeggen, zoo Christine niet had gezegd: „misschien komt het rijtuig wel terug.”
„Ja dat is best mogelijk …. ja, dat zal het zeker,” zeide hij.
Beiden lieten het voorkomen, alsof zij zulks geloofden, ofschoon zij heel goed wisten, dat de minister met een huurrijtuig was uitgereden; ’s avonds gebruikte hij nooit zijne eigene équipage.
„Wil u niet zoo lang gaan zitten,” zeide Christine; Oom had haar gezegd, dat zij de menschen met u moest aanspreken 1 .
De dokter bedankte haar vriendelijk en deed de deur dicht. Johan Bennecken had eenige trekken met zijnen vader gemeen; dat imponeerende, evenwel, wat dezen eigen was, ontbrak hem geheel; integendeel zag hij er uit als een eerlijke vent met een goedhartig gezicht, die niet al te hoog timmerde; daarenboven was hij kreupel. [ 67 ]
De dokter begon nu met het jonge meisje te praten, hij ging echter niet zitten maar bleef tusschen de deur en de tafel staan. Hij was gewend met menschen uit allerlei stand om te gaan, zoodat Christine hem zeer goed begreep; het gesprek werd ook meer en meer levendig en liep over het verschil, dat er bestond in de manier van leven in de stad en op de plaats, waar zij van daan kwam, en over dergelijke onderwerpen.
Wanneer hij iets zeide, dat hare vroolijkheid wekte, en dit gebeurde meer dan eens, lachte zij hartelijk en boog het hoofd wat op zijde, zoodat het schijnsel van de lamp juist op haar fraai lokkig rood haar viel, dat zij van haren vader had. Ook zijn gezond bloed scheen zij geërfd te hebben, want zij was sterk gebouwd, en wanneer zij zich in hare volle lengte oprichtte, had zij eene manslengte.
Buiten loeide de wind; het was een echt gure herfstavond, maar hierbinnen zag het er werkelijk gezellig uit; de lamp brandde zoo helder, het vloerkleed was juist gelegd, en aan een vroolijk vuurtje ontbrak het niet.
De dokter was gekleed in zwarten rok; zijne overjas had hij aangehouden; nu werd die hem echter te warm, en hij knoopte haar een weinig los; eindelijk zette hij zich half op den kant van de tafel met zijnen rug tegen den muur.
Telkens wanneer zij een rijtuig hoorden aanrollen, zeiden zij: „daar is het nu” en wanneer het voorbij reed, zeiden zij: „neen, het was het niet!”
Er werd aan de deur geklopt; deze ging open, Alfred kwam de kamer binnen en riep op vroolijken toon: „Goeden avond!” Eerst stond hij geheel uit het veld geslagen, toen hij zijnen broeder zag; spoedig herstelde hij zich echter en zei op boosaardigen toon:
„Ei …. ei …. een tête-à-tête!…. of is juffrouw Christine misschien ziek?” [ 68 ]
Christine, die dit als scherts opnam, wilde antwoorden, maar toen zij zag, hoe ernstig de dokter eensklaps was geworden, kon zij van verwondering geen woord uitbrengen.
„Ik wou hier op het rijtuig wachten,…. ik meende dat het terug zou komen,” zeide Johan op eenen toon, die onverschillig moest heeten, doch verlegen klonk.
„Welk een goed bedacht voorwendsel! Wat Amor toch vindingrijk maakt,” riep Alfred, en hij zette zijn lorgnet op, „ah zoo …. ge stondt hier op het rijtuig te wachten? Aardig van je bedacht, hoor!”
„Ik verzoek van uwe verdere opmerkingen verschoond te blijven,—Alfred!”
„Wel, wel …. gij verzoekt er van verschoond te blijven …. misschien mag ik verzoeken, om in denzelfden verheven stijl ons gesprek voort te zetten …. mij eene meer geldige verklaring te geven van uwe tegenwoordigheid hier op dit uur.”
„Wat raakt je dat?”
„Ah zoo, de stijl wordt wat minder hoogdravend. Van mijnen kant vraag ik er ook niet naar, want verdere inlichtingen heb ik niet noodig; de verhouding is mij duidelijk …. volkomen duidelijk,” en hij zag hen beurtelings aan, „maar mama zal er zeker veel belang in stellen te hooren hoe haar oudste zoon hier aan huis, wanneer allen uit zijn, op den loer ligt.”
„Neem je in acht Alfred, en zeg geen woord meer,” riep Johan en hij trad eene schrede naar hem toe.
„Laat ons deze wanden niet met broederbloed bezoedelen,” antwoordde Alfred en een valsche glimlach speelde om zijnen mond, terwijl hij zich achter eenen stoel verschanste. Christine ging wat dichter naar den dokter om te trachten, hem tot kalmte te brengen, doch juist wendde hij zich naar haar en zij zag, dat hij doodsbleek was.
„Wees niet bang” zeide hij, „en neem het mij niet kwalijk, dat zulk een tooneel hier voorgevallen is …. [ 69 ] het is geheel buiten mijne schuld. Goeden nacht. Kom Alfred …. het wordt nu tijd voor ons.”
„Voor ons,” vroeg Alfred op hoogen toon, en hij maakte zich gereed, zijnen hoed op den stoel, die naast hem stond, te leggen. Doch vóór hij nog recht tot bezinning kon komen over hetgeen eigenlijk met hem gebeurde, stond hij op de straat. Met een forschen ruk had zijn broeder hem uit de portierswoning geworpen en zoo kort en goed een einde aan de zaak gemaakt.
Christine stond als versteend; zij hoorde de broeders de ramen voorbijgaan, een paar woorden ving zij nog op, maar eindelijk hoorde zij niets meer. Zij zelf zag er ook bleek uit, en aan haren linker slaap vertoonde zich eene roode vlek; het was het litteeken van de wonde, die zij aan het hoofd op dien vreeselijken nacht had gekregen, toen het huis was ingestort en hare moeder met de twee andere kinderen onder het puin bedolven waren geraakt. Eene heftige woordenwisseling had er tusschen de broeders plaats; toen zij aan den hoek der straat waren gekomen, sloegen zij ieder eenen anderen kant in, natuurlijk zonder elkaar goeden nacht te zeggen. Johan had geen lust meer het bal te gaan bijwonen. Hij ging dadelijk naar zijne woning. Eenigen tijd geleden had hij een paar kamers gehuurd, wijl de vrouw van den staatsraad het zeer onaangenaam vond, telkens op de trap met zijne arme patiënten in aanraking te komen. Juist zou het souper beginnen, toen Alfred weer in de balzaal verscheen.
„Waar ben jij al dien tijd geweest,” vroeg Hiorth.
Alfred maakte een zeer geheimzinnig gebaar, hetwelk zijnen vriend aanleiding gaf hem vriendschappelijk een paar stompen in de zijde te geven en te beknorren. Zij gingen samen naar het buffet, want Hiorth beweerde, dat zijn vriend eene hartversterking noodig had. In de kleine zaal en in de daar naast gelegen kamers stonden [ 70 ] de tafels gedekt 2 . Eerst bedienden zich de oudere dames, en heeren, daarna lieten de jongere dames zich van hare cavaliers bedienen, maar vóór dat deze nog half klaar waren, begonnen de heeren voor eigene rekening om de tafel heen te dringen. Als een dikke zwarte vliegenzwerm plaatsten zij zich om de eerste tafel, dan vloog een troepje weêr naar eene andere tafel en zoo ging het steeds door, geen wonder dat men onwillekeurig aan de plaag der sprinkhanen in Egypte begon te denken. Zij vielen op alle schotels en borden neer, en geheel vervuld van het gewicht van het oogenblik, stonden zij zwijgend, alles nauwkeurig onderzoekende; dan begon het opscheppen, kauwen, en doorslikken met vollen ijver; het leven, dat men met de vorken en messen maakte, verbrak alleen de stilte, en het had er veel van of er eene groote eetmachine aan het werk was. De jonge verlegen student Hansen had—de hemel weet waar—eene flesch Sherry te pakken gekregen. Zoodra de sprinkhanen hier lucht van kregen, reikten zij hem hunne glazen toe.
Goedhartig, als hij van natuur was, schonk hij de glazen telkens weer vol, totdat hij eindelijk met een leeg glas in de eene en eene leege flesch in de andere hand stond.
Dit wekte natuurlijk algemeen den lachlust op, doch lang duurde dit niet—er viel geen tijd te verliezen.
Vleeschpasteien, coteletten, ragoûts, wildbraad, kippen, heerlijk gestoofde groenten, pikante sausen, kleine gebakken aardappelen, alles verdween in een oogwenk; men zou hebben kunnen gelooven, dat er valluiken in den vloer waren verborgen. Neef Hans stond vlak voor een vleeschpastei met aspersies, en hij verroerde zich niet van de plaats, ofschoon zijne buren hem vrij gevoelig in [ 71 ] den rug stompten. Naast hem stond de candidaat Smith, die goeden eetlust op zijne voetreis naar de Jotunheim scheen opgedaan te hebben; hij at filet de boeuf met eenen lepel, graag zou hij eene vork hebben gaan halen, doch zoolang als er nog champignons op den schotel voorhanden waren, had hij niet veel zin, zijn goed plaatsje er aan te geven.
Hiorth en Bennecken hadden het slimmer aangelegd; zij hadden zich bij de deur van de keuken geplaatst, en wanneer de bedienden met de gerechten aankwamen, maakten zij zich veelal van eenige meester. Eene tafel met sigaren en andere rookbenoodigdheden werd leeg gemaakt en in eenen hoek getrokken; daar aten zij nu op hun gemak; ook was het hun gelukt eenige flesschen achter eene portière te verbergen.
De voornaamsten onder de heeren zaten in het particulier vertrek van den gastheer, waar eene tafel voor hen gedekt was. Delphin had aan het gezelschap der dames de voorkeur gegeven en soupeerde met haar; in de balzaal wandelden eenige jonge dames heen en weer, die de grootste verachting voor eten en eters koesterden. Het meerendeel der dames had nu een zeer verzadigd gevoel, doch de sprinkhanen strekten hunnen tocht tot aan de kleine zaal zelfs uit, waar de dames gesoupeerd hadden. Uitgenomen een paar oudere dames, die nog naar eenige aspersiekopjes of malsche kippeboutjes snuffelden, was daar niemand meer.
De gastvrouw was er zeker van, dat zij genoeg had laten gereed maken; toen zij evenwel zag hoe de heeren de eene portie na de andere verorberden, begon zij min of meer ongerust te worden, en een der gasten die in hare nabijheid stond, hoorde haar mompelen: „goede hemel, het is alsof hunne maag een zak zonder bodem is.”
Mevrouw Falck-Olsen verviel soms in de vulgaire uitdrukkingen van vroegere dagen, vooral wanneer zij in [ 72 ] zenuwachtigen toestand verkeerde. Wanneer de bediende even de deur der kamer, waar de staatsraad en eenige andere heeren zaten, open liet staan, konden Hiorth en Bennecken, die in de nabijheid zaten, nu en dan een of ander woord opvangen, waaruit zij begrepen, dat er eene politieke discussie gevoerd werd.
„Die Falck-Olsen is eigenlijk toch een groote ezel, en goede manieren zal men hem zeker nooit kunnen leeren,” zeide Bennecken, en hij hield even met eten op, „hij begrijpt nooit, welke menschen hij eigenlijk moet inviteeren.”
„Wat?” antwoordde Hiorth, „de heele stad is hier bijna.”
„Wat ben je onnoozel, Jonas. Nu, je gezondheid!” en hij leegde zijn glas. „Daar zit hem de knoop, zie je, dat hij Jan en alleman uitnoodigt. Je kunt wel begrijpen hoe onaangenaam het voor mijn vader is, hier met allerlei politieke tinnegieters samen te zijn.”
„Daar heb ik waarachtig nog nooit aan gedacht,” zeide Hiorth, en hij zag heel diepzinnig.
„Eenige dagen geleden hoorde ik mijnen vader tot Falck-Olsen zeggen: „wanneer gij niet partij kunt kiezen ….”
„Zoo …. zoo …. nu verder,” zeide Hiorth heel nieuwsgierig, en hij boog zich dichter naar zijnen vriend.
„Wat ben je een uilskuiken, Jonas, hij zei niets meer, maar je kunt begrijpen, wat het zeggen wil.”
„Ja natuurlijk …. hm …. bl …. zei je vader dat werkelijk.” Hiorth lachte en knipoogde zijnen vriend geheimzinnig toe.
Vóór de Française na het souper speelde het orkest, melodieën uit „ le petit Duc .” Het ging nu zeer geanimeerd toe; alle dansers, die in het begin van den avond hun werk zoo ernstig hadden opgenomen, zagen er werkelijk uit alsof zij zich amuseerden. De vroolijke muziek jaagde het bloed, dat door het lekkere souper en de fijne wijnen wat verhit was geraakt, sneller door de aderen.
De candidaat Smith neuriede onophoudelijk eene Fransche [ 73 ] melodie, uit eene operette, hem door een’ oud vriend, die in Parijs geweest was, geleerd.
Caroline Hjelm, met wie hij danste, wilde o zoo gaarne weten, welke woorden hij eigenlijk zong; maar hoe zij hem ook verzocht ja zelfs plaagde, ze mede te deelen, haar cavalier weigerde hardnekkig. Hij beweerde dat men ze niet goed in ’t Noorsch kon vertalen.
Caroline, die zich nooit zoo gauw uit het veld liet slaan, verzekerde hem, dat hij het gerust kon wagen ze te zeggen; zij was niet voor zoo’n beetje vervaard; en kon heel wat verdragen; hij neuriede maar steeds dezelfde melodie tot antwoord, totdat zij zeide, dat zij den inhoud er bijna van begreep.
Dit nu was de dans, voor welken Delphin Hilda Bennecken had geëngageerd; waarom hij zulks had gedaan, was hij bijna vergeten. In de eerste toeren nam hij ook bijna geene notitie van zijne dame maar voerde een levendig gesprek met mevrouw Hjelm, die bij de deur vlak achter de dansende paren zat.
Hilda Bennecken merkte dit natuurlijk dadelijk, en vond het allesbehalve aangenaam. Den geheelen avond had zij er zich deels over verheugd, deels over beangstigd den kamerheer Delphin tot cavalier te krijgen.
Wel was hij altijd, wanneer hij bij hare ouders aan huis kwam, heel vriendelijk tegen haar, maar meer op een wijze, alsof hij haar nog voor een kind aanzag; hij had haar trouwens ook gekend, lang vóór zij hare belijdenis had afgelegd.
Dikwijls had zij bij zich zelf gedacht, hoe prettig zij het zou vinden, zoo hij haar eens voor een’ dans engageerde, en nu het er eindelijk toegekomen was, voelde zij zich zeer teleurgesteld in hare verwachtingen; al de pikante woorden, welke zij den geheelen avond van hare vriendinnen over de onderscheiding, die haar ten deel was gevallen, had moeten aanhooren, schoten haar nu te binnen, [ 74 ] en zij wenschte maar, dat hij haar de eer van met haar te willen dansen, niet had aangedaan.
Toen de derde toer zou beginnen, vroeg hij haar het een en ander, om toch ten minste wat aan zijne dame gezegd te hebben. Zij keek hem aan, en Delphin zei bij zich zelf: „zij heeft werkelijk een paar mooie oogen!”
Na deze ontdekking, zette hij zijn gesprek met wat meer belangstelling voort, om haar te dwingen, hem aan te zien. De goedhartige bruine oogen bezaten eenen glans, waarom velen haar zouden hebben kunnen benijden, en toen zij langzamerhand door den vroolijken toon, dien hij aansloeg, den moed kreeg hem op dezelfde wijze te antwoorden, had het leelijke gezichtje eene uitdrukking, die men er al te zelden op lezen kon.
Toen de dans geëindigd was, zei hij: „neen, maar is de dans werkelijk uit, lieve juffrouw Bennecken!… daar begrijp ik niets van. Wij hebben niet meer dan vier toeren gedanst …. op zijn hoogst nog wel!”
Zij zag hem eerst een weinig wantrouwend aan, maar antwoordde toen glimlachend: „het komt omdat u de twee eerste toeren met mevrouw Hjelm hebt gedanst.” George Delphin wist een goed antwoord altijd zeer op prijs te stellen. Hij was er door verrast en juist wilde hij haar antwoorden, toen zij door een paar werden aangesproken, dat weer door andere gevolgd werd. Eer de kamerheer zijne dame echter verliet, vroeg hij haar, hem de eer aan te doen, op al de bals gedurende dezen winter de eerste Française na het souper met hem te willen dansen.
De stemming in de balzaal werd meer en meer vroolijk: „men was onder stoom.” Onmogelijk was het bijna in de paren, die daar op de tonen der muziek zoo luchtig heen zweefden, de „daglooners” van het begin van den avond te herkennen, en toen na middernacht het dessert en de champagne rondgediend werden, had de vroolijkheid haar toppunt bereikt. [ 75 ]
De staatsraad was altijd gewoon, wanneer het feest zoo ver gekomen was, eenen toast uit te brengen op den gastheer en zijne familie—eene korte speech, zooals het eenen staatsman betaamt; bloemrijke uitdrukkingen gebruikte hij nimmer. Op zulke kleine redevoeringen, waarin hij echter met de grootste omzichtigheid zijne woorden woog, was hij zeer gesteld; in gewone gesprekken beperkten zijne antwoorden zich veelal tot eenige wel aangebrachte handbewegingen, soms vergezeld van een bescheiden glimlachje, doch van het laatste maakte hij zeer matig gebruik.
De toast op de dames werd door een jong dichter uitgebracht. Niet lang geleden had hij een bundel gedichten uitgegeven onder den titel „Losse pennetrekken.” Natuurlijk sprak hij nu ook in poëzie en grooten bijval viel hem ten deel; de dames vonden echter den inhoud zeer droefgeestig.
Daarna begeerde tot grooten schrik zijner vrienden, de candidaat Smith het woord. Hij vergastte het gezelschap met eene gloeiende schildering van den Jotunheim. Nooit is het volkomen opgehelderd geworden of het de wijn dan wel de liefde was, die hem zoo opwond. Als de gasten hem op zijnen verren tocht volgden, den hoogsten berg met hem bestegen—hij vertelde hun zelfs hoeveel honderd voet—tusschen afgronden en over gletschers met hem doolden, kwam daar op eens in zijne rede eene beschrijving van een paar oogen en eene feeëngestalte, die, zooals later eenigen beweerden, Caroline Hjelm had moeten voorstellen. Wat hiervan moge zijn, zeker zou het met zijnen toast gegaan zijn, zooals in zeker sprookje staat: „is het niet uit, dan duurt het nog voort,” indien de jonge, bloode student Hansen niet plotseling als een raket de rede afgebroken had, met den uitroep: „Leve Jotunheim!”
Onder het gelach, dat hierdoor ontstond, werden op [ 76 ] den toast tot groote ergernis van den spreker de glazen geledigd.
Voor den student Hansen hadden de zaken eene zeer treurige wending genomen. Toen het hem na het souper was gelukt, eene flesch portwijn machtig te worden, besloot hij zich er nu alleen aan te goed te doen, en zich niet weer zoo door de anderen voor den gek te laten houden. Hij school dus achter eene étagère weg; om zich te wreken, ledigde hij het eene glas na het andere; maar ongelukkigerwijze bleek de wijn machtiger dan de student Hansen, en toen hij met opgerichten hoofde en strak voor zich uitstarende oogen door de balzaal schreed om midden in eene Française iemand voor een dans te engageeren, sleepte een zijner vrienden hem bij den arm mede, terwijl hij zeide: „Maar Hansen, wat is het nu met je, je bent zoo stomdronken, dat je bijna niet op je beenen kunt staan, kerel!”
Deze onvriendelijke woorden maakten zulk een pijnlijken indruk op den student Hansen, dat zijn trots er voor goed door gebroken was en hij in bange vertwijfeling verviel. Uit dezen toestand ontwaakte hij juist vroeg genoeg om door eenen uitroep een eind aan den toast van den candidaat Smith te maken. De cotillon ging wild toe. Verscheidene paren belastten zich te gelijk met het arrangeeren der verschillende toeren om dan later in een woesten galop door de ruime zaal te dansen. De saaie Hans had den geheelen nacht met zijnen donkeren blik overal zijn meisje gevolgd en toen Louise eindelijk, door Caroline half voortgeduwd, naar hem toekwam om wat met hem te praten, draaide hij haar den rug toe en ging naar huis.
„Och stoor je niet aan hem,” zeide Caroline om haar te troosten, „hij is zoo in vervelend, zoo ….”
Louise stond een oogenblik geheel vernietigd, maar toen zij haren cavalier, met wien zij juist zou dansen, zag [ 77 ] aankomen, fluisterde zij hare vriendin in: „Ik heb van avond zoo’n pleizier, dat ik er morgen wel wat knorren voor wil verdragen.”
Na deze lichtzinnige woorden, zweefde zij weer de zaal door. Het was vier uur in den morgen. Dicht in hare mantels gewikkeld stonden de moeders doodmoede in de vestibule en de aangrenzende kamers op hare dochters te wachten, die nog eventjes een enkelen toer wilden dansen; de vaders stonden ook reeds met de overjas aan en de sigaar in den mond gereed om heen te gaan en ledigden nog staande een glas. Maar in de zaal danste men nog steeds alsof het om het leven te doen was. De paren vlogen als waanzinnigen van het eene einde der zaal naar het andere, de lichten in de kronen flikkerden en walmden in de van stof opgevulde zaal. Onder en naast de stoelen en sofa’s lagen verwelkte bouquetten, afgescheurde garneersels van baljaponnen, dansprogramma’s en zakdoeken, die veel van vodden hadden, terwijl de reukzenuwen zeer onaangenaam werden aangedaan door de vieze geuren van pommade en andere odeurs waarmede de lucht bezwangerd was. Toch stormden de heeren er maar moedig op los; hun fraai gefriseerd kapsel was in wanorde geraakt, en viel hun telkens in de oogen, terwijl de das scheef zat; met de dames was het niet beter gesteld; de baljaponnen waren niet veel meer dan flarden van tulle en tarlatan, die zich om de beenen van hare cavaliers heenslingerden.
Wie zich nog het best van allen gehouden had, was Sophie Falck-Olsen. Haar kapsel, hare handschoenen, haar japon zagen er uit, alsof zij zich juist voor het bal had gekleed, en geen oogenblik was de vriendelijke glimlach van haar gelaat verdwenen. Toch was zij niet over den avond tevreden. Delphin had zich zeer weinig aan haar gelegen laten liggen, Alfred Bennecken was onuitstaanbaar, Jonas Hiorth afschuwelijk geweest. Eindelijk waren [ 78 ] de gasten gereed afscheid te nemen, en het laatste rijtuig rolde over de straat.
Meneer Falck-Olsen stak eene versche sigaar aan en vlijde zich toen zoo gemakkelijk mogelijk in eenen leuningstoel. Mevrouw Falck-Olsen, die vreeselijk warm was, maakte hare japon los en deed zich te goed aan de overblijfsels van het dessert, want, zeide zij tot haren man, zij had honger als een wolf.
Sophie beknorde, terwijl zij zich ontkleedde Louise een weinig en deze snikte zich eindelijk in slaap.
Bennecken had nog geen lust naar huis te gaan en zat nu bij Hiorth op de kamer nog een glas punch te drinken. Beide vrienden waren in eene bewogen stemming en onder het storten van heete tranen zwoeren zij elkander eeuwige vriendschap—neen niet eens zou de liefde, die zij beiden voor Sophie koesterden, dien band kunnen verbreken; daarna kwam het gesprek op den kinderdoop, en hierover geraakten zij hevig in eenen twist, die niet eindigde, vóór dat eindelijk Alfred zijne eigene kamer opzocht.
1 In Scandinavië is het nog zeer de gewoonte in den derden persoon, in plaats van den tweeden iemand aan te spreken, en wordt het laatste als te familiaar aangezien. In de laatste jaren is men echter begonnen ni (gij) te zeggen, doch de ouderen van dagen, in de steden minder, zijn er echter nog op tegen. ↑
2 Op groote partijen is het in Scandinavië, de gewoonte dat men niet aan de tafel gaat zitten; ieder gaat naar de tafel toe, bedient zich van wat hij verkiest en maakt dan plaats voor anderen. ( Vert. ) ↑
Den zuidwester vast onder de kin gebonden—het was stormweêr—kwam op een der laatste Novemberdagen de opperloods onder het neuriën van zijn lievelingswijsje „mijn liefste Katrijn, je ziet mijn hartepijn” de hoogte af.
Er was een brief van Anders gekomen, en de opperloods wist, hoe ongeduldig Njaedel naar bericht, de zaak betreffende, uitzag.
Daar in de vlakte lag Njaedels lage huis, tusschen de akkers, die hij zelf had ontgonnen; verderop zag hij in het zand de sloot, die half klaar was. Juist reden [ 79 ] een paar karren vol wier, naar de hoogte. „Sören wist wel, wat hij deed, toen hij Njaedel overhaalde, zijne zaak voor den koning te brengen;” mompelde hij bij zich zelf.
Uit het Zuidwesten blies de felle wind over het lage strand. Het was een zware herfststorm en ofschoon het nog niet laat op den middag was, begon de duisternis reeds te vallen. De opperloods bleef een oogenblik staan; met den blik van een’ zeeman zag hij naar alle zijden over de zee, vóór hij van de hoogte naar beneden ging. Naar het Zuiden eindigde de zandvlakte in naakte klippen, van welke eenige ver in zee uitstaken; de golven stieten er met geweld tegen aan, soms stonden zij zoo hoog in de lucht, dat zij voor een oogenblik als eene witte kolom zich tegen de loodkleurige lucht afteekenden, om daarna in woest schuimende vaart over de steenen zich eenen weg te banen.
Naar het Noorden kon zijn oog in eene lange kromming de schuimende streep van de branding volgen; zij was zoo breed, dat volgens de berekening van den opperloods de branding reeds op tien vadem water begon. Recht voor hem uit naar het Noorden, kon hij soms tusschen de schuimende golven door het zoo even aangestoken licht van Bratvolds’ vuurtoren te zien krijgen.
Geen enkel zeil was in het gezicht; de zwartachtige wolken scheurden wel vaneen, doch zonder echter van plaats te verwisselen—zwaar, lang aanhoudend stormweer was te verwachten. Een onafgebroken golfgeklots!—Het geraas der zee was vreeselijk, nu en dan hoorde men een geknal, als van kanongebulder op grooten afstand. De wind joeg over de heide en piepte langs de telegraafdraden langs den straatweg; de meeuwen, die over de zee naar land kwamen, vlogen met uitgespannen vleugels in schuine richting tegen den storm in.
Toen de opperloods aan het gedeelte van den weg was gekomen, dat van het hek van Brevig tot het Zwarte [ 80 ] Moeras liep, was het gedaan met neuriën; integendeel mompelde hij iets dat op een vloek geleek.
Groote ronde steenen lagen midden op den weg, het regenwater, dat van de hoogte naar beneden dwars over den weg was gestroomd, had daar eene diepe gleuf achtergelaten vol kleine steenen.
„Het zou toch maar het best zijn, dien Anders, die zoo bl …. knap moet zijn, er over te schrijven,” bromde hij bij zich zelf; de ergernis welke dit gedeelte van den weg hem altijd veroorzaakte, was een nagel aan zijne doodkist.
Njaedel zat midden op zijnen akker dwars over eenen grooten steen, waarin hij bezig was een groot gat te houwen. Met forsche slagen kwam zijn werktuig telkens neer. Van tijd tot tijd hield hij even op, en droppelde in het gat wat water uit eenen natten lap, die in eene oude blikken doos lag, welke door lieden uit de stad, die een dag buiten hadden doorgebracht, vergeten was. Door zijn rood kroes haar blies de wind zóó, dat het naar alle kanten uitstond, en hij was met zulk een’ ijver voor zijn werk bezield, dat de opperloods reeds naast hem stond, vóór hij zijne komst had bemerkt. „Goeden dag buurman!” zeide Njaedel. Hij hield met kloppen op en haalde zijnen maatstok voor den dag om te zien, hoe diep het gat al was; toen hij hoorde, dat er een brief van Anders was gekomen, gooide hij alles weg, en sprong van den steen op. Zij gingen naar binnen en staken eene kaars aan. Het vertrek zag er zeer wanordelijk uit, de vloer was ondenkbaar morsig en het bed lag nog onafgehaald. Njaedel ging vlak voor den opperloods zitten en volgde nauwkeurig al zijne bewegingen. Hij was zeer mager geworden; zijne handen bewogen zich zenuwachtig heen en weer.
Zijn buurman had ook wel wat vlugger te werk kunnen gaan, maar brieven lezen is geene kleinigheid en eischt tijd. [ 81 ] De brillenglazen moeten naar behooren gepoetst worden, de enveloppe moet bekeken en eindelijk voorzichtig aan den bovensten kant worden geopend. Het was een breed grijs omslag van het Departement en met lak verzegeld. „Den Hoog edelen Heer, den Opperloods Lauritz Boldemann Sechus” zoo luidde het adres.
„Bl ……, wat een omhaal!” mompelde de opperloods.
„Door dezen wordt u de ontvangst meegedeeld van twee brieven gedateerd den eersten September en den twintigsten October laatstleden. Daar Gij de volmacht mijns broeders in zekere zaken schijnt te bezitten, zoo wend ik mij tot u met mijn schrijven, om u te verzoeken, mijnen evengenoemden broeder den inhoud er van mede te deelen. Uit het hierboven reeds geciteerde schrijven van den twintigsten October schijnt te blijken, dat mijn broeder de niet zeer gegronde meening schijnt te koesteren, dat de twist, die tusschen hem en den pachter Sören Börevig aangaande het recht op zeewier ontstaan is, reeds onmiddellijk ter behandeling zou zijn voorgekomen. Zulks is intusschen niet het geval. Ten gevolge van andere rechtszaken, die eerst afgehandeld moeten worden, hebben wij ons met de genoemde zaak nog niet bezig kunnen houden.”
Sechus hield even met voorlezen op.
„Lees dat nog eens,” zeide Njaedel.
De opperloods las het begin van den brief nog eenmaal langzaam voor.
Njaedel schudde het hoofd; op eens sprong hij heftig van zijnen stoel en sloeg met de vuist zoo hard op de tafel, dat het brillenhuis van zijnen vriend hoog in de lucht sprong.
„Nu, nu Njaedel, maak je niet zoo driftig …. de brief is nog niet uit, misschien komt het beste op het eind.”
Vooral wordt de opperloods verzocht het mijnen broeder duidelijk te maken, dat eene zaak van zulk eenen grooten omvang als de bovengenoemde niet zonder veel extra [ 82 ] werk, waarop groote kosten zullen komen, zoo spoedig ten einde kan worden gebracht. Intusschen valt hier aan te merken, dat de som van twee honderd kronen, indien dit geld per ommegaande werd gezonden, van eenige uitwerking zou kunnen zijn om de genoemde zaak wat schielijker afgemaakt te krijgen en verklaar ik mij bereid voor de uitbetaling van dit geld zorg te dragen, zonder daarvoor de partijen op grootere onkosten te willen jagen.—
„Begrijpt gij, wat hij meent buurman?”
„Neen,” antwoordde Sechus, en hij las het nog eens over; op eens riep hij uit: „nu ben ik er achter—hij meent, dat wij moeten smeren!”
„Wat moeten wij doen?”
„Ja, zie je, dat kan ik beter begrijpen dan jij; ik ben op de hoogte van zulke zaken,” zeide Sechus op loozen toon, „want toen ik in der tijd met „De Hoop der Familie,” voor den consul Garman te Sandsgaard voer, zei de consul altijd, wanneer ik in de lente met haring naar de Oost-zee reisde: „hoor Sechus, wanneer je nu in Riga ankert, moet je, zooveel als je maar kunt, de tolbeambten, de sjouwers en allen met wie je te doen mocht krijgen, smeren. Het is niet goed spaarzaam te zijn, waar het noodig is geld uit te geven, ” zei de consul. En heel wat roebels, en heel wat sterken drank kostte dat, dat kunt ge wel denken. Het is zeker wel zoo iets, dat je broeder meent.”
„Geloof je dan, dat de koning er betaling voor wil nemen?”
„De koning,” antwoordde Sechus, en hij zag Njaedel met eenen meêlijdenden glimlach aan; „neen zeker niet, buurman. De blanke daaldertjes zijn wel versmolten, eer zij zoover gekomen zijn. Het is zeker een van die voorname heeren met goudgalon op de jas, aan wien hij het geld moet geven; die gaat dan naar den koning en vraagt hoe het met je zaak gelegen is. In Petersburg heb [ 83 ] ik eenmaal zulk een snuiter gezien; hij reed in eigen rijtuig met twee paarden er voor en het tuig was van echt zilver; toch was hij geen enkelen roebel van zich zelf rijk; hij leefde enkel van fooien, vertelde mij de klerk van den makelaar.”
„Ja, dan geloof ik, dat zóó de vork in den steel zit,” zei Njaedel.
„In allen geval verlangt hij, dat ge hem dadelijk twee honderd kronen zendt …. misschien wil hij voor zijne moeite betaald worden.”
„O, zou Anders geld van mij willen hebben,” antwoordde Njaedel, eenigszins beleedigd door deze woorden.
Sechus las verder:
„Wat nu de tegemoetkoming betreft voor het verblijf van de dochter van mijnen eigenen broeder in mijn huis, waarover in bovengemelden brief ook gesproken werd, zoo zal hier van mijne zijde nooit aan gedacht worden.”
„Nu, zei ik het niet,” riep Njaedel trotsch uit.
„Mocht het verblijf onder mijn nederig dak slechts tot een waren zegen voor haar worden. Het jonge gemoed wordt helaas al te licht medegesleept door de ijdelheden dezer wereld, en is zoo geneigd de vermaningen en waarschuwingen van oudere menschen in den wind te slaan. En aan veel gevaar is een jong meisje in eene groote stad blootgesteld, zoodat wij wel voor haar mogen bidden en haar toewenschen, dat zij geen gewillig oor aan de stem der verleiding en der vleierij moge leenen, maar integendeel, dat zij luisteren moge naar hen, die haar met hunne ervaring willen voorlichten. Ja, mogen wij allen een geopend oor hebben voor de stem der waarheid zoo lang het nog dag voor ons is.
Met bijzondere hoogachting,
Andreas Mo .”
„Ja, die Anders—die Anders,” zeide Njaedel op den [ 84 ] toon van de grootste bewondering, „het is juist als moeder altijd zei: jij Njaedel,” zei zij, „jij bent een groote slungel, maar ….”
„Ik zou wel willen weten, wat hij eigenlijk meent,” viel Sechus hem in de rede, en hij trok een heel bedenkelijk gezicht, „het ziet er bijna uit, alsof iemand op Christine loert.”
„Ben je gek, opperloods? Maar wat zullen wij nu doen?”
„Ja, wij moeten haar schrijven, dat zij op moet passen en ….”
„En met Anders moet spreken, schrijf dat vooral, en ook, dat zij Oom Anders in alles moet gehoorzamen.”
De opperloods haalde dadelijk papier, pen en inkt voor den dag, die nu altijd bij Njaedel voorhanden waren, en schreef: „Lieve Christine!” toen kwam er een lange pauze.
„Nu opperloods, zit je aan den grond?”
„O, in het geheel niet;” antwoordde Sechus ietwat gebelgd over deze vraag, en hij schreef: Het gaat met de jonge lieden, evenals met den grooten Deenschen os, die te Sandsgaard was, maar nu ik mij wel bedenk, kan ik die historie van den os niet vertellen daar het einde heel leelijk is; maar nu laat je vader je zeggen, dat je in alle dingen Oom Anders om raad moet vragen, want aan verzoekingen is de jeugd overal blootgesteld, b. v. mijne zuster Amelia—ja, het is nu een twintig jaar geleden, dat zij stierf, en zij zei, dat haar doodsdag de gelukkigste dag van haar leven was;—het was juist op den eersten Februari van het jaar, toen de bliksem in den koestal van den Lensmand sloeg—alles door de betoovering der liefde en hij was op den koop toe een schurk; zijn gezicht leek op borstplaat, en hij woont nog in de stad, ik noem geenen naam, maar wanneer hij mij ontmoet, kijkt hij altijd recht voor zich uit, en doet of hij mij niet kent. Zoo is het menig braaf meisje gegaan. Daarom vraagt [ 85 ] je vader je, dat je in alles je zult richten naar Oom Anders en dat ge volkomen vertrouwen in hem zult stellen.
Nu hebben wij hier alle dagen stormweer op zee, en geen schip is er te zien, wat heel goed is, want het is donkere maan, en dikke mist hebben wij ook, maar de stoombooten storen zich er in het geheel niet aan, wat een parabel voor mij is, vooral daarom, wijl zij geheel uit ijzer zijn gebouwd; maar ik las in eene krant dat nu alles aan boord van ijzer is, tot de masten en de tonnen zelfs, wat ik vind, dat vervloekt veel van eene leugen weg heeft. Je vader is wel, laat hij je zeggen.
Je toegenegene
Lauritz Sechus .
Postscriptum. Je moet aan je Oom zeggen, dat het geld, waarover hij heeft geschreven, hem gezonden zal worden zoodra je vader het bij elkaar heeft kunnen krabben, maar je moet ook vragen of het, daar de tijden zoo slecht zijn, niet voor wat minder kan afgemaakt worden, en dan vraag voor mij aan Oom Anders ook, of hij niet een woordje kan zeggen aan den persoon, die over alle Lensmands, rotmeesters en kapiteins gesteld is, want dat het nu een echte zwijnenboel aan het Zwarte Moeras is, wat ge zelf ook getuigen kunt, maar nu is het erger dan vroeger.
Toen de brievenbesteller dezen brief bracht, stond Christine juist,—en zij had er hare rokken wat voor in de hoogte gebonden—de keukendeur af te nemen; want, ofschoon haar oom er een dienstmeisje op na hield, hielp zij aan al het huiswerk.
Er waren ook brieven en couranten voor de familie bij, die gewoonlijk aan den conciërge ter hand werden gesteld. Alfred kwam juist het huis uit om naar het Departement te gaan, toen hij de brieven op de tafel in de woning van den conciërge zag liggen. De deur stond open, wijl het [ 86 ] schuurdag was en de goede gelegenheid om een praatje met haar te gaan houden, wilde hij niet ongebruikt laten voorbijgaan.
Christine liet zich door zijne komst zelfs niet voor een oogenblik in haar werk storen. Zij spoelde de mat, die voor de deur lag in den emmer af, en doopte hare gezonde blanke armen geheel in het water. Daarna wrong zij de mat uit, strooide er wat zand op en begon toen de deur zoo te schuren, alsof zij de verf er af wilde boenen.
„Goeden morgen …. juffrouw Christine,” riep Alfred, en hij liep vroolijk het vertrek binnen; toen hij echter zag, hoe weinig zij op zijne onverwachte komst acht sloeg, was hij een oogenblik met zijne houding verlegen en zeide:
„Kan ik hier even de post nazien, misschien is er wel een brief voor mij bij van mijn liefje.”
Deze woorden zelfs scheen zij niet te hooren. Het onaangename geluid, dat het schuren veroorzaakte, deed zijne ooren pijnlijk aan; het ergerde hem, dat zij zoo met hart en ziel aan dit ruwe werk bezig was, en dat het haar volstrekt niet kon schelen, dat hij haar, en nog wel in zulk een costuum, zag.
Twee mannen gingen nu juist het raam, dat op de straat uitzag, voorbij. Alfred zag op. „Kijk daar komt je Oom en …. Johan natuurlijk ook.”
Deze was juist van plan, scheen het, de poort in te gaan.
„Mijn broer komt, dat kan ik mij zoo denken, meer in het onderhuis van den conciërge , dan in de eigenlijke woning; daar is hij een zeldzame gast; nu is het niet zoo?”
Toen hij zich omdraaide, zag hij, dat Christine met emmer en al in de keuken was verdwenen en dat zij de deur had dicht gedaan.
Zeer boos gooide hij de courant, die hij in de hand hield, op de tafel en liep het vertrek weer uit. In de poort ontmoette [ 87 ] hij Mo, die hem eerbiedig maar tevens half familiaar groette.
Oom keek nu na, wat de brievenbesteller bezorgd had en zocht er de brieven uit, die hij den minister aan het Departement moest brengen. Toen hij den brief van den opperloods aan Christine zag, riep hij haar toe, even binnen te komen.
„Christine,” zei hij zeer ernstig, nadat hij haar den brief had gegeven …. „er is iets, waarover ik met je wil spreken. De zonen van den minister komen dikwijls hier een praatje met je houden, hé?”
„De deur stond open, de candidaat kwam binnen, en ….”
„Ja, Alfred meen ik niet, maar de dokter …. zie je.”
„Hij is hier niet geweest,” haastte Christine zich te antwoorden.
„Neen, maar het kwam mij zoo voor, dat hij op weg hier naar toe was. Ja, zie je, lieve Christine,” ging hij voort, en hij legde zijne hand op haren schouder,—zij was wat langer, dan hij—„het leven voor een jong meisje in eene groote stad is vol verzoekingen. Buitendien moet je vooral ook bedenken, hoeveel ik aan den minister, ja aan de geheele familie verschuldigd ben en hoe onplezierig het voor mij zoude zijn, zoo hun door mij of door hen, die bij mij wonen, eenige onaangenaamheid werd veroorzaakt. Gij begrijpt wellicht nog niet volkomen, wat ik met deze woorden meen, maar ik wil je vooral waarschuwen voorzichtig te zijn en je te wenden tot hen, die je welzijn bedoelen.”
Hij klopte haar even op de wang, en ging met de brieven het huis uit.
Neen—zij begreep het niet, ten minste niet volkomen. Zij dacht wel, dat oom haar had willen zeggen, dat hij geloofde, dat de jonge heeren om haar zoo dikwijls binnenkwamen, maar welke onaangenaamheden dit aan de familie van den minister zou kunnen veroorzaken, kon [ 88 ] zij volstrekt niet vatten. Christine, een eenvoudig boerenkind, bezat echter te veel gezond verstand, om niet volkomen te kunnen begrijpen, welke groote afstand er bestond tusschen den zoon van een’ minister en een meisje zooals zij. Toen zij den brief van den opperloods had gelezen, waarin dezelfde waarschuwingen werden gegeven, werd zij een weinig ongerust. Maar wat zou zij doen? Wanneer de candidaat binnen kwam, was zij zoo weinig voorkomend als maar mogelijk was; zij kon toch niet aan den ernstigen dokter,—en hij kwam maar zoo zelden—rechtuit zeggen, dat hij liever niet moest komen. Zij rekende uit, hoe lang het was geleden, sedert zij het laatst met hem had gesproken, en daar waren meer dan veertien dagen over verloopen.
Oom Anders was al heel vreemd; zij kon niet recht wijs uit hem worden; ja, vriendelijk was hij altijd tegen haar, het zou schande zijn het tegendeel te zeggen, maar toch had zij, zij wist niet hoe het kwam, een zekeren angst voor hem.
’s Avonds—hij kwam altijd nog al laat naar huis—kon hij, wanneer hij door hare kamer ging, naast haar bed wat met haar staan te praten maar zij begreep niet altijd, wat hij eigenlijk vertelde. Misschien kwam het, wijl zij slaperig was, of omdat oom ’s avonds zeer moe was; hij sprak ten minste zoo vreeselijk onduidelijk. Hij tikte haar evenwel altijd vriendelijk op de wang, wanneer hij haar goeden nacht zei.
Het viel dokter Bennecken, die steeds veel lust had met Christine een praatje te houden, niet altijd meê. Hij wilde er Alfred niet gaarne ontmoeten en Mo wilde hij ook liever niet t’huis treffen; wanneer hij op weg naar haar was, zijn geweten scheen hem niet heel zuiver; ’t kwam hem voor, dat hij iets kwaads in den zin had.
Het eindigde dan ook gewoonlijk met in het voorbijgaan [ 89 ] even door het raam te kijken; soms liep hij naar boven om zijne moeder te begroeten in de zoete verwachting Christine in de poort of wel op de trap te ontmoeten.
Hij was op haar verliefd geraakt, hij wist het maar al te goed. En toch was hij er niet vroolijk door gestemd, zooals zulks gewoonlijk het geval is, wanneer de liefde het bloed sneller door de aderen doet stroomen. Vooreerst wist hij volstrekt niet met welke oogen Christine hem aanzag. Hij meende, dat zij, die zoo gezond van lijf en leden was, en er zoo knap uitzag, afkeer moest gevoelen van een kreupele als hij; de dokter meende namelijk, dat hij veel meer mank ging dan eigenlijk het geval was.
Dan was hij zeer ijverzuchtig op Alfred; wel verborg hij dit gevoel zoo veel mogelijk, maar uitermate jaloersch was hij op dien broeder, die hem steeds in den weg had gestaan, die overal steeds voorgetrokken, door allen vertroeteld werd, en ter wiens wille hij jaren lang zoo veel had moeten lijden.
Ten laatste bezat Johan Bennecken volstrekt geen zelfvertrouwen en geloofde hij, dat het geluk voor hem niet was weggelegd. Het was hem nooit meegeloopen,—altijd moest hij dat van een ieder hooren.
Daarom koesterde en vertroetelde hij den hartstocht, dien hij in zijnen boezem voelde ontkiemen, zooals men zulks een ziek kind doet. Aan dit sterke gevoel gaf hij zich geheel over zonder aan weerstand te denken; met stille weemoedige vreugde verborg hij die liefde in het binnenste van zijn hart, wijl hij niet durfde hopen, dat zij hem ooit geluk zou aanbrengen.
Gesteld zelfs, hij was zoo gelukkig, dat Christine hem werkelijk lief had, welke zwarigheden, en bijna onoverkomelijke, dit kon hij niet wegredeneeren, zouden er zich opdoen. Wat zou zijne moeder, de vrouw van den minister er van zeggen? [ 90 ]
En zoo hij het zich al als mogelijk voorstelde, dat hij zich om den tegenstand zijner moeder niet zou bekommeren, hoe zou hij ooit den moed krijgen vóór zijnen vader te verschijnen, om hem mede te deelen, dat hij van plan was met een boerenmeisje in het huwelijk te treden.
Die vader, die er zoo deftig en voornaam uitzag, was voor Johan Bennecken de type van al wat achtenswaardig, braaf en edel was.
Wanneer de oppositie-bladen op heftigen toon de regeering aanvielen, las de dokter die artikelen altijd in dien geest, dat de aanvallen niet op zijnen vader gemunt waren. Het was best mogelijk, dat in de regeering mannen zaten, die eene scherpe kritiek verdienden maar dat er iets op den minister Bennecken zou zijn aan te merken, viel hem nooit in de gedachte.
Terwijl de moeder slechts oogen had voor haren zoon Alfred, die er zoo knap uitzag, en met groote koelheid „de twee mislukten” zooals zij Johan en Hilda altijd noemde, behandelde, was zulks bij den vader gansch anders het geval; hij trok het eene kind, zeer zelden ten minste, boven het andere voor; ja soms gebeurde het zelfs, dat hij, wanneer zijne vrouw Alfred te zeer vertroetelde, het waagde zich daartegen een weinig te verzetten. Dit stelde Johan, die te dien opzichte volstrekt niet verwend was, zeer op prijs en hoe ouder hij werd, des te meer steeg zijne achting voor zijnen vader; zelfs zoo, dat dit gevoel bijna eene soort van vereering voor hem werd.
Maar nu zou Johan juist zijnen vader in zijn gevoeligste punt, in dat, wat bij hem de grondstelling van zijn leven was, namelijk het respectabele , het fijne, het passende krenken, met den stormpas er zelfs tegen inloopen door een abnormaal huwelijk te willen aangaan met een lang roodharig boerenmeisje. Johan begon er reeds over te denken, wat zijn vader wel zeggen en doen zoude wanneer [ 91 ] hij het dwaze plan van zijnen zoon vernam. Was het hem toch niet eerst, na bezwaren in het oneindige, gelukt, verlof te krijgen om te solliciteeren naar de betrekking van armendokter in een der voorsteden—en wat was dit in vergelijking van hetgeen hij nu van plan was?
Telkens echter, wanneer de dokter zoo ver in den loop zijner gedachten was gekomen, zeide hij, om zich schijnbaar wat tot kalmte te stemmen: „Ja …. ja, waartoe mij hierover te verontrusten? Zij bekommert zich toch niet om mij.”
Toen Mortensen de redactie van „de Vriend des Volks” op zich nam, veranderde hij den naam van het blad in „de ware Vriend des Volks”, ook werd de courant op fijner papier en met helderder letter, dan zulks in den tijd van Hansen plaats had, uitgegeven. De illustratiën bleven echter nog een’ tijd lang, zoo als zij tot nu toe altijd waren geweest, zwarte vlekken met een weinig wit hier en daar. Op zekeren dag maakte de redacteur aan zijne geabonneerden bekend, dat met het volgend kwartaal te beginnen de illustratiën voor goed zouden verdwijnen.
Hierdoor verloor het blad natuurlijk eenige abonnés onder de kleine burgerij, maar Mortensen had daar geen spijt van. „De ware Vriend des Volks” verkreeg weldra zijne lezers, en wat het geldelijke betrof, dit ging boven alle verwachting.
Wanneer Mortensen de courant ’s morgens met zich naar het Departement nam, las één der jongere commiezen van het bureau gewoonlijk den inhoud voor „wanneer men tijd er voor had.” De adjunct-klerk Hiorth had juist [ 92 ] de voorlezing van een artikel geëindigd, waarin de onmogelijkheid was aangewezen, om te bepalen wat heden ten dage met de uitdrukking „het Volk” werd bedoeld; het naast lag wel voor de hand, dat men hier den Ambtenaarsstand mede moest bedoelen, omdat deze stand den kern van het volk uitmaakt …. toen de groothandelaar Falck-Olsen de lezing kwam storen en naar den minister vroeg.
Terwijl een der commiezen hem den weg naar het kabinet van den minister wees, verspreidde zich de kring der hoorders die zich om „den waren Vriend des Volks” geschaard hadden, naar alle richtingen. Ieder ging naar zijne plaats om zich daar geheel in zijn werk te verdiepen.
De oude Hansen was vóór zijnen lessenaar blijven zitten. Hij hield zich altijd, alsof hij geen woord van de voorlezing hoorde. Dit hielp hem echter niet veel; want wanneer er een gedeelte kwam, waarvan men wist, dat zulks hem zoude ergeren, werd het hem in de ooren geschreeuwd. De oude Hansen was een waarschuwend voorbeeld voor de jonge lieden aan het Departement geworden: aan hem konden zij zien, waartoe het koesteren van afwijkende meeningen leidt. Allen wisten, dat hij het niet verder in de ambtenaarsloopbaan kon brengen. Waar hij nu zat, met het gezicht naar den muur, bezig het werk in orde te brengen, dat anderen verzuimd hadden te doen, zou hij blijven zitten, tot dat hij in zijne doodkist zou liggen,—zoo men er zich ten minste niet toe genoodzaakt zag, hem zijn ontslag te geven; want de oude Hansen dronk, werd er algemeen in den laatsten tijd gefluisterd.
Toen de minister zijn vriend Falck-Olsen zag binnen komen, begreep hij dadelijk, dat deze hem over zaken kwam spreken, en die gesprekken waren gewoonlijk niet opwekkend. Hij vroeg daarom dadelijk op vroolijken toon of zijn vriend hem voor eene jachtpartij [ 93 ] kwam uitnoodigen; het was een mooie winterdag, een weinig had het maar gevroren, het woei volstrekt niet en de zon scheen zoo helder.
Maar Falck-Olsen begon droogjes over zaken te spreken, over de slechte tijden en over verlies van alle kanten.
„Ja, ja,” viel de minister hem in de rede, terwijl hij in het vertrek heen en weer ging, en de handen zoo hield, dat de uitgespreide vingers aan de toppen elkaar raakten, „de industrie en de handel verkeeren hier tegenwoordig in slechten staat …. dit kan niet ontkend worden maar wij hopen echter ….”
„Och het zal heel wat duren, eer hier verbetering in komt! Ik weet niet, waaraan het in dit land ligt. Voor een poosje gaat alles goed, ja brillant zelfs, maar plotseling komt er een stilstand en de heele boel valt uit elkander; niets kan bij ons tot bloei komen, alles wat wij ondernemen komt zoo vervl …. langzaam tot stand. Laten wij b.v. de Actienbank maar tot voorbeeld nemen, die verleden jaar met zooveel champagne opgericht werd, en van ’t jaar?—nu gij weet zelf, hoe de boel staat.”
Bij deze woorden slaakte de minister eenen zucht van verlichting.
Hij had gevreesd, dat de groothandelaar was gekomen om hem mede te deelen, dat het zeer moeielijk was, geld te verschaffen, dat hij groote contante betalingen had moeten doen en meer dergelijke onaangename zaken, over welke Olsen gewoon was, hem te komen onderhouden, wanneer hij slecht geluimd was. Maar de Actienbank was een heel onschuldig onderwerp van gesprek, en hij antwoordde dus op schertsenden toon: „Als lid van het bestuur in de bank moet ik protesteeren tegen dien aanval. Integendeel hebben wij, zooals de boeken zulks bewijzen ….”
„Och de boeken,” antwoordde Falck-Olsen toornig, „de boeken mooi te laten sluiten is zoo’n kunststuk niet; [ 94 ] iedere domkop kan dit tegenwoordig. Maar de fout zit daarin, dat het bestuur geen zweem begrip heeft van zaken te doen. Wat kan men verwachten van al die geleerde juristen, die nooit van hun leven zaken gedaan hebben, van die raadsheeren, advocaten en rechters—zij hebben geen jota verstand van zaken, neen waarachtig, zij begrijpen er niets van.”
De minister was nu door deze woorden op de hoogte gekomen, wat „de zaak” was, die den heer Falck-Olsen zoo bezig hield; hij legde de vingertoppen voorzichtig tegen elkander aan, en zeide: „Hierin hebt gij voor een groot gedeelte gelijk, beste vriend, voor een groot gedeelte, maar,”—hij bleef voor hem staan en hield den groothandelaar bij de jas vast, terwijl hij vervolgde: „het is toch vreemd, heel vreemd zelfs, en jammer tevens, dat een man zoo als gij volstrekt niet eerzuchtig zijt.”
„Wat meent gij hiermede?” vroeg de heer Falck-Olsen, en hij zag den minister eenigszins weifelend aan.
„Is het u nooit ingevallen, dat gij u al te weinig van den invloed bedient, dien gij bezit …. of ten minste bezitten kunt? Daar hebt gij de Actiënbank bijvoorbeeld, waarover gij zoo even hebt gesproken; waarschijnlijk zal op de volgende vergadering, de oude Raadsheer Falbe zijn ontslag als Directeur der bank wel aanvragen, en zou die post nu niet juist iets voor u zijn?”
„Ja, dat is juist de post, dien ik wil, dat men mij zal aanbieden,” riep de heer Falck-Olsen uit.
„Onmogelijk …. ongelukkigerwijze, onmogelijk: mijn vriend,” antwoordde de minister, en hij ging weer in de kamer op en neer.
„Zoo, en mag ik vragen, waarom?”
„Wijl de Consul Lind waarschijnlijk voor dien post gekozen zal worden en hij gaarne Directeur wil zijn ….”
„Wil?… wil? Heeft men ooit zoo iets gehoord,” riep de groothandelaar met een gedwongen lach uit; „het zou [ 95 ] wel eens aardig zijn te hooren, waarom allen naar de pijpen van dien heer moeten dansen! hij is niet rijker, dan ik.”
„Neen …. zeker is hij dat niet, maar men kan zich op hem verlaten.”
„Wat meent gij met deze woorden, Excellentie? Ben ik misschien iemand, op wien men zich niet verlaten kan?”
„Niet zoo driftig!… niet zoo driftig …. beste vriend,” zeide de minister glimlachend, en dwong hem te gaan zitten. „Sta mij toe, u mijne bedoeling met een eenvoudig voorbeeld op te helderen. Gij gaaft,—zooals gij u wel herinnert—een paar maanden geleden een bal, een prachtig feest, moet ik zeggen: niets ontbrak, alles was volkomen zoo als het zijn moest, in het kort „ comme il faut .” En toch …. veroorloof mij u aan eene kleine scène, die er toen plaats had, te herinneren.” Nu was de minister in zijn eigenlijke element. Kleine, geheime conferentiën, zoo onder vier oogen en met gesloten deuren vielen in zijnen smaak. Hij kon dan zoo echt vertrouwelijk zitten praten, het was of hij geheel in het belang van hem, met wien hij sprak, zijn hart uitstortte en meedeelde, wat hij anders aan niemand toevertrouwde, en wat hij eigenlijk beter zou gedaan hebben te zwijgen; alles ging op zulk eene wijze toe, dat hij, met wien hij gesproken had, bij het heengaan de volle overtuiging koesterde het volkomen vertrouwen van den minister te bezitten en geheel op de hoogte was van alle geheimen der regeering. En toch werd van den minister gezegd, dat de voornaamste eigenschap, die hij als staatsman bezat, juist bestond in eene buigzame en toch onwrikbare bescheidenheid.
Hij schoof zijnen stoel wat dichter bij dien van den groothandelaar, zag hem vertrouwelijk aan, en zeide:
„Het kan eenigszins vreemd schijnen, dat een gast zijnen gastheer gaat critiseeren maar wij kennen elkaar zoo [ 96 ] goed, niet waar?…. en daar wij nu juist op dit onderwerp gekomen zijn, is het mij wel vergund eenigermate mijne verwondering uit te spreken over uwe uitnoodigingen.”
„Zoo? Dit kan ik mij niet begrijpen.”
„Ziet, beste vriend, de scène, waaraan ik u wil herinneren, had plaats onder het souper dat—tusschen twee haakjes—charmant was …. en wel in uwe kamer; zoo als gij u zeker nog wel herinnert, had er een politiek dispuut plaats.”
„Ja, maar gij weet wel Excellentie, dat zulks tegenwoordig overal geschiedt. Noem mij eene enkele familie, waar op de eene of andere partij niet over politiek wordt gesproken.”
„Ja, ziet gij, daarin ligt het juist,” riep de staatsman uit, „overal wordt over politiek gesproken, in zoover hebt gij gelijk—volkomen gelijk, maar geef nauwkeurig acht op de omstandigheden”—hier sloeg de minister hem zachtjes op de knie; „wanneer er over politiek wordt gedisputeerd, zoo geeft dit te kennen, dat het gezelschap niet bij elkaar hoort,—hierin ligt het onderscheid.”
„Maar enkel mannen van naam waren op deze soirée aanwezig. Ik had mij juist bijzondere moeite gegeven personen van maatschappelijken invloed uit te noodigen, lieden, die ik vroeger nooit het genoegen had gehad bij mij aan huis te zien.”
„Zeer juist gezegd,—en dat was juist het ongeluk. Mannen van allerlei kleur waren daar,”—de minister sprak op meer gedempten toon, „zelfs rooden waren er onder! en onaangename zaken …. hoogst onaangename zaken zelfs werden er gezegd, moet ik zeggen. Niet dat het mij persoonlijk hinderde, dit begrijpt gij wel; ik gaf er niet in het minst om, het waren de gewone frasen, en meestal kwamen jonge lieden er mee voor den dag, maar voor u zelf, beste vriend, vind ik dat ….!” [ 97 ]
„Bah!” viel de heer Falck-Olsen hem in de rede, en hij stond op, „dat kan mij geen bl ….. schelen, ik hang van niemand af, ik ben een self-made man , ik vraag naar niemand.”
„Ja …. ja …. juist, zooals ik al heb gezegd. Gij bezit geen greintje eerzucht en dat vind ik jammer, zeer jammer;” de minister liep weer heen en weer en herhaalde: „zeer jammer!”
„Nu ja … hm,” zeide Falck-Olsen en lachte op wat geërgerden toon, „wis en zeker ben ik eerzuchtig, in zooverre ik gaarne …. dien invloed zou verkrijgen, die mij eigenlijk rechtens toekomt. Met de politiek wil ik mij echter niet inlaten, dat heb ik u honderden malen gezegd; ik kies geene partij voor wien dan ook;—ik sta tusschen, of liever gezegd boven de partijen!”
Hij was werkelijk trotsch op dezen fraai klinkenden zin, maar de minister draaide zich naar hem toe en haalde de schouders op: „De uitdrukking, waarvan ge u hebt bediend, komt bij zekere gelegenheden zeer goed te pas en ik wil zelfs erkennen, dat zij dan van zeer goede uitwerking is. Maar beste vriend, hier zoo onder vier oogen, zullen wij het wel met elkaar eens zijn, dat het slechts eene frase, of ronduit gezegd, dat het louter onzin is. Neen, dan houd ik het met het oude spreekwoord: waar men meê verkeert, daar wordt men mee geëerd.”
„Maar ….. maar wien moest ik eigenlijk niet hebben uitgenoodigd,” vroeg Falck-Olsen op wat minder zekeren toon.
„O, beste vriend, hoe kunt gij er een oogenblik aan denken, dat ik in bijzonderheden zal treden. In het algemeen bedoelde ik, dat het gezelschap niet al te goed bij elkander paste. Velen waren er, wier gezelschap wij heel goed hadden kunnen missen, en omgekeerd miste ik dezen en genen, die naar mijne meening, aanwezig hadden [ 98 ] moeten zijn. Onder de laatsten ben ik zoo vrij den Redacteur Mortensen te noemen, een’ man, die ongetwijfeld ….”
„Die met de lucifers! Neen …. weet gij ….”
„Ik wil u iets in vertrouwen meedeelen,” fluisterde de minister hem in ’t oor, „die man heeft, wat zijn verleden ook geweest is, eene schitterende toekomst vóór zich. Hebt gij notitie van zijne courant genomen? Ik durf u zeggen, dat zijn blad grooten invloed …. ja, zeer grooten invloed zal verkrijgen.”
Juist kwam Mo met eenige papieren binnen.
De groothandelaar was volstrekt niet met de audiëntie, die hem gegeven was, tevreden. In plaats van den anderen het mes op de keel te hebben gezet, was hij met dezen in eenen woordentwist geraakt, waarin hij, volgens gewoonte, aan het kortste eind had getrokken. Toch wilde hij niet weggaan zonder zijne kaart te hebben uitgespeeld en daarom zeide hij, zóó dat de minister het alleen kon hooren: „ik wil alleen maar zeggen, dat ik op uwe stem zeker reken.”
Het was den minister of zijn hart een oogenblik ophield te kloppen. Falck-Olsen’s geelachtige oogen zagen hem aan, zooals zij zulks gewoonlijk deden, wanneer er van „contante voorschotten” of dergelijke onaangename zaken sprake was. Hij stak hem echter heel vriendschappelijk de hand toe, toen hij in de deur afscheid van hem nam. „Nu ja …. beste vriend, komen die tijden, dan komen die plagen …. en ik ben er zeker van, dat wij vóór dien tijd het op alle punten eens zullen worden.”
De heer Falck-Olsen bromde iets tusschen de tanden, wat niet gemakkelijk viel te begrijpen, en de minister was overtuigd, toen de groothandelaar de deur der kamer achter zich toe trok, dat het de volgende maal niet zoo malsch zou toegaan.
Hij wendde zich nu tot Mo, nam de papieren en legde ze met onverschilligen blik op de tafel. [ 99 ]
„Hebt gij de rekeningen meegebracht?” Mo haalde zeven of acht rekeningen voor den dag.
„Al te veel, al te veel …. meer dan de afspraak is,” riep de minister boos uit. „Zeg aan Madam Gluncke dat zij niet aan al hare nukken moet toegeven, dat gaat volstrekt niet aan.”
„Ja, Excellentie,” zeide Mo op klagenden toon, „ik preek voortdurend hetzelfde, maar Malle Bimbam beweert ….”
„Wie?” vroeg de minister op strengen toon.
„O, neem mij niet kwalijk, Excellentie, ik wil zeggen, madam Gluncke beweert, dat zij het tegenwoordig allen zoo hebben.”
„Hm!” viel hem de minister in de rede, en hij opende eene kleine lade van zijne schrijftafel.
Terwijl hij bezig was het geld te tellen, zeide Mo: „weet uwe Excellentie met wien de hoofdcommies Delphin veel omgaat?”
„Nu, met wien?”
„Met den ouden Hansen.”
„Den ouden Hansen, daarbinnen?”
„Ja, onlangs was de hoofdcommies den geheelen avond bij Hansen en toen hij weg ging, stopte hij de vrouw van Hansen veertig kronen in de hand. Ik weet het positief,” voegde hij er bij.
„Nergens vertrouwbare lui, waar men ook om zich heen ziet,” mompelde de minister, terwijl hij de bankbilletten aan Mo ter hand stelde. „Ja, dat is waar ook, daar valt mij iets in, waarnaar ik je wou vragen. Je hebt eene zustersdochter bij je aan huis, is niet, Mo?”
„Een broersdochter, Excellentie.”
„Nu dat is hetzelfde …. het is mijn wensch, dat gij ze wegzendt, hebt gij ’t verstaan? Gij kunt in de andere kamer wachten, tot ik schel.”
De minister ging voor zijne schrijftafel zitten, maar de bode Mo bleef wachten. [ 100 ]
„Wilt gij nog iets?”
„Ik wil mijne nicht niet gaarne wegzenden,” zeide Mo op eerbiedigen toon.
„Zij heeft natuurlijk reisgeld noodig,” zeide de minister, en hij nam den sleutelbos, die nog in de lade stak, weer in de hand.
„Ik wensch haar bij mij te houden,” zeide Mo droogjes.
De minister keek hem aan. „Waarom?”
„Omdat …. omdat ik zulks wensch,” luidde het antwoord op onderdanigen toon.
„Nu, kort en goed, Mo; mijne vrouw heeft mij verteld, dat zij de hoofden van onze jongens op hol maakt …. en ik heb haar beloofd te zullen zorgen, dat zij weg kwam.”
„Ik hoop dat uwe Excellentie mij het niet kwalijk zal nemen, maar uwe Excellentie moet toestaan, dat ik haar bij mij houd,” antwoordde Mo, en verdween in het kleine vertrek, dat aan de kamer van den minister grensde.
De minister zat een oogenblik in gepeins. Het gebeurde soms wel, dat Mo zwarigheden maakte, maar gewoonlijk werden die uit den weg geruimd, wanneer de minister de kleine lade van zijne schrijftafel opende. Het ergste van de zaak was, dat hij er nu zeker van kon zijn eene scène met zijne vrouw te zullen krijgen.
De kleine bange secretaris voor de verzendingen had het eerst van het slechte humeur des ministers te lijden; de hoofdcommies Delphin zelfs liep niet geheel vrij, en weldra was het in al de kamers van het Departement bekend, dat de minister slecht geluimd was. Er was een geloop en een gefluister in de vertrekken, de hoofden werden over de lessenaars heengestoken om te vragen, wat er eigenlijk aan de hand was; de vreeselijkste voorspellingen over ontslag of mogelijk wel degradatie gingen van inktkoker tot inktkoker, en ieder maakte voor zichzelf in stilte zijn zondenregister op. [ 101 ]
Mo alleen sloop op zijne vilten schoenen en glimlachend als altijd door de verschillende kamers, en wanneer hij voorbijging, zagen allen even van het „werk” op: hij zag er zoo geheimzinnig uit.
Wat de minister verwacht had, gebeurde, zoodra mevrouw hem ontmoette vroeg zij: „nu, heb je de zaak in orde gemaakt?”
De minister wachtte even, voor hij haar antwoordde. Zijne vrouw was de eenige persoon in de wereld, tegen wie hij den deftigen diplomatieken toon niet kon aanstaan. Hij antwoordde dus: „neen ronduit wil ik je bekennen, dat ik de zaak nog niet in orde heb kunnen brengen, maar ….”
„Nu, waarom niet?”
„Mo wil niet; hij wil haar bij zich houden.”
„Mo …. altijd Mo,” riep mevrouw op boozen toon uit; „wanneer Mo niet wil, is het precies of gij er niets meer aan doen kunt. Men zou bijna gaan gelooven, dat hij je op de eene of andere manier in zijne macht heeft, waardoor gij het niet waagt hem den voet dwars te zetten.”
„Ha, ha, ha! de arme Mo,” riep de minister lachend uit maar zijn lachen klonk eenigszins gedwongen, en hij zag voortdurend uit het raam, toen hij antwoordde: „gij kunt toch wel begrijpen, dat het meisje het huis uit gaat, wanneer gij er zoo op gesteld zijt; ik kan Mo zeggen, dat ik het bepaald wil hebben en ….”
„Ja, vindt gij zelf niet, dat het tijd wordt, hem te toonen, dat gij de macht hebt hem te bevelen …. zoo gij die ten minste bezit,” zeide mevrouw. „Gij weet niet half, hoe Johan zich aanstelt. Alfred vertelt honderden zaken ….”
„Neem mij niet kwalijk, maar naar ik bemerk, legt Alfred meer bezoeken in de kelderwoning af dan Johan.”
„Nu ja, wat beteekent dat? Alfred is verstandig …. een man van de wereld! Zoo hij aan zulk een eenvoudig [ 102 ] boerenmeisje wat het hof maakt, weten wij wat dat beteekent. Maar met Johan, ziet gij, dat is wat anders. Gij hebt zijn karakter nooit goed kunnen vatten; gij weet, hier onder ons gezegd, niet, hoe bekrompen hij in zijne denkbeelden is. Heeft hij zich eenmaal iets in het hoofd gehaald, dan is hij in staat de grootste domheden te begaan; het zou mij volstrekt niet verbazen, wanneer hij ons op een mooien dag kwam vertellen, dat hij van plan is met het meisje in het huwelijk te treden.”
„Maar beste Adelaïde, hoe kunt gij op zulke gedachten komen! Zoo iets mag natuurlijk volstrekt niet plaats hebben, hoegenaamd niet!”
„Ja, ja, ik heb er in mijn leven genoeg voorbeelden van gezien,” antwoordde Mevrouw Bennecken. „Men zegt zoolang: „het is onmogelijk,” tot eindelijk het geval er toe ligt, en men tot over de ooren in een schandaal zit. Neen, zoo iets moet men bij tijds zien te voorkomen …. dat is mijne meening; en weg wil ik haar hebben …. die afschuwelijke roodharige meid! Bedenk eens, Daniel, wat een afschuwelijken smaak hij heeft!”
„Ja, maar gij weet wel, dat Alfred ook ….”
„Komt gij nu weer met Alfred aan! Gij hebt altijd iets tegen hem gehad. Alfred bezit een kunstenaars-natuur zooals zoo velen in onze familie. Het roode haar dat zoo fraai tegen de blanke gelaatskleur afsteekt, of zoo iets trekt hem aan. En buitendien, toen gij van zijnen leeftijd waart, waart gij ook niet zoo moeielijk tevreden te stellen …. is het wel?”
Dit argument was altijd mevrouw’s grof geschut, dat nooit miste een eind aan den twist te maken; juist kwam men zeggen, dat de tafel gedekt was. „Waar is Alfred,” vroeg de minister, toen hij in de eetzaal komende, alleen het kamermeisje zag. „Alfred …. ja de goede jongen komt niet t’huis eten,” antwoordde mevrouw, „hij kwam van morgen even inwippen om te zeggen, dat hij [ 103 ] dadelijk van het Departement naar Eriksen wilde gaan …. je weet wel, zijnen vriend …. den candidaat Eriksen …. die zoo ziek ligt.”
De minister maakte bij zich zelf de opmerking, dat de ziekte van den candidaat Eriksen zeer lang duurde.
„Maar waarom is juffrouw Hilda hier niet,” vroeg Mevrouw aan het kamermeisje.
„Juffrouw Hilda komt dadelijk,” antwoordde deze. „Zij heeft gevraagd om haar, zoodra het eten opgebracht was, te laten roepen. Zij is in de woning van den conciërge .”
„Nu hoort gij het Daniel,” fluisterde Mevrouw hem in ’t oor, „dat listige schepsel legt het er ook al op aan met de zuster op goeden voet te komen.”
Toen Hilda aan tafel plaats nam, wilde zij over Christine beginnen te spreken maar hare moeder gaf met een bits woord eene andere wending aan het gesprek, en daar zij bij haren vader ook geen instemming vond, zweeg zij maar.
En zwijgend bleven allen gedurende den maaltijd …. een vervelende, ongezellige maaltijd, dat moet gezegd worden.
De opperloods had in den loop van den winter heel wat brieven voor Njaedel te schrijven, nu aan Christine, en dan weer aan broer Anders over die zaak, die nooit tot een eind scheen te komen. Een weinig mistrouwen begon de opperloods te koesteren jegens dien broer Anders; het kwam hem voor, alsof het met al die geldzendingen, en telkens werd er meer gevraagd, niet recht in den haak was, en het minst van allen stond hem aan, wat Anders in zijn laatsten brief over Christine had geschreven. [ 104 ]
Ook hielp het geen greintje of hij Njaedel zijne gedachten over diens broeder al meedeelde; geen kwaad wou hij van hem hooren, en waagde hij het ook al eens, dan werd Njaedel vreeselijk boos. Alles wat Njaedel had opgespaard, moest Sechus naar Anders zenden, en toen de spaarpenningen verdwenen waren, moest de opperloods hem op eene andere manier geld zien te verschaffen.
Njaedel leefde slechts voor de zaak; hij stond er ’s morgens mee op, en ging er ’s avonds mee naar bed. Elk oogenblik was hij overtuigd, dat er bericht van den koning zou komen, en dat hij—Njaedel—gelijk had.
Vervolgens moest de opperloods, wanneer hij aan Christine schreef haar raden en vermanen. Daar Anders altijd schreef, dat zij daaraan behoefte had, stond Njaedel er op, dat het gebeurde. Anders had er verstand van en wist voor alles raad. Daarom was het voor Christine niet gemakkelijk de brieven van den opperloods recht te begrijpen; zij kreeg er echter een voorgevoel van, dat de zaken thuis niet in orde waren, ofschoon er altijd in de brieven stond, dat het Njaedel in alles goed ging. Nog minder begreep zij, wat hij met al die wenken en vermaningen aan haar adres meende. Op een dag in Februari, toen zij juist weer een’ brief van huis had gekregen, gaf een gedeelte haar veel te denken. „Ik heb een lang leven achter den rug en veel verdriet en veel honger heb ik zien lijden door de liefde en het bedrog van zulke fijne jonge heeren, op wie geen meisje vertrouwen kan. Je moet God bidden, dat je hart van het kortstondig genot der liefde afgetrokken moge worden, en tot een verstandig man, al is die wat oud, dat maakt niets uit, wanneer men er maar eenmaal over heen is, maar daarentegen is het naar mijne gedachten niet te verwerpen, goed zijn brood te hebben, en de grootste winst en het grootste voordeel op den duur.”
Christine zat nog met den brief in de hand, toen zij [ 105 ] juffrouw Hilda voorbij zag komen en de poort ingaan. Wanneer Hilda uit was geweest, liep zij altijd even de kelderwoning in, zoodat Christine, nog half in gedachten verzonken, opstond, om de deur te openen.
Hilda wilde, naar het scheen, eerst voorbijgaan, maar na voorzichtig naar alle kanten te hebben rondgezien, sloop zij naar binnen en trok de deur schielijk achter zich dicht.
Christine zag haar zeer verwonderd aan.
„Zeg aan niemand, dat ik hier ben geweest, Christine. Mama heeft mij verboden, je te bezoeken.”
„Waarom?” vroeg Christine ernstig.
„Dat kan ik je niet zeggen,” antwoordde Hilda, en zij draaide het hoofd om, „maar ik ben zeker dat, wat mama mij heeft gezegd, niet waar kan zijn.”
„Wat heeft uwe moeder dan gezegd,” vroeg Christine op denzelfden ernstigen toon.
„Och … beste Christine … vraag mij daar niet naar,” zeide Hilda, en zij wilde weggaan.
„Ik wil het weten,” zeide Christine en zij hield haar bij den arm vast.
„Mama zegt, dat wij te dikwijls komen?”
„Wie?”
„Ja, ik …. en …. en ….”
„En?…. wie meer?”
„Mijn broers … Johan vooral, zegt mama, maar ik geloof er geen woord van, hoor …. Ik ben maar zoo bang dat mama te weten zal komen, dat ik hier toch ben.”
Christine liet haren arm los, en daar oom Anders juist het vertrek binnenkwam, sloop Hilda weg, verward en onrustig over hetgeen zij had gedaan.
Christine stond doodsbleek en met vastgeknepen handen; ja nu begon zij te begrijpen, dat men haar beschuldigde de zonen van den minister tot zich te lokken. Manspersonen aan te halen was het schandelijkste, wat [ 106 ] zij zich denken kon, en dan … vooral Johan, had juffrouw Hilda gezegd: de dokter … de oudste zoon van den minister …. en dat zou zij hebben gedaan!
„Ik wil naar huis, oom Anders.”
„Het zou er slecht uitzien, als zij gelijk hadden,” antwoordde hij bedaard.
„Weet u er ook van,” riep Christine uit, „maar wat heb ik dan toch gedaan?”
„Goddank, gij hebt nog niets gedaan lieve Christine …. en wees maar niet bang. Ik zal wel voor je waken, dit heb ik ook aan den minister gezegd.”
„De minister …. weet hij het ook? Ik wil naar huis, och lieve, lieve oom laat mij dadelijk naar huis gaan,” smeekte Christine.
„Ik vrees maar, dat je vader het treurig zal vinden, wanneer je om die reden terugkomt,” zeide haar oom.
„Om die reden,” herhaalde Christine, en al de wenken en vermaningen van den opperloods schoten haar in de gedachten! Zij kon niet meer geregeld denken, zij voelde zich zoo ontzettend eenzaam.
„Maar wat moet ik dan toch doen,” riep zij eindelijk uit, en zij wrong de handen.
„Je behoeft je volstrekt niet ongerust te maken, Christine! Ik ben mans genoeg je tegen den minister en tegen mevrouw, ja, tegen wien ook te verdedigen, en zoo iemand je wil beleedigen, of je te na komen, vertel het mij dan maar;” terwijl hij deze woorden zeide, kwam hij wat nader bij, en drukte hare hand recht hartelijk.
Dit bracht haar wat tot kalmte. Het was toch maar goed, dat zij oom Anders had, op wien zij zoo volkomen kon vertrouwen; zij begon voor iedereen bang te worden en besloot zich op een’ afstand te houden.
Christine haalde den brief van den opperloods weer voor den dag en ging zitten, om hem te antwoorden; zij wilde volstrekt niet hebben, dat men t’huis zou kunnen [ 107 ] meenen, dat er met haar iets niet in den haak was.
„Beste Vader en beste Opperloods! met mijne gedachten ben ik meest altijd bij u, maar al verlang ik soms zeer naar huis, en ben ik wat neerslachtig, zoo ben ik evenwel God er recht dankbaar voor, dat ik het zoo goed naar lichaam en ziel heb. Eerst wil ik nu maar schrijven, dat oom gezegd heeft, dat de zaak nu mooi op weg is; hij zal zelf eerstdaags schrijven, maar hij heeft ontzaglijk veel te doen, en geeft zich veel moeite voor vaders zaak, en zoo er meer geld voorhanden was, zou alles zeker spoedig zijn beslag krijgen. Maar ieder zegt hier, dat Oom Anders de voornaamste van allen aan het Departement is, en hij is heel vriendelijk tegen mij, en het gaat met mij in alles heel goed.
Hier is in ’t geheel geene zee te zien, veel geel water, dat leelijk riekt, en niet zoo als de zee bij ons, maar ontelbaar veel schepen en groote huizen van steen, en boomen, die zoo hoog zijn, als ik ze nooit heb gezien. Maar nu moet ik eindigen, met de hartelijke groeten aan mijnen goeden vader en den opperloods.
Uwe gehoorzame dochter,
Christine .
Bij Hilda Bennecken waren op denzelfden namiddag eenige jonge dames op theevisite; ofschoon zij nooit veel zulke visites gaf, was zij er van daag in ’t geheel niet toe gestemd. Het speet haar zoo, dat het haar verboden was bij Christine in te loopen; haar angst voor hare moeder was echter zoo groot, dat zij, ofschoon zij reeds lang volwassen was, als een klein meisje voor haar beefde.
Van hare vroegste jeugd af, had zij steeds moeten hooren, dat zij een ongelukskind was.
Zij had zich gewend, het verdriet harer moeder over de leelijkheid harer eenige dochter, meer te beschouwen als [ 108 ] een verwijt, dat deze er haar van maakte, dan als eene zaak, die voor haar zelf treurig was.
En hieraan was mevrouw Bennecken grootendeels zelf schuld. Want daar zij er nog goed uitzag, en een goed voorkomen zeer op prijs stelde, kon zij er zich soms bitter over beklagen, dat zij aan zulk eene dochter het leven had moeten schenken; en vele malen had Hilda in hare kinderjaren het moeten ondervinden, dat hare moeder, wanneer deze haar zoo fraai mogelijk aangekleed had, ten laatste alles weer uittrok en wegwierp, half schreiend zeggende: „waarvoor dient het? Je bent eenmaal leelijk, en dat zal wel nooit anders worden.”
Die tranen harer moeder brandden Hilda diep in de ziel, en al wat in den loop der jaren bij haar tot beter ontwikkeling had kunnen komen, kwam niet tot vollen wasdom, wijl zelfvertrouwen haar geheel ontbrak. Voor hare moeder koesterde zij zulk eene vrees, dat zij, wanneer deze tegenwoordig was, zich bijna niet durfde verroeren.
Juffrouw Hilda was nu drie en twintig jaar oud; om in het huishouden wat te verrichten, had zij de gelegenheid niet; daar had men bepaald iemand aangesteld, die over alles het oog hield, en in gezelschap werd zij, wijl zij zoo leelijk was, slechts geduld; zij was daar blootgesteld aan al die kleine bittere krenkingen, die zoo in ruime mate aan leelijke en onbeduidende personen, die zich op zijde laten schuiven, ten deel vallen.
In Johan stelde zij het meeste belang: de twee verschovelingen steunden elkander. Toen zij ongeveer zestien jaar was, verkreeg zij vergunning aan eene cursus voor onderwijzeressen deel te nemen; de minister vond, dat men tot zekere hoogte het streven der vrouwen, om meer kennis te verkrijgen, moest aanmoedigen. Toen zij echter, na met ingespannen ijver gewerkt te hebben, want bijzonder begaafd was zij niet, eindelijk klaar [ 109 ] was om haar examen te kunnen afleggen, werd haar dit niet toegestaan: dit paste niet voor de dochter van een’ minister.
Hiermede was de zaak uit.
Hilda Bennecken was gelukkig, noch ongelukkig. Haar leven ging kleurloos en eentonig daarheen, veel eentoniger nog, dan zulks gewoonlijk het geval is met de dames uit haren stand. Wat haar uiterlijk betrof, hierover konden de meeningen niet uiteenloopen, zoodat zelfs die kleine triomfen en nederlagen, welke anders de jonge jaren meêbrengen, voor haar ook niet waren weggelegd. Zij had eens voor altijd eene groote nederlaag geleden, namelijk geboren te zijn, zooals zij was. De kring, waartoe zij behoorde, kon haar verder geenerlei vergoeding bieden. Daarom had Delphins houding gedurende den winter zulk een sterken indruk op haar gemaakt. Nooit vergat hij, wanneer zij elkaar op een bal ontmoetten, na het souper de Française met haar te dansen, en zoo langzamerhand kwamen zij met elkander op vertrouwelijken voet. Natuurlijk begonnen hare vriendinnen haar zeer met den kamerheer te plagen, en Sophie Falck-Olsen begon, toen de dames eindelijk rustig om de tafel zaten, het gesprek op Delphin te brengen.
„Hoe was het toch eigenlijk met dat engagement van Delphin? Jij Hilda, weet er zeker wel alles van, hé?”
„Ik …. waarom zou ik dit zoo goed moeten weten,” vroeg Hilda, en zij werd bloedrood.
„Och, jij bent toch de eenige, onder ons jongere dames ten minste, wie de eer ten deel valt met den kamerheer te mogen dansen!”
„Och geloof toch niet, dat ik er iets voor doe; ik zeg hem integendeel telkens, dat hij zich niet behoeft op te offeren, met mij de Française te dansen, wanneer hij er geen lust in heeft,” verzekerde Hilda.
„Och ik begrijp heel goed, dat hij gelooft er mee te [ 110 ] moeten voortgaan, nu hij het eenmaal is begonnen.”
„Overigens,” voegde Sophie er op eenigszins boosaardigen toon bij, „deed hij het voor de eerste maal een beetje uit gekheid, het was op ons bal, als ik mij wel herinner.”
„Ik weet, wat er eigenlijk van dat engagement van Delphin was,” zeide nu Caroline Hjelm, die in het begin het gesprek niet had gevolgd, daar zij eene biecht van Louise, met welke zij op de sofa zat, had aangehoord. „Hij raakte geëngageerd met eene nicht van mama, maar acht dagen nadat het engagement publiek was geworden, dwong hare familie haar, hem zijn woord terug te geven; zij is nu met een’ grondbezitter in Zweden getrouwd.”
„Och, dat is eene oude geschiedenis,” zeide Sophie op stekelachtigen toon, „maar waarom wilde de familie volstrekt, dat zij haar jawoord terugvorderde?”
Sophie stelde belang in het minste, wat Delphin betrof.
„Meent gij, dat ik dat ook niet weet,” antwoordde Caroline, „het was omdat het gerucht ging, dat Delphin in het Westland, waar hij een tijd lang bij de rechtbank was aangesteld, met eene getrouwde dame eene schandelijke betrekking had aangeknoopt. Zelfs kan ik vertellen, zoo gij zulks wilt weten, met wie het was; het was met de eenige zuster van den candidaat Hiorth …. daar hebt gij nu de gansche geschiedenis!”
„Van Hiorth! nu dat is een buitenkansje,” riep Sophie uit, en zij behandelde Caroline een weinig minder uit de hoogte, „dan kan ik er alles van te weten komen, want hem kan ik geheel om mijn vinger winden.”
„Was het werkelijk zulk eene schandelijke geschiedenis,” vroeg Hilda aarzelende.
„Een van de allerverschrikkelijkste,” antwoordde Caroline op beslisten toon.
„Och, onzin,” zeide Sophie, „zeker niet erger, dan andere dergelijke histories. De heeren zijn elkander allen hierin [ 111 ] gelijk, geloof mij maar op mijn woord, en volstrekt niet zulke modellen van deugd … en zoo zij dat waren, zou het ook al niet goed zijn.”
„Wat zeg je daar Sophie,” vroeg Louise op verschrikten toon in het hoekje van de sofa.
„Och jij, met je deugdzamen Hans, dien reken ik niet! Ik meen, wat ik heb gezegd, dat zulke onervarene, zulke model-brave heeren ontzettend vervelend zijn en in gezelschappen alleronverdraaglijkst.”
Deze woorden veroorzaakten eene heftige woordenwisseling, doch juist, toen het gesprek het levendigst werd, stak mevrouw het hoofd door de half weggetrokken porte-brisée, en zeide: „goeden avond jonge dames! Nu, nu! gebrek aan discours is er, naar ik merk, niet, wees voorzichtig Hilda …. dat kopje staat te ver op den kant, het zal dadelijk vallen. Wanneer de dames het veroorloven, zouden twee jonge heeren gaarne een kopje thee mede drinken.”
De assistent-commiezen Hiorth en Bennecken kwamen achter mevrouw aan. Zij hadden elkander plechtig beloofd, dat zij zouden trachten het geliefde voorwerp te winnen onder volkomen gelijke omstandigheden, en Alfred verzocht daarom Hiorth altijd mee naar zijn huis te gaan, wanneer hij wist, dat Sophie bij zijne zuster was.
De avond was intusschen gevallen en mevrouw liet in het groote salon de lampen aansteken, zoodat het licht door de half opengetrokkene deur in het vertrek viel, waar de jongelui praatten en lachten. Alfred kon zeer goed een gesprek voeren, en juffrouw Sophie speelde uitmuntend de coquette.
Jonas Hiorth had daarentegen eene andere methode gekozen. Hij zat zwijgend en in melancholieke houding in het meest schemerachtig gedeelte van het vertrek; wanneer haar blik op hem viel, zag hij haar aan op eene [ 112 ] wijze, die zeggen moest: „valsche slang, ik heb u ondanks alles innig lief.”
Het gesprek was levendig, zonder dat er echter over een bepaald onderwerp werd gesproken; men lachte, maakte toespelingen, was hatelijk of wel lieftallig al naar het viel.
Dokter Bennecken kwam het verlichte vertrek binnen doch wilde, toen hij het gepraat en gelach in de andere kamer hoorde, dadelijk weer heengaan.
„Ben jij het Johan …. wil je geen kopje thee hebben?” riep Hilda hem toe. De dokter zag zich wel genoodzaakt binnen te komen; hij groette de jonge dames, maar verdween met zijn kopje thee weer in het salon. Hij was niet best geluimd; in de poort had hij Christine ontmoet en zij was hem voorbijgegaan, zonder de minste notitie van hem te hebben genomen.
„Mijn geleerde broer heeft vandaag veel trappen moeten klimmen,” riep Alfred vrij luid.
„Wat meent gij hier mee” vroeg Sophie, die aan den toon, waarop die woorden gezegd werden, merken kon, dat er iets bijzonders mede bedoeld werd.
„Ja …. mijn broer is geen vriend van trappen klimmen; hij gaat het liefst daar, waar de kamers gelijkvloers zijn; soms heeft hij er echter niet op tegen een paar trapjes naar beneden te gaan.”
„Het past al heel slecht voor eenen dokter bang voor trappen klimmen te zijn,” merkte een der dames aan, die den zin van Alfreds woorden in het minst niet begrepen had.
„O, het is maar best de sympathieën en antipathieën van mijn broer niet al te nauwkeurig te onderzoeken; in alle zaken heeft hij nog al een’ zonderlingen smaak. Kunt gij bijvoorbeeld raden, dames, hoe zijn ideaal van eene vrouw er uit moet zien?”
„Neen, neen, volstrekt niet, vertel ons dat,” riepen eenige der dames hem toe. [ 113 ]
„Alfred!” riep de dokter uit.
„Eerstens moet zij ten minste drie en een half el lang zijn …. op hare kousen nog wel.”
De dames lachten en amuseerden zich zeer, maar Hilda begreep, waar hij heen wilde.
„Alfred!” zeide zij op half fluisterenden toon, „ga niet verder.”
Hij stoorde zich echter niet aan hare woorden en vervolgde: „dan moet zij ten tweede vuurrood haar hebben, dat vóór alles zoo stroef moet zijn als de manen van een paard; ten derde moet zij in den boerenstand zijn geboren en naar den koestal ruiken ….”
„Alfred …. Alfred!” riep mevrouw hem half lachende, half knorrende toe.
„O …. o, nu weet ik het!” riep Sophie uit, „je bedoelt Christine, die lange Christine, die bij den conciërge woont, niet waar?”
De dokter zette zijn kopje zoo hard neer, dat het rinkelde.
„De hartsgeheimen van mijnen broeder verraad ik maar zóó niet,” zeide Alfred.
„Nu, bedoelt gij niet Hilda’s nieuwe kennis, die Christine,” vroeg Sophie, en zij boog haar hoofdje wat meer naar hem toe.
Zeer gevleid, dat hij de dames met zijn verhaal had kunnen boeien, ging hij verder: „O, het is volkomen een roman, gij kunt mij op mijn woord gelooven. De voorname minnaar en het eenvoudige maar buitengewoon deugdzame boerenmeisje, dan de zuster als de vertrouwde ….”
„Alfred!” riep Johan nu uit op eenen toon, dat allen er van schrikten.
„Maar Johan,” zeide nu mevrouw, „wat beteekent zulk een gedrag, ik verzoek je vriendelijk ….”
„Ik heb het hem vroeger al gezegd mama, dat ik het [ 114 ] niet langer dulden wil,” riep de dokter uit, en stampvoette van drift.
„Mama,” vroeg Alfred op sarrenden toon aan zijne moeder, die met Johan in het salon zat, „was het met het lange, of met het korte been?”
Nu kon Johan zich niet langer bedwingen; hij ging naar de deur der kamer, waarin de dames zaten, doch mevrouw hield hem tegen: „Maar Johan, ik geloof werkelijk, dat je vandaag niet recht bij je verstand bent. Een beetje scherts moest je toch wel kunnen verdragen, dunkt mij; je hadt beter gedaan, niet gekomen te zijn, dan hier zulk eene kibbelpartij te maken; vóór je komst zaten wij zoo gezellig bij elkaar!” Johan ging weg, maar het was zooals mevrouw had gezegd: hij had den avond voor hen bedorven. De dames spraken op fluisterenden toon tot hen die naast haar zaten, maar een gesprek wilde niet meer vlotten; zelfs gelukte het Alfred niet de vroolijkheid weer aan den gang te maken.
Toen mevrouw zich ’s avonds gereed maakte naar bed te gaan, vertelde zij haren man den twist, die tusschen de broeders had plaats gegrepen. Heel slim wist zij de zaak zoo voor te stellen, dat het scheen, alsof Johan alleen de schuld droeg, van het onaangename voorval; zij schilderde overigens het tooneel in nog scherper kleuren af, dan het in werkelijkheid was geweest.
„Komt het je nu ook niet voor, dat het tijd wordt dat zij het huis uitkomt,” vroeg zij.
„Ik geef toe, dat de zaak er bedenkelijker uitziet dan ik gemeend had,” antwoordde de minister, „en zoo het werkelijk zoo ver gekomen is, ben ik bang, dat haar heengaan, niet veel zal helpen; met een karakter, als dat van Johan, vrees ik, dat de hindernissen, die men hem in den weg wil leggen, hem des te meer zullen prikkelen om bij zijn besluit te volharden; hij zal hare [ 115 ] verblijfplaats trachten op te sporen, en zoo hij haar vindt, zullen er misschien nog erger dingen gebeuren.”
„O, dat heb ik al lang gezegd,” riep mevrouw jammerend uit, „maar nooit wilt ge naar mijnen raad hooren, altijd wilt ge ….”
„Bedaard …. bedaard, lieve Adelaïde! Ziet gij … kunnen wij haar niet van den hals schuiven, zoo …. zoo ….” hier maakte hij eene kleine diplomatieke pauze.
„Nu?” vroeg zij.
„Nu ja! zoo wij hem wegzenden.”
Zulke kleine verrassingen verstond de minister meesterlijk. Mevrouw zag hem aan. „Ja, Daniël …. dat zou misschien niet zoo heel gek zijn.”
„Zooals ik altijd zeg, lieve Adelaïde … wees bedaard … overijling deugt niet …. en bij kalm nadenken vindt men altijd eenen uitweg. Je weet, dat Johan al zoo lang naar Weenen wenscht te reizen; ik wil hem er nu verlof toe geven.”
„En mag hij lang wegblijven?”
„Op zijn minst een jaar, zoo de reis hem, wat het wetenschappelijke betreft, van eenig nut zal zijn.”
„Wat het wetenschappelijke betreft! Schalk!” zeide mevrouw schertsend. Een steen was haar van ’t hart gevallen. Vóór te gaan slapen moest de minister aan zijne vrouw de belofte afleggen, dat hij, zoodra Johan was vertrokken, Mo er toe dwingen zou Christine weg te zenden; zij was dan ver weg en vergeten, als Johan van zijne buitenlandsche reis terugkwam.
In April zou dokter Bennecken op reis gaan. Toen zijn vader hem meedeelde, dat hij hem toestond naar Weenen te reizen, was hij er zoo blijde over, dat hij in het eerst [ 116 ] er niet aan dacht, hoe zwaar het hem zou vallen Christine in langen tijd niet te zien. Nog minder viel het den goedhartigen dokter in er over na te denken, waarom dat hem de groote gunst eene reis te mogen maken, was toegestaan.
Toen hij zijn examen als candidaat in de medicijnen had afgelegd, was het zijn vurigste wensch geweest voor een jaar buitenslands te gaan. Zijn vader had het te kostbaar gevonden en zijne moeder had hem ronduit gezegd, dat het vrij belachelijk zou zijn, hem voor zijne studiën naar het buitenland te zenden; daar waren zijne examens niet schitterend genoeg voor geweest; hij kon best thuis voort studeeren. Johan had dus al die reisplannen op zijde gezet. Toen hij nu zoo onverwachts verlof kreeg naar het buitenland te reizen, was hij zoo vervuld van dankbaarheid, dat hij er volstrekt niet aan dacht, hoe hij eigenlijk zijn eigen meester was en zelf zijne reis kon bekostigen.
Hoe meer de dag van het vertrek naderde, des te onrustiger werd hij. Er was zooveel, dat hij vóór zijn heengaan volstrekt aan Christine moest zeggen. Vóór alles wilde hij haar op de eene of andere wijze te kennen geven, hoeveel hij van haar hield, en dan wilde hij haar vragen, ja, dat was het eigenlijk, hij wilde haar vragen aan hem te denken in zijne afwezigheid. Met dit denkbeeld was hij zeer ingenomen, want hij vond, dat aldus veel met weinig woorden kon gezegd worden, en de dokter oefende zich voortdurend op welke wijze den zin samen te stellen, als bijv.: „zoo gij wildet ….” of „zoo gij zoo goed wildet zijn ….” of „zoo ik kon gelooven, dat gij zoo vriendelijk zoudt willen zijn een weinig aan mij te denken.” Zou hij „een weinig”, of zou hij het wagen „veel” te zeggen, of misschien „dikwijls?” En ééne zaak bovenal woog hem zwaar op het hart: hij wilde haar voor Alfred waarschuwen. Dat hij haar alleen met Alfred moest laten, gaf [ 117 ] hem de meeste onrust. Hij kende al te goed, ja hij bewonderde zelfs de behendigheid van zijnen broeder in het maken van intriges, en hij kon zich best voorstellen, hoe licht een onervaren meisje als Christine zich door Alfreds aardige manieren zou laten medesleepen.
Maar men kon Alfred niet vertrouwen, en het was zijn plicht, zijn dure plicht Christine voor hem te waarschuwen. Heel gemakkelijk ging het echter niet, eene geschikte gelegenheid te vinden haar te spreken. Zoo dikwijls mogelijk ging hij in de laatste dagen vóór zijn vertrek langs hare vensters of bleef even in de poort staan; de twee of drie treden durfde hij echter niet af te gaan. Tweemaal ontmoette hij haar, maar hij voelde zich zoo beklemd en de stem stokte hem zoo in de keel, dat hij blijde was toen zij voorbij was. Zij zag er ook zóó niet uit, dat het hem aanmoedigde, haar aan te spreken.
Eindelijk was de dag, die voor zijn vertrek bestemd was, aangebroken. Nu moest hij dus trachten haar te spreken te krijgen; toen hij in de poort was, verschoof hij het oogenblik nog wat: hij kon eerst toch wel boven gaan afscheid nemen. Hij was zoo verstrooid, dat allen er een weinig om lachten, uitgenomen Hilda, die hem schreiend beloofde, te zullen schrijven.
Toen hij uit het kamertje van den conciërge de weinige treden, die naar Christine’s kamer voerden, afging, draaide alles voor zijn oogen, en hij viel bijna in de kamer. Gelukkig was er niemand, maar Christine, die iemand met zoo’n leven had hooren binnen komen, kwam dadelijk uit de keuken.
„Ik ben het maar,” stamelde de dokter, „ik struikelde over de mat …. ik ga op reis.”
Ja, Christine had het reeds gehoord.
„Ik kom nu afscheid nemen.”
Christine droogde de rechterhand wat aan haren boezelaar af. [ 118 ]
„Ik …. ik wou u vragen,” maar verder kwam het niet. Al de mooie wendingen van den zin, dien hij had willen uitspreken, waren als weggevaagd.
Onwillekeurig moest Christine even glimlachen. Dit gaf hem moed. „Ik wou zoo graag, dat gij veel …. een weinig meen ik …. aan mij dacht, wanneer ik zoover weg ben.” Al het bloed steeg hem naar het hoofd; hij wilde zoo gaarne den zin nog eens gezegd hebben, maar vond zulks wat heel gek. Christine was ook rood geworden, zij zag voor zich neer, maar glimlachte tevens.
Toen werd de dokter zelfs vermetel; „en zoo wilde ik u zeggen, dat gij voor Alfred op uwe hoede moet zijn.”
Deze woorden moest Johan Bennecken niet hebben gezegd; ternauwernood was de zin aan zijne lippen ontgleden of Christine richtte zich trotsch in hare volle lengte op, kwam eene schrede nader en vroeg: „Wat meent gij hiermede?”
Zij sprak in het dialect, dat zij anders in de stad afgelegd had, toen hij haar aanzag, ging hij een paar schreden achteruit en vroeg:
„Ja, neem mij niet kwalijk, ik meende maar ….”
„Ik ben oud genoeg, om op mij zelf te kunnen passen,” beet Christine hem kortaf toe.
„Ja …. ja …. zoo meende ik het niet. Vaarwel!” en Johan strompelde de twee, drie treden weer op. Toen hij weg was, wierp Christine zich op haar bed en weende bittere tranen; dat hij ook zulke slechte dingen van haar kon gelooven!
De arme dokter werd door duizenden verwarde gedachten geplaagd; eindelijk geloofde hij vast en zeker, dat zij Alfred beminde.
De kruier die op het bestemde uur kwam om voor zijne bagage te zorgen, kon uit mijnheer niet recht wijs worden: hij sprak zoo verward. Een paar vrienden kwamen even bij hem aanloopen om hem eene goede reis te wenschen; [ 119 ] hij dronk een glas wijn met hen, gaf hen allerlei verkeerde antwoorden, zag hen beurtelings aan alsof hij hun wat wilde vragen, en zei, als het er op aankwam, geene syllabe.
Zij lachten hem hartelijk uit, en vertelden hem, dat hij aan een harden aanval van reiskoorts leed.
In die gemoedstemming verliet hij Christiania.
Een paar dagen later, vond de minister het maar het best nog eens met Mo over de zaak te spreken. Alle dagen had hij den verwijtenden blik, waarmee zijne vrouw hem aanzag, te doorstaan, waardoor hij zich niet op zijn gemak gevoelde. Toen hij dan ook op zekeren morgen met Mo alleen in zijn kamer aan het Departement was, zeide hij: „Ja Mo …. je nicht moet je toch wegzenden.”
„Het spijt mij zeer, Excellentie, maar ….”
„Zeg mij toch eens, waarom je haar volstrekt bij je wilt houden?”
„Ja,…. Excellentie, ik heb het mijn heele leven lang zoo eenzaam gehad, en ….”
Nu ging den minister eensklaps een licht op; hij zag den kleinen glimlachenden man, die voor hem stond aan en zeide eenigszins toornig:
„Neen, maar Mo, hoe kunt gij aan zoo iets denken?…. op jouw leeftijd …. en buitendien ….”
„Buitendien, Excellentie!” vroeg Mo, en hij zag hem zijdelings aan.
„Ja, dat is een zeer onaangenaam onderwerp om over te spreken, maar daar gij er mij naar vraagt zoo, zoo …. een paar malen zijt gij zwaar ziek geweest …. Mo!”
„Maar één maal, den anderen keer leed ik aan roos in het gezicht.”
„Ja, ja, ik ben niet van plan mij in uwe zaken te mengen, maar ik vind, dat gij, wanneer ik je er om verzoek, het meisje weg kondt zenden.”
„Uwe Excellentie zal, hoop ik, volstrekt niet aan mijne [ 120 ] onderdanigheid en aan mijne volstrekte gehoorzaamheid twijfelen,” gaf Andreas Mo ten antwoord, en hij boog heel diep, „maar ik meen dat uwe Excellentie zelf weet, hoe sterk dit gevoel bij den mensch is, en hoe ….”
De minister gaf hem door een ongeduldig gebaar met de hand te kennen, dat hij het gesprek niet wenschte voort te zetten. Hij liep de kamer op en neer maar de vingertoppen werden niet tegen elkaar aangelegd. Wanneer hij uit zijn humeur was, en dus niet als diplomaat optrad, stak hij de handen in den zak en rammelde met zijne sleutels.
Hij dacht aan al de onaangenaamheden, die hem t’huis te wachten stonden wanneer Christine niet weg ging en hij was niet zoo bang voor de geheele pers der oppositie, als voor zijne vrouw, wanneer zij eenen veldtocht, geheel naar den regel, aanving. Zij snuffelde dan overal naar alles, wat haar licht over de zaak zou kunnen geven, en bespiedde alle zijne gangen; veel kon er aan den dag komen, dat nu voor haar bewaard en verborgen was en zou blijven, zoo lang de verhouding vriendschappelijk bleef en hij zijne vrouw in goeden luim hield.
Terwijl de minister heen en weer liep, pookte Mo heel voorzichtig in de kachel het vuur wat op, en hij was er, om den minister wat tijd te geven, heel lang mede bezig.
Van tijd tot tijd keek deze Mo eens aan; na over alle punten van deze onaangename zaak goed te hebben nagedacht, kwam hij tot het besluit, dat een huwelijk tusschen Mo en die nicht in den grond eigenlijk de beste uitweg zou zijn.
Zonder twijfel zoude die Adelaïde tevreden stellen en tot kalmte brengen, en dat was de hoofdzaak. Verder zou Mo, wanneer de minister zich tegen het huwelijk niet verder aankantte, nog meer verplichting aan hem hebben, [ 121 ] en het was toch zijn plicht niet er acht op te geven, dat de lieden, die wilden trouwen, gezond waren.
En eindelijk—zoo Mo wilde gaan trouwen, wat had hij daarmede te maken? Kon hij,—de minister—het hem misschien verbieden? Hoe kon hij zoo dom zijn zich er boos over te maken?
De minister legde nu de vingertoppen weer tegen elkaar, en vroeg op den toon, dien hij gewoonlijk tegen Mo aansloeg: „Hebt ge met je nicht over eene zoodanige verbintenis gesproken?”
„Rechtstreeks heb ik de zaak nog niet aangeroerd; ik wilde mij van de toestemming van uwe Excellentie verzekeren alvorens er met haar over te praten.”
„Wat? mijne toestemming! het is eene zaak, die jou alleen aangaat, en waarin ik niets heb te zeggen.”
„Ik zou mij toch nooit zulk eenen stap hebben willen veroorloven, zonder eerst ….”
„Goed …. goed!” viel de minister hem boos in de rede, „zoo gij gelooft, dat het meisje je nemen wil, zoo ….”
„Duizendmaal dank, Excellentie!” riep Mo uit en hij wilde de hand des ministers grijpen, „ik twijfel er niet aan, dat nu ik de toestemming van uwe Exc ….”
„Geen woord wil ik meer over die zaak hooren Mo, hebt gij mij begrepen?”
De minister zag er zoo verschrikkelijk boos uit, dat Mo het maar het best vond hem alleen te laten; met een dankbaren glimlach om den mond verliet hij het vertrek.
De minister kon zich niet dadelijk aan den arbeid zetten—dit tooneel had hem zeer ontstemd; nog lang liep hij hoofdschuddend in zijn kamer heen en weer, en slaakte vele malen eenen diepen zucht.
Des avonds zeide hij tot zijne vrouw: „Beste Adelaïde, het spijt mij zeer voor je, maar Mo is maar niet van zijn besluit af te brengen om het meisje bij zich te houden.” [ 122 ]
„Zoo, werkelijk Daniël,” antwoordde zij vrij heftig, „ja, ik begin inderdaad te gelooven, dat gij op de eene of andere wijze in de macht van dien man zijt.”
„Wees toch bedaard, Adelaïde, wees toch bedaard!” zeide haar man, en hij gesticuleerde even met zijne mooie hand, „zij—ja, ik meen dat meisje, kan geheel onschadelijk worden gemaakt, zonder dat het noodig is, dat wij haar wegzenden.”
„Zoo, en hoe? als ik mag vragen?”
„Zij kon bij voorbeeld gaan trouwen?”
„Hier aan huis?”
„Ja zeker, beste, met haren oom.”
„Met Mo! dat jonge meisje met dien ouden vent?”
„Ja, zie je,” antwoordde haar man, en hij deed zijne das voor den spiegel wat los, „dat is nu eene zaak, die ons eigenlijk niet aangaat.”
„Neen, daar kunt ge gelijk aan hebben,” antwoordde mevrouw eenigermate aarzelend, „maar ik vind toch ….”
„Door dit huwelijk zou zij voor ons onschadelijk worden,” ging hij voort.
„Ja, dat zou zeker het geval zijn; maar met dien akeligen Mo! en hebt ge mij buitendien niet eens verteld, dat hij ….”
„Officieel is daar niets van bekend, en buitendien! zoo men bij ieder huwelijk nauwkeurig wilde gaan onderzoeken of ….”
„Ja, je hebt gelijk, Daniël, ja, gij mannen ….! en zoo als gij ook zegt, het gaat ons eigenlijk niet aan!”
„Ja, lieve Adelaïde, zoo denk ik over de zaak, het gaat geheel buiten ons om.”
Toen mevrouw een poosje had nagedacht, kwam zij ook tot het besluit, dat een huwelijk de beste uitkomst was.
„Zijt gij op dat denkbeeld gekomen, Daniël,” vroeg zij hem op schalkschen toon.
„Nu …. dat wil ik juist niet beweren …. hm!” [ 123 ]
„Je bent toch een slimmerd , Daniël,” zeide mevrouw, en zij trok hem naar zich toe.
Christine begon te begrijpen, waarvan eigenlijk sprake was. Oom Anders had, na haar zeer voorzichtig te hebben voorbereid, haar ronduit gezegd, dat de minister wenschte, dat de geruchten, die zooals zij zelf wist in omloop waren, op eene duidelijke wijze werden gelogenstraft.
Een huwelijk met Oom Anders was naar hare begrippen eene goede partij. In den stand, waartoe zij behoorde, waren zoogenaamde „ mariages de raison ” eene gewone zaak; wanneer er nu nog bijkwam, dat haar vader het ook zoo gaarne zag, kon zij er niets op tegen hebben.
Nooit had zij eenig man aangemoedigd; zij was volkomen vrij, en daarom maakte zij er zich dubbel boos over, dat men haar daarvan had kunnen beschuldigen. Inzonderheid ontvlamde haar toorn, wanneer zij aan dokter Bennecken dacht, en—die toorn deed meer pijn, dan zij vroeger ooit had gevoeld.
Ofschoon zij dus geene liefde behoefde te offeren, schreide zij echter den ganschen nacht, die op den avond volgde waarop Oom haar gevraagd had of zij zijne vrouw wilde worden. Na goed uitgeweend te hebben, werd zij kalm en verstandig; de gedachte dat zij, trouwende met haren oom, allen zou kunnen bewijzen—en den dokter in de eerste plaats,—welk onrecht men haar had aangedaan, scheen haar kracht te verleenen.
Den volgenden morgen kreeg haar oom het jawoord.
In dichte scharen zaten aan den Nijl de vogels en blakerden zich in de heete zon. Zij poetsten en plukten hunne veêren, vlogen een paar slagen om de vleugels te beproeven, [ 124 ] en hapten lui naar de vette wormen waarvan het in het slijk wemelde. Maar er was àl te veel voedsel, àl te veel warmte en àl te veel windstilte; zij reikhalsden naar frisschen regen, grauwe lucht en stormweer.
Ontelbare troepen wilde ganzen en zwanen zwommen rond in de tamelijk groote waterplassen, tusschen de biezen die het uitgestrekte moeras vulden. Reigers en ooievaars staken hier en daar met den kop boven de andere vogels uit; dicht in één gedrongen stonden zij op één been en lieten den kop op zij hangen:—zij verveelden zich allerverschrikkelijkst. Alle mogelijke soorten van snippen, watervogels, kieviten, waterhoenders, wilde ganzen, kwartels, zwaluwen—ja, zelfs tot gemeene spreeuwen toe—allen verveelden zich zoo, dat hun de veeren bijna uitvielen.
De ibis maakte zich zeer kwaad op al dat grauw gevederde vreemde gespuis en vergat zijne waardigheid zoo zeer, dat hij zich bij den dommen flamingo, dien hij anders zoo diep verachtte, beklaagde.
De krokodillen knipoogden met hunne slijmachtige, lichtgroene oogen en snapten nu en dan naar eene vette gans; dan ontstond er een geschreeuw en gekrijsch, dat overal langs den stroom beantwoord werd, om eindelijk heel, heel in de verte weg te sterven, en—de doodsche stilte van de woestenij lag weer over het gloeiende landschap, terwijl de scharen van vogels met slaperig uitzicht, weder ter neder zaten en wachtten—ja zij wisten niet recht waarop.
Daar vloog een kleine grauwe vogel loodrecht de lucht in; een oogenblik bleef hij zweven, en klapwiekte met de vleugels, terwijl hij eenige tonen kweelde—dan vloog hij weer naar beneden en verschool zich tusschen het riet.
Alle vogels hadden de koppen in de hoogte gestoken [ 125 ] en geluisterd; nu ontstond er een gesnater en een getjilp en een gedrang in elken hoek.
Jonge, verwaande kieviten vlogen hoog in de lucht en draaiden in alle mogelijke bochten rond om aan de anderen te toonen, hoe goed zij vliegen konden. Maar de oudste witte zwanen, die heel naar IJsland zouden reizen, belegden eene groote vergadering om het voorgeslagen reisplan van den leeuwerik te bespreken. Allen hadden toch den leeuwerik dadelijk aan het geluid herkend, ofschoon hij, want het gezang scheen nog niet goed uit de keel te willen, maar een paar tonen had laten hooren. Terwijl de zwanen nog aan het beraadslagen waren, werden zij door een hevig geplas in hunne debatten gestoord en de lucht werd geheel donker. Het waren de wilde ganzen, die dit leven maakten. In groote zwermen verdeelden zij zich, draaiden in de lucht heen en weer, schaarden zich dan in lange rijen en verdwenen in noordelijke richting, terwijl hun geschreeuw nog lang in de verte werd gehoord.
In zwarte massa’s vlogen de spreeuwen weg, de kieviten volgden hun voorbeeld, de ooievaars stegen paarsgewijze loodrecht omhoog, tot zij bijna geheel uit het gezicht waren, en trokken dan Noordwaarts. In de algemeene verwarring en het leven dat er heerschte, konden de zwanen niet rustig meer zitten te overleggen en daarom werd de vergadering ontbonden; ieder wilde weg, tijd tot nadenken, gunde men zich niet meer. Alle bezinning was verloren, telkens vlogen nieuwe scharen over Noord-Afrika heen, en ieder begroette, naar dat hij gebekt was, de blauwe Middellandsche zee, die onder hem lag.
De mannetjes-nachtegalen vlogen in stille kleine gezelschappen des nachts weg; zij voelden zich getrokken tot de bekende plaatsjes in de rozenstruiken van Provence of wel tot de beukenwouden van Seeland; zij wilden hunne fraaiste melodieën instudeeren en ze kennen vóór de aankomst der wijfjes. [ 126 ]
De Noorsche leeuweriken wachtten het langst; toen de Deensche wegtrokken, sloten zij uit oude vriendschap zich bij hen aan. De reiskoorts maakte zich tot zulk eene hoogte van allen meester, dat zelfs de zwaluwen en de koekoeken langer rust noch duur hadden; zij wilden in allen gevalle toch over de Middellandsche zee,—daar kon men zien hoe verder te handelen.
De ibis herkreeg zijne kalmte van gemoed, en als een bisschop zoo deftig wandelde hij langs den oever; de roze-roode flamingo’s maakten voor Zijn Hoog Eerwaarde eerbiedig plaats, terwijl zij met vroom vertoon den dommen kop met den krommen bek bogen.
Stiller en warmer werd het langs de oevers van den Nijl. De krokodillen moesten zich nu met negervleesch tevreden stellen of een enkele maal met dat van een taaien Engelschen toerist. Dag en nacht vlogen de trekvogels naar het Noorden en naarmate zij de bekende plaatsen naderden, verminderde het reisgezelschap; zij, die aan hun bekend te huis waren gekomen, groetten hen, die nog verder moesten trekken, en leven en vroolijkheid over het oude bevrorene Europa zouden verspreiden, in bosch en veld, dicht bij de woningen der menschen en ver weg in het riet van de groote stilstaande meren.
In Italië stonden de rozenstruiken in vollen knop; in ’t Zuiden van Frankrijk deden de bloeiende appelboomen denken, dat het zooeven gesneeuwd had, en op de Boulevards in Parijs begonnen de bladeren der kastanjeboomen hunne glanzende taaie knoppen te verbreken. De eerzame burgers van Dresden stonden op het Brühlsche terras en warmden zich in de zon, terwijl zij naar de ijsschotsen keken, die met den stroom kwamen afdrijven, om zich tegen de bogen der brug bij torenhoog op te stapelen.
Maar verder op in het Noorden bleef het nog koud; een scherpe, snijdende wind woei over de Noordzee en hier en daar zag men sneeuw op den grond. Hoe [ 127 ] noordelijker men kwam, des te kleiner werd de schare der leeuweriken. Een groot gedeelte nestelde zich op de vlakten om Leipzig, en een ander op de Lüneburger heide; toen de overige in Sleeswijk waren aangekomen, vroegen de Deensche leeuweriken aan hen, die in het Noorden thuis behoorden, of zij geenen lust hadden een weinig te wachten om het weer wat aan te zien.
De sneeuw lag nog op de velden en hekken in Jutland, en de Noordwestenwind schudde de oude Deensche berken, welker bruine knoppen nog voorzichtig de saamgehulde teere blaadjes omsloten. De vogels verscholen zich achter groote steenen en in het heidekruid; sommige waagden het zelfs heel dicht in de buurt der boerderijen te komen, waar de musschen een leven maakten alsof alles hun behoorde.
Allen waren het er over eens, dat men al te vroeg op reis was gegaan, en hadden zij hem, die hen van Egypte’s vleeschpotten gelokt had, hier beet kunnen krijgen, zij zouden hem zeker de veeren hebben uitgeplukt. Eindelijk woei er een Zuidenwind; de reizigers naar het Noorden namen afscheid, bedankten voor het aangename gezelschap en vlogen de zee over.
Daar in Noorwegen zag het er bij hunne tehuiskomst treurig uit. De sneeuw lag nog vele voeten diep in de dichte bosschen en zelfs in de dalen. Daar bracht de Zuidenwind den zoo gewenschten regen en,—nu niet trapsgewijze—neen, plotseling greep er eene omkeering plaats met geraas en gebulder en sneeuwstortingen en schuimend neervallend water en bruisende stroomen, zoodat het land veel op eenen reus geleek, die zich wascht en die er van houdt het ijskoude water over de krachtige leden te laten spatten. En een groen floers breidde zich over alles uit; over de jonge berken op de hoogten, over de stranden, waar de zee een inham maakt, over de vlakten in westelijke richting naar zee en over heide en moeras, over klippen [ 128 ] en bergkloven en over de nauwe dalen tusschen de bergen. Op de toppen bleven de sneeuw en de gletschers liggen, alsof de bergen geenen lust hadden den hoed voor zulk een vluchtigen bezoeker als de zomer, af te nemen. De zon scheen zoo heerlijk en warm, ook het koeltje voerde nog warmte van het Zuiden aan, en eindelijk kwam de koekoek,—als opperceremoniemeester, om te zien, of alles in orde was; hij vloog nu hier, dan daar, verschool zich eindelijk in het dichtste loof van eenen jongen berkeboom, en riep: „de Lente is daar!”
Het oude Noorwegen was eindelijk ontwaakt!
Daar lag het nu—zoo hoog en zoo verblindend schoon aan de blauwe zee;—zoo arm en zoo mager en toch ook zoo frisch, gezond en lachend als een flink gewasschen kind.
In de havens langs de kust heerschte nu groote bedrijvigheid; witte zeilen vertoonden zich tusschen de klippen en verdwenen in zee. De schaatsen werden aan den balk gehangen, de sledevellen, goed met kamfer bestrooid, werden weggeborgen, en even als de beer, wanneer hij uit zijn hol komt, zijne pels eens goed schudt, evenzoo schudden nu de menschen, de loome leden, grepen de spade aan en begonnen met vollen ijver den voorjaarsarbeid.
Groote houtvlotten dreven de stroomen af en plasten in het ijskoude sneeuwwater; op de breede vruchtbare akkers sneed de ploegschaar lange zwarte voren; hoog in het Noorden waren de lieden druk bezig kabeljauw op de naakte klippen te drogen te leggen; op de vlakten in westelijke richting naar het strand toe, zag men karren met wier beladen langs de akkers rijden, en op de heide stond een kleine man met leepoogen, peinzende over eene Isabella-merrie.
Hier was de lucht nog frisch en aangenaam, terwijl de lieden te Parijs op straat door een zonnesteek getroffen [ 129 ] werden en de bladeren der boomen op de boulevards vol stof en half verschroeid waren.
Op het Brühlsche terras zaten de eerzame burgers van Dresden het koeltje, dat de avond hun aanbracht, te genieten; zij dronken Meiwijn en disputeerden zoo over Wagner’s muziek, dat zij elkaar bijna in het haar vlogen. Over iets anders mochten zij in het publiek niet disputeeren en—disputeeren moesten zij.
Zij, die eene goed gevulde beurs bezaten, begonnen in Baedeker te bladeren, en spoedig kwam er ook eene schare van krombeenige Duitschers en Engelsche dames met lange tanden opzetten, die frissche lucht wilden inademen, tusschen de bergen van Noorwegen, en later een weinig van die frissche lucht naar het vaderland wenschten mede te nemen, te gelijk met de goelijk gemeende karikaturen over het „Oude Noorwegen.”
Terwijl die bonte menigte van reizigers zich in alle richtingen over Noorwegen verspreidde, ontmoette zij op hunnen weg eenen anderen stroom, die de kust trachtte te bereiken.
„ Was sind das für Leute? ” vroeg Raadsheer Schultze uit Berlijn.
Een beschaafde Noor antwoordde hem in het Duitsch „Emigranten.”
Mannen en vrouwen met ernstig uiterlijk, gekleed in nieuw friesch baai, togen voorbij. Kinderen hielden zij bij de hand, op den arm, op den rug of wel aan de borst; eene schare van gezonde roodwangige kleinen, die met heldere oogen verwonderd naar alles staarden, wat op weg te zien was.
Aan al de spoorwegstations en op al de stoombooten, die de groote binnenmeren bevaren, stonden kisten opgestapeld, voorzien van duidelijk geschilderde adressen en namen in het Noorsch en in het Engelsch.
Op alles lag den stempel van een wel overwogen, langzaam [ 130 ] gerijpt besluit: knappe stevige bagage, nieuwe sterke kleederen, geene nuttelooze kleinigheid in handen,—alleen kinderen, maar die werden dan ook stevig vastgehouden; men kon zien, dat ze niet eerder zouden losgelaten worden, vóór men goed en wel in de Nieuwe Wereld was aangekomen.
Maar geene vreugde, zelfs niet dat wat men hoop kon noemen, stond op die aangezichten te lezen; alleen lag om den mond een vast besloten, zwaarmoedige trek en een zwaar verdriet sprak uit die oogen, die tranen stortten of niet schreien konden.
Raadsheer Schultze uit Berlijn was een en al verwondering. Dat men lust had uit Duitschland te emigreeren, kon hij zich begrijpen; daar had men dienstplicht en eene militaire regeering, het socialisme, Bismarck en alle mogelijke ellende meer. Maar hier—! in dit schoone vreedzame land, met zijne welbekende vrijzinnige constitutie,—wat kon hier den menschen ontbreken?
En het land zelf scheen te vragen: waarom gaat gij heen? De zon gaf zulk een vriendelijk lachend uiterlijk aan de lichtgroene heuvels; de stroom kabbelde zoo vreedzaam en uit het woud kwam van de pijnboomen met de nieuw ontsproten naalden zulk een heerlijke geur!
Op het perron stonden familie en bekenden en zij weenden, wijl zoovelen wegtrokken—allen weenden tot de arme daglooner toe, die schreide, omdat hij geen geld had om mede op reis te gaan.
Toen de trein door het dal stoomde, zagen zij allen uit de nauwe raampjes van den waggon en zij wisten, dat er geen schooner land op de aarde te vinden is; dat nergens de zon zóo schijnt, dat nergens de lucht met zulk een’ geur, met zulk een gejubel vervuld is, dat nergens de koekoek zoo vroolijk roept als in hun vaderland.
En heete tranen welden in de oogen op, en luid werd in die waggons gesnikt; men vergat, waarom men zich [ 131 ] hier bevond, en ieders oog scheen dat des anderen de treurige vraag te doen: „waarom gaan we toch weg, waarom?”
Intusschen nam de lente weldra afscheid met haar welluidend gezang, met hare vechtpartijen en liefdesavonturen van de kleine kevers, die in het gras aan hunne schoonen het hof maakten, van de groote beren, die in de wouden vochten, tot er bloed stroomde. Natuurlijk waren zooals altijd de kleinen door de grooten verslonden, dat valt niet te ontkennen; doch het had nu meer als eene bijzaak plaats gehad: ’t geschiedde min of meer gemoedelijk. Niemand behoefde veel voedsel; wanneer men verliefd is, heeft men aan andere dingen te denken. De strijd om het dagelijksch bestaan gaat, wanneer men verder in den zomer en in den herfst is gekomen, op eene geheel andere wijze toe: men moet dan voedsel zoeken voor het wijfje en eenen troep hongerige jongen.
Het voorjaar werpt een waas van ridderlijkheid over de materialistische jacht naar het stoffelijke; de mannetjes doen hun best, zoo lieftallig mogelijk te zijn, terwijl de wijfjes haren korten triomf genieten door zooveel zij maar kunnen en naar hartelust te coquetteeren.
In het woud en op het veld weerklinkt de lucht van smachtend verlangen, hopelooze klaagtonen en jubelend geluk, en vele kleine harten breken van stil verdriet; vele kleine ongeregeldheden hebben onder het dikke loof of op het eenzame veld plaats, en menig klein gevecht wordt er op leven en dood gevoerd, terwijl de schoone onverschillig ter neder zit en het spel aanziet.
Twee kwikstaartjes vochten zoo heftig met elkaar in de lucht tot zij van vermoeienis in de sloot bij den molen vielen; doornat en gehavend kwamen zij op het droge. Ondertusschen vloog zij, om welke het gevecht plaats had, met eenen derde, die daar toevallig voorbij [ 132 ] kwam vliegen, weg. Het water bij den molen lag zoo blank en stil, dat de twee mededingers er zich in konden spiegelen, toen zij bezig waren, hun toilet in orde te brengen. De jonge kikvorschen hadden zich van hunne toga puerilis met den hinderlijken staart ontdaan. Zij vertoonden zich nu in al den glans van jonge kikvorschen, terwijl zij met de achterpooten als geëxamineerde zwemmeesters krachtige slagen in het water maakten.
Langs de geheele kust liep de zee; voorzichtig als eene kat, sloop zij tusschen de talrijke klippen door. Daar, waar gedurende den winter bij stormweer het schuimende water kon koken, bruisen en razen, gleden nu de lichtgroene golfjes in en uit; de groote, blauwe, door de zon zoo vroolijk beschenen zee vlijde zich zoo warm en koesterend tegen het oude zoo barsch schijnende land aan, alsof zij nooit vijandig tegen elkander gestemd waren geweest. Langs de naakte klippen en steenen en in de kleine fjorden groeide het wier in roode, gele en lichtgroene schakeeringen; het glansde gelijk een zijden dek. Op den bodem der zee krioelde het van allerlei schaaldieren met lange armen en voelhorens en stevige huisjes op den rug—eene wonderlijke wereld van listige wapenen en sterke harnassen. Op de naakte, gladde klippen, die dicht bij den blauwachtig witten zandigen grond gelegen waren, zaten tusschen weelderig zeegras en andere zeegewassen, slijmdieren, stekelige zeeëgels en prachtige roode zeesterren. Twee of drie zeealen staken hunnen kop tusschen het in elkaar gegroeide wier in en beten aan het een of ander; daar kwam onverwachts een dikke kabeljauw aanzwemmen, door wiens komst zij zoo schrikten, dat zij ijlings trachtten weg te komen. Deze stak nu den neus in het wier om te zien, wat er te koop was. Vermoedelijk vond hij er niets, wat zijnen eetlust opwekte, want met eenen verachtelijken zwaai keerde hij [ 133 ] om, en zwom dood op zijn gemak verder langs de klip.
De zonnestralen vielen met een blauwachtig en geheimzinnig schijnsel op dat vreemdsoortige leven op den bodem der zee, zoowel als op de licht grijs gekleurde zandplaten, die hier en daar onder het water te zien waren, totdat zij eindelijk geheel verdwenen en slechts de groote, diepe, oneindige, blauwe zee zich vertoonde.
Op den eersten Juli werd het huwelijk van den bode aan het Departement Anders Mo en Mejuffrouw Christine Vatuemo in de Drieëenigheidskerk gesloten.
Buiten degenen die uitgenoodigd waren de huwelijksplechtigheid in de kerk bij te wonen, waren nog een groot aantal menschen aanwezig, want de minister Bennecken bevond zich onder de bruiloftsgasten, en buitendien was het een interessant paar om naar te kijken: de oude man en het jonge meisje.
Eigenlijk geleek het niet zoo dwaas, als men gedacht had. Wanneer men het witte haar niet meerekende, was Oom Anders in zwarten rok, stijve witte das en gouden horlogeketting …. een huwelijksgeschenk van den minister, werkelijk nog een deftig bruidegom. Christine was zoo lang en forsch en zag er zoo boersch uit, dat het niet veel in het oog liep, dat zij nog zoo jong was; ook was zij van daag zeer bleek en zag er ernstig uit. De familie Bennecken woonde reeds buiten en mevrouw was zoo vriendelijk geweest de eetzaal en het daaraan grenzende vertrek aan de jonggetrouwden voor de bruiloft af te staan.
Toen de bruiloftsstoet uit de kerk kwam, dronk men eerst een glas wijn in de woning van den conciërge en [ 134 ] de minister hield eene korte toespraak, waarnaar met groote belangstelling werd geluisterd; daarna verliet hij het gezelschap, dat nu naar boven ging waar de bruiloftstafel gedekt stond.
Het bruidspaar nam eerst plaats in het vertrek naast de eetzaal om de gelukwenschen der gasten, naar de volgorde waarin zij kwamen, te ontvangen, want buiten hen, die de plechtigheid in de kerk hadden bijgewoond, waren er nog vele anderen genoodigd.
De Redacteur Mortensen, die na het vertrek van den minister de voornaamste gast in het gezelschap was, voelde zich zeer op zijn gemak in het salon, praatte luid en maakte geestige aanmerkingen; de overigen zaten zwijgend en statig langs de wanden met de voeten zoo ver mogelijk onder hunnen stoel.
Christine was verbaasd, dat haar man zooveel bekenden had, en vooral dat zooveel deftige lui uit de stad de bruiloft met hunne tegenwoordigheid vereerden. Eindelijk waren al de zitplaatsen door de fraaie uitgedoste dames bezet, een paar jonge meisjes zaten zelfs op elkanders schoot. De heeren keerden dadelijk, wanneer zij in de kamer aan het bruidspaar hun compliment hadden gemaakt, naar de gang terug. Er heerschte eene stilte als bij eene begrafenis en geen ander geluid werd gehoord dan nu en dan een paar woorden van den Redacteur of eenig gerammel met borden in de keuken.
Onder de bruiloftsgasten bevonden zich een paar boden van een ander Departement, met hunne vrouwen en dochters, de politie-agenten Andersen en Knudsen,—de laatste was nog niet voor vast aangesteld, en stond onder Andersens toezicht; vervolgens was er de sergeant-majoor Knoff in uniform en handschoenen, de schoorsteenveger Lunde met zijne vrouw (eene zuster van den agent Andersen), de bode van het Gerechtshof, Paalsen genaamd, bekend door zijn talent om het gezelschap aangenaam [ 135 ] bezig te houden, en madame Grüner, die voor den koning, wanneer deze in de stad kwam, kookte. Voorts maakten nog deel van het gezelschap uit, eenige sergeanten, een havenmeester en spoorwegbeambten in uniform met hunne dames. De keukenmeid kwam telkens in de gang, en gaf den bruidegom een teeken, dat alles klaar was; hij schudde dan echter met het hoofd en keek op zijn horloge.
Eindelijk ontstond er eenige beweging onder de heeren, die bij de deur stonden, en twee dames kwamen binnen. De eerste was een mooi slank meisje met blond haar en groote glanzende oogen. Zij was in eene licht zijden japon gekleed; bellen van filigran en eene zilveren ketting, waaraan een groot medaillon was gehaakt, voltooiden haar toilet. De dame, die haar vergezelde, was tamelijk gezet en kon zoo ongeveer een veertig jaar oud zijn; zij had koolzwart en glanzig haar; aan den eenen kant van haar kapsel stak eene donker roode roos en aan den anderen eene kleine kolibrie half verscholen in een strikje van Schotsch band. Zij was stijf geregen, zoodat hare weelderige vormen zeer goed in het roodfluweelen lijf, dat van voren uitgesneden was, uitkwamen; op haar boezem droeg zij eene gouden broche in den vorm van een hoefijzer. De rok van de japon was van zwarte zijde, hier en daar door kleine bouquetten van rozen opgenomen. De Redacteur Mortensen slaakte een’ kreet van bewondering, toen zij naar het bruidspaar gingen waardoor de oudste der twee dames hem schertsend met haren waaier sloeg.
„Lieve Christine,” zeide nu de bruidegom op de hem eigenen deftigen toon, „veroorloof mij u mejuffrouw Eveline Nielsen voor te stellen, die ons wel de eer wil aandoen ….”
„O, beste mijnheer Mo! de eer en het genoegen zijn geheel aan mij,” antwoordde de jonge dame en zij glimlachte [ 136 ] vriendelijk, waardoor hare mooie witte tanden zich lieten zien.
Christine voelde zich dadelijk tot haar aangetrokken, ofschoon zij wenschte, dat haar nieuwe kennis wat minder fraai gekleed was geweest.
Daarna presenteerde de bruidegom de andere dame: mijne veeljarige vriendin, „madam Gluncke.”
De kleine gezette dame omhelsde Christine hartelijk en drukte haar een vochtigen kus op den mond, terwijl zij in een vloed van woorden vertelde, dat zij de liefste bruid was, die zij ooit had gezien, ja werkelijk zonder overdrijving, de allerliefste.
Nu zou men aan tafel gaan.
De Redacteur Mortensen maakte met den hoed in de hand eerbiedig eene diepe buiging, voor juffrouw Nielsen.
„Onze gastheer heeft mij de eervolle opdracht gegeven u naar tafel te geleiden, juffrouw Nielsen;” hij bood haar sierlijk den arm en ging achter het bruidspaar de eetzaal binnen.
Daarna kwamen de sergeant-majoor Knoff en madam Gluncke, dan de schoorsteenveger Lunde en madam Grüner benevens de bode van het gerechtshof Paalsen met madam Lunde; de overigen van het gezelschap gingen met hem of haar, van wie de naam op het kaartje geschreven stond, dat zij van den koetsier van den minister een poosje geleden in de gang hadden ontvangen.
De bruiloftstafel had den vorm van een hoefijzer. Aan de kortste zijde zaten in het midden de jong getrouwden, links van hen Knoff en madam Gluncke, rechts de redacteur en juffrouw Evelina. Midden in het hoefijzer zaten Lunde en Paalsen met hunne dames, en de overigen namen de andere plaatsen in.
De politieagent Andersen had het bijster druk, eer allen naar zijnen zin geplaatst waren; en telkens maakte hij verschikkingen,—eindelijk gelukte het hem Knudsen vlak [ 137 ] over zich geplaatst te krijgen. „U moet weten, madam Grüner,” fluisterde hij haar in het oor; „dat hij nog maar op proef genomen is, ziet u, en dat het mijn plicht is een oogje in ’t zeil te houden.”
Zijne dame liet zich niets aan zijne woorden gelegen liggen: zij was ontevreden over hare plaats en over den cavalier, die men haar had gegeven. Zij had er zoo zeker op gerekend naast de jonggetrouwden geplaatst te zullen worden en door den sergeant-majoor naar tafel te worden geleid. Toen zij een paar schepjes soep gegeten had, legde zij den lepel neer en zeide half voor zich zelf op verachtelijken toon : „Liebigs extract!”
In het begin van den maaltijd ging het doodstil toe; het gerammel der lepels, die echter met groote voorzichtigheid werden gebruikt, alsmede het half luide gefluister en gelach van den redacteur en zijne dame, verbrak slechts de stilte.
„Mag ik de heeren verzoeken de glazen te vullen,” zeide de bruidegom op eenen toon, die zeer aan den minister Bennecken deed denken. „Mijne vrouw en ik nemen de vrijheid de dames en heeren welkom aan tafel te heeten!”
Het eerste glas rooden wijn werd met groote plechtigheid geledigd, terwijl allen met eene lichte buiging van het hoofd naar den kant, waar de jonggetrouwden zaten, groetten.
Christine liet haren blik langs de tafel en door de geheele zaal gaan—‘t was een oogverblindende pracht.
Buiten weten van hare moeder had Hilda het vertrek met groen en bloemen versierd, en al het glas en zilver, dat niet mee naar buiten was genomen, ten gebruike gegeven. Naar Christine’s begrippen zag de bruiloftstafel er bijzonder prachtig uit. Zoo haar vader haar nu maar te midden van al die heerlijkheid had kunnen zien, dan bleef er niets te wenschen over. [ 138 ]
Intusschen hield de politieagent Andersen Knudsen scherp in het oog en telkens wanneer deze eene beweging maakte om eene flesch of wel een glas in de hand te nemen, riep hij op gedempten toon waarschuwend: „Knudsen!”
„Present!” antwoordde Knudsen en nam dadelijk eene militaire houding aan.
Madam Knoff, die een van de spoorwegbeambten tot buurman had, zat zoo, dat zij volstrekt het oog niet kon houden op haren man, den sergeant-majoor—ja, zij kon het toch, maar dan zat zij niet behoorlijk. Deze houding was intusschen heel ongemakkelijk, zoowel voor haar zelf, als voor haren buurman, want zij was eene corpulente dame; hare gele gelaatskleur, gevoegd bij haar ongezond uiterlijk gaf den Redacteur aanleiding te beweren dat Knoff’s vrouw zeker aan eene miltziekte leed. Daar bij het ronddienen van het eerste gerecht de doodelijke stilte bleef voortduren, fluisterde Mortensen achter Christine’s rug om, den bruigom in: „Gij moet nu met de toasten aanvangen Mo!”
„Ik meende, dat zulks niet gebruikelijk was vóór het vleesch ….”
„Juist het tegendeel; het is nu smaak met de toasten bij de soep te beginnen.”
De Redacteur gaf een paar harde tikken tegen zijn glas en Mo stond van zijnen stoel op.
„Dames en heeren! In dit gewichtige oogenblik gevoel ik diepe behoefte uit te spreken, hoezeer ik het betreur aan deze tafel, waar zoovelen aanzitten, die mij dierbaar zijn—hem te moeten missen, wien ik inzonderheid van daag gewenscht had hier te zien. Ik meen den vader mijner vrouw, den heer Niels Vandmo.”
Christine haalde haren zakdoek voor den dag.
„Gij weet genoeg Christine hoe innig ik aan mijnen eenigen broeder ben gehecht en welken prijs ik op [ 139 ] het kleinood stel, dat hij aan mijne hoede vertrouwt.”
Hier kreeg madam Gluncke eene heftige hoestbui, wat hoogst ongepast was. De spreker wierp haar snel eenen blik toe, en vervolgde: „Daarom dames en heeren willen wij een glas ledigen op de gezondheid van den vader mijner vrouw, ofschoon hij afwezig is; wij willen hem toewenschen, dat God hem met Zijne vertroostingen nabij zij en hem niet al te zwaar het gemis zijner lieve dochter doe gevoelen. Christine, je vaders gezondheid!”
Toen de bruidegom weer ging zitten, fluisterde hij haastig madam Gluncke eenige woorden in ’t oor.
„Ik kon het waarachtig niet helpen,” lispelde zij terug, „je waart onbetaalbaar!”
Daarna verlangde de schoorsteenveger Lunde het woord. Hij was een lang, mager man met grijs haar en spitsen neus. Met zijn beroep hield hij zich, wat zijn eigen persoon betrof, niet veel meer bezig: hij gebruikte daar „zijn volk” voor; in de voornaamste deelen der stad bekleedde hij alleen nog officieel zijnen post als schoorsteenveger. Hij had geld en zijne dochter was met eenen telegrafist getrouwd.
„Als de oudste in dezen kring,” zoo begon hij, „is het mij zeker wel veroorloofd het gezelschap voor te slaan op de gezondheid van het bruidspaar te drinken. Wij weten allen, dat wij in onze jeugd geleerd hebben, dat de Heer heeft gezegd: „het is niet goed dat de mensch alleen zij!”
De stilte, die nu aan tafel heerschte, was bijna benauwend. De dienstmeisjes, die juist de borden wilden verwisselen voor het rundvleesch, moesten staan wachten, terwijl de spreker de geschiedenis van het huwelijk aan zijne hoorders verklaarde. Hij ging van Adam en Eva, tot Abraham en Sara, en eindelijk tot Izaäk en Rebekka; behendig sprong hij Jakob met zijne twee vrouwen over, evenmin sprak hij over David en Salomo; geleidelijk [ 140 ] kwam hij nu in zijne rede op het huwelijk van den tegenwoordigen tijd en eindigde met ’s Hemels zegen over het bruidspaar af te smeeken.
De meesten der dames schreiden, Christine vooral. Juffrouw Evelina boog wat naar voren en knikte haar vriendelijk toe. Die plechtige woorden met aanhalingen uit den bijbel, het prachtige feest, alles maakte zulk eenen indruk op Christine, dat zij een oogenblik bijna begon te gelooven, dat dit huwelijk wellicht nog tot haar geluk kon dienen.
Juffrouw Evelina fluisterde Mortensen in: „het gaat mij toch werkelijk aan mijn hart, dat arme kind!”
Eene lange pauze ontstond er na den toast van den schoorsteenveger, waarin de dienstmeisjes eindelijk van de gelegenheid gebruik maakten de borden te verwisselen.
Madam Knoff, die den geheelen tijd beweerde, dat haar man, die afschuwelijke „Malle Bimbam” het hof maakte, had het ongeluk haar bord van de tafel te stooten, juist toen zij door een onverwachten zwenk den sergeant-majoor wilde verschalken. Het geraas, dat het bord bij het vallen maakte, verschrikte Knudsen zoo, dat hij van zijnen stoel opsprong, waardoor Andersen dadelijk op vermanenden toon riep: „Knudsen!”
Madam Gluncke had veel pleizier; zij lachte zeer luid en stootte haren buurman aan. Haar lachen maakte een begin aan de vroolijkheid. Mortensen liet de karaffen met Sherry rondgaan en de gasten lieten zich dien wijn goed smaken.
Toen stond de Redacteur op. „Dames en heeren! terwijl ik mijnen blik over deze vergadering laat gaan, rijst onwillekeurig de gedachte bij mij op, wat—zoo ik mij zoo mag uitdrukken,—wat eigenlijk de vereenigingsband tusschen ons uitmaakt?”
Hij sprak op een pedanten toon en zijne zinnen waren [ 141 ] volkomen in courantenstijl geordend; daar hij voelde, dat hij de voornaamste man was en allen met de grootste opmerkzaamheid naar de woorden luisterden, die van zijne lippen vloeiden, gebruikte hij eene menigte latijnsche volzinnen en vreemde bewoordingen; hij ontwikkelde de stelling, dat allen, die hier vergaderd waren, deel van de groote staatsmachine uitmaakten, schalmen in de keten der mannen, „tot wie de natie met vertrouwen en eerbied opziet.”
Zijne rede nam eene nog hoogere vlucht, toen hij in ’t kort de groote beteekenis van den ambtenaarsstand voor het land ontwikkelde; altijd meer en meer stijgende, kwam hij eindelijk aan de spits van het systeem en eindigde hij met een plechtig:
„Dames en heeren, ledig uwe glazen op de gezondheid van onzen geëerbiedigden koning!”
De toast werd met geestdrift gedronken. Juffrouw Evelina keek den redacteur van ter zijde even aan, maar zij kon er niet recht wijs uit worden, of hij zelf werkelijk plechtig gestemd was dan dat hij het gezelschap voor den gek hield.
Nu bracht de bode van het Hooge Gerechtshof een’ toast uit op den minister Bennecken, dien de bruigom beantwoordde met eenen toast op het vaderland; een der spoorwegbeambten sloeg voor op ’t welzijn van het broederrijk (Zweden) te drinken en eindelijk stelde de havenmeester voor op de gezondheid der dames een glas te ledigen.
Plotseling riep echter de sergeant-majoor met zijne commandostem: „Geef acht! Geen gepraat in de gelederen vóór dat het rundvleesch van tafel is! Men kan door al die toasten waarachtig niet aan ’t eten komen!”
Deze woorden brachten de vroolijkheid geheel aan den gang en hartelijk lachten allen over dezen uitval; Christine lachte ook. Toch keek zij half angstig achter den rug [ 142 ] van haren man om naar madam Gluncke, die achterover in haren stoel lag en zóó van lachen schaterde, dat de tranen langs den kleinen vetten neus rolden. Madam Grüner, die tot nu toe van alles weinig had gegeten, deed zich aan het gebraden vleesch duchtig te goed, wijl zij zag, dat niemand in het minst op haar gedrag acht gaf. Toch bleef zij even slecht geluimd, waardoor haar cavalier zich met onverdeelden ijver aan zijn toezicht op Knudsen kon wijden. Wanneer hij dronk, fluisterde hij haar echter altijd op geheimzinnigen toon in, wijl hij aan zijne dame zag, dat zij vond, dat hij nog al dikwijls zijn glas vulde:
„Met mij ziet gij, loopt het geen gevaar! maar Knudsen, daar over mij, hij is nog maar op proef, begrijpt gij …. en ik ben de persoon, die op hem passen moet; „Knudsen!” riep hij dan, en hoe langer men aan tafel zat, klonk het luider „Knudsen.”
Bij het dessert heerschte algemeene vroolijkheid en het leven nam, hoe meer de wijn het bloed verhitte, iedere minuut in luidruchtigheid toe. Paalsen, die als humorist bekend stond, vergastte op verlangen het gezelschap op eenige zijner komieke toeren; hij kon bijvoorbeeld kraaien als een haan, zich op de wangen slaan, waardoor het scheen, dat men eene flesch leeg schonk, de ooren naar alle zijden bewegen, en meer van die zaken.
Het kwam Christine voor, alsof dit alles niet heel gepast was. Naar haren smaak, moest het op eene bruiloft meer ernstig toegaan.
Toen de gastheer Paalsen bedankte, betitelde hij hem uit scherts: Mijnheer de President van den Hoogen Raad. Van die aardigheid maakte de Redacteur dadelijk gebruik en hij riep luid: „Generaal Knoff! gun mij de eer met u te klinken.”
Eerst waren de gasten er wat over verwonderd, maar spoedig vond dit voorbeeld navolging. De schoorsteenveger [ 143 ] Lunde werd als inspecteur aangesproken en de bruigom kreeg den titel van minister. Christine verheugde zich, dat het gezelschap zich zoo weinig met haar bemoeide; zij kon echter volstrekt niet begrijpen, waarom bijna alle gasten het van lachen uitproestten, toen Paalsen zich tot juffrouw Eveline Nielsen wendende, zeide: „Mag mij de eer ten deel vallen, met de gade van den President te klinken?”
„Gaarne! mijnheer de President;” antwoordde Evelina, en bloosde even; kort daarna lachte zij echter weer en fluisterde met Mortensen.
De inspecteur Lunde wilde volstrekt, dat madam Gluncke met eenen titel zou aangesproken worden, maar zij hield de handen voor de ooren en riep, dat zij daar niets van wilde hooren. Generaal Knoff, wilde met den politieagent Andersen klinken, die steeds met glazige oogen naar Knudsen staarde. Toen de generaal er hem niet toe kon krijgen naar zijne zijde te zien, nam hij op militaire wijze zijn toevlucht tot een afdoend middel: hij wierp hem een stukje van een sinaasappel over de tafel toe.
Ongelukkigerwijze trof het madam Grüner juist in het aangezicht: „zuur bij zuur!” riep Paalsen uit. Madam Grüner wilde dadelijk—hetgeen niemand natuurlijk bevreemden kon—de zaal verlaten en hare buren, de politieagent en de spoorwegbeambte hadden heel wat werk haar op hare plaats te houden. Dit kleine onaangename tooneel vergat men echter spoedig, wijl juffrouw Evelina op den goeden inval was gekomen het roode papiertje, dat om eene pistache gewikkeld was geweest, in het knoopsgat van den Redacteur te hechten.
Alles wat er aan gekleurde papiertjes en lintjes op de tafel te vinden was, werd nu gebruikt om de heeren te decoreeren waardoor het gezelschap er bij het einde van den maaltijd zeer schitterend uitzag. Met algemeenen bijval nam men den voorslag van Mortensen aan om de koffie [ 144 ] rond te dienen, terwijl men aan tafel zat, en dan tevens eene sigaar aan te steken, „juist zoo als zulks te Parijs mode is!”
Het ging nu zoo levendig aan tafel toe, dat hooren en zien verging en men bijna zijne eigene woorden niet kon verstaan. Wild schreeuwden allen over de tafel heen. De woorden „Generaal” „Minister” „Inspecteur” enz. werden slechts afgewisseld door het op brullenden toon uitgeroepen „Knudsen” van Andersen, die zijnen vriend, die den proeftijd nog niet door gemaakt had, tot orde wilde vermanen.
Christine gevoelde zich hoe langer hoe minder op haar gemak. Zij zag de beide zijden van de tafel langs en schaamde zich dat het er zoo slordig uitzag. Groote roode wijn- en bruine sausvlekken, verwelkte bloemen en komkommersalade, rozijnentakjes, tabaksasch, sinaasappelschillen, verkreukte servetten en kruimels van gebak en bitterkoekjes, alles lag door elkaar tusschen de glazen en flesschen in. Alle gezichten waren rood als pioenen, de dames lachten luidkeels en de heeren schreeuwden elkander bijna doof, terwijl zij over de tafel heenlagen; de dikke rook der sigaren vermengde zich met de etenslucht en den geur van den wijn en de koffie.
Meer dan eens zag zij haren man vragend aan, maar hij lachte haar geruststellend toe, en fluisterde haar iets in wat zij niet begreep—hij sprak weer zoo erg onduidelijk.
Toen de gasten eindelijk van tafel opstonden, bleek het spoedig te benauwd in het vertrek, voor de eetzaal. Madam Gluncke ging daarop heel familiaar door de keuken en het voorhuis en opende de deuren, die naar het andere gedeelte der woning geleidden.
Deze kamers waren, wijl de familie nu buiten woonde, maar half gemeubileerd. De spiegels en lichtkronen waren met wit linnen bedekt, en de ruiten had men [ 145 ] met krijt besmeerd, maar dit half donker en de aangename koelte, die er heerschte, vonden de gasten juist aangenaam en weldra hadden zij zich overal verspreid. De piano werd opengesloten en de jongste juffrouw Lunde speelde: „Zij ging naar het strand,” enz.
Men kon duidelijk hooren, dat zij het zingen naar de nieuwste methode had geleerd, zooals hare moeder dan ook het gezelschap mededeelde, want zij zong:
Zij gi … ng na … a … r h … ’t stra … nd” enz.
Maar nu ontstond er bij de piano een klein geschil, doordien madam Gluncke er eigenzinnig op aandrong, dat men zou zingen: „Daar stonden twee meisjes en zij plantten kool,” terwijl de jongejuffrouw Lunde op beslisten toon weigerde zulk soort van liedjes te accompagneeren. Gelukkig dreef het onweer voorbij, doordien de President van den Hoogen Raad, de heer Paalsen, den arm om Malle Bimbam heensloeg en de polka met haar begon te dansen. Het bal nam nu een’ aanvang, een buitengewoon vroolijk bal, dat tot laat in den nacht in de naakte halfdonkere vertrekken werd voortgezet.
Achter eene deur zat madam Grüner te luisteren naar de klaagliederen van madam Knoff, die heete tranen schreide over het gedrag van haren man. Beiden waren het eens, dat het volstrekt geen fatsoenlijke bruiloft was en dat „Malle Bimbam” nooit in ’t gezelschap van fatsoenlijke lui moest toegelaten worden.
Christine liep van het eene vertrek naar het andere; zij voelde zich geheel verlaten en ongelukkig; maar toen zij laat in den nacht haren man in eenen donkeren hoek op zeer vertrouwelijke wijze met madam Gluncke zag zitten, werd het haar benauwd om het hart—zij verliet de groote woning, ging naar beneden en draaide den sleutel van hare kamerdeur om.
Toen de laatste gasten afscheid hadden genomen, scheen het schemerachtige daglicht door de ondoorzichtig gemaakte [ 146 ] vensters. De redacteur had reeds een paar uur geleden juffrouw Eveline Nielsen naar huis gebracht; de politie-agent Andersen stond in eene zeer onbeholpen houding tegen de leuning der trap en fluisterde: „Knudsen!” hij kon niet meer spreken en evenmin kon hij alleen naar huis komen. De bruigom tuimelde de paar trapjes naar zijne woning af en toen hij Christines deur op slot vond, begon hij met geweld te kloppen en te roepen. Christine blies het licht uit en opende de deur.
Des zomers woonde de familie Bennecken in een klein in Zwitserschen stijl opgetrokken huis op het Ladegaardseiland dicht aan het strand. Het was gebouwd op den grond die aan Falck-Olsen behoorde; de villa van deze familie was eenige honderden schreden verder op eene hoogte gelegen.
Wijl de afstand tusschen de twee villa’s dus gering was, kwamen de familiën veel bij elkaar; inzonderheid ging de familie van den minister dikwijls naar de fraaie, ruime villa van de Falck-Olsens, omdat hunne woning vrij klein was.
Mevrouw Bennecken had de economie bestudeerd en dus een open oog voor de voordeelen, welke deze manier van huishouden aanbood; van haren kant was mevrouw Falck-Olsen er zeer mee ingenomen, dat hare buren zoo dikwijls kwamen, daar zij wat afwisseling, waarop zij zeer gesteld was, aanbrachten.
Zoo hadden de beide familiën jaren lang den zomer doorgebracht tot wederzijdsch genoegen en voordeel, maar van ’t jaar scheen er iets aan te haperen: de ellendige Actiën-Bank was er schuld van.
De algemeene vergadering was op den twintigsten [ 147 ] Augustus vastgesteld. Zooals men reeds vermoedde, had de oude raadsheer Falbe zich niet weer verkiesbaar gesteld, en nu wilde de heer Falck-Olsen bepaald, dat de minister bij de keuze voor eenen Directeur zijne stem op hem zou uitbrengen. Bennecken daarentegen beweerde hardnekkig, dat Falck-Olsen slechts onder zekere voorwaarden op zijne stem zou mogen rekenen.
Den geheelen zomer zat deze quaestie in de lucht en bedierf aller genoegen. De dames bespraken de zaak ook dikwijls en werden er soms zenuwachtig van.
Mevrouw Falck-Olsen vond, dat de minister heel goed haren Ole Johan zijnen zin kon geven en mevrouw Bennecken beweerde, dat de groothandelaar het best zou doen naar den raad van eenen man als haren Daniël te luisteren.
In den namiddag van dien zoo gewichtigen verkiezingsdag zaten de beide dames, ieder in haar eigen huis op het stoombootje te wachten, waarmede de heeren gewoonlijk uit de stad kwamen.
Mevrouw Bennecken was slecht geluimd. Al hare overredingskracht had zij aangewend om haren man tot andere gedachten te brengen, maar te vergeefs. De minister had zoo gewichtig mogelijk gezegd: „ik kan het niet Adelaïde!…. ik durf het niet!” en wanneer hij dien toon aansloeg, wist mevrouw bij ervaring, dat er niets aan te doen was. Nu zat zij in de huiskamer, die, wijl het huis alleen voor zomerverblijf was ingericht, volstrekt op geen comfort aanspraak kon maken; den ganschen dag zich hier te moeten ophouden, was allertreurigst; het regende dat het goot en de etenslucht drong door de dunne wanden uit de keuken tot in de zitkamer door .
De regen werd minder en mevrouw Falck-Olsen besloot haren man van de aanlegplaats af te halen, toen zij de boot den hoek zag omkomen. [ 148 ]
De twee heeren kwamen van de boot, liepen samen een eindje op en toen barstte de toorn van den groothandelaar over het hoofd van den minister los. Hij had niet eerder gelegenheid gehad zijn hart te luchten, want de boot was stampvol geweest.
„Ja, dat had ik volstrekt niet kunnen denken,” riep hij op bitsen toon uit, „ik ben verwonderd, ja waarachtig verbaasd ben ik …. dat gij het hebt durven wagen, Bennecken …..”
„Het doet mij leed, Olsen, maar ik heb het u vooruit gezegd; ik heb niet anders kunnen handelen; consideraties van hooger belang ….”
„Consideraties!—mij dunkt, dat gij mij vrij wat meer consideratie verschuldigd zijt,…. ja vrij wat meer ….”
„Nu, nu, Ole Johan!…. maak je niet zoo driftig,” zeide mevrouw, die hen ontmoette.
„Ik weet niet, waarom jij je in de zaak mengt, moeder! hij daar,” en met het stompje van zijne sigaar wees hij naar den minister, „hij bracht zijne stem op Consul Lind uit, en dat niettegenstaande hij weet, dat, zoo ik wil, zoo …. maar wat hij van daag heeft gedaan, zal hem berouwen, daar kan hij op rekenen.”
„Luister een oogenblik naar mij …. Falck-Olsen,” sprak de minister. Hij was buitengewoon bleek en de hoeken van zijnen mond zag men zenuwachtig heen en weer gaan, toen hij beproefde te glimlachen, „hebt gij er nooit aan gedacht, dat het volstrekt noodig is …. dat u hier iets ontbreekt,” en de minister legde met waardigheid den vinger op den linker omslag van de jas des heeren Falck-Olsen.
„ Loop naar den d ….. met die mooie praatjes, denkt gij mij aan het lijntje te houden. Goddank scheelt het mij nog niet in het hoofd …. dat zult gij spoedig genoeg ondervinden.”
Na deze woorden geuit te hebben sloeg hij haastig den [ 149 ] weg naar huis in. Mevrouw Falck-Olsen had de woordenwisseling van de heeren met belangstelling gevolgd. Zij wisselde eenen beteekenisvollen blik met den minister en hij knikte bevestigend.
„Kunnen wij er zeker van zijn?” vroeg zij.
„Geheel zeker, als hij zich verstandig gedraagt; dat is te zeggen …. na verloop van eenigen tijd.”
„Nu dan zal ik de zaak wel opknappen,” antwoordde zij.
„Ja, zoo gij dat kondt beste mevrouw,” riep de minister met warmte uit. Hij wilde hare hand grijpen maar die zat onder den regenmantel zoodat zij met een hoofdknik afscheid moesten nemen.
Toen Mevrouw Falck-Olsen t’huis was gekomen, vond zij haren man met den hoed op in zijne kamer schrijven, zij hoorde de pen krassen.
„Je schrijft …. Ole Johan!” vroeg zij op schijnbaar onverschilligen toon.
„Ja …. ik schrijf naar het kantoor, dat de rekening van Bennecken van middag opgemaakt moet worden, dadelijk …. geen oogenblik mag het verschoven worden.”
„Ja, dat kan ik mij voorstellen, want je bekommert je natuurlijk niets om zijn aanbod.”
„Aanbod! welk aanbod?”
„Och, je hebt toch altijd den gek geschoren met al die kinderachtigheden,” ging mevrouw voort, terwijl zij haren regenmantel afdeed.
„Maar wat bazel je dan toch? wat meen je?”
„Begreep je het werkelijk niet?” vroeg mevrouw, en zij deed of zij een en al verbazing was.
„Wat begreep ik niet? wat praat je toch voor domme dingen?” riep hij uit, en draaide naar haar toe.
„Wel heb ik van mijn leven, begreep je werkelijk niet, Ole Johan wat de minister meende. Sloeg je er geen acht op, dat hij hier zijne hand legde?”
„Begin jij mij nu ook met die praatjes? neen, neen …. [ 150 ] ik zal ….” Verder kwam hij niet, want vol verbazing staarde hij zijne vrouw aan die het uitproestte van ’t lachen.
„Och, jij verstandige Ole Johan! Hoe zou het met je gaan, zoo gij mij niet hadt. Wat is dat?” en zij hield hem bij den linker omslag van de jas vast. „Wat hebben voorname groote mannen hier gewoonlijk zitten, wat ontbreekt daar ? Nu?” Mijnheer de groothandelaar, Ole Johan Falck-Olsen, tuimelde drie schreden achteruit en bleef eindelijk voor den spiegel staan; hij keek beurtelings in den spiegel en naar zijn linker jasomslag, terwijl hij wat aan het knoopsgat friemelde.
„Denk je werkelijk, dat hij dit meende?”
„Natuurlijk! maar dan moet gij je aan eene bepaalde partij aansluiten, zoo als hij zegt en dat wil je toch niet.”
„Dan kon je de bal wel eens leelijk misslaan,” riep hij uit en draaide op zijne hakken rond, „de eene dienst is de andere waard, verlangt hij niets anders van mij, zoo …”
„Maar beste man, wanneer je dat vroeger had willen doen, zoudt gij Directeur hebben kunnen worden.”
„Och wat, wat maal ik om dien ellendigen post van Directeur! denk je dat ik daar een zier om geef? Maar dit …. zie je, is heel wat anders; dat is werkelijk iets. Zoo het maar vlug in zijn werk kon gaan!”
„Niet lang geleden stak je den draak met de Gele Vereeniging, en ik zag dadelijk, dat de minister daar over uit zijn humeur was.”
„Bravo, Malene! Ik zal den minister vragen mij in de Gele Vereeniging op te nemen. Ja, ja Malene, Salomo heeft het bij het rechte eind, wanneer hij zegt: hij die eene goede huisvrouw …. of zoo iets.”
„Ik vind niet, dat jij je, wat huwelijkszaken betreft, juist aan Salomo zoudt houden,” antwoordde mevrouw, terwijl zij zich door haren goed geluimden man liet omhelzen. [ 151 ]
Toen Hilda Bennecken, die met dezelfde boot uit de stad was gekomen, de kamer binnenkwam, was het dienstmeisje bezig de tafel te dekken in de woonkamer. Eene afzonderlijke eetzaal hield men er buiten niet op na.
„Nu ben je daar eindelijk …. doornat natuurlijk. De Hemel mag weten waarvoor je eigenlijk in zulk weer naar de stad moest gaan, maar zoo doe je altijd.”
„Ja maar mama, van morgen was het zulk helder mooi weer, en ….”
„Och het mocht wat …. je bent nooit gelukkig in je plannen, dat is nu eenmaal zoo en daarom verwek je slechts ergernis. Is Alfred niet meegekomen?”
„Neen, hij heeft mij gevraagd t’huis te zeggen, dat hij in een restaurant met den zwager van Hiorth, geloof ik, zou eten.”
„Die gemeene Hiorth!” zeide mevrouw zuchtend en zag naar de stoomboot, die weer van wal ging.
Hilda was aan zulke uitvallen gewoon. Zij deed haren hoed en mantel af en hing die in den gang te drogen. Toen zij weer binnen was, waagde zij te zeggen: „Die arme Christine! zij is volstrekt niet gezond. Zou het niet goed zijn, zoo wij dokter Rohde eens vroegen, naar haar te gaan kijken?”
„Hoor, Hilda!” zeide mevrouw, en rood van kwaadheid stond zij vóór hare dochter, „het verveelt mij geducht, dat je mij altijd plaagt door over dat mensch te spreken. Eens vooral, zeg ik je nu, dat ik haren naam niet meer wil hooren noemen …. geen enkele maal, begrijp je me? Wij hebben meer voor haar gedaan, dan de meesten in onze positie zouden doen, en je weet zelf, hoe onze woning in de stad er na die bruiloft uitzag. Nu is het, dunkt mij, genoeg en ik verbied je een’ voet over haren drempel te zetten, hoor je? Altijd, bij alles wat jij uitvoert, verwek je ergernis en onaangenaamheid.”
De minister kwam nu binnen, doch ziende dat er onweer [ 152 ] aan de lucht was, vluchtte hij naar de slaapkamer en maakte er toilet, tot dat hij aan tafel werd geroepen. Toen zij goed en wel aanzaten, zei hij vriendelijk tot Hilda, want hij zag, dat zij zich de woorden harer moeder erg aantrok: „Hadt gij al lang met den kamerheer gewandeld, toen ik je met hem ontmoette?”
„Met den kamerheer,” viel mevrouw boos in, „heb je hem nu weer je gezelschap opgedrongen! je stelt je zoo belachelijk mogelijk aan, Hilda, door hem na te loopen ja, wat erger is, je maakt hem min of meer belachelijk ….”
„Neen, maar Adelaïde,” waagde mijnheer voorzichtig in het midden te brengen.
„Je kunt toch zelf wel begrijpen, Daniel, dat het voor iemand, zoo gefêteerd als Delphin, vreeselijk gênant is voortdurend in gezelschap gezien te worden met eene dame, die …. om eene zachte uitdrukking te gebruiken …. zoo weinig gedistingueerd uitziet, als Hilda. Dat is klaar als de dag, naar het mij voortkomt.”
Hilda kon het niet langer aan tafel uithouden; zij stond op en vloog de trap op. Toen zij haar laag dakkamertje had bereikt, 1 deed zij de deur op slot en verborg snikkend het gezicht in het kussen. Dat was toch het vreeselijkst van alles! Zoo leelijk te zijn, dat een man zich belachelijk maakte als hij met haar wandelde. Hield Delphin haar misschien voor den gek? En zij, die dacht, dat hij gaarne met haar praatte ….! Mevrouw Bennecken schreide ook.
„Het is alles jouw schuld Daniel; waren wij niet door jou met de familie Falck-Olsen gebrouilleerd geraakt, zoo zou alles goed gaan, maar nu ….”
„Bedaar toch …. beste Adelaïde …. wees toch bedaard. De verzoening zal niet lang op zich laten wachten en ….” [ 153 ]
„Och, zeur me toch niet met dat: bedaar toch Adelaïde ! ik vind die woorden onuitstaanbaar,” zeide mevrouw en nam het deksel van de schaal af, waarin kalfsvleesch met eene pikante saus was.
Juist toen mevrouw er zich van bediende, hoorde men voetstappen op de kleine veranda; zij had bijna niet meer den tijd het deksel weer op de schaal te doen, of de groothandelaar Falck-Olsen stond reeds in de kamer.
„Aha! dat tref ik gelukkig,” riep hij uit en zijn gelaat straalde van tevredenheid, „de familie is nog niet aan het eten? Ik kom speciaal om u mevrouw met eene boodschap van mijne vrouw. Het zou haar genoegen doen, indien gij dadelijk mee wildet gaan om bij ons het middagmaal te gebruiken. Zij heeft een paar kuikens laten braden, die bijzonder goed uitgevallen zijn en zij wil absoluut, dat u ze komt proeven. En niet waar, Excellentie, gij wilt mij bij een glas witten portwijn wel gezelschap komen houden,” voegde hij er bij, en stak hem de hand toe, „wij beiden hebben van daag wel eene extra hartsterking noodig.” De minister drukte hem hartelijk de hand.
Mevrouw was een en al verbazing en haar man kon niet nalaten fluisterend te vragen: „heb ik het je niet gezegd, dat de verzoening spoedig zou plaats hebben?” Zij zag bijna met eerbied naar hem op en gewillig ging zij met den heer Falck-Olsen mee. Haar man riep aan de trap Hilda toe dat zij zich zoo spoedig mogelijk gereed moest maken, om naar de familie Falck-Olsen te gaan.
Het herstel der vriendschappelijke betrekking tusschen de beide familiën werd door eene rij van feesten gevierd. Het waren nu echter niet meer „de groote spijzigingen,” zooals Delphin altijd zeide, maar meer kleine heerendiners, waarbij men lang aan tafel zat en waar veel gesproken werd. Delphin kwam spoedig op de hoogte, hoe de vork eigenlijk aan den steel zat en amuseerde er zich in stilte mede. [ 154 ] Tegen den Redacteur Mortensen, die nu een zeer geziene gast bij den Heer Falck-Olsen was, was hij zoo beleefd, dat deze er geheel confuus door werd. Ook vond hij er groot genoegen in, „madam Olsen” zooals hij haar in intieme kringen noemde, doodelijk te verschrikken, door haar voor vast en zeker te vertellen, dat de een of ander der nieuwe gasten een Nihilist was, die altijd met een revolver in den zak liep.
De groothandelaar zelf vertoonde zich thans in een geheel nieuw licht; stijf en terughoudend was hij nu in zijn optreden. Niets ondernam hij vóór den minister geraadpleegd te hebben en op zijne soirées noodigde hij slechts die personen, die hij met hoog verlof mocht inviteeren.
Het groote bal in „Olsens danslokaal” dat ieder jaar in den herfst werd gegeven, werd vervangen door een uitgezocht „ thé dansant ,” en de heer Falck-Olsen gaf zijne dochter een wenk om den jongen Hiorth wat vriendelijk te behandelen.
Sophie had daar volstrekt geen lust in, vooral daar haar vader niet duidelijk kon zeggen waarom zij zulks eigenlijk moest doen. Over het geheel was zij misnoegd: met den kamerheer Delphin was zij geen stap verder gekomen, en te moeten kiezen tusschen Hiorth en Bennecken, was waarlijk niet iets om zich in te verheugen, of mede te pralen. Deze beide vrienden hadden gedurende den zomer veel van hunne krachten moeten vergen. Buiten hunnen diensttijd was hun de taak opgelegd eenen zwager van Hiorth, den groothandelaar Garman, te amuseeren. Deze heer woonde wel niet te Christiania zelf, maar dicht bij de stad, in de badplaats Grefsen; zij hadden zich met zulk eenen ijver van de hun opgedragen taak gekweten, dat zij niet den tijd hadden gehad zich aan hunne hartsaangelegenheden te wijden. Toen nu het winterseizoen begon, waren zij van plan de zaak met ernst aan te vatten. Inzonderheid was [ 155 ] Alfred voornemens alle pogingen in het werk te stellen in de gunst te geraken van de jonge vrouw van den conciërge . Mevrouw Bennecken had echter op zekeren dag in hare slaapkamer een gesprek onder vier oogen met hem, en het gevolg van die conferentie was, dat hij Christine met rust liet. Het bevreemdde overigens bijna iedereen, dat deze in haar uiterlijk zoo veranderd was. Het glanzende roode haar was nu stroef, en begon uit te vallen; gedurende den geheelen winter was zij ziekelijk geweest, zij had dikwijls keelpijn en klaagde over loomheid in de leden.
Haar man ging even glimlachend en even onhoorbaar als vroeger zijnen gang. Van de bruiloft af had zij een’ inwendigen afkeer van hem gekregen; hun leven vloot echter kalm en eentonig daarheen en hij behandelde haar goed. Met den opperloods wisselde Mo voortdurend brieven, en nu en dan ontving hij een bankbillet. Maar tegen Kerstmis ontving hij den volgenden brief.
„Mijnheer Mo, nu kan het niet langer meer zoo gaan, want hij heeft niets anders dan schulden, daarom schrijf ik nu in mijnen eigenen naam, en Njaedel weet er niets van, want ik begin te gelooven dat het niet recht in den haak zit met al dat geld dat nu 950 kronen beloopt. Wanneer voor het dienstpersoneel bij den koning al dat geld gebruikt is, dan zijn wij niet beter dan de Russen in Rusland en in Petersburg en ik zal er over in de kranten schrijven, want de man is arm en behoeftig geworden, en zijn bloed is ziek, omdat hij zich over dat wier zoo heeft moeten boos maken, en de sloot ligt bijna weer dicht en het is treurig, hem aan te zien, waarom ik het je, daar gij zijn broer zijt, schrijf, opdat je om Gods barmhartigheid een eind aan die zaak maakt, die nu al voor twee jaar opgezonden is aan den koning zonder dat er antwoord komt, maar alleen onkosten. Ook verlangt hij zeer naar eenen brief van zijne dochter Christine, die nu je huisvrouw [ 156 ] is, en hij is er verwonderd over dat zij nu niets te schrijven heeft, daar gij dikwijls aan ons hebt geschreven, dat zij gaarne je vrouw zou willen worden, maar dat zij om het verschil van leeftijd er zich over schaamde waarom wij haar ook schreven zooals gij ons vroegt te doen, om haar te overreden en meer zulke zaken, maar ik geloof er nu niets meer van.
Met achting:
Lauritz Boldemann Sechus .
Oom Anders las dit epistel in de wachtkamer van den minister aan het Departement. Hij vouwde den brief dicht en wierp hem in de kachel, terwijl hij het hoofd schudde en glimlachte.
De minister opende de deur. „Ben je doof?…, Mo! ik heb je tweemaal gescheld.”
Anders Mo stond op en zag den minister met denzelfden niets zeggenden suffen glimlach aan.
„Maar Mo! wat scheelt je!” riep de minister, „ik begin waarachtig te gelooven, dat je oud en suf begint te worden.”
Dokter Johan Bennecken bleef een jaar lang te Weenen. Van Hilda alleen ontving hij berichten van huis en van haar hoorde hij dat Christine met haren oom was getrouwd. Na dit bericht schreef hij geen enkelen brief meer naar huis en lang dacht hij er over, voor goed te Weenen te blijven of wel naar Amerika te gaan.
Na den geheelen winter zijn leed gedragen te hebben, kreeg hij in het voorjaar zulk een verlangen haar nog eenmaal te zien en tevens om te hooren, hoe alles in ’t werk [ 157 ] was gegaan, dat hij in het midden van Maart naar het vaderland terugkeerde.
Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein en hoe nader hij kwam, des te verwarder werden zijne denkbeelden. Zij had Alfred dus niet bemind, maar waarom dan het aanzoek van dien ouden man niet van de hand geslagen?
Hilda had hem, ofschoon zij nooit meer antwoord ontving, getrouw gedurende den geheelen winter geschreven en hij had dus ook van haar gehoord, dat Christine den geheelen winter ziekelijk was geweest. Toen hij het ouderlijk huis binnentrad, vermeed hij, eenen blik door de ramen van Mo te werpen, maar liep dadelijk naar boven.
Mevrouw Bennecken slaakte een’ uitroep van de grootste verwondering toen zij hem zag; in zoo verre was zijne komst eene verrassing, wijl er slechts vluchtig sprake van was geweest, dat hij misschien tegen de lente t’huis zou komen.
„Het spijt mij, dat ik u doe schrikken, ik had eigenlijk een telegram moeten zenden,” zeide Johan.
Mevrouw zag hem met een gespannen onderzoekenden blik aan; er lag iets zoo droefgeestigs in zijne trekken, dat zij, toen zij hem een welkomstkus gaf, onwillekeurig mompelde: „je bent in je voorkomen zoo veranderd, Johan, dat ik je niet dadelijk herkende.”
Hilda kwam ook binnen en vloog hem om den hals.
„Welkom …. welkom, beste Johan, maar wat ben je veranderd!”
„Vindt gij dat ook?”
„Ja, je ziet er wel tien jaar ouder uit; grijze haren zie ik in je baard en …. werkelijk Johan …. je haar is ook uitgevallen, je hebt daar van achteren eene kale plek.” Haar broeder glimlachte op de hem eigene zwaarmoedige wijze; Hilda vond, toen zij hem nauwkeurig opnam, dat hij geheel veranderd was, en het kwam haar voor, dat hij ook meer mank ging. [ 158 ]
Toen de minister t’huis kwam, had hij een vertrouwelijk gesprek met zijne vrouw, en gedurende den maaltijd waren beiden zoo vriendelijk jegens den teruggekeerden zoon, dat Johans hart er van begon te kloppen; zelfs Alfred was geheel anders tegen hem dan vroeger. Johan had het plan gemaakt met Hilda een weinig na het eten te praten, maar mevrouw voorkwam dit; zij zond hare dochter dadelijk na het middagmaal uit om eenige inkoopen te doen.
Toen het begon te schemeren, sloop hij de trap af naar de woning van den conciërge . Bij de paar trappen gekomen, die naar Christines kamer voerden, bekroop hem hetzelfde beklemde gevoel van vroeger, maar nu smartelijker dan toen. Eindelijk verzamelde hij al zijnen moed en klopte aan. Een niet meer jong dienstmeisje, dat hij vroeger nooit had gezien, opende de deur. Nu was hij in het vertrek, dat hij zoovele malen in zijne droomen had gezien, waar hij in gedachten gedurende zijne afwezigheid zooveel met haar had doorleefd; eerst waren die droomen zoo vol hoop en verwachting geweest, toen, nadat hij gehoord had, dat zij getrouwd was, zoo weemoedig, maar nimmer had hij het denkbeeld van zich kunnen afzetten, dat zij hem eene verklaring schuldig was. Alles in de kamer herinnerde hem zoo levendig aan haar, en met moeite kon hij de woorden uit de keel krijgen: „is zij te huis?” Het dienstmeisje zag hem vreemd aan en antwoordde: „madam is binnen.”
Een schok ging hem door het lichaam, toen hij haar zoo hoorde betitelen. De deur van de kamer, die Christine vroeger altijd had bewoond, stond open. Geen licht was er opgestoken, maar het gaslicht van de lantaarn, die vlak bij het huis stond, wierp groote gele vierkante vlekken op den vloer, en de dokter zag dat er iemand in het bed lag.
Hij naderde en zeide: „Goeden avond, Christine!” [ 159 ]
De zieke ging half overeind zitten en staarde hem aan. Johan moest eenen steun tegen de deur zoeken.
Was dat Christine?
De zieke slaakte een’ kreet en met hare armen maakte zij eene beweging om hem op een’ afstand te houden. Het dienstmeisje was zeer boos op hem en zei: „ik dacht, dat gij heel goed met madam Mo bekend waart.” Buiten de kamer vroeg hij: „welke ziekte heeft zij, wat scheelt haar?”
„Ja, dat weet ik niet,” luidde het antwoord en zij opende de voordeur.
Werktuiglijk verliet hij de woning en liep de straat op. Hij had haar gezien, hij had hare gelaatstrekken zoo duidelijk aanschouwd, dat hij, al werd hij honderd jaar oud, die nooit zou vergeten. Een onbepaald angstig gevoel maakte zich van hem meester en met rassche schreden sloeg hij den weg naar de woning van dokter Rohde in.
De oude dokter zat rustig in zijnen leuningstoel en las de courant.
„Ei, ei! Is mijnheer de professor in het vaderland teruggekeerd, welkom t’huis beste jongen, hoe heb je het?” Dokter Rohde, die de huisarts van de familie Bennecken was, had de gewoonte behouden de kinderen, die hij van jongs af had gekend, familiaar te behandelen.
Johan beantwoordde zijne vriendelijke vraag volstrekt niet, maar met gejaagde stem zei, hij: „wat scheelt Christine?”
„He?…. Christine?” vroeg de dokter en hij nam zijnen bril af, „o! je bedoelt de vrouw van den conciërge . Heb je haar bezocht?”
„Ja.”
„Nu, zoo weet gij, wat haar scheelt,” zeide de oude geneesheer op ernstigen toon, „het is een van de ernstigste gevallen, die mij gedurende mijne praktijk zijn voorgekomen. Het schijnt dat haar gezond lichaam voor de besmetting bijzonder vatbaar was ….” [ 160 ]
„Maar van wien …. van wien heeft zij de ziekte geërfd?”
Hij was doodsbleek en zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.
„Maar mijn goede jongen, hoe kunt ge je die zaak zoo aantrekken,” vroeg de oude dokter, die echter het verband der zaken begon te begrijpen, „natuurlijk heeft zij die van haren man geërfd. Tweemaal is hij in ’t hospitaal in de afdeeling voor huidziekten geweest, wist gij dat niet, ik heb hem hier in ’t boek staan, dien ouden schurk!” en de dokter begon in een dik boek, dat op zijne schrijftafel lag, te bladeren.
„En gij wist het en hebt haar niet gewaarschuwd, dokter Rohde, dat was meer dan gemeen van u,” en Johan stond met gebalde vuist voor hem.
„Mijn beste jongen, ik heb waarachtig met je te doen,” antwoordde hij, „waart gij niet van huis geweest, zoo had ik het jou als collega medegedeeld, maar je weet zelf, dat, zoo wij doktoren alles vertelden, wat wij weten, menig voorgenomen huwelijk zou afspringen, om er nu nog niet eens van te spreken, dat wij ons zelf veel schade zouden berokkenen. Overigens kwam het mij voor, dat het ditmaal eene zaak betrof, die je vader meer aanging dan mij.”
„Wilt gij nu nog bovendien beweren, dat mijn vader er van wist! O, gij zijt en blijft een oude cynicus!” Zijne oogen fonkelden van toorn en zonder vaarwel te zeggen ging hij weg.
„Arme jongen!” zeide de oude geneesheer en nam de courant weer ter hand, „het is hem nooit meegeloopen!”
Al de bekenden van Johan Bennecken waren het eens, dat het verblijf in het buitenland een’ vreemden invloed op hem had uitgeoefend. Hij bezocht niemand, was nooit te huis en liet zich niets aan zijne praktijk gelegen liggen. Des nachts, of des avonds laat kon men hem op straat ontmoeten, meest echter in de nabijheid van [ 161 ] het huis des ministers. Naar het scheen, wilde hij niet herkend worden, daar hij de kraag van zijne jas steeds over de ooren had getrokken. Men meende, dat hij gewoonlijk in het ouderlijke huis vertoefde.
Dit was niet het geval. Den geheelen dag zwierf hij buiten de stad rond, maar wanneer het duister werd, ging hij altijd naar de plaats, waar hij voortdurend met zijne gedachten was.
Op zekeren avond ontmoette hij dokter Rohde, die juist naar Christine op weg was.
„Ga mee, je kunt mij van dienst zijn,” zeide de oude dokter, die hunne laatste ontmoeting vergeten scheen te zijn. Johan volgde hem; hij kon onmogelijk weerstand bieden aan het verlangen haar te zien.
Christine kromp ineen, toen zij hem zag binnen komen, maar dokter Rohde bracht haar tot bedaren en zeide op bijna roerenden toon: „Zie zoo, beste kind! tracht nu kalm te blijven en stel je niet kinderachtig aan. Het leven is voor je somber genoeg geweest en je moet dankbaar zijn, dat ten laatste nog een zonnestraaltje door de duisternis breekt. Voor zoover ik zien kan, is geen ander geluk voor u beiden weggelegd, dan dat gij gedurende den tijd, dien gij Christine nog te leven hebt, je door hem laat verplegen. Vertelt nu aan elkander alles, wat u op het hart ligt!”
Na deze woorden gezegd te hebben ging de oude cynicus heen; Johan Bennecken lag langen tijd geknield voor het bed en vertelde alles, wat in zijn hart was omgegaan.
In het begin begreep zij hem niet, slechts langzamerhand vatte zij, wat hij bedoelde; toen de volle waarheid haar eindelijk duidelijk werd, rolde de eene traan na den anderen op haar hoofdkussen en de liefde, die zij onbewust voor hem had gekoesterd, verwarmde met haren gloed het arme hart dat zoo veel geleden had; [ 162 ] die liefde deed haar voor een oogenblik vergeten, in welk een ellendigen toestand haar lichaam zich bevond en schonk haar eene zaligheid, waarvan zij nooit had gedroomd. Zij vergat al de fraaie woorden en uitdrukkingen, welke men haar in de stad had geleerd; in ’t boeren-dialect vertelde zij hem hoe alles was toegegaan en smeekte hem haar te vergeven, dat zij hem zoo slecht had begrepen. En beiden schonken zij elkaar vergiffenis, en beiden trachtten het verledene te vergeten, om in de oogenblikken, die haar nog waren vergund, alleen voor hunne liefde te leven. Van dien dag af belastte dokter Bennecken zich met hare verpleging. Zijne moeder keek hem met een’ uitvorschenden blik aan, toen hij zulks mededeelde, en hij kon niet nalaten, haar op zijne beurt scherp in de oogen te zien. Het was eene groote verlichting voor hem, toen zij op deelnemenden toon zeide: „Die arme Christine, soms maak ik mij angstig, dat zij de zware rheumatiek, waaraan zij lijdt, opgedaan heeft in de kelderwoning; niet lang geleden vernam ik, dat die zoo ongezond moet zijn.”
Nooit werd de naam van Oom Anders door Christine en Johan genoemd, en oom paste, zooveel hij kon, op, niet t’huis te zijn wanneer hij vermoedde, dat de jonge dokter er was.
Over het geheel spraken zij weinig met elkander.
Wanneer hij echter de windsels had verwisseld, en alles, wat hij kon, gedaan had om haren toestand te verzachten, wilde zij, dat hij een poosje bij haar aan het bed kwam zitten. Doodstil lag zij dan en zag hem aan, maar had niet gaarne, dat hij haar aankeek, ofschoon hij haar telkens verzekerde, dat zij in zijne oogen dezelfde van vroeger was.
Christine had den angst voor het hospitaal, die zoo diep bij den eenvoudigen burgerman wortel heeft geschoten, en dikwijls maar al te gegrond is; eindelijk liet zij zich door hem overhalen zich er te laten heenbrengen. [ 163 ]
Op den dag, die hiertoe bepaald was, was het heerlijk zonnig weêr; in den morgen kreeg zij eenen brief van huis, dien zij slechts met groote inspanning kon lezen.
„Lieve Christine!
„De Lensmand zeide, dat ik eene schriftelijke klacht moest indienen, en dat heb ik gedaan, en nu is dat papier weer naar mij teruggezonden, en ge kunt niet half gelooven, hoe het er uitzag, door naamteekeningen en aanteekeningen als: „Aan den korporaal ter inzage, terug aan den ambtman en den ingenieur der openbare wegen en eene menigte proosten hebben er ook wat opgeschreven en ten laatste was er op de laatste zijde nog maar een klein onbeschreven plaatsje over, en daar schreef ik: „Juist zoo als ik verwacht heb,—Sechus,” maar de ambtman moet daarom heel boos op mij zijn.
„Maar dat is nu niet het ergste, maar het is goed, dat gij het goed hebt, zooals ge laatst schreeft, want wij hebben het niet goed, wat ik je eerst niet heb willen vertellen, daar ik je niet treurig wilde maken, maar nu moet het uit mijne pen, want nu staan de zaken geheel verkeerd. Je vader is zoo arm als een bedelaar geworden, ja, hij is doodarm, hij bezit niets meer, alles is weggegaan aan die zaak, waarmede je man te doen heeft, en buitendien is het nog zoo gesteld, dat hij niet meer werkt, dus nu kunt ge wel denken hoe het gaat; hij zit maar op zijnen stoel, en tuurt naar den muur. Dat moest ik u nu vertellen, want gij moet t’huis komen en de zaken hier wat aan den gang helpen, het gaat mijn verstand te boven, en ik begin te gelooven, dat hij er krankzinnig van kan worden, maar zoo je niet kunt komen, schrijf hem dan ten minste iets goeds, liefst van de zaak.
Uw oude vriend,
Lauritz B. Sechus .
[ 164 ]
Christina legde het hoofd in ’t kussen en schreide. Gedurende den geheelen winter had zij haar best gedaan zoo vroolijk mogelijk naar huis te schrijven en de opperloods had haar op denzelfden toon geantwoord: nu begreep zij, dat zij de waarheid voor elkaar verborgen hadden en een vreeselijk heimwee kreeg zij naar het ouderlijk huis en de kust in het westen . Een brief met goede tijding wilde zij, zooals de opperloods had verzocht, dadelijk aan haren vader schrijven; zij ging dus rechtop in bed zitten en begon.
„Lieve Vader!
„Nu ik hoor, dat het u zoo slecht gaat, ben ik er in mijn hart innig bedroefd over en schaam ik mij ook, want nu begrijp ik, dat het leelijk van mij was van u weg te gaan. Maar nu moet gij het mij maar vergeven, en er van overtuigd zijn, dat ik u in mijn hart zoo innig lief heb. Ik kan niet naar huis komen, want ik ben niet recht gezond, maar anders heb ik het heel goed.” Christine hield even op om wat uit te rusten: het schrijven vermoeide haar zeer, en het kostte haar veel inspanning op dien toon te vervolgen. Zij dacht, dat God haar wel zou vergeven, dat zij, om haren vader niet te bedroeven, de volle waarheid niet schreef—hij had reeds genoeg te dragen.
Een rijtuig reed door de poort. Het dienstmeisje kwam binnen en zeide fluisterend: „de dokter.”
De wagen van het hospitaal kwam haar halen.
Eene huivering voer haar door de leden en toen zij de pen weer ter hand nam, was het haar niet langer mogelijk de waarheid te verzwijgen!
„Neen, lieve vader, het is niet waar, dat het mij goed gaat; het is met mij naar gesteld, zoo naar als het maar kan; nu komen zij mij halen, want ik ga sterven; ik [ 165 ] zal u nooit weer zien en ook niet meer de zee en ons huisje; groet den opperloods.
Vaarwel! Uw
Christine .”
Zij was zoo uitgeput, dat de dokter, toen hij aan het bed trad, met naphta de levensgeesten moest opwekken. Hij schreef het adres op den brief en hielp haar in den wagen tillen. Ofschoon het vervoer met de meest mogelijke voorzichtigheid had plaats gehad, was de zieke, toen zij in het oude hospitaal weer te bed lag, geheel uitgeput.
Zeer lang lag zij met gesloten oogen; toen zij ze eindelijk opende, gleed er een glimlach over haar gelaat. Door het raam zag zij de heldere, blauwe voorjaarslucht; de zonnestralen vielen in het nette, vriendelijke vertrek, dat haar door zijne zorg was afgestaan.
Christine wendde het gelaat naar hem toe: „Hartelijk dank voor alles, Johan. Hier zal het sterven mij niet moeielijk vallen.” En zij strekte zich uit tusschen de helder witte lakens en sloot de oogen.
Maar de glimlach bleef liggen op het uitgeteerde gelaat, dat door de ziekte zoo geheel veranderd was, en die glimlach maakte haar in zijne oogen weer even schoon als in vroegere dagen.
In eenen donkeren, regenachtigen, woesten nacht voer de groote stoomboot, die op weg van Christiania naar Tromsö was, door de Flekkefjord.
De postbeambte van het vaartuig had juist even aan de brug het postpakket afgegeven; slechts twee of drie brieven en eenige couranten bevonden zich in het taschje [ 166 ] van zeildoek, waarnaar toch met verlangen werd uitgezien.
„Krijgen wij slecht weder, stuurman,” riep de postbeambte den stuurman toe.
„Wis en zeker,” luidde het antwoord, „wanneer wij bij Egersund inloopen, zal ik je waarschuwen.”
„Best,” zeide de postbeambte en hij verdween in de kleine hut, waarin eene lamp met kap een gezellig licht verspreidde.
In Kristiansand was een dikke zak met brieven voor het buitenland aan boord gekomen, waardoor de nauwe hut vol lag met zakken en zeildoektasschen, die alle met eenen posthoorn gemerkt waren. Op de kleine sofa lagen pakketten bij hoopen, en de tafel, die vóór de plank met de vele loketten stond, lag vol brieven. De postbeambte, een jong tamelijk gezet man met blonden baard nam op zijne tabouret plaats, na zijne pet met gouden band eerst te hebben opgehangen, blies in de verkleumde handen, en begon daarna, om wat orde in dien chaos te brengen, aan het sorteeren der brieven. Hij werkte ijverig door, want zoo lang de boot in betrekkelijk kalm water was, moest hij den tijd ten nutte maken.
In het salon brandden slechts twee lampen, die half waren neêrgedraaid; eenige heeren lagen er in hunne plaids gewikkeld op de sofa’s.
In de dames-kajuit was het heel stil; zoo goed als het ging, trachtte men er in slaap te komen en met huivering dacht men aan het oogenblik, waarop de boot weer in volle zee zou zijn.
De machine werkte met zware regelmatige slagen, die aan het achtergedeelte van het vaartuig eene gelijkmatige beweging gaven. Met tergende regelmatigheid sloeg een lampeglas tegen een koperen voorwerp en een onvermoeid voetganger liep op het halfdek heen en weer, altijd maar heen en weer over de hoofden van hen die zoo gaarne wilden slapen. [ 167 ]
Een hevige wind woei over de klippen en huilde in het touwwerk, maar in het fjord was het water volkomen kalm. De stuurman beval het volk tusschendeks zich te reppen en alles goed vast te binden, want men zou dadelijk in volle zee zijn.
In de hut van den postbeambte lagen nog eene massa brieven door elkander. De brieven die voor ’t Noorden bestemd waren, werden op zijde gelegd: eerst was het zaak voor de meer nabijgelegene stations te zorgen. Brieven van allerlei soort en met allerlei adressen waren er—leelijke, dikke, scheeve letters, die de geheele enveloppe bedekten; kleine fijne damesletters, die als vliegepootjes over het gladde velijn liepen; groote onbeduidende brieven van het een of ander bestuur in dikke grove enveloppen met lak verzegeld en portvrij; verder waren er nog loterijbrieven, minnebrieven, brieven met geldswaarde, of wel brieven waarin om betaling werd gemaand,—een geheimzinnig hoekje vol verrassingen, teleurstellingen, verdriet, verlies en onverwachte uitkomst was die kleine hut op de groote boot, waarin de postbeambte de brieven zoo vlijtig en kalm door zijne dikke vingers liet glijden. Het vaartuig begon meer en meer te schudden, zoodat hij begreep, dat men de fjord uit was. Hij verzorgde alles zoo goed mogelijk; de meeste pakketten legde hij op den grond, daar waren zij ten minste voor vallen bewaard. Daarna nam hij alles van de sofa, en met het kleine brievenpakket voor Egersund in de hand, kroop hij in een hoekje om ten minste nog een beetje te slapen. De lamp zwaaide ondertusschen voortdurend heen en weer in het toestel, waarin zij hing. Nu begon de ellende in het dames-salon eerst recht; telkens wanneer de stewardess de deur opende om zich even te verwijderen, hoorde men een jammerlijk gesteun. De onvermoeide voetganger had ook zijnen meerdere gevonden; als een beeld der ellende zat hij, [ 168 ] terwijl de sporen van de ziekte, waaraan hij leed, op zijne jas te zien waren, op het dek; bitter voelde hij zich teleurgesteld: een zijner vrienden had hem wijs gemaakt, dat het onmogelijk was zeeziek te worden, zoo men maar zorg droeg voortdurend in beweging te zijn en op het dek te blijven.
De heeren, die in het salon lagen, moesten zich aan den rand der tafel vasthouden om niet van de sofa’s op den vloer te recht te komen, het tikkend geluid, dat het lampeglas den geheelen tijd had gemaakt, was door honderden andere tergende geluiden vervangen, die zich telkens, naarmate de boot op en neer ging, lieten hooren. Wanneer het vaartuig op de eene zijde viel, kraakten de lambrizeeringen in de salons en de koppen, die in rijen aan de zoldering van het buffet hingen, rinkelden dat het een aard had. Dan stond de boot op eens recht overeind, doch viel dadelijk naar de andere zijde over en al de koppen rinkelden weer mee. Eene tabouret en eene paar bij zeeziekte onmisbare zaken, rolden met volle vaart in het heeren-salon, eerst naar den eenen, toen naar den anderen kant; eene deur vloog uit het slot, en sloeg regelmatig open en toe; de machine werkte met alle krachtsinspanning, nu eens met een brommend geluid, dan weer met een vreeselijk geraas en schuddende beweging, wanneer de schroef voor een oogenblik uit het water kwam. In het hoekje van den postbeambte sliepen de brieven kalm in de pakketten, en de postbeambte sliep, met de brieven voor Egersund bestemd in de hand, ook rustig te midden van al dat gebalder door; en al degenen, die langs het strand of meer in het land woonden, en aan wie de brieven waren geadresseerd, lagen ook ter neer en sliepen, uitgenomen de een of ander, die gedurende den nacht onrustig heen en weer liep, wachtende op het reeds zoo lang gevreesde bericht en zich in slaap wiegde, met de zoete hoop, wanneer hij het loeien van den storm [ 169 ] hoorde, dat de post misschien wel veel later zou aankomen.
„Postmeester!” riep de stuurman door een kiertje van de deur, „nu zijn wij dicht bij Egersund.”
„Hier is de post,” en verschrikt sprong de aangesprokene van de sofa, terwijl hij het pakket in de hoogte hield.
„Ha, ha, ha, je schijnt hem duchtig geraakt te hebben,” zei de stuurman lachend, „houdt gij mij vrij voor een borrel, zoo trakteer ik op bier.”
„Ja, ja,” antwoordde de postbeambte nog op slaperigen toon.
De stuurman kwam fluks met eene flesch en een glas terug; zooveel plaats was er nog, dat hij de deur achter zich toe kon trekken.
„Hondeweer!” zeide hij, en terwijl hij dronk, droop het zeewater van zijne oliejas, en kon men de heldere droppels water in zijnen lokkigen baard zien glinsteren.
Plotseling hoorde men uit de machinekamer een schel klokje luiden.
„Hei ho!” riep de stuurman en zette oogenblikkelijk de flesch neer, en weg was hij. „Zijn wij er reeds! Ja, waarachtig!”
De postbeambte rekte zich zoo goed als de kleine ruimte zulks gedoogde uit, greep in haast de pet met gouden band, en ging met het postpakket naar het dek.
De dag brak aan; koud en nat was het, alles vertoonde zich in een droevig, grijsachtig licht. De naakte klippen zagen in de zware stormlucht geheel zwart; er viel een fijne regen. Te Egersund hield de boot maar een oogenblik stil, zij vervolgde spoedig haren weg en de beambte begon weer zijne pakketten in orde te brengen.
Toen het eindelijk dag was geworden, werden de pakketten, die langs de geheele kust bezorgd waren, geopend en de brieven werden heinde en ver verspreid. Hij, die eenen brief had verwacht, ontving er geen; hij, [ 170 ] die des morgens bij het opstaan noch aan de post noch aan een’ brief had gedacht, lachte of schreide ’s middags of ’s avonds over een stuk papier.
Hetzij de brieven verwacht werden of niet, zij kwamen toch aan hun adres te recht, en uit de kalme kleine hut van den postmeester werden langs het strand en over het land eene menigte verrassingen, teleurstellingen, niets beteekenende berichten, zorgen, onverwacht geluk en ook onverwachte ondergang verspreid, terwijl de stoomboot al noordelijker en noordelijker stevende en de slaperige postmeester bij elke landingsplaats met een ander pakket op het dek kwam.
Het was reeds tien uur in den morgen, en nog was Njaedel niet aan zijn werk begonnen.
In het vertrek, waar hij zat, was de vloer koolzwart, half verrot stroo en een paar gescheurde dekens zag men in het bed; de klink van de deur, die toegang tot de keuken gaf, was gebroken waardoor zij half open stond en onder den schoorsteen stond een zwarte koffieketel op een klein turfvuurtje.
Met starren blik keek Njaedel door de kleine ruiten. Hij was nog niet half klaar met het voorjaarswerk, en het was al half April. Zijne krachtige armen hingen slap langs zijn lijf, de zware baard was om de hoeken van den mond geheel grijs, en de rug was meer gekromd dan vroeger. Zoo als hij in dat lage vertrek zat, terwijl de regen in dikke droppels neerviel en de wind in den schoorsteen gierde, lag over deze reuzengestalte eene doffe hulpeloosheid.
Zijne gedachten liepen altijd denzelfden cirkel rond, [ 171 ] waarin zij zich nu bijna twee jaren lang hadden bewogen. Zij bepaalden zich slechts tot „die zaak” waaraan nooit een eind scheen te komen.
Al het geld, dat uitgegeven was, al de goede woorden en beloften van zijnen broeder, al zijne verwachting en al zijne teleurstellingen, alles, wat hem al dien tijd in spanning had gehouden, scheen zijne krachten ontzenuwd en verlamd te hebben; het was, alsof hij streed met eene donkere, geheimzinnige macht, zonder iets van den strijd te begrijpen.
Diep in het gebergte had hij tegen bergverzakkingen te strijden gehad, maar dat was een eerlijke kamp geweest en toen hij het onderspit had moeten delven, was er een eind aan gekomen. Maar hier werd hij door iets anders vervolgd. Waar hij zich ook heen wendde, overal stiet hij tegen iets kouds, iets weeks, dat hij niet verbrijzelen kon en dat hardnekkig weerstand bleef bieden. Hij ontmoette het op weg, wanneer hij naar de kerk ging en de lieden voor hem op zij gingen; hij ontmoette het op het Thing, waar hij bij alle gelegenheden moest hooren, dat hij voor de rechters was geweest; wanneer hij zijn werk aan de sloot weder wilde opnemen, zag hij het opnieuw; hij gevoelde zich als in boeien geslagen; overal ontmoette hij hindernissen, die hij niet scheen weg te kunnen ruimen en zoo verrichtte hij voortdurend in stal en huis eigenlijk vrouwenarbeid; want hulp wilde hij niet aanschaffen.
Op de plaats waar hij zat en door de morsige ruitjes tuurde, kon hij bijna niets van de halfvoltooide sloot zien. Het graven van die sloot was zijn grootsche plan geweest, toen hij te Krydsvig een poosje was geweest. Zij zou de grens van het zand uitmaken, zijne hoeve tegen het drijfzand beschutten. Tevens was hij van plan geweest wilgen, teenen en helm aan het strand te planten, op de wijze die in de courant was aangegeven. [ 172 ]
Al die plannen waren in duigen gevallen; Börevig zond zijn arbeiders in grooten getale om wier te halen en hunne diepe wagensporen vertoonden zich langs zijnen akker, die vlak aan het strand lag, waardoor het drijfzand, nu nog gemakkelijker dan vroeger, zich eenen weg kon banen.
De opperloods Sechus kwam door de keuken binnen.
„Goeden dag, Njaedel! hier kom ik met een brief van Christiania.” Njaedel zag even op en een glimlach verhelderde zijn gezicht. De brieven van Christine waren zijne eenige vreugde.
„Wil je koffie hebben, Sechus?”
„Neen, dank je,” antwoordde deze; hij had geene groote gedachte van Njaedels koffie.
Hij opende den brief en schrikte, toen hij de zonderlinge, scheeve lijnen en het onzeker schrift zag, bovendien had de inkt, overal waar hare tranen waren gevallen, het papier bevlekt.
Hij las den inhoud voor, die hoewel kort, zooveel bevatte; een oogenblik later las hij hem opnieuw. Njaedel uitte geen woord, maar zijn gelaat was doodsbleek geworden. Toen de opperloods den brief op de tafel legde, nam hij dien in de hand en staarde er op, ofschoon hij geen schrift kon lezen. Lang had de opperloods zijnen toorn opgekropt, nu brak die los en hij riep op driftigen toon, terwijl hij van zijnen stoel sprong: „Hier zit schurkerij achter, Njaedel! zoo waarachtig als ik Lauritz Boldemann Sechus heet, ben ik er zeker van, dat de duivel de hand in ’t spel heeft. Ik vertrouw je broer niet …. neen, geen zier, hoor! Eerst heeft hij ons verteld, dat Christine volstrekt met hem trouwen wilde, maar dat zij bang was, dat haar vader er tegen zou zijn. Zoo kreeg hij ons er toe haar te bepraten en haar raad te geven en bracht hij ons in den waan, dat de vreugde en vroolijkheid er opgeschept waren. Maar ik [ 173 ] heb al lang aan Christine’s brieven gemerkt”…. verder kwam hij niet want de stem stokte hem in de keel. Hij ging naar de keuken en snoot daar met veel geweld den neus.
„Neen, neen, neen,” antwoordde Njaedel en hij schudde het hoofd, „je moogt geen kwaad van Anders zeggen, als je met hem bekend waart, zoo ….”
Daar werd de buitendeur voorzichtig geopend en Sören Börevig sloop door de keuken binnen.
„Wat komt gij hier doen?” schreeuwde Njaedel en sprong op hem toe. Sören kwam voorzichtig nader maar ging naast den opperloods staan.
„Ik kom de groeten en goede berichten brengen van bekenden in Amerika. Ik heb vandaag ook eenen brief ontvangen.”
Njaedel stopte gauw Christines brief in de lade van de tafel.
„Eerst kan ik den opperloods de groeten van zijne zuster doen; zij is weduwe geworden, zooals je weet,” zeide Sören op zalvenden toon.
Neen, de opperloods had nog geen brief met dat bericht ontvangen. Sören Börevig haalde nu den brief, dien hij van zijnen broeder had ontvangen, voor den dag en las luid: „Mrs. Johnson, de zuster van den opperloods te Krydsvig heeft mij gevraagd hem voor haar te groeten, en te vragen of hij niet naar Amerika wil komen en bij haar in huis zou willen wonen, of in de buurt land koopen.”
„Daaraan heb ik waarachtig al dikwijls gedacht,” bromde de opperloods in zijnen baard.
„In den brief staat ook nog wat, dat voor jou bestemd is, Njaedel,” zeide Sören en zag na op welke pagina het stond.
„Ik heb geene bekenden in Amerika,” antwoordde Njaedel kort af. [ 174 ]
Sören glimlachte een weinig. „Is je geheugen zwak geworden? Kijk hier staat het: Bij Mrs. Johnson woont ook een meisje van Krydsvig , zij heet Anna, en zij heeft mij gevraagd hare groeten te doen aan Njaedel Vatuemo, en hem te zeggen, dat zij het goed heeft, en dat haar jongen frisch en gezond is en precies zulk rood haar heeft als zijn vader.”
Njaedel zag op, dacht een weinig na, en zei daarna op zachten toon: „wel—heeft hij ook rood haar!”
Sören keek beurtelings Njaedel en Sechus aan en vond dat het oogenblik gunstig was om te zeggen, waarom hij eigenlijk was gekomen.
„Je bent zeker nog niet klaar met het voorjaarswerk, Njaedel?” vervolgde hij het gesprek.
„Wat raakt dat jou?” zeide Njaedel dadelijk weer op heftigen toon.
„Och, niet veel, maar zoo gaat het nu eenmaal in de wereld; de buren willen altijd graag op de hoogte van elkanders zaken zijn. Betaalde je geen tweeduizend zeven honderd rijksdaalders voor de boerderij—hm?”
Njaedel bromde een onverstaanbaar antwoord.
„Ik praatte wat met den advocaat Tofte, toen hij hier kort geleden was,” ging Sören voort, en schijnbaar onverschillig keek hij uit het raam, „hij beweerde dat uwe boerderij met eene zware hypotheek belast is.”
„Laat mij met vreê, Sören!” riep Njaedel dreigend uit.
„Nu, nu!” viel de opperloods in, „laat Sören toch voor den dag komen met wat hem op het hart ligt, want je kunt hem aanzien dat hij iets te vertellen heeft. Nu, Sören, zeg ronduit wat ge wilt.”
Sören Börevig hield er volstrekt niet van op zulk eene wijze zaken te behandelen, deze twee gingen te recht op den man af; maar in dit geval was er niets aan te doen, hij moest zich daarnaar voegen.
„Ja …. ik dacht nu zoo bij mij zelf, dat, daar Njaedel nu [ 175 ] op eene met hypotheek bezwaarde hoeve zit, hij mogelijk lust zou hebben haar te verkoopen?”
„Wat biedt je er voor?” vroeg Njaedel.
„Ho, ho! ik heb niet gezegd, dat ik juist zou willen ….”
„Wat biedt je?” herhaalde Njaedel.
„Twee duizend vijf honderd rijksdaalders.”
„Voor dien prijs gaat het niet!” riep de opperloods boos uit, „dat zou precies genoeg zijn om zijne schuld af te lossen. Buitendien heeft hij zooveel grond ontgonnen, dat er nu dubbel zooveel land bij de boerderij behoort, als toen hij ze kocht. Neen Sören, je moet een hooger bod doen!”
„Ik neem het bod aan,” zeide Njaedel en hij strekte de hand uit, „de koop is gesloten.”
De opperloods wilde bedenkingen maken, maar Njaedel gaf er hem den tijd niet toe. Sören Börevig was geheel in de war geraakt; op die wijze deed hij volstrekt geen zaken, neen dat scheelde wat. Intusschen haalde hij een gezegeld stuk papier, dat in een stuk van een courant was gewikkeld, voor den dag. Het was …. ja, het was misschien wel goed den koop op schrift te hebben. „Ik heb hier een papier …. dat een koopcontract wordt genoemd en zoo ….”
„Je bent een slimme kerel,” zeide Njaedel op honenden toon, „geef mij pen en inkt, Sechus!”
Hoe de opperloods ook tegenstribbelde, het hielp niets. Njaedel nam de pen en trok eenige dikke strepen, die den naam Njaedel moesten voorstellen. Voor meer was er geen plaats, maar die naamteekening werd als voldoende beschouwd. Toen dit geschied was, trok hij zijn buis aan, zette de pet diep in de oogen en verliet met zware stappen het vertrek.
„Wanneer hij het verlangt, want hij weet vandaag niet recht, wat hij doet, moet de koop als niet gesloten worden beschouwd, hoor,” zeide de opperloods, eer hij ging zien, waar Njaedel was heen gegaan. [ 176 ]
Sören Börevig vouwde het contract samen, en stak het papier in den zak met eene grijns, welke de opperloods gelukkig niet zag.
Njaedel liep een weinig voor hem uit de hoogte op, de opperloods volgde hem op den voet.
Toen zij boven waren gekomen, zeide Sechus: „Je moet met mij mee naar Amerika trekken.”
„Met leege handen,” antwoordde Njaedel op mismoedigen toon.
„Met zulke knuisten als gij hebt, kunt ge overal vooruitkomen,” antwoordde de opperloods, „ik voor mij heb grooten lust er heen te gaan. Van mijn huisje kan ik dadelijk afkomen, daar is mij dikwijls geld voor geboden, en het beetje geld dat ik bespaard heb, kan ik ook dadelijk in handen krijgen. Hier hebben wij niets meer te doen, Njaedel. Ik betaal het geld voor je overtocht, wanneer je weer iets begint te verdienen, kun je het mij terug betalen. En bovendien heb je aan de andere kant van de zee een jongen en ook eene vrouw …. dat hangt van je zelf af …. ga met mij mee!”
Njaedel was blijven staan en staarde voor zich uit . Hier van de hoogte gezien scheen al, wat hij gedurende de jaren, die hij er woonde, verricht had, zoo gering. Hij liet zijne blikken langs de muren om zijne akkers gaan, waarvan hij elken steen kende en hij dacht aan al het werk en al de moeite, die hij er aan ten koste had gelegd.
Daarna viel zijn blik op den akker en de half voltooide sloot, en meer en meer verbitterd werd hij, wanneer hij dacht aan al de plannen, die hij gemaakt had, toen hij hier kwam wonen. Hij dacht ook aan den tijd terug, toen de lange Anna nog te Krydsvig woonde, toen Christine nog thuis was en alles zoo goed ging. Op het zand, waar de branding tegen de rotsen sloeg, viel zijn oog; de zee lag grauw en hopeloos vóór hem, zij scheen door den dikken mist, die er over hing, alle gedachten, [ 177 ] die zich naar het Westen wilden richten, tegen te houden. En hoe donkerder de regenwolken er uitzagen, nadat de hevige wind was gaan liggen, des te somberder en mismoediger werd hij gestemd; het was de reactie na de heftige opwelling, waarin hij zijne boerderij had verkocht, en waarin hij alles had prijs gegeven.
Maar in al zijne zorg over Christine, over zich zelf, over zijn verspild leven, in al de bekommering die hem nu zoo ter neer drukte, schenen de laatste woorden van den opperloods eene kleine lichtstraal aangebracht te hebben. Te midden van dat sombere, droefgeestige grauwe waarin hij tuurde, ontdekte zijn oog een klein lichtpunt, en meer en meer nam het in helderheid toe, en kreeg den vorm van een kinderhoofd: een’ klein blank kinderkopje zag hij met roodlokkig haar.
Hij haalde diep adem, en zag met verbaasden blik om zich heen. Daaraan had hij nooit gedacht! er was nog iets, waarvoor het waard was te leven, dat hem hoop in de toekomst gaf.
„Wil je met mij gaan?” vroeg zijn vriend weder.
„Ja!” luidde zijn antwoord, en in zijne volle lengte rekte hij zich uit, „maar eerst wil ik naar Christiania om te zien hoe Christine het maakt en of ik de zaak in orde kan krijgen!”
„Och neen ….. nu is het toch hetzelfde, hoe het met de zaak afloopt en ……”
„Ik wil graag, vóór ik naar Amerika trek, met mijne eigene ooren hooren zeggen, dat ik gelijk heb,” viel Njaedel hem in de rede en zijne oogen fonkelden.
„Goed, goed!” antwoordde de opperloods, die begreep dat het maar het best was, hem niet tegen te spreken; „in de lente doen er wel schepen met landverhuizers Christiania aan, denk ik.”
Bij zich zelf vond Sechus het volstrekt zulk een gek plan niet naar Christiania te gaan. Eerstens was het noodig [ 178 ] alvorens te vertrekken, eens naar Christine te kijken en dan koesterde hij de zoete, stille hoop, dat het hem in de hoofdstad toch wel gelukken zou, vat te krijgen op den persoon, die over alle Lensmands, opzichters en ingenieurs van de openbare wegen geplaatst was. Het zou toch vermakelijk zijn te ondervinden, dat men in het goede Noorwegen eenen weg in zulk eenen toestand kon laten.
Christine was nog niet lang in het hospitaal opgenomen geweest, of alle bewijzen waren voorhanden, dat de dood spoedig volgen zou. De ziekte, die in zoo korten tijd haar sterk lichaam had gesloopt, greep eindelijk de hersens aan, en na een’ dag in bewusteloozen toestand te hebben verkeerd, ontsliep zij op eenen Zondagavond.
Johan was tot het laatste oogenblik bij haar gebleven; toen alles was afgeloopen, liep hij doelloos zonder op iets of iemand acht te geven de eene straat na de andere door; den kraag van de jas had hij volgens gewoonte hoog opgetrokken.
„Goeden avond … dokter Bennecken,” zeide de kamerheer Delphin, die juist zijne huisdeur opende, „ga met mij mee naar mijne kamers, wij kunnen onder een glas wijn en eene goede sigaar den tijd wat trachten te dooden.”
„Een saaie kerel, die dokter Bennecken,” mompelde Delphin bij zich zelf, toen de andere zonder een stom woord te zeggen, verder ging.
Delphin stak zijne lamp aan, verwisselde zijnen rok—hij kwam van eene soirée,—tegen zijn chambre-cloak, stak eene sigaar aan, dronk een glas wijn, en begon toen, al wandelende door zijne twee fraai gemeubileerde kamers, [ 179 ] de gebeurtenissen van den dag één voor één te herdenken.
Sedert dat groote bal in den herfst bij de Falck-Olsens, was hij meer en meer op vertrouwelijken voet met Hilda Bennecken gekomen; in den laatsten tijd echter, ja eigenlijk den geheelen winter had zij zich meer van hem teruggetrokken. Wel kon het nu en dan gebeuren, dat hij er haar toe kreeg den gezelligen vroolijken toon van vroeger aan te slaan, maar dat duurde slechts voor een oogenblik; dadelijk verviel zij weer in die zonderlinge verlegene houding, die hij niet kon begrijpen, maar welke oorzaak was, dat een vertrouwelijk gesprek tot de onmogelijkheden behoorde.
Delphin klopte de asch van zijne sigaar tegen de kachel af en begon aan andere zaken te denken.
Van avond had zij hem ronduit gezegd, dat zij voortaan niet met hem wilde opwandelen, wanneer zij elkaar op straat ontmoetten en dat zij liefst niet meer met hem wilde dansen.
Opnieuw wilde hij zijne gedachten met iets anders bezig houden, maar altijd draaiden zij weer om Hilda’s beeld; hij bleef voor den spiegel staan, zag zich strak aan, en zeide: „Hoor nu eens, George, hoe het eigenlijk met je gesteld is!”
Hij ging voor zijne schrijftafel zitten en schreef vlug:
Beste George! Het doet mij onuitsprekelijk leed te hooren, dat ook gij, in wien ik zoo veel vertrouwen stelde, het beet hebt gekregen, want:
„Wer zum ersten Male liebet,
—Sei’s auch glücklos, ist ein Gott,
Aber—wer zum zweiten Male
Glücklos liebt,—der ist ein Narr.”
En Madame Börresen heeft mij er alles van verteld: je bent verliefd, kerel! [ 180 ]
Nu ja—dat zou ik nu zoo erg niet vinden, maar dat gij verliefd zijt op eene kleine apin met hondenoogen en eenen platten neus, dit geeft eene ontaarding van de edele organen te kennen, en dat doet mij innig leed.
Waart gij ten minste maar een man met karakter maar dat ben-je niet, dat weet-je zelf al te goed, want je mist mij, maar waart gij beiden in eenen persoon vereenigd, zoo zou ik je willen zeggen:
Opperbest, mijn jongen, dat is het beste geneesmiddel voor je, de eenige manier waarop gij het wrak van je in stukken geslagen levensschip kunt redden. Neem ze—hoe leelijker zij is, des te beter; presenteer haar dadelijk in de salons en zeg luid: „Dames en heeren, ik ben er trotsch op, dat zij mij heeft gekozen!” dan was er misschien eenige hoop op je redding, dan waart gij niet langer die akelige stakker, die je nu bent en wel altijd blijven zult. Amen!
Hij wierp de pen weg, en ledigde het glas, dat voor hem stond.
Uit het gasthuis was Johan Bennecken, op den Wergelands weg, waar Delphin woonde, terecht gekomen; hij had eenen grooten omweg door de buitenwijken der stad gemaakt, tot aan Homannsby zelfs.
Half uit gewoonte sloeg hij den weg naar het ouderlijk huis in, om—nu alles voorbij was—nog een blik te werpen door die laag gelegen vensters, in dat vertrek waarin hij zoo innig had liefgehad, maar ook zooveel had geleden.
Daar gekomen, zag hij een’ man voor de poort, die moeite scheen te hebben het sleutelgat te vinden. De dokter herkende dadelijk Mo en wilde voorbij gaan, want aan zijne waggelende houding bemerkte hij, dat de conciërge dronken was. Niettegenstaande hij een’ diepen afschuw jegens hem koesterde, keerde hij een paar stappen terug en hielp hem in huis. [ 181 ]
Anders Mo was niet zoo dronken of hij herkende den dokter.
„Ja …. de dokter is een goedhartig man,” zeide hij op zijnen deemoedigen toon, „werkelijk een heel goedhartig man, en dat zegt Christine ook.”
Toen hij haren naam noemde en aan zijn gezicht eene vrome plooi wilde geven, was Johan zijne woede niet langer meester: hij greep hem bij de schouders en schudde hem heftig heen en weer.
„Zij is dood!” riep hij knarsetandend uit, „en gij hebt haar vermoord!”
Mo haastte zich den sleutel aan de binnenzijde in het slot te steken om ze te sluiten, hij schudde het hoofd en mompelde: „och … och, arme Christine! is zij werkelijk gestorven? wie zou dit hebben kunnen gelooven …. noch de minister, noch mevrouw ….”
„Meng mijn vaders naam niet in de afschuwelijke daad, die gij gepleegd hebt,” riep Johan en hij zette zijnen voet tegen de poort om Mo het sluiten te beletten. Een oogenblik kreeg deze het bewustzijn terug. De oude man stiet de poort zoo ver dicht, dat zij op eenen kier stond. Het gaslicht viel door de smalle opening op het bleeke gezicht met den valschen glimlach om den mond, met dat zilverwitte naar achter gestreken haar, en op duidelijken doch wat gedempten toon zeide hij: „De minister zoowel als mevrouw wisten het heel goed, maar zij wilden dat ik haar zou nemen, opdat gij haar niet krijgen zoudt,” en met een onbeschrijfelijk kwaadaardigen grijns stak hij zijne tong tegen den dokter uit, terwijl hij de poort dicht sloeg en den sleutel tweemaal omdraaide. Johan Bennecken tuimelde tegen den lantaarnpaal en als verlamd bleef hij daar geruimen tijd staan.
Een jongen met eene ladder kwam op het trottoir: „man, ga wat verderop tegen eenen muur leunen, ik moet hier bij de lantaarn om het gas uit te draaien.” [ 182 ]
De dokter ijlde weg, alsof de grond onder hem brandde. In het Oosten begon de dag zich te vertoonen, eerst grauwachtig, dan rooder en rooder, totdat de zon opging; een vriendelijk stralende lentezon—het was de eerste Mei—bescheen de daken der huizen en verguldde de kerktorens.
Hij liep maar altijd voort, kwam in het oude gedeelte der stad, en keerde terug, altijd maar vóór zich starende en altijd geplaagd door dezelfde gedachten en denzelfden twijfel. Dat zijne moeder er niet onkundig van was geweest, hij kon zich die mogelijkheid hoe vreeselijk ook, haar te moeten gelooven, voorstellen. Zij was altijd zoo overdreven bang voor alles, wat een schandaal kon veroorzaken. Maar zijn vader—de brave edeldenkende man, zou die medeplichtig zijn? Die gedachte wierp hij ver van zich.
Mo was toch dronken, wist niet wat hij zeide, en was er altijd op uit met duivelsche boosaardigheid anderen te belasteren.
Maar wat hielpen al deze redeneeringen?
De twijfel brandde als eene gloeiende plek meer en meer in zijne ziel: hij moest zekerheid hebben.
Zoodra het besluit, naar zijne ouders te gaan, en hun ronduit de waarheid te vragen, bij hem vast stond, kwam hij tot meer kalmte. Intusschen kon er geen sprake van zijn op dit vroege uur te komen; een paar uren moest hij minstens nog wachten, en hij ging dus naar de kade, waar reeds volle bedrijvigheid heerschte. Werkvolk en sjouwerlui gingen naar de haven, leerjongens liepen naar hunne werkplaatsen met hunnen kleinen koffieketel en hunne boterhammen in een papier gewikkeld in de hand; fabriekmeisjes riepen elkander en gingen dan samen verder, lachende en elkander hare nachtelijke avonturen vertellende, terwijl politieagenten, die er slaperig uitzagen, zich voortsleepten en met verlangen hunne aflossing verbeidden. [ 183 ]
Eene bevolking van een eigenaardig karakter bewoog zich op dit uur van den dag op straat: alle individuen geleken op elkaar, allen hadden een armoedig uiterlijk. Een welgekleed heer, die den nacht buitenshuis in vroolijk gezelschap had doorgebracht, sloop, druipstaartend als een hond en min of meer met zijne houding verlegen, in dien helderen zonneschijn naar zijne woning.
En intusschen waren de lieden, die in de fraaie gedeelten der stad woonden nog in diepen slaap gedompeld, achter neergelaten valgordijnen en gegrendelde deuren. Een verheven majestueuse slaap verkwikte hen, die over de stad, over den staat, over het volk en al zijne kleinoodiën zorgden; en hoe helder de morgenzon ook scheen, kon zij toch het mysterie niet opklaren, hoe het kwam, dat zij die sliepen, juist diegene waren, die waakten en dat over diegene, die wakker waren, gewaakt werd door hen, die sliepen. Steeds levendiger ging het echter langs de kade en in de haven zoowel als in de nauwe straten toe.
De kleine stoombooten lieten hun schel gefluit hooren en staken van wal; een weinig verder lag in de haven eene groote stoomboot, die juist van de Westkust was gekomen, en wachtte, totdat de havenmeester plaats voor haar aan de kade zou maken; visschersbooten kwamen binnenloopen; eenige visschers waren reeds aan het loven en bieden met de opkoopers en de dikke vischwijven, die groote, platte manden voor zich hadden staan.
Johan liep altijd maar voort; eindelijk kwam hij aan de Vestingkade, waar eene groote, groengeschilderde Engelsche stoomboot ankerde. De door stoom bewogen hijschmachine was druk aan den gang, volk liep af en aan op het vaartuig; tonnen en biervaten stonden in rijen langs de kade en in den vorm van eene pyramide was een groot aantal kisten op elkander gestapeld, waarop Noorsche namen en Amerikaansche adressen geschilderd waren. [ 184 ]
Uit een der groepen van mannen en vrouwen met kinderen, allen in nieuwe baaien pakjes gestoken, trad een rijzig jonkman in bont katoenen hemd en zomerjas gekleed.
„Goeden morgen Johan! al zoo vroeg in de kleeren? Herkent gij mij niet?”
Johan herkende hem, het was een oud schoolkameraad, dien hij in jaren niet had ontmoet.
„Waar zijt gij al dien tijd geweest?” vroeg hij.
„In Amerika, kerel,” antwoordde hij vroolijk. „Emigrantenagent—eene prachtige winstgevende zaak! maar, bliksems veel gezeur en ergernis ook.
„Thans zit ik er leelijk in moet je weten, want op de plaatsbiljetten, welke die lieden gekocht hebben, staat gedrukt: een Noorsch dokter bevindt zich aan boord, en de kerel, dien ik had geëngageerd, maakt nu allerlei zwarigheden en laat mij per slot van rekening nog in den steek. Maar …. waarachtig, daar denk ik juist aan, jij bent ook dokter—Johan, come along ! goede voorwaarden, hoor maar eens!”
En nu begon de agent met zulk een rappe tong al de voordeelen, aan die betrekking verbonden, op te sommen, dat zijn eigen plan, hem zelf zoo begon toe te lachen, dat hij eindigde met te zeggen: „Zie zoo, dat is afgemaakt, die zaak is in orde. Hier is de nieuwe dokter,” vervolgde hij, zich tot de om hem heen geschaarde landverhuizers wendende.
Johan moest onwillekeurig om hem lachen, maar zeide ja noch neen. Wanneer hij alles wel overwoog, was het eigenlijk het verstandigste, dat hij maar toesloeg.
Het was nu ongeveer zeven uur. Hij beloofde later op den dag nader bescheid te geven en begaf zich naar het ouderlijk huis.
In de voornamere stadswijken begon het thans wat levendiger te worden. De winkels werden geveegd en de [ 185 ] spiegelruiten gezeemd. Eenige eerzame burgers in de Karel-Johanstraat waren bezig de vlaggestokken uit de dakvensters te steken, want men verwachtte den koning in den loop van den dag.
„Wie is daar?” riep mevrouw Bennecken, toen Johan aan de deur der slaapkamer klopte.
„Ik ben het …. Johan, ik moet vader spreken.”
„Neen …. neen …. Johan …. je kunt nog niet binnen komen!” maar hij hoorde niet en deed de deur open.
„Maar Johan, wat beteekent dat,” riep zijne moeder vertoornd uit, terwijl zij zich achter het bedgordijn verschool: zij was „ en profond négligé ”; de minister lag nog in bed.
„Ja …. neemt het mij niet kwalijk, maar ik moet met u beiden spreken.” Zijn hart klopte zoo heftig, dat hij eerst bijna geen woord kon uitbrengen. „Ik ben hier …. om u te vragen …. vader …, of u, of moeder iets aangaande de ziekte van Mo wist, toen hij met Christine trouwde?”
Er ontstond eene kleine pauze; eindelijk begon de minister: „Ik vind je binnenkomen hier heel ongepast en ….”
„Antwoord mij! antwoord mij,” riep Johan.
De heer Bennecken ging overeind in bed zitten en beproefde met eene uitdrukking op het gelaat, die eerbied moest inboezemen, zijnen zoon aan te zien, maar dit wilde in zijn nachttoilet waarin het dunne grijze haar naar alle kanten uitstond, volstrekt niet gelukken. Had hij zich in al zijne heerlijkheid kunnen vertoonen, misschien zou het hem gelukt zijn, meester van de positie te worden: zoo als hij daar nu echter in zijn bed zat, een heel gewoon ongeschoren oudachtig heer, viel eensklaps de buitengewone eerbied, dien zijn zoon voor hem had gekoesterd, als een kaartenhuisje ineen, en op een ijskouden toon, die hem zelf bijna verschrikte, [ 186 ] zei hij: „Vader—vader! ik heb mij in u vergist!”
Maar nu kreeg mevrouw hare tegenwoordigheid van geest terug, „ik verzoek je Johan met meer respect tot je vader te spreken …. en hoor bedaard wat ik je zeggen wil. Gij weet zelf …. als dokter heel best, dat de ziekte, waarop gij doelt, nooit door fatsoenlijke lieden wordt genoemd.”
„Ja, dat is het juist,” riep haar zoon uit. „Vele malen heb ik er mijne gedachten over laten gaan, wat de reden is, dat die vreeselijkste aller ziekten verlof heeft, incognito overal binnen te sluipen, terwijl het niet fatsoenlijk is, haar bij haren waren naam te noemen. O …. gij weet niet, wat gij gedaan hebt, moeder!”
„Wat heb ik dan gedaan! je bent van je zinnen beroofd, jongen!” riep mevrouw toornig uit. Zij kon het zich niet voorstellen, dat die sul van een Johan hier met het uiterlijk van een rechter voor haar stond.
„Adelaïde!” klonk het voorzichtig uit het bed.
Maar Johan ging kalm voort. Nu hij zekerheid had was het, of de vulkaan, die in hem brandde, op eens uitgedoofd was. „Dat gij trachttet mij te verhinderen haar tot vrouw te nemen, kan ik begrijpen, en zou ik misschien hebben kunnen vergeven, maar dat gij haar zoo moedwillig in het verderf liet loopen. O …. gij weet niet hoe edel en goed zij was, en hoeveel zij heeft moeten lijden …. Nu is zij gestorven, en ik vertrek van avond. Vaartwel!”
„Waar naar toe?” vroeg mevrouw.
„Naar Amerika,” antwoordde Johan, die reeds in de deur stond.
„Naar Amerika! dat gaat volstrekt niet! Daniel!” riep zij haren man toe.
„Het is eene ernstige zaak, en vóór alles is het noodig dat wij bedaard zijn,” zeide de minister.
In de eetzaal kwam Hilda, nog maar half gekleed haren [ 187 ] broeder te gemoet; op hare slaapkamer had zij een groot gedeelte van het gesprek gehoord.
„Johan—Johan!” riep zij half snikkend uit, „wat is het toch?…. wilt gij weer weggaan?”
„Ja, Hilda, nu ga ik voor goed naar Amerika. Het doet mij leed voor jou, arme zus, want je staat dan weer zoo eenzaam,” en hij drukte haar tegen zich aan.
„Ach …. ach ….!” snikte Hilda …. „kan ik niet met je meegaan, Johan?”
Zij zeide die woorden zonder die nu juist ernstig te meenen, maar haar broeder vatte het anders op, en toen Hilda hem op zijn aanbod om hem te volgen antwoordde, dat mama het nooit zou toestaan, zeide hij op harden toon: „Och! het zijn de twee verschovelingen maar, die heen gaan, buitendien vragen wij geen verlof. Reis met mij mee en help mij, totdat gij iets beters voor je zelf vindt.”
„Neen—maar Johan! is het je werkelijk ernst?”
„Waarom niet? Wat lot staat je hier t’huis te wachten? Trouwen zult ge wel niet …. neem het mij niet kwalijk, dat ik het zoo maar ronduit zeg …. en gij behoort tot een te voornamen stand om hier een nuttigen werkkring te vinden. Gij past volkomen voor Amerika.”
Juist kwam mevrouw uit hare slaapkamer. „Ah zoo …. gij zijt nog niet weg, Johan …. dat tref ik, want ik wilde nog wat met je praten.”
„Hilda gaat met mij mee,” zeide Johan tot antwoord.
Mevrouw deed eene zwakke poging om te lachen.
„Nu ik ben blij, dat ik dit hoor; het heele plan was dus maar eene scherts, ja, ja, dat dacht ik wel.”
„Neen, moeder, het is ernst,” antwoordde Johan droogjes. „Hilda, pak nu je boeltje bij elkaar, wij gaan van avond aan boord.”
Hilda was geheel verward, maar de gebiedende toon, waarop haar anders zoo vreesachtige broeder tot haar [ 188 ] sprak, maakte zulk eenen indruk, dat zij hem gehoorzaamde en de eetzaal verliet.
„Luister nu, Johan,” zeide mevrouw, en zij plaatste zich recht voor hem, „ben je gek, of ben je alleen dronken? Geloof je werkelijk, dat je vader en ik zulk een schandaal zullen gedoogen?”
„Ik kom van avond Hilda halen en verhindert gij haar de noodige toebereidselen te maken, dan kunt gij u op een nog grooter schandaal voorbereiden,” klonk het uit zijnen mond en hij ging naar de deur.
Mevrouw Bennecken stiet eenen gil uit en viel achterover op eenen stoel. „Maar, Johan!” riep de minister in de deur der slaapkamer, hij had zijne pantalon nog in de hand, „help Mama toch, je ziet dat zij in onmacht is gevallen!”
„Dat is zij niet,” antwoordde hij en verliet het huis.
De agent voor de landverhuizers wreef zich vergenoegd in de handen, omdat hij zoo gemakkelijk aan eenen dokter gekomen was, en keek naar een stoomboot, die uit het Westen was gekomen, waarvoor nu plaats aan de kade was gemaakt vlak tegen het Engelsche vaartuig aan.
Zijn scherpe blik zag, overal zoekend naar landverhuizers rond en weldra ontdekte hij Njaedel en den opperloods, die juist aan wal gekomen waren. Door de menigte drong hij heen en voegde zich bij hen.
„Landverhuizers, naar ik zie,” zeide hij, terwijl hij hen groette.
De opperloods beantwoordde zijnen groet maar toen de agent hem den reiszak, dien hij in de hand droeg, wilde afnemen, wilde hij volstrekt niet hebben, dat die netgekleede heer zich daarmede belastte. Intusschen praatte de [ 189 ] agent onophoudelijk door en hielp hen uit het gedrang, want velen spoedden zich naar het pas aangekomen vaartuig. Njaedel volgde hen op den voet, hij zag alles met groot mistrouwen aan.
„Zie zoo ….. daar ligt de boot op welke gij de reis zult maken, een prachtig vaartuig …. first class altogether , hebt gij al biljetten?”
„Neen!” antwoordde de opperloods.
„ Very well! De biljetten krijgt gij aan boord, wees zoo goed aan boord te gaan!”
„Hoe laat vaart de boot af?” vroeg Njaedel.
„Morgen ochtend heel vroeg,” antwoordde hij en met eenen woordenvloed, die Njaedel bijna deed duizelen, begon hij al de voordeelen van de onderneming, waarvoor hij passagiers werfde, op te sommen; hoe gelukkig het voor hen was, dat zij dadelijk, toen zij aan land kwamen, hem ontmoetten, en hoe gemakkelijk het was, dat zij van avond reeds aan boord konden komen, dat zij op deze manier de kosten voor huisvesting spaarden, enz.
Dit laatste betoog had de gewenschte kracht; zij volgden den agent naar boord en in minder dan een kwartier hielp hij hun aan kooien op de tweede klasse voordeks. Hij droeg zorg voor de biljetten, ontving de vooruitbetaling, schreef de quitantie, en beëindigde de zaak, door de handen vrij hard tegen elkaâr aan te slaan, herhalende: „ all right, first class altogether! ”
Toen dit alles in orde was, gingen zij weer aan land. Njaedel fluisterde den opperloods in ’t oor: „Wanneer … die mooi gekleede mijnheer maar geen schelm is, hij praatte zoo in eenen adem door.”
De opperloods lachte medelijdend en zei, dat dit Amerikaansche manier was. Hun bleef nog over zich omtrent „de zaak” op de hoogte te stellen en Christine in het hospitaal te bezoeken.
Njaedel was van meening, dat zij regelrecht naar den [ 190 ] koning moesten gaan, maar de opperloods lachte weer medelijdend en begon aan allen, die hij ontmoette, den weg naar het ministerie te vragen.
Hij had geen geluk; de meesten lachten of antwoordden met eene geestigheid, anderen bleven staan om hen na te kijken. Zij zagen er ook in het oog vallend uit: de kleine, roodwangige opperloods in zijn geel zeemansbuis en pelsmuts en de reusachtige gestalte, naast hem, met den gekromden rug, den dikken verwarden langen baard en de buitengewoon heldere onschuldige kinderoogen.
Zij gevoelden, dat zij de opmerkzaamheid trokken, vooral toen zij in de voorname stadswijken kwamen. De opperloods vroeg niet meer zoo direct aan ieder den weg; aan den hoek van het postkantoor gekomen, zeide hij moedeloos: „Het is waarachtig al tien uur.”
Juist keken zij op den kerktoren, toen een net gekleed heer met papieren onder den arm den hoek omkwam.
De opperloods vatte moed en zei: „Neem mij niet kwalijk …. maar kan u ons ook zeggen, waar het ministerie is.”
„Welk ministerie?”
„Is er meer dan één,” vroeg de opperloods op moedeloozen toon.
„Och mijn beste man,” antwoordde de heer, „hoe zou het oude Noorwegen het met één Departement kunnen stellen! maar wat komt gij eigenlijk in het Departement doen?”
„Naar „de zaak” vragen,” antwoordde Njaedel.
„Dat is te zeggen,” verklaarde de opperloods nader, „het is over het wier aan het strand en een groot afvoerkanaal of sloot.”
„Ja, groote afvoerkanalen vindt men in alle departementen meer dan genoeg,” zeide de zoo goedig uitziende heer, „maar met het wier is het eene andere zaak.” [ 191 ]
„Het is aan dat departement, waar een minister is,” verklaarde de opperloods verder.
„Och mijn beste buitenman, waar is geen minister! Wij hebben er elf van dat soort.”
Nu zonk den opperloods de moed geheel in de schoenen, en hij zag zijnen vriend radeloos aan.
„Daar heb ik een broer,” zeide Njaedel.
„Ah zoo! en hoe heet hij?”
„Hij heet Anders—Anders Mo.”
„Ah, Mo! o dien ken ik heel goed; zoo zoo, is hij uw broer, gaat dan beiden maar met mij mee, ik ga denzelfden kant uit.” Hij ging vooruit en de beide anderen volgden hem.
„Hij hoort tot de echt voorname lui,” fluisterde Njaedel, „want hij schaamt zich naast ons te loopen.”
„Ik vertrouw hem nog niet recht,” antwoordde de opperloods voorzichtig.
„Hier breng ik u twee echte exemplaren van het uitstervend dierenras „Volk” zeide George Delphin tot Mortensen, toen hij met den opperloods en Njaedel de kamer, waarin deze zat, binnen kwam; „en hier mijne heeren,” en hij wendde zich tot de twee reizigers, „ben ik zoo vrij u den waren „vriend des Volks,” den heer Mortensen voor te stellen.”
De redacteur stond op en boog deftig, ofschoon hij nooit recht op zijn gemak was, wanneer de hoofdcommies schertste. In eenige hoogdravende bewoordingen zeide hij, welk een genoegen het hem deed, zoo van aangezicht tot aangezicht te staan tegenover hen, die de eigenlijke kern van het volk uitmaakten. Noorwegens eerlijke, vrije mannen, enz.
Deze kleine comedie lokte Oerseth en drie of vier andere heeren uit de aangrenzende kamers; de opperloods had echter het bolle bleeke gelaat van Mortensen nauwkeurig beschouwd en voelde, dat hij op het punt stond in drift [ 192 ] uit te barsten; toch gelukte het hem zich te bedwingen.
„Deze heeren,” zeide de bureau-chef, terwijl hij zich gereed maakte heen te gaan, „beveel ik uwe bijzondere zorg aan, mijnheer Mortensen! en ik betwijfel volstrekt niet of gij zult met vreugde van de gelegenheid gebruik maken, u den waren Vriend des Volks te toonen.”
„Pardon, mijnheer Delphin,” antwoordde Mortensen een weinig knorrig, „maar van daag hebben wij wezenlijk geen tijd gekheid te maken.”
„Gekheid,” zeide Delphin, „gekheid? Hoorde wellicht een der heeren of de commies Mortensen van „gekheid” sprak?—Ik kan mij zulks niet voorstellen”—vervolgde hij, terwijl de schampere glimlach, die de schrik zijner vijanden was, zich om zijne lippen plooide, „ik kan mij de mogelijkheid niet voorstellen, dat de commies Mortensen een bevel, dat ik hem geef, als „gekheid” zou opvatten. Deze twee heeren komen hooren naar eene zaak over strandwier en over een groot afvoerkanaal, die bij ons Departement is ingediend. Wees zoo goed mijnheer Mortensen oogenblikkelijk naar alle papieren, die zaak betreffende, te zoeken en de heeren de noodige inlichting te geven.”
De Redacteur zag vuurrood van kwaadheid en de anderen, bemerkende welke wending de comedie nam, slopen naar hunne plaatsen en bogen zich over hun werk.
Nu nam de opperloods Sechus het woord:
„Neem mij niet kwalijk mijnheer, maar—maar wij willen liever den minister zelven spreken—ik wil niets met dien mijnheer te doen hebben. ”
„Ja, daarin heb je gelijk,” antwoordde de bureau-chef, en bracht de twee boeren door al de vertrekken tot in de wachtkamer van den minister. Hier verzocht hij hen te wachten, omdat deze nog niet op het bureau was.
Het duurde bijna een uur vóór hij verscheen—en bitter slecht geluimd. [ 193 ]
Gedurende zijn ministerieele loopbaan had de heer Bennecken geleerd, om, hoe slechter hij gehumeurd was, een des te opgeruimder gezicht te zetten. Vandaag had hem zulks echter ontzettend veel moeite gekost, want de verdrietelijkheden waren al vroeg begonnen, en hadden hem geen oogenblik met rust gelaten.
Na de ongelukkige scène met Johan had hij een langdurig onaangenaam tête-à-tête met zijne vrouw gehad: Het had hem veel moeite gekost de energieke dame aan het verstand te brengen, dat dwangmiddelen en opsluiting geene afdoende middelen waren om een schandaal te voorkomen en waren dus tot de conclusie gekomen, dat het het beste zou zijn de zaak te laten zooals zij was en haar op hunne eigenaardige manier aan de wereld mee te deelen: Johan had lust een tocht naar Amerika te maken en Hilda zou hem voor pleizier vergezellen.
„Ach God! geen mensch zal het gelooven,” jammerde Mevrouw!
„Dat hangt geheel af van de wijze, waarop wij het vertellen,” antwoordde haar man.
Ter nauwernood was deze zaak beklonken, of onze candidaat Alfred kwam, heel zuinig kijkende, binnen. Hij was gedwongen geweest eenen wissel te accepteeren en die verviel vandaag en …. en …. De minister werd woedend en Alfred kreeg eenen duchtigen uitbrander; mevrouw schoof hem zachtjes de kamer uit en beloofde hem bij te springen met het huishoudgeld. En al deze verdrietelijkheden moesten juist plaats hebben op den gewichtigen dag, waarop men zijne majesteit den koning na eene lange afwezigheid verwachtte, op eenen tijd, waarin het van het grootste gewicht was voor het bezoek des Konings alles zoo feestelijk mogelijk in orde te hebben.
Toen de minister dan ook door de deur, waarvan hij [ 194 ] alleen den sleutel bezat, op zijn bureau kwam, kostte het hem op het gezicht van de twee zonderlinge gestalten, die er zaten, groote moeite eenen vloek te weerhouden.
De opperloods stond dadelijk op en begon de zaak zóó voor te dragen, alsof hij een van buiten geleerd lesje opzegde. Tot Njaedels ongeveinsde bewondering sprak hij den minister telkens met „Uwe Hoogheid” aan.
De minister staarde hem een oogenblik aan, opende daarna de deur van het vertrek van den secretaris, die voor de verzending van de ingekomen stukken naar de verschillende afdeelingen zorg moest dragen, en vroeg: „Wat zijn dat voor lieden, die daar binnen zitten?”
„Ik weet het niet …. neen werkelijk ik weet het niet, Excellentie,” antwoordde de secretaris, een klein mager man met grijs haar; „de bureau-chef Delphin heeft hen hier gebracht, ik weet er niets van …. volstrekt niets.”
„Dat is juist iets voor u,” mompelde de minister, „ga den bureau-chef zeggen, dat ik hem verzoek dadelijk hier te komen.”
„Oogenblikkelijk …. oogenblikkelijk … Excellentie!” en met eenen sprong was hij van den kantoorstoel, liep een paar maal geheel ontdaan rond om zijnen hoed te zoeken, doch zich bij tijds herinnerende, dat hij de straat niet op behoefde, liep hij eindelijk naar Delphin’s kamer, om deze de boodschap van den minister over te brengen. De minister liep terwijl hij op Delphin wachtte, de kamer op en neer; de opperloods was stom van verbazing en begon de geheele affaire vrij dwaas te vinden. De minister had er gedeeltelijk zelf toe bijgedragen, dat Delphin zoo snel eene schitterende carrière had gemaakt. In den laatsten tijd echter was hij niet al te zeer over hem voldaan; hij begon hem een weinig te wantrouwen, en had zich voorgenomen, om hem, zoodra zich een gepaste gelegenheid voordeed, aan te raden, naar eenen post in eene der kleine steden te solliciteeren. [ 195 ]
Ondertusschen was George Delphin met zijne scherpe tong en zijne goede relatiën altijd een man, met wien het maar best was op goeden voet te staan, vooral wanneer er een schandaal te duchten was.
„Beste kamerheer,” begon hij, toen deze binnenkwam, „gij kunt mij een groot pleizier doen. Zijne majesteit de koning komt, zooals gij weet, tegen vier uur. Dientengevolge zal een groot gedeelte van de notabelen der stad bij mij een déjeuner à la fourchette gebruiken, vóór den feestelijken intocht …. ik hoop, dat gij, Delphin, mij de eer zult bewijzen, ons met ….”
Delphin boog.
„Nu was er nog iets, wat ik u vragen wilde, beste Delphin. Mijne vrouw zou het zeer aangenaam vinden, wanneer gij haar een weinig bij het arrangeeren behulpzaam wildet zijn,—dat behoort eenmaal tot eene van uwe vele talenten,—want Adelaïde is vandaag een weinig geëchauffeerd … verschillende omstandigheden … hm …” de minister beproefde even te glimlachen …. „zooals gij ongetwijfeld hebt gehoord, heeft Johan er lang over gedacht een tocht naar Amerika te maken …” Delphin was beleefd genoeg een bevestigend antwoord te geven.
„Dit is weer zoo’n inval van hem,” zeide de minister schertsend, „en nu presenteert zich juist eene goede gelegenheid: een plaats als dokter op een landverhuizersvaartuig is hem aangeboden, maar ’t mooiste van de grap is dat Hilda voor pleizier met hem meegaat.”
„Hilda!” riep Delphin en viel geheel uit zijne rol.
„Ja, ja,” zeide de minister lachend, „een zonderling denkbeeld, niet waar? Adelaïde wilde eerst volstrekt hare toestemming niet geven, maar ik zeide: laat haar meereizen; eene reis naar Amerika is tegenwoordig eene kleinigheid, een tochtje dat men voor zijn pleizier doet, en daar dokter Rhode van meening was, dat de zeelucht …. hm!….” [ 196 ]
Delphin mompelde eenige beleefde volzinnen, en de minister was zeer over zich zelf te vreden; toen Delphin op het punt stond het vertrek te verlaten, vroeg hij fluisterende: „Wat zijn dat voor vreemde Chinezen, die gij mij op den hals hebt geschoven?”
„Boeren van de Westkust, die naar eene zaak komen informeeren, welke aan ons Departement ingediend is. Ik trok mij hun lot een weinig aan, daar Mortensen hen wat onaangenaam behandelde. Ik meende dat het beter was geene aanleiding te geven dat ….”
„Volkomen juist geoordeeld, waarde kamerheer, ik zal hen eens aanspreken. Ja Mortensen is, onder ons gezegd, soms wel wat ruw.”
De bureau-chef ging weg en de minister zei vriendelijk tot de twee, die te wachten zaten: „Nu, luidjes, nu ben ik geheel tot uwen dienst. Het was dus eene zaak aangaande ….”
„Aangaande het recht op een deel van het strandwier,” zeide de opperloods.
„Het recht op een deel van het strandwier,” de minister schelde—„gaat zoo lang zitten, die zaak zullen wij eens spoedig in orde maken,”—hij schelde weer,—„is de zaak kort geleden bij ons ingediend?”
„Aanstaanden herfst wordt het twee jaar,” zeide Njaedel.
De minister sprong verschrikt van zijnen stoel op, toen hij die grove stem hoorde, daarna opende hij de deur van het vertrek met den afzonderlijken ingang en riep: „Mo!” Mo was er niet; de minister liep naar de andere deur en joeg den secretaris een’ doodelijken schrik aan, toen hij, duchtig met zijne sleutels rammelende—dit was altijd een teeken van slecht humeur—hem naar eene zaak over „wier” vroeg.
De secretaris begon ijverig in de protocollen te zoeken; hij bladerde van voren naar achteren en van achteren naar voren, maar niets, wat op deze verd …. zaak [ 197 ] de minste betrekking had, kon hij vinden, en zij was toch, zooals de minister zeide, reeds twee jaar geleden ingediend.
Daar al dit zoeken vruchteloos was ging de minister door de andere vertrekken en kwam eindelijk in Mortensen’s kamer, waarin hij nooit van zijn leven den voet had gezet, overal schrik en angst met zijne rammelende sleutels en zijne vraag naar eene zaak over „wier” te weeg brengende, want niemand kon zich herinneren van die zaak te hebben gehoord.
Mortensen waagde eenigszins boosaardig aan te merken: „de bureau-chef is reeds vertrokken, misschien wist hij er iets van.”
„De hoofdcommies moest voor zaken uitgaan, en buitendien moet die zaak reeds lang geleden door hem overgedragen zijn,” antwoordde de minister op strengen toon, „ik begeer, dat deze geschiedenis dadelijk in orde wordt gebracht. De stukken moeten gevonden worden, hebt gij mij begrepen mijneheeren, zij moeten voor den dag komen en oogenblikkelijk !”
De minister keerde naar zijn bureau terug en het gansche Departementsgebouw kreeg op eens het uiterlijk—een buitengewoon iets—van een mierennest. Deuren werden opengeworpen en toegeslagen; angstige gezichten vertoonden zich en verdwenen; planken en loketten werden nagezien, pakketten nauwkeurig onderzocht; de schrijvers draafden door de lange gangen heen en weer, gingen trappen op en trappen af, kwamen zelfs tot op den zolder en zochten in blinde vertwijfeling tusschen stof en papier. De angst steeg elke minuut; van tijd tot tijd opende de minister de deur van zijn bureau en vroeg tot grooten schrik van den secretaris, die als een drijftol ronddraaide wanneer hij het gelaat van den minister maar zag: „Nu, zijn de stukken nog niet gevonden?”
Doch in de verwarring werd eene vraag gedaan, die [ 198 ] van mond tot mond ging, totdat zij eindelijk als een diepe zucht door het geheele gebouw werd geslaakt: „Waar blijft Mo toch? Waarom komt Mo …. Mo de almachtige niet?” Eindelijk kwam hij. Behoedzaam, bleek, glimlachend sloop hij in de kamer van den minister, juist toen daar een groot aantal verschrikte ambtenaars bijeen waren, die allen hun best deden te bewijzen, dat die zaak onmogelijk door hunne handen had kunnen gaan.
Allen ademden ruimer, toen de kleine man binnentrad, en de minister hem gejaagd vroeg of hij iets aangaande die zaak in quaestie wist.
„Ja,” antwoordde Mo, „die ligt in den chaos.”
„In wat?” vroeg de minister.
„In den chaos van Mortensen,” antwoordde Mo glimlachende.
„Daar gij weet, waar de stukken zich bevinden, zoo breng ze hier,” beval de minister.
Anders Mo verliet het vertrek; achter hem ging Mortensen, die buiten zich zelf van woede was, en Mortensen volgden de anderen.
„Was dat je broeder?” vroeg de minister.
„Ik meende hem aan zijne stem te herkennen,” antwoordde Njaedel eenigszins op weifelenden toon, „maar hij was niet zoo groot als mijn broer, vond ik, en hij zag er zoo oud uit.”
De minister bedacht, dat deze scène mogelijk een minder goeden indruk op de twee boeren kon maken en dat wilde hij liefst niet. Daarom zei hij vriendelijk tot den opperloods: „Hoe heet ge vriendschap?”
„Lauritz Boldemann Sechus.”
De minister was een en al verwondering op het hooren van dien welluidenden naam, en toen Sechus hem vertelde, dat hij den post van opperloods had bekleed, nam hij eenen stoel en ging naast hem zitten, begon een gesprek en klopte hem nu en dan vertrouwelijk op de knie. [ 199 ]
„Vertel mij eens, opperloods, is het leven aan de kust niet dikwijls moeielijk en gevaarlijk?”
„Och ja, Uwe Hoogheid; wanneer de zeelui zich bij stormweer ver in zee wagen, bekomt het hun soms slecht.”
„Ja, ja,” antwoordde de minister, en hij maakte eene beweging met de hand. „Ik denk zoo dikwijls met trotschheid aan deze wereldberoemde, onverschrokken loodsen, die langs onze gevaarlijke kusten wonen, en het verheugt mij zeer in de gelegenheid te zijn met één van hen persoonlijk kennis te maken.”
„Hé?” vroeg Sechus, „ja, ziet u, eigenlijk ben ik nu juist niet zoo’n loods en Njaedel ook niet.”
„Hm!” zeide de minister en brak dit gesprek af; „de groote haringvisscherij op de Westkust is wel een bron van groote verdienste in de streek waar gij woont.”
„O ja, voor hen die er wat van meekrijgen,” antwoordde Sechus, die vond, dat de minister een echte spotvogel was.
„Een bont, afwisselend leven moet het zijn in den tijd waarop de visscherij het levendigst is,” ging de minister voort; „zulk een toeloop van bewoners uit de verschillende deelen van het land moet gewis voordeelig op de ontwikkeling van het volk werken.”
„Ja, Uwe Hoogheid, groote vechtpartijen hebben er dan plaats.”
„Hm …. zeker, zeker! kleine schermutselingen, maar zeg mij nu eens,”—de minister veranderde weer van onderwerp,—„wanneer zoo vele lieden samenstroomen, waar krijgen dan allen nachtverblijf?”
„Och!…. Uwe Hoogheid,” antwoordde Sechus, „met slapen nemen zij het niet zoo nauw. De meesten leggen zich op den buik en dekken zich zoo goed als zij kunnen met den rug toe.”
Bum …. Bum …. Bum, neuriede de minister, terwijl hij al rammelende met zijne sleutels het vertrek op en neer liep. [ 200 ]
De opperloods, die zich volstrekt niet bewust was, iets gezegd te hebben dat niet te pas kwam, maar integendeel vond, zooals reeds gezegd is, dat de minister heel familiaar met hen omging, trok Njaedel even bij het buis en fluisterde: „ik geloof, dat ik met hem eens over den weg spreek.”
Njaedel knikte toestemmend en Sechus stond weer van den stoel op.
„Neem mij niet kwalijk …. Uwe Hoogheid …. maar er is nog iets, waar ik heel gaarne alles van wist.”
„Tot uwen dienst, opperloods.”
„Staat Uwe Hoogheid niet boven alle lensmands, rotmeesters en ingenieurs van de openbare wegen?”
„Ja, ja, vriend.”
Het oog van den opperloods glansde van vreugde. Eindelijk had hij dan den rechte te pakken; nu zou hij alles, wat hem aangaande dien weg zoo lang op het hart had gelegen, den minister zeggen, en zijne lang verkropte woede gaf zich dan ook lucht in eenen woordenvloed, waarvan zijn toehoorder de helft niet begreep.
„Van welk stuk van den weg is er sprake,” vroeg deze, terwijl hij op eene groote landkaart wees.
Sechus, die daar hij op zee gevaren had, gewoon was met kaarten om te gaan, had dit spoedig gevonden.
De minister zette zijn gouden lorgnet op, nam eenen passer uit eene étui, die op de tafel lag, en mat het stukje met de grootste nauwkeurigheid.
Daarna zeide hij op zijne kalme, vloeiende manier „zie, opperloods, dit is alleen eene kaart van onze wegen. Zoo gij u al deze roode, gele en blauwe lijnen, als eene lijn kondt voorstellen, zou die zeer, zeer lang zijn, nietwaar?”
Ja, dit stemde de opperloods gaaf toe, ofschoon hij niet begreep, waar de minister heen wilde.
„En wees nu zoo goed, de ruimte te beschouwen, [ 201 ] die zich bevindt tusschen de beenen van den passer,… gij ziet, dat die niet veel grooter is dan de dikte van een stuk karton.”
De opperloods staarde beurtelings den minister en den passer aan.
„Zie nu, opperloods Sechus, zoo klein is het stukje van den weg, waarover gij u beklaagt, in verhouding tot het overige deel van onze wegen, en zijt gij nu niet overtuigd, dat het misschien ja, wat zal ik zeggen—een weinig te veel is verlangd, dat hij, die dit zoo samengestelde net van dijken en wegen in zijn hoofd moet hebben, dat hij, herhaal ik, zijne bijzondere zorg …. zijne bijzondere zorg zeg ik, over zulk een onbeduidend stuk van het geheel zou moeten uitstrekken”—en de minister hield den opperloods den geopenden passer voor den neus. Deze stond met den mond vol tanden. Heel duidelijk was hem de zaak niet geworden, maar hij voelde, instinktmatig, dat men hem om den tuin leidde en hetzelfde gevoel dat hem eenige oogenblikken te voren bezielde, alsof er iets in hem kookte,—overviel hem. Gelukkig werd de deur geopend, en trad Anders Mo binnen, gevolgd door Mortensen, den secretaris en eenige anderen, die in het zijvertrek bleven staan om te hooren hoe die merkwaardige zaak zou afloopen.
Mo had, niettegenstaande alle tegenstribbelingen van Mortensen, den geheelen chaos doorwoeld, en achter in het loket vond hij een verkreukeld pakket in een geel omslag, dat hij heel bedaard voor den dag haalde.
Allen waren het eens, dat Anders die documenten met het een of ander boosaardig plan daar had verstopt.
Mortensen mompelde: „Nu is hij rijp.”
De minister zette zijn gouden lorgnet op, verbrak het omslag, en een klein stofwolkje vloog in de hoogte.
„Hier staat het volgnummer …. uw eigen schrift,” zeide [ 202 ] de minister tot den secretaris en hij voegde er bij, „collationeer het volgnummer.”
De kleine man liep zoo haastig weg alsof het volgnummer hem in de beenen was geslagen, maar vóór hij nog tijd had gehad de protocollen voor den dag te halen, werd hij door den minister op een toon, die weinig goeds voorspelde, teruggeroepen. Deze had ter nauwernood een paar regels van het verzoekschrift gelezen, of riep uit: „maar hoe zijn die stukken in ons Departement gekomen?”
Toen de secretaris terugkwam, zette de minister den langen, blanken wijsvinger zoo stijf onder een woord van den inhoud, dat zijn nagel een diep spoor achterliet: „Wat staat hier? Hier staat: Eigendommen tot de kerk behoorende.”
„Bisdom Kristiansand ,” zeide Njaedel, die met gespannen aandacht toehoorde.
„Aldus behoort deze zaak in het Departement van Eeredienst te huis en niet hier,” hervatte de minister op hoogen toon.
„Ja maar, ja maar,” begon de secretaris: „ik herinner mij nu niet meer, neen werkelijk ik herinner het mij niet meer, maar misschien heb ik destijds gevonden, dat het onderwerp van den twist van zoodanigen aard was, dat …..”
„Het onderwerp van den twist,” viel de minister met strengen toon in, „hier is geen sprake van het onderwerp van den twist, maar wel van eene goede Departementale orde, en volgens deze, behooren alle zaken, die betrekking op vroegere geestelijke goederen hebben in het Departement van Eeredienst te huis. Dit is een oude bekende regel, met welken, naar het mij voorkomt, de secretaris bekend moest zijn. Mo …. ga dadelijk met deze stukken naar het Departement van Eeredienst.”
De minister overhandigde in zijne meest eerbiedwekkende houding aan Mo de stukken. Alle ambtenaars, die [ 203 ] getuige van de zaak waren geweest, verdwenen weder in hunne afdeelingen, en de secretaris zette zich geheel en al vernietigd op zijne plaats en tuurde op de volgnummers.
Njaedel had geen oogenblik de stukken uit het oog verloren, en toen zijn broeder er mede verdween, riep hij uit: „Wie had gelijk?”
„Ja, mijn goede man,” antwoordde de minister, „dat kan ik u niet zeggen, doch men zal u, zoo gij na eenigen tijd bij dat Departement er naar vraagt, zeker de noodige inlichtingen dienaangaande geven. Vaartwel heeren—vaartwel, het was mij een groot genoegen u van dienst te zijn.”
Hierop schoof hij hen beleefd de deur uit en draaide den sleutel om.
Alles schemerde Njaedel voor de oogen; nu begreep hij er niets meer van; de opperloods kookte meer en meer van woede. Nu maakte Mortensen, toen de twee vrienden zijn kamer passeerden een deftige buiging, waarop de opperloods die anders zoo goedhartig van karakter was, zijne drift, die bijna tot razernij was gestegen, niet langer meester bleef. Hij greep een flesch met inkt, die in een vensterbank stond, en wierp haar met alle kracht naar het hoofd van Mortensen.
De Redacteur boog schielijk op zijde, waardoor de flesch tegen den muur achter zijnen lessenaar te recht kwam en in duizend stukjes brak. Weer ontstond er groote verwarring in de aangrenzende kamers, waarin de opperloods en Njaedel zich haastten de trappen af te komen.
De schrik over deze ongehoorde handelwijze was zoo groot, dat niemand er aan dacht de misdadigers te vervolgen. Terwijl zich al meer en meer heeren van het departement om de groote inktvlek verzamelden, waaruit zwarte stralen naar alle richtingen schoten, voerde Hiorth met zich zelf een inwendigen strijd: zou hij, hetgeen hij op de tong had, zeggen of niet? Hij was [ 204 ] er niet geheel zeker van of de opmerking, die hij wilde maken, als eene geestigheid, of wel als eene groote flauwiteit zou beschouwd worden, want in zake geestigheid had hij bittere teleurstellingen ondervonden. Eindelijk verzamelde hij al zijnen moed en zeide half luid: „Wartburg!” Het was werkelijk eene geestigheid, en het gemoed van den jongen commies Hiorth zwol van trots. Toen het bekend werd, dat hij die uitdrukking had gebezigd, waren zijn vrienden zoo verbaasd, dat velen hunner het van dien dag af in twijfel trokken of hij werkelijk wel zoo dom was, als algemeen aangenomen werd.
Eenstemmig werd besloten, dat de plaats van Mortensen „den Wartburg” zou worden genoemd, en dat de inktvlek, waaraan zoovele herinneringen verbonden waren, nooit uitgewischt of oververfd mocht worden. Lang nadat Mortensen zijn plaats tegen eene betere had verwisseld, werd zijn vorige zitplaats nog bij dien naam genoemd en ’t is niet onmogelijk, dat deze inktvlek en Hiorth’s geestigheid zullen blijven voortleven, zoolang het Departement zal blijven; dat wil naar alle waarschijnlijkheid zeggen: tot zeer kort vóór den dag van het laatste oordeel.
Het was twee uur.
Delphin had de kamers in het huis van den minister gearrangeerd naar den smaak, die, zooals hij beweerde, op de Tuilerieën gedurende het tweede keizerrijk mode was geweest.
In het midden van het vertrek stonden geene meubelen, zoodat men zich daar ongedwongen kon bewegen; doch in alle hoeken half verscholen onder de [ 205 ] zware gordijnen, waren fauteuils en tabouretten geplaatst, waarom zich hoogstens drie of vier personen konden groepeeren.
Het was hem door zijne vroolijke invallen en door zijn talent, om alles met smaak en naar den zin van mevrouw in te richten, gelukt hare booze luim, ten minste gedeeltelijk, te verdrijven, en tevens was de kamerheer al de door hem gewenschte berichten, aangaande het plotselinge vertrek der door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeelde kinderen, te weten gekomen. In de eetzaal stond eene zoogenaamde „koude tafel,” gedekt,—een uitgezocht déjeuner met fijne wijnen en champagne. Het plan was, dat de gasten niet op elkaar met het eten zouden wachten, ongedwongen moest het toegaan, zoodat ieder die kwam zich dadelijk bedienen kon. Het moest op deze wijze toegaan, want allen hadden geen tijd lang te blijven:—de meesten hadden nog vóór de komst van den koning het een en ander in orde te brengen. Men kon niet met zekerheid zeggen, wanneer de gastheer zou verschijnen, want hij had nog veel werk voor de borst en daarbij was Daniel, vertelde mevrouw op vertrouwelijken toon aan Delphin, zeer slecht gehumeurd.
In de salons zag men langzamerhand verschijnen: militairen in groot tenue, heeren ambtenaren in uniform, de voornaamsten der geestelijkheid met stijve, gepijpte kragen en ordeteekenen, verder twee of drie ministers en eenige eerzuchtige advocaten, die zich op de eerste trede van de ladder bevonden.
De groothandelaar Falck-Olsen trad in zijn nieuwe uniform van de „gele vereeniging,” de salon binnen. „Ik heb de Champagne aan de achterdeur laten bezorgen,” fluisterde hij mevrouw toe, terwijl hij haar de hand drukte.
Daarna zag hij links en rechts om zich heen, en aan ieder, dien hij ontmoette, vroeg hij wanneer minister Bennecken zou komen. Eindelijk stond hij vlak bij den [ 206 ] kamerheer Delphin, die zijne fraaie uniform zeer bewonderde.
„Gij ziet er uit als een zweedsch officier,” zeide de kamerheer tot hem.
De groothandelaar rammelde onder het gesprek telkens met zijnen sabel en wierp ter sluiks eenen blik in den spiegel.
„Gij kunt niet half gelooven, beste kamerheer, in welke pijnlijke verlegenheid ik geweest ben bij de keuze van een paard, want mijne prachtige zwarte merrie is eigenlijk een koetspaard. Nu heb ik wel een Isabella, een mooi dier met prachtige manen en zoo glad van huid en rond van vormen, dat het een lust is het dier te zien—ik heb het van een paardenopkooper van de Westkust gekocht—maar het ongeluk wil, dat het dier een weinig klein is en—”
„Napoleon bereed altijd kleine paarden,” zeide Delphin.
„Werkelijk!” riep de heer Falck-Olsen verheugd uit, „en denk eens, de kolonel zwoer bij hoog en bij laag, dat mijn Isabella te goed was voor het gele corps.”
„Maar gij zult toch het mooie dier berijden,” vroeg Delphin op eenen toon, alsof hij ’t een zaak van ’t grootste gewicht beschouwde.
„Ja, ik neem mijn Isabella,” antwoordde de groothandelaar op beslisten toon.
Onder de laatst aangekomenen bevond zich de ambtman Hiorth van de Westkust. Hij was kort geleden in de stad gekomen en het gerucht wilde, dat hij den ouden Falbe zou vervangen, die afgetreden was, na den—zelfs voor een noorsch minister—eerwaardigen ouderdom van 82 jaren te hebben bereikt.
Hiorth gaf zijn genoegen te kennen den kamerheer Delphin te ontmoeten, die in vroegere jaren bij hem als jong advocaat werkzaam was geweest, en hij verzocht de kamerheer hem aan dezen en genen der meest invloedrijke [ 207 ] lieden voor te stellen. In vele jaren was hij niet in de hoofdstad geweest; velen waren hem dus onbekend.
Intusschen was hij spoedig weer op hoogte, want voor het meerendeel droegen de gasten nog die half Duitsche uit den Deenschen tijd ingevoerde namen, die volgens een geheimzinnig erfelijk recht eenige vette landsposten aan zich verbinden. Niet alleen schijnen deze heeren de namen en betrekkingen hunner vaderen te hebben geërfd, maar zelfs in hun voorkomen hebben zij iets behouden, dat aan den tijd van Frederik den Zesde herinnert: hetzelfde regelmatige, wel gevormde profiel, hetzelfde kleine ronde hoofd, denzelfden stijven hals en hetzelfde gelaat, door eenen korten, stoppeligen baard omgeven, dat van voortdurende bescheidenheid getuigt.
Naar Delphins plan had het gezelschap zich in de hoeken en bij de ramen in kleine groepjes verdeeld, terwijl men midden in de vertrekken meest twee aan twee ging, anderen waren nog om de tafel geschaard of met hunne borden in de andere kamers verdwenen. Om een rijzig mager heer met een langen grijzen baard, een Noorsch beeldhouwer, die zijn atelier in Stockholm had, hadden zich ook vele gasten verzameld.
Naar men zeide, was hij te Christiania gekomen om gedurende de aanwezigheid van den koning, de belangstelling voor een nationaal monument, waarvan hij eene schets ontworpen had, op te wekken.
Het was eene groep, die de vereeniging tusschen Noorwegen en Zweden moest voorstellen; het plan bestond, het monument op de Eidsvoldsmarkt vlak voor het Storthinggebouw te plaatsen. Hij had de schets, verkleind en in potlood bij zich, en liet die aan hen, die om hem heen stonden, zien.
De omstanders legden veel belangstelling aan den dag en prezen de schets zeer, want allen waren genoeg met [ 208 ] den loop der zaken bekend om te begrijpen, dat, als men tot lid van het Comité werd benoemd, men zeker op een ordeteeken kon rekenen.
De schets stelde Svea 1 voor als eene zittende vrouwelijke gestalte; de eene hand rustte op een zwaard, terwijl de andere arm om den hals van eenen kleinen knaap, die naast haar stond, geslagen was.
De kunstenaar vertelde, dat volgens het oorspronkelijke plan de knaap op de knieën van de vrouwelijke figuur had moeten zitten, maar, daar hij in aanmerking had genomen, hoe licht geraakt de Noren van natuur zijn, had hij den knaap naast haar geplaatst, zoodat iedereen dadelijk zien kon, dat de figuren denzelfden rang innamen. Om dezelfde reden had hij den knaap een’ grooten helm opgezet, die hem over de ooren zat, en een groot slagzwaard rustte tegen zijnen schouder, hetgeen—half humoristisch—moest uitdrukken, dat, zoo het noodig zijn mocht, de kleine knaap zich de vijanden van het lijf zou kunnen houden.
Als een volleerd hoveling antwoordde de kunstenaar op al de indirecte vragen, die hem aangaande de samenstelling van een comité werden gedaan, dat de minister Bennecken aangeboden had, daarvoor te zorgen.
De kamerheer Delphin had den ambtman Hiorth aan een der voornaamste predikanten uit de hoofdstad voorgesteld. Zij stonden bij een venster te praten, maar, daar zij volstrekt niet met elkander bekend waren, liep het gesprek over het verschil, dat er bestaat tusschen het leven in eene stad en buiten, en over dergelijke algemeene onderwerpen.
Na een paar onbeduidende opmerkingen kreeg de ambtman gelegenheid te zeggen: „Het verwondert mij dikwijls, dat er tegenwoordig zulke valsche, scheeve voorstellingen [ 209 ] over ons volk in de wereld in omloop zijn. Ik moet er mij steeds over verbazen; want iemand in mijne betrekking, die altijd te midden van het volk leeft, is meer dan iemand anders in staat over de toestanden te oordeelen. Mijne dagelijksche bezigheden brengen mij onophoudelijk met het zoogenaamde „Volk” in aanraking; ik spreek den boer in zijne slechte en voorspoedige dagen, ik ben bekend met zijne goede, zoowel als met zijne slechte eigenschappen.”
Hier viel zijn toehoorder hem haastig in de rede: „Gij denkt er juist over als ik. Ik ben langer dan vijf jaar predikant in eene kleine gemeente op het land geweest, en durf zeggen, ofschoon ik er mij in het minst niet op wil beroemen, dat niet vele predikanten zooals ik in en met het volk hebben geleefd, maar juist daarom schijnen mij die moderne, hoogdravende phrasen, waarin men de boeren zoo ophemelt ….”
„Ja, niet waar,” zeide de ambtman tevreden: „deze beklagenswaardige overschatting van het volk, is in den grond niets anders dan een dekmantel voor verborgen eergierigheid ….”
„En ongeloof,” vulde de predikant aan. De beide heeren begrepen elkander nu volkomen en zett’en het gesprek op een vertrouwelijken fluisterenden toon voort.
De Redacteur Mortensen verscheen zeer laat. Hij behoorde tot de weinigen, die nog geen ordelintje in het knoopsgat hadden. Aan de familiare wijze, waarop hij dezen en genen groette, kon men evenwel zien, dat hij een man was, die vasten grond onder de voeten had.
Hij was in werkelijkheid gedurende de laatste jaren, sedert hij de Redactie van den „Waren Vriend des Volks,” op zich had genomen, een geheel ander mensch geworden. Zijn linnen was nu altijd hagelwit en er lag in de wijze waarop hij zich presenteerde die voorzichtige deftigheid, welke den vertegenwoordiger der pers zoo goed staat. [ 210 ]
Delphin nam hem scherp op en kwam tot de conclusie, dat mijnheer de Redacteur eene geheime conferentie met den minister moest hebben gehad.
Dit was ook het geval geweest.
In het begin was de toon van den minister vrij scherp geweest; hij begreep niet dat zulk een verzuim, de stukken in den chaos betreffende, had kunnen plaats hebben; Mortensen nam de vrijheid den minister in de rede te vallen met aan te merken:
„Ja die Mo, Excellentie, schijnt niet recht meer te weten, wat hij zeggen of zwijgen moet; hij begint onbruikbaar, zoo niet lastig te worden. Hij gaat in de bureau’s rond en vertelt allerlei rare geheimzinnige histories aangaande eene zekere madam Gluncke, die ….”
„Hm ….” antwoordde de minister. „Ja gij hebt gelijk; reeds lang ben ik ontevreden over hem, hij schijnt kindsch te worden.”
De minister sloeg nu een geheel anderen toon aan en toen Mortensen het vertrek verliet, straalde zijn bolbleek gezicht van innige tevredenheid.
Er lag nog iets triomfeerends in zijne trekken, toen hij Delphin naderende, vroeg: „Wilt gij zoo goed zijn mijnheer Delphin, mij aan den ambtman Hiorth voor te stellen.”
„Neen,” antwoordde de kamerheer kortaf, terwijl hij voor den spiegel staande, zijne Wasa-orde wat terecht schoof.
Mortensen beet zich van woede in de lip, doch zeide kalm: „De minister heeft uitdrukkelijk zijnen wensch te kennen gegeven, dat ik u zulks zou vragen.”
Delphin haalde de schouders op, en bracht Mortensen naar de plaats, waar de ambtman Hiorth stond te praten.
„Mijnheer de ambtman! Ik heb het bevel ontvangen u den commies Mortensen voor te stellen”; na deze woorden gezegd te hebben, verdween hij dadelijk.—Den geheelen tijd had hij getracht Hilda te ontmoeten, in al de kamers had hij haar gezocht, maar nergens was zij te vinden. [ 211 ]
Mortensen zwoer in stilte zich bij gelegenheid op den kamerheer over deze behandeling te zullen wreken. Hij verklaarde in een paar woorden aan den ambtman Hiorth, wie hij eigenlijk was, waarop zich terstond een vriendelijke plooi op diens gezicht vertoonde.
Geruimen tijd spraken zij met elkander, en Mortensen haalde een klein notitieboek voor den dag, waarin hij eenige biografische détails, die den ambtman hem meedeelde, opteekende. Het gesprek liep daarna over de vragen van den dag, en de ambtman drukte zijne verontwaardiging zoowel als zijne bekommering uit over de zware, moeielijke tijden, die men beleefde.
De Redacteur antwoordde geruststellend:
„Och, zoo lang ons land zich mag verheugen een’ ambtenaarsstand te bezitten als de onze ….”
„Ja, ja, op de predikanten en rechters kunnen wij ons geheel verlaten,” zeide de ambtman, terwijl hij beproefde de deftige handbeweging, welke hij Bennecken had afgezien, te maken.
„En met mannen aan het roer van den staat, als de minister Bennecken! o, daar komt hij!…. welk een man! iets eerbiedwekkends omstraalt hem.”
„Vindt gij niet, ambtman, dat hij in het oog vallend op Goethe gelijkt.”
„Ja, werkelijk, werkelijk!” mompelde deze.
De minister was door eene deur, waarvoor eene portière hing, binnengekomen, zoo dat het gezelschap niet dadelijk bemerkte, dat de gastheer zich onder de gasten bewoog.
Hij was in zijne ministerieële uniform gekleed; een menigte sterren en kruisen versierden de borst, den driekanten steek hield hij onder den arm en de handschoenen had hij in de hand. Met de rechterhand groette hij naar weerskanten zijne gasten en ging glimlachend en het hoofd een weinig naar achteren geworpen, met deftigen tred door de salons. [ 212 ]
Hij gaf de hand aan een’ zijner collega’s en fluisterde hem eenige woorden in, welke de andere met een vertrouwelijk glimlachje beantwoordde. In de onmiddellijke nabijheid van den minister werd het gesprek op gedempten toon gevoerd, allen hadden, terwijl zij schijnbaar het gesprek voortzett’en, slechts oog voor den minister.
De groothandelaar Falck-Olsen, die eigenlijk een kwartier geleden al in den zadel had moeten zitten, naderde nu ook zijne Excellentie, niet als in vroegere dagen, toen hij gaarne aan een ieder wilde toonen op welken vertrouwelijken voet hij met Bennecken stond, neen, nu was op zijn gezicht de grootste dienstvaardigheid en eerbied te lezen.
De minister boog zich tot hem en de heer Falck-Olsen fluisterde hem in ’t oor: „Ik neem de Isabella.”
De voorname heer knikte toestemmend; als een koerier, die het hof met gewichtige dépêches in den zak verlaat, ijlde de groothandelaar door de salons; zijne sabel rinkelde en de spik-splinternieuwe uniform glinsterde in de fraaie vertrekken, vriendelijk beschenen door de vroolijke Meizon.
Onderwijl zette de minister zijne wandeling voort, hier een vriendelijk woord zeggende, elders de een of andere instructie gevende.
„Ik heb eenen president voor uw Comité gevonden,” zeide hij tot den beeldhouwer, „den ambtman Hiorth.”
„Hm!…. de heer, die daar ginds bij het raam staat,” vroeg de kunstenaar, die eenigszins door de keuze teleurgesteld was, maar als welopgevoed man natuurlijk er niets van blijken liet, „maar wanneer ik vragen mag, Excellentie, is deze heer niet een vreemdeling in de hoofdstad?”
„Hij zal dit niet lang meer blijven,” fluisterde de minister hem in.
„O, zoo …. ik begrijp!” antwoordde de andere en trok de wenkbrauwen samen. [ 213 ]
Nog bemerkte men, dat de minister ook de hand aan den ambtman Hiorth reikte, welke eer hij, uitgenomen aan zijne collega’s, niemand der andere gasten had bewezen; nu scheen het aan geenen twijfel meer onderhevig—Hiorth zou tot minister benoemd worden, te eerder omdat de oude Falbe zijn ontslag had aangevraagd.
„Wij staan er juist over te praten, Redacteur Mortensen en ik, hoe goed het toch is, dat wij in deze moeielijke tijden ons onbepaald kunnen verlaten op de predikanten en de rechterlijke macht.” De ambtman zeide dit met eenige trotschheid.
„Of met andere woorden,” antwoordde de minister, „dat de godsdienst en de gerechtigheid op onze zijde zijn.”
„Welk een man!” zeide op gedempten toon ambtman Hiorth, toen de minister verder ging; onwillekeurig moest hij zijne uitdrukking met die van den grooten staatsman vergelijken, en terwijl hij het raam uitzag, voegde hij er bij: „och ja, veel wordt er toe vereischt zulk eene betrekking goed te kunnen vervullen.”
„Sta mij toe, min ….. ambtman,” viel Mortensen hem op zeer eerbiedigen toon in de rede, „ sta mij toe u op eene goede oude uitdrukking opmerkzaam te maken, namelijk, dat God met het ambt ook het talent en de kracht verleent, om het goed te vervullen.”
„Dank, dank voor die woorden, waarde Redacteur ,” riep de ambtman uit, en hij drukte hem met warmte de hand; „ja, gij hebt gelijk, alle kracht komt van boven,” en hij sloeg zijne oogen naar den helderen blauwen lentehemel, die zich boven de daken welfde.
Nu begonnen de jonge ambtenaars, Hiorth en Bennecken, de champagnekurken te laten knallen: hun was op dezen gewichtigen dag opgedragen voor den wijn te zorgen.
De gasten gingen terug naar de eetzaal, waar de minister langzamerhand de voornaamste van hen aan het boveneinde van de tafel verzamelde. Eene plechtige stilte [ 214 ] ontstond toen hij zijn glas ophief en aldus begon:
„Mijne heeren! wanneer ik mijnen blik over deze vergadering laat gaan, zoo rijst bij mij onwillekeurig de vraag op: wat is het eigenlijk, dat ons allen zoo vast samenbindt? Het is de gemeenschappelijke arbeid, de gemeenschappelijke gehechtheid voor onzen verheven monarch!”
Mortensen, die achter een venstergordijn aanteekeningen maakte, moest even lachen. Hij dacht aan de rede, die hij in deze zelfde zaal en over hetzelfde onderwerp had gehouden, doch voor een ander publiek.
Vandaag nam de rede van den minister eene hoogere vlucht dan gewoonlijk, inzonderheid schreef Mortensen zeer nauwkeurig het slot op.
„Ja, mijne heeren! Zooveel wordt er in onze dagen gesproken, dat de tijd, dien wij beleven, een tijd van werken is; maar slechts weinigen zijn er—en ik betreur zeer dat het zoo is—slechts weinigen zijn er, zeg ik, die recht begrijpen, wat de ware arbeid is en wie eigenlijk de ware arbeiders in het land zijn;…. Het zijn …. (de spreker zag rond) die kring van mannen, die de orde hooger schatten, dan hun eigen voordeel; die trouw en gehoorzaam verkleefd blijven aan de onomstootelijke waarheden, die ons door onze vaderen in hunne staatsinstellingen en in hun vroom geloof zijn nagelaten,…. die de diep gewortelde overtuiging hebben, dat hetgeen in een tijd van oplossing en verdeeldheid een’ staat te zamen houdt, en eenen sterken band bindt om het beste wat de natie bezit, uitgaat van en zich concentreert in den heiligen persoon van den vorst. Mijne heeren! God beware Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning!”
„Leve de Koning!” gilde de overste kolonel-luitenant Grobs, en hierop volgde een drievoudig hoera, dat de ruiten er van rinkelden; zelfs de meest stijve bureaulisten [ 215 ] schreeuwden, dat zij er blauw van zagen, terwijl zij elkander zijdelings aankeken om te zien of ieder zijnen plicht deed.
Toen de stilte wat hersteld was, kwam de bediende van den minister haastig binnenloopen, en met eene diepe buiging overhandigde hij een telegram op een zilveren presenteerblaadje.
De minister opende en las de dépêche; de grootste stilte heerschte in de zaal. Niemand van het gezelschap durfde bijna ademhalen.
„Mijne heeren! binnen een half uur kunnen wij den Koninklijken extratrein met den Koning verwachten.”
Eene algemeene beweging ontstond: de minister hief even de hand op—weder werd het doodstil.
„Mijne heeren!” zeide hij op plechtigen toon, „ieder op zijnen post. Het oogenblik is ernstig; Zijne Majesteit verwacht, dat ieder zijnen plicht doe!”
Na deze woorden geuit te hebben, groette hij het gezelschap vluchtig, gaf den ambtman Hiorth een teeken hem te volgen, en verdween met dezen door de kleine deur, waarvan de portière onhoorbaar toeviel.
In geestdriftvolle stemming namen de gasten afscheid, en Mortensen schreef in zijn notitieboekje: Het was een van deze merkwaardige nooit te vergeten oogenblikken, in welke men als het ware den polsslag der wereldgeschiedenis voelt.
Mevrouw Bennecken had reeds vroeger de gasten verlaten. Al de gemoedsbewegingen, gedurende den ganschen dag ondervonden, hadden haar zoo geschokt, dat zij zich gekleed op haar bed had geworpen, waarop zij in hevig snikken was uitgebarsten.
In de salons wandelde Delphin eenzaam heen en weer. Hij behoefde eerst tegen het souper op het slot te verschijnen, en het was hem onmogelijk het huis te verlaten zonder Hilda te hebben ontmoet. De bedienden [ 216 ] namen de tafel af, dronken den nog in de glazen en flesschen aanwezige champagne en waren zeer vroolijk. Delphin kon dus onmogelijk langer in de eetzaal en het aangrenzend vertrek blijven, en trok zich in de verst afgelegen kamer terug ontevreden op zich zelf, weifelende wat hem te doen stond, maar voelende dat het hem niet mogelijk was heen te gaan, zonder haar gesproken te hebben. Eindelijk riep hij een der dienstmeisjes en vroeg, waar juffrouw Hilda was.
„Juffrouw Hilda is op hare kamer bezig met pakken. Weet u niet, dat de juffrouw van avond naar Amerika vertrekt,” vroeg zij en hare mooie oogen hadden van de Champagne een nog helderder glans gekregen.
Delphin, die door deze woorden onaangenaam getroffen werd, zeide kortaf:
„Vraag juffrouw Bennecken uit mijnen naam, of zij de goedheid wil hebben een oogenblik hier te komen; ik zou haar gaarne even willen spreken.”
Toen het dienstmeisje was weggegaan, bleef hij verschrikt voor den spiegel staan. Wat had hij gedaan?
Wat wilde hij eigenlijk van haar? Was hij niet te ver gegaan? hoe zou hij er zich weer uithelpen? En wenschte hij dit niet het meest?
Na verloop van eenige minuten kwam Hilda binnen. Aan hare oogen kon men zien, dat zij geschreid had, maar toch lag er over haar gelaat eene bijzondere kalmte. Delphin bemerkte dit dadelijk.
„Arme mama!” zeide zij, terwijl zij hem beide handen reikte; „het is haar zoo zwaar gevallen zich met de gedachte vertrouwd te maken, dat Johan en ik zulk eene verre reis gaan ondernemen. Ja, ik zelf heb moeite te gelooven, dat zij door zal gaan.”
Delphin vergat haar te antwoorden, zoo veranderd kwam zij hem voor. Hare verlegenheid, bijna zou men het hebben kunnen noemen, schuwheid was geheel verdwenen. [ 217 ] In haar eenvoudig toilet zag zij er zoo vastberaden en reisvaardig uit, en er was zoo iets zekers in hare stem en in geheel haar voorkomen, dat het hem niet gelukken wilde den half schertsenden, half beschermenden toon, waarop hij gewoonlijk met haar sprak, aan te slaan.
Meer door de toon zijner stem, dan door de woorden, die hij sprak, keek Hilda op. Hunne oogen ontmoetten elkander voor eene seconde en er ontstond eene pauze.
„Er is niets, dat u terughoudt niet waar?” vroeg hij op bitteren toon.
„O ja, dat weet gij heel goed,” luidde haar antwoord en hare oogen vulden zich met tranen.
Hij zag haar van ter zijde aan; zoo als zij daar stond het hoofd wat voorover gebogen, terwijl zij zenuwachtig met haren zakdoek speelde, vroeg hij zich af, of zij dan werkelijk zoo leelijk was?
„En er is niets, dat u terughoudt?” Hij wist niet, dat hij dit reeds had gevraagd.
„Waarom wilt gij mij het afscheid zwaarder maken, dan het reeds is,” vroeg zij bijna onhoorbaar en begon te schreien. George Delphin ging het vertrek een paar maal op en neer. Hij gevoelde, dat het leven hem eene goede kans bood en dat het nu voor het laatst zou zijn. Al het goede dat in hem was, trachtte hij te verzamelen, maar toen hij voor haar stond, hief zij even het hoofd op, en zeide:
„Neen, ik wil niet meer schreien. Ik voel, dat een gelukkiger leven mij daar wacht, dan mij ooit hier ten deel zou kunnen vallen. Vaarwel kamerheer—hartelijk zeg ik u dank voor uwe vriendschap.”
Zij reikte hem de hand en keek hem met de trouwe gazellen-oogen, die vol tranen stonden, moedig aan. Op dit laatste oogenblik zag hij dat zij schoon was—maar toen was het te laat. Zij verliet het vertrek en liet de deur [ 218 ] half open. Het leven, dat de bedienden in de zaal maakten, drong weer tot hem door. Hij stond voor een oogenblik roerloos, nam toen zijnen hoed en verliet het huis. Op de trap werd hij ingehaald door den jongen Hiorth en door Bennecken, die juist van den zolder kwamen. Met levensgevaar hadden zij eene vlag uit het dakvenster gestoken.
Het kostte heel wat tijd, eer Njaedel en Sechus het hospitaal, waar Christine zich bevond, vonden en hadden zij niet bij toeval den politie-agent Knudsen naar den weg gevraagd, dan had het kunnen gebeuren, dat zij onverrichter zake aan boord hadden moeten gaan, of wel tot laat in den avond de stad in alle richtingen hadden moeten doorkruisen. Het was reeds bijna drie uur en iedereen stroomde naar de Karel-Johanstraat om den optocht te zien, zoodat niemand tijd had te blijven staan om inlichtingen te geven; de politie-agent Knudsen evenwel, die gelukkig zijnen proeftijd had doorstaan, wees hun, toen hij hoorde, wie zij zochten, den weg en zoo kwamen zij aan het hospitaal.
In de poort ontmoetten zij eene der verpleegsters, die naar de stad wilde gaan. De opperloods nam zijne pelsmuts af en zeide: „Wij komen hier zekere madam Christine Mo bezoeken.”
„Zij is van nacht gestorven,” antwoordde zij gejaagd: zij had haast.
„Gaat die gang in de tweede deur links, zij zijn juist met haar bezig.” Schielijk liep zij verder en deed de poort achter zich dicht.
„Nu, nu, Njaedel, dat is misschien maar het best voor [ 219 ] haar,” zeide de opperloods om hem wat te troosten, „kom meê, wij hebben hier niets meer te doen.”
„Ik wil haar lijk zien,” antwoordde Njaedel, en liep de gang in.
Vóór de deur, die de ziekeverpleegster had aangewezen, bleven zij staan; de deur stond aan, en zij hoorden in het vertrek luid spreken. De opperloods stiet de deur open, Njaedel en hij traden binnen.
Dicht bij het raam stonden eenige jonge studenten over iets wits, dat op de tafel lag, heengebogen. Een klein man, met grijs haar en in zijne hemdsmouwen stond het dichtst van allen bij dit witte voorwerp, terwijl men eenen blanken voet tusschen twee der omstanders zag uitsteken.
„Nooit heb ik het zoo spoedig zien afloopen,” zeide dokter Rohde, tot een der professoren, die hij had uitgenoodigd bij de ontleding tegenwoordig te zijn. Johan Bennecken had uitdrukkelijk verboden het lijk naar de ontleedkamer in de universiteit te brengen.
„En zij was met dien schurk van een Mo getrouwd?” vroeg de professor, „hoe gaat het met hem?”
„De ziekte is naar binnen geslagen en de hersens zijn aangedaan. Wat wilt gij?” vroeg de dokter plotseling, toen hij de twee mannen in de deur zag staan.
„Hier is haar vader,” zeide de opperloods op Njaedel wijzende, „die gaarne haar lijk wilde zien.”
„Neen, neen, beste vriend, ’t is beter dat gij zulks niet doet.”
Maar Njaedel kwam dichter bij de tafel; de jonge studenten maakten voor hem plaats, en de professor gaf aan een der studenten een teeken een laken over haar te werpen. Door de haast waarmede dit geschiedde werd het lijk slechts ten halve bedekt; het was zoo uitgeteerd, dat het slechts vel en been leek. Het dikke roode haar hing verward over het voorhoofd, de wangen waren geheel ingevallen; zij zag er uit als eene oude vrouw. [ 220 ]
„Dat is zij niet!” fluisterde de opperloods Njaedel in.
Maar toen streek Njaedel het haar van zijne gestorven dochter een weinig op zijde en legde zijnen vinger op het litteeken, dat zij aan een der slapen had.
„Kom, Njaedel, nu moesten wij maar gaan.”
De opperloods was doodsbleek. Njaedel zag rond en toen hij den indruk kreeg, dat al deze welgekleede heeren belangstelling in zijne dochter hadden getoond, reikte hij hun één voor één zijne hand. Toen hij echter bij den professor kwam, week deze eene schrede achteruit:.. „ Neen, neen, beste man …. ik kan …. het is mij onmogelijk u de hand te reiken. ”
Nu eerst zag Njaedel het blanke mes in zijne hand. Op dit gezicht rilde hij en hij verliet met den opperloods dadelijk het vertrek.
Toen zij weer op straat stonden, zag Sechus Njaedel uitvorschend aan; hij bemerkte dat deze de vuisten balde, en dat zijne tanden knarsend tegen elkaar sloegen.
„Hij zal mij daar rekenschap van moeten geven, Anders,” mompelde Njaedel.
„Och,” zeide de opperloods ietwat bang, „laat je aan Anders niet meer gelegen liggen. Wij reizen nu ver weg, laten wij eerst zien, wat eten te krijgen, want ik heb honger als een wolf.”
Maar Njaedel was niet van zijn plan af te brengen; de opperloods wilde echter niet naar den weg vragen en zoo moest Njaedel zulks zelf doen; de politie-agent, tot wien hij zich wendde, zeide hem, waar de minister Bennecken woonde.
Eindelijk stonden zij vóór het huis.
Een vreeselijke strijd had er in Njaedel’s binnenste plaats. Hij kon niet gelooven, dat zijn broeder de schuld van al die ellende was, en toch ook de gedachte niet van zich zetten, dat zulks wel het geval was. Maar in toorn ontstak hij niet, neen, eene diepe smart drukte hem ter neer, [ 221 ] hij gevoelde er behoefte aan zijnen broeder te zien: in zijn hart hoopte hij nog altijd, dat deze misschien zich van die schuld zou kunnen vrijspreken.
Toen zij een paar treden waren afgegaan, zeide de opperloods: „Eéne zaak moet gij mij beloven Njaedel, dat gij de hand niet aan hem zult slaan, denk er aan dat hij je broeder is.”
„Daar kunt gij u op verlaten,” antwoordde Njaedel.
Anders was juist bezig zich te scheren.
Hij had het spiegeltje aan het vensterkozijn gehangen, zoodat het volle daglicht, dat van de straat door het raam viel, hem bescheen. Met eenen kant was hij klaar, maar de andere kant van zijn gezicht was nog ingezeept. Toen hij zag, wie binnen kwamen, legde hij het scheermes uit de hand, en een krampachtige trek verwrong zijn gezicht; spoedig echter herstelde hij zich en de half idiote glimlach, die hem den laatsten tijd eigen was geworden, vertoonde zich.
Hij stak zijnen broeder de hand toe. „Zoo ben je eindelijk gekomen Njaedel …. daar hebt ge goed aan gedaan.”
„Anders …. Anders!” riep Njaedel uit en met gebalde vuisten stond hij dreigend voor hem.
„Wat heb je Christine aangedaan?”
Toen hij deze krachtvolle stem hoorde, scheen Anders als uit eene verdooving te ontwaken. Van schrik kromp hij ineen en vluchtte in den versten hoek van het vertrek. Zijn gezicht was bijna aschgrauw, toen hij die dreigende vuisten aanstaarde.
Langzamerhand gelukte het hem met de grootste inspanning zijne zwakke hersens tot denken te dwingen. De diepe vouwen, ontstaan door den valschen glimlach, die hem zoo lang eigen was geweest, legden zich opnieuw om den mond, en hij zeide op klagenden toon:
„Dat je het over je hart hebt kunnen krijgen Njaedel, [ 222 ] zóó tegen je broer te zijn, die altijd zoo zwak en ziekelijk is geweest. Weet gij niet meer, hoe wij voor moeder heideplantjes gingen plukken, daar op de hoogte?”
Njaedels armen vielen slap langs zijn lichaam.
Welke herinneringen bracht die zachte, klagende stem hem voor den geest, dat geluid uit zijne kinderjaren, die stem van den broeder, dien hij zoo had liefgehad!
„En weet je nog, wat moeder altijd zei,” ging Anders voort, terwijl hij zijn broeder geen oogenblik uit het oog verloor; „moeder zei altijd: jij Njaedel bent een groote slungel, zei zij, maar Anders is fijn en glad als een aal.”
Njaedel knikte toestemmend. Anders had gelijk.
En zijne moeder, en de hut daar ginds in de bergen, en de hoogte met de heideplantjes, die in den zonneschijn zulk een’ heerlijken geur verspreidden, alles stond op eens zoo klaar vóór hem; en te midden van dit alles zag hij zijn broertje, bleek, zwak, hulpbehoevend, die door hem over gevaarlijke plaatsen gedragen moest worden.
En al, wat tusschen dat verleden en dit tegenwoordige lag, smolt weg als sneeuw voor de warme lentezon,—hij werd weer een kind, een groote, linksche, goedhartige jongen, zooals hij altijd was geweest, en alle toorn was in hem gebluscht, en toen hij wegging zeide hij slechts: „ Anders ….. Anders ….. dat had je niet moeten doen!”
Toen zij in de poort waren, zeide Sechus:
„’t Is maar goed, dat gij de hand niet aan hem geslagen hebt, gij hadt hem als een suikerkrakeling aan stukken kunnen breken.”
Njaedel’s krachten waren gebroken, hij leunde tegen eenen muur en snikte luid.
De opperloods liet hem zoo lang weenen als hij dacht, dat noodig was; daarna trok hij hem zacht bij den arm mee, en Njaedel volgde gedwee als een lam. Eindelijk traden zij bij een restaurant binnen. De opperloods, die te Petersburg en te Kopenhagen was geweest, vond zich [ 223 ] hier spoedig te huis. Hij bestelde twee portiën beefsteak en eene flesch bier. Juist toen zij aan de gedekte tafel wilden gaan plaats nemen, dreunde het huis van de kanonschoten.
„De koning is aangekomen!” riep het meisje, dat bediende 1 . Zij was in zeer slechten luim, omdat zij die twee boeren moest bedienen in plaats van eventjes den optocht te zien.
Het was buitengewoon heerlijk weer voor zóó vroeg in het voorjaar. De namiddagzon schitterde in de ruiten, en wierp over het slotpark een lichten sluier, waardoor het slot in al zijne schoonheid tegen den prachtig gekleurden voorjaarshemel uitkwam. De dikke kruitdamp van de saluutschoten, die te Akershus waren gelost, verspreidde zich, de vlaggen wapperden overal feestelijk, en van alle kanten stroomde het volk naar de Karel-Johanstraat, die langs de trottoirs reeds vol menschen stond.
In de geopende ramen zaten of lagen de dames in de nieuwe voorjaarstoiletten, de jonge heeren stonden achter hare stoelen en waren geestig, of deden hun best het te zijn. Vóór het perron van het station waren de politie-agenten ijverig bezig eene groote plaats open te houden; „het gele Corps” stond reeds in al zijne pracht voor het stationsgebouw; de groothandelaar Falck-Olsen zat stijf en deftig op zijne Isabella, en keek naar het volk. [ 224 ]
De trein, waarmee de Koning verwacht werd, kwam eindelijk aan en men wachtte op het einde van de ceremoniën, die bij de ontvangst op het perron gewoonlijk plaats vinden. Van de kade en uit alle kleine straten waren de menschen bij het stationsgebouw saamgestroomd: zeelui, sjouwers, vrouwen en werklieden …. een weinig voornaam publiek dus om mee te beginnen.
Toen eene stem uit die menigte luidkeels riep: „Leve de Koning! Hoera!” werden deze woorden slechts flauw door eenigen herhaald. Eene doodsche, onaangename stilte heerschte, terwijl de voorname heeren in de gereed staande rijtuigen stapten.
Voorop marcheerde het „gele corps,” dan volgden de koninklijke equipages; over de markt ging de stoet en door de nauwe passage bij Dybwadgaarden . Hier en daar riep een getrouw burger uit al zijne macht „Hoera!” maar de al te groote geestdrift van een’ enkele scheen de menigte te weerhouden de kreten te herhalen; zoo ging het den geheelen tijd tot dat de optocht de kazerne van de brandweer voorbij was.
Toen ging het wat beter, en de Zweedsche heeren en het gevolg des konings knikten elkander verheugd toe; bij de Akerstraat en bij de Egermarkt werd het geroep meer algemeen.
De prachtige oprijlaan, die van het Storthing-gebouw naar het slot voert, werd in al hare schoonheid beschenen door de vroolijke voorjaarszon. De fraai uitgedoste gele ruiters in vollen draf, het groote aantal rijtuigen, de prachtige uniformen, de talrijke groepen van netgekleede personen, die een hoerageroep aanhieven—alles verhoogde de feestelijke stemming, zoo dat nu werkelijk met geestdrift het „leve de Koning!” werd geroepen. Toen de stoet voorbij was, zagen allen, die op de Karel-Johanstraat stonden, naar het slot, waar zij ruiters èn rijtuigen als een glinsterende slang de hoogte zagen beklimmen, [ 225 ] terwijl het stof, door de koninklijke equipages in beweging gebracht, als eene goudgekleurde wolk omhoog steeg en zich over het volk uitbreidde, alsof het dit wilde zegenen.
Het plein voor het Stations-gebouw was spoedig geheel verlaten, want de meesten keerden naar hun werk terug. Niet allen evenwel: eene menigte vrouwen en jongelieden volgden den stroom naar de stad, zij waren eenmaal in eene feestelijke stemming en vonden, dat het tot niets diende den arbeid weder te beginnen.
Het was zoo zacht in de lucht, en het weer was zoo mooi, en dan had men gehoord, dat er eene illuminatie zou plaats hebben en meer dergelijks!
De koning had in den loop van den winter aan eene keelziekte geleden en om zijn herstel te vieren hadden de studenten een’ fakkeltocht naar het slot geregeld, waar zij zouden zingen:
„ Hoor ons Svea! moeder van allen!”
Om dezelfde reden was er in „Tivoli” ook een „Groot Dankzeggings-Feest” met declamatie en vuurwerk. Eene verbazende menschenmassa was des avonds op de been inzonderheid in de buurt van „Tivoli;” en het „Studenten-boschje.” Het rook er naar slechte sigaren, versche aarde en het pas ontsproten gras; nu en dan verspreidde zich de geur der populieren, welker kleverige knoppen op het punt stonden open te breken. Ministers en oud-ministers, militaire en civiele uniformen reden naar het slot, waarvan de vensters hel verlicht waren, terwijl de vlag op het dak, ten teeken dat de koning in de hoofdstad was, scherp tegen den lichtgekleurden hemel afstak.
Maar daar, waar het vaartuig voor de landverhuizers geankerd lag, werd hard gewerkt en geschreeuwd; er heerschte zulk eene verwarring, dat eenige der emigranten [ 226 ] op hunne kisten, die langs den waterkant stonden, gingen zitten en hartstochtelijk begonnen te schreien.
Toen Njaedel en de opperloods aan de haven kwamen ontmoetten zij hunnen vriend „den agent” maar hij riep, terwijl hij hen voorbij stoof slechts: „ all right! ” hij baadde letterlijk in zijn zweet en was zoo heesch, dat hij nauwelijks geluid kon geven.
Een paar sjouwers stonden vlak bij de loopplank van het vaartuig, en toen Njaedel, achter den opperloods over de plank liep, zei de een tot den ander: „Het is schande, dat die Amerikanen hier zulke reusachtige kerels vandaan mogen halen.”
Njaedel hoorde deze woorden en reikte den spreker de hand toe.
Maar de sjouwer, die wat wantrouwend van karakter was, vreesde dat Njaedel niet veel goeds met hem in den zin had, en stak de hand naar de krachtige vuist, die hem gereikt werd, niet uit; toen echter zijn blik dien van Njaedel ontmoette, kreeg hij dadelijk vertrouwen in hem, schudde hem de hand en zei op half beschaamden toon: „Ja, ja, je weet zelf wel het best, waarom je zoo ver weggaat. Vaarwel en eene voorspoedige reis!”
Aan boord was het leven en de verwarring nog grooter. De opperloods zette zich met de kalmte van eenen philosoof op zijne kist voor zijne kooi en liet de anderen schreeuwen, zooveel zij maar wilden. Njaedel daarentegen kon niet rustig blijven zitten, toen hij al die zware tonnen en balen aan boord zag brengen. Af en toe trad hij dichter bij en hielp met de kracht van een „beer” een handje mee; toen de matrozen hem verwonderd aanzagen, knikte hij hen toe en een glimlach verhelderde zijn gelaat.
Ten laatste nam hij voor vast plaats bij het luik van het ruim en daar de sjouwers juist met een heel zwaar stuk kwamen aanslepen, riep de bemanning: „Laat de „beer” een handje helpen!” [ 227 ]
Die woorden deden Njaedel goed: zij gaven hem het verloren zelfvertrouwen terug en verdreven zijne sombere gedachten. Hij voelde weer grooten lust met een recht zwaar werk te beginnen. Maar laat op den avond, toen het werk gestaakt was, en de lieden afscheid van elkander begonnen te nemen, werd hij „week als boter,” zooals de opperloods zeide. Hij had niemand vaarwel te zeggen, en daarom voelde hij zich gedrongen allen de hand te drukken, die hem voorbij en naar wal gingen.
De opperloods bemerkte spoedig, dat hij en Njaedel tot de armste passagiers behoorden. De meeste andere landverhuizers waren welgezeten boeren, die jaren lang gewerkt hadden met het doel naar Amerika te gaan, wanneer zij geld genoeg hadden overgespaard. Anderen hadden reisgeld gekregen van hunne familie aan gene zijde des oceaans, die hun tevens het noodige geld voor de uitrusting had verschaft. Bij alles wat zij deden, zag men, dat zij alles met bedaardheid hadden overlegd. Groepsgewijze zaten zij op het tusschendek en haalden hunne provisie, die zij voor den overtocht hadden meêgenomen, voor den dag, terwijl zij de medepassagiers er van meedeelden. Zij hadden een open oog voor alles, wat rondom hen voorviel; spraken op half luiden toon tot elkaar, maakten gewillig plaats, wanneer zij in den weg zaten en schenen aan niets anders te denken, dan goed en wel over te komen, en de kinderen het best te beschermen.
Op het achterdek, (eerste kajuit), ging het levendiger toe. De passagiers waren meest jonge menschen, die aan boord kwamen, gevolgd van eene schaar vrienden, die ter eere van de vertrekkenden zongen en leven maakten. Een welgekleed jong man werd zelfs stom dronken aan boord gedragen en dadelijk naar de kooi gebracht.
Er waren onder hen eenige handelsreizigers, een bankroetier en een misnoegd ingenieur, „die het ondankbare vaderland den rug toekeerde,” zooals een zijner vrienden, [ 228 ] met het afscheidsglas in de hand, in het salon zeide—dadelijk nadat men aan boord was gekomen, had men een afscheidsfeestje gearrangeerd.
Verder was er nog een verloopen student, die door de familie weggezonden werd, en nog twee of drie andere half verloopen individuen in nieuwe pakken, „die het dankbare vaderland wegzond,” zooals de student zich uitdrukte.
Tegen elf uur kwam dokter Bennecken met zijne zuster aan boord. Zij waren alleen. De minister was op het slot, Alfred had zich verontschuldigd en mevrouw lag ziek te bed. Toen zij begreep, dat het met de reis ernst was, voelde zij toch iets, dat naar berouw zweemde, want zij omhelsde Hilda heel lang en prevelde binnensmonds, dat zij—Hilda—hare moeder moest vergeven, wanneer deze soms wat onrechtvaardig tegen haar was geweest.
De twee „mislukten” verlieten het ouderlijke huis treurig gestemd en Hilda leed aan zulk een hevige hoofdpijn, dat zij dadelijk naar de dameskajuit ging, die haar geheel alleen gedurende den overtocht ten dienste stond. Het rumoer in het salon werd minder naarmate het gezelschap in meer sentimenteelen toestand kwam. De dokter ging op het dek, en wandelde heen en weer.
Het was stil, helder weder, maar in het Zuidwesten vertoonden zich donkere wolken, en spoedig zou het beginnen te regenen. Geen geluid hoorde hij dan het geraas, dat in de machinekamer door het kolen inscheppen veroorzaakt werd, en het geluid van zijne voetstappen.
Van tijd tot tijd voerde de wind het geknal van het vuurwerk naar het vaartuig, dat op het „Dankzeggingsfeest” werd afgestoken, of drongen eenige tonen van eene fanfare tot zijn oor door.
Raketten en het licht van bengaalsch vuur zag men [ 229 ] over de daken der huizen, en vóór dit geheel was uitgedoofd, wierp het nog een oogenblik een lichtglans langs den hemel.
Johan Bennecken ging geruimen tijd op het halfdek heen en weer en tuurde naar de stad, die hij zoo goed kende; naar de stad waarin hij zijn leven had gesleten. De kleine ruimte, die zich tusschen het vaartuig en de kade bevond, scheen hem een gapende afgrond te zijn, waarin hij al zijne zorgen, al zijne teleurstellingen achterliet. En toch was hij moedeloos. Duizenden herinneringen hadden hare kleine scherpe klauwen in zijn gemoed gedrukt, en het deed pijn ze weg te rukken.—Hij verwachtte niet veel van het leven aan de andere zijde des Oceaans.
De trouwe vrienden beneden in het salon moesten eindelijk van boord gaan, en zij plaatsten zich op de kade om een afscheidslied te zingen. Doch dit plan kon niet tot uitvoering komen: zij waren al te geroerd, en wandelden rustig naar stad. En stil werd het op het vaartuig, en stil werd het in de stad, terwijl de machine als een uit zijnen slaap gewekten reus zware zuchten slaakte.
Johan Bennecken zag op zijn horloge: het was half één. De regenwolken zagen er dreigender en dreigender uit. Hij keek nog eenmaal om zich heen als wilde hij, vóór hij naar beneden ging, het leven, dat achter hem lag, beschouwen in het schoone vreedzame beeld van den voorjaarsnacht.
Daar hoorde hij een rijtuig langs de kade rollen; het reed de gaslantaarns voorbij en hield stil bij de Engelsche stoomboot. Een heer met eenen steek op en in eenen mantel gehuld kwam er uit en sprak een paar woorden met den koetsier.
Een oogenblik later hoorde Johan eene stem, die hij meende te kennen, den Steward vragen waar Dokter Bennecken was. [ 230 ]
„Hier …. wil iemand mij spreken,” riep Johan van het halfdek.
De onbekende liep de trap op en de dokter herkende de kamerheer George Delphin.
„Goeden avond, dokter. Gij denkt zeker, dat ik te veel gedronken heb, wat ook eigenlijk het geval is. Ik ben in ongenade gevallen, en heb door een goed glas wijn mijne smart verdoofd. Is uwe zuster ook aan boord?”
„Ja, zij slaapt al, hoop ik.”
„Kom, laat ons liever binnengaan,” zeide Delphin en hij opende de deur van de rookkamer. „Hier kunnen wij een afscheidsglas met elkaar drinken. Gij hebt toch geenen slaap Dokter?”
„Neen, in het geheel niet,” antwoordde Johan en hij draaide de lamp wat op, „wilt gij eene sigaar rooken?”
„Ja, maar gaarne had ik wat te drinken.”
De kamerheer deed zijn mantel af, en wierp zich in zijne met goud geborduurde en met allerlei ordeteekenen bezaaide uniform op de sofa. Johan Bennecken ging naar beneden om een flesch wijn te halen, maar het eenige, wat de Steward zoo laat in den nacht kon vinden, was whiskey en water.
De kamerheer verzekerde hem, dat dit zijne lievelingsdrank was, wat werkelijk het geval scheen te zijn. Nadat hij een glas geledigd had, zeide hij: „uwe zuster is dus aan boord?”
„Ja, ik hoop dat zij sedert lang slaapt,” antwoordde Johan eenigszins verbaasd.
„Dat gij de stad kunt verlaten … dokter, in zulk een interessanten tijd als wij beleven! Hoor wat er is voorgevallen. Ten eerste: de kamerheer George Delphin in ongenade gevallen, ten tweede: de groothandelaar Falck-Olsen, wegens een Isabella-paard met een orde gedecoreerd; ten derde: de assistent-commiezen Hiorth en Bennecken tot kamerjonkers bevorderd—en de eerste daarbij verloofd ….” [ 231 ]
„Een beetje minder snel, s.v.p. Wie is verloofd, zegt gij?”
„Hiorth …. want toen zijn vader tot minister werd benoemd, nam zij hem; ja, gij begrijpt wel, wie ik bedoel, zij ….. de Isabella van Falck-Olsen, Sophie heet zij, geloof ik. De andere ….. die met dat bolbleeke gezicht heeft haar engagement verbroken.”
„Maar kamerheer, is het mogelijk,” riep de dokter „alles draait mij voor de oogen.”
„Ja mij ook. Al het nieuws, dat ik opgedaan heb, komt uit den koker van Mortensen, die niettegenstaande zijne lucifers, aan het hof is voorgesteld geworden. O, wat benijd ik u, dokter, dat gij dien geheelen rommel verlaat.”
Op zijn gelaat lag plotseling zulk een slappe, oudachtige trek, dat Johan oprecht medelijden met hem voelde. „Gij moest maar met ons meegaan kamerheer.”
„Ik ben immers in uniform.”
Toen Johan op dit gezegde glimlachte, zeide hij.
„O, gij vondt dit zeker eene flauwe geestigheid. Neen beste vriend, ’t was bittere ernst. Ziet gij, de met uniform bekleeden blijven in dit land achter en nemen in aantal toe …. de in uniform gedosten en de in lompen gehulden. De laatste rat, die het schip zal verlaten, is zeker een directeur van een armenkamer. Dit is een post der toekomst: „Koninklijk Noorsch opperstaatsarmendirecteur, ” met den rang en de uniform van een krijgscommissaris. Ik zou zelf naar dien post gesolliciteerd hebben, zoo ik niet in ongenade was gevallen. Buitendien,” ging hij voort, en maakte een nieuw glas gereed, „zoo ik het al zonder de stad kan redden, zoo kan de stad het waarachtig niet zonder mij doen. Hoe zou het met de stakkers van menschen gaan, die nu in die caricatuur van eene hoofdstad slapen, als zij morgen wakker werden en de kamerheer misten. Want— [ 232 ] ziet gij, beste emigrant, wat ons eigenlijk pijnigt, dat is de twijfel, de vrees, die wij koesteren, dat alles hier niet geheel, comme il faut is …. niet volkomen zoo als alles op het vaste land, en—dat kan men ook werkelijk niet van Mortensen met zijne lucifers beweren. Maar dan heeft men gelukkig nog den kamerheer Delphin en een paar anderen ….. die de wereld hebben gezien, of ten minste doen of zulks het geval is, en over alles kunnen praten; die alle namen en bijnamen weten; die de kunst verstaan iedere ernstige zaak door eene wending van de hand tot eene grappige te maken; die de ingewikkelste zaken in zakformaat weten te brengen; die de questions brûlantes van den dag samen vatten in vijf of zes bons mots , die ze zich elk oogenblik herinneren en dadelijk bij de hand hebben; en die ten laatste te midden van de meest onzinnige bureau-praatjes volkomen op de hoogte zijn der dames-toiletten en met den grootsten ernst daar over redeneeren. Ziet gij, dit zijn de onontbeerlijke personen voor de hoofdstad! Ach!” riep hij plotseling uit en zijn hoofd viel op tafel: „ik ben dit leven zoo moe, ik ben zoo moe van alles!”
Eensklaps lag er zoo iets ernstigs over den eleganten cavalier, die met het hoofd tegen den arm geleund vóór hem zat, dat Johan Bennecken begreep, dat deze woorden niet alleen aan den roes, waarin hij verkeerde, toe te schrijven waren. Hij legde de hand op zijnen schouder, en zei met oprechte deelneming: „luister naar mij Delphin! Gij zijt niet gelukkig, evenmin als ik …. hier zijn gewis niet vele gelukkige menschen aan boord. Maar kom,…. ga met ons mee, hier moogt ge niet blijven.”
De kamerheer beurde het hoofd op, zijn gelaat zag er weêr uit als in vroegere dagen, de ironische glimlach zetelde er weêr:
„Gij doet mij levendig aan uwen vader denken …. [ 233 ] diezelfde woorden zeide hij een paar uren geleden, tot mij: „Het is werkelijk noodzakelijk voor u, hier van daan te gaan,” zei hij, en ik wil ook zijnen raad volgen, ik wil solliciteeren naar de betrekking van chef van de politie te Aalsund.”
Johan Bennecken ging teleurgesteld een paar schreden achteruit: deze woorden krenkten hem.
De kamerheer trok zijne overjas aan om weg te gaan, maar talmde voortdurend; het scheen alsof hij nog iets zeggen wilde, maar niet wist, hoe zich uit te drukken; de dokter vond zijn gedrag al vreemder en vreemder. Eindelijk draaide hij zich op de loopplank even om, en drukte innig de hand van den dokter, terwijl hij mompelde: „Groet uwe zuster van mij, en zeg haar van mij …. zeg haar van mij ….” de laatste woorden waren onverstaanbaar, zij losten zich op in een geluid, dat veel van snikken had. Toen ging hij spoedig naar wal en stapte in het rijtuig, dat op hem wachtte.
De koetsier, die op den bok had zitten dutten, nam schielijk het dek van de paarden af. De hemel was geheel bewolkt; een uur lang had het reeds geregend.
De dokter tuurde naar het rijtuig en naar de lange schaduw, die de pooten der paarden in de plassen op de straat maakten, wanneer zij voorbij eene gaslantaarn kwamen. Dit was het laatste, wat hij van de stad zag, toen hij zich naar kooi begaf. Vroeg in den morgen lichtte het Engelsche vaartuig het anker. Het was reeds zes uur, vóór alles gereed was en de machine begon te werken. Juist toen het schip in de nabijheid van het grootste eiland van de Fjord was gekomen, steeg er van den kant der vesting eene rookwolk op, en hoorde men kanonschoten dreunen. Op het achtergedeelte van het schip vroeg iedereen nieuwsgierig waar die saluutschoten toch voor dienden.
Johan Bennecken was zoo moede, dat hij er bijna niets [ 234 ] van hoorde; ook op het voordek bekommerde men er zich weinig over; men had daar het gevoel, alsof men met het vaderland en zijne saluutschoten had afgerekend.
En terwijl de een en twintig schoten plechtig over de stad dreunden, dreef het vaartuig met de landverhuizers uit de Fjord, en de dikke gele rook verborg de vesting aan aller oog, en verbreidde zich over de daken der huizen in het grauwe regenachtige morgenuur.
De een en twintig kanonschoten verkondigden de bevolking dat de koning naar Stockholm was teruggekeerd. Dit was genoeg voor de oppositie en gretig maakte zij van de gelegenheid gebruik om in hare bladen met de gewone onbeschaamdheid de regeering aan te vallen. De geheele pers kwam in gisting; al de oude strijdvragen werden opgedolven, iedere partij rukte met hare scheldwoorden aan, die, tot groot genot der abonnés, als pluimballen heen en weer gekaatst door de lucht vlogen.
Niet bewogen door politieke stormen ging de ridder Falck-Olsen den volgenden Zondag voor zijnen grooten spiegel op en neer. Mevrouw zette het een en ander te recht, en met trotsch keek zij naar het kleine ordelint.
„Hoor vrouwlief …. wij moeten op reis.”
„Op reis? Waarom? Ben je nog niet tevreden? Nu is uwen lang gekoesterden wensch vervuld.”
„Och wat!—Één ordeteeken is maar eene eerste schrede.”
„Wel, goede hemel,” riep mevrouw min of meer uit haar humeur, „gij meent nu wel op eens eene gewichtige persoonlijkheid te zijn geworden, Ole Johan? Wanneer een ordeteeken slechts de eerste schrede is, zoo wilde ik wel eens weten waaruit de tweede bestaat.” [ 235 ]
„Nog een ordeteeken,” antwoordde haar man en hij verliet het salon. Men had hem namelijk wijs gemaakt, dat de Duitsche vorsten, wanneer zij aan eene badplaats vertoeven, altijd ordeteekenen mede nemen, en dat het zeer gemakkelijk gaat, er een te krijgen …. inzonderheid wanneer reeds een lintje op de borst prijkt.
De familie Falck-Olsen reisde dus naar Ems en een paar weken later ontving Caroline Hjelm een’ brief van Louise, waarin o. a. stond: „Je kunt niet half gelooven, hoe heerlijk het voor mij is, des morgens wakker te worden en niet meer aan Hans te moeten denken.
„Dat ik zoo dom kon zijn! Wij pasten volstrekt niet bij elkander. Gisteren reden wij op ezels en een Engelschman, die ook van de partij was (Papa zegt dat hij een Lord is), is er zoo stijf van, dat hij nauwelijks kan zitten als andere menschen, maar een gedeelte van zijne ruggegraat moet gebruiken.”
Caroline was onvoorzichtig genoeg deze regels aan hare moeder voor te lezen, en den volgenden dag zeide Mevrouw Hjelm tot neef Hans: „Je hebt Louise Falck-Olsen juist beoordeeld. Het buitenland heeft haar reeds in den grond bedorven.”
Neef Hans zuchtte.
Anders de almachtige was werkelijk zwak van geest geworden.
Een paar dagen later veroorzaakte hij in het Departement een groot schandaal, door dingen te vertellen, die niet verteld mochten worden. De minister zag zich genoodzaakt krachtige maatregelen te nemen en door bemiddeling van den Redacteur Mortensen gelukte het den ouden trouwen dienaar bij zekere Madam Gluncke, die naaimeisjes hield, onder dak te brengen.
Hier gevoelde hij zich zeer gelukkig. Toen men onderzocht, hoe het met zijne geldzaken stond, kwam men tot de ontdekking, dat hij, inzonderheid in de laatste [ 236 ] jaren, groote sommen ja, onbegrijpelijke groote sommen in de spaarbank had geplaatst. Nadat hij eenigen tijd met de levenslustige meisjes in de naaischool van „Malle Bimbam” had verkeerd, scheen hij weldra het Departement en wat daartoe behoorde, vergeten te hebben.
Daarentegen werd hij een trouw bezoeker van de kerk … en plaatste zich altijd aan den kant, waar de vrouwen zaten. Voor menige jonge dame was het een stichtend genot den eerwaardigen grijsaard in haar psalmboek den text van het gezang te laten volgen; men werd er bijna van geroerd naar het bleeke gezicht en het sneeuw witte haar, dat in lokjes op den jaskraag viel, te kijken.
Intusschen werd de pluimbal door de pers met eene woede, die bijna aan razernij grensde, heen en weer geworpen en inzonderheid was de oppositie zeer ijverig.
Eerst begreep men niet, wat de ambtman Hiorth eigenlijk in het Ministerie moest doen, een man, dien niemand kende. Zoo ook werden er toespelingen gemaakt op een vreeselijk schandaal, dat in het Departement van den minister Bennecken moest hebben plaats gehad; documenten moesten verdwenen zijn, geheime verbergplaatsen aan het licht zijn gekomen, waarin de gewichtigste staatsstukken gestopt werden, en eene menigte ontdekkingen van de bedenkelijkste soort zijn gedaan.
De mondelinge geruchten, die in omloop kwamen, waren van erger soort; er werd gefluisterd, dat de minister in zeer nauwe betrekking had gestaan tot een zeer slecht ter naam en faam staande vrouw, eene zekere madam Gluncke; buitendien wist de geheele stad, dat twee der kinderen van de familie, na eene hevige familie-scène, hals over kop naar Amerika waren vertrokken.
Maar waar toch Anders, de almachtige gebleven was, met dit vraagstuk hield men zich het meest bezig.
De minister droeg zijn hoofd nog een weinig hooger [ 237 ] dan gewoonlijk, en dezelfde genadige glimlach plooide zich om zijnen mond, wanneer hij op straat de voorbijgangers groette. Niettegenstaande het volkomen kalme uitzicht van den minister allen in het Departement zou hebben moeten tevreden stellen, steeg de ongerustheid meer en meer.
Iederen morgen zag men met verlangen uit naar den „Waren Vriend des Volks,” maar deze bewaarde het stilzwijgen; geen heftig hoofdartikel, dat den mond der schreeuwers kon stoppen en de gemoederen tot bedaren kon brengen, verscheen.
„Maar nu wordt het toch waarachtig tijd, dat Mortensen de zaak aangrijpt;” riep de commies Orseth uit en zijne vuist viel hard op de tafel.
„Ja voor den d ….. dat moet hij;” herhaalde de kamerjonker Hiorth, die, nu hij zoo hoog was gestegen, zich verbeeldde ook wat te zeggen te hebben. En het geheele Departement was het eens, dat Mortensen nu wat doen moest. Allen verkeerden in eene gespannen en heftige stemming, toen de Redacteur binnenkwam en het nog vochtige nieuwsblad op tafel wierp.
Hiorth greep de courant en las: „Geruchten-uitstrooiers en Intriganten.”
„Eindelijk!” eene doodsche stilte ontstond, toen hij begon te lezen.
Eerst werd de aandacht van de lezers gevestigd, op het gebrek aan wapenen der oppositie, nu zij zich liet verleiden, in politieke quaestiën, geruchten en oudewijvenpraat te mengen. Daarna werd onder de aandacht gebracht, dat de voor het oogenblik bestaande politieke toestand ieder welgezind en verlicht burger tot tevredenheid moest stemmen.
„Dat intusschen,” las Hiorth verder, maar de Redacteur trok hem de courant uit de hand: „laat mij lezen!”…. „dat intusschen eene zoo alledaagsche zaak, als het [ 238 ] ontslag van eenen bejaarden conciërge aan het Departement tot zulke artikelen vol schandalen aanleiding kan geven, is, op zich zelf genomen, een teeken des tijds, dat waard is ad notam te nemen. Want achter dit …. achter deze gehuichelde belangstelling voor de minste bijzonderheden van het Staatsbestuur ligt heel iets anders, iets dat iederen dag meer en meer veld bij ons wint, iets dat wij van den aanvang, van den wortel af, ernstig moeten trachten uit te roeien, indien wij willen verhinderen, dat er schadelijke vruchten aan rijpen voor onze maatschappij. Het is de ingewortelde haat, die alle lage karakters, alle slechts ten halve ontwikkelden tegen alle autoriteiten, tegen allen, die geestelijk boven hen staan, voeden; een haat die zich openbaart tegen de van God over ons gestelde Overheid, en die, terwijl hij aan het schandelijkste ongeloof de hand reikt, tot in de heiligste schuilhoeken van het familieleven doordringt, met het verhevenste den spot drijft, en dreigt onze maatschappij geheel ten onder te brengen, ons tot de wildste anarchie te voeren. Zekerlijk zijn er velen onder ons, die zich geruststellen met de gedachte, dat de Noorsche ambtenaarsstand zich aan dergelijke uitvallen niet zal storen—en met recht. Maar toch beschouwen wij het als onzen plicht den vinger op deze wondeplek te leggen, want hier begint een gevaar, waardoor de geheele maatschappij wordt bedreigd. Eene grens moet er gesteld worden aan de al meer en meer toenemende onbeschaamdheid, die in woorden en geschrift zich het recht aanmatigt te oordeelen over hetgeen, naar de verordeningen Gods en der menschen, boven hun oordeel verheven is; en zoo dit niet door gemeenschappelijke krachtsinspanning van alle burgers geschiedt, zoo zullen wij spoedig van het ergerniswekkende schouwspel getuige zijn, dat eene oproerig gestemde menigte openlijk de wetten trotseert en met de handhavers der [ 239 ] wet den spot drijft. Laat ons daarom waakzaam zijn en acht geven op de teekenen des tijds.
Niet dat wij eenige vrees koesteren, neen Goddank! Zoowel in onzen verhevenen monarch, als in de vereeniging met ons broedervolk en werkelijk niet het minst van allen in den sterken kring van intelligente, begaafde staatslieden en ambtenaars, die zoolang onze maatschappij met hunne krachten bijgestaan hebben en die aan de dagen van voorheen getrouw zullen blijven—in alle dezen hebben wij te goede waarborgen, dan dat er reden zou kunnen bestaan eenige vrees te koesteren. Maar—wij herhalen het—laat ons waakzaam zijn en op de teekenen des tijds acht geven. Booze, het licht schuwende machten staan in onze maatschappij op den loer; laat het volle daglicht maar eens op hen vallen en als booze geesten zullen zij terugvliegen naar de duisternis, die hen geboren deed worden.”
Een groot gejubel ontstond er onder de hoorders, toen Mortensen had geëindigd. Orseth wreef zich vergenoegd de handen en riep: „Kijk, dat is ferm—heel ferm gezegd. Hebt gij er naar geluisterd Hansen, dat was ook wat voor u!”
De oude Hansen boog zich wat verder over den hoop papieren, die voor hem lag.
Al de anderen voelden zich als van eenen zwaren last ontheven. Het schandaal was tot eene kleinigheid teruggebracht en den schreeuwers was een goed pak toegediend.
Mortensen zag den kring, die zich om hem heen had gevormd, rond en zeide: „Ja …. nu ziet gij eens, kereltjes, wat gij zonder mij waart! Bestaat er iets zoo zegenrijk voor een land als eene verlichte, waarheidlievende en rechtvaardig gezinde pers?”
Toen Mortensen deze woorden zeide, had de dubbelzinnige glimlach, die hem meestal eigen was, om zijne lippen [ 240 ] gespeeld; men was er nooit van verzekerd, of hij oprecht meende, wat hij zeide, dan of het satirisch bedoeld was.
Maar thans lachte niemand, want op dit oogenblik gevoelden allen, dat Mortensen gelijk had.
EINDE.
I. | I. | 1 | |||||||
II. | II. | 11 | |||||||
III. | III. | 24 | |||||||
IV. | IV. | 38 | |||||||
V. | V. | 44 | |||||||
VI. | VI. | 54 | |||||||
VII. | VII. | 65 | |||||||
VIII. | VIII. | 78 | |||||||
IX. | IX. | 91 | |||||||
X. | X. | 103 | |||||||
XI. | XI. | 115 | |||||||
XII. | XII. | 123 | |||||||
XIII. | XIII. | 133 | |||||||
XIV. | XIV. | 146 | |||||||
XV. | XV. | 156 | |||||||
XVI. | XVI. | 165 | |||||||
XVII. | XVII. | 170 | |||||||
XVIII. | XVIII. | 178 | |||||||
XIX. | XIX. | 188 | |||||||
XX. | XX. | 204 | |||||||
XXI. | XXI. | 218 | |||||||
XXII. | XXII. | 223 | |||||||
XXIII. | XXIII. | 234 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .
Oorspronkelijke titel: Arbeidsfolk , verschenen in 1881.
Scans van dit boek zijn beschikbaar bij de Noorse Nationale Bibliotheek ( link ).
Titel: | Arbeiders | |
Auteur: | Alexander Lange Kielland (1849–1906) | Info |
Vertaler: | Ida Donker | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1883] | |
Trefwoorden: | Scandinavian literature |
Gerelateerde WorldCat cataloguspagina: | 67802018 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
5 , 9 , 220 , 231 | „ | [ Verwijderd ] | 1 |
9 , 9 , 10 , 15 , 220 , 222 , 225 | [ Niet in bron ] | „ | 1 |
9 , 41 , 82 , 192 , 220 , 231 | [ Niet in bron ] | ” | 1 |
9 , 213 | ” | [ Verwijderd ] | 1 |
13 , 148 | » | „ | 1 |
15 , 202 | Christiansand | Kristiansand | 2 |
18 | alleriei | allerlei | 1 |
19 , 21 , 22 , 171 , 173 , 174 | Krijdsvig | Krydsvig | 2 |
20 | Tofle | Tofte | 1 |
35 , 43 , 147 , 164 , 176 | [ Niet in bron ] | . | 1 |
51 | paket | pakket | 1 |
54 | Cristiania | Christiania | 1 |
69 | patienten | patiënten | 1 / 0 |
85 , 85 , 86 , 103 , 113 , 117 , 133 , 155 , 158 , 159 , 180 , 238 | concierge | conciërge | 1 / 0 |
90 | respectable | respectabele | 1 |
102 | t’ huis | t’huis | 1 |
103 | , | [ Verwijderd ] | 1 |
109 | geloofd | gelooft | 1 |
123 | slimmert | slimmerd | 1 |
132 | licht groene | lichtgroene | 1 |
137 | . | : | 1 |
152 | Adelaïda | Adelaïde | 1 |
153 | Adelaide | Adelaïde | 1 / 0 |
156 | Laurits | Lauritz | 1 |
165 | XVII | XVI | 1 |
166 | Christiaansand | Kristiansand | 3 |
170 | XVIII | XVII | 1 |
172 | Boldeman | Boldemann | 1 |
178 | XIX | XVIII | 3 |
188 | XX | XIX | 1 |
190 | oogvallend | oog vallend | 1 |
198 | Boldermann | Boldemann | 1 |
204 | XXI | XX | 1 |
211 | Goëthe | Goethe | 1 / 0 |
213 | ” | „ | 2 |
213 | [ Niet in bron ] | ,” | 2 |
218 | XXII | XXI | 1 |
223 | XXIII | XXII | 1 |
224 | Dijbwadgaarden | Dybwadgaarden | 2 |
228 | individuën | individuen | 1 / 0 |
234 | XXIV | XXIII | 2 |