ANDROMACHE, RAADSMAN, ULYSSES.
Wat moogt ge dus ontsteld uw haar aan flarden rukken,
O Frygiaansche schaar! wat scheurt ge uw borst aan stukken,
En sprengt uw wang met vocht dat uit uwe oogen vliet?
Drukt schreyen 't lijden uit, zoo is 't zoo lastig niet.
Gij hebt oud Trojen thans, maar ik al lang zien vallen:
Van sedert zoo verwoed, rondom de staande wallen,
Met zijn strijdwagen stijf, en wakker aangezweept,
De wreede Peleus-zoon mijn leden
[115]
heeft gesleept,
Zoo dat zijne eigene as van Hectors zwaarte steende,
Met siddring en gekraak, en 't waarde lijk beweende;
Doen viel de stad verdelgd en overrompelt neêr.
Ik, laas! versuft door ramp, en ben mijns zelfs niet meer,
Maar word, berooid van hoofd, vast heen en weêr gedreven,
't En waar, dat dees
[116]
mij hiel, ik had mij lang begeven
Te volgen mijnen man, om mij den Griek t' ontslaan,
Dees temt mijn moed, en let
[117]
mij in mijn dood te gaan;
Dees dwingt mij d' harde Goôn om troost nog wat te smeken;
Dees rekt mijns lijdens tijd; dees heeft mij, laas! versteken
Van 's jammers grootste vrucht, dat 's angsteloos te staan.
De deur is toe voor heil, maar op voor gruwelkwaân.
't Is de aldergrootste ellend nog hopeloos te duchten.
Verslegene! wat vrees u dus verbaasd doet zuchten?
Uit de eene ramp ontstaat een zwaarder ongeval;
Van 't stortende Ilium houdt 't noodlot nog geen stal
[118]
.
En of 't den Goôn geviel te meerdren onze ellenden,
Wat neêrlaag kosten
[119]
zij ons zwaarder overzenden?
De stadig duistre kuil, en 't slot
[120]
van d' afgrond Styx
Zich opent, en opdat ons (die nu door veel schriks
En ramp zijn afgemat) geen vreeze zoude ontbreken,
Zoo komen voor den dag het hoofd ten grave uit steken
De vijanden, die lang ter aarde zijn gedaan.
Hoe kan de Griek alleen dien weg dan aarsling gaan?
De dood doet elk gelijk. De Frygen zich ontstellen
In die gemeene schrik; maar mij is komen kwellen
Een zonderling gezicht van een benaauwde nacht.
[Pg 177a]
Zeg, wat gezicht het was, dat u dees vreeze bracht?
De nacht, die met haar rust ons voedt, was half ten ende,
De kleine Beer alreê zijn blinkend juk omwendde,
Als mij bedrukte omhelsde eene onbekende rust,
Een korte slaap bekroop, die mijne droefheid sust,
Zoo 's bazenden
[121]
gemoeds verstoktheid zoude mogen
Gerekend zijn voor slaap; als schielijk voor mijne oogen
Stond Hector, mijn gemaal: niet, zoo hij wijlens
[122]
plag,
Het forsche Argivisch heir trotsch leverende slag,
Met lichten fakkelbrand en zwart bepekte reepen,
Te staan naar het bederf van all' de Grieksche schepen;
Noch zoo hij dol, verwoed van moorden en verslaan,
Een waren buit
[123]
ontdroeg den valschen
[124]
Peleaan:
Die vlammend' helderheid hadd' hij niet meer ontloken
In 't voorhoofd, zoo hij plag; maar doof, versuft, gebroken
Van moed, 't gezicht belaân met tranen, zoo als wij,
Het haar om 't hoofd bezwalkt; nochtans zoo lustten 't mij
Den held op nieuws te zien; doen, als geparst van rouwe
En schuddende zijn hoofd: "ontwaak!" zeide hij, "mijn trouwe
En waarde bedgenoot; ontwaak, en berg ons kind!
Dit is ons eenig heil, dat niemand dit en vind'!
Uw schreyen staakt. Wat steent ge om de omgestorte steenen?
Lag Troje daar meed' heel
[125]
! Fluks op, stop iewers
[126]
henen
De spruit van Hectors
huis!"
Tot siddrens toe mij sloeg
Eene eiselijke schrik, die all' mijn' slaap verjoeg,
Den vaak uit d' oogen schopte, uit d' oogen, die ik herwaarts
Bedeesdelijken sla, nu weêr angstvallig derwaarts;
Vergetende mijn zoon, ik tast na Hector, doch
't Omhelzen heeft geen vat aan 't spokende bedrog.
O zone! ware lote uws loffelijken vaders,
Der Frygen eenge hoop en toeverlaat, mitsgaders
De troost alleen van 't huis nu, laas! ten val gedoemd!
O spruit van 't oude bloed, al t' edel
[127]
en beroemd!
Uw vader heel gelijk; mijn Hector was voor dezen
Dusdanig van gelaat, van opzicht en van wezen:
Dusdanig ook van tred: zijn handen, sterk en fier,
Zijn hooge schouderen, 't hadde alles zulk een' zwier;
Ja, zelf dat straf gezicht, als hij 't van gramschap zweide
[128]
,
En om den breeden nek die lang' haarlokken spreidde.
O, die geboren zijt laat voor den Frygiaan,
Maar voor uw moeder vroeg; zal eens die dag opgaan,
Zal die gelukkige uur ook komen eens voorzeker,
Dat gij een schut en scherm, en der Trojanen wreker
Zult zijn, en rechten op het Pergamum, of 't schoon
Voor dezen langen tijd te vallen is gewoon;
En zamelen bij een de borgerij van Trojen,
Die d' oorloog, voor de vlucht, deê jammerlijk verstrooyen
[129]
;
En stellen 't vaderland, en 't Frygiaansch geslacht
In ouden stand en naam? maar weder nemende acht
Op mijn rampzalig lot, zoo weet ik, dat mijn wensche
Mijn staat te boven gaat; 't most mij, gevange mensche,
Genoeg zijn, dat ik leve. Ach, vaderlooze wees!
Wat schuilplaats zal der nu getrouw zijn aan mijn' vrees?
Die rijkste burg van al het Aziaansch geweste,
Omheind met heilgen muur, en Goddelijke veste,
Wel waard te zijn benijd, beroemd zoo wijd en veer,
Nu maar een puinhoop is. Waar ik mijne oogen keer,
De vlam heeft alles weg, en van zoo hoog verheve
En overgroote stad is nergens overbleve'
Een' schuilplaats voor een kind! Wat hoek, wat plaats, amy!
Verkies ik best ter nood voor mijn bedriegery?
[Pg 177b]
Daar is een heerlijk graf, 'twelk, overmits het heilig
Mijn man is toegewijd, voor 's vijands woên bleef veilig
En ongeschend tot nog; een eislijk groot gevaart,
Dat Priaam, die in rouw nooit kosten heeft gespaard,
Tot zijnes waarde zoons gedachtenis deê bouwen:
Wien kan ik beter als zijn vader hem betrouwen?
Ik voel een killend zweet door all' mijn' leden gaan,
En zie dees nare plaats met droevig voorspook aan,
En vreeze, dat dit graf een ander graf beteekent.
't Heeft velen 't lijf gebaat
[130]
voor dood te zijn gerekend,
All' hoop is uit met ons; hem drukt een lastig juk,
Zijn adelijk geslacht hem smoort in 't ongeluk.
Best gaan we wat ter zijen,
Opdat geen tuige melde ons vrome sluikerijen.
Zoo vijand na hem vraagt?
Zoo zeg: in Trojens val
Is hij al lang vermist.
Maar of ik hem nu al
Verschuil, hij moet doch weêr vervallen in hun handen.
's Verwinners gramschap plag in 't eerst op 't heetst te branden.
Hij schuilt met zware vrees in 't uiterste gevaar.
Die in benaauwdheid steekt, neemt tot beschutting maar
Het reedste dat hij vindt; dan
[131]
die, wien mag gebeure'
Een veilig overleg, kan langzaam gaan te keure.
Waar is zoo verre een plaats, zoo woest een wildernis,
Die voor u, o mijn zoon! een zekre schuilhoek is?
Wie zalder zorgen doch voor ons bedeesde lieden,
En in de laatste nood ons hulp en bijstand bieden?
Wie zal onz' schutsheer zijn? Vaart gij dit, Hector! aan,
Bescherm ons, als gij staag uw magen hebt gedaan,
Bewaar getrouwelijk uwe eega's dieverijen
[132]
,
En laat uw dood gebeent dit levend lijk bevrijen.
Nu, zone! duik in 't graf. 't Schijnt of gij van mij vliedt,
En in zoo vuil een plaats te schuilen u ontziet;
Ik merk uw eedlen aard; gij schaamt u nog te vreezen.
Leg af dit hoog gemoed, dat in u plag te wezen,
En trek een ander aan, 'twelk 't ongeluk u hiet
[133]
.
Schouw wat hier ovrig is van 't gansch Trojaansch gebied:
Een grafstede, een slavin, een weeskind zonder vader!
Voor ramp men zwichten moet. Koom, zone! treê wat nader,
En derf het stuk bestaan: uw treên en gangen strekt
Naar d' heilge rustplaats, die uw vaders lijk bedekt.
Wil 't noodlot helpen ons, die in ellende steken,
Gij zijt behouden; wil 't den draad uws levens breken,
Op
[134]
voorraad is u dan alreede een graf besteld.
't Slot heelt
[135]
't vertrouwde pand; hetwelk, om niet gemeld
Te worden van uw vreeze, eischt dat men daatlijk spoede
Naar andre plaats, eer dat de vijand iets vermoede.
Die van nabij vreest, is met zorge minst belaân;
Maar laat ons, vindt gij 't goed, vrij op een ander
[136]
gaan.
Bedwing uw wezen wat, wilt uw gebaar betomen;
De Cefaleensche vorst
[137]
schijnt op ons aan te komen,
Met eiselijken
[138]
tred.
[Pg 178a]
Gaap, aarde! en gij mijn hoofd,
Mijn troost, mijn bedgenoot, 't gereten aardrijk klooft
Tot 't binnenste van Styx, dat in die diepe kuilen
Mijn pand, aan dy vertrouwd, te veiliger mag schuilen.
Daar komt Ulysses zelf, met een verwarden
[139]
tred,
Bekommerd
[139]
van gelaat: hij breidt in 't hart een net
Van looze schalliksheên.
Ik die, God woud's! verkoren,
Bedien het strenge lot, voor ditmaal u beschoren,
Verzoek voor eerst, schoon ik de boodschap dy maak kond,
Dat gij ze niet ontvangt als komende uit mijn mond;
't Is aller Grieken stem, en d' uitspraak aller heeren,
Door Hectors oir
[140]
verlet tot nog toe thuis te keeren:
Het noodlot eischt dit kind. De Griek, schoon over zee,
Naauw stellende geloof op een onzekren vreê,
Blijft staag met zorg belaân; de vreeze voor zijn' rijken
Hem, met bekommering, steeds zal terug doen kijken,
Noch dulden, dat men hang de schilden aan den wand,
Zoo lang de Frygiaan de wraak van 't vaderland
Uit uwen zoon verwacht, en hoopt op zijne zege.
En schoon de wichler Calchas zwege,
Zoo zeid' het Hector zelf, wiens stam ons houdt in vrees.
Eêlaardig zaad wast op naar 'tgeen waaruit het rees:
Zoo loopt de jonge stier ter zijden van den grooten,
Al eer zijn horens 't vel beginnen door te stooten;
Maar als hij hals en hoofd om hoog komt rechten meê,
Beheerscht hij zelf de kudde, en zijnes vaders vee.
Eene afgehouwe telg geplant zal 't hoofd verheffen,
En zelve in grootte eerlang haar moeder overtreffen,
En levren 't aardrijk schaauw, den Hemel bosch en loof.
Zoo neemt de brand weêr toe van 't vier, dat, niet heel doof
[141]
,
Bleef smeulen in zijne asch. Ik weet wel, dat de droefheid
De zaak, gelijk 't behoort, niet op haar rechte proef leît:
Indien gij 't niet te min wel bij u zelve wikt,
Gij zult een oud soldaat vergeven, dat hij schrikt,
En na tien oogsten vreest, en zoo veel' wintervlagen,
Voor krijg, en oorloogsramp, en nieuwe nederlagen,
En Troje, nimmer vlak genoeg voor ons geveld.
't Is geen geringe vrees, die 't Grieksche leger kwelt,
En dus bekommerd houdt: 't is Hector, maar de tweede,
Wiens wakkerheid nu wordt van ons gevreesd alreede.
Verlos ons van dien angst! Deze eenige oorzaak let
De schepen, die alreê te water zijn gezet;
Hier hapert onze vloot; en acht me niet moorddadig,
Dat ik, gelast bij lot, uw zoon eisch ongenadig;
Ik eischte
[142]
Orestes wel; dus schouw me
[143]
niet voor wreed.
Lijd 'tgeen hier voormaals zelf uw overwinner leed.
Och zone! waart ge slechts in uwer moeder handen,
Of wist ik, wat gevaar u nu in vreemde landen
Veer van mij houdt verrukt
[144]
; ik zoude 't moedershart
Niet eenmaal trekken uit, al waar 't schoon, dat met smart
Mijn handen doorgesneên in scharpe strikken lagen,
Of dat mij 's vijands staal zou door den boezem jagen,
Of dat een heete vlam, van wederzijds gestookt,
Mijn heupen had verbraân en lendenen verschrookt,
Ik storf, of ging u na; nu kan ik laas! niet raden,
Wat ramp u houdt bezet: of gij in achterpaden
Door bosch en bergen dwaalt: dan of de woeste smook
Der stad u heeft verstikt: en of de vijand ook
Gespeeld heeft met uw bloed: of dat gij zijt verbeten
Van 't wild gedierte, of strekt d' Ideesche kraai tot eten.
[Pg 178b]
Weg met dien zotten klap, en die geveinsde praat!
Denk, dat Ulysses zich zoo licht niet mompen
[145]
laat!
Wij hebben eer verschalkt de moederlijke treken,
Ja, van Godinnen
[146]
zelfs; weg met dit ijdel spreken!
Weg met dien ijdlen raad! Waar is uw zoontje? fluks!
Waar is al 't Frygisch volk, na zoo veel ongeluks?
Waar Hector? waar Priaam? gij zoekt er één bij name,
Helaas! Andromache bedrukt zoekt ze all' te zame'.
't Geen gij van zelve ontzegt te melden, zal de dwang
Uitparsen met geweld.
Ze is voor geen sterven bang,
Die moet, en wil, en kan in 't sterven zijn tevreden.
Een, wie de dood genaakt, ontvallen d' hooge reden.
Indien gij dwingen wilt met vrees mij, droeve mensch!
Met 't leven dreig ons eer; want sterven is mijn wensch.
De smarte zal eerlang, met water, vier, en kolen,
En doodelijke pijn, 'tgeen in de duistre holen
Uws veinzenden gemoeds dus lang verborgen lag,
Wel tegens uwen dank doen komen voor den dag.
De nood is starker als de liefde tot de zijnen.
't Is zotte trouwigheid, te willen zich verpijnen,
Om helen, 'tgeen men doch eerlange melden moet.
Laat komen voor den dag al 'tgeen, dat dol verwoed
Een grimmig overheer bedenkt voor beulsche vonden:
Vier, water, honger, dorst, en diep gedreve wonden,
En 's kerkers stank, en smet uit vuiligheid gegroeid,
En ijzers, heet van gloed, in 't ingewand geschroeid,
En wat hij meer bedenkt; ik ben 't getroost te dragen,
Een moedig moedershart en kan geen vrees versagen.
Maar hoor, Andromache! de zelve liefd', waardoor
Gij dus hardnekkig blijft, en niemand geeft gehoor,
De Grieken noopt en raadt, voor hunne onnoozle kinders
Te zorgen. Na tien jaar, na zoo veel ramps en hinders,
En verre uitheemschen krijg, ik min zou zijn bevreesd
Voor d' angst en zorg, waarmede ons Calchas maakt bedeesd.
Vreesde ik voor mij alleen, uw zoon ontzeît
[147]
ten strijde
Mijn zoontje Telemaach.
'k Zal, Grieken! u verblijde',
Maar tegens mijnen dank. Hoe kan ik, droeve vrouw!
Nu smoren in mijn hart mijn ingekropten rouw?
Atriden allebeî! gij moogt u vrij verheugen,
En gij, Ulysses! zult met blijde tijding meugen
(Gelijk gij zijt gewend) weêr na de Grieken treên,
En zeggen: Hectors zoon en oir is overleên.
En dat zulks waarheid is, hoe zult gij 't hun bewijzen?
Alzoo gebeur me 't zwaarst, dat iemands ziel doet ijzen,
Door 's overwinners grim, en vreeslijk dreigement;
Alzoo jonn'
[148]
't noodlot mij een rijp en zalig end,
Begraaf mij in mijn land, en Hector, naar zijn waarde,
Zij zachtelijk gedrukt van 's lieven vaders aarde:
Zoo waarlijk als hij lichtontbeerig
[149]
leît versmoord,
En zielloos weg heeft 't geen zijne uitvaart toebehoort,
En onder de andre doôn zijn bleeke schim gaat mengen.
[Pg 179a]
Ik zal verblijd den Griek de blijde boodschap brengen,
Dat, 't noodlot door de dood van Hectors zoon gesust
[150]
,
Hij op den vrede steun' en stell' zijn hart gerust.
Wat droomt ge, Ulysses! hoe? zal dy de Griek vertrouwen?
Gij wie? de moeder? hoe, in 't midden van 't benouwen,
Zou die versieren
[151]
iet, en bevende in de nood
Het voorspook niet ontzien van zoo vervloekt een dood?
Voorspooksel vreezen die, die zwaarder dingen vreezen.
Met eeden zij haar trouw gestaafd heeft, en bewezen;
Zoo ze eedbreekt, kan ze wel een zwaardre plaag ontzien.
Nu, mijn gemoed! neem vrij te hulp, en dat u dien
Bedrog en list, en een Ulysses, die volmaakt is
[152]
.
Men dekt de waarheid, maar zij rust niet voor zij naakt is.
Doorsnuffel hare ziel. Zij kermt, zij maakt misbaar,
Zij steent, en trappelt vast angstvallig hier en daar,
En vangt de reden, en hetgeen haar komt te veuren,
Met een bekommerd oor. Hier is meer vrees als treuren,
Vernuft is hier van doen. Andre ouders in den rouw
Behoeven troost; maar gij gelukkig zijt, mevrouw!
Dat gij uw zoon nu mist, die anders most bezuren
Een wreede en bittre dood bij d' omgevalle muren,
En storten over 't hoofd van 's torens hooge kruin,
Die eenig ovrig rijst in Trojens heete puin.
De moed bezwijkt me' helaas! 't lijf trilt, de leden zijgen,
En 't bloed door koude stolkt!
Hier, hier most ik ze krijgen;
Zij helde na dien weg; de vrees heeft haar verraân;
Ik zal een nieuwen schrik haar weder jagen aan:
Dewijle dan het kind, tot zoen des muurs
[153]
verkoren,
En nu voor uit getreên, een zachtre dood deê smoren,
Waardoor het niet en kan den priester, als 't behoort,
Ten offer volgen na; zoo zeid' ons Calchas voort,
Dat Hectors assche moet tot zoen der golven strekken,
En zijn in zee verspreid, op dat we mogen trekken
Ontslagen van dien vloek met onze schepen thuis,
En moet zijn heerlijk
[154]
graf gemorseld zijn tot gruis.
Vermids dan Hectors zoon de dood, die hij was schuldig,
Door 't sterven is ontslipt, zoo moet ge zien geduldig,
Dat wij onz' handen aan dees heilge rustplaats slaan.
Rampzalig mensch! wat raad? wat zult ge best bestaan?
Een dobble vreeze breekt mijn hart nu in twee stukken:
Hier komt me 's mans gebeente, en daar mijn zoontje rukken,
Wat zijde of 't winnen wil? Ik zweer, ik zweer bij all'
De Goôn, bij u, mijn man! wiens ziel mij altijd zal
Verstrekken voor een God, dat mij niets kan behagen
In mijnen zoon als gij; dat hij nog rekk' zijn dagen,
Opdat ik in hem zie 't afzetsel van uw beeld.
Leed ik dan, dat men dus met uw gebeente speelt,
En dat m' uwe asschen sprei, en uitstorte op de baren?
Neen, dat dees liever sterve. O moeder vol bezwaren!
Hoe zult ge konnen zien, dat uw geliefde zoon
Gemarteld worde, en sterf zoo veel vervloekte doôn?
Hoe zult ge konnen zien, met onbetraande kaken,
Hem komen rollen neêr van d' hooge torendaken?
Och ja, en met geduld, als slechts 's verwinners hand
Mijn Hector, na zijn dood, niet strooye langs de strand.
Maar hoe? dees zal zijn straf met smarte en pijne smaken;
Den afgestorven kan noch smert noch pijne raken,
Maar is
[155]
in veilge rust. Wat drijft ge tusschen twee,
En twijfelt wien ge wilt bevrijden van dit wee?
[Pg 179b]
Staat niet uw Hector daar? Neen, neen, ik zie warachtig
Een Hector hier en daar; maar dees, zijn zinnen machtig,
Zal mooglijk vaders dood nog dienen tot een wraak.
Wat doet gij, droeve vrouw! in dees benaauwde zaak?
Zij konnen beide doch niet wel behouden wezen,
Behoed dan liever dien, die Griekenland doet vreezen!
Gaat heen, gaat snellijk voort, en haalt mij voor den dag
Den vijand onzes naams
[156]
, 't zij waar hij steken mag,
Door moeders list verschuild, de leste schrik der Greeken.
Daar is hij vast. Vaart voort. Wat mag u doch ontbreken?
Wat vreest ge, en ziet nog om? 't is doch met hem gedaan.
Och, dat mij vreeze kost nog eenigzins bevaân!
Maar 't is gewoonte nu voor mij, altijd te schromen,
En 't wordt niet haast verleerd, dat vast is aangenomen.
Ik zal der Goden raad uitvoeren na 't bescheer
[157]
,
En zal het hooge graf omrukken, gants om veer.
't Geen ge eenmaal hebt verkocht
[158]
!
't Zal evenwel geschieden.
Waar is Achilles' woord, waar zijn nu d' Hemellieden,
Beroepen in den eed? o, Pyrrhus! koom, beschut
Uw eigen vaders gift!
't Graf zal terstond onnut
[159]
Verspreid zijn over 't veld.
Zoo grouwelijke werken
Dorst nooit de Griek bestaan. Gij hebt Godheilge kerken,
Ja zelfs van Goden, die u gunstig zijn geweest,
Ontheiligd en geschend; maar hebt tot nog gevreesd,
De dooden in hun graf uit dolheid aan te randen.
Ik zal u tegen zijn, en met ontwapend' handen
Uw wapens tegen staan. De gramschap zal me macht
Verleenen tot dit werk; gelijk met dolle kracht
De forsche Amazon
[160]
plag te slopen Grieksche scharen,
Of als een Maenas
[161]
, daar de God is ingevaren,
Gewapend met haar thyrs
[162]
, met een bezeten tred
De boomen dreigt en 't woud, en, van verstand ontzet,
Kwetst, dat ze 't niet en voelt; zoo zal ik mij begeven
In 't midden van 't gedrang, en als ik heb bedreven
Al 'tgeen tot voorstand van dees' grafsteed' helpen kan,
Ik vergezellen zal mijn overleden man.
Wat toeft ge, kan een vrouw, met kermen en met razen
En ijdle dolligheid, uw harten nog verbazen
[163]
?
Doet, dat men u gebiedt!
Velt mij, velt mij veel eer,
En met uw vinnig staal mij liever houwt ter neêr;
Scheurt op d' Avernsche poel
[164]
, en breekt des noodlots marren
[165]
;
Mijn Hector! de aarde rijt, en doet z' haar keel opsparren!
Om dezen Ithakees den moed te doen vergaan
Is mans genoeg uw schim. 'k Zie hem gewapend staan:
Hij drilt, en schiet met vier! Ziet gij hem niet, o Greeken!
Of zie ik hem alleen?
'k Zal alles af doen breken.
Wat gaatdy, moeder, aan
[166]
! Gij velt met eenen slag
Uw zoon, en eêgemaal! misschien gij, met geklag
[Pg 180a]
En met gebeên, den haat der Grieken zult verzetten,
Het zwaar gewicht van 't graf 't verborgen kind zal pletten;
't Ellendig wicht verga veel eer, 'tzij aan wat oord,
Eer van den vader 't kind gekneusd wordt en versmoord,
Eer 's vaders last den zoon zou pletten en vernielen!
Ulysses ach! ik koom demoedig voor u knielen;
En d' hand die nooit en dede hetgeen dat zij nu doet,
Raakt met verslagenheid, Ulysses! uwen voet:
Der moeder u erbarm! wilt gunst aan mij besteden,
En hoort met zachten zin mijn smeken en gebeden;
En hoe gij hooger van de Goden zijt gesteld,
Zoo veel te zachter drukt
[167]
die staan in uw geweld.
De weldaad die ge doet aan hen, die moeten zwichten,
Dient om 't geluk aan u nog wijders te verplichten.
Zoo moet uw kuische vrouw u in haar bedde ontvaân,
Zoo moet uw vader nog in jaren groeyen aan,
Tot dat hij zijnen zoon met wellekomst mag groeten;
Zoo moet uw zoon u na uw wederkomste ontmoeten;
Zoo moet hij meerder heils, als gij zelf wenscht, ontvaân,
Laërt
[168]
in jaren, u in raad te boven gaan.
Erbarm u over dit ellendig moeders leven,
Die niet als dezen troost in 't lijden is gebleven.
Breng ons het kind te voorschijn,
Dan zalder eerst gehoor zijn.
Koom uit het hol, daar ik u heb gevlucht
[169]
,
O droefste vrouws beschreyelijke vrucht!
Dit 's 't kind, dat gij, Ulysses, wenscht verstikt,
Waarvoor een vloot van duizend schepen schrikt.
Duik, jongske, duik! werp u ter aarde neêr,
En 't handje vlei de voeten van uw heer.
Beeld u niet in, dat ietwes kwalijk past,
't Geen de Fortuin haar schoovling
[170]
leit te last
[171]
.
Uw oud geslacht, dien koninklijken glans,
En het gerecht
[172]
des grooten ouden mans
[173]
,
Al 't aardrijk om vermaard, zet uit den zin:
En nimmermeer en valle u Hector in!
Buig, kleine kniên! uw lijf naar 't slaven zet!
Zoo u de kindsche onnoozelheid belet,
Ter halver dood uwe uitvaart te bevroên,
Schrei dan, omdat gij 't ziet uw' moeder doen.
Oud Troje zag zijn konings kindschheid meê
Van tranen nat; de kleine Priam deê
Den dreigenden Alcides
[174]
worden week;
Die forsschert, die! voor wiens geweld bezweek
't Woed
[175]
ongediert, daar ooit af werd gehoord:
Die, na de bres gemaakt in Pluto's poort,
Zich ruggeling te maken wist ruimbaan,
Door 't duister heen, verwonnen van een traan,
Welk op de wang zijns kleinen vijands lag:
"Ik," zeid' hij, "gun u 't koninklijk gezag;
Zit op den troon uws vaders
[176]
hoog in 't goud,
En zijnen staf, maar bet
[177]
uw woorden houd."
Dit was, woû hij, 's gevangens hardste straf.
Leer Hercules zijn zachte gramschap af
[178]
;
Of en vermaakt u niet als zijn geweer?
Geen smeeker leît voor uwe voeten neêr
Van mindren staat, en bid maar lijfs genâ,
Dat het naar lust van 't luk zijn erfrijk ga.
[Pg 180b]
ULYSSES, ANDROMACHE, ASTYANAX.
Verbaasde
[179]
moeders rouw ontroert me wel het harte,
Nochtans ontroert me meer der Grieksche moedren smarte,
Tot wier groot hartenleed dit kind opwassen zal.
Zou dit de man wel zijn en hand, die Trojens val
Oprechten zal uit d' asch? Moet Troje daar op hopen,
Zoo is het hopeloos. 't Is veel te veer verloopen,
't En leît zoo niet met onz' Trojaansche borgerij,
Dat iemand vreest met recht voor onze muiterij.
Of zou zijn vaders moed hem wel den moed verhoogen,
Te weten hij, wien zelf rondom den muur getogen
De moed ontvallen zou, die door veel tegenspoed
En ramp gebroken wordt. Indien ge van zijn bloed
Eischt welverdiende straf, wat zoudt ge meer begeere'?
Veroorlooft hem voor slaaf te dienen u ter eere,
Zijn knechtelijken hals ontvange 't dienstbre jok;
Wie weigert dat een vorst?
Ulysses noch zijn wrok;
Maar Calchas slaat het af.
O oorzaak van mijn lijen!
Toesteller van bedrog, en tuk op schelmerijen,
Die niemand voor de vuist
[180]
in 't strijden hebt vermand,
Maar door wiens kwaden aard en dubbel schalk verstand
Zelfs Grieken zijn vermoord! stoffeert ge, om 't kind te dooden,
Uw zaak met wichlerij en met onnoozle
[181]
Goden?
Uit uwen boezem komt dit schelmstuk, nachtsoldaat!
Een man in kindermoord! nu zijt ge een held op straat,
Bij lichten dage, alleen!
Mijn vroomheid
[182]
is den Greeken
Genoeg, den Frygiaan niet dan te veel gebleken.
De vloot hare ankers licht. 't Is ongelegen tijd,
Dat ik den ganschen dag met ijdle woorden slijt.
Vergunt me een korte wijl, opdat ik mijnen zone
Voor 't uiterste bediene, en mijne gunst betoone,
En voor het laatste omarm dengene, dien ik droeg,
En zoo mijn gierge
[183]
trouw omhelzende vernoeg.
Och! of 't geoorloofd waar, dat ik, uit mededoogen,
Mij uwer deeren mocht; doch 'tgeen we alleen vermogen,
Dat wordt uw beê vergund, te weten tijd en wijl
Naar uw begeerte en wensch. Verzaad u in der ijl
Met tranen. Droefheid wordt verlicht door bitter schreyen.
O zoet en waardig pand! o eere van 't gescheyen
En neêrgeslagen huis, en Trojens laatste lijk!
O schrik van Griekenland! o moeders ijdle wijk!
Wien ik zijns vaders lof en oorloogskunst ervaren
Toewenschte, en ook den tijd, die, in zijn middeljaren,
Zijn bestevader
[184]
heeft gelukkig doorgebracht:
Maar d' Hemel heeft mijn bede helaas! niet veel geacht.
Gij zult van Ilium den scepter niet eens zwieren
In koninklijke zaal, noch met geboden stieren
[185]
De volken wijd en zijd. Voortaan en zult ge niet
Zoo menig land gebracht zien onder zijn gebied;
Gij zult niet eenmaal, laas! de Grieksche ruggen wonden,
Noch slepen Pyrrhus' lijk aan uw karos gebonden;
De kleine wapens gij met uwe teedre hand
Niet handlen
[186]
zult, noch 't wild, verspreid door 't woeste land,
[Pg 181a]
In berg, in bosch en dal, gezwind en stout najagen,
En, na elk vierde jaar, op de ingestelde dagen,
Den sleep van Trojens spel voortbrengen op de baan,
En voeren, edel kind! de wakkre benden aan:
Gij zult, met snellen voet en met gezwinde keeren,
Niet eens om d' outers gaan, en met uw dans vereeren
Der Frygen tempelfeest; als 't kromkornets
[187]
geluid
De snelle passen trekt ten wakkren voeten uit.
O slag van wreede dood! veel droever als het sterven
Zal Troje noch iet zien, 'tgeen zal haar hart doorkerven
Veel meer als Hectors moord.
Nu, moeder! 't weenen laat
[188]
:
Een groote droefheid stelt zich zelve doch geen maat.
Heel kort, Ulysses! is het marren
[189]
van ons weenen,
Daar ik om smeek en bid. Gedoog, dat ik den genen,
Die nog in 't leven is, zijne oogen luiken mag.
Klein sterft ge, doch alreê draagt Argos
[190]
dy ontzag:
Uw Troje wacht uw komst; wij smelten in onz' tranen.
Ga, vrij en vrank, en vindt d' ontslage
[191]
Frygianen!
Wat houdt ge mijnen schoot,
En 's moeders hand, die is eene ijdele hulp ter nood.
Als
[192]
't teder kalf zich bij de moeder weet te vlijen,
Wanneer het brieschen hoort de leeuwen van ter zijen;
Maar het verwoede dier de moeder wijken doet,
En zoekt den mindren roof, die 't met zijn tand bebloed
Verscheurt, verrukt, en sleept; zoo zal u uit mijne armen
De vijand rukken ook. Ontvang mijn droevig karmen,
Ontvang mijn laatsten kus, en 't uitgetrokken haar,
En dus gekropt
[193]
van mij ontmoet uw vader, daar
Hij dwaalt in 't zalig veld; doch wilt hem overdragen
Heel weinig woorden van uw moeders bitter klagen,
Zoo 's overleden schim zich de eerste zorge aanneemt,
Noch door 't verbranden niet van d' oude liefd' vervreemt:
O wreeden Hector! hoe gedoogt ge nu, gij brave!
Dat onder 't Grieksche juk Andromache dus slave!
Wat legt ge, log en traag! Achilles kwam wel weêr.
Neem van mijn tranen, kind! die nog zijt klein en teêr,
Neem van mijn haren weêr, al 'tgeen is overbleven
Van d' uitvaart mijns gemaals! Neem kuskens, die ge geven
Moogt aan uw vaders mond. Dit kleed uw moeder laat
Ten troost; mijn graf en geest
[194]
aanroerden dit gewaad;
Naauw ik doorsnufflen zal wat asschen
[195]
hier mag schuilen.
Hier is noch maat noch end van schreyen en van huilen.
Fluks weg met Hectors zoon! ruk weg, en neem hem met
[196]
,
Die 't leger marren doet, en Argos vloot verlet.
Wat plaats of ons gevangene all'
[197]
Bij zich ter woon ontvangen zal?
Thessaliën vol bergen of
Koel Tempe, rijk van lauwer-lof
[198]
?
Of Ftie, een veel bekwamer veld
Om uit te levren menig held?
Of 't steenig Trachyn, beter steê
In vruchtbaarheid van 't sterke vee?
[Pg 181b]
Of is 't Iölcos, hoog van moed,
Betemster van den zouten vloed?
Of 't ruime Creten, bij elk een
Verwonderd
[199]
om zijn honderd steên?
Of ook Gyrtone, klein van naam?
Of Trice, dor en onbekwaam?
Of is 't Methone, dicht begroeid
Van lichte steekpalm, dieder bloeit?
Methone, dat, alzins bekuild,
Dicht onder 't bosch van Oeta schuilt,
En meer als eens de pijlen straf
Tot Trojens nederlagen gaf.
Of Olenos, wiens hutten licht
En wijd zijn van elkaâr gesticht?
Of Pleuros, dat zich altijd draagt
Als vijand der Godinne-maagd
[200]
?
Of Trœzen, wiens krombochte reê
Bespoeld wordt van een breede zee?
Of Pelion, wel eer vermaard
De darde trap
[201]
ten Hemelwaart,
En strekte Proteus voor een rijk?
Op dezen berg, was Chirons
[202]
wijk:
Daar lag, in uitgehoolde rots,
De meester van het kind, dat trotsch
En moedig doen alreede was,
Mits hij hem zulke lessen las,
Waardoor de grimmigheid van 't hert
Nog meer en meer geslepen werd;
Als hij zijn harrep klinken liet,
Zoo zong hij onder 't snaarspel niet,
Als slechts van houwen, kerven, slaan,
En wat daar voorts mag hangen aan.
Carystos rijk van marmorsteen?
Of Chalcis, daar Euripus heen
En weêr speelt met de onstuime zee?
Of zijn 't de Echidnen, die hun
[203]
reê
Bekwaam voor alle winden leît?
Of Gonoës, daar 't altijd weit
[204]
?
De Enispen, bang voor Boreas?
Of Pepareet, ter Noorder as,
Aan Griekens alderuiterste end?
Of is 't Eleusis, dat gewend
Vrouw Ceres stadig t' eeren is,
In stilligheid en duisternis
[205]
?
Of roept ons, tegens onzen zin,
Des waren
[206]
Ajax Salamin?
Of Calydon, zou 't dat wel zijn,
Alom bekend door 't wilde zwijn?
Of is het Scarfe en Besse? of 't land
Dat Titaressos, die naar 't strand,
Om onder zee te duiken, sluipt,
Met zijnen tragen vloed doorkruipt?
Of Pylos, dat lang leven geeft?
Of Pyse, dat een tempel heeft,
Jupijn ter eeren opgebouwd?
Of Faar? of Elis, daar men houdt
En viert de feest
[207]
, die 's winners hoofd
Den lofkrans van olijf belooft?
Het razende onweêr hier en gins
Zende ons slavinnen
[208]
allezins,
En lande
[209]
en berg', waar 't wil, ons lijf,
[Pg 182a]
Behoudens, dat men verre blijf
Van Sparten; 'twelk, met recht gehaat,
Den Frygen en den Grieken staat
Op zoo veel smarte en ongerijf;
Behoudens, dat men verre blijf
Van Argos en Mycenen, eerst
Door Pelops tiranny beheerscht.
't Klein Neritos, min als Zacynth
En Ithaca, wiens klippen blind,
In 't water duikend voor en naar
[210]
,
De kielen dreigen met gevaar.
Wat lot of u noch wezen zal
Beschoren, of wat ongeval?
Trojaansche koningin wel eer!
Waarheen, en van wat overheer
Zult gij nog worden omgeleid?
Wat land is tot uw graf bereid?