Title : Uit Ouden Tijd
Author : Pieter Louwerse
Release date : November 19, 2018 [eBook #58313]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Uit Ouden Tijd.
Het was den 28sten Juni van het jaar onzes Heeren 1297, dat er in den Buitenhof van het Grafelijke jachtslot in „Die Haghe” zich een bonte menigte bewoog. Opgetuigde paarden liepen aan de hand van stalknechts op en neer, en gaven dikwijls zulke krachtige bewijzen van hun ongeduld, dat de knechts wel beide handen noodig hadden om de dartele dieren in toom te houden. Valkeniers, pluimgraven, hondenjongens, jagers, hofhoorigen van allerlei bedrijf en ambacht,—lijfeigenen, boeren, ambachtslieden, schildknapen, Ridders en Edelen, alles liep in de bontste wanorde, die men zich maar voorstellen kan, door elkander en scheen ten laatste in het ongeduld der trappelende en snuivende rossen te deelen.
Wat was er te doen?
De dorpers van Rijswijk, Voorburg en Leydschendam hadden reeds gedurende verscheidene dagen geklaagd, dat de omstreken door een reusachtigen wolf zeer onveilig gemaakt werden, doch daar dit dier zich meestal schuil hield op het jachtgebied van den Graaf, hadden ze den moed niet, het dier daar op te zoeken en te dooden. Nu stond er voor hen geen andere weg open dan den Graaf er kennis van te geven, dan kon deze, als hij het goed vond, zelf op de jacht gaan en het dier dooden, of anders de Edelen uitnoodigen, het Grafelijke Hout van dien vreeselijken bewoner te verlossen. Had hij hiertoe geen lust, welnu, dan kon hij toestaan, dat de bewoners der genoemde plaatsen op [ 4 ] dit dier in het bosch een drijfjacht hielden. Iets in hun voordeel zou er gebeuren, dat wisten die lieden zeker, want al was de Genadige Graaf Jan, „der Keerlen God,” niet, hij was er toch een zoon van, en al liep de jonge man ook nog zoo aan den leiband van den heerschzuchtigen, ruwen, wreeden en onbeschoften Zeeuwschen Edelman Wolfaerd van Borselen, toch zou de Graaf hier uitkomst brengen. Het kon niet anders.
De jonge en zwakke Graaf, die zich zoo beheerschen liet was een groot liefhebber van de jacht, en daarom had hij besloten een algemeene drijfjacht op het roofdier te houden. Dit nu was de oorzaak, dat er reeds van den vroegen morgen af een ongewone drukte en bedrijvigheid heerschte in den Buitenhof van het jachtslot, waar het in den laatsten tijd niet heel levendig geweest was.
Ondertusschen scheen men ongeduldiger te worden naarmate de schaduwen langer werden. Een uur na den noen was men bescheiden, en nu wees de zonnewijzer op den linkertoren van het slot reeds één uur. Als ge dat vreemd vindt, dat ongeduld namelijk, dan dient ge te weten, dat het middagmaal in die tijden zoo ongeveer tegen elf uur in den voormiddag gehouden werd, en dat men nooit sprak van een noenmaal of noen. Al vroeg in den morgen, des zomers zeker om zes uur, ontbeet men.
Het ongeduld van die bonte menigte, die in de heete zomerzon op den kalen Buiten- en Binnenhof geblakerd en geschroeid werd, valt dus wel te verklaren.
Er had daar binnen in het Slot zeker iets plaats gehad.
Wat?
Graaf Jan, wiens opvoeding aan het Hof van den Engelschen Koning Eduard zeer veel te wenschen had overgelaten, was voor de Hollanders zoo goed als een vreemdeling, daarenboven jong, zeer onervaren en geheel tegen de richting van zijn Vader. Een sterk gestel had hij ook niet, en veel moest er hem niet in den weg komen, of hij was boos en onhandelbaar.
Het wegblijven van den Graaf werd door de ongeduldige [ 5 ] menigte dan ook aan de meest verschillende redenen toegeschreven.
Doch laat mij u eerst een stukje geschiedenis vertellen.
Den vorigen dag was het juist een jaar geleden, dat Floris V door de wraakzuchtige Edelen vermoord was geworden.
Dat was een slag geweest voor de Poorters en de Dorpers! Beter Graaf dan „der Keerlen God” had er nooit geleefd. Altijd even gul en minzaam, ja, en altijd even rechtvaardig, onverschillig of hij een trotsch Baanderheer, een eenvoudig Edelman, een vlijtig Poorter, een nederig Dorper of een arm Lijfeigene voor zich had. Meer dan veertig vrije Poorters en Dorpers had hij tot den Adelstand verheven, omdat ze op de een of andere wijze getoond hadden, dat ze, waar het de belangen van het Graafschap gold, voor de Edelen niet onderdeden. Zoo iets maakte Floris bij de minderen bemind en geliefd, doch bij de oude Edelen gehaat. Maar Floris stoorde zich hieraan niet en ging zijnsweegs. Intusschen hadden die oude Edelen hun nood geklaagd aan Eduard, Koning van Engeland, die ook al geen vriend van den machtigen Hollandschen Graaf was, niettegenstaande des Graven zoon Jan verloofd was met Eduards dochter, Elisabeth, en sedert 1287 aan het Engelsche Hof verkeerde om daar zijn opvoeding te ontvangen. Dat opvoeden aan het Hof van Koning Eduard was misschien wel meer een list dan goede zorg van den Koning geweest; want eens, dat Floris iets gedaan had, dat niet in het voordeel van Engeland was, liet Eduard aan Floris vragen, of deze wel wist, dat hij zijn zoon in zijn macht had. „Welzeker weet ik dat,” antwoordde Floris, „maar dat zal mij niet beletten anders te handelen. Als Graaf van Holland, Zeeland en Westfriesland heb ik ook nog andere plichten te vervullen!”—Dat was mooi geantwoord, niet waar? Maar toch zou Graaf Floris misschien wel anders gesproken hebben, als hij nog niet een voorzoon gehad had van wien hij meer hield dan van Jan. Deze zoon heette Witte, en diens Moeder was een dochter van Heer Jan van Heusden. Witte nu was [ 6 ] in alles het evenbeeld van zijn Vader, en de Hollanders hielden zielsveel van hem, en waren er grootsch op, dat Graaf Floris hem „Jonker Witte van Holland” liet noemen. Later gaf hij hem de Heerlijkheid Haamstede en van dien tijd af wordt hij meestal Witte van Haamstede genoemd. Dezen Witte nu had Graaf Floris gaarne tot zijn opvolger in de Graafschappen benoemd, en eens heeft hij er zelfs zeer ernstig over gedacht. Toen Koning Eduard dit vernam, besloot hij wat water in zijn wijn te doen en voorzichtiger te zijn; want hij begreep wel, dat de Hollanders veel liever Witte tot Graaf zouden willen hebben, omdat zij hem kenden en beminden, dan Jan, dien ze niet kenden, en van wien ze alleen wisten, dat hij niet sterk en ook niet dapper of verstandig was. In stilte echter stookte Eduard de ontevreden Hollandsche en Zeeuwsche Edelen op, en dit gelukte hem volkomen. Zoover had hij het weten te brengen, dat zij besloten Graaf Floris heimelijk gevangen te nemen, en toen ze dit beproefden en zulks niet gelukte, was de wreede Gerard van Velsen met nog een paar andere Edelen, slecht genoeg, den Graaf te vermoorden. Die moord was eigenlijk bij ongeluk geschied; ze hadden niet gemeend zoo ver te gaan, en velen, die over Graaf Floris ontevreden waren, hadden nu veel spijt, dat de zaak zoo treurig afgeloopen was. Doch gedane zaken nemen geen keer, en daar de verbonden Edelen wel begrepen, dat ze er slecht zouden afkomen, als ze in handen van het volk vielen, beproefden ze de vlucht te nemen. Velen gelukte dit. Zoodra nu Koning Eduard hoorde, dat de zaak zulk een treurig einde genomen had, liet hij zijn schoonzoon Jan voor zich komen en zeide: „Jan, uw Vader heeft zijn roekelooze handelingen met den dood moeten bekoopen. Sommige Edelen hebben hem per ongeluk moeten dooden, inplaats van hem aanvankelijk naar Engeland over te voeren, zooals ons plan was. Thans zijt gij Graaf van Holland, Zeeland en Westfriesland!”
Nu was Jan geen slecht mensch, maar aan het Hof van Koning Eduard had hij zooveel kwaads hooren vertellen van zijn Vader, dien hij nauwelijks meer zou gekend hebben, dat hij op deze droeve tijding niet heel erg ontroerde. [ 7 ]
De Koning vervolgde daarom: „Gij zijt nog jong, Jan, en als gij in Holland komt, zullen de oude vrienden van uw Vader u trachten wijs te maken, dat gij de moordenaars streng straffen moet. Een hoop poorters en dorpers, met uw halfbroeder Witte aan het hoofd, zullen den baas over u willen spelen, doch ik raad u ernstig aan: houd dat volkje op een afstand, anders loopt ge nog gevaar, dat ze u op den eenen of anderen dag wegjagen, om dien Witten Graaf te maken.”
Graaf Jan’s oogen fonkelden. Ja, hij had inderdaad ook wel eens gehoord welke plannen zijn Vader met dien Witte had gehad, en daarom beloofde hij gaarne, dat hij Witte en zijn aanhang zoo min mogelijk aan het Hof dulden zou.
Eduard hoorde dat met welbehagen aan en hernam: „Ik wil u gelooven, mijn zoon, maar gij zijt nog zoo jong, en ge kunt u misschien nog laten overhalen om anders te doen, dan wat ge nu van plan zijt. Ik zal u twee trouwe vrienden naar Holland medegeven, en wel de Heeren Reinoud Ferrer en Richard de Havering. Beloof mij nu bij al, wat u lief en dierbaar is, dat gij deze twee tot uw raadslieden zult aannemen, en altijd doen wat zij u zeggen, dat het beste is. Bedenk het, mijn zoon, dat mijne lieve dochter Elisabeth uw vrouw is!”
Zonder recht na te denken, wat hij deed, beloofde Jan dit, en zóó kwam de jonge Graaf in Holland met een onstandvastig karakter, een haat tegen vele Edellieden, een minachting voor Poorters en Dorpers, een trotsche, Engelsche vrouw en twee Engelsche vrienden, die hij blindelings gehoorzaamde.
Was het wonder, dat de Hollanders niet met hem ingenomen waren? Ja, zelfs de oude vijanden van Floris wenschten nu dat „der Keerlen God” nog maar leven mocht! Doch dat wenschen kwam te laat.
Tot hiertoe de geschiedenis, en nu weer ons verhaal.
Wat was er den vorigen dag gebeurd?
Met den verjaardag van den moord op Graaf Floris, was Witte van Haamstede aan het Hof van zijn broeder gekomen, om hem over het verlies zijns Vaders te troosten, [ 8 ] en Witte had dit zoo hartelijk gedaan, dat Jan hem uitnoodigde dien nacht op het slot te blijven om dan den volgenden dag aan de drijfjacht deel te nemen. Witte had die uitnoodiging gaarne gehoor gegeven, doch zie, terwijl de jagers al in den Buitenhof op en neer liepen, was Witte met een verstoord gelaat uit het slot getreden, en had bevolen van hem en zijn schildknaap terstond de paarden te zadelen. Een kwartier uurs later sloegen ze in gestrekten draf den weg naar Vlaardingen op.
„Begrijp jij er wat van, Lein?” vroeg lange Melis, de pluimgraaf, aan een breedgeschouderden hondenjongen met zwarte, guitachtige oogen in het hoofd.
„ Yes, sir, I have er alles van begrepen!” antwoordde deze.
„Och, loop met je mondvol Engelsch naar de Noren, en zeg me liever in het goede Hollandsch van den vromen Melis Stoke, wat je er van weet!” hernam Melis.
„Ja, zoo’n domme gans van een kippenkoning, als jij bent, kan niet verdragen, dat ik Engelsch spreek. Maar dat neem ik je volstrekt niet kwalijk. Je kippen, eenden en varkens zijn allemaal hier uit Holland en verstaan alleen Hollandsch; maar mijn honden zijn niet hier vandaan; de een is uit Wales, de ander uit Engeland en een derde weer uit Schotland, zoodat ze geen stom spreekje Hollandsch verstaan, en ik wel Engelsch spreken moet, omdat …”
Pats! daar kreeg Lein een draai om zijn ooren, dat hij heelemaal achterstevoren keerde, en vlak voor een Engelschen paardenknecht van Sir Richard de Havering kwam te staan.
„ You had better work, sluggard! ” („Je zoudt beter doen, als je werkte, luiwammes!”) zei de Engelschman.
„Yes, sir, I, I,… shall … I, … I …”
„ What, I! ” bromde de man, en, „flap!” daar had Lein er op het andere oor ook een beet.
Nauwelijks was de Engelschman weg, of Melis kwam lachend uit zijn hoekje en zei: „ Have you had een paar opstoppers? Wat is „opstopper” in het Engelsch, zeg, Lein?”
„Ik wilde wel, dat jij er ook zoo’n paar gekregen hadt,” [ 9 ] bromde Lein. „Het is eigenlijk alleen jouw schuld: jij hield me immers aan den praat!”
„Dat is waar, jongen, dat is waar! Maar weet je, wat je doet? Als die Vos met zijn mooien, rooden krullebol terug komt, dan moet je maar op zijn Engelsch zeggen: „Sir, geef die opstoppers nu maar aan den pluimgraaf!” maar op zijn Engelsch; hoor!” sarde Melis.
„Als je niet ophoudt met plagen, dan stuur ik de honden op je af, lange boonstaak van een varkensvader,” riep Lein, doch schoot onwillekeurig in den lach toen hij die „mooie” woorden uitsprak.
„Zoo, zoo, nu is alles weer effen! Vertel me nu maar wat jij er van begrijpt, dat Jonker Witte zoo schielijk vertrokken is, en dat de Graaf ons zoo laat wachten!” zei Melis.
„Dat kan ik gauw zeggen,” gaf Lein ten antwoord. „Onze goede Jonker heeft vanmorgen in de vroegte al hooge woorden gehad met Sir Reinoud Ferrer, en deze werd zoo boos, dat hij de hand aan zijn zwaard sloeg; maar de Jonker was niet bang voor hem; hij lachte even en zei: „ Boaster! ”
„Wat wil dat zeggen, Lein?”
„Ja, ik wist het ook niet; maar de keukenmeester, die het aan Mien, de kamermeid van Vrouwe Elisabeth, verteld heeft, zei dat „ boaster ” zooveel wil zeggen, als „windzak.” Hoe vind-je dat, Melis?”
„o, Kostelijk, kostelijk! Van nu af noem ik iederen Engelschman, met jou te beginnen, „ boaster. ”—Zijn je honden al gevoerd, boaster ?”
„Hoor eens, Melis, doe me nu het genoegen en noem me zoo niet meer! Ik wil geen Engelschman meer zijn en ik zal voortaan Hollandsch spreken. Maar je weet nog niet alles. Toen Jonker Witte hem dan „ boaster ” genoemd had, liep Sir Reinoud Ferrer zoo hard weg, als hij kon, om zulk een Hollandschen praatsmaker bij den Graaf aan te klagen. Nu lag Graaf Jan nog te bed, en eerst tegen den noen is hij opgestaan. Sir Reinoud Ferrer was er dadelijk bij om Jonker Witte aan te klagen, en het gevolg hiervan was, dat de Graaf zijn broeder roepen liet om hem den mantel eens [ 10 ] uit te borstelen. Maar Jonker Witte is geen sloddervos; hij draagt altijd groote zorg voor zijn kleeren, zoodat hij niet dulden kon, dat zijn broeder hem in bijzijn van die twee Engelsche heeren en de Genadige Vrouw, den mantel uitborstelde. Toen Graaf Jan uitgesproken had, ging Jonker Witte voor hem staan en zei: „Het staat u wonderfraai, Heer Graaf, den vreemdeling boven uw broeder voor te spreken. Maar luister goed toe, wat ik u voorspel. Ge zult zóó lang aan den leiband van deze twee mannen loopen, tot ze u heelemaal naar hun hand gezet en u van de goede Hollanders vervreemd hebben. En is het eenmaal zoover gekomen, dan sta ik u, Heer Graaf, voor de gevolgen niet in!”
„Dat wil ik wel gelooven,” had toen de Havering gezegd, „je wilt zelf veel te graag Graaf worden!”
Hierop keerde Witte zich tot den Engelschman en zei: „Zoo als ik vanmorgen je vriend Ferrer genoemd heb, zoo noem ik jou ook: „ boaster! ” En als je nog wat te vertellen mocht hebben, ik ben Jonker Witte van Holland en woon op mijn kasteel te Haamstede op Schouwen!”
Hierop keerde Jonker Witte zich om, ging het slot uit, den stal in, liet de paarden zadelen en reed met zijn schildknaap heen. „ Wat zeg je er van?”
„o, Man, kostelijk, kostelijk! Wat zal die de Havering leelijk op zijn langen neus gekeken hebben. Maar hoe weet je dat zoo netjes?”
„Wel, de keukenmeester heeft alles onder het open raam staan afluisteren, en het daarna aan zijn zuster Mien verteld. Nu kan ik bij Mien nog al in de kas, omdat ik haar wel eens wat help, en zij heeft het mij verteld.”
„Hoor eens, ik ben blij dat ik het weet. Ik houd nu nog veel meer van Jonker Witte dan vroeger, maar, dat stilletjes staan luisteren van den keukenmeester, dat bevalt me toch niet, en nu weet ik, wat het beteekent, als ze zeggen, dat de muren soms ooren hebben!”
Als Melis een sermoen ging houden, dan was hij in het eerste half uur nooit klaar, dat wist Lein ook wel, en daarom verheugde hij zich, dat er op eens een heele opschudding op den Buitenhof plaats greep. [ 11 ]
Graaf Jan had eindelijk besloten het geduld der Heeren jagers niet langer op de proef te stellen, maar toch wilde hij hen eerst nog eens beet nebben. De jagers wisten niet beter of men zou te paard uitgaan, en zie, daar verscheen de Graaf in een eenvoudig jachtgewaad en te voet. Een boog met pijlkoker slingerde op zijn rug, en naast hem liep zijn geliefde jachthond Diaan, dien hij op zijn Engelsch „Dy” noemde.
„ I am ready ,” („ik ben gereed,”) had hij tot den Hofmaarschalk gezegd, en toen deze hem verwonderd aankeek, omdat hij zonder paard uitging, zei hij in slecht Hollandsch: „ja, een jacht te voet!”
Dat gaf eerst nog een verwarring! De paarden werden weggeleid, en de Heeren jagers haastten zich andere wapenen te halen. Graaf Jan was dan ook al lang vooruit gegaan en stapte juist voorbij het valkenhuis, waar Melis en Lein met de honden gereed stonden.
„Wat een verschil met zijn Vader!” fluisterde Melis. „Ik geloof nooit, dat hij lang leven zal!”
„Men kan wel zien, dat de tijd der klitten er nog niet is,” meesmuilde Lein.
„Wat klitten?” vroeg Melis.
„Wel, je kent toch die bollekens wel, die langs den weg groeien en die aan de kleeren blijven hangen, als men ze er op gooit?”
„Nu ja, maar wat zou dat?”
„Wel, ik noem de Heeren Ferrer en de Havering nu eens klitten, omdat ze anders overal en altijd bij hem zijn. Dezen keer zijn ze niet bij hem. Ik wenschte wel, om ik weet niet wat, dat ze maar weer weg waren!”
„Jawel, maar dáár komt een andere klit, en die heeft dorens,” hernam Melis, en wees met de oogen op een forschen Ridder van onaangenaam voorkomen. „Dien Heer Wolfaerd van Borselen vertrouw ik ook al geen zier, evenmin als dien Jonker Willem van Henegouwen, den zoon van Graaf Jan van Avennes, die daar achteraan komt slenteren, en het zou me niet verwonderen, of die Wolfaerd knikkert de Engelsche Heeren nog eens van de baan!” [ 12 ]
„Dat zou ik wel prettig vinden,” antwoordde Lein.
„Ei, zou je dat? Och, dan toch! Maar ik geef er niet om, of ik door de poes of door den kater gebeten word. Begrepen?”
„Wat bedoel je daarmede?”
„Wel, die Heer Wolfaerd is ook al een best vriend van Koning Eduard, dat heb ik al lang geleden gehoord toen onze goede Graaf nog leefde. En wat dien Jonker Willem betreft, ja, dat schijnt een beste jongen te zijn, maar zijn Vader is Graaf van Henegouwen en dien vertrouw ik in het geheel niet. Hij is zoo wat een neefje van onzen Graaf, en als onze Graaf Jan kinderloos stierf, dan zou hij zeggen: „Ziezoo, Henegouwen is zoo groot niet of Holland, Zeeland en Westfriesland kunnen er nog wel bij!”
Lein staarde den pluimgraaf met groote oogen aan en zei: „Heb jij óók kennis aan Mien, de kamermaagd?”
„Loop heen, die weet alleen schandalen te vertellen, die in het Slot voorvallen, als haar broeder er zijn neus in gestoken heeft. Neen, maat, ik heb om zulke dingen te weten, betere kennissen. Ken je Aernout den Loosduiner?”
„Dien dikken schildknaap van Jonker Witte?”
„Juist, dezelfde. Nu, die Aernout heeft het mij verteld en Jonker Witte heeft geen geheimen voor hem!”
Terwijl Melis en Lein, om de waarheid te zeggen, zoo hun tijd stonden te verbabbelen, kwam de paardenknecht van Sir Richard de Havering weer onverwachts aan, en ….flap! flap! twee draaien om de ooren en een: „ Begone, babbler! ” („voort, babbelaar,”) volgde.
Lein keerde zich thans woedend om en met oogen, die glinsterden van kwaadheid, siste hij tusschen de tanden: „ Boaster! ”
Nauwelijks had de Engelschman dat woord gehoord, of hij lichtte zijn vuist op om die op Leins hoofd te doen neerkomen, doch eer het zóó ver kwam, pakte de lange Melis den van kwaadheid schuimbekkenden man beet en smeet hem den stal uit, roepende: „Als je bakkeleien wilt, hier, ik ben je man!”
Dat kon de Engelschman niet verdragen. Als een dolle [ 13 ] stier, met het hoofd voorover gebukt, kwam hij op Melis af, doch deze sprong wat op zij, en …. bons!…. de woedende kerel liep zoo hard met het hoofd tegen de staldeur, dat hij, als een gedolde os, op den grond tuimelde.
„Wel mag je dat bekomen, kameraad,” riep Melis lachend, en den man latende liggen, waar hij lag, ging hij met Lein den jachtstoet achterna.
Het ging den kant naar Rijswijk uit, en nog altijd scheen men te twijfelen, welken weg men nemen zou.
Lein en Melis bleven dus bij elkander, en eenmaal op weg zijnde, gingen hunne monden weer, als Lazaruskleppen, tot Melis opeens vroeg: „Heb jij al eens een wolf gezien, Lein?”
„Ja, verleden voorjaar te Haarlem. Daar was een man, die een wolf in een ijzeren kooi had. Maar, jongen, wat zijn de honden op zoo’n dier gebeten. Ik had wat moeite de twee hazewinden van onzen goeden Graaf in bedwang te houden!”
„Wat is er toch van die hazewinden geworden?”
„Wel, dat moest zoo’n vertrouwd vriend van Aernout den Loosduiner toch weten, dunkt me!”
„Heeft Jonker Witte ze dan?”
„Welja, wie anders? Je weet, dat de Kennemers deze trouwe dieren bij Graaf Floris in de sloot vonden. Stomme beesten, ze likten zijn wonden af, alsof ze hem zóó weer levend wilden maken!”
„Ja, dat weet ik; maar toen?”
„Wel, toen zijn ze mee naar Alkmaar gegaan, en ze zouden daar op het graf van den goeden Graaf van honger en dorst gestorven zijn, als Jonker Witte er niet tijdig nog een schotje voor geschoten had!”
„Liet de koster van die kerk de arme dieren dan zoo maar aan hun lot over? o, Dat is zeker nog zoo’n koppige Westfries, die nu de honden van den Graaf kwaad deed, omdat hij den Graaf niet aandurfde toen deze nog leefde. Die Westfriezen vertrouw ik geen van allen!”
„Foei, nu praat je de tong voorbij, Melis! Ja, de koster zorgde wel voor de dieren, maar ze wilden niet eten of drinken, [ 14 ] en alleen aan Jonker Witte is het gelukt hen aan een zacht snoerken mede te nemen! Maar stil, daar komt Gilles de Henegouwer, die heeft zeker wat te zeggen!”
Lein had goed geraden. Gilles de Henegouwer, een knecht van Jonker Willem, kwam zeggen, dat Melis hem met een koppel honden volgen moest, en dat Lein zich in het bosch van den Heer van den Brinckhorst moest begeven. De beide vrienden scheidden van elkander en, na zich over den Vliet te hebben laten zetten, ging Lein het bosch in. Om nu te zeggen, dat hij op zijn gemak was, dat gaat niet aan; want zoo alleen in dat bosch, dat zich heel ver uitstrekte, rond te dolen, dat was juist zulk een begeerlijk baantje niet. „Als je den jachthoorn hoort, moet je met je honden komen,” had Gilles gezegd; maar hier zag hij tusschen de hooge eiken en beuken geen enkelen jager, en hij zou nu wel eens willen weten, als er geen jagers waren, wie er dan op den hoorn blazen moest. En dan, als de wolf hier eens verscholen was, wat zou hij aanvangen? De honden zouden hem wel helpen, ja, maar als de wolf de honden eens verscheurd had? Daar ritselde wat in de lage struiken. Angstig zag hij er heen! Eensklaps staken de honden de ooren op en … brrr, Lein rolde van schrik op den grond en werd door de honden, die hij niet loslaten kon, een eindweegs mede gesleept. Eindelijk krabbelde hij op en had nog even tijd om te zien, dat het vreeselijke dier, dat hem daar voorbij gerend was, niets anders was dan een groote haas.
Ondertusschen werd het langzamerhand later en, naar zijn maag te oordeelen, meende Lein dat het zoo omstreeks zes uur zou zijn.
En nog altijd geen jagers te zien, en nog altijd geen hoorngeschal te hooren!
Als ze hem hier in dit groote bosch maar niet vergaten!
„Weet je wat,” dacht hij, „ik ga hier een oogenblik op het gras zitten en mijn maal doen. Ik zie scheel van den honger!”
Zoodra hij dit gezegd had, zette hij zich op het gras, haalde den knapzak, die op zijn rug hing te bengelen, kreeg er een stuk grauw brood met spek uit, en begon een muizenmaaltje [ 15 ] te doen; want water zag hij nergens.
„Moeder had wel kunnen zorgen, dat er aan dat spek niet zulk een groot stuk zwoord zat,” bromde hij, en begon nu met beide handen te trekken om nog wat spek er af te krijgen. Maar toen hij zoo trok, en zooveel moeite deed om van het spek te halen, wat er van te halen was, dacht hij niet aan de honden, die hij in het geheel niet meer vast had, en of het werk zoo sprak, als op een afgesproken teeken, snelden beide dieren, vreeselijk blaffend het kreupelhout in.
„Tijl, Grijp, kom hier!” riep Lein; maar jawel, de honden stoorden zich nergens aan en lieten hun jongen meester roepen en fluiten zooveel hij wilde.
„Hier zit ik nu, verlaten als een hoornbeest (oorwurm) op een koolblad!” zuchtte hij, en borg het overschot van brood en spek in den knapzak.
„Als er nu eens op den hoorn geblazen werd!”
„Wof—wof—wof!” klonk het uit de verte en een oogenblik later: „Wof—wof—wof!” in de nabijheid.
„Kom hier, Tijl! Kom hier, Grijp! Satansche beesten, ben-je behekst? Ik zeg, kom hier! Fu-u-u-u-u-ut!”
„Wof—wof—wof!” nu kon hij ze nog even hooren en, hopende, dat ze weer naderbij zouden komen, bleef hij nog een poosje staan luisteren, maar te vergeefs. De honden waren weg en bleven weg.
Lein werd treurig en stond daar met den vinger in den mond, als een jongen, die zijn laatsten Zondagspenning versnoept had.
O, jongens, als de wolf nu toch eens kwam, wat moest hij dan doen? Hij had niets bij zich dan een hondenzweep en een zakmes.
Zou hij verder gaan en zien, dat hij het bosch uitkwam? Zoo denkende en dwalende kwam hij bij een reusachtigen eik. Deze boom had eenige voeten boven den grond een aantal knoestige takken en een paar bulten, waaraan verscheidene kleinere takjes zaten. Lein zag zeer goed, dat men in dien boom gemakkelijk wegkruipen kon, zonder door iemand gezien te worden.
Als hij het maar eens deed! Wanneer hij iemand hoorde, [ 16 ] zou hij er uitkomen, als ze even verder gegaan waren en hen dan stil volgen.
Zoo gedacht, zoo gedaan.
In een oogwenk zat hij in den boom, en kon nu rustig en wel overdenken, wat hij doen moest.
Toen hij daar zat, keek hij eens naar boven, en zag dat, wat hooger, de boom nog zoo’n zonderlinge verbreeding van takken had en, naar het scheen, kon men daar ook gemakkelijker zitten. Zijn besluit was gauw genomen en geen vijf minuten later, zat hij boven in den boom. Het leek daar wel een groot ooievaarsnest, waarvan hij de ooievaar was.
Onder het klimmen was zijn knapzak aan een tak blijven hangen, en daarna op zijn borst geslingerd. Het scheen wel dat hij daar hing om nu leeggegeten te worden. Althans Lein legde dat zoo uit, en begon zijn maal voor den tweeden keer.—Hij had daar boven geen ruim uitzicht; want de boom geleek van beneden gezien veel meer dan hij werkelijk was, en hij had wel wat gelijkenis met Aernout den Loosduiner, die was ook in de dikte gegroeid en wel twee hoofden kleiner dan Jonker Witte was.
Intusschen, de boterham was op, en juist wilde hij den knapzak oprollen en in den zak van zijn wambuis steken, toen hij beneden zich een voetstap hoorde. Een mooie jachthond kwam uit het hout en sprong op tegen iemand, dien Lein nog niet zien kon.
„Still, Dy, still!” klonk het, en Lein herkende de stem van Graaf Jan, die, na wat rondgezien te hebben, zich onder den boom, waarin de knaap verborgen was, neerzette.
„Ziezoo,” dacht Lein, „als de wolf nu komt, dan ben ik alvast niet alleen. Zou de Graaf slapen? Het wordt daar beneden zoo stil!”
Ja, het werd daar beneden stil, maar het begon ook in het bosch stiller te worden. De zon begon al aardig te dalen, en nog een groot uur, dan zou ze onder zijn! En hoe vervelend voor Lein om doodstil boven in een boom te zitten! Als de vogeltjes hem zagen, vlogen ze verschrikt weg, en menigmaal dacht de knaap: „Was ik maar een vogel!” Doch door dat stil zitten was het, alsof zijn oogen zeer gingen [ 17 ] doen. Zou dat slaap zijn? Neen, slapen wilde hij niet, dan kon de Graaf weggaan zonder dat hij het wist. Hij zou voor tijdverdrijf een poppeken snijden. Hout was hier in overvloed en zijn mes was scherp! En daar ging het, links, rechts, nu eens onder, dan eens boven, ziezoo, de ronde bol van den kop was klaar. Maar aan dien bol moest een neus en mond zijn. Fijn werk, ja!—
„Wacht,” mompelde hij, „ik zal hem een neus geven, als den Eerwaarden Vader Melis Stoke, die heeft een neus als … maar die oogen, die oogen! Kijk, nu sneed hij weer verkeerd! De neus stond toch niet overdwars op een gezicht.—Hij zou.. hij zou.. ja, hij zou er nu maar een mond van.. van maken. Maar Melis Stoke had toch den neus niet beneden den mond … staan! Dat was … nu.. Melis …. zou lachen …. en die Melis, de.. lange.. lange.. Melis weet.. je.. niet.. die.. bo.. boaster .. neen.. die.. die d …. d …”
Zoo sliep Lein en hij droomde, dat hij bij Egbert den Grijze zat. Egbert de Grijze was schildknaap geweest bij Floris’ Vader, den Roomsch-koning Willem. Die man kon wat vertellen! Van den brand te Brunswijk, waar Willem bijna met zijn jonge vrouw in de vlammen omgekomen was; van de Westfriezen, die Willem op het zwakke ijs lokten en hem daar vermoordden; van Floris’ krijgstochten tegen de Vlamingen; van tournooien hier en steekspelen daar. Als Egbert aan het vertellen was, dan liep zijn huisje vol, en iedereen luisterde met de grootste aandacht. En nu vertelde hij van een jacht, de honden blaften zoo hard ze konden: wof—wof! en …. wof—wof! wof—wof!—Lein schrikte wakker; hij droomde, dat een wild zwijn hem nazat, en … wof—wof—wof! neen, dat was geen verbeelding, dat was werkelijk blaffen en wel onder aan den boom. De zon was ondertusschen ondergegaan en de maan gaf een te zwak licht om door de bladeren heen te kunnen schijnen.—Zou de Graaf er ook nog zijn? Maar stil, daar hoort hij iets. Het schijnt wel, dat men in den boom klimt! Als dat de wolf eens was! Maar wolven kunnen niet klimmen! Het is dus wat anders. Lein ziet thans nauwlettend toe en meent een hoofd te zien met een baret waarop een witte [ 18 ] veder staat. Ja, zulk een baret had Graaf Jan op toen hij des middags uitging. Meer en meer wordt de gestalte zichtbaar en … het is de Graaf, dat ziet hij nu duidelijk. De hond gaat vreeselijk tekeer. Daar hoort hij iets kraken! Maar Dy is alleen en de wolf is een reus onder zijn makkers. Eer het arme dier het weet, ligt het met afgebeten strot op den grond! Als razend springt thans de wolf tegen den boom op. Heel de omtrek davert van zijn woest gehuil, doch al de pogingen, die hij aanwendt om in den boom te komen, zijn gelukkig te vergeefs. De Graaf zit veilig, en hij, de hondenjongen, daar boven in den boom ook.
Doch wat zou Lein doen? Zou hij den Graaf toeroepen, dat hij ook in den boom zit? Maar dan zal de Graaf vragen, wat hij daar doet en hoe hij er in gekomen is.
En wat zou hij dan moeten zeggen?
De Graaf was ook in den boom gevlucht, dat was waar, maar niet vóór de wolf er was, en hij klom er al in toen er nog geen wolf op veld of wegen te ontdekken was. Neen, hij zal blijven, waar hij zit, en stil ook; want als de Graaf hem ontdekte, dan ….
Maar hoor me dien wolf eens een geweld maken!
Hij wroet de aarde om den boom los, en zijn groote tanden knarsen op de harde wortels!
Lieve deugd, als het ondier den boom eens los kon graven, dan vielen de Graaf en hij in zijn klauwen!
Maar waarom blaast de Graaf niet op zijn hoorn; hij heeft dien toch bij zich! Waarom tracht hij den wolf niet dood te schieten! hij heeft toch pijl en boog bij zich!
Waarom ….?
Neen, maar hoor eens, als hij de Graaf was, dan zou hij toeteren, dat iemand hooren en zien verging. Ze zouden het eindelijk toch wel ergens hooren! In den nacht klinkt het geluid van een hoorn wel een uur ver. Toen hij verleden jaar op het kasteel te Voorschoten was, kon hij des nachts den torenwachter van Leiden hooren, en Voorschoten lag toch nog meer dan een half uur van Leiden af. Zie, als de Graaf nu maar eens flink blies, dan konden ze het op den Brinckhorst te Voorburg of Rijswijk, ja, misschien wel in [ 19 ] Die Haghe hooren. Ze zouden den Graaf toch wel zoeken, als hij niet thuis kwam! Wie weet waren zij, die hem zochten, niet reeds in de nabijheid!
Zoo dacht de knaap, en zoo wenschte hij dat het geschieden mocht; want het zitten in den boom op de takken begon hem lastig te vallen. Hij durfde zich niet verroeren uit vrees, dat de Graaf hem ontdekken zou. En dat wilde hij niet; want hij wilde niet doorgaan voor een bangen knaap, die al aan het loopen gegaan was toen er geen gevaar bestond.
Had Lein echter eens even kunnen weten, wat de Graaf zooal dacht, en waarom hij niet op zijn hoorn blies om zoodoende hulp te ontvangen, dan zou hij niet zoo lang hebben zitten mijmeren.
Men had het Graaf Jan nog nooit gezegd, dat men aan zijn moed twijfelde, doch een ander behoeft ons nog niet altijd te zeggen, hoe hij over ons denkt. Men kan dat zoo wel zien. En de Graaf had al lang ontdekt, dat men hem, zooal niet voor een lafaard, dan toch voor iemand hield, die al heel weinig moed had. En als hij nu om hulp riep en men ontdekte hem zoo in den boom, wat zou men dan zeggen?
„Ziet,” zouden de „lompe” dorpers en de „drieste” poorters, die door zijn Vader zoo verwend waren, uitroepen, „ziet, dat is nu onze Graaf, die in een boom vlucht uit vrees voor een wolf! Bijlo, een kleinzoon van een groot Vader!”
Neen, dat vermaak zou hij dien lieden niet gunnen! Dan liever den geheelen nacht in den boom gebleven en den morgen afgewacht. De nachten duurden in dezen tijd toch zoo lang niet, en als het licht was, kon men beter denken ook.
Zie, zoo dacht Graaf Jan; maar dat wist Lein niet!
En beneden aan den boom was de wolf tot rust gekomen en had zich te slapen gelegd! Wie weet of deze niet gedacht had: „Jij daar boven in den boom, al heb je nog zulk een mooie muts op, ik zal je wel krijgen, want ik ga hier niet vandaan, vóór ik je beet heb. En weet je wat, ik ga nu wat slapen: ik ben moê gewerkt. Als jij het waagt, [ 20 ] er uit te komen, zal ik wel wakker worden. Reken er maar op!”
Het was dan nu overal stil. Boven in den boom, midden in den boom, onder aan den boom, stil, overal stil! Alleen kwam er nu en dan een uil voorbij vliegen, of ruischte er een luchtig koeltje door het loover.
Maar ho, wat kropen die uren langzaam, en langzaam bovenal voor Lein, die zoo doodstil moest zitten. Hij voelde het, dat zijn beenen zoo stijf werden, als een tak van den boom. Eerst hadden ze geslapen en was het geweest, alsof men hem met duizend spelden prikte, en nu dat over was, deden hem al de leden zeer.
Maar langzamerhand begonnen de sterren te verbleeken en kreeg de lucht, in het Oosten, een klein blosje, dat gaandeweg toenam. De vogeltjes werden wakker en schudden hun veertjes uit. In de verte kon men het vee hooren loeien, en door de boomen bruiste een flauw windje, dat de bladeren zachtkens trillen deed.
O, als Lein maar niet zoo stijf en koud geweest ware, dan ….
Daar ging de zon op, en de Graaf scheen dit oogenblik afgewacht te hebben; want Lein hoorde eenig geritsel. Nieuwsgierig, wat hij doen zou, keek de knaap door de takken naar beneden en zag dat Graaf Jan iets liet zakken. Lein kon niet goed onderscheiden, wat het was; maar als hij goed zag, dan was het een zakdoek of zoo iets, die in reepen gescheurd was. Die reepjes waren aan elkander geknoopt en onderaan hing een krom takje in den vorm van een haak. Onwillekeurig moest de knaap bij al zijn pijn nog lachen. Ging de graaf nu spelen, evenals de jongskens die in een kinderstoel zitten en met hun kousebandjes naar hun speelgoed visschen, dat op den grond gevallen is? Bah, hoe kinderachtig voor een Graaf! Maar weldra zag Lein, dat hij te voorbarig was geweest met den Graaf kinderachtig te noemen, want de zoogenaamde visscher op het droge, haalde met den haak zijn boog op, welke, bij de vlucht in den boom, op den grond was blijven liggen. De pijlkoker had hij mee kunnen nemen. Nu begreep Lein alles, en hij [ 21 ] rekende al uit hoeveel minuten het nog duren moest eer hij vrij was. Intusschen was de wolf wakker geworden en begon zijn spelletje van den afgeloopen nacht weer. Als een dolle wroette hij den grond om en beet in de blootgewoelde wortels.
Eensklaps gaf het dier een gil en werd nog woedender. Graaf Jan had hem een pijl in den rug geschoten, en gaf er hem nog een, en nog een en nog een. Eindelijk viel het dier stuiptrekkend op den grond. Snel, als de wind klauterde de Graaf naar beneden en stak zijn jachtmes in het hart van den vreeselijken vijand, die hem den geheelen nacht gevangen had gehouden.
Dat alles zag Lein met groote vreugde, en toen Graaf Jan den wolf den kop afsneed, dezen aan de ooren opvatte en er mede heenging, toen was het Lein onverschillig of de Graaf naar Die Haghe of ergens anders heen zou gaan. Hij was vrij, en zoo goed en zoo kwaad, als zijn stijve ledematen hem dit toelieten, liet hij zich ook naar beneden zakken. Zijn eerste werk was een sloot op te zoeken om daar zijn brandenden dorst te lesschen, en toen hij dit gedaan had, trachtte hij een uitweg in het bosch te vinden, dat hem al heel gauw gelukte. Maar zie, nauwelijks kwam hij op het open veld, of Lange Melis, aan het hoofd van eenige andere knechts, snelde hem te gemoet, en riep: „Waar kom je vandaan?”
„Uit het bosch,” gaf Lein ten antwoord.
„En heb je den Graaf niet gezien? o, Al wat leeft in Die Haghe en op het slot is in beweging. De Graaf is gisteren niet van de jacht teruggekeerd! Wij dachten, dat hij al vooruit was, en toen wij thuis kwamen, meenden de Heeren Engelschen en de Genadige Vrouwe, dat hij achteraan kwam. Nu scheen het wel meer te gebeuren, dat de Graaf de nacht met den vreemden wichelaar, die een paar weken geleden hier aangekomen is, op den toren blijft om uit den loop der sterren zijn levenslot te weten, en toen hij niet kwam, dachten ze: „Hij zal bij den Astronoom wezen en wil niet gestoord zijn. Voor een paar uren echter is het uitgekomen, dat de Graaf in het geheel niet thuis gekomen [ 22 ] is, en nu is er me wat te doen! Heb je hem niet gezien?”
„Den wolf heb ik gezien,” zei Lein, die liever niet den Graaf en daardoor zichzelven verklikken wilde.
„Den wolf?” riepen allen.
„Ja, den wolf; maar zonder kop! Hij was nog warm en moet pas geslacht zijn! Gaat maar mede, ik zal je de plaats wijzen waar hij ligt!”
Zoodra ze echter eenige schreden afgelegd hadden, stonden ze eensklaps stil; want daar kwam de Graaf met den wolfskop in de hand.
„Wat kom je zoeken?” vroeg hij in gebroken Hollandsch.
„De Genadige Vrouwe was bevreesd, Heer Graaf, dat de wolf u eenig leed gedaan had, en zij heeft ons uitgezonden om u op te zoeken!” antwoordde Melis bedremmeld.
„Zoo, dacht ze dat? Maar gijlieden hadt kunnen weten, dat Graaf Jan van Holland, kleinzoon van Koning Willem, zich door geen wolf leed laat doen. Een paar honderd schreden links van hier kan je den wolf vinden. Haal hem en breng hem op het slot, dan kunnen alle luiden zien, dat ik geen kind meer ben, al houden zij er mij voor!”
Met opgeheven hoofd en trotschen blik vervolgde de Graaf zijn weg, en een uur later bewonderde heel het Hof den koelen moed van den jongen Graaf, hoewel er sommigen waren, die luide prezen en in stilte dachten, dat het toch wel niet geschied zou zijn, zooals men elkander verhaalde. Slechts één was er, die er alles van wist, en deze was Lein, die eindelijk aan den Langen Melis zijn geheim verteld had, om van dien lastigen vraagal, doch besten vriend, ontslagen te worden.
En, de Lange Melis heeft nooit het geheim verklapt. Zoo het heette, had Lein den geheelen nacht wandelende in het bosch doorgebracht. En dat hij niet loog, kon men hem wel aanzien; want hij zag er zoo vermoeid en afgemat uit en hij was zoo stijf, alsof hij in een heele week niet uit zijn kleeren geweest ware. [ 23 ]
Het was Maandagmorgen den 18den van Hooimaand 1575.
De zon was nog niet op, en de stilte, die er heerschte, zoowel als de heldere sterrenhemel, die langzamerhand begon te verbleeken voor de lichtstrepen, die in het Oosten zichtbaar werden, voorspelden een warmen dag.
Alles sliep nog binnen het stedeken Oudewater, behalve een Duitsch soldaat van de bezetting. Hij stond op schildwacht, en, op een hellebaard geleund, zag hij droomerig rond op de velden van hennep, toen kennep genoemd, en op de welige weilanden, waarin het vee in den dauw liep te baden.
Toen Dirk Arendsz. van Dam zijn haan voor den tweeden keer hoorde kraaien, stond hij op, en na zich wat aangekleed te hebben, zette hij een ladder tegen het zolderluik, klom naar boven, ging aan de kribbe van zijn zoon staan en riep: „Arend, Arend! Er uit, jongen! Het is tijd!”
De knaap, die zoo vroeg in den morgen gewekt werd, mocht zoo ongeveer twaalf jaar oud zijn, doch of hij een haantje de voorste onder zijn makkers was, een gluiperd, een bangerd of een luiaard, dat alles was hem nu niet aan te zien, want het was daar onder de pannen nog erg donker. Hij keerde zich even om, rolde zich opnieuw in zijn dek en bromde zoo wat van: „Ja, jawel,—ja.. ja.. w.. w.. wel!”
„Neen, manneke! Nu niet weer gaan slapen, hoor! Komaan, er uit! Ben-je het visschen vergeten?”
„Visschen?” Hé ja, toen Vader den vorigen avond zei: „Zeg Arend, ga je morgen mee visschen?” toen had men Arends oogen eens moeten zien! Ze blonken als sterretjes! Ja, hij ging graag, heel graag mee, en deed zelfs den voorslag of het maar niet goed zou zijn, als hij opbleef; ze [ 24 ] moesten het anders eens verslapen, en wat dan?
„Neen, neen, jongen, zulke kunsten zullen we niet uithalen! Ik zal wel maken, dat we het niet verslapen! Ga maar gerust naar bed! Ik zal wel zorgen, dat we bijtijds wakker zijn!” zei Vader.
Nu Arend ging naar bed; maar hij dacht zooveel aan zijn visscherij, aan baars, zeelt, snoek, voorn en aal, en hij was zoo ongerust, dat hij geen wormen hebben zou om aan zijn haak te slaan, dat hij den slaap maar niet vatten kon. Bovendien, het was zeer warm op dien zolder. Hij hoorde de klok ieder half uur slaan, en de torenwachter scheen wel op het nokje van het dak, boven zijn bedstede, te zitten.
Eindelijk viel hij in slaap, maar toen ook kwamen allerlei droomen aanzetten.
Nu eens was hij bij het Paardenkoopersgat. Hij lei zijn hengel in; de dobber zonk al verder, aldoor verder en dieper het water in. Hij hield den stok stevig vast; loslaten wilde hij niet. De visch, die den haak ingeslikt had, trok hem mede tot diep, heel diep in het water. Hij wilde wel schreeuwen, maar kon niet! Hu, wat was het water diep! Opeens keert de visch zich om en komt regelrecht op hem aan! Brrr, wat ’n visch! Een soort van snoek is het, maar grooter, veel grooter! Inplaats van vinnen heeft hij molenwieken; zijn staart bestaat uit wel twintig hellebaarden en zijn kop ….! Arend wil op den loop gaan! Jawel, hij loopt, maar hij vordert niet! De vreeselijke visch komt al nader en nader! Arend wil schreeuwen; maar al doet hij den mond nog zoo wijd open, hij kan niet. Er komt geen geluid over zijn lippen! Hij heeft het benauwd, vreeselijk benauwd!—
Daar krijgt de snoek een menschenhoofd!
Ontzettend, een hoofd als de kerk, en het gelijkt sprekend op het barre gelaat van den Duitschen Hopman Hans Munter.
Zijn knevels gelijken veel op groote bezems en zijn oogen op aarden schotels!
Waar zal Arend heen? Hij kan niet weg; hij kan niet roepen; hij kan niet …..
„ Potztausend, Spitzbube, mache dass du fortkommst! ” [ 25 ] schreeuwt de snoek-mensch.
Arend kan niet anders doen dan benauwd ademhalen!
Hé, die Hans Munter met zijn grooten kop en zijn geschubd lijf zit hem boven op de borst.
Alweer gaat die groote mond open; de vin wordt een nijptang, en vreeselijk klinkt het in Arends oor:
„o, Du Schweinjunge, du must Prügel haben! Prügel—Prü …. ”
Arend geeft een geweldigen schreeuw. Hé, daar knapt hij van op! Die leelijke Hans Munter is weg, heelemaal weg! Maar waar is hijzelf nu? In het water? Maar hij is niet nat! Hij zal naar de biezen grijpen! Biezen?—Dit zijn ze! Neen, dat zijn … dat zijn … maar hoe is dat mogelijk? Dat zijn dekens, en dit, dit is … bons! daar stoot hij het hoofd tegen een eikenhouten balk! Nu is hij goed wakker en weet hij dat hij op bed ligt. Maar, hoe gek! Zijn voeten liggen aan het hoofd-, en zijn hoofd ligt aan het voeteneinde!
Omgekeerd dus! Bons, nog eenmaal tegen dien balk! Dat doet zeer! Maar nu is hij ook goed wakker. Blij toe! Brrr, wat een akelige droom was dat!
Tetteretet—tettere—tettere—tetteretet!—
Akelige torenwachter!
Pang—pang!—
„Dat is twee uur! Neen, nog een half uurtje onder de dekens en dan opstaan! Wat zal Vader gek opkijken, als deze door hem geroepen wordt. Maar, als hij nog eens ging slapen!—Neen, niet slapen! Hij zal denken! Ja, denken! Maar——waaraan? Neen, hij zal tellen! Tellen zoover als hij kan! Een—twee—drie—vier—vijf—zes—zes—acht! Neen, hij was in de war! Nog eens van het begin af. Een—twee—tw—drie—vier—wakker—goed wakker—visch vangen—Paardekoo … acht … vier …. vi …. v …. v ….”
Arend slaapt. Het hielp niet, dat hij wakker wilde blijven!
De klok slaat; hij hoort het niet.
De torenwachter blaast——tettere—tettere—tetteretet! Ja, blaas maar! Je krijgt hem niet wakker! [ 26 ]
„Arend, Arend dan!” roept Vader en schudt den knaap eens frisch heen en weer. „Weet je dan niet, dat we moeten gaan visschen?”
Eindelijk is de knaap goed wakker en weldra aangekleed.
Het ontbijt is gauw genuttigd; het vischgerei is al gereed, en, na een paar kruiken bier en eenige sneden grauw brood met spek bij zich gestoken te hebben gaan de visschers op pad.
De bakker schijnt zijn oven aangelegd te hebben; maar geen mensch is nog te zien.
Om den schildwacht mis te loopen, gaan ze het Biezenpoortje uit.
„Wat denk je, Vader, zou de vangst vandaag goed gaan?” vraagt Arend, nadat ze een poos stilzwijgend naast elkander voortgewandeld hebben.
„Ik weet het niet, jongen! Het gaat met de visschen als met de Spanjolen!”
„Hoe dat zoo, Vader?”
„Och, jongen, wat zal ik daarvan zeggen? Een manneken, als jij, die pas onder en boven de broek uitkomt, moet niet zoo alles haarfijn willen weten! Kijk maar naar het wurmenbaksken! Straks verlies je nog al het aas!”
„Jawel, Vader, maar ….”
„Och, zwijg, jongen! Durf jij met den verrejager (polsstok) over deze sloot?”
„Best, Vader!”
„Goed, volg me dan!”
Dirk Arendsz. van Dam sprong er overheen, en, na den stok overgeworpen te hebben, volgde Arend zijn voorbeeld, en stapte bedaard, doch ontevreden verder.
„Als Willem Cornelisz. van den Burgemeester en Gerrit Gerritsz. van den Baljuw geweten hadden, dat ik uit visschen ging, dan zouden ze vast gevraagd hebben, of ze mee mochten!” begon Arend weer.
„Het is goed, dat ze het niet geweten hebben, jongen! We loopen hier door den kennep van den Baljuw, en als hij het wist, dan …. niet vertellen hoor! Wat niet weet, dat [ 27 ] deert niet. Mooie kennep, mooi gewas van het jaar! Als daar het water eens over kwam!”
„Water, Vader? Ik dacht, dat een weinig regen geen kwaad doen zou!”
„Lomperd, wie spreekt er nu van regenwater? Ik niet. Ik bedoel IJselwater!”
„Willen ze dan het land onder water zetten, Vader?”
„Jongen, jongen, met al dat gevraag kal je me het hoofd heelemaal van streek! Je kan zwijgen, hé?”
„Ja, Vader, maar waarom vraag je dat zoo?”
„Luister, jongen, luister! We beleven een naren tijd! Weet je nog, dat we een paar jaar geleden ons aan de zijde van den Prins geschaard hebben?”
„Jawel, Vader! En kort daarop zijn Cornelis Willemsz. de Lange, onze Burgemeester, en Job Pieterz. van Hattemer naar Dordrecht gegaan om daar met Heer Philips van Marnix de zaken te regelen.”
„Bijlo, jongen, je weet het, alsof je er bij geweest was! Maar, na dien tijd, wil ik maar zeggen, doet de Spanjaard alle mogelijke moeite om terug te krijgen, wat voor zijn neus weggekaapt is! Nu heeft Hierges, de Spaansche Legeroverste, na Buren ingenomen te hebben, zijn soldaten in drie hoopen verdeeld. Het eerste gedeelte, zoo heet het, gaat naar Schoonhoven; het tweede naar Woerkum, en het derde naar Bommel; maar de man is slim en tracht ons vast te bedotten!”
„o Ja, Vader, hij heeft het op Ter Goude gemunt; onze Baljuw heeft de Gouwenaars al laten waarschuwen!”
„Ei, wat zoo’n jongske al niet weet! Wil ik je eens wat zeggen, Arend? Ik geloof dan, dat die slimmerd van een Hierges heel de wereld om den tuin leidt, en dat hij het op onze goede stad verzien heeft. De Prins van Oranje weet ook wel, wat hij doet! Waarom heeft hij Hopman Hans Munter bevolen de klokken uit de torens te Benschop en andere dorpen hier uit de buurt te laten halen? Om er, als het nipt en weder nipt, kanonnen van te laten gieten! Zij hebben het niet gedaan! Weet je waarom? Omdat onze Vroedschap niet gelooven kan, dat de Spanjaard het op ons [ 28 ] verzien heeft! De Prins heeft bevolen de dijken door te steken! Weet je waarom dat niet gedaan is? Omdat de Baljuw, de Burgemeester en al die luiden meer van hun kennep houden dan van de stad. Ze kunnen en willen maar niet gelooven, dat de Spanjool ons ook te pakken kan krijgen!”
Thans kwamen ze voorbij een boerenhofstede,
„Kan je lezen Arend, wat daar op die poort staat?”
Arend lachte eens en zei: „Ja, Vader, daar staat: KLEYNE WINSTE—GROOT VERLIES!”
„Ja, ik ken geen a voor een b, maar ik weet, dat die woorden daar staan moeten. Hoe ze er gekomen zijn, daaraf weet ik niemendal; doch ik vrees dat het met die van Oudewater gaan zal, als hier geschreven staat: KLEYNE WINSTE—GROOT VERLIES! Maar stil, hier is een kroosdammetje; hier zal baars zitten. Maak het tuig gereed. Ik zal langs deze sloot gaan, dan moet jij die van den weg nemen!”
Geen vijf minuten later waren de twee hengelaars druk aan den gang.
De vangst ging heel langzaam; er scheen weinig baars te zijn of, als ze er veel was, dan wilde ze niet bijten.
Zoo werd de eene sloot na de andere afgevischt, en soms stonden Vader en zoon wel een kwartier ver van elkander af.
Het werd middag. Arend was nu achter een boschje in de weide en Vader stond aan den weg.
„Ik kan er wel bij gaan zitten,” bromde Arend. „De vangst gaat toch niet!”
Nu, dat was waar; doch de brandend heete Julizon en de slechte nacht, dien hij doorgebracht had, maakten hem slaperig.
De hengelstok lag dan ook weldra op den kant en Arend tusschen den kennep.
Hij sliep als een roos.
Een half uur had hij zoo gelegen, toen hij door een hevig geschreeuw gewekt werd.
In het water was een vreeselijk geplons. Een groote baars of snoek had gebeten, en zwom nu met den hengelstok [ 29 ] door het water. Arend stond op, greep naar den stok, maar …. neen, dat ging niet! Hij zou maar te water gaan.
De voetstappen naderden. Het was iemand, die hard liep en „ Arend! Arend!” schreeuwde.
„Ja, Vader, maar ik heb aan!” riep Arend.
Daar schoot de Vader om den hoek.
„Ik heb aan Vader! Kijk eens, kijk ….”
„Smijt weg, smijt weg den boel! De Spanjool komt!”
„De Spanjool? Maar, Vader, die visch!”
„Kleyne winste, groot verlies! Laat liggen, laat alles maar liggen! Loop, wat je loopen kunt!”
Vader en zoon gingen thans samen op de vlucht. Visch, bier, broodzak, hengel en aasbakjes, alles werd achtergelaten. Hier, daar en overal zag men de verschrikte landlieden uit hunne woningen vluchten, medenemende, wat niet te zwaar te dragen viel.
Reeds was de Spanjaard hen dicht op de hielen! Geert Woutersz., een jonge boer, is de achterste. Hij heeft twee paarden voor zijn wagen gespannen en ziet, dat hij telkens op den Spanjaard verliest. Daar schiet hem wat te binnen! De weg is zeer smal; de vaart aan beide kanten breed en diep.—Hij draait den wagen handig dwars over den weg, snijdt de strengen der paarden door, verzet met reuzenkracht den geheelen wagen met alles, wat er op is, zoodat hij den weg geheel en al afsluit, springt op zijn paarden en vlucht, terwijl hij den Spanjaard toeschreeuwt:
„Komt en volgt me nu na, als je kunt! Nu ben ik ook te paard!”
Zoo vlucht alles naar de stad!
Met hun verrejager hebben Dirk Arendsz. van Dam en Arend den kortsten weg genomen. Eer één der vluchtende huisluiden Oudewater bereikt heeft, zijn zij allebei reeds binnen het Biezenpoortje gekomen en brengen nu door hun geroep: „De vijand komt langs den Damweg van IJselstein naar Oudewater!” de geheele stad in rep en roer. Ook de vluchtende huisluiden komen de geschiedenis bevestigen, en …. een etmaal later heeft Hierges met zijn Spanjaarden het stedeke ingesloten. [ 30 ]
Thans was binnen het stadje alles in beweging en in angst; want de geheele bezetting bestond uit nauwelijks driehonderdvijftig man, en daar een jaar vroeger de stad voor een groot deel door de pest ontvolkt was geworden, konden de gewapende burgers ternauwernood evenveel manschappen halen. Verder had de Prins, of hij, die er voor zorgen moest, verzuimd een Bevelhebber aan te stellen, zoodat de Hoplieden Hans Munter, Sante Maria en Marcoult onder elkander moesten loten wie hunner Bevelhebber worden zou. Het lot viel op Hans Munter, en, het was nu niet, dat de man bang was of zoo iets, in het geheel niet; maar hij vocht liever, dan toekijken of alles wel goed ging.
En met zulk een zwakke bezetting ging men de belegering te gemoet!
Het leger van den Spanjaard bestond uit ongeveer elfduizend man, zoodat het wel te voorzien stond, dat de stad het onmogelijk lang zou kunnen houden.
Eenige dagen, nadat de stad ingesloten was geworden, werd er besloten een uitval te doen. Wie de wapenen kon en wilde dragen, werd aangenomen, zoodat onder de luiden, die uittrokken, ook Dirk Arendsz. van Dam te vinden was.
Die uitval was nogal gunstig afgeloopen, maar toch besloot men dit niet al te dikwijls te herhalen, en liever, als het kon, den Prins om hulp te verzoeken.
Onze van Dam zat al in zijn woning toen de Baljuw Gerard van Kraeyenstein, met nog een lid van de Vroedschap, de nederige woning, waarin hij nog nooit een voet gezet had, binnentrad.
Van Dam keek mal op. Zulk voornaam gezelschap had hij nog nimmer in zijn woning gehad, en hij was er zoo door onthutst, dat hij den Baljuw de tafel aanbood om er op te gaan zitten.
„Dank-je, dank-je, van Dam,” zei Kraeyenstein en lachte fijntjes. „Wij komen je maar eens even vragen, of je [ 31 ] in het belang van onze goede stad een stout stuk bestaan wilt?”
„Ja, als ik dat kan, dan wil ik zulks wel doen, Heer Baljuw! Mag ik ook weten, wat het is?”
„Welzeker! Je bent, als onvermoeid visscher, hier met alle weilanden, slooten en kennepvelden bekend. Je hebt een goeden verrejager en blijft niet gauw voor een sloot staan! Zou je naar den Prins durven gaan om Zijne Excellentie den nood der stad te openbaren?”
Van Dam zag zijn vrouw en kinderen even aan en antwoordde na een pooze: „Ik heb vrouw en kinderen, Heer Baljuw! Als mij eens wat menschelijks overkomt, wat zal er dan van hen worden?”
„Wij zullen voor hen zorgen! Zij zullen als kinderen van Oudewater behandeld worden!”, zei de Baljuw.
„Dan ga ik, en omdat één misschien de boodschap niet overbrengen zal, zoo wil ik één mijner bekenden vragen met mij mede te gaan!”
Zoodra de avond gevallen was nam hij afscheid van vrouw en kinderen en begaf zich met een moedig gezel op weg. Arend bracht hem tot de IJselpoort en vroeg daar zijn Vader nog eens, of hij ook mede mocht.
„Neen, jongen,” zei deze, „als mij eens iets menschelijks overkomen moest, dan zal jij, als de Heere wil, voor Moeder en broertjes en zusjes moeten zorgen! Maar, wacht, ik bedenk daar wat. Mochten we het geluk hebben, ongehinderd door het Spaansche kamp en te Ter Goude te komen, dan zullen we daar van onze aankomst bericht geven door eenige vuurpannen op den toren te ontsteken. Zeg dat tegen den Baljuw!”
Nu nam de Vader afscheid en begaf zich heel voorzichtig met zijn makker op weg.
Het anders zoo rustige Oudewater vertoonde thans midden in den nacht een ongewone drukte en bedrijvigheid. Daar de bezetting zoo ongemeen klein was, had men besloten drie poorten met aarde, mest, steen en andere stoffen te vullen. Zoo won men manschappen uit voor de wallen. Die poorten nu werden dien nacht gevuld, en dit hield [ 32 ] er zoovelen op de been. Maar, er was meer!
Ga eens even mede naar de wallen en hoor eens, wat daar zoo al voorvalt.
„Zie je wat, Moeder?”
„Neen, Arend, ik zie niemendal dan de brandende lonten van de schildwachten in het Spaansche kamp!”
„Wel, vrouw van Dam, hoeveel vuurpannen branden er al op den Goudschen toren?”
Hij, die dat vraagt is een groote en stevige Stichtenaar, die zijn fortuin in het Staatsche leger gezocht heeft.
„Eilaci, Melisz., nog geen! Hoe laat is het al? Me dunkt, het is al lang na middernacht!”
„Half één, Moedertje!”
„Och, dan zal mijn beste Dirk wel omgekomen zijn! Wie weet welk een akeligen dood hij al gestorven is! Arend, mijn jongen, je hebt geen Vader meer!”
„Ho, ho, wie klaagt daar steen en been? Ben jij dat vrouw van Dam?”
„Ja, Heer Baljuw! Mijn arme Dirk is dood!”
„Moeder, Moeder, Moeder! Kijk, ginder ver! ik zie licht!” riep Arend.
„Dat is Waarder, dat is Polsbroek, dat is Haastrecht en dat is Ter Goude!” zei de Baljuw en wees met zijn vinger in het donkere veld en in de richting van die vier plaatsen.
—„Ja, ja, al weer een licht van Ter Goude! Van harte geluk, vrouw van Dam! Je man is behouden aangekomen!”
„Goddank!” zuchtte de vrouw.
Intusschen waren er nog veel meer op den wal gekomen, onder anderen ook „Simpele Griet,” een oude vrouw, die niet wel bij het hoofd was, en dikwijls voorgaf, dat ze vizioenen had.
„Zie je het, Simpele Griet?” vroeg de Stichtenaar.
„Zien, zien, lange slemieris! weet jij, wat ik zie? Niets dan bloed, bloed! Kijk, daar staan de galgen al, om onze mannen en zoons op te hangen! Ginder loopen de Spanjolen met hunne hellebaarden en jagen weerlooze vrouwen en kinderen voor zich uit! En daar, ginds en overal de roodehaan! Brand, brand!” [ 33 ]
„Breng de vrouw weg, zij raast!” beval de Baljuw.
Doch Simpele Griet sprong op, en voor den Baljuw staande, zei ze: „Ik razen? Ik simpel? Gerrit van Kraeyenstein, wat ik zie, dat zie ik, wat ik hoor, dat hoor ik! Ik lieg niet! Let op mijn woorden, het loopt slecht met Oudewater af! Hi-hi-hi! Dat zal een pretje geven! Bij het eerste brandende huis zal ik staan dansen van pleizier! Hi-hi-hi!”
Thans werd de menigte ook boos en terstond pakten eenigen de ongelukkige beet en voerden haar, hoewel met veel moeite, weg.
Den volgenden morgen zou men niet gezegd hebben, dat men in een belegerde stad was. De vreugd lag op ieders aangezicht.
Nu van Dam maar in Ter Goude was, nu zou alles ook goed afloopen. Hij zou naar den Prins gaan en deze zou hulp verschaffen.
Maar stil, waar gaat die hoop schreeuwende luiden heen?
Het zijn mannen, vrouwen en kinderen uit de stad, die voorafgegaan en gevolgd worden door een groot deel der bezetting! Is er nu dan al ontzet in aantocht? Gaan ze de poorten openen om hunne helpers in te laten of om een uitval te doen? Gaan ze ….
Maar dat is de weg niet naar een van de poorten!
Kijk dien Baljuw eens, hoe hij zich door de dolle en woeste menigte heenwringt! Wat wil die man toch?
Daar zijn ze bij de Roomsche kerk! Ze bonzen en kloppen op de deuren!
De Baljuw springt op een steen, en duidt met teekenen aan, dat hij wat te zeggen heeft.
Het wordt een oogenblik stil.
„Mannen, welk stuk gaat gijlieden aanvangen?” zoo roept hij. „Wat wilt ge den Spanjaard verbitteren? Waarom zult ge door met hun godsdienst te spotten ons alle genade voor den voet wegnemen, als het ontzet niet komt?”
„Het ontzet komt wel!” roept er een.
„Vader heeft de vuurpannen van den toren van Ter Goude ontstoken! Vader is naar den Prins! Ontzet zal er [ 34 ] komen!” schreeuwt Arend, die als een echte straatjongen, niet graag zien zou, dat men nu naar huis ging, inplaats van met de Heiligen-beelden een omgang te houden.
„De knaap heeft gelijk! Van Dam zal ons ontzet brengen! Weg met den Spanjool, en vooruit!” riep de lange Stichtenaar, en liep als een dolle os tegen de kerkdeur, die eindelijk voor het ruwe geweld der menigte bezweek.
Thans stroomde de woeste bende binnen. Te vergeefs was het dat mannen, als Kraeyenstein, hunne stemmen verhieven tegen zulk een schandaal.
„Smijt hem de kerk uit!” schreeuwde een musketier. „Fijnman is bang voor zijn kennepvelden! Pas op, straks wordt hij nog een Glipper!”
„Neen, ik zal niet tot den Spanjool overloopen,” riep de Baljuw bijna schreeuwend uit. „Ik ben geen Glipper, en ik ben ook niet bang voor mijn kennepvelden, maar het is schande, dat ….”
Zijn stem ging in het woeste getier verloren. De luiden stoven de kerk uit.
Voorop liep Arend met een Heiligen-beeld en werd gevolgd door knapen, mannen en vrouwen van allerlei slag, die onder het aanheffen van een dol geuzenliedeken zich naar den wal spoedden om daar, in het aangezicht der Spanjaarden, met hun godsdienst den spot te drijven.
De vijand zag maar al te wel, wat men deed, en hij zwoer zich bloedig te wreken op dien razenden hoop en op ieder, die in Oudewater woonde, schuldig of onschuldig, dat deed er niet toe.
Hierges en de zijnen hadden ook de lichten van den Goudschen toren waargenomen, en daar zij wel begrepen, dat de Prins hen niet rustig zou laten zitten, maar zeker pogingen zou aanwenden om hen, door het doorsteken van de dijken, te noodzaken voor het water te vluchten, nam hij het besluit, de belegerde veste hevig te beschieten en dan stormenderhand in te nemen.
Eer hij daartoe evenwel overging, liet hij door de delvers, van welke hij vijftien vaandels in zijn leger had, keerkaden opwerpen. En het zou blijken, dat hij hieraan verstandig [ 35 ] gedaan had; want toen van Dam in Ter Goude aankwam, hadden de Goudenaars wel geweigerd de dijken door te steken, doch toen de moedige man uit Delft terugkwam, bracht hij het bevel des Prinsen mede, aan het verzoek van die van Oudewater gevolg te geven eer het misschien te laat was.
En het was al te laat; want toen de delvers heengingen om de dijken door te steken, kregen ze bericht, dat Hierges zich achter de opgeworpen keerkaden veilig verschanst had.
Eenige dagen verliepen, en intusschen zag men binnen de stad al spoedig in, dat men zich met een doode musch verblijd had, en als ze nu nog de Roomsche kerk hadden moeten plunderen, dan zouden ze zich zeker wel tienmaal bedacht hebben, eer ze het deden. Ook begon de bezetting ontevreden te worden, omdat ze geen soldij ontving, en om hierin zoo goed mogelijk te voorzien, werden er looden noodmunten van veertig en twintig stuivers waarde geslagen. Nu en dan liet men ook een duif, met een briefje onder de pooten wegvliegen, hopende, dat men daarbuiten toch iets doen zou om de getrouwe stad voor de goede zaak te behouden.
Maar te vergeefs!—Geen ontzet;—geen boodschappen;—geen overstroomde weilanden en kennepvelden!—
Met iederen dag werd het gevaar grooter;—de vrees plooide het voorhoofd!
Nadat Hierges zich tamelijk verzekerd had, dat het water hem niet veel afbreuk zou doen, als de dijken nog eens doorgestoken werden, begon hij twee schansen op te richten, waaruit hij de stad liet beschieten.
Nu staan de kerk en toren van Oudewater dicht bij den Hollandschen IJsel, en Hierges dacht, dat het mogelijk zou zijn, dat hij, den toren omver latende schieten, gemakkelijk [ 36 ] in de stad zou kunnen komen, als deze in den IJsel viel.
Dat schenen de belegerden ook te begrijpen en daarom ondergroeven ze het zware gebouw aan de binnenzijde, hopende, dat het dan inplaats van naar buiten naar binnen vallen zou.
Zoo kwam Zaterdag de zesde van Oogstmaand.
In het kamp van den vijand was nog alles stil en de belegerden, die niet begrepen waarom het schieten niet voortgezet werd, begonnen half te hopen, dat er ontzet in aantocht was. Men begaf zich naar den wal en staarde in de verte. Daar ontstond in het kamp eenige beweging. Een ruiter te paard naderde langzaam.
„Het is de Heer van Oostrum,” mompelde de Baljuw. „Wat zou deze ons te vertellen hebben?”
Van Oostrum tot voor den wal genaderd sprak: „In naam van den Landvoogd Don Louis de Requesens vraagt de Legermeester Hierges u, of ge de stad aan hem wilt overgeven?”
„Onze groetenissen aan uw Legermeester Hierges,” sprak de Baljuw, „en zeg hem, dat wij de stad Oudewater voor den Koning onder de Landbestiering van den Prins van Oranje bewaren. Indien ge ons echter drie dagen uitstel en een vrijgeleide geven wilt, dan zullen we het gevoelen van Zijne Doorluchtigheid, den Prins-Stadhouder, gaan raadplegen!”
„Wij geven u twee uren om u te bedenken,” was het antwoord van den Heer van Oostrum. Hierop keerde hij zich om en reed naar het kamp terug.
De twee uren van beraad waren spoedig verstreken en eer men nog tot een besluit gekomen was, opende Hierges zijn batterijen en begon opnieuw de stad te beschieten.
Zoo fel hadden de batterijen nog niet één keer gewerkt. Daken, schoorsteenen, muren en oude gebouwen tuimelden naar beneden en heele brokken van den buitenmuur vielen in de gracht. Meer dan zestienhonderd kogels waren dien dag in het stadje neergekomen.
De avond viel; maar niemand dacht aan slapen. Den [ 37 ] ganschen nacht was men in de weer om de gaten in den vestingmuur te stoppen. Iedereen was bezig. Men brak de straten op, bracht het puin der platgeschoten woningen aan en vulde tonnen met aarde om de aangebrachte bres te vullen.
Nauwelijks was de volgende morgen aangebroken of de vijand stelde zich in beweging.
„Moeder, Moeder, ze komen! Kook maar water, ik zal het wel naar den wal dragen en den Spanjaard op het lijf gieten!” riep Arend, terwijl hij binnenstoof.
Vrouw van Dam deed zulks. Ze brak de planken uit de bedsteden om maar een groot vuur te krijgen.
Intusschen kwam de vijand nader, de stormladders werden tegen den muur geplaatst, de eerste soldaat klom er tegen op en …
„Hier heb je wat!” schreeuwde Arend en smeet een grooten steen op het hoofd van den moedigen vijand. Deze tuimelde onder een hevig geschreeuw naar beneden en Arend liep heen om kokend water te halen.
„Water, water!” riep hij.
„Hier, kind! Een emmer vol!” was het antwoord.
Vlug werd de emmer naar den wal gebracht, en ….
„Pak aan, je lootje!” schreeuwde Arend, den vollen emmer op een der bestormers ledig stortende.
Een musketkogel snorde langs zijn ooren.
„Ik sterf! Mannen, houdt stand!” riep Hopman Sante Maria en viel, door den kogel getroffen, achter Arend neer.
„Sante Maria is dood!” riep nu Arend. „Wreekt hem, mannen, wreekt hem!”
De bestormers hadden het hard te verantwoorden.
Geheele rijen werden van de ladders in de gracht geworpen. Pekkransen, gesmolten lood, kokend water, gloeiende asch, brandende houten balken, steenen, zakken met zand, brokken van de muren en musketkogels, richtten een vreeselijke slachting aan.
„Spanje, Spanje!” klonk het van buiten.
„ Vivent les Gueux! ” klonk het van binnen.
„Het is met mij gedaan, kameraads,” sprak de Onderhopman [ 38 ] Dinkwerf, en stortte doodelijk getroffen neder.
„Berg u, berg u, Hopman,” riep Arend tot Hans Munter, op wien een Spaansch soldaat aanlegde.
Het schot klonk en: „Wel raak, aber nicht dood!” zet Munter in zijn gebroken taal, en vocht weer als een leeuw tegen den vijand, die reeds op de wallen stond.
„Vlucht, vlucht naar binnen!” klonk thans een geroep, en mannen, vrouwen en kinderen snelden van de wallen de stad in.
Maar wat baatte de vlucht?
Hier riep een Spanjaard: „Slaat dood, slaat dood die heiligschenners!”
Daar schreeuwde een: „Steekt den rooden haan in de huizen der beeldenstormers!”
Ginds juichte men bij het vinden van buit: „Hier, hier moet je zijn! Hier maakte men van kennep goud!”
Vreeselijk klonk het geschrei der weerlooze kinderen en vrouwen.
De Spanjaard kende geen genade! Vrouwen, meisjes, zuigelingen, mannen, grijsaards en knapen,—ze waren allen oproermakers, beeldenstormers en heiligschenners!
Hier hielden eenige vluchtende mannen stand en verdedigden zich wanhopig! Maar wat baatte het? De partij stond tien tegen één!
De vlammen stegen aan alle zijden op!
„Als je de stad verbrandt, valt er niets te plunderen!” sprak een Capitano.
„Don Setubal heeft gelijk!” riepen enkelen en dwongen vluchtende mannen, vrouwen en kinderen den brand te blusschen.
Ook Arend was naar zijn woning gesneld, maar kwam te laat om zijn Moeder te waarschuwen. De Spanjaard was er al geweest en had zijn Moeder met zijn broertjes en zusjes voor zich uit gedreven.
Waar zouden ze zijn? Dieper de stad in, veel dieper! Ginds liep een vrouw! Dat is ze! Voort, voort, hij moet bij zijn Moeder zijn!
Hij nadert haar al meer en meer en …. het is zijn Moeder [ 39 ] niet!
„Hier, galgenaas,” roept een Spanjaard en houdt hem bij den arm tegen. „Hier, helpen blusschen!”
Wat zal de jongen doen? Hij moet wel! Maar als hij water aandraagt om de woedende vlammen te keeren, ziet hij naar alle zijden rond, of hij zijn Moeder niet ergens ontdekt. Eensklaps richten zich aller blikken naar het Raadhuis bij de Kapelstraat.
Een groot gebouw staat daar in brand en vlak voor dat gebouw,—hu, zelfs de ruwe Spanjaard huivert,—daar staat een vrouw met loshangende haren te dansen.
„Simpele Griet,” mompelen de Oudewaters. „Hoor, zij zingt!”
„Heysa, vlammeken, lustig op!
Lek en schroey den want!
Kyk, die schoenre kennepstadt
Staet gheheel in brandt.
Vlammeken, vlammeken, vlammeken myn,
Simple Griet magh vroolyck syn!”
Terwijl iedereen naar het vreeselijk schouwspel stond te kijken, nam Arend zijn kans waar en liep weg. Maar, waar heen? Naar huis! Ja, naar huis! Misschien zou hij zijn Moeder vinden! Te vergeefs!
„Je Moeder is bij den koster in de kerk gevlucht; ze is veilig!” zei een voorbijsnellend man.
„Dan ga ik er ook heen!” riep Arend en snelde naar de kerk.
Te laat! Hij kon niet meer door de Spanjaarden heen. De kerk was rondom afgezet, want Hierges wilde dat gebouw sparen.
„Je Moeder is niet in de kerk!” zei weer een ander. [ 40 ] „Ze is met je broertjes en zusjes buiten de stad gebracht! Hi-hi-hi—en aan de Glippers voor een appel en een ei verkocht! Wie wil Simpele Griet koopen? Toe, Arend, jongen, wij moeten dansen!….
Heysa, vlammeken, lustig op!
Lek ….”
Arend rukte zich van de krankzinnige los en besloot nu zijn Moeder buiten de stad te zoeken.
Maar wie loopt hem daar voorbij? Is dat niet de Baljuw van Kraeyenstein? Zie, de man doet, alsof hij ook tot de plunderaars behoort en loopt met dekens en een bed weg!
„Dat zal ik ook doen,” denkt Arend en in een omzien is hij een huis in. Hij stelt zich aan als een halve dolleman, slaat wat kort en klein en, na een ouden helm opgezet en een kleinen wapenrok aangetrokken te hebben, neemt hij uit een kast een hoop vrouwenkleeren en loopt er de straat mee op.
„Zoo, zoo, kameraad, hebde ge den boit al binnen? Een vrouwenhabijt, ’nen schoone boit voor ’nen man, zulle!” roept een Vlaming, die bij den Spanjaard dient, hem na.
Maar Arend luistert niet naar hem en loopt door.
Weldra is hij in het open veld! Maar overal zijn Spanjaarden, die hun buit al binnen hebben, en dezen nu onder elkander zitten te verdeelen of te verdobbelen.
Daar wordt hij aangeroepen.
Arend hoort wel; maar stoort er zich niet aan.
Dat komt den Spanjaard verdacht voor. Een staat op en roept hem nog eens na.
Arend verdubbelt zijn schreden.
„Een vluchteling! Een heiligschenner! Grijpt hem! Grijpt hem!” klinkt het thans.
„Schiet den hond neer!” schreeuwt een ander.
De arme jongen voelt een hevige drukking op de schouders en bijna dadelijk daarop klinkt een schot.
Het is een musketkogel, dien men op hem afzond, maar die in den hoop rokken gesmoord is.
Nu hoort hij loopen! Men zet hem na! [ 41 ]
Voort, voort! De angst geeft hem vleugelen!
Maar stil, daar komt afleiding! Hij snelt den Baljuw voorbij.
Deze wordt door een Duitsch voetknecht tegengehouden; maar van Kraeyenstein is de man niet om zich door één kerel gevangen te laten nemen. Hij smijt de dekens neer, werpt zich op den Duitscher en ontrukt hem zijn hellebaard.—De Duitscher losgelaten zijnde, vlucht naar zijn makkers en van Kraeyenstein volgt den knaap, die hem nu vooruit loopt.
Het lijkt wel een jacht! De helm, de wapenrok en de vrouwenkleederen worden Arend te zwaar. Al loopende werpt hij alles af. Hij is thans bijna geheel buiten adem.
Maar stil, hier is de boerenhofstede met het opschrift: KLEYNE WINSTE—GROOT VERLIES! Hij kan niet verder meer! Hier zal hij zich versteken. Het is schemerdonker geworden; misschien dat ze hem niet meer vinden. Hij kruipt in een hooiberg en hoort den Baljuw voorbijloopen. Een poosje later komen de Spanjaarden. Hoe gelukkig, ze zien alleen den Baljuw en loopen hem na. Arend laten ze zitten.
Het wordt al donkerder en donkerder en eindelijk hoort hij de Spanjaarden van hunne vergeefsche jacht vloekende terugkomen. Van Kraeyenstein is dus gered, en hij …. neen, hij nog niet! Maar, als het nu heelemaal nacht is geworden en hij is wat uitgerust, dan hoopt hij toch ook te ontkomen.
Arend strekt zich op het hooi uit en valt in slaap. Hoe lang hij sliep weet hij niet; maar de haan kraait hem wakker. Hij laat zich voorzichtig van het hooi glijden en zoekt in het donker den weg te vinden. Een werfhond komt grommend op hem af en begint hevig te blaffen. Doodelijk verschrikt springt Arend op den hooiberg terug. Daar gaat een deur open en een barsche stem roept: „Kssst, Karo!”—De hond zwijgt, maar springt tegen de schelf op, alsof hij zeggen wilde: „Hier is de dief!”
„Is daar iemand?” vraagt dezelfde man.
Arend durft niet te zwijgen en zegt: „Ach, ja, een arme [ 42 ] vluchteling uit Oudewater!”
„Kom dan voor den dag!” luidt het bevel, en als Arend hieraan gehoorzaamd heeft, zegt de ander: „Ik zie, dat je een knaap bent, en hoewel ik den opstand tegen onzen wettigen Heer en Graaf verfoei, toch wil ik helpen! Maar kom eerst binnen en eet een stuk brood!”
Arend voldoet hieraan gewillig en eet met een graagte, die bewijst, dat hij in lang niet zoo kostelijk gegeten heeft. Terwijl hij zoo eet, doet de boer hem onderscheidene vragen, en als Arend eindelijk zegt, wie hij is en dat hij zijn Moeder, broertjes en zusjes kwijt is, zegt de boer: „Bijlo, je bent een zondagskind! Je Moeder is met haar geheele familie aan mijn zwager Jan Adriaensz. van Montfoort voor zes onnoozele rijksdaalders verkocht geworden! Want al noem jelui ons ook Glippers, omdat we den Koning en ons Geloof getrouw gebleven zijn, toch hebben wij nog wel wat voor jelui over, weet-je!”
De boer wees Arend thans een pad, waarlangs hij gemakkelijk tusschen de Spanjaarden door in veiligheid kon komen. De verheugde knaap begaf zich terstond op weg, en kwam in den vroegen morgen in Ter Goude aan. Zijn Vader was spoedig gevonden, en nog geen week later vond men in een klein huisje te Montfoort de geheele familie bijeen. Dat er, al was het armoedig, toch feest gevierd werd, begrijpt ieder.
„We zijn wel gelukkig, als we naar zoovelen van onze kennissen zien, Dirk!” zei vrouw van Dam.
„Ja, Teuntje, dat zijn we ook! Oudewater weet, dat het de zijde van den Prins gekozen heeft!”
„Zou je dan denken, dat Hierges en zijn Spanjaarden dáárom alleen zoo deerlijk huis gehouden hebben?” vroeg Jan Adriaensz.
„Welja, waarom anders?”
„Dat kan je niet weten, van Dam, jij was er niet bij. Maar toen je in Ter Goude was, hebben die van Oudewater onze kerk geplunderd, en de beelden der Heiligen op de wallen rondgedragen om ons geloof te bespotten! Hierges kon zijn soldaten niet tegenhouden, al had hij het [ 43 ] werk van een Engel kunnen doen; de Spanjaarden wilden zich op die heiligschenners wreken!”
„Dat stond gemeen,” zei van Dam. „Ik zeg maar, laat ieder mensen gelooven, wat hij wil; de godsdienst is geen zaak om er mede te spotten!”
Arend, die vreesde, dat zijn Vader op de een of andere manier er achter zou komen, hoe hij een van de belhamels geweest was van die woeste menigte, begon nog eens zijn eigen vlucht te vertellen en besloot met te zeggen: „Wie had dat kunnen denken, dat we allen zoo gespaard zouden blijven!”
Jan Adriaensz. zette zijn hoed op en heengaande zei hij: „Nu vrienden, veel genoegen en, weest dankbaar voor uwe wondervolle redding, want gijlieden zijt door het oog van een naald gekropen !”
De lieve Meimaand van het jaar 1619 had, behalve bloemen en groen, ook nog meer gebracht, namelijk, ontroering in den lande.
Op den 13den dag dezer maand toch was te ‘s-Gravenhage een grijsaard onthoofd geworden. Hij was toen bijna 72 jaren oud en had, volgens zijn eigen zeggen, gedurende veertig jaren het land eerlijk en trouw gediend.
Die man was Johan van Oldenbarnevelt.
Veel is er ten nadeele van dezen Staatsman aangevoerd geworden, doch ook veel is er gezegd, dat voor zijn onschuld pleit.
Reeds tweehonderd negen en zeventig jaren zijn na zijn terechtstelling verloopen, en nog is men het er niet algemeen over eens, of hij schuldig was of niet.
En als men er nu nog over twist, hoeveel te meer zal men het dan gedaan hebben kort na zijn dood!
Hierover bekommerden echter de jongens zich niet, [ 44 ] die we eenige dagen na het voorgevallene in ‘s-Gravenhage, te Leiden, dicht bij de Hoogewoerds-poort ontmoeten.
Er zijn er vijf. Het zijn jongens uit den nijveren middelstand van Leidens burgerij.
Met gejaagde blikken zien ze telkens de Hoogewoerd op. Ze schijnen iemand te wachten.
„Zou hij ons gefopt hebben?” vraagt een gezonde jongen van omstreeks twaalf jaren, die Cornelis Gerrits heette aan Matthijs, zoon van Hendrik Matthijsen, den tapper.
„Dan verdient hij toch zulk een pak slaag, als er nog nooit ofte nimmer een Leidsche jongen een gehad heeft! Wat zeg jij er van?” is het antwoord, en met dien jij bedoelt Matthijs den grootsten der vijf.
Deze heette Jasper Cornelissen en was de zoon van een welgesteld broodbakker in de Lange Coppenijnsteeg.
„Ik weet het niet!” bromt deze.
„Hoort hem, hij weet het niet! Wat een leugenaar! Neen, Jasper Cornelissen heeft gisteren morgen geen kleurpoppekens van hem gekregen, omdat hij die moeielijke multiplicatie voor hem gemaakt heeft!”
Hij, die dat zegt, is Jan Willemsz. de twaalfjarige zoon van een schoenmaker. De guit kijkt hem de oogen uit, en Jasper op den schouder kloppend, herhaalt hij spottend nog eens: „Neen, hij weet het niet! Och, arme!”
Jasper, die er heusch niet meer van schijnt te weten dan zijn andere makkers, wordt kwaad, en vraagt aan Cornelis Claesz., wiens Vader een koopman of comen is: „Zeg, wandelend suikervat, jij zit op school ook naast hem, en jij weet het zoo goed als ik: Heeft Rembrand ons wat gezegd?”
„Daar komt hij! Daar komt hij!” roept thans Jan Willemsz. „Jongens, ziet hem eens loopen! Het is alsof hij een pak slaag denkt te krijgen, omdat hij zoo laat komt!”
Na dit gezegd te hebben snelt Jan zijn vriend te gemoet en de andere jongens volgen hem.
„Wat laat, jongens; wat laat; maar ik kan het niet helpen! Ik moest nog bij Vader in den moutmolen zijn!”
„En mogen we?” vraagt Jasper. [ 45 ]
„Ja, tot van avond zes uur! Een kansje, hé!” zegt Rembrand en wrijft zich vergenoegd in de handen. De andere jongens schijnen hun ontevredenheid geheel afgelegd te hebben en hollen thans zeer opgewonden de Hoogewoerds-poort uit.
„Hoe ver is het loopen, Rembrand?” vraagt Cornelis Gerrits.
„Van hier naar Zoeterwoude of van de Weddesteeg?”
„Wel, van hier!”
„Stijf een half uur! Maar als we goed aanloopen, kunnen wij het wel in vijf minuten minder!”
„Heb jij de strafvragen uit den catechismus al geleerd, Rem?” vraagt Jasper.
„Ha, ha, die heb ik niet te leeren! Ik ken al de vragen en antwoorden op mijn duimpje! Maar weet je wel een van allen, waarom Meester Brandius mij strafwerk gegeven heeft?”
„Welja, voor je babbelen en spelen,” zegt Cornelis Claesz.
„Ei, dat denken ze allen; maar ik weet het beter. Heb-je den Meester al eens gezien, als hij des morgens pas op is en den nachtrok nog aan heeft?”
„Neen, jij wel?” vraagt Claesz.
„o, Zoo vaak! Zijn tuin komt juist achter ons pakhuis uit, en omdat ik hem zoo dikwijls en zoo goed gezien heb, heb ik hem op Vaders molen uitgeteekend op een stukske papier. Toen dat klaar was, schreef ik er onder: „Dat is nu dat conterfeitsel van Meester Brommius!” ik rolde het op en smeet het in den tuin!”
„Maar dan weet hij toch niet wie dat gedaan heeft!” zegt Jan Willemsz. „Je hebt immers nog meer broers en zusters?”
„Of ik! Ik heb nog zes broers en zusters, maar de letterkens, die ik zet ….”
„Ha, ha, zijn mooi schrift heeft hem verklikt! Waarom schrijf je ook zoo slecht?” roept Jasper.
„Ik kan die schrijfkunst niet leeren, omdat ….”
„Omdat je liever poppekens teekent, hé?” spot Matthijs. [ 46 ] „Maar stil, wie loopt daar voor ons uit? Is dat niet Jakob Isaaksz. van Swanenburg, de kladschilder?”
„Zeg dat nog eens als je durft,” zegt Rembrand en plaatst zich met gebalde vuisten voor Matthijs.
„Wat zeggen?” vraagt deze onnoozel.
„Dat Swanenburg een kladschilder is!”
„Brrr, wat een bombarie voor zulk een kleinigheid! Mijnentwege is hij Koning van de heele schildersbent! Kladschilders zoowel als Meesters! Wat geef ik er om?”
„Ja, jongens, die Swanenburg is Koning der Leidsche schildersbent en aan hem heeft Rembrand te danken, dat hij nu al voor Meester Brommius den heelen catechismus uit het hoofd heeft moeten leeren! Die Swanenburg leert onzen Rem met verf morsen en poppekens teekenen!” roept Jan Willemsz. En op Rembrand afgaande, vraagt hij hem lachend: „Is het zoo niet, Rem?”
„Jij kalt als oude, Katwijksche vischvrouwen!” is het antwoord. „Vader wil een geleerde van mij maken en daarom stuurt hij mij ter schole bij dien Brommius om Latijn te leeren! Bijlo, een kostelijke broodwinning, ja, een geleerde! Bah, die mannen worden niet beroemd en lijden honger!”
„Maar wat wil jij dan worden?” vraagt Cornelis Claesz.
„Ik? Ik wil en ik zal schilder worden, al ging Vaders moutmolen op den kop staan!”
„Ja, ja, Rem is de Kroonprins der Leidsche schildersbent! Leve de Kroonprins!” roepen thans de anderen en loopen lachende, joelende en spelende den ouden Swanenburg voorbij, om in den speeltuin van Rembrands Vader den middag zoo prettig mogelijk door te brengen.
„Wat die jonge borsten te Zoeterwoude zullen aanvangen?” mompelt Swanenburg, en het hoofd schuddende, zegt hij: „Ik dacht, dat er in dien Rembrand een schilder stak, maar, eilaci, daar komt uit dien knaap geen schilder of geen geleerde. Wild en woest is hij en als het op guitenstreken aankomt, dan is hij nummer één van alle straatbengels. Een beetje vroolijk en los, nu, dat kan er bij een [ 47 ] schilder nog door, maar zooals hij … Neen, neen, er komt geen stuk van hem te recht. Ik zie hem nog als oorlogsmatroos naar zee gaan!”
Zoodra de zes makkers in den speeltuin te Zoeterwoude aangekomen waren, begonnen ze weer eens te bespreken, wat ze nu eigenlijk daar buiten spelen zouden, en na veel over- en weerpraten werd er besloten, dat men verstoppertje of wegkruipertje zou spelen.
Rembrand zelf zou aftellen wie de zoeker zijn zou en begon aldus:
Dau-dau-deeren kwam ik tegen
Op Sint Joris bruggetje,
Met den pappot op haar ruggetje,
Met den potlepel in haar hand;
Zoo kwam Dau-dau-deeren in ’t land.
Op hemzelf viel het woordje „land”, zoodat hij de zoeker zijn moest.
Er was in den speeltuin ruimte genoeg, en er waren kostelijke plaatsjes om weg te kruipen.
Op den Leidschen weg kwam een wagen stapvoets aanrijden en zoodra deze voor het huis was, zou Rembrand beginnen met zoeken. Doodbedaard ging hij voor het huis op een bank zitten wachten, tot de wagen er zijn zou. Hij had een stokje in de hand en wroette hiermede in den mullen grond. Eensklaps viel zijn oog op een stuk houtskool en, daar de wagen maar langzaam vorderde, nam hij de kool op en begon op den witten muur te teekenen. Wat teekende hij? Hoe lang was hij er wel mede bezig?
De wagen was misschien al lang en breed in Leiden en nog zaten de vijf jongens te wachten om gevonden te worden.
Ze hadden er nu wel pret in gehad, dat ze wegkruipen mochten, maar om nu zóólang te blijven zitten, neen, dat beviel toch niet!
Jasper Cornelissen was de eerste, die het in zijn schuilplaats [ 48 ] zoo begon te vervelen, dat hij het waagde voor den dag te komen.
En geen wonder, waarlijk! Misschien meer dan een uur had hij in een laag kippenhok gezeten, en had hij zichzelven zooveel geweld moeten aandoen om er in te kunnen, dat hij zoo stijf was, als een hout, toen hij er uittrad.
Zijn eerste gang was naar den stapel met takkenbossen. Jan Willemsz., een eerste klimmersbaas, had daar een schuilplaats gezocht.
„Psst, Jan, ik ben het, Jasper Cornelissen!”
„Ja, roep maar,” dacht Jan, „ik zal wel zorgen, dat ik niet voor den dag kom!”
Een oogenblik stilte.
„Psst!—psst!”
„Welzeker, Rem, ik zal voor den dag komen, dat kan je begrijpen,” fluisterde hij daar boven op het hout.
„Psst, Jan, ik ben het, Jasper Cornelissen!”
Ja, nu hoorde hij daar in de hoogte toch, dat het Rembrand niet was, en wat naar den voorkant kruipende, zoodat zijn voorhoofd over den rand kwam, zei hij: „Hebben ze je ook niet kunnen vinden, zeg?”
„Ik weet het niet,” antwoordde Jasper, „maar ik heb hem zelfs niet gehoord of gezien. Mag ik daarboven bij je komen? Dat is wel zoo gezellig!”
„Welja, waarom niet? Jongen, men zit hier zoo kostelijk, en in het midden is een holte, als in een vogelnest, zoodat niemand ons van beneden zien kan!”
Nu Jasper zoo langs de uitgestrekte takken naar boven klauterde, kwamen Cornelis Claesz. en Matthijs ook aan.
„Met ons vieren kunnen we er niet op,” riep Jan.
„We spelen geen wegkruipertje meer! Ik wed, dat Rembrand en Cornelis Gerrits aan het knikkeren gegaan zijn. Komt ook maar naar beneden, dan gaan we samen naar huis!” zei Matthijs. De beide jongens daalden af en besloten stilletjes het hek uit te gaan, zonder dat die twee „valsche” jongens, zooals ze Cornelis Gerrits en Rembrand noemden, hen zien konden.
„Waar ga-je heen?” riep eensklaps Cornelis Gerrits. [ 49 ]
De vier knapen stonden, stil en zagen rond.
„Dat is Cornelis, die ons roept!” zei Jasper. „Cornelis, waar zit je dan toch? Kom voor den dag!”
„Hier onder dit biervat! De knecht heeft mij er onder geholpen! Ja, ja, ik wist wel een plaatsje, waar ze me niet zouden vinden!”
„Jawel, maar Rembrand heeft ons ook niet gevonden!” hernam Jasper,
„En waarom ga je dan heen?”
„Wel, omdat hij ons maar laat zitten. Wie weet waar hij is! Een mooi kompeer!” bromde Jan.
Thans besloten ze alle vijf stilletjes heen te gaan; maar toen ze den hoek omdraaiden, zagen ze eenige mannen en vrouwen uit de stad met alle aandacht naar iets staan kijken. Swanenburg was er ook bij. Hij beduidde den jongens door wenken, dat ze zich stil moesten houden en wees te gelijker tijd op Rembrand, die met de houtskool nog altijd bezig was met teekenen.
Geen van Rembrands kameraden had echter iets met die menschen te maken, doch wel met den kleinen teekenaar, die hen alle vijf zoo leelijk had beet gehad.
„Jij bent ook een lieve jongen,” riep Jasper.
„Stil, jongens, stil! Ik moet den arm van den beul nog wat veranderen!” antwoordde Rembrand en wilde voortgaan. Toevallig keek hij echter om en zag al die menschen staan.
„Wel, Rembrand, jongen, wat heb je daar geteekend?” vroeg Swanenburg.
„De onthoofding van Oldenbarnevelt, Meester!”
„En wie zijn al die menschen, die daar bij staan?”
„Die daar op dat paard is Zijne Excellentie Prins Maurits, dat is Prins Frederik en dat is Dominus Bogerman, Meester!”
„Maar, jongen, die Heeren waren er niet bij tegenwoordig! Ik zelf heb alles gezien, en ….”
„Van wien heb je leeren teekenen, manneke?” vroeg een der andere Heeren.
Het was Coenraed Schilperoort, die dat vroeg, en die [ 50 ] met zijn vriend Arnoudt Elsevier, evenals hij een tamelijk bekend schilder, het werk van den jongen teekenaar met bewondering gadegeslagen had.
„Van niemand, Sinjeur!” antwoordde Rembrand, die geen der beide Heeren kende.
„Zoo van niemand! Hoe is je naam?”
„Ik heet Rembrand Hermansz. van Rijn, Sinjeur!”
„Van Rijn? Van Rijn! Is je Vader de moutmolenaar uit de Weddesteeg?”
„Ja, Sinjeur, daar ben ik geboren en daar wonen mijn Ouders ook. Heeft u een bestelling?”
„En wiens huis ben-je daar nu zoo netjes aan het opknappen?” vroeg Elsevier.
„Dit is Vaders speeltuin, Heeren, en ik had oorlof om hier met mijn makkers te spelen!”
„Aardig spelen,” bromde Jasper, „Hij laat mij een uur in het kippenhok en Cornelis Gerrits een uur onder een biervat zitten. Maar wij geven er de brui van! Ga je mee, jongens? Wat doen wij hier?”
De andere vier volgden hem en lieten Rembrand met de Heeren achter.
Eerst tegen zonsondergang lichtte deze de klink van de bovendeur van een huis in de Weddesteeg op en trad er binnen om van Harmen van Rijn een scherpe vermaning op te loopen, welke gewoonlijk eindigde met de woorden: „Jij zou een kladschilder, een luie taveernelooper, een toebackdrinker willen worden, he? Maar dat zal nimmer ofte nooit gebeuren, zoo waar ik Harmen van Rijn heet!”
Drie jaren waren na dit voorval verloopen.
Nog altijd wilde Harmen van Rijn van zijn zoon een geleerde maken. Nog altijd ging Rembrand ter schole.
Maar wat hij daar deed?
o, Zoo goed als niemendal. Als hij maar een vrij oogenblik had, dan was hij bij den ouden Swanenburg, die hem leerde teekenen en veel genoegen in zijn leerling had. Zijn [ 51 ] lessen kende hij nooit, doch de Meester had het al lang opgegeven hem hiervoor te straffen. Het hielp den goeden man toch niet, tot hij eindelijk besloot den Meester eens ernstig over Rembrand te onderhouden.
„Nu,” zei Harmen ten laatste, „als de borst dan niet leeren wil en niet leeren zal, dan moet hij maar van het school af en bij mij in den molen komen! Maar hem schilder doen worden, neen, neen, dat nooit!”
Geen wonder, dat Rembrand dit besluit met heel veel genoegen vernam. Hij moest op den molen, komen, nu ja, maar wat gaf dat? Gebeurde het niet vaak, dat zijn Vader en de twee oudere broeders van Rembrand van de zeven dagen der week door windstilte, geen vier werkten? Er zou tijd genoeg overblijven om te kunnen teekenen.
Nu, er bleef ook tijd genoeg over, dat bleek weldra; want nog waren er geen drie maanden verloopen of zijn portefeuille was al vol teekeningen. De meeste had hij in potlood gemaakt, doch ook enkele gekleurd.
Eens op een mooien dag in Augustus was Rembrand met zijn teekengereedschappen den weg naar Woerden op gegaan om daar een mooi landschapje te vinden, dat hij op papier overbrengen kon.
Hij had reeds meer dan een uur geloopen, toen hij bij de hofstede Rinenburg kwam en, toen hij zich daar even neerzette om wat uit te rusten, vond hij, als vanzelf, een allerliefst tafereeltje om na te teekenen.
Dicht bij hem stond een hooge korenmolen aan den linkeroever van den Rijn. Op den Rijn zelf voeren eenige tentsnebben, en de paarden, die tot hiertoe langs deze zijde het trekpad gehouden hadden, moesten nu in een pont overgezet worden, omdat het trekpad van hier af tot Leiderdorp aan den linkeroever van den Rijn lag.—Aan dien anderen oever had men ook het uitgestrekte bosch van Poelgeest, en daar naast een ruim gezicht op het weiland, dat met vee bezaaid was. Een levendig, kleurenrijk tafereel was het.
Rembrand had geen schooner landschap kunnen uitdenken om na te teekenen. Hij opende dan ook terstond zijn portefeuille en zette zich aan den arbeid. [ 52 ]
De zon stak vreeselijk.
Het hinderde onzen Rembrand niet; hij zat onder de schaduw der hooge iepen.
De weg was kurkdroog en het stof vloog achter de wielen der boerenwagens op.
Het hinderde Rembrand niet; hij zat aan de zijde van het koeltje, dat nog eenige verfrissching bracht.
Dikke donderwolken zetten zich onder den wind.
Ze hinderden Rembrand niet, zoolang ….
Stil, nu zag hij op!
Een groote wolk verduisterde de zon en het landschap. Nu wist hij niet recht goed meer waar licht en schaduw vallen moesten. De zon had het hem aangewezen; maar nu deze achter een wolk wegkroop, wist hij geen raad. Verdrietig sloeg hij zijn portefeuille toe en wilde zich verwijderen.
„Komt die wolk ongelegen, jongen?” klonk het eensklaps.
Rembrand zag op en ontdekte een vriendelijk oud heer, die, op een stok leunend, hem een poos lang had staan aankijken zonder dat hij er iets van bemerkt had.
„Ja, Sinjeur! ik was zoo mooi op gang en ….”
„Ja, kereltje, het is jammer en …. het begint te regenen ook. Moet je ver loopen?”
„Ik moet naar Leiden, Sinjeur!”
„Wel, dan weet ik wat! Over een paar uren moet ik er ook heen. Je kunt meerijden! Kom zoolang bij mij op de hoeve; ik woon hier op Rinenburg!”
Rembrand sloeg dat vriendelijk aanbod niet af, en zat weldra in de ruime binnenkamer van den ouden heer, en terwijl de donder rommelde en de regen bij plassen neerviel, keerde Rembrand de teekeningen uit de portefeuille een voor een om en liet ze zijn gastheer zien.
Deze had er weldra een stuk of drie uitgezocht en bij zich gehouden.
„Ben-je al eens in Den Haag geweest, Rembrand?” vroeg de Heer, die onderzocht had hoe de jonge teekenaar heette. [ 53 ]
„Neen, Sinjeur!”
„Dus je weet daar den Kneuterdijk ook niet? Dat spijt me wel eenigszins!”
Rembrand zette groote oogen op en waagde te vragen: „En waarom spijt u dat, Sinjeur?”
„Wel, ik heb daar een kennis wonen, die heer veel van teekeningen en schilderijen houdt, en ik wed, dat je hem deze drie, die ik hier uitgezocht heb, vast verkoopen kunt!”
„Verkoopen!” Had Vader Harmen hem niet reeds al zoo dikwijls verweten, dat hij het nooit verder brengen zou dan tot kladschilder, en dat hij zijn teekeningen toch nooit aan den man zou kunnen brengen?
„Verkoopen!” Rembrands oogen straalden van blijdschap en nauwelijks had hij dat woord gehoord, of hij zei: „Ik ben nooit in Den Haag geweest en den Kneuterdijk weet ik niet, Sinjeur, maar met vragen komt men te Rome, zegt mijn petemeu!”
„Nu, als je denkt dat je den weg vinden kunt, dan wil ik je een briefken aan dien Heer mede geven. Ik weet zeker, dat hij een of twee van uwe teekeningen koopen zal! Wacht nog maar even, dan zal ik dat briefken schrijven. Als ik klaar ben, zal het weder opgehelderd zijn en we kunnen dan samen naar Leiden rijden!”
Een uur later zat Rembrand met de portefeuille op zijn knie voor zijn Vader in den moutmolen, en trachtte hem duidelijk te maken, dat Vader Harmen toch wel eens ongelijk kon hebben met in hem niets beters dan een kladschilder te zien.
Later kwam Moeder er ook bij, en deze sprak mede in het voordeel van Rembrand.
„Nu,” zei Vader Harmen, „als Moeder je ook al gaat helpen, jongen, dan moet ik het wel opgeven, je kunt morgen naar Den Haag gaan; maar dat zeg ik je, als je thuis komt, en je hebt geen van die teekeningen verkocht, dan is het uit ook! Dan wil ik niet meer hebben, dat je ooit een teekenstift of een penseel in de hand neemt. Ga nu maar heen. Je hebt dan nu eens voor vandaag en voor morgen je zin!” [ 54 ]
Zoodra Vader gezegd had, dat hij heen kon gaan, begaf hij zich met zijn portefeuille naar meester Swanenburg, en vertelde dezen wat er gebeurd was.
Toen de avond viel, ging Rembrand naar huis en het laatste woord van Swanenburg was: „Nu, jongen, je neemt de heele portefeuille, met alles wat er in is, mee, hoor! En als je weer thuis bent, dan moet je toch eens gauw bij mij komen; want ik ben brandend nieuwsgierig waarop dit alles uitloopen zal!”
Den anderen morgen vroeg al stond Rembrand aangekleed beneden.
Zijn goede Moeder scheen hem evenwel vóór geweest te zijn; want zijn ontbijt stond al kant en klaar, en naast zijn morgenmaal lag nog een stapel boterhammen met ham en metworst, van wat ben je me!
Rembrand moest op reis, weet ge! De jongen moest naar Den Haag!
Naar Den Haag! Dat wilde toen haast zooveel zeggen als nu van Rotterdam naar Zwolle.
En dan, wie weet hoe lang hij wel in die groote plaats zou moeten zoeken, eer hij den Kneuterdijk gevonden had!
En àls hij dien gevonden had, wie weet; of dan die Mijnheer,—hoe heette die voorname kunstkenner ook weer?—o ja, van der Velden, wie weet of die Mijnheer van der Velden dan wel thuis zou zijn, en als hij thuis was, dan kon het toch nog wel gebeuren, dat hij Rembrand niet dadelijk te woord wilde staan, of lang zoeken moest, en daarom had zij gezegd: „Rem, hier heb-je vijf boterhammen met ham en vijf met metworst! Zou-je wel genoeg hebben, zeg?”
„o, Ja, Moeder!”
„Wil ik er nog vijf met kaas bij doen?”
„Dank je, moeder, dank je! Zoo is het al meer dan genoeg!”
„Zal-je niet te veel geld vragen, Rem? Als je maar een [ 55 ] gulden of tien mede brengt, dan zal Vader best in zijn schik wezen, dat heb ik wel opgemerkt!”
„Ik zou graag vijfentwintig gulden thuis brengen, Moeder!”
„Jongen, jongen, wat ben-je begeerig! Bedenk, wie het onderste uit de kan wil hebben, die krijgt soms het deksel op zijn neus!”
„Jawel, Moeder! Maar Swanenburg zei …..”
„Swanenburg, Swanenburg kan zooveel zeggen! Hoor naar je Moeder, jongen, en vraag liever te veel dan te weinig, ik wil zeggen, vraag liever te weinig dan te veel! Misschien mag je later dan nog terugkomen! Ik zal er nog maar een paar boterhammen met kaas bijdoen, zal ik?”
Rembrand bedankte zijn zorgvolle Moeder vriendelijk, wenschte haar „goeden morgen” en begaf zich met een angstig en toch hoopvol hart op weg.
Met klokslag van negen was hij in het Voorhout.
Hoe menigmaal hij onderweg al een aanspraak verzonnen had, wist hij niet, maar dat wist hij wel, dat hij nu nog met den mond vol tanden zou staan, als hij bij den voornamen Heer aankwam.
Daar naderde hem een werkman.
„Och, vriend, kan-je mij ook zeggen waar ergens Mijnheer van der Velden woont?” vroeg Rembrand.
„Ik ken dien Heer niet!” antwoordde de werkman.
Thans ging Rembrand verder en draaide bij een pomp links om.
Bij een groot heerenhuis stond een deur open, en aan den ingang ervan, leunde een knecht tegen den post.
Rembrand naderde, groette beleefd en zei: „Och, Sinjeur, kan u mij ook zeggen, hoe ik loopen moet om op den Kneuterdijk te komen?”
De knecht lachte en sprak: „Ei kameraad, dan behoef je niet ver meer te loopen! Je bent er net!”
Rembrand keek vreemd op, dat hij zelf den Kneuterdijk had gevonden en vroeg nu: „Dank u wel vriendelijk, maar kan u me ook zeggen waar Mijnheer van der Velden hier ergens woont?” [ 56 ]
„Je bent toch rondom een geluksvogel,” sprak de knecht. „ Mijnheer van der Velden woont hier!”
„En is Mijnheer thuis?”
„Ja, dat tref je ook al! Was je een paar uren later gekomen, dan zou hij te Delft geweest zijn. Maar wat wil-je nu eigenlijk?”
„Wel, ik wilde Mijnheer spreken! Hier heb ik een briefken! Als ge dat eens geven wildet!”
„Kom er dan maar in,” zei de knecht, „en ga hier maar in deze kamer, maar ….”
De knecht keek naar Rembrands bestoven schoenen.
„Jawel, jawel, ik zal mijn schoenen wel uittrekken!” sprak Rembrand, zonder het bevel daartoe af te wachten, en trad daarna op zijn kousen de kamer in.
Of het mooi was in die zaal?
Rembrand had het u niet kunnen zeggen. Hij zag niets van al dat mooie huisraad, van al dat prachtige goud en zilver en van de vreemde kostbaarheden. Hij zag alleen de menigte schilderijen, die de wanden bedekten. Eén onder anderen trof bijzonder zijn aandacht. Het was een schilderstuk van Aert van Leiden, die in 1564 te Delft verdronk, en stelde „Salomo’s eerste recht” voor.
Nu eens plaatste Rembrand zich in het midden en dan weer rechts van de schilderij. Nu eens keek hij met de hand boven het oog en dan weer door de holle hand heen, en hij was bij het bezichtigen zóó opgetogen, dat hij niets hoorde van hetgeen in de kamer geschiedde.
Een lang, bleek en mager heer, heel eenvoudig gekleed, was met een dame in de kamer gekomen, en Rembrand zoo druk bezig ziende, opende hij zachtjes de portefeuille en begon er in te bladeren.
„Hé, Vader, dat is een allerliefst tafereeltje,” zei de dame op een toon van verrassing.
Dat hoorde Rembrand toch, en met een hoogen blos van verlegenheid op de wangen, trachtte hij eenige woorden te spreken.
De heer en de dame lachten.
„Heb je dat alles zelf gemaakt, jonkman?” vroeg de [ 57 ] Heer van der Velden.
„Jawel, Mijnheer! Om Uwe Edelheid te dienen, Mijnheer! Ik zelf alleen, Mijnheer, heel alleen, Mijnheer!” antwoordde Rembrand erg zenuwachtig en met tal van allerlei grappige buigingen.
„En wie is je leermeester? Zeker een konstig schilder?”
„O, ja, Mijnheer! De Meester, die me heeft leeren teekenen en kleurenmengen, is een zeer konstig en vermaard schilder Mijnheer! Hij heet Jakob Isaaksz. van Swanenburg, Mijnheer!”
„Ik ken hem zelfs niet eens bij naam,” sprak thans de dame. „ Zijn vermaardheid zal wel niet verder dan tot Leidens wallen gegaan zijn!”
„Ik heb ook nog nimmer van hem gehoord; maar deze knaap heeft aanleg. Hij zou het ook zoover zonder meester gebracht hebben!” zei de Heer van der Velden tot zijn dochter, en zich hierop tot Rembrand keerende, vroeg hij: „En hoeveel vraag je voor deze teekeningen?”
Rembrand zag, dat ze den Heer bevielen en reeds was hij van plan om vijfentwintig gulden te vragen, toen hij dacht aan het geen zijn Moeder hem gezegd had, en daarom zei hij: „Tien gulden, Mijnheer!”
„Heeft Swanenburg je gezegd, dat je dat vragen moet?” vroeg de Heer.
„Neen, Mijnheer, mijn Moeder heeft het gezegd!”
„Zoo, en als je het eens hadt mogen doen, wat zou je dan gevraagd hebben?”
Rembrand aarzelde te antwoorden, doch op een vriendelijke aanmoediging der dame bracht hij er hortend en stootend uit: „Vijfentwintig gulden voor de drie samen, Mijnheer!”
„Het is goed,” antwoordde de Heer van der Velden. „Ik zal het geld gaan halen!”
Eenige oogenblikken daarna kwam hij terug en zei: „Jonkman, ik moet je wat zeggen. In de teekeningen zijn nog heel wat fouten, en licht en schaduw deugen even min, als coloriet en perspectief! Als ik nu deze teekeningen met dertig gulden per stuk betaal, dan is dat te veel; maar toch [ 58 ] doe ik het, in de hoop, dat je met dit geld beginnen zult bij een zeer bekwaam Meester les te nemen. Je meester Swanenburg moge een goed mensch zijn, een konstenaar is hij niet, en de regelen van de konst kent hij ook niet, dat zie ik uit je werk! Als ik je een meester noemen mag, dan weet ik geen beteren dan Pieter Lastman te Amsterdam, of Jakob Pinas te Haarlem. Ik heb zes teekeningen van je genomen, en zes maal dertig maakt honderdtachtig gulden. Zoo ik meen, zal je dat geld besteden, zooals ik dat wensch, en bij leven en welzijn, hoop ik vandaag over een jaar je hier weer te zien. Heb je dan mooiere en betere teekeningen gemaakt dan deze, dan wil ik ze je weer afkoopen; maar, en ik zeg je, let wel op mijn woorden, denk in vredesnaam niet, dat je nu al een heele Piet bent, en dat je best van je arbeid leven kunt; want, als je dat doet, dan word je niets meer dan een pover kladschilder, en ik trek mijn hand van je af. Leeren, veel leeren moet je, dan kan, dan zal er iets van je komen, als God het belieft.
De Heer van der Velden liet den verbluften Rembrand zelf de deur uit, en reeds was deze in het Lange Voorhout toen hij voelde, dat hij vergeten had, zijn schoenen aan te trekken en zich bedacht, dat zijn zak met boterhammen nog in de mooie kamer op een stoel lag. Wel aarzelde hij terug te keeren, maar eindelijk vatte hij moed en liet opnieuw den klopper op de deur vallen.
De knecht vond er natuurlijk geen zwarigheid in, dat de jongen de schoenen aantrok en den zoogenaamden „stikkenzak” medenam.
In de volle vreugde zijns harten had hij wel in iederen lindeboom willen klauteren, en over alle paaltjes heenspringen, doch iets hield hem tegen, en dat was zijn geld. Hoe zou hij dien schat thuisbrengen? Als hij onderweg eens aangerand werd?—Wacht, dicht bij den ingang van het Bosch had hij bij een uitspanning een bolderwagen zien staan, met het opschrift: „ Rijd van Leyden naer Den Haghe, viese verse. ” Als hij eens met den wagen medeging? Hij zou dan gauw en veilig te Leiden komen!
Bij de uitspanning komende, zag hij dat de voerman [ 59 ] bezig was de paarden voor den wagen te zetten en zonder boe of ba te zeggen, klom Rembrand er in en zette zich in een hoekje. De „stikkenzak” was spoedig open en terwijl hij aan zijn boterhammen met ham en worst smulde, kwamen de andere passagiers ook plaats nemen en de groote wagen hoste over de straatkeien naar Leiden.
De passagiers hadden veel drukte onder elkander, doch Rembrand bemoeide zich met niemand en zat, na het eten van een paar boterhammen, enkel maar rond te kijken zonder een woord te spreken.
Het was weer een heete dag, en de weg te lang om door de paarden in één rit afgelegd te worden, zoodat de voerman, zoodra hij voor de uitspanning „Het huis Ten Deil” gekomen was, ophield.
De passagiers en de voerman gingen een „potjen bier” drinken, doch Rembrand bleef zitten.
„Kijk hém daar! Kijk hém daar!” riepen eenige kwâjongens, die er altijd geweest zijn.
„Wacht, ik zal hem eens met een kluitken uit zijn hoeksken jagen!” schreeuwde een en smeet een bonk aarde naar den wagen. De straatjongen was handiger in het kwaad-doen dan in het mikken; want inplaats van Rembrand te raken, kwam de kluit op één der paarden terecht. Dit dier verschrikte en ging op den hol, en het andere paard moest wel volgen, of het wilde of niet.
De wagen gierde links en rechts langs den weg en geen der voorbijgangers had den moed de woeste dieren tot staan te brengen.
„Help, Help!” gilde Rembrand in duizend angsten.
Te vergeefs, niemand hielp!
Maar de paarden wisten den weg en hun stal ook zonder voerman, of zoogenaamden wagenaar, te vinden, zoodat de gelukkige, doch doodelijk verschrikte knaap, eindelijk tot zijn blijdschap zag, dat de woeste vaart der paarden verminderde. Plotseling hielden ze bij de Witte poort voor een uitspanning stil. Rembrand wist, dat de bolderwagen hier altijd afreed en, eer men hem kwam vragen, hoe hij zoo alleen met den wagen aankwam en waar de wagenaar [ 60 ] gebleven was, stapte Rembrand er uit en baande zich door de toegeschoten nieuwsgierigen een weg naar zijn huis.
Hoe hij daar ontvangen werd zal ik wel niet behoeven te zeggen. Vader Harmen had er niets meer tegen dat zijn zoon geen geleerde, maar wel schilder wilde worden.
Alleen de oude Swanenburg, die meende, dat zijn uil een mooie valk was, vond het minder aangenaam, dat die Mijnheer van der Velden tot Rembrand gezegd had, dat hij een anderen leermeester moest zoeken, en toen de veelbelovende knaap eenige dagen later afscheid kwam nemen, omdat hij naar Amsterdam ging om de lessen van Pieter Lastman bij te wonen, zuchtte hij: „Gansbloed, geen profeet is geëerd in zijn Vaderland!”
Een half jaar later echter had Rembrand al een anderen meester opgezocht en wel Jakob Pinas te Haarlem, doch ook daar bleef hij maar kort en keerde naar het ouderlijke huis terug. Niet om te luieren evenwel! Neen, hij legde zich met de borst op de studie toe en vormde zoo zich zelven tot een der eerste schilders van alle tijden.
We bevinden ons ten jare 1650 op de Sint-Antonie-Breestraat te Amsterdam, en treden, dicht bij de Sint-Anthonie-sluis een vrij deftig huis binnen.
In een der groote kamers, die haar vensters tegen het Noorden hebben, vinden we eenige mannen. Zij zitten op ouderwetsche stoelen en de bewoner van het huis toont wel, dat hij een groot liefhebber is van schilderijen en prenten.
Geen wonder, want de bewoner is niemand anders dan Rembrand Harmsen, bijgenaamd van Rijn. De knaap, die eens door zijn makkers spottend: „Kroonprins van de schildersbent” genoemd, werd, is een Meester geworden, die het geheele land door bekend is, ja, de dichter Jeremias de Decker zong van hem: [ 61 ]
„Gelijk voor puik van wijn geen krans en hoeft te hangen,
Van klim-op, altijd groen,
Zoo heeft uw puik-penceel geen’ vreemde lofgezangen,
Geen pen-getooi van doen.
Dat braef penceel en hoeft na niemands lof te vragen;
’t Is door zich zelf vermaerd,
En heeft zijns Meesters naem misschien zoo wijd gedragen,
Als ’t vrije Neêrland vaert.”
Die beroemde schilder zit daar in een grooten leunstoel. Zijn lange, golvende haren door een baret gedekt, hangen op zijn vreemden mantel neder, en zijn kleine, geestige oogen zien helder op zijn bezoekers neer.
„Wel, Rem, Rem, wie had dat een dertig jaren geleden durven denken, dat we elkander hier zouden ontmoeten!” zegt een deftig burger, die zich noemt Jasper Cornelissen, Mr. broodbakker.
„Ja, en denk je nog wel eens aan die teekening in houtskool op den witten voorgevel van je Vaders speeltuin? Ze moest de onthoofding van ’s Lands-advocaat beduiden!” spreekt onze oude kennis Matthijs Hendriks, die nu een groote herberg buiten de Rijnsburger poort te Leiden houdt.
„Aan die teekening denk ik altijd minder dan aan mijzelven, toen ik daar meer dan een uur lang onder dat biervat zat,” zegt thans de derde bezoeker, die Cornelis Gerrits heet, en die thans aan de jeugd „hanenboekskens” en aan de Heeren studenten Grieksche bijbels verkoopt.
„Ja, vrienden, er is sinds dien tijd heel wat gebeurd. Jan Willemsz. en Cornelis Claesz. zijn al ter ziele. Mijn Ouders en mijn lieve vrouw Saskia zijn ook al dood, en …. maar stil, de Heer heeft mij wel zwaar bezocht, maar ook mild gezegend; Zijn naam zij geloofd!” zegt Rembrand, en opstaande voegt hij zijn drie ouden vrienden toe: „Komt, gijlieden zijt heden mijn gasten! Gaat eens mede naar de leerkamer waar mijn discipelen arbeiden!”
Jasper Cornelissen houdt hem echter staande en zijn hand op den schouder des schilders leggende, zegt hij: „Hoe [ 62 ] jammer dat onze twee profeten dood zijn, Rembrand!”
„Welke profeten?” vraagt Rembrand lachend.
„Wel, Cornelis Claesz. en Jan Willemsz. De eerste zei, dat je Koning der schildersbent zoudt worden, en de ander noemde je, zoolang je dat nog niet was, Kroonprins! Weet je dat niet meer?”
„Ja, ik herinner het mij nog wel, maar wat zou dat?”
„Wat dat zou? De profetie is bewaarheid geworden: de Kroonprins werd een Koning!”
„Ho, ho, al te veel ijdeltuiterij mannen,” antwoordt Rembrand en duwt zijn vrienden thans de ruime werkplaats binnen.
Ja, de zoon van den eenvoudigen moutmolenaar is een Koning geworden, dat werd hij bijna geheel en al door eigen studie. In geen beschaafd land der wereld is zijn naam onbekend, en zijn schilderstukken en etsen zijn duizenden guldens waard. Jammer dat de Koning der Nederlandsche schilders genoodzaakt was, aan het einde van zijn leven een alles behalve Koninklijk inkomen te hebben. Niet door brasserij of slecht levensgedrag, maar door allerlei tegenspoeden werd hij eindelijk genoodzaakt zijn huis en inboedel voor schuld te verkoopen. Op het laatst van zijn leven woonde hij in een gering huis op de Rozengracht tegenover het Doolhof, waar hij in October van het jaar 1669 overleed.
Onder Rembrands schilderijen, die in ons land gebleven zijn, bekleeden De Nachtwacht en De Ontleedkundige Les de voornaamste plaats. De beide stukken zijn wereldberoemd, en De Ontleedkundige Les werd in 1828, op bevel van Koning Willem I, door den Minister van Binnenlandsche zaken voor twee en dertig duizend gulden gekocht.
Het Vaderland heeft zijn Schilderkoning vereeuwigd door een standbeeld, dat den 27sten Mei 1852 te Amsterdam onthuld werd.
„Dat is geen bloedig gedenkteeken,” sprak onze Koning Willem III, die bij de onthulling tegenwoordig was, en dat was een goed woord, gesproken op zijn pas. Want het is een gedenkteeken voor een Koning, die den roem van Nederland meer verbreid heeft door zijn penseel, dan menig [ 63 ] werkelijk regeerend Vorst den roem zijns lands verbreidde door zwaard of kanon.
De Franschen hadden, te midden van allerlei gruwelen, hun Koning, Lodewijk XVI, op het schavot doen sterven, en vormden thans een Republiek, die verschrikking over Europa bracht. Wel trachtten de Vorsten van andere landen dien machtigen stroom des opstands te keeren, doch geen macht was er tegen bestand.
Overal zwierven de Fransche, Republikeinsche legers rond en, waar zij heengingen daar lieten ze de droevige sporen van hun verblijf achter.
Zoo naderde ook een leger Sans-culotten,—spotnaam aan de Fransche soldaten gegeven,—het gebied van den Vorst van Hessen-Kassel, en daar deze zeer goed begreep, dat hij tegen hen niet bestand was, ontvlood hij zijn hoofdstad en nam alleen zijn draagbare bezittingen mede.
Maar, waar zou hij deze laten?
Zou hij ze overal medenemen, waar hij henentoog?
Hij wist niet eens, waar hij belanden zou, en of hij op den duur wel uit de handen der Sans-culotten zou kunnen blijven.
Op zijn vlucht naderde hij de oude stad Frankfort a|d Main.
„Wacht,” denkt hij, „in Frankfort woont een Israëlitisch bankier, van wien ik veel goeds gehoord heb. Als ik mijn kostbaarheden en mijn geld hem eens in bewaring gaf? Wil hij er den oneerlijken mee spelen en mij later niets teruggeven, in vrede, als ik dat alles bij mij houd, verlies ik het toch op den een of anderen dag!”
Hij besloot dus den bankier op te zoeken, en toen hij dezen vond, stelde hij hem vóór, den schat zoo lang te bewaren [ 64 ] tot hij weer in veiligheid naar zijn Staten kon terugkeeren.
De bankier had er niet veel zin in, doch toen de Vorst bleef aanhouden, stemde hij eindelijk toe en nam alles in ontvangst, en nauwelijks was de voortvluchtige Vorst vertrokken, of de bankier begroef de schat, die eenige millioenen guldens waarde had, in een hoek van zijn tuin.
Kort daarop kwamen de Sans-culotten aan, en, wie er ook van een bezoek verschoond mocht blijven, al vast niet de Joodsche bankier. Dat deze dat nu maar zoo bedaard toeliet, zou te veel gezegd zijn, integendeel hij ging erg te keer en bezwoer hen, dat hij zulke plunderaars, die een eerlijk man tot den bedelstaf brachten, bij den bevelvoerenden Generaal zou aanklagen.
De ruwe gasten lachten hem echter wat uit. Ze wisten wel, dat hij bij den Generaal toch geen hulp vinden zou. Geen kast lieten ze ondoorzocht. Ze namen alles mee, en toen de bankier in de verte de trommels van het aftrekkende leger hoorde klinken, dacht hij: „Mij hebben ze van alles, wat ik had, beroofd; maar de schat van Zijne Doorluchtigheid is er toch nog!”
De Sans-culotten hadden zoo ongeveer honderdtwintig duizend gulden van hem meegenomen.
Toen de bankier begreep, dat de plunderaars niet weer zouden terugkeeren, hervatte hij zijn zaken, en daar hij hiertoe geld noodig had, nam hij een gedeelte van den verborgen schat.
Om evenwel geen argwaan te wekken, begon hij in het klein, doch langzamerhand breidde hij zijn handel uit, en maakte zich weldra tot een der meest bekende en grootste bankiers van Duitschland.
In het jaar 1802 keerde de Vorst naar zijn Staten terug en nam zijn weg over Frankfort.
Hij zag er tegenop den bankier te bezoeken; want hij begreep wel, dat, als de Franschen nog iets overgelaten hadden, de eerlijkheid van den bankier toch niet bestand zou geweest zijn tegen de verzoeking, dat geld, als het zijne te gebruiken. En als hij dat gedaan had, dan viel er nog [ 65 ] niets aan te doen; want hij had zelfs geen enkel bewijs, dat de bankier zijn schat in bewaring had.
Toch ging hij er heen, en toen hij in de binnenkamer van den bankier gekomen was, riep hij op een luchtigen toon, die zooveel zeggen wilde, als dat hij zich over zijn verlies heengezet had: „Nu ik hier tòch in Frankfort ben, Mijnheer, is het natuurlijk, dat ik even bij u aankom, hoewel ik reeds vooraf weet, dat ik toch voor niemendal kom. Hebben de schelmen alles mee genomen?”
„Geen thaler, Uwe Doorluchtigheid,” was het kalme antwoord.
„Wat zegt gij daar?” riep de Vorst. „En in alle couranten stond dat de Sans-culotten alle kasten en kisten bij u opengebroken en u tot bedelaar gemaakt hadden!”
„Dat hebben ze ook gedaan, Uwe Doorluchtigheid! Maar ik was dezen lieden toch nog te slim af. Ik liet hen mijn klein kapitaal stelen om uw groot te bewaren. Zoo ik ook mijn bezittingen verborgen had, zouden de roovers vast overal aan het zoeken gegaan zijn en zeker alles gevonden hebben. Het waren slimme knapen, die Sans-culotten. Enkelen mijner kennissen en buren hadden alles geborgen, en als die uitgeslapen schelmen in een groot huis kwamen en niets van waarde vonden, begrepen zij wel, dat men hen trachtte te misleiden. En hoe legden ze het aan om de verborgen schatten te vinden? Ze stortten emmers vol water over de gemetselde vloeren en in de tuinen, en de plaats, waar het water het eerst in de grond zonk, werd dadelijk opgegraven; want dit was hun een teeken, dat de grond pas opgedolven, of het metselwerk pas gelegd was. Ik had, zooals ik uwe Doorluchtigheid reeds gezegd heb, niets van datgene, wat het mijne was, verborgen. Ze namen dus ook alles mee en toen ze vertrokken waren, was er geen penning van mijne bezittingen overgebleven. Toen Frankfort geplunderd was, trokken de roovers af om elders op dezelfde wijze te werk te gaan. Had ik nu maar geld gehad, dan zou ik goede zaken gemaakt hebben; want de kooplieden waren om geld verlegen en boden een hoogen intrest. Maar, ik had geen geld! [ 66 ]
Eens echter, dat ik in den tuin liep en mijn gedachten over alles gaan liet, kwam ik ook in den hoek waar uw schat verborgen lag.
„Als ik dit geld eens gebruikte!” dacht ik.
„Het is het uwe niet! Ge hebt er geen beschikking over!” zei mijn geweten.
Ik ging naar huis en ontvlood de gevaarlijke plek; maar dat hielp niet veel, want dag en nacht waren die schatten in mijn gedachten.
Eindelijk werd de verleiding mij te sterk. Ik groef alles op, borg uw edelgesteenten en gouden sieraden in een ijzeren doos en gebruikte het losse geld om mijn handel voort te zetten.
Ik was meer dan gelukkig en thans ben ik instaat u niet alleen uw geld, maar ook vijf percent intrest te geven van den dag af, dat ik uw geld gebruikt heb!”
„Hartelijk dank, mijn goede vriend,” antwoordde de Vorst, „voor de groote zorg aan mijn geld en mijn kostbaarheden bewezen. Wat den intrest betreft, dien gij mij geven wilt, houd dien en beschouw hem, als een vergoeding voor hetgeen de Sans-culotten u ontroofd hebben!”
De oogen van den eerlijken Israëliet glinsterden van vreugd, doch eer hij hiervoor zijn Vorstelijken geldschieter bedanken kon, vervolgde deze: „En wat het kapitaal betreft, dat ge zoo uitmuntend beheerd hebt, ik kan het aan geen betere handen toevertrouwen. Houd het gedurende twintig jaar tegen een intrest van twee percent onder u! Ik vertrouw, dat ik er mij niet over beklagen zal, en dat de gelden u tot voordeel zullen zijn!”
Een eenvoudige schuldbekentenis, dat de bankier dat kapitaal van hem in gebruik had, was den Vorst voldoende, en toen hij dit in handen had, vertrok hij.
Gedurende de vergaderingen van de Congres-leden te Weenen in 1814 deed de erkentelijke Vorst alle mogelijke pogingen om te bewerken, dat de Mogendheden, indien ze een leening wilden sluiten, de voorkeur zouden geven aan den „eerlijken jood van Frankfort a|d Main”.—En die pogingen werden met een gunstigen uitslag bekroond. [ 67 ]
Van dien tijd af steeg het aanzien van den Israëliet dermate, dat hij weldra de eerste bankier van heel Europa werd. Zonder hem sloot geen Staat een geldleening.
En zijn naam?
Zijn naam was Mozes Rothschild, en hij was de Stamvader van de Heeren Rothschild, die thans nog in Weenen, Parijs, Frankfort en Londen leven, en die met recht den titel van „Geldvorsten” mogen dragen.
Lang niet altijd wordt eerlijkheid zóó beloond; maar toch kan ik u, mijn jonge vriendjes, gerust den raad geven: „Weest altijd even eerlijk, als de oude Mozes Rothschild!”
Het was vroeg in den morgen van een mooien September-dag in het jaar 1825, dat een welgekleede boerin de stad Berlijn door de Brandenburgsche poort binnentrad. Op haar kar, die zij met moeite voortduwde, stonden eenige koperen kannen vol melk, die zij, zooals ze iederen dag gewoon was, bij haar klanten in de stad ging rondbrengen.
Gewoonlijk had ze tegen den portier altijd een praatje te maken en nimmer nog had men haar stroef of onvriendelijk gezien. Dezen morgen echter scheen het huilen haar nader dan het lachen en toen de portier haar vroeg: „Wel, moedertje, is al de melk onderweg zuur geworden, dat je zulk een bedroefd gezicht zet?” antwoordde zij: „Was dat maar waar! Neen, mijn eenige zoon Nikolaas moet onder dienst, en daar ik weduwe ben, en niemand heb dan mijn jongen om de boerderij te drijven, weet ik niet, wat ik zonder hem beginnen moet. Nu heeft onze schoolmeester een verzoekschrift aan den Koning geschreven, en ik-zelve zal het brengen. Onze Koning is immers een goed man, die een arme weduwe niet zal laten wegjagen?” [ 68 ]
„God zegene onzen goeden Koning Friedrich Wilhelm,” zei de portier. „Als je het geluk hebt hemzelven te spreken, dan wed ik, dat jij je Nikolaas op de boerderij houdt!”
„Ja, hemzelven spreken! Hoe zal ik dat aanleggen?” zuchtte de vrouw.
„Weet je wat,” sprak de portier, „de Koning heeft de gewoonte om iederen morgen, als hij ontbeten heeft, een half uurtje te gaan staan voor het open venster, dat uitziet op de Linden. Ga daar heen, en, als je hem ziet, steek dan het verzoekschrift in de hoogte, en ik wed, dat hij je bij zich zal laten roepen!”—
Zijne Majesteit was zoo even opgestaan, had ontbeten en was reeds in zijn morgen-uniform bezig met twee Heeren te zamen over een en ander te spreken. Hij stond ditmaal niet precies voor het open venster, maar er naast en zoo achter een gordijn, dat hij alles zien kon, wat er op het voorplein gebeurde, zonder dat iemand hem zag.
„Wat zou die vrouw, die daar met die melkkar beneden staat, wel willen hebben, von Holleben?” vroeg de Koning.
Von Holleben, die Generaal van de kavalerie was, ging nu vlak voor het venster staan, en de boerin, die den Koning niet kende, denkende dat die mooi gekleede Officier Friedrich Wilhelm was, stak haar verzoekschrift in de hoogte.
„Ze steekt een papier in de hoogte, Sire! Ze wil uwe Majesteit een verzoekschrift aanbieden,” sprak von Holleben.
„Stil, daar willen we een aardigheid mee hebben,” antwoordde de Koning. „Ik ga mij dadelijk als een gewoon burgerman kleeden en zelf vragen, wat ze wil. Maar pas op, hoor, dat ge niet te dicht bij me komt, als ik met haar spreek. Gij zoudt mij, onwillens, kunnen verklikken!”
Een minuut of tien later liep de Koning op het voorplein en ging naar de boerin.
„Wel, vrouwtje,” zei hij, „op wien wacht je hier?”
„Och, Mijnheer,” antwoordde de boerin, „ik wacht tot de Koning voor het open venster komt. Ik wilde hem een [ 69 ] verzoekschrift aanbieden! Daar straks heb ik hem gezien, maar hij zag mij vast niet, en nu schijnt hij in het geheel niet meer te komen!”
„Je zult er dus zeker veel belang bij hebben den Koning in persoon je verzoekschrift ter hand te stellen, vrouwtje?” vroeg de Koning.
„Ach, ja, Mijnheer, heel veel belang,” zei de vrouw, en deed hem toen het verhaal, dat ze den portier gedaan had.
„Weet je wat,” sprak de Koning, „ga dan maar in het paleis en vraag den Koning te spreken!”
„Och, dat zou ik wel willen, Mijnheer, maar ik kan mijn kar toch niet alleen laten staan!”
„o, Dat is niemendal! Ik zal zoo lang bij je kar blijven! Ga maar!” zei Friedrich Wilhelm lachend.
De vrouw nam dit aanbod met vreugde aan, liep naar het paleis, doch kwam een kwartier later reeds terug.
„Wel?” vroeg de Koning.
„Ik had het wel gedacht,” sprak de vrouw, „de Koning is al uitgegaan, en nu heb ik het verzoekschrift aan een Heer overgegeven, en die zei mij, dat het zoo goed was, alsof ikzelve het den Koning terhand had gesteld!”
„Nu,” hernam de Koning, „dan zal het wel terecht komen! Ga dan maar gerust naar huis!”
„Ik hoop het, Mijnheer, ik hoop het! Maar daar u zoo vriendelijk geweest is, om op mijn kar te passen, wil ik van mijn kant ook wat doen! Hier zijn twee groschen voor uw moeite! Koop er wat voor om het aan uw kinderen te geven!”
De boerin ging vol hoop heen en de Koning zocht von Holleben op. Zoodra hij deze zag riep hij lachend: „Kijk eens, von Holleben, ik ben al vroeg aan het verdienen geweest! Ja, ja, de morgenstond heeft goud in den mond. Vindt ge niet?”
Het verzoekschrift der boerin werd den Koning bij zijn thuiskomst terstond overhandigd, en toen het na gedaan onderzoek bleek, dat de boerin waarheid gesproken had, liet hij dadelijk bevel geven, dat men haar zoon van den [ 70 ] dienst vrijstellen zou.
Met een gevoel van iets gedaan te hebben, dat goed was, borg hij het tweegroschen-stuk in een lade, waarin hij zijn herinneringen bewaarde, en, te midden van de vele bezigheden, die hij van zichzelven eischte, vergat hij weldra de geheele geschiedenis.
Een week of vier later zat hij in zijn kabinet weer ijverig te werken, toen hem door von Holleben bericht werd, dat er beneden een boerin stond, die hem bepaald verlangde te spreken.
„Ik heb geen tijd,” sprak de Koning. „Vraag maar of gij de boodschap niet aan kunt nemen!”
Von Holleben ging, doch kwam terug en zei: „Sire, het is dezelfde boerin, die u een week of vier geleden een verzoekschrift aangeboden en een tweegroschen-stuk gegeven heeft! Zij verlangt u in persoon te spreken!”
„Nu, laat dan de vrouw hier komen,” klonk het bevel.
Eenige oogenblikken later verscheen de boerin in haar Zondagsche kleeren gedost, met een mand aan haar arm in het vertrek.
Zijne Majesteit zat met den rug naar haar toe, en zonder van zijn papieren op te zien, vroeg hij, eenigszins kortaf: „Wel, vrouwtje, wat heb-je nu weer?”
„Sire,” sprak de vrouw en kwam beleefd nader, „Sire ….”
Thans zag de Koning op, en nauwelijks had de boerin hem in het aangezicht gezien, of ze gaf een gil van schrik en viel op haar knieën voor hem neder.
„Wat nu, vrouw?” vroeg Friedrich Wilhelm verwonderd.
„o Sire,” stamelde ze, „vergeving, vergeving, ik kende u niet! Ik dacht dat u een bediende van het Hof was en … en …”
„Nu, en?”
„En ik heb u voor de moeite van op mijn kar te passen, een twee-groschen-stuk gegeven! Vergeving, vergeving, Sire! Ik wist niet, dat …”
„Wees gerust, Moedertje, wees gerust! De twee-groschen [ 71 ] heb ik in een lade geborgen om mijzelven nu en dan eens te overtuigen, dat een Koning niets anders is dan een gewoon mensch. Maar sta nu op, en zeg mij, wat gij wilt; want ik heb weinig tijd!”
De vrouw stond op en, een hagelwitten doek van haar mand nemende, liet ze den Koning vier stukjes boter en een paar kazen zien, die ze tusschen wijngaardbladen netjes ingepakt had, en beleefd vroeg ze of ze het een en ander, als een bewijs van dankbaarheid, mocht aanbieden.
„Je bent een best wijf,” sprak de Koning. „Ja, ik wil gaarne uw geschenk aannemen, en ik verzeker u, dat ik levenslang zal blijven denken aan u en uw zoon, die mij zoo duidelijk bewijzen, dat de eenvoudigste mensch het hartelijkste zijn kan in het betoonen zijner dankbaarheid!”
Vol vreugde verliet de boerin thans den Koning, en of deze nu nog op een andere wijze voor haar en haar zoon gezorgd heeft, dat vermeldt de geschiedenis niet, maar afgaande op het edel karakter van den Vorst, geloof ik wel, dat hij beiden niet uit het oog verloren zal hebben.
Landgraaf Lodewijk IV van Thüringen was een vorst, zooals er geen twee op de honderd gevonden worden. Hij kon vechten als een kemphaan, en er was nog nimmer een steekspel gegeven waar hij bij was, of hij wierp alle Ridders uit den zadel en bleef alleen zitten, even als de kater van Richard Wittington, welke bij den Koning van het onbekende eiland schoon schip gemaakt had, door binnen het half uur een paar honderd, misschien wel een paar duizend, muizen opgegeten of op de vlucht gejaagd te hebben. Rechtvaardig was hij ook, en wie er ook wat door de vingers zien kon, hij niet. „Wie wat verdient, moet wat hebben,” was hij [ 72 ] gewoon te zeggen, en daar iedereen in Thüringerland dat wist, zorgde men wel geen streken uit te halen. Maar hij was ook goedhartig, want als hij uitging, had hij altijd de zakken vol klein geld zitten om dat links en rechts uit te deelen. En dan, hij kon zoo alleraardigst met de mindere lui omspringen, dat het een lieve lust was om te zien. Hiervan wil ik u een voorbeeld verhalen.
Eens was het kermis te Eisenach, bij welke stad de Vorstelijke burcht lag.
„Weet je wat,” dacht de Graaf, „ik ga er eens even kijken, wat daar in de stad zoo al te zien is!”
Hij trok zijn Landgrafelijk pak aan, zette zich op een Landgrafelijk paard, reed op een Landgrafelijke, dat is zeer deftige wijze naar de stad, en ieder, die hem voorbijkwam gaf hij een Landgrafelijken groet, waarmede de luiden zoo in hun schik waren, alsof ze een beurs met geld gekregen hadden, waarvoor ze wel niemendal koopen konden, maar dat meer dan voldoende was, om er een vroolijk gezicht voor te krijgen.
Zoodra hij de poort binnenreed, vloog het gerucht van zijn komst nog veel sneller naar de marktplaats, dan zijn paard er hem heenbracht.
Als ge nu meent, dat er in dien tijd op dezelfde wijze kermis gehouden werd, als tegenwoordig, dan vergist gij u zeer. Die Lodewijk, weet ge, regeerde in het hartje der Middeleeuwen, en toen waren de kermissen slechts groote jaarmarkten, waarop men van rondreizende kramers van alles en nog wat koopen kon.
Wel waren er goochelaars en kunstenmakers, wel kon men allerlei vreemde dingen te zien krijgen; maar spellen en draaimolens waren nog niet bekend, en alleen de kramen vulden de marktplaats, en alle hoekjes, waar een plekje open was.
Op een der minst bezochte plaatsen stond ook een nederige kramer in kinder-speelgoed. Den naam van dien man ben ik niet te weten kunnen komen, en daarom zal ik hem maar Hans Leegbeurs noemen. Veel was er in zijn kraam niet te zien, en de eenigen, die nog eens kwamen kijken, [ 73 ] waren jongens en meisjes, die al hun kermisgeld reeds aan pepernoten uitgegeven hadden. Bij Hans Leegbeurs hadden ze het gezicht voor niemendal, en dat is voor een kind, dat geen cent op zak heeft, ook nog al wat waard.
Opeens evenwel kwam er onder de uitgespannen zeilen een hoofd kijken, en toen dat hoofd door het overige gedeelte van het lichaam gevolgd werd, herkende onze Hans in den bezoeker, den Landgraaf in eigen persoon.
Nu was het goed, dat Hans geen palen geslikt had en hij zich nog buigen kon; want dat kwam nu goed te pas.
„Uw alleronderdanigste, gehoorzaamste en nederigste dienaar, Uw allergenadigste Heer Graaf,” sprak Hans met een diepe buiging, die zijn neus in aanraking bracht met een stokpaard.
„Wat hebt gij daar in uw kraam zooal te koop, vriendschap?” vroeg Lodewijk.
Weer maakte Hans een diepe buiging en antwoordde: „Ik verkoop allergenadigste Landgraven, Heer Trommel!”
De man versprak zich en wilde na het maken van een allerdiepste buiging zijn antwoord verbeteren, doch de Landgraaf viel hem in de rede en vroeg: „En maakt gij hiermee nogal goede zaken?”
„Neen, allerdoorluchtigste, allergenadigste Heer Graaf! Ik heb maar heel weinig te doen!”
„En hoe komt dat, vriend?”
„Och, allergenadigste Heer Graaf, dat komt, omdat mijn boeltje zoo weinig waard is, en ik heb geen geld genoeg om iets meer of iets beters te koopen! Anders …”
Hier zweeg Hans, haalde zijn neusdoek uit den zak, maakte andermaal een buiging en begon zich het angstzweet van het voorhoofd te wisschen.
„Wat wilde je nog meer zeggen?” vroeg de Landgraaf.
„Och, allergenadigste, doorluchtige Heer, ik wilde zeggen, dat het mij alleen aan geld ontbreekt om goede zaken te maken. Ik ben een koopman in mijn hart en geboren om verstandig te handelen!”
„Ei! Maar voor hoeveel waarde heb-je hier wel in je kraam? Zeg me dat zoo ongeveer!” [ 74 ]
Hans keek zijn uitstalling eens rond, telde op zijn vingers en zei eindelijk: „Er is juist voor zes schellingen aan koopwaar, allergenadigste, doorluchtige Heer!”
De Landgraaf tastte in zijn zak en haalde er zes schellingen uit.
„Hier, kameraad,” zei hij, „ik wil met je samen handel doen. Ons bedrijf-kapitaal is nu twaalf schellingen groot. Handel er mee zoo goed je kunt. Over een jaar kom je bij mij op den Wartburg. Heb-je gewonnen, dan deelen wij de winst! Heb-je verloren, welnu, dan is het nog zoo erg niet. In dat geval wil ik niets van je hebben. En, opdat je gemakkelijker overal in mijn gebied zou kunnen komen, zal ik je een vrijgeleide doen bezorgen! Vind-je dat goed?”
„Of ik het goedvind, allergenadigste Heer? Wie zou dat niet goedvinden?”
„Nu, zeg dan maar hoe je heet, dan zal ik mijn klerk een vrijgeleide laten schrijven!”
„Ik heet Hans Leegbeurs, allergenadigste Heer!”
„Best! Eer het avond is, zal je een vrijgeleide hebben. Tot vandaag over een jaar dus! Dag, Hans!”
Met tranen van blijdschap zag Hans den goedgeefschen Landgraaf achterna, en hij zwoer bij al zijn trommels, stokpaardjes, vingerhoeden, kortom bij alles wat te zamen zes schellingen waard was, dat hij eerlijk en trouw zou handelen, zooals dat een goed koopman betaamt.
Eer het avond was had Hans zijn vrijgeleide, en den volgenden morgen verliet hij in de vroegte de stad Eisenach, alwaar, zoo hij terecht meende, zijn geluk begonnen was.
Met behulp van des Graven vrijgeleide en de zes schellingen baar geld, maakte Hans voortreffelijke zaken, en toen het jaar om was, kwam hij op den Wartburg aan, om rekening en verantwoording te doen.
Nu zult gij allen zeker denken, dat de Landgraaf onzen Hans alles schonk, is het niet? Maar dan bedriegt ge u! Neen, Graaf Lodewijk stak de helft van de winst in den zak en zei: „Nu, tot vandaag over een jaar! Maak maar weer zulke goede zaken, als in het afgeloopen jaar!”
Hans, die op zijn reizen heel dikwijls op de kasteelen [ 75 ] en burchten van de Edelen des lands geweest was, had ook geleerd sierlijke buigingen te maken. Hij stak zijn linkerbeen naar achter en zijn rechterarm naar voren en zei: „Uw allergenadigste Doorluchtigheid zal zien, dat zij niet te vergeefs den armen Hans Leegbeurs geld gegeven heeft!”
En andermaal ging Hans op reis, en deed zelfs zoo nu en dan wel eens een paar stapjes buiten Thüringerland, met dat gevolg, dat hij, toen het tweede jaar om was, bijna onder het gewicht van zijn mars bezweek.
Graaf Lodewijk nam weer heel verheugd zijn aandeel in de winst aan, en vond het goed, dat Hans een ezeltje kocht om de vracht te dragen.
Eenmaal in het bezit van een ezel zijnde, deed Hans reizen om er van te schrikken. Hij kwam zelfs te Venetië, en wist daar; door ruilen en koopen, prachtige en zeldzame voorwerpen machtig te worden.
Thans had hij een mars, als de beste marskramer uit het geheele Thüringerwald, en besloot hij de terugreis naar zijn Vaderland te ondernemen.
Onderweg evenwel vernam hij, dat op St. Cecilia, te Würzburg, een groote mis gehouden werd.
„Weet je wat,” zoo sprak hij tot zijn ezeltje, „weet je wat, grauwtje! Wij gaan naar Würzburg, om op de mis te zijn. Dat kunnen we juist zoo tusschen neus en ooren meenemen!”
„I-a,—i-a!” balkte de ezel en Hans geloofde, dat hij „ja” zei.
Hierop veranderde hij zijn reisplan en juist één dag vóór de beroemde mis, kreeg Hans de vele torens der bekende stad in het oog. Hij sprong van blijdschap van den grond, klopte grauwtje op den rug en riep: „Als we eenmaal deze torens uit het gezicht verliezen, broertje, dan zal je pakje heel wat lichter geworden zijn!”—
„I-a,—i-a,—i-a,—i-a,”—balkte langoor zoo hard, dat al de wijngaardeniers, die daar in den omtrek in de wijngaarden aan het werk waren, van schrik hun arbeid staakten.
In de stad aangekomen, huurde Hans de mooiste en [ 76 ] beste plek, die op de markt te vinden was, en niet één kraam was er, waarin zooveel omging, als in de zijne. De rijkste heeren en vrouwen kwamen bij hem koopen, en, keken ze ook al een weinig op den neus, als Hans de prijzen zijner koopwaar noemde, ze eindigden toch meest altijd met te betalen, wat hij vroeg.
Onder de lieden, die zich om Hans’ kraam verdrongen om te koopen of om te zien, waren ook eenige Fransche Ridders, die bij den Bisschop van Würzburg in dienst waren.
Die mannen zagen er in hunne prachtige kleederen uit als Koningen; maar als ze in dezen tijd geleefd hadden, dan zouden de straatjongens hen zeker nagejouwd hebben:
„Schrale heeren,
Lange pijpen,
Diepe zakken,
Niets te grijpen!”
Maar in dien tijd waren er nog geen lange pijpen, zoodat ze dit al vast niet roepen konden, en, of ze inderdaad wat anders geroepen hebben, dat betwijfel ik; want die Heeren Ridders zouden die lui het uitjouwen wel verleerd hebben.
„Hoeveel kost deze ring, koopman?” vroeg een.
„Twaalf schellingen, Edele Heer! ”
„En wat vraag je voor dit kettinkje?” vroeg de tweede.
„Echt goud, Edele Heer! In Venetië gekocht voor veertien schellingen! Ik wil u het voor zestien laten!”
„En wat moet ik voor dat spiegeltje geven, zeg?” vroeg weer een derde.
„Als je er mij acht schellingen voor geeft, Edele Heer, dan kan u het meenemen!”
Toen kwam er een vierde, een vijfde, een zesde, ja, zelfs een twaalfde. De een vroeg naar dit, de ander naar dat, doch geen van de lui kocht wat. En daar ze te trotsch waren om te bekennen, dat ze geen rooden duit opzak hadden, [ 77 ] hielden ze zich groot, en zeiden: „We zullen er eens over denken, koopman!”
Hans vond dat de Heeren wel wat veel tijd noodig hadden om zich te bedenken; want toen de mis afgeloopen was, en hij reeds alles weer ingepakt had, waren de Ridders nog niet tot een besluit gekomen, althans, ze hadden zich nog niet vertoond.
„Nu,” bromde Hans, „wat die Heeren niet wilden koopen, zal ik naderhand wel kwijt raken. Ik heb toch goede zaken gedaan, en als de Genadige Heer Graaf zijn winst ziet, dan zal hij ook niet weten wat hem overkomt!” En zich hierop tot zijn ezeltje wendende, vervolgde hij: „En jij, Grauwtje, je zult ook wel kunnen voelen, dat de vracht minder is, nietwaar?”
„I-a,—i-a,—i-a!” klonk het antwoord.
Hans kocht voor zijn vierbeenigen vriend een roggebroodje meer dan gewoonlijk, en toen de ezel dat ophad, aanvaardde Hans den terugtocht.
Vroolijk fluitend liep hij naast zijn ezeltje voort, doch zie, toen hij een heel eind van de stad verwijderd was, werd hij opeens door twaalf Fransche Ridders overvallen.
Ze bezetten met hun paarden den weg, en een riep: „Geef den ring, waarnaar ik gevraagd heb, vent!”
„Voor twaalf schellingen, Edele Heer!” sprak Hans bevend, maar vast besloten.
„Twaalf stokslagen, lummel!” was het antwoord.
Nauwelijks had de een om den ring gevraagd, of de anderen kwamen ook en eischten van Hans, dat hij hun op staanden voet geven zou, waarnaar zij op de jaarmarkt gevraagd hadden.
Hans zag wel in, dat hij in den val was, doch gelukkig herinnerde hij zich, dat hij nog altijd het geel geworden perkamenten vrijgeleide van Graaf Lodewijk onder zijn wambuis droeg. Hij haalde het te voorschijn en zei: „Ik geloof, dat de Edele Heeren niet veel goeds in den zin hebben; maar ik waarschuw hen. Hier is mijn vrijgeleide van den allergenadigsten, doorluchtigen Heer Landgraaf Lodewijk IV van Thüringerland!” [ 78 ]
„Papperlepap,” schreeuwde de een, die den ring wilde hebben, „wij hebben met jouw Landgraaf niets uitstaan!”
„Dat heer kan van onzentwege naar Lapland gaan om sneeuwschoenen te bestellen!” riep een ander.
Een derde reed vooruit, rukte Hans het vrijgeleide uit de hand, scheurde het in stukken en gaf onzen Hans zulk een klap met de hand, die in een ijzeren handschoen stak, dat de arme marskramer bewusteloos op den grond tuimelde. Toen hij tot zichzelven kwam, was hij zijn mars, zijn ezel, zijn geldbuidel, ja, alles kwijt!
De arme man! Zoo gezwoegd en gesjouwd te hebben en dan zóó te haring moeten varen! Het was wat te zeggen!
Met builen, bulten en schrammen bedekt, doch zonder één stuk geld opzak, kwam Hans voor den Landgraaf en vertelde dezen zijn wedervaren.
„Welnu,” riep Lodewijk lachend, „dat is niemendal, vriend!” en verwijderde zich.
„Dat is niemendal,” bromde Hans ontevreden. „Ja, dat kan hij gemakkelijk zeggen! Hij heeft nog meer schellingen! Maar ik, arme drommel, wat heb ik? Niets! Het is om uit zijn vel te springen van kwaadheid! Die leelijke, kale meneeren! Die …”
Maar stil, wat is dat?
Hoor eens welk een leven daar op het voorplein van den Wartburg!
Hoor, de trompet wordt gestoken!
Wapengekletter en krijgsrumoer van alle kanten!
Wat zou er te doen zijn?
Daar treed de Landgraaf weer binnen, maar van top tot teen in het ijzer.
„Ik heb een bode naar den Bisschop van Würzburg gezonden, Hans Leegbeurs! Ze zullen ons den ezel en al het gestolene dubbel teruggeven, of wij halen het aan waarde meer dan honderdmaal terug,” sprak de Graaf.
Men wachtte een paar dagen; maar wat er kwam, geen antwoord.
Intusschen had Graaf Lodewijk al zijn vazallen te wapen geroepen, en toen het antwoord wegbleef, trok hij op [ 79 ] om het gebied van den Bisschop van Würzburg te plunderen en te vuur en te zwaard te verwoesten. Hans Leegbeurs moest mede.
Toen de Bisschop dit ter ooren kwam, zond hij een bode af naar het leger van den Landgraaf, om te vragen waarom zijn land zoo verwoest werd.
Graaf Lodewijk was inmiddels reeds Würzburg genaderd toen de bode bij hem kwam.
„Wat moet gij?” vroeg de Graaf kortaf, want hij was, zooals we reeds zeiden, zeer dapper en dus niet bang om iemand brutaal te woord te staan.
„Gij hebt de groeten van Zijne Hoogwaardigheid!”
„Dank u wel! Houd die groeten maar voor u! Zeg maar wat gij komt doen?”
„Zijne Hoogwaardigheid vraagt waarom ge den vrede verstoort, en moordende, plunderende en brandende in zijn gebied gevallen zijt?” vroeg de bode.
„Zijne Hoogwaardigheid vraagt naar den bekenden weg!” antwoordde Lodewijk. „Maar als hij het soms vergeten is, dan wil ik het hem nog wel eens zeggen. Ik wil mijn ezel terug, en niet alleen mijn ezel, maar ook al het geld, dat Hans Leegbeurs bij zich had. En als ik dat over uiterlijk drie uren niet dubbel terug heb, ik bezweer u, dan blijft er van Würzburg niet één steen op den ander! Zeg dat aan uw meester! Gij kunt gaan!”
De bode vertrok en in gespannen verwachting bleven de belegeraars waar zij waren, en zagen uit of de poort niet geopend werd; en de een of ander niet met het grauwtje aankwam.
Reeds waren er twee volle uren verloopen en nog was niets te zien.
Hier en daar begonnen al toebereidselen gemaakt te worden om storm te loopen.
Op het onverwachts evenwel ging één der poorten open, en een geheele schaar Geestelijken en Ridders, met het ezeltje in hun midden, trad er uit te voorschijn.
Zoodra de stoet genaderd was, sprak de baas van het troepje: „Zijne Hoogwaardigheid, de Bisschop van Würzburg [ 80 ] betreurt het zeer dat uit een klein misverstand van beide zijden, zulk een bloedige krijg ontstaan is. Met den meesten spoed heeft hij aan het verlangen van den edelen Graaf van Thüringerland voldaan! Hij wenscht niets liever dan met hem, als met een goed broeder en een trouw vriend en bondgenoot te leven!”
Hierop keerde hij zich tot zijn gevolg en vroeg: „Nietwaar, mannen?”
Eer evenwel die mannen antwoord konden geven, schreeuwde de ezel, die het tusschen al die Ridders en Geestelijken erg benauwd begon te krijgen: „I-a,—i-a,—i-a!”—
Op dit antwoord barstten allen in een luid gelach uit en … de vrede was gesloten.
Hans Leegbeurs kreeg zijn ezeltje terug en bovendien al zijn geld en goed. Hij begon opnieuw handel te drijven en was binnen betrekkelijk korten tijd een rijk man.
[ 81 ]
Geïllustreerde 60 Cents Bibliotheek, gebonden.
Geïllustreerde 40 Cents Bibliotheek, gebonden.
[ 82 ]
Geïllustreerde Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
Prijs per deel , ing. ƒ 0.80 , gecart. ƒ 1.10 , geb. ƒ 1.25 .
Serie A. Voor Jongens:
Serie B . Voor Meisjes:
Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is:
Gebr. Kluitman’s Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco .
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .
Titel: | Uit Ouden Tijd | |
Auteur: | Pieter Louwerse (1840–1908) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1917] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
8 , 25 | .. | … | 1 |
9 | hieldt | hield | 1 |
10 | het is | is het | 6 |
10 , 29 , 56 , 57 | [ Niet in bron ] | „ | 1 |
25 | …. | … | 1 |
37 , 72 , 73 | , | [ Verwijderd ] | 1 |
46 , 52 | ” | [ Verwijderd ] | 1 |
61 | ’T is | ’t Is | 2 |
76 | [ Niet in bron ] | ” | 1 |
82 , 82 | [ Niet in bron ] | , | 1 |
82 , 82 | [ Niet in bron ] | . | 1 |
82 | gelukkfg | gelukkig | 1 |