The Project Gutenberg eBook of De Bonte Wei This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De Bonte Wei Author: Jac. P. Thijsse Illustrator: Jan van Oort Jan Voerman Release date: February 11, 2020 [eBook #61381] Most recently updated: September 22, 2024 Language: Dutch Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE BONTE WEI *** DE BONTE WEI DOOR JAC. P. THIJSSE TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN JAN VOERMAN Jr EN JAN VAN OORT. 1911 BAKKERIJ „DE RUIJTER” DER FIRMA VERKADE & COMP. ZAANDAM VOORWOORD. „DE BONTE WEI”, wat een heerlijk frissche klank! Wie, die zijn land liefheeft, wordt niet bekoord door dezen titel van ons nieuwe album voor 1911/12. Tooveren deze woorden u niet voor den geest een beeld van welvaart, van typisch Hollandsch schoon, van zomerweelde? En als ge nu houdt van de wei als geheel, verlangt ge dan niet vanzelf meer te weten van alles wat er leeft en bloeit? Nu reikt de heer Jac. P. Thijsse, met de heeren Jan Voerman Jr. en Jan van Oort, u daartoe de helpende hand in „DE BONTE WEI”, en grijpt ge die, dan zult ge u wéér met een gedeelte van ons mooie Nederland vertrouwd voelen worden, genietend van de vrije uren buiten, uw gezondheid en opgewektheid ten heil! Moge „DE BONTE WEI” hiertoe in ruime mate vrienden vinden bij oud en jong! Zaandam, Juni 1911. VERKADE & COMP. I. DE JACHT OP DEN SPRIET. Toen ik een jongetje was van een jaar of vier, waren de dieren buiten nooit bang voor mij en ik ook niet voor hen. Wel lag ik ’s avonds in mijn bed vaak te droomen van duivels en gedrochten, maar dat kwam door de prenteboeken en door de verhalen van welmeenende ouders en vrienden. Ook was ik er vrij zeker van, dat al die verschrikkelijkheden alleen voorvielen in ver verwijderde landen of in ’t middernachtelijk uur en zoo kuierde ik dan altijd welgemoed rond in onzen tuin, over de fortwallen, of door de weiden. Wij woonden namelijk heel eenzaam in een fort, dat ergens stond tusschen weiden en heiden. Soms ging ik met mijn broers, maar ook dikwijls alleen en dan had ik natuurlijk de mooiste ontmoetingen. Ik kan mij niet herinneren, dat ik expres uitging, om naar dieren en planten te zien (dat doe ik tegenwoordig wel) maar het liep er toch altijd op uit, dat ik ging zitten op een plekje, waar veel mooie bloemen stonden en dan kwamen vanzelf allerlei leuke dieren tusschen het gras of op de bloemen te voorschijn. Ik zie ze nog loopen, de groote gouden loopkevers, blinkend zwart van onderen en met lange roode beenen, violette loopkevers (7), bronzen loopkevers (8). Onzelievenheersbeestjes bij dozijnen liepen over de wikken met de mooie blauwe bloemen. Een andermaal zag ik een groote geel met zwarte wesp vechten met een groote groene bromvlieg en daar stelde ik heel veel belang in, want ik had juist in een ouden „Mentor” (een tijdschrift uit die dagen) een verhaal gelezen van een wesp, die vocht met een vlieg. In dat verhaal heette die vlieg Esmeralda en ze kwam er nog al goed af, want ze kon ontvluchten, nadat de wesp haar een paar gaten in ’t lichaam gebeten had. Mijn vlieg evenwel was minder gelukkig, want de wesp stak haar dood en droeg haar weg tusschen de achterpooten. Er kwamen soms kleine koddige muisjes zonder ooren en ook wel groote groene glinsterende hagedissen. Maar ’t mooist van alles was een groote bruinachtige vogel. Die stak zijn kop uit ’t gras, trok hem weer terug, stak hem weer uit, een eindje verder en kwam zoo schoksgewijze te voorschijn. Toen stond hij daar op twee lange beenen en begon te kraken: krèk-krèk—krèk-krèk. Ik zat maar stil te kijken en toen de vogel zijn redevoering uit had, verdween hij weer tusschen de grashalmen. Dat was de spriet of kwartelkoning (56), maar dat wist ik toen nog niet. Tegenwoordig ken ik wel de namen van de meeste planten en dieren, die je in ons land zoo gewoon zonder microscoop te zien kunt krijgen, maar ’t lijkt wel, of ik er lang zoo veel niet van zie, als in de dagen, voor dat ik naar school ging. Zou er tegenwoordig minder wild gedierte zijn dan vroeger, of ligt het soms aan mij? De album-vriendjes op het platte land moesten mij daar eens iets van vertellen: Menno voor de Achterhoek, Tjeert uit Zevenwoude, Guurtje van Heilo of Dirk van Aarlanderveen. Voor de aardigheid zal ik dien eens vertellen, hoeveel moeite het mij gekost heeft, om een spriet te zien te krijgen, toen ik niet meer vier, maar veertig jaar oud was. Ik hoorde dat dier altijd op zomernachten, als ik met een laten trein uit Amsterdam was gekomen en dan uit Haarlem wandelde naar mijn huis in ’t Bloemendaalsche park. Eerst hoor je dan nog ’t gerij en gerangeer van treinen, want dat duurt dag en nacht, maar gaandeweg wordt dat minder merkbaar en krijgen de nachtgeluiden van de natuur de overhand. In de verte ruischt de zee, van den duinkant schalt het lied der nachtegalen, in de wei roept af en toe klagend of droomerig de kieviet en onophoudelijk kraakt en knarst daar onze spriet. ’t Is niet makkelijk, dat geluid te beschrijven; ’t meest lijkt het nog op den geleerden naam van ’t dier. Hij heet in de geleerde boeken tegenwoordig „Crex crex” en als je dat eenmaal weet, dan lijkt het ook werkelijk, alsof hij den heelen nacht en den heelen dag maar steeds zijn eigen naam roept. „Crex, crex”, allebei de woordjes even luid en even lang van duur (zoowat een halve seconde), dan een seconde rust, dan weer „crex, crex” en zoo voort, soms een half uur achtereen. Er zijn wel menschen, die dat vervelend vinden, maar als je den vogel van nabij kent en ook de omgeving, waarin hij zich ophoudt, dan denk je daar wel anders over. Nu dan, ik wou en zou dien Bloemendaalschen spriet in levenden lijve aanschouwen en liefst nog zijn nest vinden ook. Ik wist ’t echter bij ervaring, dat het niet gemakkelijk is, in Mei of Juni de Hollandsche weiden te betreden. Niet om de slooten of hekken, daar is altijd wel raad op, maar de boer of zijn knechts zijn den heelen dag ter plaatse, om je er af te jagen, en daar hebben ze groot gelijk aan. Nog onlangs had ik daar een gesprek over met een ouden landbouwer, nog al een grappenmaker. „Weet je wat, mijnheer,” zei hij, „de dokters, die moesten eigenlijk de kast in, wegens opruiing. Zoo gauw er iemand iets mankeert en hij kan nog loopen, zeggen ze tegenwoordig: de patiënt moet maar eens de wei in. En zoo krijgen wij troepen menschen in ons land, die ’t vee verschrikken en den boel vertrappen, dat er geen maaien aan is. Dat ze een bloemetje plukken, hindert niet, maar ’t vertreden van ’t gras geeft ons voor honderden guldens schade. Soms komt er een meester met een heele school kinderen, dan weer een troep dames en ze doen maar net of de wereld hun eigen is. Laat ze op de wegen en paden blijven, daar groeit nog altijd meer, dan waar ze verstand van hebben.” Ik kon evenwel mijn spriet niet vinden, zonder de paden te verlaten en moest dus met de betrokken pachters en eigenaars aan ’t onderhandelen. Dat liep nog al mee, ik kreeg voor bepaalde dagen verlof, om tijdens de morgenuren de velden af te loopen en zoo stond ik dan op een mooien Juni-morgen met een gerust geweten tusschen gras en bloemen. Ik kon al dadelijk merken, dat ’t land nogal afgesloten lag en goed bewaakt werd, want er nestelden heel wat vogels. Eerst was daar niet veel van te zien; toen ik den hekdam over ging, hingen er alleen een paar leeuweriken in de lucht te zingen. Maar ’t duurde niet lang of een waakzame kievit (53) bespeurde onraad, hij vloog omhoog nu eens over links, dan weer over rechts; zoo’n kievit schommelt haast altijd onder ’t vliegen. Hoe zenuwachtiger hij werd, hoe meer hij wiebelde en eindelijk ging hij duikelen, of schermen, zooals het heet. Dan bedacht hij zich, vloog wat rustiger rond en toen opeens, „joech, joech, joech” gingen zijn vleugels, kwam hij vlak op me af en snorde rakelings voorbij. Intusschen waren er ook een paar tureluurs (55) opgevlogen, de mooie steltloopertjes met de roode pooten en die vlogen langzaam mee, een meter of tien hoog in de lucht, terwijl ze kort en onrustig hun „tuut, tuut” lieten hooren. Ook was er een groote grutto (59), die jammerde voortdurend: „grie-ta, o, grie-ta”. Je kon zijn langen snavel zien trillen en onder het vliegen hield hij zijn zwart-met-witten staart wijd uitgespreid. Dat was nu mijn eerewacht bij den tocht door ’t sprietenland: een kievit, twee tureluurs en een grutto, en ik was er zeker van, dat aan den overkant van de grenssloot een dergelijk gezelschap gereed stond, om mij te begeleiden, wanneer ik zoover mocht komen. Als de beesten mijn bedoeling hadden gekend, dan waren ze rustig op hun nesten gebleven. Nu schrikten ze de heele buurt op en er kwam ook al een boerenknecht aanstappen, maar toen hij mijn verrekijker zag, ging hij er weer van door. Die verrekijker is zoo een soort van vrijbrief. Zooveel als ik anders van grutto’s, kieviten en tureluurs houd, begon ik ze nu reeds stilletjes een beetje te verwenschen, toen ik eindelijk mijn spriet hoorde, nog al dichtbij en stellig wel in ’t zelfde stuk, waar ik rondliep. Maar ’t is niet makkelijk, om enkel op ’t geluid af de plaats te bepalen, waar een dier zich ophoudt. Als ’t een heel vreemd geluid is, dan weet je echt niet, of ’t van recht, links, voor, achter, onder of boven komt. Hier met de spriet wist ik, dat ik bij den grond moest zoeken, want hij komt zelden of nooit boven ’t gras, maar dat hielp nog niet veel. Ik luisterde eerst met ’t linkeroor, toen met ’t rechter oor, toen met beide, daarna maakte ik een halve draai, luisterde nog eens op dezelfde manier, hield ook rekening met den wind (die er gelukkig niet was) en toen ik zeker meende te weten, waar mijn schreeuwer zat, ging ik daar stilletjes op af, voetje voor voetje, zonder den grond te schokken of in trilling te brengen. Op zulke oogenblikken voel je verwantschap met Padvinder, Lederkous, den Spoorzoeker, Chingangook en Winnetou. „Snars, snars”, zong mijn schriek, „grieta”, jammerde de marel, de kievit zwoegde langs mijn ooren en de tuten schokten voort langs de blauwe lucht. Een leeuwerik vloog op en die ging dadelijk zwieren en tierelieren, alsof de heele zaak hem niet aanging, maar de waarheid was, dat hij in doodsangst zat over zijn nest, dat ik op anderhalven meter links van mijn linkervoet vermoedde. Ik kon mij daar echter niet mee bezighouden, maar schoof voetje voor voetje voorwaarts. De slimmerd zat goed verborgen, want gras en kruiden stonden op hun weligst en dit was opperbest hooiland. Ik kon nog doorzien tusschen de hooge pluimen van de glanshaver, maar de roode klaverbloesems stonden vlak tegen elkander en waar ze nog een plaatsje overlieten, daar sloten de groene klaverblaadjes dicht ineen of vlochten de smalle bladeren van gras en orchis een ondoordringbaar gordijn. Alleen waar veel ruige weegbree (88) groeide, kon de blik wat dieper doordringen, want die plant legt zijn bladeren vlak tegen den bodem en heeft ijle, onbebladerde bloemstengels. Daar kon je dan schuin tusschen de grashalmen door een stukje van den donkeren weidegrond zien. Menigeen, die de bonte wei ziet stralen en pralen in de zomerzon, beseft niet, hoe donker het op den grond zelve onder al die bloemen en bladeren wezen moet. Prettig, dat ’t niet woei. Want nu meende ik, dat ik aan de grastoppen zou kunnen zien, of mijn spriet zich verplaatste. Ik gaf dan ook goed acht, of de fijne bloempakjes van het beemdgras zich ook soms bewogen, of er trilling kwam in een zuringtop, maar er was niets te bespeuren. En juist toen ik meende, dat ik ’t fijne kopje van den vogel tusschen gras en kruiden zou kunnen onderscheiden, hoorde ik hem roepen, stellig wel vijftig meter vlak achter mij. Hij was in een grooten kring om mij heen geloopen, zonder dat ik er iets van bespeurd had en dat in minder dan een minuut, want langer had hij niet gezwegen. Nu wist ik wel, dat zulke dingen mij te wachten stonden, want ik had vroeger een spriet zoogenaamd in gevangenschap gehad. Dat wil zeggen, ik stopte hem in een kooi, maar een kwartier later was hij al weer weggeloopen, hoe nauw de tralies ook aan elkander stonden. Ik heb eens een verhaal gelezen van een ridder, die ergens in een kerk begraven ligt. ’s Nachts om twaalf uur gaat hij spoken, eigenlijk niet hij zelf, maar zijn steenen beeld, dat boven op zijn graftombe ligt en dat zich bij die gelegenheid zoo dun maakt als een velletje postpapier om tusschen de tralieën van het koorhek door te komen. Zoo iets doet de spriet ook. Hij heeft maar een heel smal borstbeen en nu kan hij zijn ribbekast zoo inhalen dat zijn lichaam smaller wordt dan zijn kop en als die dan ergens door is, dan volgt de rest van zelf. Maar al weet je dit nu precies, dan moet je er je nog over verwonderen, dat hij door ’t dichte gras kan hollen zonder merkbare beweging. Ik begon maar weer van voren af aan en altijd was hij mij te gauw. Toen herinnerde ik mij mijn kinderjaren en ik besloot, midden in de wei een half uurtje stil te gaan zitten tusschen de klaver en de orchideeën; meteen kon ik dan uitkijken naar insecten op de bloemen. Dat viel ook al weer niet mee, ik kreeg niets te zien, dan een paar honigbijen op de witte klaver (74), de orchideeën stonden te vergeefs te pralen, de roode klaver (73) verspreidde zijn geuren zonder een enkelen hommel te lokken. De schriek riep nu eens van links, dan weer van rechts, hij was nog heel druk, al liep het ook tegen den middag. Eigenlijk roept hij ’t meest in den voornacht en den nanacht (dus weinig om middernacht), maar ik heb hem wel gehoord op alle uren van den dag en van den nacht. Toen ’t stil zitten mij begon te vervelen, ging ik ’t nog wat fijner aanleggen. Je ziet ook veel in de velden, als je rustig de een of andere bezigheid verricht. Indien de veldarbeiders eens alles konden vertellen, wat er al zoo tijdens hun werk te zien en te beleven valt, dan zou onze kennis van de levende natuur een heel eind opschieten. Wat voor werk zou ik ter hand nemen? Wel, daar stond op een plek een heel partijtje van den grooten gelen ratelaar (85) en ook hooger op wat roode oogentroost (87). Die planten zijn halve woekerplanten, ze hebben heel fijne zijworteltjes die met zuigplakjes vastzitten op de wortels van ’t gras en daaraan dan het voedsel ontstelen. Dat is bijzonder aardig om te zien, maar ’t lukt niet gauw, want die zijworteltjes zijn zoo fijn, dat ze bij ’t hanteeren van de ratelaar- of oogentroostplantjes dadelijk losgescheurd worden en dan zijn ze tusschen de aarde niet gemakkelijk meer te vinden. Ik stak nu een paar polletjes uit van ratelaar + gras en oogentroost + gras en ging die aan den slootkant geduldig zitten uitspoelen. Dat was een heel goede inval. Al dadelijk had ik het genoegen, dat de kieviet, de grutto en de tureluurs tot rust kwamen. De leeuwerik bleef nog zingen, maar nu werkelijk voor zijn plezier: een keer drie minuten, een keer zeven minuten en een keer één minuut. Sommige menschen meenen, dat zoo’n leeuwerik wel een half uur achtereen in de hoogte staat te zingen, maar als je dat eens nagaat met ’t horloge in de hand, dan krijg je heel andere uitkomsten. Er ging nog een ander vogeltje zingend de lucht in, dat hield het niet langer uit dan een halve minuut. Dat was de graspieper (50), een diertje, dat wel op een leeuwerik lijkt, maar hij is meer groenachtig, heeft een slanker lichaam en ook een fijn snaveltje. Hij klimt als ’t ware langs een rechte lijn schuin omhoog, steeds fluitend en als hij een meter of twintig gestegen is, dan daalt hij langzaam neer met uitgespreide vleugels en staart „en vol plané”, aldoor allerliefst fluitend. Nergens komen leeuwerikken en graspiepers in zoo groot aantal voor als op onze Noordzee-eilanden. Op Texel heb ik daar eens iets bijzonder aardigs mee beleefd. Daar was in een polder een zilt grasveld en daar groeiden natuurlijk weer heel andere planten dan in de gewone weiden. Het zag er niet wit van de madeliefjes, maar op sommige plekken wel rood van het Engelsch gras of strandkruid (16) en op kale slikkige plekken groeide veel zeespurrie (28) met mooie rose sterrebloempjes. Men had er ’t gras gemaaid en ingezameld, maar er waren kleine prakjes blijven liggen, dat waren nu bruinachtige hooimassa’s op het donkergroene kleed. En onder die hooipruikjes hadden nu de graspiepers hun nestjes gemaakt, daar ze op het vlakke veld geen beter bescherming tegen den guren Noordooster konden vinden. In minder dan geen tijd hadden we een half dozijn nesten gevonden, elk nisje had zijn heilige. En buitengewoon aardig was het, toen op een afstand te gaan liggen met den kijker. De vogeltjes keerden terug op hun nest en je zag de zwarte kraaloogjes vlak over de onderdeur kijken. Het was, om zoo te zeggen, een heel kampement van graspiepers. Als zich in de Wadden of de Zeeuwsche stroomen een nieuw eilandje vormt en een slibbank achter een zandwal met gras begroeid raakt, dan is de graspieper de eerste zangvogel, die de nieuwe weide koloniseert. Daarom houd ik zooveel van hem. Ik zat nu al een kwartier te spoelen en er was ook al heel wat gebeurd. Behalve de leeuwerikken en de graspiepers had ik nog een klein zwart monstertje gezien, dat de sloot overzwom: een waterspitsmuis, nog al een rakkerd, want als hij geen insecten genoeg kan vinden, om zijn eeuwig durenden honger eenigszins te bevredigen, dan doet hij zich te goed aan eieren en jonge vogels. De spriet riep nog van tijd tot tijd. Ik had nog lang niet al de aarde uit de wortels weggespoeld. Die grassen maken onder den grond zooveel stengels en zijtakken, dat ze door elkander heen groeien tot een waar vlechtwerk. Uit die stengels ontspringen ontelbare worteltjes, die buitengewoon stevig de aardkorreltjes vasthouden en zoo vormt dan de heele grasmassa van de wei een samenhangend geheel, dat men de graszode noemt. De andere planten moeten nu maar zien, dat ze met hun wortels in of onder die zode ook nog een plaatsje vinden, en wie daar niet in slaagt, kan in de wei niet aarden. De ratelaar, de oogentroost (86) en het kartelblad (85) hebben het makkelijk genoeg, want hun zitten de graswortels niet in den weg, integendeel. Hoe meer wortels, hoe liever, des te vlugger kunnen ze een voldoenden voedselvoorraad bijeenstelen en dan behoeven hun zuigworteltjes niet zoo bijzonder dik te zijn. En juist door die dunheid breken ze zoo spoedig af en is het zoo moeilijk, er iets van te zien te krijgen. Ik weet niet of er onder de duizenden albumlezers wel veel zijn, die zich de moeite willen getroosten, om eens de een of andere van die „half-parasieten” uit te spoelen. Je moest het heusch eens probeeren. Vroeg of laat echter ga je ongeduldig worden en trekken aan den ratelaar zelf en dan is ’t meteen mis, want al de zuigworteltjes breken af en je staat dan nog al onnoozel te kijken naar het kale karige wortelstelletje, dat onder aan die plant zit. Wie het goed ten einde brengt, moet gras met woekerplant voorzichtig drogen en bewaren, ’t is iets waar je grootsch op kunt zijn, ik geloof niet, dat er op ’t oogenblik tien jongens of meisjes in ons land zijn, die zoo iets in hun plantenverzameling hebben. Wel, met mijn spoelerij liep het ditmaal ook weer mis. Ik gooide den heelen boel in de sloot en stapte op, om naar huis te gaan. De spriet zat sarrend te roepen ergens, naar ik oordeelde, in een plekje vol bloeiende orchideeën. Juist toen ik de wei ging verlaten, kwam daar een spoorwegarbeider aan, die ook belang in den spriet stelde, doch niet vriendschappelijk. Hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat hij een hekel aan het dier had, omdat zijn geroep hem niet beviel en mij wel te kennen gegeven, dat hij loerde op een gelegenheid, om dien vervelenden schreeuwleelijk een stuk steenkoolslak naar zijn kop te gooien. Hij had juist vrij en toen hij hoorde, dat ik er op uit was, om den spriet te zien te krijgen, bood hij aan, om mij te helpen en toen gingen wij er samen op los: liefde en haat. Ik hoopte stilletjes, dat juist door die jacht de haat van den spoorwegman in liefde zou verkeeren en dat is mooi uitgekomen ook. We jaagden den vogel ruim een half uur, nu eens voorzichtig sluipend, dan weer hollend en dravend. Wij raakten aardig opgewonden en de spriet ook, want die liep eenmaal pardoes uit ’t gras tegen den baggerwal langs den slootkant op en stond daar toen uit alle macht te kraken. „Wat een klein mormel”, zei de spoorwegman, maar ik hoorde al liefkoozing in zijn ruwe uitdrukking. We hadden ons doel bereikt en gingen tevreden heen. Of de spriet tevreden was, dat zou ik niet durven zeggen, in ieder geval had hij een goede oefening gehad. En geschaad heeft ’t hem niet, want hij heeft er een vriend door gewonnen. De spoorwegman wist mij zelfs te vertellen, dat hij later een troepje van kleine zwarte vogeltjes langs den slootkant heeft zien hollen en dat kunnen niet anders geweest zijn dan de jonge sprietjes. Hij had er echt schik in. Het vinden van een sprietennest is altijd een meevallertje. Het ligt diep onder ’t gras, de grashalmen zijn er over heen gebogen. Zoo als ’t bekende versje zegt: „In Mei leggen alle vogeltjes een ei, behalve de kwartel en de spriet, die leggen in de Meimaand niet” wacht onze vogel met broeden, totdat hij in de hooge Junigrassen een veilige nestplaats vindt. II. PALMPASCHEN. Als in Februari de kievieten van hun korte winterreis terugkeeren in ’t weiland, dan ziet het er veel minder frisch uit, dan toen zij het in den voorwinter verlieten. De oude grasblaadjes zijn allemaal wit geworden en liggen geplakt tegen den natten grond. Hier en daar groent wat mos, doch meestal is dat zelf weer overdekt met duizenden roodbruine draadfijne stengeltjes met sporendoosjes er bovenop. Enkele verwaaide madeliefjes met bleekgele hartjes en waterige witte lintbloempjes vertoonen zich langs den greppelkant, maar zij lijken eer te behooren tot den ouden herfst dan tot de nieuwe lente. Sneeuwklokjes bloeien in onze weiden niet, dat zijn eigenlijk niet anders dan gekweekte tuinplantjes en als je ze vindt langs dijken en wegen, dan zijn ze weggeloopen uit de boerentuintjes, met rommel op den dijk gebracht, misschien ook uit aardigheid door een kind daar geplant. De kievit kent den tijd van ’t jaar echter aan nog andere dingen dan aan de kleur van ’t gras. Hij ziet de spreeuwen (52) in hun donker voorjaarskleed, dat, even als ’t zijne, schittert in alle kleuren van den regenboog; hij hoort de leeuwerik zingen hoog in de lucht en toen hij onder de grasstengels rondpikte naar kleine grauwe slakjes, heeft hij gezien, dat onder het grauwe gras de wei al heelemaal groen is, de jonge spruiten behoeven nog maar een halven centimeter hooger te komen, dan is de lente in het land. Het eene jaar gebeurt het wat vroeger dan ’t andere, maar midden Maart is de zaak toch meestal in orde. Het eerst komen aan de beurt de zonnige plekjes en de greppelkanten, de zuidhelling van den dijk, de noordoevers van de slooten. Wij hadden vroeger een hekdam, die liep precies oost-west en had dus een zuidhelling en een noordhelling. Welnu, de plantengroei aan beide kanten van dien dam verschilde zoo, dat we de eene helling Nizza en de andere Sewerowotstotsnoj noemden. Op den laatsten naam waren we niet weinig grootsch en nieuwe vrienden moesten gemiddeld een half jaar in hun Atlas snuffelen, eer ze recht wisten, wat er mee bedoeld werd. Wat hebben we daar op Nizza heerlijke uren doorgebracht. De sloot leverde een onuitputtelijken voorraad waterdieren. Het oeverrandje, dat vol lag met kleine brokjes riet en rommel, was al warm en droog, nog voordat het ijs uit ’t water was verdwenen en dan kwamen daar goudbronzen oeverkevertjes rondloopen, pas uitgebroken uit hun winterverblijf. Zoo’n kever-overwinteringshol vonden we eens tegen den hekpaal, twee decimeter diep onder den grond. We waren te weten gekomen—ik weet waarlijk niet hoe—dat je in den winter aan zuidkanten van boomen en palen onder den grond heele regimenten kevers kon vinden, die daar gezellig overwinteren. Nu leken ons de hekpalen van Nizza al zeer bijzonder voor dat doel geschikt. Wij aan ’t graven en jawel hoor, we vonden een heele kluit van kevers, allemaal loopkevers, van die lange, slanke torren met ranke pooten: een veertigtal van vier verschillende soorten. Daar had je de groote groene gouden loopkever, de vriend mijner jeugd, dan nog een heel donkergroene met zes rijen koperen knoopen op zijn rug, waar ik later nog wel eens van hoop te vertellen, dan nog een iets kleinere groenbronzen (8) met allerlei strepen en kettinkjes over zijn rug en eindelijk nog een heel donker violette (7). Van de beide laatste waren er ’t meest, die komen dan ook trouwens ’t meest algemeen voor. Ik mag hier wel even tusschen twee haakjes zeggen, dat de keverkundigen bij de woorden „goud” en „brons” aan andere kleuren denken dan aan gouden tientjes of bronzen centen. In de gauwigheid kan ik dat niet zoo precies beschrijven, ’t best is maar, dat je probeert die kevers zelf te pakken te krijgen, dan snap je meteen de bedoeling. De buit, die wij in Nizza behaalden, werd behoorlijk verdeeld en ik stopte mijn portie in de brandspiritus. Nog al met een gerust geweten ook, want ik meende, en ik geloof wel, dat ik gelijk had—dat in hun winterverdooving die dieren niet zoo’n ergen doodstrijd zouden hebben. Voor iemand, die juist in ’t drukst van ’t aanleggen van verzamelingen was, had zoo’n vondst natuurlijk heel wat te beteekenen. Alles ging in een groote stopflesch, die bij ons thuis om de kleur van de spiritus en om ’t donkere rommeltje op den bodem schertsend de trekpot werd genoemd. ’s Avonds, of als ’t slecht weer was, vischte ik uit die trekpot al mijn dieren weer op en dan werden ze netjes opgezet met de pooten mooi in de loophouding en de sprieten recht vooruit. Een aardig geduldwerkje, vol verrassingen. Soms had je met negen spelden alles kant en klaar, een andermaal waren de pooten zoo weerbarstig, dat er zes spelden noodig waren, om er één behoorlijk op zijn plaats te krijgen. Wat heb ik een pleizier gehad van dat verzamelen. Ik had van alles: planten, insecten, schelpen, steenen, versteeningen, krabbenpooten, verdroogde zeesterren, alles wat maar buiten te verzamelen was. Van heel veel dingen wist ik de juiste namen niet, maar heel veel kwam ik te weten uit een Duitsch boek, dat ik in ’t begin maar half begreep en voor een paar kwartjes gekocht had op een oude-boeken-stalletje. Later kreeg ik hulp van alle kanten, maar die eerste tijd was toch de leukste, allemaal vinden en ontdekken. Natuurlijk tastte ik vaak mis. Door het onoplettend lezen van eene beschrijving kwam ik er toe, om een paar jaar lang het roodstaartje te betitelen met den naam van goudvink, maar dat kwam later wel terecht. De tegenwoordige jongelui hebben het heel wat makkelijker dan wij in onze jeugd, maar daarvoor wordt er ook al weer heel wat meer van hen gevergd. Maar we zouden Nizza heelemaal vergeten, ons toevluchtsoord in Maart. Het eerste bloempje, dat er bloeide, was ’t klein hoefblad (11, 15) en als dat in de warme zon zijn stralen uitspreidde, dan kwamen er uit den grond ook al dikke paarse proppen te voorschijn, die aan hun top openbarstten en daaruit verrees dan de bloeistengel van het groot hoefblad (13, 14). De aanwezigheid van die twee planten maakte, dat er haast geen gras op dien dam groeide, want in den zomer werd er de grond geheel overschaduwd door de groote bladeren van die planten, want je kunt de bladeren van klein hoefblad ook gerust groot noemen. Die van het groote zijn toch nog altijd weer viermaal zoo groot en zijn ook gemakkelijk te kennen aan den mooien stijven rand, die ’t begin van de bladschijf steunt en niets anders is dan een dikke zijnerf. Wij vonden het klein hoefblad aardiger dan het groot; het leefde zoo echt met de zon mee. Bij donker weer bleven de kopjes dicht, maar als de zon te voorschijn kwam, dan zag je binnen enkele minuten de gele straalbloempjes omslaan naar buiten en dan gingen ook de kleine bekervormige bloempjes open, die het hartje vormen. Dan kwamen vliegen, hommels en vlinders opdagen en dan was ’t aardig, om te zien, hoe die hun zuigsnuiten in de bloempjes staken: de vlieg een dik rond slurfje, de hommel iets dat wel leek op een blinkend mes en de vlinder een dun zwart draadje, dat hij allerkoddigst kon knikken en krommen. Het groot hoefblad kreeg veel minder bezoek dan ’t klein en later in ’t jaar had het ook lang niet zulke mooie vruchtjes. Dan prijkt het kleine hoefblad met een mooi pluishoofdje, veel zachter en zijiger dan dat van de paardebloem. Wie ’t wil nasnuffelen kan zien, dat die pluisvruchtjes alleen afkomstig zijn van de stralende lintbloempjes, de mooie bekerbloempjes middenin dienen alleen, om stuifmeel voort te brengen. Soms kwamen er ook hoefbladbloempjes te voorschijn binnen het hek, op de wei zelf, maar dan kwam al heel gauw de boer opdagen, om ze uit te spitten. Hij hield meer van gras in de wei en was ook al lang van plan, die hoefbladplanten van den hekdam uit te roeien, want van daar woei natuurlijk ’t zaad in de wei en ook maken ze lange uitloopers onder den grond, die met plezier onder een hek doorkruipen en wijd en zijd de buurt onveilig maken. Gelukkig kon hij er nooit den tijd voor vinden en zoo bleven wij in ’t bezit van onze mooie bloemen. In de wei zelf was in ’t heel vroege voorjaar niet zoo heel veel te vinden. Schuins links achter het hek had je eerst een geheel kale plek, waar ’t paard altijd stond te mijmeren in zijn vrijen tijd. Daarachter lag het ruime veld met grijs oud gras met jonge sprietjes en met allerlei klein goed, dat later bloeien zou en dat alles min of meer pimpelpaars zag van de zon, het voorjaar en de lage temperatuur. Het meest frisch zag nog de ruige veldkers (20) er uit, een verwant van de zoozeer beroemde en geliefde pinksterbloem (37). Deze ruige veldkers is meestal heelemaal niet ruig, maar gladjes en groen en hij bloeit ook al heel vroeg, tegelijk met ’t hoefblad, met heel bescheiden witte kruisbloempjes. Zulke kruisbloemen of cruciferen behooren in hun bloem zes meeldraden te hebben, vier lange en twee korte, maar die ruige veldkers schijnt geen tijd en gelegenheid te hebben, om ze alle zes te fabriceeren en vergenoegt zich dus in den regel met vier. Hij slaagt er meestal in, mooi weer of geen mooi weer, om zijn lange hauwvruchten te rijpen. Dat gebeurt dan in Mei en Juni en dan hebt ge zooveel aandacht noodig voor al de andere duizenden planten en dieren, dat ge dit nederig voorjaarsplantje allicht vergeet. Toch moet ge hem dan nog eens opzoeken, en even de rijpe hauwen aanraken aan hun punt. Dan springen ze met een ruk uit elkander en de kleine zaadjes worden weggeslingerd tot wel drie of vier meter ver; dat moet ge bij gelegenheid maar eens zelf nameten. De ruige veldkers is dus de voorlooper van de pinksterbloem en zoo mogen we de klimopbladige eereprijs (25) beschouwen als de voorlooper van de beroemde blauwoog, de gamander-eereprijs, die we in Mei zullen vinden. ’t Is anders niet zoo ineens te zien, dat die klimopbladige behoort tot zoo’n doorluchtig geslacht. Alleen als je een van de bleekblauwe bloemkroontjes, die zoo gemakkelijk afvallen, terdege bekijkt, ontdek je de twee meeldraadjes, die hun voornaamste kenmerk uitmaken. De stengelbladeren vertoonen den echten klimopvorm, dus de naam is goed gekozen. Dit kleine eereprijsje groeit niet in ’t dichtst van de wei, maar op verwaarloosde plekken en langs heggen en boschkantjes, waar hij zich heel gelukkig gevoelt in gezelschap van paarse doovenetel, sterremuur, kruiskruid en meer dergelijk gespuis. Evenals al die andere is hij een echte snelgroeier en niet bang voor een beetje kou of barheid. Midden in den winter ontkiemen de zaadjes al, zoodat begin Maart de bloempjes al voor den dag kunnen komen. Toch blijft de wei de heele Lentemaand door nog stug van uiterlijk, slechts gaandeweg wordt ’t beter en als ’t eerste kievietsei eenmaal gevonden is, begint het er aardig uit te zien. De groote groene donkere proppen, die dotterbloemen (1) zullen worden, beginnen zich te ontrollen en gaan er werkelijk uitzien als stengels met bladeren. De stengelstukken zijn in ’t eerst nog wel kort, maar de bladeren vertoonen al hun mooien niervorm. ’t Is een lust te zien, hoe mooi ze geaderd zijn en gekarteld langs den rand. Midden in elk karteltje zit een wit plekje en daar eindigt ook een ader of nerf in. Al die witte plekjes zijn een soort van zweetkliertjes, die helpen de bladeren om het overtollige water weg te krijgen. De eerste dotterbloem-bloem (2) vind ik ook nog in Maart, de laatste nog in Juni en elk jaar zijn er ook weer van die dotters, die op ’t eind nog weer eens in bloei komen en het uithouden tot laat in October. Toch blijft Palmpaschen de mooiste dotterbloementijd, tegelijk met den mooisten bloei van de waterwilgen. Alles is dan geel in de wei en ’t is volkomen in den haak, dat dan ook in groot aantal de gele kwikstaartjes (109) aankomen, mooie, vlugge vogeltjes met lichtblauwe kopjes, keel en borst zoo geel als van een kanarie en de staart, zooals alle kwikstaarten die hebben, lang en bont en bewegelijk. Ze komen aan in kleine troepjes; ’t is zeer goed mogelijk, dat elke troep bestaat uit een of meer gezinnen van ’t vorig jaar, die bij elkander zijn gebleven en al dien tijd elkanders lief en leed hebben gedeeld. Ook nu blijven ze nog geruimen tijd bijeen, insecten zoekend op en tusschen de schapen, krijgertje spelend in ’t gras of pronkend op den zwarten bagger langs den slootkant. Daar zie je ze dan op hun mooist. Over een poosje maken zij hun nest, ook alweer verborgen onder ’t gras in holten langs greppelranden en heel moeilijk te vinden. Er liggen tot vijf of zes grijsbruin-gevlekte eieren in. Eens heb ik er een gevonden bij ’t zoeken naar viooltjes. Als ’t Maart werd, dan gingen wij jongens er altijd op uit met een zakmes en een bloempot, om viooltjes (22) uit te steken. Ik herinner mij nog, hoe we ze zochten op een kleiig plekje langs den Ouden Rijn, jaar in jaar uit en altijd vonden wij er. Je sneed dan met je mes in een kring rondom ’t polletje, zoodat je een afgeknotten kegel kreeg, die juist in de bloempot paste, ik voel nog het inpersen van die vette klei. En hoe aardig stonden de enkele grassprietjes om ’t plantje; een paar donkerblauwe bloempjes verspreidden hun geuren, andere waren nog in knop, we konden altijd wel een maand lang plezier van ons potje hebben. Er waren nog al veel kinderen, die daar viooltjes haalden, maar gelukkig was de voorraad groot genoeg; er groeiden er zooveel, dat de heele wei er van geurde. Er stonden boomen om die wei, oude eiken. Eigenlijk geloof ik, dat er op die plek vroeger een buiten of een boerderij had gestaan en dat die viooltjes evenals de sneeuwklokjes bijna altijd als ontsnapte tuinplanten moeten worden beschouwd. Wij namen natuurlijk de mooiste polletjes en lieten de niet bloeiende staan. We wisten toen niet, dat de viooltjes later in den tijd, in de zomermaanden, nog eens bloeien, maar dan met heel kleine groene bloempjes, die je nooit te zien krijgt, als je niet weet, dat ze bestaan en als je er niet opzettelijk naar zoekt. ’t Zijn kleine groene spitse knopjes aan nogal lange steeltjes. Ze liggen vlak bij den grond en de vruchten (24), die ze opleveren, komen ook op den grond te liggen; die zijn groot en zwaar genoeg. Ze springen open met drie kleppen en die krullen ineen, zoodat ze de dikke zaden wegschieten net zooals iemand een kersepit tusschen duim en vinger wegschiet. De mieren sjouwen die zaden weer verder en zoo kan dan een heele buurt vol viooltjes raken. Doch heel veel zijn er toch niet in onze Hollandsche wei; ’t meest vind ik ze nog op de dijken en daar zie ik dan ook ’t meest de mooie parelmoervlinder (105), die zijn eitjes op de viooltjes legt. Als er heerlijke geuren uit de wei opstijgen in April en Mei, dan zijn die meestal wel afkomstig van de beide reukgrassen. Het eene heet „reukgras” zonder meer, het andere veenreukgras. Ze zijn allebei nog al gemakkelijk te vinden, want ’t zijn de grassen, die het vroegst bloeien, alleen de vossestaart houdt hen dan gezelschap en die is aan zijn zachte cilindervormige aarpluim al heel gemakkelijk te onderscheiden. Het veenreukgras groeit liefst op vochtige plaatsen, langs slooten en greppels. Doorgaans heeft het een bruinachtig tintje. De pluim is nog al wijd vertakt en bestaat uit veel bloempakjes, die aan kronkelsteeltjes neerhangen. Dat maakt dat dit gras in den bloei wel wat gelijkt op het meer bekende trilgras, dat we in Mei vinden. Wie er lust in heeft en er niet tegen opziet, om even een loupe te gebruiken kan op droge zonnige Aprildagen gemakkelijk de meeldraden en stampers van dit gras te zien krijgen, als ze uit de bruine of violette kafjes naar buiten groeien. Maar veel beter gaat dit nog bij het gewone reukgras. Het begint te bloeien met een tamelijk dichte doch kleine aarpluim, die uit langwerpige bloempakjes bestaat. ’s Morgens komen daaruit nu de meeldraden te voorschijn, uit elk bloempje twee; bij de meeste andere grassen bedraagt dat getal drie. O, wat heb ik daar al dikwijls met genoegen naar zitten kijken! Je kiest een bloempje, dat al de paarse helmknoppen laat zien, en blijft dan wachten. Telkens komt dan met een schokje die helmknop een klein eindje hooger, dat kun je vaak ook zonder loupe al zien. Eindelijk is de helmknop er heelemaal uit, maar nu is ’t nog niet gedaan, want nu schiet de helmdraad, een mooie witte helmdraad, al hooger en hooger op, totdat de paarse helmknoppen twee centimeter buiten de bloem uitsteken en daar bibberend en trillend met ieder zuchtje van den wind hun fijne stuifmeel uitstrooien. Je hebt in Münchhausen’s leugenboek wel eens gelezen van dien man, die het gras kon hooren groeien en dat is wel aardig, om aan te denken. Maar nog duizendmaal aardiger vind ik het, om met mijn eigen oogen het gras te zien groeien en dat zie je nergens zoo goed als bij het reukgras. De geur van die reukgrassen is later de geur van ’t hooi, maar zoover zijn we met Palmpaschen nog niet. Er bloeit nog zoo’n klein dingetje, dat de meeste menschen over het hoofd zien, maar dat eigenlijk toch veel te mooi is om vergeten te worden. Het lijkt net een soort van gras, maar de bladeren zijn met lange zijde-achtige haren bezet en als de bloempjes uit de bruine pluim op een warmen lentemorgen goed open staan, dan zie je dat ’t mooie zespuntige sterrebloempjes zijn, met aardige stampers en meeldraden en ’t is nog moeilijk genoeg, om een echt onderscheid te vinden tusschen deze verschoppelingetjes en de trotsche lelies. Deze „veldbies” (18) groeit ’t liefst in zandige niet al te natte weiden. Daar komt dan ook de akkerpaardestaart (17) te voorschijn, die meer lijkt op een stukje speelgoed, dan op een plant. De stengel is opgebouwd uit een aantal verdiepingen die met mooie tandrandjes aan elkaar sluiten. Bovenop zit een soort van bijenkorfje dat bestaat weer uit kransen van aardige doosjes, waaruit een groen poeder te voorschijn komt. Dat zijn de sporen en daaruit komen ten slotte na allerlei avonturen weer nieuwe paardestaartplantjes opschieten. Behalve deze sporendragende twijgen komen later groene twijgen te voorschijn met kransen van takjes en die kan je ook al weer in stukjes trekken. Als een boer je bezig ziet met ’t vernielen van paardestaarten dan kijkt hij niet ontevreden, want hij beschouwt die paardestaarten als een gevaarlijk onkruid. Er zijn in ons land heel wat verschillende soorten van weiden en elke soort is mooi op zijn eigen manier. Die van ’t Hollandsch laagveen hebben in ’t vroege voorjaar niet hun allermooisten tijd, al gaan ze soms heelemaal schuil onder de pracht en praal van de dotterbloemen. Ze liggen dan nog veel te kil en te open in hun omlijsting van slooten. De weiden langs den zeekant zijn ’t langste dor, alleen bloeit daar in April het lepelblad, maar later komt er mooi Engelsch gras (16) en de aardige zeespurrie (28). De Zeeuwsche en Geldersche weiden echter hebben vaak hagen of brokken heg van meidoorn (6), sleedoorn (5) met hondsroos (23) en braam (26) en dat geeft weer heel wat afwisseling. Al in Maart begint de meidoorn zich heelemaal met groen te bespikkelen, doordat de knoppen bersten en zwellen en terzelfder tijd gaan aan de sleedoorn zich al bloemknoppen ontwikkelen, zoodat met half April de hagen heelemaal in den bloesem zitten en het na een buiïgen dag haast niet uit te maken is, of een weirand onder de sneeuw ligt of met bloeiende sleedoorns is bezet. Als ik zoo’n heestergroepje langs de wei zie, dan koers ik er dadelijk op af, want ik weet zeker, dat daar altijd iets moois te zien of te beleven is. Natuurlijk staat het speenkruid (4) er in grooten overvloed, het aardig boterbloemachtig sterrebloempje, dat ook wel veel staat in de wei zelf en langs de dijken, maar toch eigenlijk tehuis behoort in heg en bosch. Daar staat ook nog een ander heggekruid, de stinkende gouwe (21) of liever kortweg „gouwe” of „groote gouwe”, want met dat stinken is het zoo erg niet. Wel krijg je gele vlekken aan je vingers als je de bloem plukt, want stengels en bladeren zijn geheel doortrokken met kanalen vol geel melksap. Den eenen dag is het geler dan den anderen en in de wortels is het dikwijls oranje bij steenrood af. Als je haast nog niets van planten afweet en wel eens hebt hooren praten van kruisbloemen, dan beschouw je de gouwe met zijn vier kroonblaadjes ook al licht als een kruisbloem, dus als familie van koolzaad, pinksterbloem of veldkers. Maar als je beter toekijkt, dan zie je wel aan de groote menigte meeldraden, dat we hier met heel wat anders te doen hebben en dat onze vriend met het gele melksap behoort tot de familie van de klaprozen. In die zeer juiste meening wordt je nog versterkt, als je ziet hoe bij ’t opengaan van de bloem de twee kelkblaadjes worden afgestooten en hoe dan de vier kroonblaadjes gekreukeld en verfomfaaid uit hun dichte omknelling te voorschijn komen. De gouwe opent zijn eerste bloem in ’t midden van April en blijft voortbloeien tot in October toe. Op den bloeienden sleedoorn wemelt het van bijtjes (10), kleine wilde bijtjes, die ook alle omtrent Palmpaschen uit den grond komen kruipen. Ze hebben daar in de diepte, soms 5 c.M. diep, soms twee d.M., hun heele jeugd doorgebracht; eerst als witte made peuzelend van den honig- en stuifmeelvoorraad, die hun moeder daar voor hen had bijeengebracht, in elk kamertje juist genoeg voor de ontwikkeling van een jong. Later verpoppen ze en als de lente komt, zijn ze gereed, om zich een weg te banen naar de frissche lucht en het heldere zonlicht, dat ze nog nooit hebben gezien, en naar de mooie bloemen, waar niemand ter wereld hen van verteld heeft en waarop ze toch dadelijk hun kost moeten zoeken. Ik heb er vaak bijgestaan, dat die bijtjes uit den grond kwamen, honderden bij honderden. Waar je ook keek, overal zag je kleine openingetjes ontstaan, twee voelsprietjes wuifden onderzoekend in de ruimte en dan volgde langzamerhand het harige kopje en ’t ruige lijf. Die er al uit waren gekropen bleven nog een tijd rondvliegen boven het opstandingsterrein, alsof ze er belang in stelden, hoeveel van de familie er wel te voorschijn zouden komen. Dan gingen de mannetjes de wijfjes jagen en ten slotte zwermde de heele bende naar de bloemen, naar de sleedoorn, de gouwe, ’t speenkruid, de dotterbloemen en het hoefblad. En na een paar dagen zag je telkens nu hier dan daar weer zoo’n wijfjesbijtje hard bezig met graven in denzelfden grond, waar ze juist uitgekropen was. Dag aan dag doet ze niet anders dan kamertjes maken, die ze vult met honig en stuifmeel en waarop ze het lange geelachtige eitje legt, waaruit de witte made komt, die ’t volgend jaar als bij weer uit den grond zal kruipen. Zoo gaat het voort, jaar in jaar uit, altijd weer van voren af aan. III. ALS DE EEREPRIJS BLOEIT. De mooie blauwe eereprijs (31) komt meestal in bloei omstreeks den eersten Mei, soms een dagje eerder, soms wat later, maar heel dikwijls heb ik haar voor ’t eerst gezien juist op den eersten en daar was ik dan heel blij om, hoewel het niets te beduiden heeft. Ook blijft het plantje wel doorbloeien tot in September, maar ’t mooist is het toch in Mei. ’t Is nu, terwijl ik dit schrijf, Januari, maar ik verheug mij er al op, dat iedere dag ons nader brengt tot de Mei en als ’t eenmaal zoover is, dan ga ik lekkertjes weer uren lang zitten bij de eereprijsjes, hetzij in mijn eigen tuin, waar ik ze een eereplaats heb ingeruimd, hetzij aan den Vechtdijk of aan den Zuiderzeedijk, waar ik groote plakkaten eereprijs weet te staan vlak bij meidoorns die in bloei gaan komen. Groote bloeiende meidoorns aan den rand van de eindelooze wei. Hun laagste takken hangen neer tusschen de graspluimen, zoodat de witte meibloesem gezellig komt buurten bij boterbloem en vossestaart, eereprijs en wilde zuring. Uren lang bij de eereprijsjes. De witte wolken drijven langzaam langs de blauwe lucht en tusschen ’t groene gras gaat telkens een nieuw blauw oogje open. Eerst steekt een bleekblauw kegelspitsje uit groene kelkblaadjes, dat zwelt en opent zich aan zijn top en dan ontrollen zich de vier kroonslippen zoo snel, dat je de beweging duidelijk kunt zien, maar altijd is ’t nog een verrassing, dat op eens een groot blauw bloempje prijkt, waar eerst een bleeke knop was. En overal in ’t eereprijsveldje zijn de bloempjes aan ’t opengaan. Als je dat heel mooi wilt zien, ga dan kijken in de morgenuren. Je behoeft niet zoo griezelig vroeg te gaan, als voor andere natuurverschijnselen wel noodig is, ’t is al voldoende, als je er bij bent zoo tusschen achten en tienen. Dan is ook het gras al droog, zoodat je ongestoord kunt genieten. Als alle oogjes open zijn, dan zie je, dat ze verschillen; sommige zijn heel mooi diep donkerblauw, andere bleek, waterig, paarsachtig. Die donkere zijn vandaag voor ’t eerst open, de andere hebben gisteren hun beau-jour gehad, gaan misschien vanavond nog eens een keertje te ruste, maar als ze zich dan weer morgen openen, dan vallen ze al heel gauw af, hun tijd is voorbij en zoo krijgen ze allemaal hun beurt. Geur verspreiden die bloempjes niet, maar de groote blauwe plas, die ze in ’t grasveld vormen, wordt toch opgemerkt door de insecten en buitengewoon aardig is het, om te zien, hoe gevleugelde snoepers van allerlei soort de bloempjes komen bezoeken. Nu eens is het een klein gouden vlindertje, dan weer een graafbijtje, dat pas uit den grond is gekropen, maar meestal zijn het bonte, blinkende zweefvliegen. Sommige zien er uit als wespen, andere als de gewone honigbij en ik ken wel menschen, die ze om dat uiterlijk houden voor heel gevaarlijke dieren, die ze nooit zouden durven beetpakken. ’t Aardigste is nog wel, dat de eene, die veel op de honigbij lijkt, zich ook heeft aangewend, om op bijenmanier te vliegen: hij houdt zijn achterpooten net, alsof hij daar een heele vracht stuifmeel aan zal gaan meedragen. Doch ’t is allemaal niets dan looze bangmakerij en als je een beetje oplet, dan merk je dat hij niet alleen niet steken kan, maar zelfs niet eens in staat is, om een behoorlijk gebrom ten gehoore te brengen. Hij heet dan ook gewoon weg „blinde bij” (61), niet omdat hij een bij zou zijn en niet kan zien, maar om dezelfde reden als de mooie lipbloem, die zonder zijn bloemen zooveel op de brandnetel lijkt, den naam van „doovenetel” (42) heeft gekregen. Er is er ook een, die weer heel veel lijkt op een zwart met wit hommeltje, en die daarom dan ook hommelzweefvlieg (64) genoemd wordt. Deze zweefvliegen zijn al even trouwe bloemenvrienden als de bijen; ze eten niet anders dan honig en stuifmeel. Maar ze nemen niets mee; want hun jongen komen op heel andere manier aan den kost. Die van de blinde bij en ook die van bosch-zweefvlieg (62) en gestreepte zweefvlieg (63) hebben een nog al sombere jeugd. Onder den naam van „rotjes” leven ze in modderslooten, stilstaande greppels en ook wel in gootjes, waarlangs in dorpen en op ’t platte land het afvalwater van de keuken naar de slooten loopt. Daar zitten ze soms in bij duizenden. Ik weet wel, dat wij als jongens van een jaar of zes er met taaie vlijt jacht op maakten. Bij honderden vischten we ze op uit de griezeligste modder, grauwe cilindervormige diertjes met een soort van staart, die ze heel lang konden maken en ook weer bijna heelemaal intrekken; later zijn we aan de weet gekomen, dat ’t geen staart, maar een soort van ademhalingswerktuig was. Als we er een paar honderd van bij elkander hadden dan gingen we er soldaatje mee spelen. We stelden ze op in rotten van vier, met officieren en onderofficieren, de muziek voorop, een dikke was de kolonel, allemaal juist precies, zooals bij het tweede regiment infanterie, dat in die dagen in onze oogen het allerbeste was, wat er op de wereld bestond. Ik kan mij niet herinneren, ooit later zooveel rotjes bij elkaar gezien te hebben. De larve van de bessenzweefvlieg (65) treft het beter. De oude vlieg zoekt een plant op, die vol met bladluizen zit en legt dan zijn eitje midden tusschen die sapzuigers. Als dan de larve uit ’t ei komt, heeft hij dadelijk zijn voedsel bij de hand, want ’t is zijn natuur, dat hij zich voedt met bladluizen. Met zijn achterlijf houdt hij zich vast aan ’t blad, met zijn kaken grijpt hij één voor één de bladluizen, die tamelijk wel niets merken van ’t onheil, dat hen bedreigt, zuigt ze uit, gooit de leege huiden weg en begint dan van voren af aan. Deze woesteling heet bladluizenleeuw en vindt een naamgenoot en concurrent in de larve van de prachtige gaasvlieg (66), een diertje, dat eigenlijk heelemaal geen vlieg is en met zijn mooie ijle, groene, goudglanzige vleugeltjes haast te fijn en te mooi lijkt, om zoo maar in ’t wild rond te vliegen. Maar laat ons terugkeeren naar onze zweefvliegen en eereprijsjes. Ik heb al wat uren naar die vliegen liggen kijken en dat niet alleen in een soort van zomerluiheid, maar heel dikwijls met veel inspanning en wanhoop. Iedere jongen zal mij begrijpen. We denken tegenwoordig maar altijd aan vliegmachines en nu is zoo’n vlieg wel een van de meest voortreffelijke die er bestaan. Het aardigste is, dat hij, naar ik geloof, veel meer op de vliegmachines van Blériot en Henriot gelijkt, dan de vogels. Deze laatste maken met hun vleugels een beweging die heel veel lijkt op roeien, maar ik heb reden, om te gelooven dat de vliegen met hun vleugels een snelle draaiende beweging maken, dus zoo iets als de beweging van een schroef. Ze gaan dan ook mooi vast en gelijkmatig door de lucht en als ze soms eens op één plek en op dezelfde hoogte willen blijven dan weten ze dat te bereiken door met de vleugels tegengestelde bewegingen te maken. ’t Is alleen maar jammer, dat het te vlug gaat, om precies het fijne ervan te kunnen zien: honderden malen per seconde. Slimme geleerden hebben wel middeltjes bedacht, om die vliegen hun eigen vliegbewegingen te laten opschrijven, maar het fijne weten wij er toch nog lang niet van. Als nu de zweefvliegen de mooie eereprijsjes zien, blijven ze een poosje op een kleinen afstand voor de bloem in de lucht zweven, ze staan dan stil op eenzelfde plaats, maar je ziet de vlerkjes in razende vaart ronddraaien. Dan gaan ze langzaam zakken, schuin naar omlaag en ze weten hun machine zoo te besturen, dat ze precies terechtkomen voor het midden van de bloem, met hun groote oogen juist vlak voor ’t witte ringetje dat midden in de bloem het vruchtbeginsel omgeeft. Ze grijpen met hun pooten de twee meeldraden en kunnen dan met hun dikken slurf de honig oplikken. Wie nu eens iets heel moois wil zien, moet die meeldraden van nabij bekijken. De helmdraden van het eereprijsbloempje zijn maar niet eenvoudige, overal even dikke rolronde draden, maar heel sierlijk van vorm, vlak bij de bloem heel dun en weer breeder, waar de vlieg ze aanpakt. Daardoor buigen ze onder de lichte greep en het geringe gewicht van de vlieg zoo door, dat de helmknoppen langs zijn lichaam schuiven, zoodat hij daar bepoederd wordt met stuifmeel. En als hij dan weer op een andere eereprijsbloem komt, dan is er alle kans dat hij dat stuifmeel onwillekeurig afstrijkt op de stempel, die op zijn dunne stijltje juist tusschen de twee meeldraden in staat en dan kan de inhoud van zoo’n stuifmeelkorrel door de stijl naar binnen groeien en de kleine zaadknopjes, die binnen in het vruchtbeginsel zitten, aan den gang maken, om tot zaden te rijpen. De zweefvlieg beseft natuurlijk heelemaal niet, wat voor weldaad hij aan ’t bloempje bewijst. Ook gaat hij wel eens een enkelen keer verkeerd zitten en ’t gebeurt ook dikwijls genoeg, dat de stempel zonder hulp van vliegen in aanraking komt met helmknoppen in dezelfde bloem en dan ontstaan toch ook goede rijpe zaden. Wie er aardigheid in heeft, kan omtrent den omgang van insecten met bloemen nog menige belangrijke bijzonderheid opmerken. Al die lange zomerdagen zijn vliegen, bijen en vlinders met al die bloemen bezig. Sommige bloemen hebben een bepaald stel van vriendjes, andere zijn echte allemansvrienden. Op de paardebloem (34) is om zoo te zeggen ieder tehuis, van de domste vlieg af tot de fijnste vlinder of slimste bij toe. De koekoeksbloem (70) heeft ’t liefst met vlinders te doen, de boterbloem (32) is vriendelijk tegenover kevertjes, vliegen en kleine bijtjes en de orchideeën hebben in hun vreemdsoortig ingerichte ontvangzaal weer ’t liefst vlinders en hommels. Lang niet in iedere wei groeien van die orchideeën. Het moet er min of meer vochtig zijn; ik geloof wel dat de beste orchideeënplekjes lang niet altijd het meest waardevolle hooiland opleveren. Heel dikwijls groeien ze in gezelschap van wollegras (48) en dan groeit er ook licht veenmos en zeggen (39) en allerlei dingen, waar een boer het land aan heeft. Ik laat mij echter door die witte vlaggetjes van ’t wollegras gaarne leiden, want waar dat groeit, vind je dan licht orchideeën en misschien ook nog aardige addertongvarentjes of zonnedauw. En er is ook kans, dat daar ringslangen rondkruipen, wat voor den oningewijde wel griezelig mag lijken, maar den kenner met groote blijdschap vervult. ’t Is maar een kwestie van een paar centimeters hooger of lager, misschien ook wel van de aanwezigheid van een kleilaag onder ’t veen. Soms is zoo’n plekje nog niet eens honderd vierkante meter groot, maar de plantengroei en de dierenwereld is er dadelijk anders dan in de rest van de wei. Licht schieten er ook een paar berkjes, wat lijsterbessen en bramen op en wanneer de oeverzeggen er hoog en dicht genoeg worden krijg je daar zelfs kans op het allermooiste en minst bekende slootkantvogeltje, de vroolijke blauwborst (110). Hij is familie van het roodborstje en staat net zoo parmantig op zijn veerkrachtige dunne pootjes. Hij heeft een wit wenkbrauwstreepje over het groote glinsterende oog en zijn borst is prachtig diep blauw met een wit vlekje er midden in. In April ontmoet ik hem al op zijn broedplaatsen en als ik hem niet zie, dan zorgt hij er wel voor dat ik hem hoor, want hij blaast een heel heldere schetterende fanfare, die geen een vogel hem kan nadoen. Hij echter kan wel de andere vogels nadoen en amuseert zich er, met te spelen voor leeuwerik, pieper, kieviet en kraai, al naar hij er trek in heeft. Zijn nest zit listig verborgen achter ’t hooge oevergras. Op zulke plaatsen zwemmen ook, als de slooten niet al te smal zijn, de vlugge dodaarsjes (111, 112), die op kleine eendjes zouden lijken als ze maar een staart hadden en als hun zwemvliezen den gewonen vorm hadden. Hun nest is een hoop rommel op ’t water en als de broedende vogel onraad merkt, dan glijdt hij er stilletjes af maar verstopt eerst de eieren onder modder en blaren. Dan duikt hij onder en je moet al heel knap en geduldig wezen, om wat van hem te zien te krijgen. Er zijn er veel meer in onze natte landen dan men wel meent, en wanneer ik op zoo’n nat plekje het kartelblad (83) of de orchideeën ga liggen bekijken, dan heb ik om zoo te zeggen altijd één oog gericht op het verschiet der slooten, om zoo mogelijk een blauwborstje of een dodaarsje te betrappen. De schoolboeken geven je altijd den raad, om een potloodpunt in zoo’n orchideeënbloem te steken. Als je dat in goede richting doet, dan komen twee kleefplakjes van de bloem ermee in aanraking en als je dan ’t potlood weer terugtrekt, blijven twee stuifmeelklompjes eraan kleven. Je kunt het natuurlijk evengoed doen met je pink; eigenlijk veel beter, want de top van een goed verzorgde niet al te dikke pink, lijkt toch altijd nog meer op een hommelkop dan zoo’n spitse potloodpunt. Ik doe dat nog altijd met evenveel plezier als dertig jaar geleden. ’t Blijft altijd verrassend, hoe grif en stevig die dingen blijven kleven en nog veel mooier en wonderlijker is het, dat onmiddellijk de steeltjes van die stuifmeelklompjes gaan doorbuigen. Eindelijk gaan ze niet meer verder en als je dan je pink weer in dezelfde houding van straks in de bloem brengt, zul je merken, dat dan die stuifmeelklompjes terechtkomen tegen het kleverig stempeloppervlak en een deel van het stuifmeel blijft dan daarop vastzitten: de bloem is bestoven. Veel aardiger dan die pinkgymnastiek is natuurlijk het bezoek van de hommels zelf. Intusschen moet ik u waarschuwen, dat de eerste de beste nieuwsgierige er niet op hoeft te rekenen, dit zoo maar eens in de gauwigheid te zien te krijgen, door even te loopen door een weiland met orchideeën. Onze weide-orchideeën, de breedbladige (46), de gevlekte (44), de harlekijn (43) krijgen soms in geen dagen bezoek van een enkel insect. Je vindt dan bloeiaren, waarin haast alle bloemen nog ongeschonden helmknoppen bezitten. Bij mooi weer en in een hommelrijk jaar heeft een volhardend onderzoeker echter wel kans, om die stuifmeelplakkerij in zijn volle glorie te genieten. Er komt een weidehommel aangonzen, regelrecht op de bloem af. Of de mooie vlekjes op de onderlip hem den weg wijzen naar den ingang van de bloem? Sommige geleerden meenen van ja, en noemen die vlekjes het honigmerk. Anderen spreken het tegen en daar kan dan weer heel genoeglijk over gekibbeld worden. De hommel gaat intusschen evengoed zijn gang; hij suist tamelijk onzacht op de bloem neer, steekt twee lange glimmende kaken zoo diep mogelijk in het zakje, dat aan een van de bloembladen zit, de spoor, schuurt het weefsel daarvan kapot en gaat dan met zijn lange ruige tong het sap oplikken. Al dien tijd heeft hij zijn kop juist tegen de kleefplakjes, de zoogenaamde hechtkliertjes, gedrukt en wanneer hij nu de bloem verlaat, dan zie je met bijzonder groot genoegen twee lichtgele stuifmeelklompjes op dunne steeltjes boven op zijn kop staan. Hij krabbelt naar een volgende bloem, drukt zonder het te willen of te weten stuifmeel tegen den kleverigen stempel, maar doet tegelijkertijd weer twee nieuwe stuifmeelklompjes op. Als hij ergen honger heeft en bloem na bloem bezoekt, krijgt hij ten slotte een heele pruik van die dingen op zijn kop en dan begint hij er erg in te krijgen, vooral als er een stuk of zes geplakt zitten midden op zijn oogen. Hij heeft dan een heele tobberij, om zijn bol weer schoon te krijgen; ik heb er wel gezien, die met vier van hun zes pooten uit alle macht zaten te schrobben en te schuren en het ten slotte toch moesten opgeven, zich heelemaal schoon te poetsen. De mooie witte welriekende nachtorchis (45) wordt weinig door hommels, maar drukker door vlinders bezocht. De lange spoor bevat veel honig, dat kun je van buiten af wel zien en ’s avonds komen daar de vlinders op af, aangelokt door den heerlijken geur, die de bloem dan gaat verspreiden. ’t Is heusch wel de moeite waard, om die orchideeën in potten te kweeken of een vochtig hoekje in den tuin voor hen in te ruimen. Bij goede behandeling komen zij ieder jaar weer opnieuw te voorschijn uit hun merkwaardigen wortelknol, telkens weer grooter en mooier dan eerst, ik heb daar heel mooie dingen van gezien. Maar ga mij nu niet al de orchideeën uitgraven, die ge tegenkomt. Aan één hebt ge genoeg. Het uitgraven lijkt makkelijk genoeg, ja je kunt ze soms zoo maar met knol en al uit den weeken moerasbodem trekken. Toch is het dan tien tegen één, dat de worteluiteinden, waar ’t juist op aankomt, afbreken en dan bloeit de plant wel dat ééne jaar, maar hij is niet bij machte een behoorlijke nieuwe wortelknol voor ’t volgend jaar te maken. Wil je ’t goed doen, neem dan een heele zode, twee decimeter in middellijn, zoodat de plant tot in zijn fijnste deelen ongeschonden blijft. Nog veel aardiger is het, ze te kweeken uit het fijne zaad, dat ge in den nazomer uit de bruine verdroogde vruchten kunt kloppen. Je hebt dan meteen de voldoening iets te probeeren, wat lang niet iedereen gelukt. De orchideeënzaden ontkiemen alleen onder bepaalde omstandigheden; zorg vooral, ze uit te zaaien in grond, afkomstig van ’t terrein zelf, waar ge de zaden inzamelde en als daar mos groeide, neem dan ook maar wat van dat mos mee, dat kan nooit geen kwaad, zou mijn grootmoeder zeggen. Orchideeën zijn niet bepaald zeldzaam, maar toch altijd wel iets aparts. ’t Is niet te ontkennen, dat wij houden van zeldzame en aparte dingen en zoolang je daarom de gewone dingen niet verwaarloost, zit er ook geen kwaad in. Ik ben altijd klaar, om zeldzame planten en dieren te gaan opzoeken en als ik ze weet te vinden, dan sla ik meestal geen enkel jaar over, om ze te gaan bekijken in den tijd, dat ze op hun mooist bloeien. Zoo doe ik iedere Meimaand een of meer tochten naar de Vechtstreek, om de zomerklokjes (41) te gaan zien. Ze groeien ook wel vlak bij mij in de buurt op een weide-eilandje in de Mooie Nel, maar daar staan er slechts enkele honderden en dat is mij te weinig. Ik houd van overvloed, van duizenden en millioenen, heele velden van eereprijsjes; madeliefjes dicht geschaard zoover je zien kunt, boterbloem en zuring samen één groot vlak vormend van rood en goud en dan weer rij aan rij van orchideeën, alle rechtop en talrijk als klaverbloemen. Millioenen graspluimen wapperen er tusschen en er boven, allemaal even frisch en flink, met ieder uur hooger van gestalte en dieper van kleur. Aan den slootkant bloeien heele plakkaten van mooie hemelsblauwe vergeetmijnietjes (67) en de helling staat vol met een kleiner bloempje, bleekblauw bij wit af, dat door sommige menschen wel valsch vergeetmijnietje genoemd wordt, maar ’t is niets anders dan de lekkere veldsla (67). En waar de breede Vecht door bonte weiden kronkelt, heeft hij over een lengte van eenige kilometers zijn boorden omzoomd met zomerklokjes. Aan hooge stengels wiegelen ze in de morgenbries, vijf, zes hangende bloempjes in een schermpje bij elkaar, roomwit met fijne groene vlekjes: sneeuwklokjes in zomerkleed. Onze vrienden, de zweefvliegen dartelen er tusschen door in gezelschap van kleurige hommels. De bladeren van deze planten zijn donker groen, veel donkerder dan ’t jonge riet, dat pas zijn eerste linten ontrolt. Donker blad en witte bloemen; aan de overzijde van de rivier zijn ze ook duidelijk te zien en ’t mooist zijn ze in een drassig hooilandje binnendijks, waar groote pollen afzonderlijk staan tusschen jonge waterzuring en bloeiende oeverzegge. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze zomerklokjes geen oorspronkelijke wilde planten, maar sierplanten, die sinds overoude tijden uit slotgaarde of kloostertuin zijn ontsnapt. Ze zijn er mij niet minder dierbaar om. Integendeel, want evengoed als ze op die enkele plaatsen in Nederland jaar in jaar uit trots den allerstrengsten winter zich weelderig willen ontwikkelen, kunnen ze overal groeien, waar de grond maar niet al te droog is. Bezat ik weilanden, dan zou ik mij niet ontzien, om een paar hoekjes vol te zetten met deze zomerklokjes. Ook zou ik de kievietsbloem (47) niet vergeten, ook waarschijnlijk een ontsnapte tuinplant, een neefje van de trotsche keizerskroon. In sommige weilanden groeit die bij honderden. ’t Is een heel genoegen, er tusschen in te staan en toe te zien, hoe de hommels de neerhangende bloemen opzoeken en hoe ze er in wegduikelen, om den honig te halen, die in hoekjes van de bloembladen zit. Die bloembladen zijn prachtig fijn geaderd en gekleurd met plekjes paars en plekjes wit; daaraan heeft de bloem zijn naam van dambordbloem te danken. Ook wordt zij wel kievietsei genoemd en dat is nog zoo mis niet, want de nog niet geopende bloemen zijn werkelijk eivormig. In plaats van paarse, vindt je ook witte, die zijn niet zuiver wit, maar de vlekken zijn wel degelijk aanwezig, al zijn ze dan ook maar flauwtjes groenachtig geel. Zoowel van kievietsbloem als van zomerklokje zijn de bollen te koop bij den bloemist en duur zijn ze niet, zoodat je voor een enkelen gulden of zoo je heele leven lang een verrassend mooi plekje kunt hebben in een doodgewone wei. Maar als nu eens ergens geen zomerklokjes of kievietsbloemen bloeien, dan is de wei toch nog mooi genoeg. Alleen de grassen geven je al genoeg te doen. Een heele massa kinderen en menschen kijken naar de grassen niet om, omdat ze zoo moeilijk te onderscheiden zijn. Nu zijn alle dingen net zoo moeilijk, als je ze zelf maken wilt en ik voor mij zou er heelemaal geen bezwaar in zien, om kinderen van acht of negen jaar een vijf-en-twintigtal van de meest algemeene grassen te leeren. Je kunt er ook heel gemakkelijk een verzameling van aanleggen, want ze zijn prachtig om te drogen; als je maar zorgt, goed ontwikkelde pluimen te nemen, dan krijg je vanzelf heel mooie, teekenachtige bladen. In ’t vroege voorjaar hebben we al de beide reukgrassen gevonden, die gevolgd worden door de vossestaart, die net zoo rond en zachtharig is, als zijn naam aangeeft. Dit gras bloeit ook wel in de eerste dagen van Mei en al naar het tijdperk van bloei ziet de staart grijs, paars, bruin of groen. Grijs is hij, wanneer uit alle bloempjes de witte stijlen naar buiten komen, paars wanneer de stijlen zijn verschrompeld en in hun plaats paarse helmknoppen op fijne witte draden uit de bloem zijn geschoven; die helmknoppen verschrompelen tot een bruine massa, die afvalt en de rijpende aar groen achterlaat. Je kunt die verschillende toestanden vlak bij elkaar aantreffen. Na de vossestaart komt de timothee, die er wel wat op lijkt, maar altijd grijs is en tamelijk stijf; ieder apart bloempakje heeft wel wat van een laarzenknecht. Tegelijk bloeien nu ook de wijdvertakte pluimgrassen: op natte venige plekken het mooie trilgras, dat we ook bevertjes noemen; elders weer de zachte pluimen van de dravik of de mooie groote havergrassen, die eraan te herkennen zijn, dat ze in ieder bloempakje één of meer geknikte kafnaalden hebben. De pluimen met de fijne bloempakjes zijn meestal van beemdgras en heel stellig vindt ge ook de witbol, die in dichte bossen groeit. Hij heeft zeer zacht behaarde stengels en bladeren en zijn bloempakjes zijn lichtgroen of bleekrose, soms ook met wat violet er in, bijzonder mooi. Tegenwoordig heeft dat gras den eerwaardigen naam van witbol, vroeger werd het „zorggras” genoemd, de landman houdt er niet veel van en ik heb het ook niet graag in het effen grasperk, want het maakt zulke onhandelbare proppen, die misstaan in de mooie effen zode. Zuring (38) zien de boeren ook niet zoo bijster graag, doch ze moeten er maar aan wennen, want die plant laat zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan. Er is eigenlijk geen enkele grondsoort, of er groeit de eene of andere zuring: aan de waterkanten en op natte plaatsen de reusachtige waterzuringen, op de schrale zandvlakten het tengere schapenzurinkje en in de wei de lekkere malsche veldzuring, die ’t zuurst van alle is. Als je iemand vraagt, hoe de bloem van die zuring er uitziet, dan blijft hij gewoonlijk ’t antwoord schuldig. Ja, ’t is iets roods, en al die roode zuringbloemen geven met de gele boterbloemen dien heerlijken tint van den vollen zomer op de bonte wei. Maar als ze zoo rood zien, dan zijn de zuringen meestal bijna uitgebloeid, die roode kleur zit door hun heele lichaam en hangt weer samen met hun zuurheid en met de zon, doch ik zie geen kans, om u dat hier allemaal in een paar regels uit te leggen. De bloempjes van de zuring zijn maar kleine dingetjes met zes groene bloemblaadjes. Sommige hebben een zestal meeldraadjes, die heel gemakkelijk bewegen en hun stuifmeel door den wind laten meedragen, andere hebben een stampertje met een mooien pluimstempel. Als ’t vruchtje gaat rijpen, gebeurt er iets aardigs; drie van de bloemblaadjes gaan uitgroeien en worden zoo groot dat ze elkander verdrukken en verbuigen. Ze buigen dan naar buiten om en staan met de omgebogen helften zoo tegen elkander aan, dat ze drie platte lijsten over het vruchtje vormen, die den dienst doen van vleugels. Als de plant niet werd afgemaaid, dan zou de vrucht op die vleugels door den wind worden meegevoerd. De kneutjes komen uit de struiken en uit de hagen naar de wei om van die vruchtjes te eten, montere vogeltjes met roode kappen en roode borstlappen op de roode zuring. Dat is een van de mooiste tooneeltjes, die ik ooit gezien heb en als ik ergens veel zuring weet te staan in een streek, waar ook de kneutjes niet zeldzaam zijn, dan zorg ik er voor, dat ik daar ook niet al te zeldzaam word, m.a.w. dan loop ik daar als ’t eenigszins kan ’s morgens tusschen zessen en achten rond, om de roode snoepers te betrappen. ’t Lukt dikwijls genoeg. De zuring heeft nog een ander vriendje, waar ik haast net zooveel van houd als van de kneutjes; dat is het vuurvlindertje (127, 129), het dartelste van alle vlindertjes. Wat hebben onze Hollandsche dagvlinders over ’t algemeen toch prettige namen, namen, die het onvergeeflijk maken, dat je de dieren zelf niet herkent, als je ze buiten tegenkomt. Denk maar eens aan parelmoervlinder, dagpauwoog, rouwmantel, zandoogje, blauwtje, groentje, witje, citroenvlinder, oranjetip, weerschijnvlinder, allemaal namen, die heel gelukkig aanduiden, hoe het dier er uitziet. Het vuurvlindertje heeft ook zoo echt de kleur en den gloed van een kooltje vuur, dat je op ’t eerste gezicht al zegt, dat moet hem zijn en geen andere. ’t Is precies alsof je een gloeiend kooltje ziet gloren, onder de asch. Wie een beetje thuis is in ’t Rijks-Museum heeft die gloed wel gevonden in de brandende turfjes op een paar schilderijen van Jan Steen; ik herinner mij op ’t oogenblik twee van zijn schilderijen met van die vuurvlinder-gloeiende-turfjes in een test. De Engelschen, die anders ook over heel mooie vlindernamen beschikken, noemen ons vuurvlindertje Small Copper maar dat is lang zoo juist niet, die vleugeltjes zijn veeleer vuur dan koper, let er maar eens op. En in ’t vuur liggen weer mooie koolzwarte blokjes, bij sommige meer, bij andere minder, want dat vuurvlindertje is een heel variabel diertje. Wie er aardigheid in heeft kan zich een verzameling vuurvlindertjes aanleggen, beginnende met diertjes waarvan de vleugels bijna geheel vuur zijn, zonder zwarte vlekjes om te eindigen met vormen, waarbij zooveel zwarte vlekjes voorkomen, dat ’t vuur er geheel onder verscholen gaat. Heel dikwijls vind ik er ook, die op de achtervleugels mooie blauwe plekjes hebben; verleden jaar kwam er zoo een drie dagen achtereen in mijn tuin altijd ’s middags tusschen één en drie uur, want die dartele en vlugge diertjes hebben soms zeer vaste gewoonten. Het moet ook voorkomen, maar dat heb ik nooit gezien, dat het vuurtintje heelemaal vervangen is door een roomachtige of ook wel zilverachtige tint, je zoudt kunnen zeggen: een vuurvlindertje in de grondverf. Maar hoe ze er ook uitzien, altijd zijn die kleine rakkers vol levenslust en overmoed. Niet alleen, dat ze elkander nazitten, zooals alle vlinders doen, maar ze laten, om zoo te zeggen, geen enkel dier met rust. Ik heb het wel gezien, dat ze de vliegen verjoegen van de bloemen, ja, dat ze dikke hommels te lijf gingen. Zoo brutaal kwamen ze op die zuigbrommers af, dat die overhaast op de vlucht sloegen, alsof ze ik weet niet wat van die kleine vlindertjes te vreezen hadden. Zelfs heb ik me wel verbeeld, dat ze mij aanvielen, wanneer ik in de wei zat te teekenen of te spionneeren. Onophoudelijk vlogen ze mij om ’t hoofd, ze gingen zitten op mijn handen, op mijn schetsboek en ik geloof waarlijk dat ze, als ik opstond om ergens anders te gaan werken, nog meenden dat ze mij uit het veld hadden geslagen. Nu, ik gunde hun de pret van harte. Ik denk wel, dat het hun in de meeste van die gevallen te doen is om te kunnen komen bij hun geliefkoosde zuringplant, waarop ze hun eitjes willen leggen. De larven, die uit die eitjes komen, zijn platte groene rupsjes, bedekt met korte fijne roodachtige haartjes en hun pooten zijn ook rood, dat schijnt nu eenmaal zoo bij de zuring te behooren. Ik wed, om een kwartje, dat niet één op de duizend lezers van dit album ze ooit gezien heeft. De slimmers schijnen alweer te beseffen, dat de voornaamste zorg van een rups moet zijn: zooveel mogelijk te eten en zoo weinig mogelijk opgegeten te worden. Daarom kruipen ze overdag wijselijk in den grond en ’s avonds komen ze te voorschijn, om zich te goed te doen aan de lekkere zuring. Wie ze dus wil zien, moet ’s avonds er op uit met een lantaarntje en met een paar goede waterdichte schoenen aan van wege de avonddauw. De witte nevels, die zich verdichten boven de slooten en die ten slotte een witte wade weven over het heele landschap, zullen ons niet deren. Heel veel menschen vreezen de avondnevel alsof die uit vergiftige dampen bestond, doch ’t is niets anders dan zuiver water en als je overigens goed gezond bent, dan zal die nevel je niet ziek maken. De leeuweriken hebben al lang uitgezongen, alleen de spriet kraakt zijn lentegezang en af en toe jammert in eens een kieviet; je kunt eigenlijk nooit zeggen of ’t bij hem vreugd of verdriet is. In ieder geval heeft ’t niet zijn instemming, dat wij met die lantaarn loopen te kruisen door ’t natte gras. Hoe heel anders ziet de weide er nu uit, dan in den zonneschijn. Haast alle bloemen zijn gaan slapen. Alleen bij ’t hek van de wei zien we een massa lichtgroene ballonnetjes met witte vlaggetjes er aan in de lucht hangen en als we de lantaarn wat dichter bij houden, blijkt dat een nog al vreemde plant te zijn, zoo’n echte dwaalgeest voor hekken en hoeken, de silene (123) met de opgeblazen kelk, een vriend van de kleine nachtvlindertjes. En nu we wat verder komen, in het vochtig gedeelte, vinden we daar de koekoeksbloemen ook nog wijd wakker en ze hebben bezoek ook van de grauwe vlindertjes, die dat mooie zilveren pistooltje op den voorvleugel dragen. Wij noemen ze dan ook pistooltjes, maar mijn neef met de bril op, die zes uur per week op ’t gymnasium geplaagd wordt met Grieksch, weet dat dat zilveren plekje meer lijkt op een Griekschen letter en noemt het beest gamma-uil. Het dier bekommert er zich niet om en vliegt even vroolijk van bloem tot bloem. Die koekoeksbloemen geuren heel flauwtjes, maar een sterker geur lokt ons naar een plek, waar witte orchideeën staan en die zijn nu op ’t oogenblik ook in hunne volle kracht, je kunt ze letterlijk op den reuk af vinden, als je tenminste niet door vroegtijdig of overvloedig rooken je reukorganen verzwakt en verstompt hebt. We wachten even, of er ook vlinders op komen, maar dat gaat ditmaal niet zoo gauw, dat kan zoo gebeuren. Je moet vooral niet meenen, dat de natuur een soort van kijkspel is, waar je maar je dubbeltje behoeft te offeren en binnen te gaan, om dadelijk allerlei moois en interessants te zien te krijgen. Soms kun je uren zoeken en wachten, eer de merkwaardigheden opdagen. Intusschen heb ik wel eens hooren beweren, dat juist dat zoeken en wachten een bijzondere bekoring geeft aan het natuuronderzoek. Probeer het maar eens. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is, en iedere bloem slaapt, zooals zijn slaapmuts staat. De blauwe eereprijzen probeeren, om heelemaal in hun schulp te kruipen, ze sluiten het blauwe kroontje en trachten het te omgeven met het groene kelkje, maar daar ’t kroontje in den loop van den dag sneller is gegroeid dan de kelk, kan het er niet heelemaal meer in en zoo blijft er dan een blauw neusje buiten de deken uitsteken. De paardebloem (34) krult zijn omwindselblaadjes omhoog, zoodat al de gele bloempjes tegelijk worden ingepakt en ’t madeliefje (35) gedraagt zich op dezelfde manier. De mooie frissche lichtpaarse Pinksterbloempjes buigen hun bloemstelen, zoodat de opening van de bloem naar beneden wordt gericht; zoo doen ook de boterbloemen. Doch de klavers en de wikken slapen ’t hevigst, die vouwen al hun blaadjes samen en als ’t kan, dan wordt de bloementros daaronder weggeborgen. Ze gaan te ruste op zeer ongelijke tijden, de meeste nog al vroeg, voor zonsondergang reeds. ’t Is wel aardig, daar eens gedurende een zomer aanteekeningen over te maken. De bijzonder oplettenden mogen ook eens uitzien naar het slapen der grassen. Terwijl ge daarnaar uitkijkt, vindt ge stellig ook weer een aantal slapende vlinders, net bleeke of bruine blaadjes, die uit den stengel zijn opgegroeid, dat zijn vlinders en die zijn meestal zoo diep in den dut, dat ge ze met plant en al naar huis kunt dragen, zonder dat ze ontwaken. Intusschen zijn we bij onze zuringen beland en met een beetje geluk vinden we de vuurvlinderrupsjes, net kleine verroeste pissebedjes. Ze hebben ook alweer de lastige gewoonte, om zich zoo maar te laten vallen als ze gevaar bespeuren en ’t kost ons nog heel wat moeite, om er een paar te bemachtigen voor onze rupsenkweekerij. Vindt ge nog andere, grootere of grauwe rupsen, neem die dan ook maar mee, de vlinders daarvan ontmoeten we in ’t volgend hoofdstuk. IV. MET DE MAAIERS. Luid ratelt de maaimachine door ’t hooiland. De zwaluwen zwermen er om heen en vinden een gemakkelijke en rijke buit in ’t gewriemel van de wolken van vliegen en mugjes, die uit het vallend gras worden opgeschrikt. Boven de zwaluwen staan hoog in de lucht de jammerende kievieten, grutto’s en tureluurs, die hun jongen bedreigd zien, of die zelfs nog een laat legsel te bebroeden hebben. Wij maken het dien vogels niet gemakkelijk. Tot den eersten Mei mogen ze volgens de wet van hun eieren beroofd worden, en als ze dan goed en wel eindelijk rustig opnieuw een poging meenen te kunnen wagen, komt die maairamp. Geen wonder, dat dan velen het opgeven en die trekken dan naar de duinen en heide, om daar nog eens opnieuw een kansje te wagen. Zoo komt het dan, dat wij menigmaal in de Julimaand de kieviet of de grutto nog broedend vinden op hooge heete duinhellingen. Maar het ergste is nog, dat de honderden van jonge vogels uit hunne schuilplaatsen worden verdreven en zoo zij al niet vernield worden door zeis of maaimachine, gevaar loopen van gemakkelijk overweldigd te worden door roofvogels, hermelijnen, bunsings, ratten, egels en spitsmuizen, om niet eens nog te gewagen van de boerenkatten of schijnheilige ooievaars. Dat is allemaal heel treurig, maar er is weinig aan te doen. ’t Is onvermijdelijk, dat de beesten in ’t gedrang komen. Je zoudt eigenlijk een soort van vluchtheuveltjes moeten aanleggen, waar de maaier niet komen mocht. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten probeert zoo iets. Zij heeft op ’t eiland Texel in het midden van den rijken hooipolder Waal en Burg een stuk hooiland gekregen, groot zeven hectaren. Daar wordt nu pas gemaaid, eenige weken nadat de rest van den polder gemaaid is, zoodat gedurende dien tijd alles wat op de kale velden zich onveilig waant, bij ons een schuilplaats vinden kan. Verleden zomer ben ik daar eens gaan kijken. Ons stuk lag nog in rust, maar overal elders in den polder waren ze druk aan ’t hooien. Het was een lust, om nu in „De Steert”, zoo heet ons bezit, naar jonge vogels uit te zien. Het zat er letterlijk vol van. In iederen vierkanten meter vond je een jonge vogel weggedoken; meeuwen, sterntjes, kievieten, tureluurs, grutto’s, kluiten, pleviertjes, kemphanen (54), van heel jong af tot bijna vlug. De ouden kwamen ze behoorlijk opzoeken en voeren. Aan den oever van een plas, vlak in de buurt dartelden al eenige honderden jongen rond, die al op eigen beenen konden staan en met een week of drie hun eerste reis naar verre streken zouden aanvaarden. Natuurlijk is het voor die waadvogels en zwemvogels nog al gemakkelijk, om aan het gevaar te ontkomen; ze kunnen loopen, zoodra ze uit ’t ei komen, of ten minste een korten tijd daarna. ’t Komt er dus alleen maar op aan, of er een veilige schuilplaats in de buurt is. De leeuweriken, piepers en kwikstaartjes hebben het echter moeilijker en daarvan gaat ook menig broedsel verloren. Intusschen heeft men waargenomen, dat bij ’t naderend gevaar de oude vogels met hutje en mutje verhuisden en heel cordaat hun jongen wegsjouwden naar betere oorden. Wie in de gelegenheid is, om dergelijke avonturen bij te wonen, moet niet verzuimen er op te letten. Natuurlijk hebben de planten nog meer van ’t maaien te lijden dan de vogels, doch daar denkt niemand om. Toch heb ik wel eens spijt, als ik de mooie hooge ganzebloemen (89) zie vallen en de blauwe ooievaarsbekken. Gelukkig zijn de meeste er op berekend, om zoo’n zomerschen tegenspoed te boven te komen. Sommige hebben juist tegen dien tijd hun zaden gerijpt, andere hebben het voornaamste deel van hun lichaam onder den grond en vervangen het afgemaaide gedeelte weer door nieuwe spruiten, ’t zij nog in denzelfden herfst, ’t zij in ’t volgend voorjaar. De schok van de machine, de stoot van de zeis rukt de bepluisde vruchten los van paardebloem (36) of boksbaard (97) en op hun groote parachuten zweven die zelfs met het zachte zomerkoeltje nog honderden meters ver en kunnen juist op de afgemaaide plekken gemakkelijk den grond bereiken, waar hun zaden zullen ontkiemen. De paardebloem is ieders vriend, de konijnen smullen van zijn sappig lof, leverzieke menschen eten zijn molsla op hoop van beterschap, kinderen maken kettingen en krulstukken van zijn stengels, allerlei gedierte gaat te gast op zijn bloemen. Alleen het proper renteniertje verwenscht de plant, omdat hij hinderlijk wordt in ’t gave gazonnetje van den tuin. Om dezelfde reden haat hij de smalbladige weegbree (90). Maar meer nog houd ik van de boksbaard (97), hoofdzakelijk alweer, om de herinnering aan mijn kinderjaren, maar toch ook wel om zijn botanische eigenschappen. Toen wij jongens waren van een jaar of tien hadden wij nog al eens reden, om ons te beklagen over de hardhandigheid van ouders of onderwijzers, die ons meestal verkeerd begrepen. Zij meenden het niet te mogen billijken, wanneer wij eens in een speelsche bui een heusche ezel in de school dreven of wanneer wij op ons eigen houtje wegbleven van catechesatie. Dat liep dan meestal uit op strafwerk of vermaningen, of op wat wij altijd nog het beste begrepen en waardeerden: een flink pak slaag. Daartegen kwamen wij dan weer in verzet en wij stichtten een soort van club, om vrij te leven en onafhankelijk van onze ouders in ons levensonderhoud te voorzien. We wilden ons eigen kostje ophalen en in den zomer ging dat ook tamelijk wel en hielden we reusachtige maaltijden van aardappelen, gebraden onder de asch, wilde aardbeien, min of meer toebereide paling, die we zelf hadden gevangen, en ook heel veel boksbaard. Die noemden we toen geen boksbaard, maar koekoeken en wij aten de heele plant, rauw. De melkrijke wortel werd van zijn zwarten schil ontdaan en de jonge malsche zijtakken waren al dadelijk eetbaar en smaakten overheerlijk, zoet en sappig en geurig. Ik geloof eigenlijk, dat de boksbaard ook wel echt als groente gekweekt is; in ieder geval is hij zeer na verwant aan de schorzeneeren. Bij Grave groeide hij veel, zoover de vette Maasklei reikte en we hebben er honderden van opgepeuzeld; met de gepiepte aardappelen was het de voornaamste spijs in onze rooverskeuken. Natuurlijk is onze club verloopen, zooals ’t met alle clubs ten slotte gaat. Ook hebben onze ouders nooit gemerkt, dat we buitenshuis veel aten; er kon altijd nog wel meer bij. Doch nu, bijna veertig jaar later, peuzel ik nog dikwijls een versch spruitje van onze oude koekoeken op. Ik ben anders niet zoo heel erg meer ingenomen met het kauwen van grassprietjes, het eten van graankorrels uit de aar en dergelijke liefhebberijen. Het is namelijk bij die gelegenheden mogelijk, dat je schimmelkiempjes in je krijgt, die zeer gevaarlijke ontstekingen teweeg kunnen brengen. Je krijgt dan een soort van veeziekte, die straalschimmel heet en dikwijls een doodelijk verloop kan hebben. Vergenoeg je daarom maar liever met de gebruikelijke eetwaren. Ook zonder al die snoeperij is de boksbaard nog altijd een weideplant van den eersten rang. Zijn stengels en bladeren, knoppen en bloemen, ze zijn allemaal even mooi van vorm en kleur. De open bloem is veel levendiger dan de paardebloem, doordat het aantal der afzonderlijke bloempjes niet zoo groot is, terwijl de donkere meeldraden mooi afwisselen met ’t helder geel. En ’t aardigst van alles is wel de omstandigheid, dat de bloem alleen open is gedurende de morgenuren; na twaalven vind je maar zelden nog een open boksbaardbloem. Hij heet dan ook zeer gepast „morgenster” en de Engelschen noemen hem: „John go to bed at noon” of ook wel „nap at noon”, wat je zoudt kunnen vertalen door middagdutter. Waarom die bloem zich nu zoo gedraagt, dat weet niemand, ’t is alweer een van de vele duizenden bijzonderheden uit ’t leven der bloemen, die wij nog hebben te onderzoeken. ’t Komt er alleen maar op aan, om de zaak op de goede manier aan te pakken. Doch er is geen enkele winkel waar ze eieren van Columbus verkoopen. We zien nog eens uit naar andere hooge bloemen, die moeten vallen onder de zeis. In de allerbeste weilanden, die de hoogste pacht opbrengen, staan de minste mooie bloemen; ’t is daar voor meer dan 90% gras, en dat is maar goed ook. De middelsoort hooilanden echter zijn al bonter en als die bontheid afkomstig is van klaversoorten, of wikken dan is zij nog zeer welkom. Wat is die vogelwikke (69) een prachtige plant met zijn fijn verdeelde bladeren en de rijke trossen van paarse vlinderbloempjes. Een van mijn allermooiste herinneringen is die aan een ritje in den regen, dat ik verleden zomer deed langs een hoogen dijk op Texel. ’t Was vlak voor den hooitijd en de hooilanden van Westergeest waren op zijn mooist: geel van de boterbloemen, rood van de zuring maar bovenal blauw van de wikke, zoo diep blauw, dat ik moest denken aan de bloemenpracht van Zwitserland. Ik ben toen naar den eigenaar van dat hooiland gegaan, om hem te vragen, wat voor wikkesoort hij daar gezaaid had, of wat voor kunstgrepen hij had verricht, om ze zoo mooi te krijgen, doch kreeg tot mijn groote vreugde geen ander bescheid, dan dat het de gewone vogelwikke was en dat het land geen enkele bijzondere bewerking had ondergaan. De edele vochtige Texelsche lucht, de zon, die daar door geen rook of stof wordt verduisterd, hadden die bloemen hun diepe tint geschonken. Zelfs de kleine gele klavertjes, steenklaver en hopklaver (30) maken daar nog een heel dappere vertooning. Ook het gedoornd stalkruid (71), dat nu juist niet zoo’n graag geziene gast in de weiden is, heeft er veel mooiere en kleuriger bloemen. Wie dat niet gelooven wil, moet het zelf maar eens gaan zien, ge behoeft niet te denken, dat ik Texel voorspreek want ik ben eigenlijk een Limburger en houd dolveel van ons heele land, Noord, Oost, Zuid en West. In Oost-Nederland geven de weiden op plantkundig gebied wel eens verrassingen. In Limburg langs de Maas vond ik heele weiden bedekt met mooie langstengelige sleutelbloemen (19) en met Haarlems klokkenspel (68), dat hier veel meer de klokjesvorm vertoonde dan bij Haarlem, want zijn bloempjes waren enkel. Elders weer groeit de mooie weide-ooievaarsbek, die wel een meter hoog wordt en in Juli zijn rijpe zaden ver in ’t rond slingert, of ook wel de salie (81) met zijn mooie blauwe mecaniekbloemen. Dat is weer een bloem, om mee te spelen, maar ook om je over te verwonderen. ’t Is een lipbloem, dus familie van de doovenetel, en de hondsdraf. Nu hebben die lipbloemen of labiaten in den regel vier meeldraden, maar die salie heeft er twee en dan nog heel gekke. In plaats van een gewoon gevormde helmknop, draagt iedere helmdraad een soort van wip. Op ’t eene eind van die wip zit een goed, stuifmeelhoudend helmknopje, aan ’t andere eind is niets anders dan een kleine verdikking of verbreeding. Nu komt er een hommel om honig. Hij steekt zijn kop in de bloem, want hij moet nog al ver reiken, om met zijn langen tong den diep liggenden honig te bereiken. Doordat hij buitengewoon vlijtig is en ook min of meer zwak van gezicht, heeft hij geen erg in de onderstukken van de wip en daar bonkt hij nu op zijn onbeholpen hommelmanier tegen aan. De wip gaat nu wippen met dit gevolg, dat ’t andere uiteinde, dat met ’t stuifmeelhoudende helmknopje, uit de bloem naar voren wipt en naar beneden en ten slotte met een vaartje terecht komt op den harigen rug van den hommel, die zoodoende met stuifmeel wordt bepoeierd. Al die Saliehommels krijgen zoodoende bestoven ruggen. Intusschen groeien ook de stijlen van de bloem uit, die worden heel lang en boogvormig zoodat de stempels juist komen te staan midden voor den ingang van de bloem, precies waar de hommel langs moet schuiven als hij naar binnen wil. Zoo krijgt dan die stempel stuifmeel in overvloed, de zaden kunnen zich gaan vormen en de salie kan zich uitzaaien. Toch komt de plant nergens in grooten overvloed voor, ’t is, of de kiemplantjes geen gelegenheid hebben, om zich behoorlijk te ontwikkelen. Erg is dat niet, want ik geloof niet, dat ’t vee bijzonder belust is op die droge bittere kruiden. Als al die mooie bloemen in vollen bloei staan, dan dansen op windstille dagen duizenden vlindertjes boven de bonte wei. Zoo gauw het een beetje waait, of erger nog, als de regen gaat striemen, dan zijn ze opeens verdwenen. Wie dan eens gaat zoeken, kan aardige dingen te zien krijgen. Wij zijn eigenlijk veel te veel geneigd, om bij „leelijk weer” in huis te blijven. Eigenlijk bestaat er geen leelijk weer, vooral niet voor gezonde en frissche jongelui, die zich verheugen in ’t bezit van goede klompen of waterdicht schoeisel. Misschien is dat ook niet eens noodig. Een nat pak hindert niet. Wanneer je maar weer bijtijds een droog pak kan aantrekken na je ferm te hebben afgewreven zijn een aantal natte pakken op den duur zelfs te verkiezen boven nooit heelemaal geen nat pak. De vele honderden gietbuien, die al over mij zijn uitgestort, hebben mij nooit gedeerd. Wel ben ik doodziek geworden, toen ik eens een winter bijna niet buiten kwam en aldoor maar binnenshuis hard zat te werken tot laat na middernacht. Toen ik weer beter was, waarschuwde de dokter mij, dat ik weer zou instorten, als ik nat regende. Natuurlijk kreeg ik toen een week daarna een gietbui te verduren, terwijl ik rondwandelde tusschen de beide Slufters, ergens op het Texelsche strand, een uur ver van de naastbijzijnde woning. Ik schrok wel een beetje, doch stapte maar gauw naar De Koog, dronk een paar koppen heete thee, leende een droge jekker en liet me vlug naar Den Burg rijden. Uitkleeden, afwrijven, Zondagsche pak en klaar was Kees. Alleen keken mijn vrienden de Texelaars een beetje vreemd, doordat ze me midden in de week met een gekleede jas zagen rondloopen, dat waren ze niet van me gewoon. Na dien tijd ben ik alweer ik weet niet hoe dikwijls kletsnat geregend, doordat ik de waarschuwingen van den barometer en van mijnheer van Beukenslot in den wind had geslagen en nog vaker ben ik, maar dan behoorlijk toegerust, er op uit gegaan, juist, om eens te zien, hoe de planten en de dieren zich gedragen, wanneer het volgens sommige menschen „leelijk weer” is. ’t Allereerste, wat je treft is, dat ze om zoo te zeggen lang niet zoo gauw hun paraplu opsteken als wij, enkele fijngevoelige uitgezonderd. Als ’t volgens ons vrij hard regent, is ’t voor hen nog mooi weer. De eereprijsjes houden nog lang hun blauwe kijkertjes open, zonder te knipoogen. De hommels en bijen gaan onverstoorbaar hun gang en vogels, die aan ’t zingen waren, zingen lustig voort; er zijn er wel, zooals de zanglijster, de merel en de groote lijster, die tegen de bui in al luider en luider gaan zingen. Als ’t nu wat lang aanhoudt, komt er verandering. Het eerst gaan de vlindertjes schuil en alleraardigst is het, om te zien, hoe slim ze zich weten te beschutten. De mooie blauwtjes (117) en de gele hooibeestjes (128) vinden al voldoende beschutting door aan de lijzijde van een grasblad te gaan zitten, hun vleugeltjes stijf omhoog tegen elkaar gedrukt. Ze zijn dan zoo smal als een mes en schuilen letterlijk tusschen de droppels. Andere zoeken het wat dieper, en als er langs de wei hagen of boschjes te vinden zijn, dan fladdert alles daarheen om aan den drogen kant van boomstammen of takken of onder de groote bladeren van klis en wilde zuring een schuilplaats te zoeken. Je vindt dan heel vreemde gezellen bij elkaar. Ik weet altijd wel een stuk of wat hommelnesten en wespennesten (125) en amuseer mij dan dikwijls met toe te zien, hoe in een flinke regenbui alles holderdebolder naar ’t nest komt vliegen. Heele troepen geel-met-zwarten komen dan uit de lucht vallen, meer dan er in eens door ’t vlieggat naar binnen kunnen gaan en dan krijg je voor den ingang een formeel gedrang van kletsnatte werkstertjes. Eindelijk houdt het op, maar dan zijn ze nog niet allemaal binnen; wie wat te ver van huis door de bui overvallen zijn, zitten dan in gezelschap van allerlei lotgenooten uit te blazen onder het klissenblad in de heg. Daar zitten nu de vlindertjes van de wei, de zandoogjes en de knollewitjes (12) broederlijk naast vlindertjes van de heg, de hagedoornvlinder (137) en ’t gele distelvlindertje (136). Als je nu rondkijkt in de wei, dan is er veel veranderd. Madeliefjes en paardebloemen hebben zich gesloten, de pinksterbloemen hebben hun nachtstand aangenomen, de eereprijsjes hebben ook hun bloemsteeltjes gebogen en de bloemkroontjes van den derden dag zijn door den schok van de regendroppels afgevallen. Merkwaardig is het, dat maar heel weinig planten nat worden. Het blijkt nu, dat de meeste een oliejasje dragen of een harig kleed, waar ’t water wel in droppels aan kan blijven hangen, maar bij ’t minste stootje wordt afgeschud. Haast iedere plant heeft daarvoor zijn eigen maniertje. De vogels, die eieren of jongen hadden, zijn bij ’t feller worden van de bui dadelijk naar ’t nest gesneld. Daar zitten ze nu, den kop ingetrokken, de borstveeren een weinig naar voren geheven, de vleugels even afhangend en zoo vormen ze een volmaakt dak, waarlangs de regen afgudst, op veiligen afstand buiten het nest. O, dat is zoo mooi. Is de bui niet al te streng, dan zitten ze nog gelaten rond te kijken, maar als ’t hagelt, dan knippen ze met de oogen, of ze doen hun oogen heelemaal dicht. Je ziet dan de hagelkorrels veerkrachtig terugspringen van hun veeren. Er zijn er wel, die zich laten doodhagelen op ’t nest, andere geven het eindelijk op en nemen de wijk, en dan sterven de jongen een ijzigen dood. Toch is ’t zoo ’t beste, want dan kan de oude vogel, als ’t nog tijd is, weer een tweede broedsel grootbrengen. Zoo gauw de hemel opklaart, komen alle vluchtelingen weer voor den dag. Op stille plekjes kan het dan wemelen van vlindertjes, al heb ik dat in ons land dan ook nog niet zoo mooi gezien als op sommige Zwitsersche weiden, waar heel dikwijls meer vlinders dan bloemen zijn, en dat wil heel wat zeggen, want aan bloemen is daar heusch geen gebrek. Toch kan het bij ons ook nog al schikken, maar die vlindertjes van de wei zijn op enkele uitzonderingen na lang zoo bont en kleurig niet als de vlinders van wegzoom en boschkant, zooals de vannessa’s en page’s. Ze zijn meest bruin en geel van kleur, hun voornaamste sieraad bestaat hierin, dat ze op de vleugels een of meer ronde zwarte vlekjes hebben met een wit kerntje in ’t midden, soms ook met een kringetje er om heen en aan deze bescheiden tooi hebben ze dan den naam van zandoogjes te danken. ’t Is heusch de moeite wel waard, ze te leeren onderscheiden. Eén soort is er, die heeft niet minder dan vier duidelijke oogjes op de achtervleugels en nog twee op de voorvleugels en ’t lijkt ons volkomen in den haak, dat een zoo veeloogig vlindertje in vele talen den naam van argusvlinder (106) draagt. Hij houdt van licht en zon en is waarschijnlijk in verband daarmee meer oranje dan bruin, in tegenstelling met zijn verwant, het bonte zandoogje (108), die van de schaduw houdt en somberder van tint is, terwijl hij zich meestal tevreden moet stellen met niet meer dan een drietal oogjes op elken achtervleugel. ’t Moet echter gezegd worden, dat de oogjes vaak weer heel mooi met wit zijn omzoomd. De andere zandoogjes moeten het met nog minder oogjes stellen, althans op de bovenzij van de vleugels. Het koevinkje (104) heeft er nog vier, op elke vleugel een, soms zelfs tweemaal zooveel, maar het bruine (135) en het oranje zandoogje (103) kunnen meestal op niet meer bogen, dan op één oog op elken voorvleugel. Ik wensch u van harte toe, dat ge al deze zandoogjes eens te zien krijgt en ge kunt ook wel eens uitkijken naar de rupsen, doch die houden zich overdag schuil. Ze zijn grijs of groen of okerkleurig met donkere lengtestreepen, ’s nachts komen ze aan ’t gras knagen en als ze verpoppen, dan komen ze met het spitse uiteinde van de pop te hangen aan de onderzijde van een grasblad. Het meest gewone grasvlindertje is het hooibeestje (128), dat ook bij de zandoogjes behoort, maar zijn oogjes, één op elken voorvleugel, zijn meestal alleen maar te zien aan den onderkant van de vleugels. Den heelen zomer door vliegt dit diertje in de wei, van Mei tot in September. De rupsen, groen, met donkere zijdestreep, zijn al eerder te vinden, ze komen in Maart al uit de eieren, die door de Septembervlinders gelegd zijn. De hooibeestjes van Mei sterven spoedig, doch dan hebben ze al eitjes gelegd en daaruit ontstaan de vlinders, die in Augustus en September vliegen. De vlinders, die in Juli vliegen, zijn wellicht afkomstig van eitjes van Septembervlinders, die wat laat uitkomen. Zoo krijg je dan in den loop van een zomer driemaal een versche voorraad hooibeestjes. Soms vindt ge, al wandelend door het hooiland, een stuk of zes grassprietjes aan elkander vastgesponnen, vooral de zachtharige blaadjes van de wollige witbol. Peuter je dat gevalletje open dan buitelen er een stuk of vier, soms meer koddige kleine rupsjes uit, die heel grappig naar alle kanten tusschen ’t gras wegkruipen. Misschien ook vindt ge geen rupsjes maar een klein popje, doch in ieder geval hebt ge dan te doen met jeugdige dikkopjes (115). In de groote vacantie komen de vlindertjes te voorschijn, kleine gele beestjes met een voor dagvlinders nog al dik lichaam. Er vliegen meest twee soorten, de eene heeft nagenoeg effen gele vleugels met een zwarten zoom, de andere heeft breede zwarte zoomen om de vleugels en op de voorvleugel zwarte vlekken; die in den voorvleugelhoek lijken wel op oogvlekken. Deze laatste vlinder heet ook wel commabeestje (116), doch ik noem ze maar door elkander dikkopjes en loop ze in de vacantie graag na van bloem tot bloem. In Mei en Juni zoek ik wel naar hun poppen, om te kijken of ik nog wel geduld genoeg heb en scherp genoeg kan uitkijken. Meestal is de uitkomst bedroevend en moet ik het opgeven, zonder iets te hebben gevonden. Doch als ik er eens eentje vind en zie hoe verbazend kunstig het smalle popje ingesponnen is in de grasblaadjes, dan ben ik toch alweer tevreden en vind ik mijzelf niet zoo’n wanhopigen stumper. Er vliegen ook groene vlindertjes door de wei en als die gaan stilzitten, dan zijn ze opeens uit het oog verdwenen. De twee, die ’t meest voorkomen, zullen wij maar noemen het groote groentje (118) en het kleine groentje (126); ge vindt ze ’t meest, waar veel vlinderbloemen in ’t hooiland staan, want daar leven hun rupsen op. Ge zoudt al licht denken, dat de rupsen van al deze vlinders heel wat schade in het hooiland doen, doch dat valt nog al mee; ik heb nog nooit over de blauwtjes, de vuurvlindertjes, de zandoogjes, de hooibeestjes, de dikkopjes of de groentjes hooren klagen. Doch er zijn nog wel andere, die een minder goede reputatie hebben. In huis of in school achter gordijnen vindt ge wel eens een tamelijk groote vlinder, die er met zijn rechte grijze bovenvleugels in rust eenvoudig genoeg uitziet, maar als hij gaat vliegen, dan vertoont hij twee prachtige gele achtervleugels met een breeden zwarten streep er over heen. Dit is de huismoeder of geelbanduil (138), je ziet hem ’t meest in zomer en herfst. Zijn rups is groenachtig bruin met heel mooie schuine vlekken en die lust zoowat van alles, maar liefst gras. De oude vlinder legt dan ook zijn eitjes meestal aan de toppen van grasbladeren, honderden en honderden vlak tegen elkander, zoodat het grasblad er geheel en al mee bedekt raakt. Als al die eitjes rupsen leverden en al die rupsen volwassen werden, dan zou de koe er stellig bij te kort komen. Toch is deze geelbanduil nog lang de ergste niet; hij heeft een verwant, de uil van de aardrups en dat is een van de allerschadelijkste rupsen, die er zijn. Die rups verschuilt zich overdag in den grond, maar in plaats van dan behoorlijk een dutje te doen, knaagt hij aan de graswortels en aan de onderaardsche stengels en wanneer de avond daalt, dan komt hij te voorschijn, om ook nog een groen blaadje te peuzelen. Gelukkig dat het maaien zelf een middel brengt tegen deze plaag. Zoo gauw het gras in rijen ligt komen allerlei vogels tusschen het zwad gebruik maken van de gelegenheid. De torenvalk (113) komt er den heelen dag muizen (142) vangen. Een boschvogel, de groene specht (114) komt er de mierennesten uitpikken. De zwarte aaskever (9) komt om larven en slakken. De roeken (60) leiden er hun kroost heen dat juist vlug begint te worden. Ook komen heele zwermen jonge spreeuwen (49) opzetten, nog heelemaal in ’t grijze jongenspak en zonder een enkel sprankje van den glans, waarmee ze later zullen pronken, terwijl hun ouders al beginnen het witgespikkelde winterkleed aan te trekken (51). En in de hooilanden aan den zeekant komen goudplevieren in zomer en in winterkleed (57 en 58), langbeenige grijze grutto’s (59) en wulpen bij twintigtallen rondstappen over de kaalgeschoren vlakte. Al die vogels zijn trouwe vrienden van den boer, want den heelen langen zomerdag en een goed deel van den nacht doen ze niet anders dan insecten en ander schadelijk gedierte zoeken en verdelgen, zoowel onder als boven den grond. V. ETGROEN. Het hooi is van ’t veld. De lange reepen, waar ’t gras lag te drogen en de cirkelronde plekken, waar de hooiroken stonden, zijn weer bijgekleurd, alles is weer effen groen. Haast al te groen, in ieder geval te weinig bont. Wat verschilt de grasvlakte van Augustus van die in Mei. In de groote vacantie ziet het weiland er dan vaak ook veel kleuriger uit dan ’t hooiland, want tong en tanden van de koe ontzien toch nog altijd meer dan de zeis van den maaier. De koe moet niets hebben van boterbloemen, brandnetels of distels, die zijn hem te giftig of te scherp en als de boer ze zelf niet opruimt, dan laat de koe tevreden toe, dat ze zich in alle weelderigheid ontwikkelen. Ik heb van de koeien in onze weiden nooit iets anders ondervonden dan vriendelijkheid en belangstelling. Soms werd die belangstelling wel wat opdringerig, maar je moet altijd den aard van ’t beestje in aanmerking nemen en ze beoordeelen naar hun dagelijksch leven. En als je dan midden in een weiland met koeien gaat zitten teekenen, dan moet je je niet erover verwonderen, dat binnen tien minuten de heele cavalcade om je heen komt staan, want ze zijn haast net zoo nieuwsgierig als een mensch en hebben in hun wei weinig afwisseling. Ze dringen hoe langer hoe meer op, één schuift zijn witten snoet vlak langs je oor vooruit en snuift dan eventjes kort en hoorbaar en zoo hevig dat de bladen van je schetsboek omdwarrelen als in een wervelwind. Ze hebben allerlei schichtige bewegingen en als je al die pooten om je heen ziet, dan komt onwillekeurig de gedachte op, dat je daar wel eens een trap van zou kunnen oploopen, maar daarvoor zijn die dieren toch veel te goedig en voorzichtig. Ook zijn ze lang zoo schooierig niet als de Zwitsersche koeien, die je altijd naloopen, bedelend om zout. De onze hebben zout genoeg, dat zit in Holland om zoo te zeggen in de lucht, alleen de kalveren, als echte kinderen, hebben nooit genoeg en die kun je dan wel eens trakteeren, door ze even aan je hand te laten likken. Maar in ’t Berner Oberland hebben we ons wel eens met steenworpen moeten verdedigen tegen een bende geiten, die kwamen om zout en gezelligheid. Een stier is altijd min of meer gevaarlijk, je moet nooit door een weiland gaan waar stieren los loopen. Op een keer—’t is nu al haast dertig jaar geleden—zocht ik naar witte orchideeën in de weilanden tusschen Muiden en Muiderberg, niet de witte welriekende, maar witte vormen, albino’s, van de gevlekte orchis. Toen ik niet gauw vond, wat ik zocht, waagde ik het erop, om ook even een kijkje te nemen in een weiland, waar een stier liep, ’t was een rood stiertje. Ik klom het damhek over en ging heel bedaard mijn planten zoeken, net alsof er geen stier in de wereld was. De stier van zijn kant deed even argeloos, maar opeens hoor ik een zacht tevreden geloei en toen ik opkeek begreep ik, dat ik in den val zat; hij was zoo om mij heen gedraaid, dat mij de terugtocht naar het damhek geheel was afgesneden. En nu kwam hij op een sukkeldrafje op mij af, keurig netjes loopend, zijn stevig kopje met de kleine horentjes mooi recht omhoog. Of ik aan den haal ging, en hij snuivend achter mij aan. Gelukkig was ik nog al vlug in die dagen en niet bang voor een sloot van drie meter breed en ik kende daar den weg. Ik rende dus naar die sloot, vloog er over, kreeg een neusjebloed doordat mijn plantenbus door de schok over mijn hoofd heenslingerde, maar had de voldoening goeden middag te kunnen zeggen tot het stiertje, dat aan den anderen kant tot zijn enkels in den kantmodder was gezakt en daar nu stond te brullen, terwijl hij met zijn staart de maat zwiepte. Toen trok hij een voor een zijn pooten uit den modder en ging heel tevreden wat grazen. Sedert dien tijd ben ik niet vrij van stierenvrees en ik heb een groote bewondering voor de boeren en boerenkinderen, die voortdurend met die woestelingen weten om te gaan. Rammen zijn al niet veel beter dan stieren, ofschoon niet zoo doodelijk gevaarlijk. Op Texel liep ik eens, ondanks de waarschuwing van menschen, die ’t beter wisten, door een weiland, waar een ram stond, gelukkig een ongehoornde. Ik stapte vroolijk door, met een bloemrijk boschje in ’t verschiet, toen ik opeens mijn beenen onder mij voelde verdwijnen en ik lag op mijn rug. De ram was in volle vaart om zoo te zeggen vlak onder mij doorgeloopen. Waarschijnlijk echter had hij mijn gewicht overschat, tenminste hij kon niet bijtijds zijn vaart stuiten, om om te keeren en bovenop mij te gaan dansen, zooals dat het gebruik bij rammen is. Ik was weer gauw op de been, rende weg uit alle macht, sprong over een dam met prikkeldraad en kwam vrij met een paar winkelhaken. Meer griezeligheden heb ik niet beleefd, maar ’t is zoo al welletjes. Van koeien of kalveren heb ik nooit anders ondervonden dan plezier en genoegen. Ik heb respect voor hun plantenkennis. Wat weten ze precies de lekkerste grassoorten uit te zoeken en als je nu in de groote vacantie hun weiland bekijkt, dan kun je net zien, wat ze niet lusten. ’t Is heel kluchtig, hoe ze soms het weiland heel kort afgrazen, maar overal de boterbloemen (32) laten staan op hooge spichtige stelen. ’t Gekste is, dat ze diezelfde boterbloemen wel eten, als ze verdroogd tusschen ’t hooi zitten. Of dan echter de giftigheid van de boterbloemen is vervlogen, dat zou ik niet durven beweren, ’t is even goed mogelijk, dat de koe de droge kruiden niet zoo goed proeft als de versche. Distels en doorns kunnen in ’t hooi heelemaal niet gebruikt worden, daarom worden ze door de landbouwers dan ook uit alle macht bestreden. Merkwaardig is het, hoe die distels er in slagen, om toch op een ongenaakbaar plekje of in een verwaarloosd hoekje hun vruchten te rijpen. Eén is er die zijn toevlucht ’t liefst zoekt op drassige plaatsen, dat is de kale Jonker of moeras-vederdistel (93). ’t Is een heel mooie plant, met veel rood en paars door ’t groen van stengels en bladeren. De stengel is maar weinig vertakt, wordt kaarsrecht wel een meter hoog en draagt aan zijn top veel mooie, donkerroode distelbloemen. De akkerdistel (92) is van veel minder allooi, heeft veel stugger stengels en kan er naar omstandigheden heel armoedig uitzien. Zijn bloemen zijn doorgaans bleekpaars, soms donkerder maar ook heel dikwijls bijna wit. Dit is de meest geduchte distel en zeer moeilijk uit te roeien. In zandige streken, zoowel in de duinenstreek als in de heistreken, groeit veel de knikkende distel (91), die is buitengewoon mooi; zijn knikkende bloemhoofdjes zijn diep donkerpaars en wel zesmaal zoo dik als die van de vorige soorten. ’t Is een lust, die distels te zien bloeien en je mag zoo’n bloem ook wel eens van heel nabij bekijken, al was ’t maar alleen om te zien, hoe in de bloempjes die pas opengaan het witte stuifmeel uit het helmknoppenkokertje geperst wordt. Dit laatste kun je nog mooier zien bij de wammesknoop (94) die in al zijn taaiheid en kriebeligheid wel wat van een distel heeft, doch een verwant is van de mooie korenbloem. En wat komen er een insecten op af. Soms zit de heele distelkop vol met kleurige vlinders en dan lijkt hij in de verte een bloem van een heel nieuwe soort. Ik heb het wel gezien dat op één enkele speerdistelplant drie koninginnepages zaten met een parelmoervlinder, twee dagpauwoogen, vier kleine aurelia’s en een vuurvlindertje. Dat was in den goeden tijd, toen er nog overvloed van vlinders was. Misschien wordt het nog wel weer eens zoo. Maar niet alleen vlinders bezoeken onze distels, het wemelt er ook op van hommels en allerlei soorten van wilde bijtjes en de knikkende distel levert geregeld nachtverblijf aan de mannetjes bijen en hommels, die geen ander nachtverblijf hebben. Ik heb al menig aardig mannetje buitgemaakt door ’s avonds de knikkende distels af te zoeken. Tamelijk gauw zijn de distels uitgebloeid; ’t is mij menigmaal overkomen, dat ik met mijzelf had afgesproken om insecten te gaan zoeken op de bloemen van een distelveldje en dat ik, als ik er eindelijk een vrij uurtje aan geven kon, niets meer vond dan grijze vruchthoofden en geen enkele bloem. Toch is het wel de moeite waard, om ook dan eens een uurtje bij de distels te toeven, want nu komen de puttertjes en kneutjes om er de vruchten te eten. Puttertjes zijn er in ons land niet veel meer, doch kneutjes in overvloed en die zijn in de groote vacantie ook nog mooi genoeg. Wat is het heerlijk een troepje, een heel gezin, al kwetterend te zien komen aanvliegen, het mannetje nog met fel rood kapje en mooi roode borst, de anderen in eenvoudiger kleed, maar toch heel mooi met bruine manteltjes, witte vleugelzoompjes en witte vlaggetjes in de staart. Onophoudelijk hebben ze elkaar wat te vertellen, terwijl ze rondpikken in de distelkoppen, zoodat voor elk vruchtje, dat ze er uit halen, om het te kraken tusschen hun dikke snaveltjes er drie andere de wijde wereld ingaan, gedragen door het grijze vruchtpluis. Zoo worden de distels wijd en zijd uitgezaaid en ieder jaar kan de boer van voren af aan beginnen met ze uit te steken. Nu begrijpt ge meteen ook, hoe ’t komt, dat tegen hekken en walletjes altijd distelgroepen staan; daar toch hebben de vliegende vruchtjes de meeste kans van gestuit te worden. Het hek geeft altijd verrassingen; ’t is of daar altijd een troepje planten staat te hunkeren naar een plaatsje in de wei, maar ’t gras en zijn kornuiten wil hen niet toelaten. ’t Is ook meestal nog al nederig gespuis: die schooier van een steenraket (95), het herderstaschje, de heksenmelk (131), het hoefblad, maar ook wel fraaier lieden zooals de geurige honigklaver (77), de gevlekte doovenetel (82), de pastinaak (72), de akkerwinde (29), de mooie scabiose (96) of de peen (122) die zoo graag wordt bezocht door allerlei mooie insecten; ik heb er wel eens tegelijk een gouden tor, een penseelkever en vele weekschildkevers op gevonden. Penningkruid (121), zilverschoon (124) en vijfvingerkruid redden hun bestaan door vlak bij den grond te blijven; de zeis gaat over hun hoofd heen. Dat penningkruid kruipt zoo dicht langs den grond, dat zijn groote gele bloemen haast onopgemerkt blijven, en toch zijn ze zoo groot als een halve gulden, helder geel, dikwijls met vijf oranje vlekken ontwikkelen zij zich tot krachtige planten, maar waar de grond schraal is, daar blijven ze maar dun en spichtig, juist zooals de echte paardebloem ook doet. Wanneer er gemaaid wordt, dan gaan ze er aan, maar lang niet heelemaal, want de dikke wortel in den grond bevat voedsel genoeg, om nog weer wat nieuwe bloeistengels te doen ontspruiten. Zoo komt het dat drie weken na het hooien het land weer heelemaal geel van de bloemen ziet. Iemand, die in zijn tuin een mooi gaaf grasperk wil hebben, staat met deze planten op een niet al te besten voet, vooral ook, doordat ze nog al groote bladrozetten hebben die vlak uit op den grond liggen en dus leelijke plekken vormen in het mollige grastapijt. Het lijkt dan soms wenschelijk, om ze uit te steken en ’t is werkelijk voor een liefhebber een heel aardige bezigheid om vlug en handig met een scherp schopje de rozetten los te steken. Je zamelt er dan al gauw eenige honderden in ’t uur bijeen en hebt dan nog meteen de voldoening, dat je de eieren van de kleine grijze slak blootlegt, die maar al te vaak heel veiligjes hun ontwikkeling doormaken onder ’t beschuttend dek van de bladrozetten, beveiligd tegen den onderzoekenden snavel van lijster of spreeuw. Ik heb wat een plezier gehad, als ik met dat werk bezig was; de zanglijsters, roodborstjes en heggemuschjes liepen formeel met me mee en betwistten elkander de mooie glanzige, sappige slakkeneieren. ’t Was ten slotte een heele voldoening, al die rozetten op een hoop te zien liggen op het gereinigd gazon. Maar drie weken later zag alles er weer veel erger uit. Want die onthoofde wortels hebben een griezelig herstellingsvermogen, het zijn echte draken met zeven koppen. Iedere onthoofde wortel maakt op de wond weer nieuwe knoppen en voor elk rozet, dat je hebt uitgestoken, komen er een stuk of wat nieuwe in de plaats. Tegenwoordig laat ik ze dan ook maar groeien; alleen als ze flinke sterke bloeistengels hebben ontwikkeld, dan pak ik ze daaraan beet en trek dan de plant met wortel en al uit den grond. Dit is afdoende. Toch mag ik die planten graag lijden, als ze me maar niet in den weg staan. Ze verschaffen nog heel wat honig en stuifmeel aan de bijen, als er op hei en boekweit niets meer te halen valt en ze hebben ook weer heel aardige gewoonten van zich te openen of te sluiten, al naar de gelegenheid van weer of wind of den tijd van den dag, juist zooals bij de boksbaard. Behalve het geel van de boterbloem vertoonen de Augustus-weiden nog ander geel en wel van tweeërlei slag van planten, al naar de manier waarop ze den zeis van den maaier weten te overleven. Tot de eerste groep behooren het biggekruid (100), de herfstpaardebloem (99) en de thrincia (102), tot de tweede penningkruid (121), zilverschoon (124) en vijfvingerkruid. De herfstpaardebloem en zijn kornuiten lijken wel wat op de gewone paardebloem, maar ze missen den mooien, gladden, hollen bloemstengel; ze zijn grover, harder en meer vertakt. Maar ze zijn even krachtig en opgewassen tegen allerlei tegenspoeden. Ze willen wel groeien op iedere grondsoort. Is de bodem vet en weelderig, dan in ’t hartje, op de manier van de primula’s, waar ze trouwens ook mee verwant zijn. In prachtige lange slingers groeien ze tusschen ’t gras, de mooie ronde groene blaadjes twee aan twee langs den stengel, daar hebben ze dan ook hun naam aan te danken. Ze leiden een tamelijk vergeten bestaan, door insecten worden ze maar weinig bezocht en rijpe, kiembare zaden brengen ze slechts zelden voort. Dat vergoeden ze echter weer, door maar overal heen te kruipen en wortel te slaan. De zilverschoon is ook zoo’n kruiper, maar die doet het nog handiger. Deze plant maakt takken, heel dun en bladerloos, die heel snel over den grond voortschieten. Alleen aan den top van den „uitlooper” zit een pruikje van kleine blaadjes. Is hij ver genoeg gekomen, hoe ver dat hangt van de omstandigheden af, dan gaan die blaadjes uitspruiten, er komen ook worteltjes, zoodat zich een nieuw plantje heeft gevestigd, dat op zijn beurt ook weer een aantal uitloopers uit kan zenden naar alle zijden en zoo ontstaat dan een heel warnest van zilverschoonplantjes. De mooi geveerde bladeren zijn vaak zilverwit behaard, vooral aan de onderzijde; hoe droger en zonniger ze staan, des te witter worden ze en dan zijn de uitloopers meestal donkerrood. Op vochtige beschaduwde plaatsen echter blijven bladeren en uitloopers groen; de bladeren zijn dan meteen veel grooter, maar zulke planten dragen minder bloemen. Alleen heel onoplettende menschen verwarren die bloemen met de boterbloem, iemand, die maar een beetje uit zijn doppen kijkt kan dadelijk bespeuren, dat de zilverschoon verwant is met de aardbei en daardoor ook met de rozen. Hij is dus van heel hooge komaf. Wat vinden we nog meer voor bloemen in Augustus en September? Een partijtje duizendblad (107), met bladeren heel fijn verdeeld, en bloemenmassa’s die doen denken aan schermbloemen, maar ’t is al heel gauw te zien, dat we in dit opzicht te doen hebben met zeer bedriegelijke namaak. Wel staan al de „bloempjes” in hetzelfde vlak, maar hun steekjes zitten heelemaal niet parapluachtig bij elkaar. En wanneer je de bloem terdege bekijkt en gaat zoeken naar meeldraden en stampers, dan krijg je al heel gauw in de gaten, dat elk wit blaadje een bloempje apart is en dat tusschen die witte straalbloempjes nog weer heel kleine buisbloempjes zitten, ieder met zijn eigen stampers en meeldraden. We hebben weer te doen met een lid van de groote familie der samengestelde bloemen. Dit duizendblad komt na het maaien in groote menigte te voorschijn; meest met witte bloemen, maar ook wel met rooskleurige of donkerroode en die vind ik altijd heel graag. Wat die kleur precies te beduiden heeft, dat weet ik niet; ik vind roode en witte vlak bij elkander en kan ook niet ontdekken of de gekleurde soms meer door insecten bezocht worden, dan de witte. Er zijn nog een heele boel dingen, die we niet weten. Nu zie ik weer een groepje bloemen, waar we even bij kunnen gaan liggen. Het zijn vlasleeuwebekjes(130), vroeger heetten ze „gemeene vlasbek”, maar dat platte scheldwoord is nu gelukkig uit ons plantkundig woordenboek geschrapt. Kinderen noemen deze bloemen wel kanarietjes, om de aardige gele kleur. Dit zijn bloemen, die als ze zich geopend hebben, nog dicht blijven. De bloemkroon is tweelippig, de onderlip drukt stijf tegen de bovenlip aan, het mondje blijft stuurs gesloten. In de plantkunde noemen we zoo’n bloem „gemaskerd” en als de lippen elkander niet aanraken, dan zeggen we, dat de bloem „grijnzend” is. De bloemkroon van onze vlasleeuwenbekjes eindigt in een langen puntigen zak, een spoor; als we door de bloem naar ’t licht kijken, zien we duidelijk vloeistof daarin en ’t kost maar weinig moeite, om te ontdekken, dat we te doen hebben met honig. Nu begrijpen we ook, waarom die mooie kleine hommeltjes met gelen halskraag en rooden achterlijfspunt zoo vlijtig deze bloemen opzoeken. Ze pakken onder het neerdalen al de onderlip, drukken met hun kop onder- en bovenlip van elkander en steken dan een heel lang tongetje uit, waarmee ze den honig uit ’t diepst van de spoor kunnen oplikken. Er komen nog andere hommeltjes opdagen, die hebben een witter achterlijfspunt en twee gele dwarsstreepen over hun zwarte lijf. Die pakken de bloem heel anders aan, ze gaan op de spoor zitten, bijten daar een gat in en krijgen daardoor al de honig, die ze anders nooit hadden kunnen bereiken, want hun tong is te kort. Het spreekt van zelf, dat ze zoodoende niet in aanraking komen met meeldraden of stempel en dus van geen nut zijn voor de bestuiving van de bloem, daarom worden ze door de plantkundigen dan ook uitgemaakt voor „inbrekers”. Het ergste is nog, dat allerlei korttongige snoepers met de brave honingbij vooraan komen profiteeren van de gelegenheid, om door ’t gat, dat de aardhommel heeft gebeten, den honig te komen oplikken, die door de verminkte spoor nog voortdurend wordt afgescheiden. Ook de smeerwortel (40) heeft veel van inbraak te lijden. Als ik vlasleeuwenbekjes zie bloeien, ga ik ook altijd zoeken naar bloempjes met twee sporen of met nog meer, ’t mooiste zijn ze met vijf sporen, maar die vind je niet zoo heel dikwijls. ’t Is haast alles geel wat we vinden, ook alweer wat mooie agrimonia (101), met kleine gele rozenbloempjes langs den hoogen rechten stengel en rijpe vruchtjes die zich met fijne haakjes vasthechten aan onze kleeren. Aan den slootkant staan hooge planten met veel gele bloemen die herinneren aan primula’s. ’t Is de wederik (132), een hoog opgeschoten broer van het kruipende penningkruid. Zijn bloempjes worden nog al druk door insecten bezocht, vooral door bijtjes; er is een soort van wilde bijtjes, die een zeer bijzondere voorkeur voor deze bloemen hebben, waarom, dat weet niemand, maar dat maakt de zaak natuurlijk dubbel zoo aardig. Eindelijk wat afwisseling! Aan den waterkant groeit heerlijke geurige munt (84) met bleekpaarse bloemen, waar de vliegen zooveel van houden en vlak daarnaast een plantje met prachtige blauwe bloempjes, zachtblauw en toch helder, de blauwe Godsgenade of glidkruid (80), een van onze allermooiste plantjes. ’t Is een lipbloem en de bouw van de bloem vertoont veel overeenkomst met die van hondsdraf of doovenetel, maar de kelk ziet er heel anders uit, daar zit een heel merkwaardig buitje aan. Daardoor krijgt de rijpe vrucht ook een zeer bijzonder uiterlijk, de kelk sluit er heelemaal omheen. Als nu de zaden goed rijp zijn, dan is de kelk droog geworden en ’t steeltje waar hij op zit is stijf en veerkrachtig. Stoot je nu even boven op den kelk, dan splijt hij in tweeën, één stuk valt af en ’t onderstuk, dat op zijn steeltje naar omlaag was gebogen springt veerkrachtig terug en schiet dan meteen de vruchtbrokjes weg, zoowat op de manier van de ouderwetschen blijden, waar onze voorvaderen elkander zoo dapper mee vernielden, voordat de kanonnen waren uitgevonden. Nog een ander lipbloempje snappen wij, ook heel mooi blauw, het bekende bijenkorfje of brunelle (79), dat al de eigenschappen van de lipbloemen heel duidelijk vertoont en zeer in trek is bij onze oude vrinden, de dikkopvlindertjes. En hier heb ik nog een andere vlindervriend en tegelijk een vlinderbloem ook, de blauwe Luzerne klaver, een plant, hier ingevoerd uit Zuid Europa, maar zoo algemeen verbouwd, dat hij wel langzamerhand als inlander beschouwd mag worden. Op sommige plekken langs het Noordhollandsch Kanaal ziet het er in den zomer blauw van en in de kleistreken worden hektaren bij hektaren ermee bezaaid. Geen wonder dan ook, dat zich ook reeds volgelingen van deze plant in ons land komen vertoonen en wel twee buitengewoon mooie vlinders, de oranje (133) en de gele luzernevlinder (134). Ze houden zoowat het midden tusschen de witjes en citroentjes, het wijfje van de gele luzernevlinder is soms zoo goed als wit, en met het citroentje komen ze overeen, doordat ze juist midden op de vleugel een sterker gekleurd vlekje hebben. ’t Zal u trouwens met behulp van onze plaatjes geen moeite kosten, om ze te herkennen, wanneer ge eens het geluk moogt hebben, ze te ontmoeten. De kans daarvoor is niet zoo heel gering, in sommige jaren krijg je er nog al veel te zien, in andere jaren minder, maar na zachte winters kunt ge er altijd vrij stellig op rekenen. Dit hangt samen met hun levensgeschiedenis. De vlinders vliegen rond in Augustus en September. Ze leggen dan eitjes en de rupsen, die daaruit komen, zijn al tamelijk flink uit de kluiten gegroeid, wanneer de winter invalt. Dat is voor hen een tijd van beproevingen en gevaren. Ze moeten nu overwinteren en ’t eenige, wat ze doen, om zich te beveiligen is, dat ze op een blad of zoo iets een zijden vloertje spinnen en daar gaan ze dan op zitten. Nu kunnen ze lang zooveel kou niet verdragen, als de insecten, die hier al van oudsher thuis zijn en die met plezier gedurende een winter driemaal achtereen bevriezen en weer ontdooien, zonder er een haartje minder door te worden. Integendeel, bij een flinke vorst gaan ze voor goed dood. Nu zou je denken, dat dan meteen de luzernevlinders voor goed uitgestorven zouden zijn in ons land, maar dat is toch niet zoo. De vlinders trekken evengoed als de vogels. Iedereen, die buiten wat oplet, kan daar wel eens wat van te zien krijgen. Ik heb eens op zee een heele vlucht van gamma-uilen ontmoet en gedurende een donderbui heb ik duizenden witjes over Amsterdam zien trekken. Zoo komen in den zomertijd uit verre landen allerlei vlinders hier terecht, behalve de luzernevlinders, ook doodshoofdvlinders, windepijlstaarten, kolibrivlinders en distelvlinders. Wanneer we nu een zachten winter hebben, dan is het mogelijk, dat die rupsen op hun zijden matje niet sneuvelen. Vinden ze dan bij hun ontwaken voldoende voedsel—behalve luzerneklaver lusten ze nog een massa andere vlinderbloemen en er is altijd wel rolklaver (75), heggewikke (78) of veldlathyrus (76) te vinden—dan bestaat er kans, dat ze zich verpoppen en dat we dan in den zomer zuiver Hollandsche luzernevlinders te zien krijgen, hoe langer hoe meer. Zoo zie je meteen hoe een kleine verandering in het klimaat meteen verandering brengt in de dieren- en plantenbevolking van een streek. Er is in Augustus nog al veel insectenleven in onze weiden en doordat het gras kort is, kun je er genoeg van te zien krijgen, in ’t eene jaar wat meer dan in ’t andere. Zoo hebben we in het jaar 1910 maar heel weinig wespen gehad. Ik herinner mij heel goed zomers, dat de maaiers in de wei en de zichters op den akker ontzettend last hadden van de wespen en dat ze keer op keer op de vlucht sloegen, wanneer ze per ongeluk een nest hadden gestoord. ’s Avonds toog dan alleman er op uit, om die wespennesten uit te branden, maar meestal hielp dat niet veel, doordat ze heel onverstandig vuurtjes stookten boven op het wespennest, waar de geelrokken maar weinig last van hadden; misschien vonden ze zelfs de warmte lekker. Dat er tegenwoordig zoo weinig wespen zijn, moet wel toegeschreven worden aan de koude in ’t voorjaar en de natte zomers. Daardoor zijn er ook minder krekels, dat ook echte warmte-vriendjes zijn. Wat is het heerlijk, op een heeten Augustusdag de krekels (140) te hooren zingen in de hooge weiden. En wat is het moeilijk ze te zien krijgen! Ze zitten meestal te zingen, of liever te musiceeren aan den ingang van hun holen, maar op ’t gedreun van onze voetstappen vluchten ze haastig naar binnen. Er zit dan weer niets anders op, dan te gaan liggen in ’t gras op een plek waar veel van die holen zijn en na een paar minuten, soms pas na een kwartier, zie je het kleine zwarte duveltje voorzichtig te voorschijn komen. En zit hij goed en wel in ’t zonnetje, dan gaan de vleugeltjes over elkaar en je hoort het aardige geluid, een van de hoogste, die je nog hooren kunt. Menschen boven de vijftig krijgen hoe langer hoe meer moeite om dien krekelzang te hooren; dat is geen doofheid, want fluisteren en ’t tikken van een horloge en al de gewone geluiden van ’t dagelijksch leven hooren ze nog opperbest. ’t Moet niet prettig zijn, als je zoo de grenzen van je waarnemingsgebied kleiner voelt worden. Ik zat eens met een zestiger in ’t koepeltje van Lombok, in ’t Utrechtsche. ’t Was een echt heete zomerdag, de krekels gingen te keer als razenden, de lucht was vol krekelgepiep, dat mijn ooren ervan tuitten, maar mijn metgezel hoorde er niets van. Ik loop nu ook al naar de vijftig en als ik in Augustus met jongens wandel en geen krekels hoor, dan vraag ik altijd eventjes of zij ook krekels hooren. Tot nu toe valt ’t nog al mee, ik hoor ze nog altijd, als de jongens ze hooren en dat doet me goed. De sprinkhaantjes (120) houden al evenveel van muziek als de krekeltjes. In Augustus vindt je in de hooge weiden meestal het sprinkhaantje met de blauwe ondervleugels en nog een kleiner soortje, maar ze musiceeren op dezelfde manier. Ze hebben groote achterpooten, dat is om goed te kunnen springen. Van zoo’n poot zie je duidelijk drie deelen, er zijn er eigenlijk meer, maar die drie zie je het best. Ze heeten van buiten af: voet, scheen en dij, de dij is ’t dikst. Nu kun je met een goede loupe aan den binnenkant van die dij een streep van fijne stippeltjes zien. Nog meer vergroot blijken dat heel aardig gevormde harde uitsteekseltjes te zijn en als nu die sprinkhaan vroolijk wordt, dan strijkt hij met zijn dij langs den vleugelrand en dan raspt hij als ’t ware een liedje. ’t Is gemakkelijk genoeg, ze dat te zien doen en ’t gekste is wel, dat ze soms een heele poos met hun poot zitten te peuteren voordat ze een behoorlijk geluid produceeren. Nu zou ik wel eens willen weten, of ze tijdens dat peuteren soms ook al geluid voortbrengen, dat wij niet hooren. Ik meen van wel. Op een middag n.l. had ik een hagedis in ’t vizier en amuseerde mij er mee, om toe te zien, hoe dat beest voortsloop tusschen ’t dorre gras, één en al aandacht voor alles wat er in ’t rond gebeurde. Toen zat ook zoo’n klein sprinkhaantje te stemmen, voor mij onhoorbaar. Maar de hagedis keek dadelijk dien kant op en als ik de kleine harpenaar niet aangepord had met een grassprietje, dan had meester hagedis hem stellig opgevreten. Daar zou hij een goed werk mee gedaan hebben ook, want die krekels en sprinkhanen met hun neef de veenmol (139) zijn eerste grasveters en wortelknagers en kunnen als ze met vereende krachten optreden, de meest lachende landouwen doen verkeeren in dorre woestijnen. De veenmol bedrijft zijn kwaad meest onder den grond. Hij heeft een paar voorpooten, die eenig zijn in de insectenwereld en volmaakt gelijken op die van den mol. Als ’t er op aankomt, kan hij naar verhouding van zijn lichaamsgewicht nog beter graven dan de mol zelf en al ’t kwaad van wortels eten en kiemplantjes verslinden, waar de mol van wordt beticht, wordt door den veenmol verricht. De mol (141) doet dus in dubbel opzicht een goed werk door hem in zijn kraag te pakken. O, dat molletje, wat kan hij ons helpen. Niet alleen vangt hij de veenmollen, maar ook de vette engerlingen (144), larven van den meikever. Als dikke witte wurmen knagen die aan de wortels van ’t gras met hun harde gele kaken. Is een plekje leeggevreten dan krabbelen ze met hun zes rare pootjes naar een ander hoekje en zoo gaat dat jaren lang, totdat ze eindelijk in de herfst gaan verpoppen en als meikever overwinteren. Een ander boosdoener is de ritnaald of koperworm, een geelachtige, dunne harde larve, afkomstig van een kevertje, waar ge stellig wel eens mee gespeeld hebt. ’t Is een langwerpig grijs torretje, anderhalven of twee centimeter lang en een halven centimeter breed, nog al plat van lijf en met korte pootjes. Als je hem pakt, dan houdt hij zich dood. Leg hem dan op zijn rug en wacht af, wat er gaat gebeuren. Hij wibbelt heen en weer, buigt zijn borst en kop omhoog, strekt zich dan opeens, en flap, gaat hij de lucht in. Onderweg keert hij zich om en zoo komt hij dan op zijn pootjes terecht, om weg te loopen. Deze grappenmaker heet kniptor (143) en zijn kroost wordt door de boeren nog meer gevreesd dan de engerlingen. Daarom moeten ze vooral den lieven leeuwerik in eere houden en zijn dubbelganger den graspieper, want deze vogeltjes kennen geen grooter genoegen, dan van die harde kniptorren op te pikken en door te slikken. De larf, de ritnaald, wordt achtervolgd door den mol onder den grond en van boven komen de spitse snavels van spreeuwen, roeken en lijsters hem opzoeken. Tegelijk pakken ze de emelten, dat zijn de larven van de langpoot-mug (119). Let er maar eens op, hoe die groote muggen, spekdieven noemt ge ze misschien, op hooge beenen rondloopen door ’t gras en dan telkens met hun achterlijf een tikje geven tegen den grond. Iederen keer, dat zij dat doen, leggen zij een eitje en uit elk eitje komt alweer zoo’n graswortelwegknaaglarve en die heet dan in dit geval emelt. Wat dat gras al te lijden heeft, is niet zoo gemakkelijk te beseffen: Tel maar eens op: Veldmuizen, velerlei rupsen, de engerling, ritnaald, emelt, veenmol, krekel, sprinkhanen, slakken (27) etc. ’t Is eigenlijk een wonder, dat er nog gras groeit en we kunnen onze helpers niet dankbaar genoeg zijn. Een van de voornaamste helpers is de mol en toch houden de boeren niet veel van hem. Hij moest ook andere manieren aanschaffen, niet zooveel omsmijten en niet het land ongeschikt maken om gemaaid of beweid te worden. In de Vaderlandsche Geschiedenis zijn tal van paarden in molshoopen gestruikeld en dat heeft de berijders menig sleutelbeen en soms het leven gekost; ge kent die gevallen. Maar nu kun je ook een beetje begrijpen, hoe vaak een gewone koe of een werkpaard, waar de Geschiedenis niets mee te maken heeft, op die manier zijn pooten komt te breken. Dat zijn allemaal heel leelijke dingen en daarom spreekt een boer de jongelui, die uit de stad komen en daar uit een boek geleerd hebben, hoe verbazend nuttig de mollen zijn, altijd tegen. En als ze hem vertellen, dat de mol zoo’n kunstig nest maakt met een kringgang boven, een kringgang onder en allerlei kruisverbindingen tusschen de kringgangen en het eigenlijke hol, dan lacht hij ze uit en zegt dat er honderden verschillende vormen van mollennesten zijn en niet één dat lijkt op die ouderwetsche teekening, dat een verzinsel was. En als je van al die verkeerde begrippen bevrijd wil worden, dan moet je maar eens de wei in. Jac. P. Th. REGISTER. HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN. Aaskever 9 60 Ocypus olens.—Staphyline noir.—Devil’s coach horse.—Aaskäfer.— Agrimonia 101 72 Agrimonia eupatoria.—Aigremoine.—Agrimony.—Odermennig.— Akkerpaardestaart 17 24 Equisetum arvense.—Prêle des champs.—Field horsetail.—Schuchtelhalm.— Akkerdistel 92 65 Cirsium arvense.—Chardon des champs.—Field thistle.—Ackerdistel.— Akkerwinde 29 66 Convolvulus arvensis.—Petit liseron.—Lesser Bindweed.—Ackerwinde.— Argusvlinder 106 58 Pararge maegera.—Mégère—Wall butterfly.—Mauerfuchs.— Bessenzweefvlieg 65 31 Syrphus ribesii.—Syrphide.—Hoverer-fly.—Schwebfliege.— Biggekruid 100 70 Hypochaeris radicata.—Salade de porc.—Cat’s ear.—Wiesenferkelkraut.— Blauwborstje 110 35 Cyanecula suecica.—Gorge bleue.—Bluethroat. —Blaukehlchen.— Blauwe oogentroost 86 11 Euphrasia officinalis.—Brise-lunettes. —Eyebright.—Augentrost.— Blauwe sprinkhaan 120 77 Oedipoda coerulescens.—Sauterelle.—Blue winged Grasshopper—Heuschreck.— Blinde bij 61 28 Eristalis tenax.—Eristale.—Hoverer-fly.—Schwebfliege.— Blauwtje 117 57 Lycaena maedon.—Azuré de l’ajonc—Blue.—Bläuling.— Boksbaard 97, 98 51 Tragopogon pratense.—Herbe de bouc.—Goat’s beard.—Bocksbart.— Bont zandoogje 108 58 Pararge aegeria.—Tircis—Speckled Wood.—Waldfalter.— Bosch-zweefvlieg 62 28 Eristalis nemorum.—Eristale des bois. —Hoverer.—Waldschwebfliege.— Boterbloem 32 65 Ranunculus acris.—Bouton d’or.—Buttercup.—Hahnenfusz.— Braam 26 25 Rubus fruticosus.—Ronce.—Bramble.—Brombeere.— Breedbladige orchis (Handekenskruid) 46 36 Orchis latifolia.—Pentecôte.—Marsh Orchid. —Wiesenknabenkraut.— Bronzen loopkever 8 14 Carabus granulatus.—Carabe bronzé.—Bronze Crab-beetle.—Laufkäfer.— Bruin graafbijtje 10 25 Anthrena fulva.—Abeille sauvage.—Burrowing bee.—Grabbiene.— Bruin zandoogje 135 58 Epinephele janira.—MyrtilMeadow-brown.—Gemeines Ochsenauge.— Brunelle 79 75 Brunella vulgaris.—Brunelle.—Self heal.—Brunel.— Dikkopje 115 59 Hesperia thaumas.—Hespérie de la houque—Small Skipper.—Busch Dickkopf.— Dodaars 111, 112 35 Podiceps fluviatilis.—Grèbe castagneux.—Little Grebe.—Zwergsteissfuss.— Dotterbloem 1, 2, 3 19 Caltha palustris.—Souci d’eau.—Marsh marigold. —Sumpfdotterblume.— Duizendblad 107 70 Achillea millefolium.—Achillée.—Milfoil.—Schafgarbe.— Eereprijs 31 27 Veronica chamaedrys.—Chênette.—Speedwell.—Ehrenpreis.— Engelsch gras 16 8 Armeria elongata.—Gazon d’Espagne.—Thrift.—Grasnelke.— Engerling 144 78 Melolontha vulgaris.—Hanneton.—Cockchafer.—Maikäfer.— Gaasvlieg 66 31 Chrysopa perla.—Chrysope.—Gauze-fly.—Florfliege.— Ganzebloem 89 48 Chrysanthemum leucanthemum.—Marguerite.—Ox-eye daisy.—Gänseblume.— Geelbanduil 138 60 Agrotis pronuba.—Hibou.—Yellow Underwing.—Graseule.— Gele disteluil 136 57 Gortyna ochracea.—Drap d’or.—Frosted Orange.—Gelbe Markeule.— Gele kwikstaart 109 20 Budytes flavus.—Bergeronnette jaune.—Yellow wagtail.—Schafstelze.— Gele lucernevlinder 134 75 Colias hyale.—Soufré.—Pale Clouded Yellow.—Gelber Luzernefalter.— Gestreepte zweefvlieg 63 28 Helophilus pendulus.—Helophile.—Hoverer.—Gestreifte Schwebfliege.— Gevlekte doovenetel 82 66 Lamium maculatum.—Lamier tacheté.—Spotted dead nettle.—Gefleckte Taubnessel.— Gevlekte orchis 44 36 Orchis maculata.—Orchis maculé.—Spotted Orchis. —Geflecktes Knabenkraut.— Glidkruid 80 72 Scutellaria galericulata.—Scutellaire.—Skullcap. —Blaues Schildkraut.— Goudplevier 57, 58 60 Charadrius pluvialis.—Pluvier.—Golden Plover. —Goldregenpfeifer.— Graspieper 50 8 Anthus pratensis.—Pipit des prés.—Titlark. —Wiesenpieper.— Groene specht 114 60 Gecinus veridis.—Pivert.—Green Woodpecker. —Grünspecht.— Groentje 118 59 Thecla rubi.—Argus Vert.—Green Hairstreak.—Grünling.— Groot hoefblad 13, 14 17 Petasites officinalis.—Pétasite.—Butterbur.—Pestwurz.— Groote vuurvlinder 127 43 Polyommatus dorilis.—Argus Myope.—Large Copper. —Feuerfalter.— Grutto 59 60 Limosa belgica.—Barge à queue noire.—Black-tailed Godwit.—Sumpfschnepfe.— Haarlems klokkenspel 68 53 Saxifraga granulata.—Saxifrage granulé.—Meadow Saxifrage.—Körnersteinbrech.— Hagedoornvlinder 137 57 Rumia luteolata.—Citronnelle rouillée.—Brimstone. —Weissdornspanner.— Harlekijnorchis 43 36 Orchis morio.—Orchis bouffon.—Fool’s Orchis. —Gemeines Knabenkraut.— Heggewikke 78 76 Vicia sepium.—Vesce des haies.—Bush vetch.—Zaunwikke.— Heksenmelk 131 66 Euphorbia esula.—Euphorbe ésule.—Common milkweed. —Uferwolfsmilch.— Herfstpaardebloem 99 70 Leontodon autumnale.—Liondent d’automne.—False dandelion.—Hasenlattich.— Hommel (op smeerwortel) 40 72 Bombus.—Bourdon.—Bumble bee.—Hummel.— Idem (op dooveneetel) 42 28 Hommelzweefvlieg 64 28 Volucella bombylans.—Volucelle.—Hoverer fly.— Hummelschwebfliege.— Hondsroos 23 25 Rosa canina.—Rosier sauvage.—Dog’s rose.—Hundsrose.— Honigklaver 77 66 Melilotus officinalis.—Mélilot.—Melilot.—Honigklee.— Hooibeestje 128 57, 59 Coenonympha Pamphilus.—Pamphile.—Small Heath.— Heufalter.— Hopklaver 30 52 Medicago lupulina.—Lupuline.—Dutch clover.— Hopfenschneckenklee.— Huisjesslak 27 78 Helix hortensis.—Limaçon.—Garden Snail.—Schnecke.— Kale jonker 93 65 Cirsium palustre.—Chardon des marais.—Marsh thistle.—Sumpfdistel.— Kemphaan 54 48 Muchetes pugnax.—Chevalier combattant.—Reeve. —Kampfläufer.— Kievit 53 5 Vanellus cristatus.—Vanneau.—Lapwing.—Kiebitz.— Kievitsbloem 47 38 Fritillaria meleagris.—Damier.—Fritillary. —Schachblume.— Klein groentje 126 59 Ino statices.—Procris de l’oseille.—Forester. —Sauerampferschwärmer.— Klein hoefblad 11, 15 17 Tussilago farfara.—Pas d’âne.—Coltsfoot.—Huflattich.— Klein vuurvlindertje 129 43 Polyommatus Phlaeas.—Cuivré commun.—Small Copper. —Kleine Feuerfalter.— Klimopbladige eereprijs 25 19 Veronica hederaefolla.—Véronique à feuilles de lierre.—Ivy-leaved speedwell.—Epheublättriger Ehrenpreis.— Knikkende distel 91 65 Carduus nutans.—Chardon penché.—Muste thistle.— Nickende Distel.— Kniptor 143 78 Lacon murinus.—Taupin.—Jumping beetle.—Schnellkäfer.— Knollenwitje 12 57 Pieris napi.—Pieride des navets.—Green veined White.—Knollenweissling.— Koekoeksbloem 70 32 Coronaria flas cuculi.—Fleur de coucou.—Ragged Robin.—Kuckuckslichtnelke.— Koevinkje 104 58 Epinephele hyperanthus.—Tristan.—Ringlet.—Gelbring Ochsenauge.— Kommavlinder 116 59 Hesperia comma.—Virgule.—Silver spotted Hairstreak.—Kommafalter.— Langpootmug 119 78 Tipula oleracea.—Tipule.—Daddy Longlegs.—Langbein.— Madeliefje 35 45 Bellis perennis.—Pâquerette.—Daisy.—Massliebchen.— Meidoorn 6 25 Crataegus monogyna.—Aubépine.—Hawthorn.—Weissdorn.— Middelste weegbree 88 Plantago media.—Plantain moyen.—Hairy plantain. —Mittlerer Wegerich.— Moeras kartelblad 83 8 Pedicularis palustris.—Pédiculaire des marais.—Red rattle.—Sumpfrodel.— Mol 141 78 Talpa vulgaris.—Taupe.—Mole.—Maulwurf.— Muis 142 60 Mus sylvaticus.—Souris.—Mouse.—Maus.— Munt 84 72 Mentha aquatica.—Menthe aquatique.—Watermint. —Wassermünze.— Netelbladige eereprijs 33 Veronica urticaefolia.—Véronique à feuilles d’ortie.—Nettle-leaved speedwell—Nesselblättrige Ehrenpreis.— Oeverzegge 39 32 Carex riparia.—Carex des rives.—Bank Sedge.— Ufersegge.— Oranje lucernevlinder 133 75 Colias edusa.—Souci.—Clouded Yellow.—Orange Heufalter.— Oranje zandoogje 103 58 Epinephele Tithonus.—Amaryllis.—Gatekeeper.—Orange Ochsenauge.— Paardebloem 34, 36 32, 45 Taraxacum officinale.—Chiendent.—Dandelion.— Löwenzahn.— Parelmoervlinder 105 23 Argynnis Selene.—Petit collier argenté.— Frittillary.—Perlmutterfalter.— Pastinaak 72 66 Pastinaca sativa.—Pastenaque.—Parsnip.—Pastinak.— Peen 122 66 Daucus carota.—Carotte.—Carrot.—Möhre.— Penningkruid 121 69 Lysimachia nummularia.—Herbe aux écus.—Moneywort.— Nattergold.— Pinksterbloem 37 18, 45 Cardamine pratensis.—Cresson des prés.—Lady’s Smock.—Wiesenschaumkraut.— Ratelaar 85 8 Alecterolophus major.—Crête de coq.—Rattle-box. —Klappertopf.— Roek 60 60 Corvus frugilegus.—Corneille.—Rook.—Saatkrähe.— Roode oogentroost 87 8 Euphrasia odontites.—Euphraise rouge.—Red Eyebright.—Roter Augentrost.— Rolklaver 75 76 Lotus corniculatus.—Lotier cornu.—Birds foot trefoil.—Hornklee.— Roode klaver 73 7 Trifolium pratense.—Trèfle rouge.—Red clover.—Roter Klee.— Ruige veldkers 20 18 Cardamine hirsuta.—Cresson velu.—Hairy bittercress.—Haariges Schaumkraut.— Scabiose 96 66 Scabiosa columbaria.—Columbaire.—Field scabious.—Teufelsabbiss.— Silene 123 45 Silene vulgaris.—Béhen blanc.—Bladder campion.—Kropfleinkraut.— Sleedoorn 5 25 Prunus spinosa.—Prunellier.—Blackthorn.—Schlehdorn.— Sleutelbloem 19 53 Primula officinalis.—Primevère.—Primrose. —Schlüsselblume.— Smalbladige weegbree 90 51 Plantago minor.—Plantain mineur.—Narrow leaved plantain.—Schmalblättriger Wegerich.— Speenkruid 4 25 Ficaria ranunculoïdes.—Eclairette.—Lesser Celandine.—Feigwurz.— Spreeuw 49, 51, 52 13, 60 Sturnus vulgaris.—Etourneau.—Starling.—Staar.— Spriet 56 2 Crex orex.—Râle de genêts.—Corncrake.—Wachtelkönig.— Steenraket 95 66 Sisymbrium officinale.—Herbe aux chantres.—Hedge mustard.—Wegehederich.— Stalkruid 71 52 Ononis spinosa.—Arrête-bœuf.—Rest-harrow.—Hauhechel.— Stinkende gouwe 21 25 Chelidonium majus.—Chélidoine.—Celandine.— Schöllkraut.— Thrincia 102 70 Thrincia hirta.—Liondent faux.—False hawkbit. —Hundsblume.— Torenvalk 113 60 Cerchneis tinnunculus.—Faucon crecerelle.— Kestrel.—Turmfalke.— Tureluur 55 5 Totanus calidris.—Chevalier gambette.— Redshank.—Rotschenkel.— Veenmol 139 77 Gryllotalpa vulgaris.—Courtilière.—Mole cricket.—Maulwurfsgrille.— Veldbies 18 24 Luzula pilosa.—Luzule poilue.—Woodrush.—Haarmarbel.— Veldkrekel 140 76 Gryllus campestris.—Grillon des champs.—Field cricket.—Grille.— Veldsla 67 38 Valerianella olitoria.—Doucette.—Lambs lettuce.— Feldsalat.— Veldlathyrus 76 76 Lathyrus pratensis.—Gesse des prés.—Meadow lathyrus.—Wiesenplatterbse.— Veldsalie 81 53 Salvia pratensis.—Sauge des prés.—Meadow sage.—Wiesensalbei.— Vergeetmijniet 67 38 Myosotis palustris.—Myosotis.—Forget-me-not. —Vergissmeinnicht.— Violette loopkever 7 14 Carabus violaceus.—Carabe violacé.—Blue crabbeetle.—Violetter Laufkäfer.— Vlasbekje 130 71 Linaria vulgaris.—Linaire.—Toad flax.—Leinkraut.— Vogelwikke 69 52 Vicia cracca.—Pois à crapaud.—Bird’s Vetch. —Vogelwicke.— Wammesknoop 94 65 Centaurea Jacea.—Jacée des prés.—Knapweed. —Wiesenflockenblume.— Wederik 132 72 Lysimachia vulgaris.—Lysimaque.—Yellow loosestrife.—Friedlos.— Welriekend viooltje 22, 24 20 Viola odorata.—Violette odorante.—Sweet violet.—Wohlriechendes Veilchen.— Wesp 125 57 Vespa media.—Guêpe.—Wasp.—Wespe.— Witte klaver 74 7 Trifolium repens.—Trèfle blanc.—White Clover.—Weisser Klee.— Witte welriekende orchis 45 37 Platanthera solstitialis.—Double feuille.—Butterfly orchis.—Kleine Stendelwurz.— Wollegras 48 32 Eriophoron.—Linaigrette.—Cotton grass.—Wollgras.— Zeespurrie 28 8 Spergularia rubra.—Sabline rouge.—Purple chickweed.—Roter Spärkling.— Zilverschoon 124 69 Potentilla anserina.—Argentine.—Silverweed. —Gänse-Fingerkraut.— Zomerklokje 41 38 Leucojum aestivum.—Nivéole.—Snowflake.— Sommerknotenblume.— Zuring 38 42 Rumex acetosa.—Oseille.—Sorrel.—Sauerampfer.— *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE BONTE WEI *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.