Title : Clara van Merenstein: Haagsch-Indische Roman
Author : Karamati
Release date : December 10, 2020 [eBook #63999]
Language : Dutch
Credits
: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Books project.)
CLARA VAN MERENSTEIN.
LEIDEN: STOOMDRUKKERIJ VAN L. VAN NIFTERIK Hz.
In ootmoed buig ik mij voor U, Liefde, als heiligste Openbaring Gods. Gij, die den kunstenaar bezielt, vervul ook mijn gemoed. Niets mag daarin achterblijven dat strijdig is met Uwe wet. De kunstenaar moet liefhebben en niets dan dat! Bestraald door ’t zachte, maar blijde licht der liefde, wordt alles in dit leven belangwekkend, al het leed en al de vreugde der wereld. De zoete ontroering wordt door u alleen gewekt, zij, die alleen in staat is mijn ziel te verheffen tot de hoogte, waarvan zij gelijkmoedig, in machtige kalmte, kan neerzien op al het stoffelijke. Dat is geen vreugde, geen droefenis: ’t is een weelde die daarboven gaat. O, ik voel mij U nader, God, wanneer Uwe Liefde mij doorstraalt. Ik kan, ik vermag dan de tolk te wezen Uwer taal. Als gij mij inblijft, Liefde, dan zal mijne pen niet falen, en de beelden, die zij teekent, zullen liefde wekken bij anderen.
Ik ben zoo vaak U ontrouw geweest, en ik kan niet buiten U! O, dat mijn ziel heil heeft kunnen zoeken buiten U! Wreed, neen rechtvaardig straftet Gij mij door ver te blijven als ik weder om U riep, boetvaardig en berouwvol. En dan opeens, daar waart Gij weder terug en deedt mij juichen! Mijn ziel was weer een reine woning voor U! Gij verwaardigdet U daarin te wijlen, waar zooveel slechts in gehuisd had! O, Goddelijke, daarin openbaardet Gij Uw wezen: Gij had deernis met mijne arme ziel. En ’t was weer licht daarbinnen.
Ik weet het: Gij zijt niet grillig, dat is de mensch alleen. Waar gij U afwendt, daar heeft de zonde post gevat. Buig dan, zonde, belager van mijn geluk, verlaat mij, gun mij de hemelvreugde van een kunstenaar, van een edel mensch. Gij zult wijken, want ik dien U, Liefde. [ 1 ]
Mühlenwald , 14 April 1883.
Lieve Mama ,
Uw laatste brief bracht mij een nare tijding. U staat er dus op, dat ik thuis zal komen. Ik zal er verder niets tegen zeggen. ’t Is wel erg jammer. Ik ben hier nu pas elf maanden en zou nog zoo dol graag een half jaartje erbij gebleven zijn. Wat is een jaar? De andere meisjes hier op de kostschool lachen me allen uit: ze zeggen allemaal dat ik dan wel altijd in ’t kikkerland had kunnen blijven. Ik ken nog niet eens goed Duitsch en ik heb nog lang [ 2 ] niet genoeg met al die nieuwe vriendinnen omgegaan, om er nut van te hebben. U begrijpt wel, dat zoo iets heel anders is dan in Holland—ik bedoel dien omgang. Er zijn hier meisjes uit alle landen en iemand krijgt nog eens wat anders te hooren dan op de school van Juffrouw Prinsen in Den Haag. Nu goed, ik mag niet mopperen. Ik zal dus komen. U vindt het zeker wel goed, dat ik a. s. Vrijdag vertrek. Ik kan niet eerder klaar komen met al mijn inpakkerij. Ik kom dan 1.30 ’s middags.
O, Mama, ’t is toch zoo jammer. ’t Is hier zoo heerlijk en ik houd zoo van de natuur. Ik moet nu weer in dat vervelende Holland zitten koekeloeren. Maar ik zal niets meer zeggen. U wil ’t nu eenmaal zoo.
Dag, liefste Moeke. Ik ben toch altijd
Uw liefhebbende dochter
Toetie .P. S.
U moet niet denken, dat ik boos ben, hoor. Veel groeten en zoentjes ook aan Loetjoe.
Mama Van Merenstein vouwde ’t kleine rozeroode [ 3 ] briefje weer op en leî het in haar sleutelmandje, vlak bij haar op ’t nachttafeltje. Ze bleef nog even rechtop in haar bed zitten en mompelde:
„Och, die Toetie is ook altijd zoo, kasian!”
Meteen keerde zij zich naar de half geopende deur van ’t kleine kamertje waarin zij lag, en riep luid en schril:
„Dientje!!”
Een stem van de eerste verdieping, beneden, waar de keuken lag, riep terug:
„Ja, Mevrouw!”
„Je kunt sluiten, ja, Dientje. Ik ga maar slapen, jà?” Dientje, de meid, schreeuwde terug, dat het goed was.
Mevrouw Van Merenstein sloot hierop haar kamerdeur: ze kon die uit haar bed gemakkelijk bereiken. Behagelijk strekte ze zich uit en trok de dekens tot hoog over de schouders.
’t Was een gure April-avond en haar Indische kleumerigheid had haar na tien jaren verblijf in Holland nog niet verlaten.
Als een hondje in zijn mandje bewoog de kleine gestalte zich nog eenige malen onrustig [ 4 ] heen en weer, totdat eindelijk ’t goede plekje en de gemakkelijke houding gevonden waren.
„Och, die Toetie”, mompelde zij nog eens en ze gaf den vrijen loop aan haar gedachten, zooveel ze die had. Ze zou ’s lekker slapen. ’t Was nu elf: als ze om acht uur opstond, zou ze wel uitgerust zijn. Ze hield niet van lang slapen, maar nu was ’t wat anders. Den vorigen dag was ze jarig geweest en ze had veel gedaan voor al haar gasten, en zelf braaf mee feestgevierd. Ze moest eens uitslapen.
Een gekraak aan de deur deed haar opschrikken, zoo uit haar eersten dommel. Erg onaangenaam. Ze keek naar de deur.
Een zwartharig meisjeskopje vertoonde zich er even binnen. Ze mocht elf jaar oud geweest zijn. ’t Gezichtje was geestig en guitig; de zwarte kijkertjes tintelden van leven en ’t kleine mondje stond altijd even open, als gereed om te lachen. ’t Neusje was een wipneusje van de lieve soort. Ziende, dat haar moeder reeds te bed lag, zeî ze half ontsteld:
„Is u al in bed?” met een sterke rekking van ’t laatste woord. „Ik wist niet, dat u al [ 5 ] naar bed was gegaan .…. Nacht, Ma, dan ga ik óók maar.”
„Ach, wat toch?” Mevrouw Van Merenstein was een beetje boos.
„Nu, ik mag u toch wel goeie nacht zeggen?” antwoordde het kind spijtig. „Nacht Ma, goeie nacht, hoor.”
Geen geluid terug.
„Ik wensch u goeie nacht, Ma.” Er klonk iets ondeugends in ’t stemmetje.
„Allag tobat, laat me toch slapen!” riep de moeder, nu geheel wakker. „ Màg ik niet slapen? ’t Is elf uur.…. Ga na’ je bed.…. ’t Is te erg!”
„Ik ga al .…” De deur gaat dicht.
„Ik doe ’t toch niet,” pruttelt de kleine Loetjoe in de gang.
Mama hoort ’t en voelt zich in haar moederlijke waardigheid aangetast.
„Wat zeg je daar, Tjoe?” roept ze haar achterna.
„Niets, Ma. Ik zeg u goeie nacht.”
„Kom ’s hier.”
’t Kind gehoorzaamt. [ 6 ]
„Wil je nog ’s zeggen, wat je daar zooeven zeî?” roept de verbolgen moeder.
„Ik heb niets gezegd, heusch niet.” De groote donkere kijkers kijken zoo erg ondeugend, quasi oprecht.
Daar kan de ander niet tegen. Geërgerd als ze al is door de stoornis in haar eersten slaap, wordt ze nu nog beet genomen. Ze wil meer eerbied in haar kind. Niet in staat, dit door een gepaste houding te bereiken, gelooft ze in de macht van ’t geweld. Dreigend heft ze de hand op, om Loetjoe te slaan. Maar ze ligt nog altijd te bed en ’t meisje staat aan de deur. Loetjoe ziet het gevaar en ontsnapt in de gang.
Mevrouw van Merenstein springt op en loopt haar in „sarong en kabaai” na.
„Ik zeg ’t toch niet,” roept het kind, als ’t bij den arm gegrepen wordt. „Ik heb immers niets geen kwaad gedaan.”
Meteen krijgt ze een klinkenden slag om de ooren.
Loetjoe is woedend. Luid schreiend krijt ze:
„Dat ’s gemeen van u! U màg me niet slaan! Als Toetie dat ’s wist.” ’t Kind tracht [ 7 ] zich los te worstelen, maar de moeder is door de laatste woorden nog heviger verbitterd en houdt haar armpje als in een tang omkneld. Met de vrije hand grijpt ze naar een parapluie in den standerd en wil het kind daarmee te lijf. Loetjoe doet eene wanhopige poging om los te komen, de angst voor ’t strafwerktuig doet haar krachten verdubbelen. Met een vaart vliegt ze in eens de trap op. Mama haar achterna. ’t Kind is half gek van angst en verontwaardiging. Ze stuift in haar slaapkamertje boven en slaat de deur dicht, vlak voor haar moeder. Ze hijgt. De deur is dicht, Goddank. Maar de sleutel zit er buiten op. Haastig schuift het kind haar bedje tegen de deur aan en leunt met haar volle gewicht er tegen aan.
„Zul je open doen?” klinkt het van den overloop.
„U mag me niet slaan! Ik vind u gemeen!” roept het meisje met trillende stem terug.
Mevrouw van Merenstein is buiten zich zelve. Met alle kracht drukt ze tegen de deur van ’t kamertje. Maar ’t lukt haar niet, die open te krijgen. [ 8 ]
„Wacht maar, morgen,” dreigt ze in machtelooze woede.
„Ik vind u gemeen!” schreeuwt het kind tergend van binnen.
„Zwijg .…”
„U is gemeen, gemeen, gemeen!” klinkt het ten antwoord.
Nog een poos blijft Mama van Merenstein haar woede luchten. De gewone voorraad scheldwoorden, die ook dienst doet in voorkomende oneenigheden met Dientje de meid, worden in de gebruikelijke climax uitgestooten.
Nog een paar keer poogt ze de deur van ’t kamertje open te dringen. Te vergeefs. ’t Kind is tot ’t uiterste gebracht en blijft meester van ’t terrein.
Mokkend en zich voornemend, dat „ellendige” kind morgen eens onderhanden te nemen, sluit ze de noodlottige deur van buiten, steekt den sleutel bij zich en sloft de trap af naar haar eigen slaapkamer.
Onderweg hoort ze nog eens:
„U is gemeen!” en dan luid snikken.
„ ’t Is te erg,” mompelt ’t menschje in nachtgewaad [ 9 ] en, nog een en al zenuw van ’t gebeurde, kruipt ze weer in haar bed.
Een kwartier later is alles stil in huis.
Iets over achten op den volgenden morgen stond Mevrouw van Merenstein aan haar ontbijttafel thee te zetten. De aandoeningen van den voorafgaanden nacht hadden geen spoor achtergelaten noch in haar gelaatsuitdrukking, noch in haar gedachten. Ze had goed geslapen en voelde zich als gewoonlijk, opgewekt. ’t Leven was voor haar altijd een uiterst gemakkelijk zaakje geweest. Toch, eens had ze onaangename oogenblikken gehad, o, jawel, bij voorbeeld bij den dood van haar eersten man en ook, iets meer nog, bij ’t overlijden van haar tweeden en laatsten echtgenoot. Dat was nu tien jaar geleden. Ja, toen had ze een paar uur zuur gekeken en zich zeer ongelukkig gevoeld, maar voor de rest was alles zonneschijn geweest. Ze had overigens altijd pret. Behalve bedoelde narigheden had ze dan ook geen reden tot klagen, dat moet gezegd worden. Van een zeer eenvoudige, echt Indische familie—zelfs met [ 10 ] een tikje Javaansch bloed—was ze reeds op zeer jeugdigen leeftijd in het huwelijk getreden met iemand uit de hoogste kringen, die een zeer invloedrijke betrekking in Indië vervulde, en was ze daardoor al heel spoedig in staat gesteld, om van ’t aardsche te genieten naar hartelust. Die eerste echtgenoot was letterlijk verzot op haar geweest, en zij had hem ook wel mogen lijden, zoover dat bij haar oppervlakkige natuur mogelijk was. De arme man—niet meer in zijn eerste jeugd—had spoedig de waarheid bevestigd gezien van ’t Fransche versje, dat eindigt met:
A une jeune femme il faut un jeune mari.
Hij was namelijk na twee jaar „ ad patres ” gegaan.
Zijn bekoorlijke weduwe had echter nauw het rouwkleed—dat haar allerliefst stond—afgelegd, of een nieuwe bruidsjapon werd noodig; want ze had geen weerstand kunnen bieden aan den drang van een drom aanbidders: ze had eene nieuwe keuze gedaan. Ditmaal was [ 11 ] de gelukkige een ambtenaar in staatsdienst, een assistent-resident op Java. Deze, een reus in gestalte en lichaamskracht, zat spoedig onder ’t snoezige pantoffeltje zijner wederhelft. Het vrouwtje had nu ondervinding van ’t echtelijk leven: was ze voor haar eersten man ’t schuwe, onnoozele, onderworpen nonnatje geweest, hoe goed en zwak hij zich ook steeds getoond had, thans was zij de baas. En ze regeerde in de assistent-residentswoning naar behooren, aangenomen dat ze er regeeren mocht: als huisbestierster een voorbeeld van netheid en zuinigheid, als gastvrouw de gulheid en voorkomendheid zelve. Manieren had ze voor een binnenlandsche plaats op Java voldoende aangeleerd. Binnenskamers, met manlief alleen, was ze echter weer kind van ’t land: koppig, onverschillig, jaloersch, kattig; maar al de eigenschappen, met nog enkele meer, op wonderlijke wijze gepaard met onverwoestbare luchthartigheid. Met een allerverleidelijkst lachje—om haar man dol te maken—kon ze halsstarrig weigeren, als ze verkoos te weigeren, kon ze hem sarren en plagen uit pure speelschheid, kon ze [ 12 ] razen van jaloezie en een half uur tieren en schelden, om ’t volgend oogenblik zachtzinnig te zijn als een poesje. Van Merenstein, de assistent-resident, had sterke zenuwen, en hij stond hoog op de ranglijst om resident te worden. Hij bracht het dus tot die hoogte en hield het nog zes jaar uit. Waarschijnlijk zou hij, flink gewetensvol ambtenaar als hij steeds geweest was, het zonder zijn vrouw wel tot directeur of raad van Indië gebracht hebben. Maar den lande dienen in een zware betrekking en thuis in zijn vrije uren lichaam en ziel op te offeren aan ’t verleidelijkst duivelinnetje, dat ooit vrouwengedaante heeft aangenomen, ziedaar twee zaken, die moeielijk samen kunnen gaan. Zeven volle jaren hield hij ’t uit. Toen kreeg hij zijn ontslag en pensioen. De man was op. Toen hij drie weken niets te doen had gehad, scheen zijn gestel, als een afgeloopen uurwerk, dat niet meer opgewonden wordt, plotseling alle kracht verloren te hebben. Haastige aanstalten voor een vertrek naar Holland werden gemaakt, maar de man stierf, vóordat men aan boord was. Men beteekent hier Van Merenstein, [ 13 ] zijn vrouw en drie dochters, waarvan éen uit het eerste huwelijk. De zeven en veertigjarige ex-resident vond dus rust, de eeuwige, in „Java’s palmentuin”, en zijn vrouw ging ontspanning zoeken in ’t verre, gure Holland. Wellicht werkte daarbij sterk het besef harer gevallenheid na zooveel macht en luister als de residentsche, wellicht ook een trek naar ’t geheimzinnige „Holland”, waar haar man en zooveel anderen zoo waanwijs van konden praten, zonder dat zij er eenig ander begrip van had, dan dat ’t er „heerlijk” moest wezen. Ze was dus vertrokken.
Bij ’t begin van deze geschiedenis was zij reeds tien jaar in Den Haag. Men had haar die plaats aangeraden: daar waren de meeste Indischen, en daar zou ze veel van haar oude kennissen terug kunnen zien. Die „stijve totok’s” verveelden haar. Nu haar man dood was, kon ze vrij haar kennissen kiezen, zonder op positie of rang te letten. Ze hàd ze gevonden en een ruime keuze gedaan ook. ’t Leven in Holland was haar op die manier erg meegevallen. Haar gezond en sterk lichaam kon opperbest tegen [ 14 ] de koû, hoe weinig aangenaam ze die soms ook vond, en haar pensioen met de inkomsten en ’t beetje fortuin, dat ze over gehouden had, veroorloofden haar een vrij ruim bestaan. Ergens in de Zeeheldenbuurt huurde ze een ruim bovenhuis en richtte dat keurig in. Ze had smaak en in ’t algemeen een wonderlijke artisticiteit in kleeding, houding en gebaren. Maar, zooals zoo vaak, hoorde daar ongestadigheid en wispelturigheid bij. Geen jaar had zij gewoond onder de auspiciën van Holland’s oude zeeleeuwen, of ze trok naar den Archipel, de nieuwe stadswijk, die onze koloniale macht op naamplaatjes in herinnering moet brengen. Intusschen had ze tal van bekenden uit haar glorie tijdperk opgezocht, was overal hartelijk ontvangen, had er nog evenveel intieme vriendinnen bijgemaakt, en leefde nu in een voortdurende roes van avondjes, partijtjes en uitgangetjes. Loetjoe, haar jongste dochtertje, was heel wat keeren thuis gelaten, toevertrouwd aan de zorgen der dienstbode; terwijl Toetie—of eigenlijk Clara, zooals ze ingeschreven en gedoopt was—toen ze vijftien was, meestal meeging, evenals de oudste, „Non”. [ 15 ]
Na zes verhuizingen was ze eindelijk—nu voorgoed, verzekerde ze en geloofde ze zelf vast—terechtgekomen in haar kwartier in de Malaka-straat. Hier woonde ze nu met Loetjoe alleen, want Non (of Christien) was ’t vorige jaar met éen van de vele intiemen, een allerhartelijkste, allergoedigste, allersympathiekste vriendin, een weduwe met dochters, naar Indië teruggegaan, en Toetie was sinds een jaar op kostschool in Duitschland. Indië is, zooals men weet, nog altijd een heerlijk land voor huwbare dochters, als ze „spoedig goed aan den man” willen komen. Menig juffie, dat er maar zoo zoo uitziet en nauwelijks een brief in haar moedertaal kan schrijven, vindt daar wat ze wenscht: een man met meer dan drie honderd gulden in de maand te verteren en—die geen schurk is. Verder gaan haar wenschen niet. ’t Huwelijk is voor die menschen een handelstransactie, ’t sluiten van een vennootschap zoo voordeelig en solide mogelijk.
Mevrouw van Merenstein woonde dus „stilletjes” met éen dochter in huis en éen dienstmeid. Dat „stilletjes” vatte zij echter op haar [ 16 ] manier op. Geen dag ging er om, of er was aanloop van vriendinnen, hartelijke, in-hartelijke menschen allemaal, en geen avond ging er voorbij, of de vrouw des huizes was in gezelschap of mèt gezelschap. Ze ging uit eten of had iemand „familiaar” ten eten. Soms, zoo eens in de maand, ging ze uit logeeren, voor een paar dagen, een andermaal had ze een of twee logés of logées in huis. Alles was intiem, joviaal, hartelijk! Nu en dan een hartelijk ruzietje met de hartelijkste passie als een donderbuitje, om den hartelijkheidshemel wat op te frisschen, wat zou dat?
Zoo had de thans zes en dertigjarige, fleurige Mevrouw van Merenstein haar verjaardag weer allerjoligst gevierd.
Het bovenhuis had gedaverd van de pret, en de menschen beneden hadden bepaald een onrustigen avond en een slapeloozen nacht doorgebracht. Alle dertig intiemen—meest tusschen de dertig en vijftig jaar, mannelijk en vrouwelijk, in alle schakeeringen van groenachtig blond en vaal kleurig tot mahonie-bruin—waren op bezoek geweest en een zestal was blijven eten, [ 17 ] terwijl daarna het dubbele aantal „den avond was komen passeeren.” De altijd vroolijke „Moeder Merenstein” was een jubilaris geweest naar de rechte beteekenis van ’t woord: ze had gejubeld. En ze was weer zoo beminnelijk geweest, dat al haar gasten verrukt waren. Er was muziek gemaakt, men had gewhist en gehomberd, gezongen en gedanst, in een roes van wijn en hartelijkheid.
Nog zat ze erover te denken, daar aan haar ontbijttafel: ’t was toch gezellig geweest, o zoo gezellig.
Bij de herinnering, onder de zorgen voor ’t eenvoudig ontbijt door, schitterden haar vroolijke oogen met verhoogden glans. Ze zag er weer keurig netjes uit in haar stemmig peignoirtje, een toonbeeld van frissche gezondheid, met rozeroode wangen. ’t Leven scheen haar zeer de moeite van ’t leven waard. Wat woonde ze daar goed! Met welgevallen keek ze rond in de gezellige huiskamer met de eikenhouten meubels, de vroolijke schilderijtjes, het kleurige karpet en al de kleine versierseltjes van vrouwenhand. Een sierlijke donkerblauwe „portière” [ 18 ] scheidde de kamer van den kleinen ontvangkamer met de poppige stoeltjes en tafeltjes, de olieverf-portretten, de kleine piano, de verleidelijke sofa. Over alles lag een waas van smaak en gezelligheid, in de schikking der meubels en de overeenstemming der kleuren, blauw, grijs en bruin.
Hoe kwam die vrouw aan zooveel tact, zij, die na een zeer gebrekkige opvoeding zoo jong reeds aan ’t hoofd eener schitterende huishouding had moeten staan, waar zooveel anderen nog de beste leerjaren moeten doorloopen? Is het waar, dat de vrouw in ’t algemeen meer assimilatie vermogen heeft dan de man? Of zou haar afkomst hier in ’t bijzonder meegewerkt hebben? Zeker is ’t, dat vele „Indischen” van haar slag een grooten aanleg voor nabootsen bezitten. Wellicht bezat zij dien aanleg in hooge mate. Ongetwijfeld kon ze dame zijn in alles.… behalve ’t innerlijke, iets, dat voor de meeste oppervlakkige opmerkers verborgen blijft.
Dat innerlijke bleek maar al te duidelijk in haar huiselijke omgeving. Geen dienstbode [ 19 ] kon het bij Mevrouw van Merenstein lang uithouden en haar kinderen hadden haar niet lief.
Het tooneel van dien avond, de parapluie-geschiedenis, was weer vergeten; de wraakplannen tegen de ondeugende Loetjoe opgegeven; ze dacht er geen oogenblik meer aan.
’t Kind kwam binnen en zeî heel koeltjes goeden morgen. Dat bracht haar moeder weer op ’t idee: Ze had toch eigenlijk dat arme kind niet goed behandeld, kasian!
„Goeie morgen, Tjoe. Geef je me geen zoen?”
’t Meisje gaf er een met een onverschillig gezicht.
„Niet meer ondeugend zijn, hoor. Je bent een goed kind, hoor,” en de moeder trekt haar nog eens naar zich toe en kust haar hartstochtelijk. „Hier,” en ze tast in den zak, „wil je wat koopen?”
„Och nee, Ma.” ’t Stroeve gezichtje gaat niet uit de plooi.
„Waarom niet, hier.” Loetjoe krijgt een gulden, en nog twee kussen. Zwijgend neemt de kleine beide aan.
Mama praat voortdurend en let maar weinig [ 20 ] op de korte antwoorden van ’t kind. Loetjoe blijft stroef kijken en gaat met een koel groetje naar school.
Mevrouw van Merenstein is veel te goed gehumd, om er notitie van te nemen.
Na ’t ontbijt snuffelt het bedrijvige vrouwtje wat in haar papieren in den kleinen lessenaar. Ze haalt haar „boek” voor den dag. Daarin wordt anders trouw alles aangeteekend wat aan geld is uitgegeven en ontvangen. Den vorigen dag heeft ze dat verzuimd en een paar posten—winst van ’t kaartspelen op haar verjaardag en nog wat—dienden weer netjes te worden geboekt, ook de gulden van zooeven.
Midden in die aangename bezigheden—ze heeft veel gewonnen in de laatste maand, niet op haar feest, maar te voren bij ’t „tjeki”—wordt ze gestoord door de meid, die binnenkomt met een telegram.
Met een levendig gebaar grijpt moeder Merenstein naar ’t papier. Zenuwachtig teekent ze even, scheurt de envelop en leest hardop, in ’t bijzijn van Dientje, die, haastig teruggekomen, [ 21 ] met een nieuwsgierig gezicht en half open mond luistert:
„Verloofd! Verzoeke huwelijkstoestemming voor Christien per draad, kosten hierbij, vijf-en-twintig gulden.
Dirksen, kapitein Artillerie.”
„Hè?” roept ze na de lezing, vol verbazing en door de sterke aandoening geheel natuurmensch geworden.
„Is dat van uw dochter uit Indië, Mevrouw?” vraagt Dientje heel leuk.
Mevrouw springt op.
„Och meid, wat leuter je.… van een heer, die ik heelemaal niet ken, die juffrouw Christien ten huwelijk vraagt.”
„Alle minse!” roept Overijselsche Dientje.
Mevrouw gaat voort, half in zich zelve en op en neer dribbelend:
„Allag, Allààààg, wat moet ik doen, wat moet ik doen?” Nog staat ze een oogenblik besluiteloos, kijkt naar Dientje, naar ’t telegram, leest ’t nog eens, frommelt ’t daarna in elkaar, strijkt het weer glad en bergt het weg, kijkt [ 22 ] eindelijk de verwonderde meid nog eens aan, ditmaal strak met beslistheid in de mooie bruine oogen en zegt:
„Haal mijn mantel en mijn hoed.”
Dientje gehoorzaamt. In een ommezien is haar meesteres klaar om uit te gaan. Even een behaagzieken blik in den spiegel en weg is ze, de trap af en de deur uit. Ze gaat naar haar intieme vriendin in de naaste straat, de vrouw van een suikerplanter, die met haar beide jonge kinderen in patria is, rijk leeft in een prachtig huis, en „niet wel is met haar man.” Die zal wel raad schaffen, meent de ander. Natuurlijk was haar besluit al genomen, maar zulk een zaak kòn ze niet voor zich alleen houden.…
Dientje staat nog een poos verbluft boven aan de trap, en, keukenwaarts gaande, mompelt ze:
„Wel m’n lieve tijd, en die noemen ze nou „Moeder Merenstein!” Zou je niet zeggen, dat ’t een jonge meid was, zoo „vief” is ze!”
Dit tooneeltje viel voor om half tien in den morgen. Om twaalf uur kwam er een boodschap „dat Mevrouw bleef koffie drinken”. Om twee [ 23 ] uur hield een rijtuig voor de deur stil. De koetsier belt aan. De deur wordt niet open gedaan. Hij belt nog twee maal, de deur blijft gesloten.
„Juffrouw, er schijnt niemand thuis te zijn daar boven”, zegt hij tot een jonge dame, die juist uit ’t rijtuig is gestapt.
De zoo toegesprokene is Clara van Merenstein, de thuisverwachte uit Mühlenwald.
Clara begrijpt er niets van. Zou ’t een verkeerd huisnummer wezen? Ze kent ’t nieuwe kwartier niet, want Mama is pas drie maanden geleden verhuisd. Maar er is geen vergissing mogelijk: daar staat duidelijk L. van Merenstein op ’t naamplaatje.…. De koetsier kan niet langer wachten. Ze geeft hem wat hem toekomt en hij rijdt weg. Daar staat ze alleen met haar koffertje—de andere bagage is nog aan ’t station. [ 24 ]
„Hoe vreemd, dat Mama me niet afgehaald heeft en zelfs niemand heeft gestuurd.… Zou ze m’n brief wel ontvangen hebben?” Angstig kijkt het jonge meisje naar boven: de gordijnen zijn opgetrokken, er is niets bijzonders te zien. „Och, natuurlijk niet, Mama zal uit zijn, en de meid is zeker om een boodschap. ’t Is een vervelende geschiedenis!”
Terwijl ze zoo in onzekerheid staat te denken, wat ze doen zal, komt er een dikke juffrouw uit den winkel beneden op haar toe:
„Doen ze u niet open, juffrouw?” vraagt ze vriendelijk.
„Mama is niet thuis, schijnt ’t, en de meid ook niet …”, antwoordt Clara niet zonder vreugde.
„O, is Mevrouw van Merenstein uwé’s Mama? Kom u maar hier voorloopig binnen. ’t Is zoo winderig en koud op straat. Zou u niet ’s eventjes?”
„O, met pleizier. U is wel vriendelijk.”
Clara volgt de beleefde matrone naar de „mooie kamer” vlak achter den kruidenierswinkel.
„Wacht, ik zal Kees, de’ loopjongen, hier vóor [ 25 ] op de’ uitkijk zetten,” zegt de laatste. „Kees!”
Kees komt en gaat vóor op een stoel zitten. Hij krijgt order uit te kijken naar „de meid van Mevrouw hierboven of Mevrouw zelf, als die komt.”
Juffrouw Pietersen, de kruidenierse, is dadelijk ingenomen met haar onverwachte gast. Ze was alleen thuis en verveelde zich een beetje.
„Wel, wel,” begint ze ’t gesprek in de mooie kamer. „U is dus de oudste dochter van Mevrouw boven?”
„Nee, niet de oudste, de tweede, juffrouw. Mijn oudste zuster is in Indië.”
„Wat zegt u?” De goede vrouw weet niet goed, wat ze antwoorden moet. Ze is éen oor en oog voor ’t jonge meisje. „Wat een stem! ’t Is om ’n mensch z’n heele leven goed te doen, meer dan tien preeken van den dominee. En wat een lief figuurtje, wat een handjes, wat een voetjes. Een dochter van dat „Indische mins” boven, wel, wel!”
Clara wàs innemend.
Nauw zestien jaar had ze de gestalte van een Hebe. Ze was slank en toch vol; rijzig [ 26 ] en fier, en toch met een waas van kinderlijkheid. Het rijke blonde haar was hoog opgemaakt—sinds kort nog maar—en gouden lokjes kwamen onder ’t fluweelen hoedje te voorschijn, naar de mode dier dagen. De oogen waren groot, grijsachtig blauw, en van een wonderzachten, helderen opslag. Lange bruine wimpers en wenkbrauwen in sierlijke, onberispelijke bogen, donker uitkomend op de blanke huid, vormden een eenige omlijsting. Het neusje fijn, spits toeloopend en de neusvleugels, bijna doorschijnend rozerood, tartten den beeldhouwer, terwijl ’t mondje met even opgetrokken bovenlip iets droomerigs aan ’t heele gelaat zou gegeven hebben, als niet de oogen iets levendigs hadden bij al hun zachtheid. Pareltjes van tanden, een rond kinnetje, koonen, waar de fijnste perzik grof bij leek, een volle hals, blank als een lelie, wat is meer noodig, om een jong meisje bekoorlijk te maken, wat meer dan die lieve hartveroverende, zieldoordringende stem, die edele gebaren, zoo vol maagdelijke ingetogenheid, onschuld en reinheid daarbij, om de gelukkige bezitster van al die heerlijkheden onweerstaanbaar [ 27 ] te maken? Maar er was meer: smaak en eenvoud in haar kleeding: een donkergrijs reiskostuumpje, daarover een donkerblauw manteltje en gelijkkleurige hoed met zwarte voile, alles keurig van snit en fatsoen, en gedragen zooals alleen een dame dat kan.
Welk een beeld van aanvallige jeugd, van jonkvrouwelijke schoonheid! Welk een tegenstelling ook met de vrouw, die haar het leven geschonken had. Lichamelijk en zedelijk en geestelijk!
Mevrouw van Merenstein was klein, de dochter groot van gestalte, de eerste eenigszins gezet, de laatste teeder gebouwd, schoon niet mager, de moeder had zeer regelmatige trekken evenals Clara, maar ze miste de schitterende blankheid van huid, miste ook het zachte der oogen; want de hare hadden iets onrustigs, iets gloedvols zonder innigheid. Beider neus was klein, beider mond evenzoo, en toch welk een verschil! Oogen, neus en mond bij de moeder spraken van hartstocht, heerschzucht, oppervlakkige wuftheid en zinnelijkheid, bij de dochter van teederheid, aanhankelijkheid, ernst.
Kon men Mevrouw van Merenstein met een [ 28 ] Spaansche vergelijken, Clara deed denken aan het Germaansche type van schoonheid.
Juffrouw Pietersen besefte iets van dat alles. Ze had bepaald „schik” in het jonge meisje. Genoegelijk zat ze tegenover haar, met een elleboog op tafel en de éene hand onder haar vette kin, te kijken en te luisteren—dit laatste, als ze zelf niet praatte voor „’t goed fatsoen.” O, die stem! ’t Goedige mensch begreep de bekoring niet, die ervan uitging, maar ze voelde die des te beter. ’t Was als muziek ruischende, streelende, rustig stemmende muziek, lieflijk ernstig als een „berceuse” van Chopin, gespeeld op een kerkorgel door de hand van een kunstenaar. De kunstenaar was hier Hij, die de eeuwige bron is van alle kunst, het instrument volmaakter dan ooit menschenhand wrocht.
Clara zat reeds meer dan een kwartier bij de gastvrije kruideniersvrouw. Ze vond het mensch erg vriendelijk en goed, en ’t deed haar goed, weer eens naar hartelust Hollandsch te kunnen spreken en hooren, na al dien tijd van Duitsch en Engelsch en Fransch; maar ze verlangde naar huis. [ 29 ]
„Jawel, juffrouw, u heeft gelijk, maar zou de loopjongen nog niets gezien hebben?”
Kees werd geroepen. Hij had wel de meid van „boven” gezien, maar ze was een heel eind verder in de straat. De lummel stond verlegen te draaien vóor de „mooie juffer”. En ze keek hem zoo aan. Hij werd er „raar” van.…
„Maar Kees, roep ’r dan toch hier. Je weet toch, dat de juffrouw wacht.”
„O zoo, ja, ziet u, ik dacht dat ik alleen maar waarschuwen moest, als de meid thuiskwam.…”
„Och, ezel.… neem me niet kwalijk, juffrouw, dat ontglipt me daar, hoor. Nou jongen, ga haar dan roepen, vlug wat!”
Kees kijkt ’s naar de mooie juffer, even steelsgewijze.
Clara lacht en zegt met haar lieve stem:
„Toe, dat wil je toch wel even voor me doen? Ik zal je straks wat geven.”
„O, dat hoeft niet, juffrouw,” zegt Kees met een vuurroode kleur. „Ik wist niet.…” Meteen is hij weg, de straat op. [ 30 ]
Een oogenblik later verschijnt hij met de meid van Mevrouw Van Merenstein.
Dientje, die van de afwezigheid harer meesteres geprofiteerd had, om even naar de kazerne te loopen, om haar „minnaar” te spreken, en daarna om een praatje te maken met een winkelierster in de buurt, put zich uit in excuses.
„Ik had noodzakelijk boodschappen te doen, ziet u, en Mevrouw had ’t uitdrukkelijk gezegd, ’t kon niet wachten, en ik wist niet, dat u.…”
„Nu ja, dat is allemaal niets,” valt Clara haar in de rede.
Ze neemt de dienstbode even op. „Jawel, netjes gekleed en ziet er wel aardig uit, maar toch iets, dat me niet bevalt.… vreemd.” ’t Lichte was ’t, wat haar hinderde: haar maagdelijke ziel kon de definitie niet vinden. Ze had vroeger nooit zoo op die dingen gelet, ze herinnerde zich niet, ooit ergernis of weerzin gevoeld te hebben over of tegen haar huiselijke omgeving bij Mama of al wat zoo dagelijks om haar heen plaats had.
Merkwaardig! Een klein jaar van huis, en nu begon ze met iets onaangenaams, iets onverklaarbaar [ 31 ] antipathieks te voelen tegen die dienstmeid; wat kon haar eigenlijk die meid schelen en toch—de stuitende aanblik van dat behaagzieke, brutale, lichte ding was haar als een valsche welkomstgroet bij haar thuiskomst. Waren dan de talrijke voorgangsters van Dientje anders geweest? ’t Verschil zal wel niet groot geweest zijn—zoo heer, zoo knecht. Neen, het jonge meisje zelf was veranderd, de verandering van omgeving had haar gansche gedachten en gevoelsleven gewijzigd; evenals een plant in een anderen bodem en in een ander klimaat soms andere eigenschappen krijgt dan te voren. Of eigenlijk, gedachten èn gevoelsleven waren door de wisseling der omstandigheden eerst begonnen zich te ontwikkelen: ’t onnadenkende kind was door weldadige invloeden, die te voren nooit gewerkt hadden, ontpopt tot haar waren aard. De zon van liefde had de bloesems doen ontluiken aan een plant, die wellicht anders nooit gebloeid had! En hoe verandert scheen haar nu alles toe, hoe weinig was zij er zich van bewust. Ze had een zonderling gevoel van weemoedigheid, van teleurstelling, [ 32 ] en de gewaarwording van een kind, dat met stralenden blik juichend op een vreemdelinge toeloopt, in den waan dat het zijn lieve moeder is en dan afgeschrikt wordt door koelheid, waar ’t hartelijkheid verwacht had. ’t Nare weer—die motregen—haar tegenspoed aan de deur van haar huis, hadden Clara min of meer ontstemd; ze schreef het onaangename, dat ze voelde, daaraan uitsluitend toe, en trachtte haar humeur te bezweren door zich te bepraten—och, onzin, wat geef ik om dat weer.…. een vergissing van Mama—maar de stemming bleef.
En de stemming vergezelde haar, toen zij Dientje volgde als de hand van een onzichtbaren, boozen genius, die haar jonge hartje benauwde en drukte. Dientje was verbazend gedienstig en spraakzaam. „De juffrouw” moest alles zien in ’t huis en zij bracht haar overal, tot eindelijk in haar eigen kamertje, door „Mevrouw” zoo mooi ingericht, „expres voor de juffrouw”. Maar ’t jonge meisje bleef wonder-onverschillig bij ’t zien van al dat fraais—eenvoudig fraais, trouwens—maar toch zoo [ 33 ] dat het eenvoudige kind er anders blij mee geweest zou zijn.
Dientje vatte het niet.
„En nu zal ik Mevrouw ’s gaan waarschuwen. Die is bij Mevrouw Rijkezak, dat weet u wel … zoo’n.… hoe zal ik dat zeggen.…” (ze woû „zoo’n zwarte” zeggen, maar vond dat bij nader inzien wat realistisch) „… zoo’n Indische.…”
„Nu, goed,” viel Clara ongeduldig in. Ze zat in haar kamertje op de sofa, na zich van hoed en mantel ontdaan te hebben, en ze snakte ernaar, om alleen gelaten te worden. „Ga maar dadelijk naar Mama, en zeg dat ik er ben.”
Dientje gehoorzaamde schoorvoetend. In de gang had ze even behoefte aan een zachte ontboezeming—zoo iets schijnt velen dienstbaren een troost—en ze mompelde:
„Dat’s me ’n rare, die juffer. En zoo groos! Wat kijkt ze zuur.… Nou, dat ’s een andere dan de ouwe, hoor. Ze mot zich niet wat verbeelden, omdat ze nou mooi is. Dat is de ouwe ook—nou, asjeblieft en niet zuinig—en die kijkt nooit zuur.…”
Het voorwerp dier bittere gepeinzen zat intusschen [ 34 ] in gedachten verzonken op het rooskleurig sofaatje in haar kamer. ’t Was „snoezig”, dat vertrekje, een echt nestje. Moeder Van Merenstein had ook daarin haar smaak getoond. De kamer was wellicht drie meter bij vier, met éen raam op straat uitziende. Achter een keurig Japansch schermpje stond het ledikant, met lichtrozeroode gordijnen, in sierlijke plooien afhangende van een rond schild als hemel en opgehouden door donkerroode geborduurde banden. Van binnen—even zichtbaar achter het scherm—was de voering zeer donkerrood en een mooie gewerkte sprei bedekte de dekens. Tegenover het Japansche scherm bij ’t raam en naast de schoorsteenmantel stond, schuin tegen den wand, de sofa met haar groote kussens, aan den anderen kant geflankeerd door een alleraardigst boekenkastje, met een paar planken en wat neteldoek in elkaar getooverd. Op de vloer lag een licht grijs karpet, juist passend en vroolijk afstekend bij ’t rozerood der meubeltjes en harmonieerend met de grijze gordijnen aan het venster. De beide stoeltjes waren namelijk ook zoo bekleed. Aan het grijze behang aan [ 35 ] den éenen kant hingen hier en daar plaatjes, een paar Japansche borden en een boekenrekje, terwijl de plaats tegenover den spiegel in ’t midden werd ingenomen door een groote aquarel—een fijn, zonnig, fleurig landschap in Italië. Eindelijk stond op een hoektafeltje een „schat” van een lampje met kanten kapje. ’t Was alles zoo echt jonkvrouwelijk, zoo frisch en liefelijk, en toch zoo eenvoudig. En te denken, dat die inrichting ’t werk was van die vrouw zonder ziel, Clara’s moeder! Geen behanger of stoffeerder had haar geholpen: zelf had ze de gordijnen voor ’t venster gehangen, het behangselpapier uitgezocht en opgeplakt, zelf het bed voorzien van een hemel, en van een paar latten, een hoepel en wat roode en rozeroode stof in elkaar gezet, zelf de sofa en de stoeltjes bekleed, hier dit verbeterd, daar wat weggemoffeld, ginds van een nietsje een sierlijk ietsje gemaakt. Ze had daar pleizier in gehad, pret als een jong meisje en ze was trotsch op het resultaat, zoowel hier als in de overige inrichting van haar huis, waar ook zoowat alles door haar wondervingers was gefatsoeneerd of geregeld. Ze was [ 36 ] dan ook bekend als iemand, die tooveren kon met onbeteekenend materiaal en wonderweinig onkosten. ’t Ging haar zoo natuurlijk af ook! ’t Was haar als een onafscheidelijke, ingeboren eigenschap; ze kon niet anders dan smaakvol wezen in alles, wat tot de oogen spreekt, en ze wist evenmin als de vroolijke, sierlijke klaproos, dat ze wuft was, een ergernis voor ’t ernstige koorn om haar!
Met matten blik, flauw en lusteloos, keek Clara haar kamertje rond. Ze was moê van de reis en had een onbestemd drukkend gevoel; een neiging tot weemoed en droef verlangen, waarvan ze zich geen rekenschap kon geven.
Ze was dus thuis, heusch thuis? Ja, maar waarom dan dat gevoel van onrust, die onvoldaanheid? Telkens vlogen haar gedachten terug naar ’t stille plaatsje daar in Duitschland, in die goddelijke natuur, bij die hartelijke goede luitjes, dien waardigen Herr Director en zijn zorgvolle, vrome, beminnelijke gade. Wat waakten die twee, en hun beide dochters, die als onderwijzeressen in het kleine instituut onder Papa’s leiding en Mama’s voorlichting werkzaam [ 37 ] waren, voor dat kolonietje van meisjes, uit drie, vier landen van Europa, daar gekomen, om in die uitstekende kostschool de laatste jaren harer opvoeding door te brengen! Clara had daar kunnen zien wat huiselijkheid, ernst en degelijkheid waren, en ze had voor die brave lieden daar een kinderlijke genegenheid vol innige erkentelijkheid opgevat, zooals zij die nimmer voor haar moeder gevoeld had. Ze voelde zich nu verlaten, eenzaam, als uit een zonnig lentelandschap in een dompigen kelder overgebracht.…
En toch was ze thuis! Met geweld verdrong ze den vloed van weemoedvolle gedachten, die haar kwelden: ze moest opgewekt zijn, wat drommel, bij Mama thuis, en dat den eersten dag!
Juist stond Clara met een ongeduldige beweging van haar zitplaats op, als wilde ze ontloopen aan haarzelve, toen de deur in eens met een vaartje opengedaan werd. Ze had niet eens iemand hooren aankomen!
„Mama!”
„Liefste schat, ben jij daar?! Ja, wat een [ 38 ] vergissing, wat een teleurstelling voor je, kasian.… Hier, Toetie, mijn hartje, mijn dier!”
Clara, die nog ietwat beteuterd was van dien plotselingen hartelijksovervloed, liet zich gedwee kussen, drukken en beruiken. Zooals men weet, beruikt de Javaansche het voorwerp harer teederheid op ’t gelaat en zoo deed Mevrouw van Merenstein ook, als ze recht innig wilde zijn, en dat kwam nog al ’s voor, zoo bij kuren.
Eindelijk, toen ze uitgehartelijkt had, keek ze op eens haar dochter sterk aan, op een afstandje, met haar beide handjes op Clara’s schouders—een heele toer voor ’t kleine hittepetitje, en, zonder eenigen overgang, schril, riep ze:
„Maar wat kijk je sip, kind! Kom, vroolijk zijn, hoor. Je ben toch niet boos, omdat ik je brief te laat ontvangen heb? Ik kon ’t immers niet helpen. Dat had die Dientje gedaan: die had je brief in de bus laten zitten. Zoo ’n meid! Drie dagen lang, verbeeld je.… en ik had niet op de’ datum gelet, weet je … Maar,” hier een schaterlachje „dat ’s wat moois, ha, ha, ik vergeet die goeie Bets …” [ 39 ]
Bets was de volumineuse, goedig volle-maanachtig glimlachende Mevrouw Rijkezak, bij wie Moeder van Merenstein koffie gedronken had, en die nu meegekomen was, „om die lieve Toetie eens te zien, ja.”
„Nou, maar geen complimenten, ja Moeder”, zegt Bets, „dat is je dochter, die pas uit Dijsland is, ja? Ja, Allag, Toetie, ken jij mij nog?”
Toetie voelt zich erg Clara van Merenstein, buigt en glimlacht flauwtjes.
„U is Mevrouw.…?” vraagt ze beleefd.
„Och, kind, Mevrouw Rijkezak, immers! Die ken jij toch nog uit Indije. Niet? Och, kasian, ze is ’t vergeten”, weer dat ongemotiveerd schaterlachje. „Die Toetie, die Toetie, je bent toch een raar kind, ja?”
„Weet jij dan niet meer van mijn mooie huis, in Jokja, waar jij altijd met jouw zusje komt spelen en altijd kwee-kwee van mij krijgt?” Dikke Bets schatert. „Och, jij, jij fopt maar, ja?”
„Heusch niet, Mevrouw. Ik kan me dat niet meer herinneren,” Clara heeft moeite haar lachen te bedwingen—’t mensch is zoo inkoddig [ 40 ] —ze wordt er zenuwachtig van en voelt zich ongemakkelijk.
„Och wat „Mevrouw”! Jij zeg maar „Tante”, als vroeger, niewaar San?” Mevrouw van Merenstein heette Jeanne van haar voornaam.
Clara had daarop niets in te brengen dan een lachje, en de andere geeft voorloopig verdere pogingen tot toenadering op. Ze wendt zich tot haar zielsvriendin en zegt vol overtuiging:
„Je hebt een mooie dochter, San; mijn dochters zijn niet zoo mooi ” —„neen, dat weet ik” denkt San— „ maar dat ligt aan mijn man. Mijn man is zoo leelijk, ja, kasian! Als hij maar goed was met mij, och, dan was dat allemaal niks. Als hij maar dàt maakt, niewaar San, dàt” en ze maakt een welsprekend gebaar met duim en wijsvinger, en vindt die beeldspraak zóo aardig, dat ze erom giert.
Dan, plotseling, tot Clara:
„Och, die mannen, die mannen! Jij moet goed uitkijken, ja, als jij éen man neemt: leelijk niks, maar goed, en dat, zie je?” Weer dat gebaar. „Ha, ha, die Toetie, zij weet nog niet van mannen, niewaar San?” [ 41 ]
Zoo gaat het door.
Clara zegt een enkel woord, glimlacht en is verbijsterd. Is dat haar moeder, dezelfde, die ze een jaar te voren verlaten heeft, en die vrouw met haar onwelluidend orgaan, haar hortend en stootend Hollandsch, haar barbaarsche opmerkingen, die baboe in dameskleeren, Mama’s intieme vriendin?
„Kom Mama, en Mevrouw, laten we naar de voorkamer gaan. Vindt u dat goed?” zegt ze, om iets te zeggen en weg te gaan uit haar kamertje: ze voelt iets als ontheiliging van haar lief verblijf, iets als bezoedeling van haar reinste ikheid, daar opeens zoo ruw verstoord.
Het drietal begeeft zich naar de voorkamer.
Daar verhaalt Mevrouw van Merenstein van het telegram uit Indië. Wijd en breed wordt er over geredeneerd tusschen de beide hartsvriendinnen, en Clara krijgt de mededeeling van de verloving harer oudste zuster, en dat ’t zoo’n goede partij is, die onbekende aanstaande zwager. ’t Laat haar koud.
Ze is verward en voelt zich ellendig. En al haar pogen, om ’t niet te schijnen, stemt haar [ 42 ] hoe langer hoe ellendiger. Voor de tiende maal schreeuwt haar verstand haar toe, dat ze thuis is, maar haar hart blijft ongeloovig.
Onder de vele kennissen en huisvrienden van de familie Van Merenstein behoorde ook een jongmensch, zekere Willem Victor. ’t Was iemand van even twintig jaar en sinds twee jaar student aan de Polytechnische school te Delft. Student zijn beteekende voor hem in de eerste plaats studeeren. Zijn moeder was weduwe en moest van haar pensioen leven—haar echtgenoot had een hooge betrekking bekleed bij de rechterlijke macht in Indië—geen wonder dus, dat Willem het als student „kalm moest aanleggen”. Hij had dat dadelijk ingezien en begrepen, dat hij in den kortst mogelijken tijd zijn examens moest doen, om zelfstandig in de wereld te kunnen zijn. Schoon [ 43 ] hij eenig kind was, kon zijn moeder hem zelfs niet het allernoodigste toestaan, om als student te leven. ’t Was echter zijn innige wensch geweest ingenieur te worden, het koste wat het wilde, en hij had zijn moeder weten te overtuigen, dat hij door zijn werkzaamheid in staat zou zijn, zooveel te verdienen, als aan hetgeen zij hem geven kon mocht ontbreken. ’t Was hem wonderwel gelukt. Hij kreeg van huis vijftig gulden in de maand, en door repetitortje te spelen bij andere studenten, die meer geld hadden dan hij, maar minder kennis en bevattelijkheid, wist hij er al zeer spoedig evenveel bij te verdienen. Zoo was hij zelfs in staat lid van het Studenten-corps te worden en met matigheid „mee te doen”. Dit echter beteekende bij hem niet den gewonen buitensporigen Venus- en Bacchus-dienst, zonder welken, naar ’t schijnt de meeste studeerende jongelingen zich geen studentenleven kunnen denken. Neen, hij vermeed stelselmatig uitspattingen, van welken aard ook, eerstens uit beginsel en ten andere, omdat hij begreep, dat ze zeer slecht strookten met zijn voornemens. Hij moest en zou binnen [ 44 ] eenige jaren „klaar” zijn en dan geheel zijn eigen brood kunnen verdienen. Door zijn kundigheden zou hij wel spoedig na zijn examen een duizend ’s jaars kunnen verdienen, een luttele som inderdaad, maar voor zijn eigen eenvoudige behoeften in den eersten tijd voldoende. Schoon velen onder zijn studeerende kennissen hem „akelig solied” vonden, en hij weinig getapt, d. i. populair was, miste Willem die twijfelachtige eer maar zeer weinig; ’t kon hem al heel weinig schelen, mits hij zijn enkele goede vrienden maar had. En die had hij. Bij al zijn ernst hield hij van een opgewekt gesprek, van gepaste vroolijkheid en gezellig samenzijn. Zijn hartelijke, oprechte inborst maakte hem tot een vertrouwd vriend, wiens aangename, degelijke omgang door iederen jongen man van karakter op prijs gesteld moest worden. Bovendien was hij geestig, en wist hij zonder pedanterie zijn groote belezenheid en smaak voor literatuur in gezelschap voordeelig te doen uitkomen. Daarbij had hij niets van den saaien, zwartgalligen, houterigen blokker. Integendeel: kalme, rustige vroolijkheid straalde uit zijn donkere oogen, sprak uit de trekken [ 45 ] van zijn mond; zijn kleurige wangen getuigden van gezondheid, en zijn gansche verschijning openbaarde reeds op twintigjarigen leeftijd dat heerlijke evenwicht van lichaam, geest en gemoed, dat door zoovelen van ons eerst na lange jaren van strijd en door zoovelen nimmer bereikt wordt. Een volle zwarte baard gaf den jongen man bovendien het uiterlijk van iemand van over de dertig; terwijl zijn krachtige gestalte, bezadigde manier van spreken en groote bedaardheid dien indruk nog versterkten.
Met dat al was Willem Victor zeer gezien bij de vrouwelijke jeugd. Menig hofmakertje of saletjonkertje onder zijn kennissen benijdde hem in stilte: waar zij met al hun „flirt” maar matig succes hadden, hoefde Willem zich niet de minste moeite te geven, om de gunst van een jong meisje te erlangen. Hij lette er niet op, en ’t was alsof „verliefdheid” bij hem iets volmaakt onmogelijks was, een dwaasheid, waar zijn natuur niet vatbaar voor was. Hij hield van lief, vrouwelijk gezelschap en had een diepe vereering voor de vrouw als incarnatie der poëzie in ’t leven, maar geen enkele dochter Eva’s [ 46 ] had nog het recht, zijn hart het hare te noemen. Men voelde, dat, als ooit liefde in dat hart post vatte, het voor goed zou zijn, voor ’t gansche leven. Als die kwam, zou zij haar woning gereed vinden, en van overrompeling zou daar geen sprake kunnen zijn.
Zoo was hij de onschuldige kweller van menig jong meisjeshart. Hoe velen bewonderden hem en hadden hem in stilte lief, zonder te durven hopen op zijn wederliefde, en hoe velen zouden, als hij van liefde sprak, zich gevoeld hebben als het jonge meisje in Chamisso’s schoon gedicht, dat nauwelijks gelooven kon, hoe
„er, der herrlichste von allen”
haar zooveel zaligheid kon schenken!
Natuurlijk was Willem zelf te bescheiden en te onverschillig, om zulks ook maar eenigszins te vermoeden. Hij zocht slechts vriendschap in ruil voor vriendschap en slechts bij enkelen. ’t Zou hem verwonderd en gespeten hebben, als hij ooit gemerkt had, meer terug te ontvangen dan hij aan te bieden had. De mogelijkheid daarvan was zelfs nooit in zijn gedachten opgekomen. [ 47 ]
Onder zijn vriendinnen was Clara van Merenstein de oudst bekende. Hij had indertijd—tien jaar geleden—de reis naar ’t vaderland met haar gedaan, en van dien tijd reeds dateerde hun vriendschap. Mevrouw Victor had eerst eenige jaren in Den Haag gewoond. Zoo had Willem gelegenheid gehad, den omgang met het jonge meisje voort te zetten. De wederzijdsche moeders hadden weinig sympathie voor elkaar, en ook Willem voelde zich zeer weinig tot Mevrouw van Merenstein aangetrokken. Dat kon ook moeilijk anders. Maar dat nam niet weg, dat hij evenals zijn moeder bijzonder ingenomen was met Clara, en ook deze mocht den ernstigen jongen man bijzonder gaarne, terwijl zij voor de waardige oude Mevrouw Victor haast een kinderlijken eerbied voelde. In den tijd, dat de beide familiën in Den Haag woonden, was de omgang nooit bijzonder vlot gegaan, doordat de wederzijdsche moeders elkaar alles behalve zochten; alleen om der wille van de kinderen had Mevrouw Victor een vormelijken omgang onderhouden. ’t Was haar zwaar gevallen, want haar degelijke natuur [ 48 ] strookte heel weinig met de wufte luchthartigheid van Clara’s moeder. Maar ze wilde haar eenig lief kind niet dwarsboomen in zijn neigingen, toen ze zag, dat deze zulk een aanvallig goed kind golden als de kleine Clara. Zij beklaagde het meisje diep, dat zij in zulk een omgeving groot gebracht werd, en ze was zeker, dat de omgang met haar verstandigen, braven jongen een goeden invloed zou uitoefenen, en een tegenbeeld zou kunnen wezen voor ’t verderfelijke van haar moeders voorbeeld. Zoo had ze later, toen ze met Willem te Delft was gaan wonen, dien omgang zelfs bevorderd door Clara nu en dan te logeeren te vragen, in de vacantie zelfs weken achtereen. Mevrouw van Merenstein was daar nooit tegen geweest. Met een onverschilligheid die voor goedigheid moest doorgaan, had zij altijd gezegd: „Och, waarom toch niet? Als Clara maar pret heeft, ja.” Zij miste haar kinderen nooit, wat kon ’t haar dan schelen, of éen ervan voor eenige weken achtereen uit huis ging? „ En wie weet, waar ’t nog goed voor zou kunnen wezen,” redeneerde ze wel [ 49 ] eens: misschien kwam Clara op die manier nog wel aan een goeden man, want er kwamen nogal eens jongelui daar aan huis. Hoe eerder dat resultaat bereikt was, des te beter; dat was steeds haar leus geweest.
Die vacantie-daagjes te Delft waren voor Clara ware feestdagen; schoon er van feestelijkheden ten huize harer gastvrouw maar zelden sprake kon wezen. Clara verlangde daar ook niet naar. Haar aanhankelijk, liefdezoekend zieltje vond daar wat ze thuis niet vond: huiselijkheid en ware beschaving. Ze hield ervan bij Mevrouw Victor „oudste dochter in huis” te spelen, iets, dat haar moederlijke vriendin allerliefst vond. De goede vrouw liet zich zoo in de illusie brengen, dat ze een lieve dochter had, een moedervoorrecht dat ze nooit gekend had. Als ze dat bevallige poppetje zag op en neer dribbelen, bedrijvig als een huismoedertje, vol attenties en goede zorgen, altijd opgeruimd en blijkbaar ingenomen met haar nieuwe leven zoo anders dan thuis, dan genoot de oude vrouw. En als Clara ’s avonds met haar klankvolle, innig sympathieke stem wat voorlas of [ 50 ] een eenvoudig liedje bij de piano zong, kon men moeilijk gelukkiger, tevredener drietal vinden dan Mevrouw Victor, haar zoon en Clara. Menig keer was bij de oude dame het denkbeeld opgekomen, dat Clara mettertijd een uitnemend huisvrouwtje zou kunnen worden, een schat, welks bezit de beste onder de mannen als zijn hoogste geluk zou mogen beschouwen, waardig zelfs Willems levensgezellin te worden. Met weemoed had zij vaak gedacht aan het tegenwoordige lot en de toekomst van het jonge meisje, zoo verstoken van moederlijke leiding. Een huwelijk met haar zoon zou Clara wellicht onttrekken aan veel leed, dat anders haar deel zou kunnen worden. En—als haar Willem maar gelukkig was—kon ’t haar heel weinig schelen, of iemand als Mevrouw Van Merenstein zijn schoonmoeder werd.
Natuurlijk dachten de beide jongelieden zelven niet zoover. In beider hart was nog geen plaats voor andere gevoelens voor elkaar dan die van innige vriendschap.
En zoo was ’t ook op den dag, toen Clara van de familie afscheid nam, om naar Duitschland [ 51 ] te vertrekken. Zij had toen gedacht, minstens voor een jaar haar lieve vrienden te zullen verlaten, en ze was dubbel hartelijk, zorgzaam en attent geweest—als dat mogelijk was—in de drie korte dagen, die ze in de laatste week bij hen had doorgebracht. Toen ze te Mühlenwald, reeds na een klein jaar, het bevel kreeg om naar huis te komen—Mama van Merenstein vond de kostschool te duur—had Clara dadelijk haar Delftsche vrienden op de hoogte gesteld.
Zoo kwam ’t dan, dat Willem Victor op bewusten Vrijdag, na afloop der colleges, het besluit nam, zijn vriendin in Den Haag te gaan begroeten.
Hij vertelde thuis even, dat hij naar Den Haag moest en misschien laat zou thuiskomen, want Clara en hij zouden elkaar wel veel te vertellen hebben. Zijn moeder wist reeds van ’t plannetje af en gunde hem het genoegen van harte. Waarom ook niet? Ze vond de omgeving en de manier van leven bij Mevrouw Van Merenstein niet bijster stichtelijk, verre van dien, maar wat zou dat hèm deren? Ze vertrouwde hem immers ten volle … [ 52 ]
Willem stapte dus welgemoed naar ’t station, en een uurtje later belde hij aan bij Clara’s moeder.
„Mevrouw en de Juffrouw thuis?” vroeg hij beneden aan de trap, toen de meid hem opendeed, ’t Antwoord was eigenlijk onnoodig, want luid gelach en een gerucht van vroolijke stemmen bevestigde reeds dadelijk zijn vraag. En—nog voordat Dientje gesproken had, klonk een welbekende, schrille stem van over de trapleuning:
„Daar heb je Willem! Kom boven, Willem. Wel, kom jij weer ’s kijken!? Jij bent ’n mooie, hoor! Ik dacht, dat je dood was!”
Daarop volgde een schaterlachje, zooals gewoonlijk.
Willem was volstrekt niet verrast over die ontvangst. Hij glimlachte even en dacht bij zichzelf: „Altijd dezelfde, een type, die moeder Van Merenstein!” Schoon hij weinig met haar op had, ergerden hem haar manieren niet: hij vond ze eenvoudig komisch onbeschaafd. ’t Heele menschje vond hij belachelijk. Om haar antipathiek te vinden, had hij ’t leven beter moeten kennen. [ 53 ]
Hij excuseerde zich met een paar woorden, lachend: drukke studies, zeide hij. Hij was in twee maanden niet op bezoek geweest; ’t was wel lang, ook al was hij nooit gewoon geweest veel bij Mevrouw Van Merenstein te komen. De omgang met Clara was meestal buiten haar huis geweest.
„Ja, ja,” antwoordde de gastvrouw. „Ik weet ’t wel: jij komt om ’t jonge goedje: ja? Zoo’n oudje als ik.…” Weer het stuiplachje.
Willem vond ’t noodig te protesteeren tegen die zelfbetichting:
„U oud, Mevrouw? Ik ben oud , veel ouder dan u.”
De andere voelde zich zeer gevleid en lachte luid voor de zooveelste maal.
In de voorkamer vond de nieuwe gast een klein gezelschap bijeen, blijkbaar in de beste stemming. Hij werd voorgesteld aan Mevrouw Rijkezak en aan een jongmensch, zekeren Vliegman, verren neef van Clara. Beiden waren dien middag blijven eten. De laatste, een sinjo van ’t zuiverste water, was een opgeschoten lummel van ongeveer Willems leeftijd, mager, [ 54 ] geel, met verbaasde oogen en opgetrokken wenkbrauwen en zwart blauwglanzig haar. Hij was in den namiddag aangekomen, had tot zijn verrassing Clara aangetroffen, daarin aanleiding gevonden, om zichzelven ten eten te vragen. Mevrouw van Merenstein had daar natuurlijk niets tegen gehad. Zij vond hem alleraardigst, en hij was sedert zijn overkomst uit Indië, nu ruim een maand geleden, bijna dagelijksch bezoeker geweest. De man was door zijn vader, een schatrijk landbezitter in West-Java, naar Europa gezonden, „om Holland te zien”, en verteerde er een duizend ’s maands „voor zijn opvoeding.” Hij was bovendien bijzonder spraakzaam en grappig op zijn manier—dat was juist ook de manier van Mevrouw Van Merenstein—hij had, evenals deze, een hekel aan „totoks” (d.w.z. welopgevoede Europeanen) en gooide met zijn geld. Was ’t wonder, dat nicht en neef met elkaar opschoten?
Als vierde in ’t gezelschap fungeerde Clara; want Loetjoe zat bij de meid in de keuken. De komst van haar vriend verheugde Clara uitermate. Ze had den ganschen avond zich doodelijk [ 55 ] verveeld. ’t Neefschap naast haar had zich uitgeput in flauwe, soms gewaagde geestigheden en te vergeefs getracht haar vroolijk te maken. ’t Lachsucces, dat hij bij de beide andere dames had ingeoogst, had hem echter ruim schadeloosgesteld, en hun geschater had hem telkens aangemoedigd om door te gaan. Bij geen van drieën kwam ’t natuurlijk op, dat het jonge meisje zich daaronder bijzonder onaangenaam te moede voelde.
Er kwam dan ook een uitdrukking van innige verlichting in haar oogen, toen zij ’t vriendelijke, mannelijke gelaat van Willem Victor zag. Zij wees hem dadelijk een plaats naast zich aan.
’t Beenige neefschap keek den nieuw aangekomene met een grijns aan, en dacht bij zichzelf: „Wat doet die „totok” hier?”
Dadelijk was Clara in een druk gesprek met Willem. O, wat had ze hem veel te vertellen en wat deed ze ’t van harte gaarne! Ze voelde zich thans voor ’t eerst weer aangenaam gestemd. De hartelijke, beschaafde, belangstellende woorden van haar ouden speelkameraad deden haar [ 56 ] goed, als een frissche teug den dorstige. Wat was ze dien dag ellendig geweest! Wat een aaneenschakeling van neerdrukkende gedachten had ze op dien dag harer thuiskomst moeten doorworstelen!
Willem Victor vond haar veranderd. ’t Kind dat hij te voren gekend had, dat blind was geweest voor de holheid en zielloosheid van haar huiselijke omgeving, had plaats gemaakt voor de gevoelvolle jonge vrouw. Hij kreeg een indruk van ontzag voor haar, bij al de warme vriendschap, die hij haar reeds toedroeg. Maar voor ’t eerst besefte hij thans ten volle hoe misplaatst zij zich gevoelen moest in haar ouden kring, die thans zoo nieuw, zoo akelig nieuw en vreemd voor haar geworden was.
Mevrouw Van Merenstein vond de groote vriendelijkheid van Clara voor het jonge mensch niet bijzonder naar haar zin. Ze had te voren die beiden altijd als echte kinderen beschouwd; geen oogenblik was ’t bij haar opgekomen, dat die twee ooit iets anders dan speelkameraadjes voor elkaar konden wezen. Clara was ook nog zoo jong, zoo door en door een „blaag van een [ 57 ] meid” en Willem had haar immers altijd als zoodanig behandeld. Ze zag nu met klimmend ongenoegen, dat zijn houding geheel veranderd was. Als dat maar niet op verliefdheid uitliep! Ze besefte ten volle, dat de jonge man alles had, om een eenvoudig meisje als Clara te boeien, en het kind zag er zoo lief uit en was innemend .… Om Mevrouw Van Merenstein te boeien, miste hij echter het voornaamste, geld. Van een huwelijk zou om die reden binnen de eerste tien jaar geen sprake kunnen zijn, meende zij. Als er ooit een ernstige genegenheid tusschen die beiden mocht ontstaan, zou Clara wellicht veel kansen, om een „goed” huwelijk te doen, misloopen. Neen, dat mocht niet gebeuren. Zij zou wel maken, dat daar niets van kwam, ’t kostte wat het wilde. Zij zou dien kalen sinjeur wel uit Clara’s omgeving weten te weren.
Om al dadelijk een einde te maken aan het naar haar idee al te aangename gesprek der jongelieden, zeî ze op haar liefsten toon:
„Kom, Clara zou je nu niet ’s wat zingen? Je bent dat toch niet verleerd op kostschool?” [ 58 ]
Onmiddellijk viel Mevrouw Rijkezak in en de gele neef met haar:
„Hè, ja, Toetie!”
Clara keek even haar buurman vragend aan, en, toen ook deze instemde en haar met een vriendelijk „Toe!” aanmoedigde, stond zij op en begaf zich naar de piano.
Even weifelend stond ze naast de piano-kruk, naar ’t overige gezelschap gekeerd. Allen sloegen haar zóo een oogenblik gade, en op allen ging een machtige bekoring van haar uit. Hoe edel kwam die slanke gestalte uit in dat eenvoudige blauwe kostuumpje, hoe onweerstaanbaar lieflijk dat jonge gelaat met dat lachende mondje en die groote zachte oogen!
Willem Victor bewonderde haar, het neefschap verslond haar met zijn gemeene oogen, Mevrouw Van Merenstein taxeerde haar als huwelijkskoopwaar en vond, als dat mogelijk was, den jongen Victor nog ongeschikter pretendent dan te voren; terwijl de goede Mevrouw Rijkezak de schaarsche gedachten, die anders haar hoofd bewoonden, voor een oogenblik gansch en al verloor. [ 59 ]
„Wat zal ik zingen”, vroeg Clara, „een oude bekende maar?”
Ze bladerde even in een muziekboek en vond het lied „ Beau Nuage ”, dat ze indertijd van Mevrouw Victor had gekregen. Ze had het menigmaal bij die lieve vrouw moeten zingen, en telkens waren er tranen gekomen in de oogen der toehoorster; want het lied deed haar altijd denken aan oude gelukkige tijden, toen zij ’t zelf als jonge vrouw placht te zingen. Het was een lied vol weemoed, en in Clara’s zielsstemming schenen ook de woorden uitdrukking aan haar eigen gevoelens te geven. Ze was dien dag zoo droef te moede geweest, zoo vol heimweeachtige aandoeningen. Ze had weinig „school”, maar haar stem was zuiver en sprak tot het gemoed. Een kenner zou er groote verwachtingen op gebouwd hebben, maar zij had tot nu toe geen gelegenheid gehad er zoo een te ontmoeten. Ze zong dien avond heerlijk. Het melancholische slot van ’t lied:
„Porte-moi sur la plage que je pleure souvent!”
klonk als een innige bede: zij voelde bij ’t [ 60 ] zingen dier woorden al de smart van den eenzamen banneling, die terugsmacht naar ’t lieve vaderland. Zij zelve was immers eenzaam..
Toen de laatste toon wegstierf, was er stilte.
Mevrouw Rijkezak was bepaald aangedaan. Ze had geen woord van ’t lied begrepen, maar toch had ze er iets van gevoeld en ze zeide vol overtuiging:
„Wah, Toetie, wat een lief lied! Net als die oude baboe van mij, ja San”, voegde ze eraan toe tot Mevrouw Van Merenstein gewend , „Neisa, je weet wel, als die zong, was ik ook altijd zoo verdrietig.…”
Mevrouw Van Merenstein was niets „verdrietig”. Ze vond het lied veel te ernstig. Ook de neef scheen weinig voldaan. Hij grinnekte even en zeide:
„Ken je niet een aardige mop, Toetie? Dit is zoo ’n chagrijnig ding, vind je niet?”
Clara glimlachte.
Willem Victor had niets te zeggen. Hij had Clara nog nooit zoo schoon hooren zingen. Was dat dezelfde Clara, die hij vroeger zoo dikwijls vrij onverschillig had aangehoord, [ 61 ] vroeg hij zichzelven af. Wat was die stem veranderd, hoe vrouwelijk klonk zij nu bij vroeger! Hij was verrukt. Clara zocht zijn blik en las er innige bewondering en aandoening in. Dat deed haar goed: dat vriendenhart had haar volkomen begrepen.
Om de anderen genoegen te doen, zong Clara nog een stukje van minder droevigen aard, „ Röslein auf der Heiden ” van Schubert. Een echte „mop” te zingen was haar thans een onmogelijkheid. Ze had vroeger wel eens Engelsche „ comic songs ” gezongen, en ze deed dat heel aardig. Wanneer zou ze weer vroolijk en onbezorgd genoeg wezen, om daar weer pleizier in te hebben? Die tijd scheen haar oneindig ver.
Op aandringen der gastvrouw gaf het gele neefschap een grappig lied ten beste, een der nieuwste die hij in de cafés-chantants in Parijs gehoord had. Hij had veel succes bij Mevrouw Van Merenstein, die hem op de piano accompagneerde, en ook bij haar vette vriendin, schoon zij beiden van den inhoud maar weinig begrepen hadden. De zanger zelf scheen ook maar weinig ervan verstaan te hebben, anders [ 62 ] had hij ’t wel niet gewaagd, ermee voor den dag te komen. In weerwil van de slechte uitspraak, begreep Willem er voldoende van, om inwendig verontwaardigd te zijn. „Hoe durft zoo’n vlegel dat voor te dragen in ’t bijzijn van Clara!” dacht hij. Maar ’t kwam bij hem op, dat hier wel onnoozelheid eerder dan brutaliteit in ’t spel zou geweest zijn. Clara’s kennis van ’t Fransch ging gelukkig zoo ver niet. Ze vond ’t lied eenvoudig zot en haar neef Vliegman aapachtiger dan ooit.
De avond was vroeg geëindigd. Willem had gemerkt, dat Clara naar rust verlangde, en hij was reeds kort na tienen opgestaan. Neef Vliegman had toen ook maar besloten heen te gaan—hij verveelde zich toch, nadat die „beroerde totok” gekomen was—terwijl Mevrouw Rijkezak gaarne het geleide had aangenomen, dat de altijd hoffelijke Willem haar aanbood. Ditmaal had diens hoffelijkheid echter de bijbedoeling gehad, het praatzieke mensch weg te krijgen. Zij had zich zoo gevleid gevoeld, dat ze dadelijk was opgestapt; Willem had een hartelijke groet met Clara gewisseld, haar inniger [ 63 ] dan ooit een goeden nacht gewenscht.
Dien avond dachten een uur later drie menschen aan dezelfde zaak. Willem Victor had in ’t mooie weer—maneschijn en een bijzonder zachte lucht—aanleiding gevonden, om naar Delft te wandelen in plaats van te sporen. Hij deed dat meer, en thans voelde hij zich bijzonder daartoe getrokken, om eens den vrijen teugel te kunnen geven aan zijn gedachten. Hij was vol van Clara. ’t Was hem duidelijk, daghelder, dat hij ’t meisje liefhad. ’t Leven scheen hem schoon, de toekomst veel belovend. O, hij zou hard werken, en hij moest haar eenmaal winnen!.…
Mevrouw van Merenstein lag wakend in haar bed en overwoog de middelen, die ze in ’t werk moest stellen, om Clara spoedig uit Willem Victor’s bereik te brengen. Ze zou ’t meisje „in de wereld” brengen, zoo spoedig mogelijk, en zoo zou ze wel spoedig den „ware” voor haar gevonden hebben, en dan zou die kalverliefde wel uit zijn, als ze al mocht opgekomen wezen. [ 64 ]
Clara lag eveneens slapeloos op haar leger. Willem’s beeld was voor haar geest. In de akelige eenzaamheid van haar zieltje scheen hij haar redder. Door hem zou ze tot geluk komen, als dat ooit voor haar weggelegd was .… Ze wist niet, hoe ze aan die gedachte kwam, maar hoe meer zij erbij verwijlde, des te inniger drong zich de overtuiging aan haar op, dat zijn en haar denkbeelden op dat punt geheel eenstemmig waren.
En ze sliep in met illusiën.
Drie maanden later.
Door toedoen van haar moeder is Clara sinds haar terugkomst bijna geen dag thuis gebleven. De talrijke vriendinnen van Mevrouw Van Merenstein vroegen haar als om strijd ten eten of noodigden haar voor een „huiselijk dansje” [ 65 ] of een buitenpartijtje, of ook nam haar moeder haar mee naar bals, concerten en opera’s. Overal, waar zij maar kans zag, Clara in aanraking te brengen met mogelijke huwelijkspretendenten, liet zij de gelegenheid niet voorbijgaan. Al dat uitgaan viel weinig in den smaak van ’t eenvoudige meisje. Ze verveelde zich dan ook meestal, en vond alleen troost in de gedachte aan haar vriend. Nu en dan mocht zij het geluk smaken, hem even te zien en te spreken; maar dat was altijd buitenshuis geweest: Mevrouw Van Merenstein had hem herhaaldelijk niet thuis gegeven, zoodat hij zijn bezoeken gestaakt had. Clara’s zoet geheim—haar reine liefde voor den edelen jongen man—gaf haar kracht, om de vreeselijke verveling te doorstaan, die haar dreigde te overweldigen in ’t gezelschap van al die wufte, onbeschaafde menschen onder haar moeders kennissen, met wie zij bijna dagelijks in contact werd gebracht.
Onder al de nieuwe kennissen, die Clara in dien roezemoezigen tijd kreeg, behoorde ook een Indisch ambtenaar met verlof. Het was een neef van een der intiemen van Clara’s [ 66 ] moeder. Zij ontmoette hem voor ’t eerst op een diner, door bewuste intieme te zijner eere gegeven. Het scheen een troetelkind van zijn tante te wezen. Zelf ouderloos had hij bij haar als kind verzorging gevonden, en nu hij als assistent-resident uit Indië terugkwam, was tante niet weinig trotsch op hem. Hij van zijn kant begreep, dat het in zijn belang was de teedere tante steeds welgezind te houden; want ’t goede mensch bestemde haar ontzaglijk fortuin voor haar pleegkind, als ze eenmaal deze wereld zou verlaten. Tot nu toe was dat wonderwel gelukt. ’t Scheen wel, dat ’t hem bepaald moeilijk zou vallen, haar slechte gedachten van hem te doen koesteren, zoolang hij haar slechts vriendschap en genegenheid bewees. Als jongen en als jongmensch had Frits van Breeveld anders weinig blijken van beminnelijkheid gegeven.
Hij was een bedorven kind in de rechte beteekenis van ’t woord. Lui, zinnelijk en zelfzuchtig als hij was, had hij nooit een vriend gehad, schoon hij nooit gebrek aan gezelschap gehad had. Als student was zijn beurs steeds [ 67 ] gevuld en zijn wijnkelder steeds goed voorzien geweest: geen wonder, dat hij schijnvrienden in overvloed had.
Hij leidde toen een leventje als een prins. Zijn tante versterkte hem eer in zijn kwade neigingen, dan dat ze hem daarin bemoeilijken zou. Het streelde haar ijdelheid, dat haar pleegkind zoo smijten kon met geld, en „student” kon wezen, zooals het maar weinigen mogelijk is te zijn. Frits „studeerde” zes jaar te Delft, in plaats van twee of drie, zooals de meesten, voordat hij in zijn ambtenaarsexamen slaagde. Ook dat vond tante Van Breeveld „deftig”. Waartoe zou hij zoo vlug studeeren? ’t Zou maar schijnen, alsof hij geen geld had, om ’t lang uit te houden! In die zes jaren had ’t neefje jaarlijks plus minus zes duizend gulden gekost. Toen hij op zijn vijf en twintigste jaar naar Indië vertrok, liet hij te Delft, Den Haag en Leiden een naam achter, die bijna eenig was in de annalen der studeerende jongelingschap: nog lange jaren zou daar de herinnering voortleven aan den grootsten „zwabber”, die er bij menschenheugenis in studentenkringen verkeerd had. [ 68 ] Het spreekt vanzelf, dat hem dat niet belet had, het bewijs van goed gedrag machtig te worden, dat vereischt wordt om in staatsdienst te treden. Custos en portier der Indische Instelling te Delft hadden te veel fooien van Frits genoten, om er eenig bezwaar tegen te hebben, hem thans voor een hernieuwd gunstbewijs voor een eerbaar jongmensch te verklaren. Zoo iets was trouwens hoogst zelden moeilijk: vijf gulden voor den custos en de helft dier som aan den portier verschaften grif zulk een „bewijs van goed gedrag” aan de „heeren studenten”.
Tante Van Breeveld ging mee naar Indië. Ze had daar veel familie. Onze Frits vond er dadelijk hulp en voorspraak, zooveel hij maar wenschte. Dat was ook de reden geweest, waarom hij met zijn schitterende fortuinvooruitzichten, een loopbaan in Indië verkozen had boven een in Nederland. Hij was er zeker spoedig promotie te maken.
Aan trouwen had hij nog niet gedacht. ’t Vrije jonggezellenleven, zoo vrij mogelijk opgevat, was hem steeds zeer goed bevallen. In [ 69 ] Indië waren „Wijntje en Trijntje” zijn huisgoden gebleven. Toen hij na vijftien jaar met verlof kwam, was het zijn vaste plan, nog eens een goed jaar naar hartelust beiden te dienen, en dan aan de laatste vaarwel te zeggen, om in ’t huwelijk zijn heil te zoeken.
Op den noodlottigen avond, dat hij kennis maakte met Clara Van Merenstein, was dat jaar nog lang niet om. Toch gaf hij zijn plan onmiddellijk op; want hij meende in haar gevonden te hebben, die hij zocht: zij moest zijn vrouw worden. Met zijn mooien rang—assistent-resident—en zijn prachtige vooruitzichten in ’t ambtelijke zoowel als in ’t finantiëele, was hij overtuigd, dat het hem weinig moeite zou kosten een arm meisje, als Clara Van Merenstein, „aan den haak te slaan”. Bovendien was hij niet onknap, ondanks zijn ouwelijk uiterlijk en zijn veelbewogen verleden. Ook miste hij niet een zekere gemakkelijkheid van toon en wist hij zich bij dames aangenaam te maken.
Mevrouw Van Merenstein was dadelijk bekoord. Van Breeveld was dan ook bijzonder [ 70 ] minzaam jegens haar, zóo minzaam zelfs, dat zij in den waan kwam, dat hij in allen ernst haar het hof maakte. Spoedig echter bleek haar overtuigend, dat zij alleen het voorwerp zijner hoffelijkheid geweest was in hare hoedanigheid van begeerlijke schoonmoeder.
Ze troostte zich spoedig. Als Clara eens mevrouw Van Breeveld kon worden, zou dat toch ook zeer in haar smaak vallen. Toen dus Van Breeveld zijn eerste bezoek bij haar bracht en dat herhaalde, toonde zij zich de beminnelijkheid zelve en wist zij hem spoedig duidelijk te maken, dat er bij haar niet de minste bedenking zou bestaan, als hij met een huwelijksaanzoek voor Clara voor den dag kwam. Dat hij op zijn betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd eruit zag, alsof hij over de vijftig was, en zijn geheele persoon voor een aandachtig beschouwer den ouden losbol verried, besefte iemand als Mevrouw Van Merenstein zeer goed. Hij kon tegenover onbekenden zelfs best voor Clara’s vader doorgaan; maar zulke overwegingen konden bij haar maar weinig gewicht in de schaal leggen. Fortuin en goede positie waren hoofdzaak. [ 71 ]
Nauw was het haar duidelijk geworden, dat de heer Van Breeveld ernstige trouwplannen ten opzichte van Clara had, of zij wilde van haar kant alles in ’t werk stellen, om dat gewenschte doel zoo mogelijk te helpen bereiken. Daartoe diende zij in de eerste plaats zich op de hoogte te stellen van Clara’s gezindheid. Ze moest weten, of haar hart nog niet te zeer ingenomen was door een andere genegenheid, of ze misschien niet reeds te veel dacht aan dien Willem Victor. Al ware dat ook zoo, hoe eerder zij daartegen al haar invloed aanwendde, des te beter.
Toen dan ook moeder en dochter op een avond thuiskwamen van een partijtje, waar ook de heer Van Breeveld geweest was en bij welke gelegenheid hij zeer opvallend zich den ganschen avond met Clara had beziggehouden, bracht Mevrouw Van Merenstein, thuis gekomen, dadelijk het gesprek op de groote zaak.
Clara wilde juist naar bed gaan, want ze voelde zich moe, toen haar moeder haar tegenhield en zeide:
„Kindlief, ik moet eens ernstig met je spreken.” [ 72 ]
Clara keek verwonderd.
„Ja, een heel ernstige zaak is ’t,” vervolgde zij. „Ik wou je eens wat vragen: Hoe denk je over trouwen?”
Dat was wel met de deur in huis vallen. Clara was een en al verbazing.
„Trouwen? Wel, Ma, ik denk er niet aan.”
„Waarom niet? Zou je ’t zoo onaardig vinden, eens een goed huwelijk te doen?”
„Dat weet ik heusch niet, Ma. Ik zou ook niet weten met wie.”
„Met wie? Nu kind, dan zal ik je ’s wat zeggen. Heb je niet opgemerkt dat die Mijnheer Van Breeveld erg vriendelijk tegen je is?”
„O jawel, Ma, maar wat zou dat?”
„Hoe vin’ je ’m?”
„Och, niet onaardig.”
„Als die nu ’s om je hand kwam vragen, hoe zou je dat vinden?”
„Ik zou zeggen, dat ik nog veel te jong ben …”
„Och, onzin. Je bent er oud genoeg voor.”
„Ik kan u heusch niets anders zeggen, Ma.”
„Wees nu niet dwaas. Zou je zijn aanzoek afslaan?” [ 73 ]
„Zeker. Ik wil nog niet trouwen en dan.… die Mijnheer van Breeveld kan mijn vader wel wezen.”
„Weet je, hoe oud hij is: in de dertig. Dat is volstrekt niet te oud. Je vader was ook veel ouder dan ik.… Je zou dus niet willen?” Mevrouw Van Merenstein begon kregelig te worden.
„Nee, heusch niet, Ma. Ik denk er niet aan.”
„Maar waarom dan toch niet!? En als nu ’s een ander om je kwam?”
„Evenmin, Ma. Ik zeg u nog eens, dat ik nog veel te jong ben om te trouwen en dan.…. als ik trouw, moet ’t met iemand zijn van wie ik houd.”
„Och, gekheid. Dat houden komt later wel als je getrouwd bent. Je denkt zeker aan een ander?”
Clara kleurde. Ze dacht aan Willem Victor. Ze antwoordde niet, maar keek voor zich.
„Zeg ’t maar ronduit, je houdt van Willem Victor?”
„Och, Ma, ik vind ’m een aardige jongen, maar aan trouwen denk ik niet, heusch.” [ 74 ]
„Je moet die gekheid uit je hoofd zetten, hoor. Die Willem heeft geen cent fortuin en kan in de eerste jaren nog niet aan trouwen denken. Nu kan je een goed huwelijk doen, en dat zou je afslaan.… Wil je je moeder zoo ’n groot verdriet doen?”
„Zou ik u dan genoegen doen door met iemand te trouwen, van wie ik niet houd?”
„Je zegt, dat je ’m niet onaardig vindt? En dat zal nog wel meevallen. Je zult later wel van hem houden, dat komt wel.”
„Maar dat kan evengoed tegenvallen, en dan ben ik voor mijn heele leven ongelukkig.”
„Ongelukkig, omdat je niet van je man houdt?! Maar, kind, ben je dwaas? Als je van ’m houdt, is het heel aardig, maar als dat niet zoo is, wat zou ’t dan nog? Heb je dan niet je positie als assistent-residentsvrouw en een goed leven? Dat ’s allemaal dwaasheid, zotteklap, die liefde. Dacht je dat ik die voor je Papa gehad had?”
„Niet?!” roept Clara een en al verbazing en verontwaardiging.
„Nou ja, ik mòcht hem wel, dat wil ik niet [ 75 ] zeggen. Maar wat de menschen liefde noemen, dat is maar verbeelding, heel mooi in een boek, maar niet in ’t praktische leven, niet voor verstandige menschen.”
Clara heeft daarop geen antwoord. Huwelijk zonder liefde? Was dat haar moeder, die haar leerde dat zoo iets verstandig en goed was, in plaats van verachtelijk en onzedelijk, zooals zij innig geloofde?
„Kom, kind, bedenk je nog maar. Je zult wel tot betere inzichten komen”, gaat de moeder voort. „Ik zal maar aan Mijnheer Van Breeveld zeggen, dat je ’t met je zelve nog niet eens bent, als hij weer hier komt?”
„En hem dus hoop geven? O nee’, Ma, als ’t u belieft niet! Ik wil nog niet trouwen, zeg ik u nog eens.”
Mevrouw Van Merenstein begrijpt, dat overreding hier niet helpt. Ze heeft nog éen wapen, ze wordt pathetisch. Op huilerigen toon vervolgt ze:
„Je wilt dus je oude moeder dat verdriet doen? Zoo ondankbaar zijn voor alles wat ik voor je gedaan heb? Mij op mijn ouden dag [ 76 ] het geluk niet gunnen, mijn kinderen goed bezorgd te zien?” Ze brengt haar zakdoek voor den dag en begint zeer natuurlijk te schreien.
Clara kent haar moeder niet genoeg, om aan de oprechtheid harer tranen te twijfelen, en voelt zich zeer onaangenaam te moede.
„Maar, Ma, hoe kan u toch zoo zijn? Waarom zou ik later niet u die voldoening kunnen geven? Ik heb immers nog zooveel tijd vóor me?” Ze slaat een arm om haar moeder heen.
’t Helpt niet, de bui wordt hoe langer hoe erger.
„Och, wat, je bent een ondankbaar kind! Dacht je, dat zulk een kans zoo gauw weer terugkwam? Wel zeker, een arm meisje als jij, zonder een cent, kan zeker maar altijd een goeden man vinden; denk je dat?… Ik weet ’t wel, ’t is alleen maar dat je aan dien vervelenden Victor denkt. Als hij om je kwam, zou je wel anders praten … Och, je bent een naar kind, je gunt je moeder geen geluk … Ga maar weg, laat maar. Laat maar! Ik heb al zooveel verdriet gehad en nu nog dat erbij … Ga weg, laat je ongelukkige moeder maar alleen.” [ 77 ]
Clara begrijpt, dat protest hier niet helpt. Haar moeder zit hartstochtelijk te snikken op haar stoel. ’t Komt bij ’t jonge meisje niet op, dat haar „verdriet” in haar gansche leven waarlijk niet groot geweest is, dat echte smart haar steeds onbekend is geweest en wel steeds blijven zal. Zwijgend verwijdert het meisje zich uit de kamer en gaat naar bed.
Den volgenden dag komt Van Breeveld weer op bezoek. Hij is vast besloten, nu eens zekerheid te hebben omtrent zijn kansen bij Clara.
Als dus Mevrouw Van Merenstein, die alleen met hem zit, hem schertsend zegt:
„En Mijnheer Van Breeveld, heeft u nu al eens rondgekeken naar een lief vrouwtje voor u? ’t Jonggezellenleven zal u nu toch wel langzamerhand beginnen te vervelen, en bovendien iemand van uw positie moet getrouwd zijn …”
„Volkomen waar, Mevrouw,” antwoordt Van Breeveld, verheugd, dat hij hier een geschikte aanleiding vindt, om ’t onderwerp aan te roeren. „Om te kunnen trouwen is meer noodig dan goede wil.” [ 78 ]
„Nu, wat dan?” vraagt de gastvrouw onnoozel.
„Een goede vrouw.”
„Natuurlijk.… ha, ha,” lacht Mevrouw Van Merenstein. „Zou u die dan niet kunnen vinden?”
„O jawel, maar dan moet ze nog mij willen hebben?”
„U willen hebben? Nu, ik geloof niet, dat er veel jonge meisjes zullen zijn, die niet vereerd zouden wezen door een aanzoek van u.”
„Och kom, Mevrouw.”
„U schijnt uw hart al verloren te hebben, en te twijfelen aan uw succes bij de jonge dame?”
„Juist, Mevrouw. Ik zal ’t maar zeggen.”
„En wie is de gelukkige?”
„Gelukkige? Ik geloof niet, dat ze bijzonder gelukkig is door mijn voorkeur.”
„U noemt geen naam.”
„Kom, Mevrouw, heeft u dat dan nog niet gemerkt?”
„Och, Mijnheer Van Breeveld, schijn bedriegt zoo dikwijls. Wie kan zeggen, of ’t u ernst is, als u aan ’t „flirten” is?”
„Nu, dezen keer dan wel, Mevrouw. ’t Is [ 79 ] mij hooge ernst.… Maar wat geeft ’t me? Ik vorder niets.”
„Ik geloof, dat ik weet wie u bedoelt.… ’t Kind is nog erg jong en kent haar hart niet. U moet maar hopen.…”
„Zou u denken, dat ik nog eenige kans heb?” vraagt Van Breeveld dringend.
„Zeker, geloof me gerust. Een questie van geduld, anders niet. Let op mijn woorden, mijn waarde heer: over een maand of drie komt alles in orde.”
„En mag ik op uw steun rekenen?”
„Ik zal doen wat ik kan. ’t Kind zal wel anders worden. Ik heb haar niet over de zaak gesproken … wist niets bepaalds … en zal ’t nog niet doen. Maar, behalve dat, kan ik toch wel meewerken, om u uw doel te helpen bereiken.”
Van Breeveld vindt geen woorden genoeg, om zijn erkentelijkheid te betuigen, en, zich warm aanbevelend, neemt hij afscheid. Schoon niet voldaan, is hij toch niet geheel ontmoedigd.
„U moet maar dikwijls aankomen, Mijnheer [ 80 ] Van Breeveld”, roept Mevrouw Van Merenstein hem nog toe, als hij halverwege de trap is.
„Zeer gaarne, Mevrouw.”
Clara is door het stormachtig onderhoud met haar moeder natuurlijk nog meer aan Willem Victor gaan denken dan ooit te voren. Ze is dagen achtereen weinig spraakzaam en soms opvallend afgetrokken. Haar moeder slaat haar opmerkzaam gade, en beseft tot haar innige ergernis, wat er de reden van wezen moet. Onophoudelijk zint zij op middelen, om Clara van gedachten te doen veranderen. Maar wat kan ze doen? Voor laster schrikt zij niet terug … Maar Clara iets kwaads van Victor te doen gelooven, zal erg moeilijk zijn, dat ziet ze duidelijk in.
Op een dag, dat ze vóor twaalven weer bezig [ 81 ] is met het bijschrijven van haar boek van inkomsten en uitgaven, en Dientje de meid toevallig in de kamer is, schiet het haar te binnen, dat ze nog niet haar anders gewone informatie heeft gedaan naar de fooien, die de dienstbode van haar gasten gekregen heeft. Bij vergissing vraagt ze ook, of die „Mijnheer Victor” haar wat gegeven heeft, er niet aan denkende, dat die niet bij haar heeft gegeten.
„Mij wat gegeven?” roept Dientje uit. „Waarom zou hij mij wat geven? Hij geeft liever een ander wat …”
„’t Is waar ook … hij is pas ’s avonds gekomen. Maar.… je zegt zoo, geeft liever een ander wat. Wat wil je daarmee zeggen?”
Dientje heeft wel gemerkt, dat die Mijnheer Victor bij Mevrouw in geen goed blaadje staat, en gelooft dus vrij over hem te kunnen spreken. Ook zij mag hem niet, dat wil zeggen, ’t hindert haar dat de knappe, jonge student haar zijn aandacht niet waardig keurt, terwijl ze toch anders „nette kennissen genoeg heeft onder de studentjes.”
„Nou”, zegt Dientje geheimzinnig, „aan die [ 82 ] eene, waar hij zoo’n aardig presentje van heeft.” Dientje verkneukelt zich over de klimmende nieuwsgierigheid harer meesteres, die haar uit de oogen spreekt.
„Kom meid, zeur nou niet,” zegt Mevrouw Merenstein zich op haar stoel omwendend en geheel aandacht. „Wat bedoel je? Heeft Mijnheer Victor een liefje?”
„Och, weet u dat dan niet? Van die meid, die vroeger bij zijn Mama diende?”
„Neen, wat weet jij daarvan?”
„Wel, Mevrouw, die is immers weggestuurd, omdat ze.…. nou ja.….” Dientje lacht erg gemeen, „hoe zal ik dat zeggen? omdat ze zoo ver was .… ziet u, van die’ jonge’ meneer.”
„Wat zeg je? Is dat waar?” roept Mevrouw van Merenstein inwendig juichend, maar ten hoogste verbaasd uit.
„’t Is zoo waar, als ik hier sta, Mevrouw. Ik kende die meid heel goed, en die heeft ’t me zelf gezegd. U dacht zeker, dat zoo’n „fijne meneer” zoo ’n zaakje niet kon hebben. Nou, ’t is me een fijne, hoor.” [ 83 ]
„Maar, Dientje, durf je me dat verzekeren?”
„Nou, Mevrouw, gaat u ’t Mina maar zelf vragen. Ze woont in de Paulus-Potterstraat, en haar „Willem” gaat nog telkens ’s avonds naar haar kijken en naar zijn schat van een zoontje. U zou ’m daar zelf kunnen zien binnengaan, als u ’t erop gezet had.”
„Ik zou je bedanken. Nu, ik geloof je. Maar hoe oud is dat kind?”
„Een jaar, Mevrouw.”
„Waarom heb je me dat niet eerder verteld?” gaat Mevrouw voort. „Ik zou die’ meneer Victor anders niet meer ontvangen hebben, dat begrijp je.”
„Ja, hij kijkt erg naar de Juffrouw, geloof ik , ” zegt Dientje driest. „Ik kan begrijpen, dat u bang voor hem is.”
„Och, zwijg, meid, dat zijn jouw zaken niet. Ga nou maar aan je werk.”
Dientje verwijdert zich, hoogst voldaan over de gelegenheid, die ze gehad heeft, om eens haar landerigheid tegen „die’ verwaande’ meneer” te uiten.
Mevrouw van Merenstein is niet minder tevreden. [ 84 ] Welk een heerlijk wapen heeft ze thans tegen dien dwars-in-den-weg! Clara zal ’t hooren, zoo spoedig mogelijk, en als ze ’t niet gelooven wil, gaat ze zich desnoods met haar zelf overtuigen. Op die wijze zal ’t kind wel afzien van dien Victor, en dan is ’t terrein vrij om op te ageeren, zooals Moeder Merenstein dat het beste vindt. Ten slotte zal Clara dan wel zwichten en Van Breeveld nemen.
Mevrouw Van Merenstein gelooft wat Dientje haar verteld heeft. Ze is dus volkomen oprecht, als ze thans meent een goede geldige reden te hebben om tegen Willem Victor te zijn. Verbeeld je: een jongmensch, dat al een kind heeft, en er zich zoo weinig voor schaamt, dat hij erheen gaat, en de heele wereld van de zaak weet!
Ook Dientje is oprecht. Haar vriendin Mina heeft haar inderdaad gezegd, dat Willem Victor haar verleid had en ’t kind van hem was. En hoe kon ze anders dan dat gelooven, nu ze nog onlangs vernomen had, dat de „jonge meneer” telkens naar ’t verblijf van moeder en kind kwam, om naar beiden te informeeren? [ 85 ]
Wat was echter het geval? Mina, een mooi jong meisje uit Den Haag diende indertijd bij Mevrouw Victor te Delft. Ze was een intieme vriendin van Dientje, die thans bij de Merensteins was, en natuurlijkerwijze liep beider zedelijksheidsstandaard niet wijd uiteen. Reeds zeer jong had ze connecties aangeknoopt met jongelui uit den deftigen stand, vooral studenten, en toen zij bij Mevrouw Victor in dienst trad, had ze reeds menige „campagne” achter den rug. Echter had ze iets in haar uiterlijk, dat weinig vermoeden deed, hoe haar levenswandel den verkeerden kant uitging, iets naïefs en onschuldigs, dat den meesten een goeden dunk van haar gaf. Zoo ook Mevrouw Victor. Deze wist niet beter, of Mina was een fatsoenlijk meisje. Niet lang nadat ze daar in huis was, bemerkte het behaagzieke ding met spijt, dat het haar niet mocht gelukken, den „jongen meneer” te boeien, welke kunstgreepjes zij daartoe ook aanwendde. Willem bleef onverschillig. Geen wonder, dat zij, die gewoon was met haar mooie bakkesje tal van gemakkelijke veroveringen onder jongelui van zijn slag te [ 86 ] maken, dit erg vreemd vond, en dat haar verlangen om den jongen man in te palmen daardoor aanmerkelijk steeg. Iets wat haar te voren nog nooit overkomen was, gebeurde: ze werd smoorlijk verliefd op den onverschilligen jongeling. Ze gaf de hoop niet dadelijk op, bewust als ze was van de bekoorlijkheid van haar persoontje. Maanden achtereen probeerde ze alles. Zelfs had ze op een nacht hem in haar slaapkamertje weten te lokken door voor te geven hevige maagkrampen te hebben. Willem was, vóor ’t inslapen, door een naar gekreun uit de meidekamer gestoord geworden. Goedhartig als hij was, stond hij op, ging naar Mina kijken, en gaf haar eau des Carmes uit een fleschje, dat hij in zijn kamer had. Geen haar op zijn hoofd dacht eraan, dat Mina andere bedoelingen kon gehad hebben. En hoe verleidelijk ze hem ook aangekeken had, toen zij voor zijn spoedige hulp bedankte, Willem was even onbewogen weer naar zijn kamer gegaan, alsof hij een van zijn vrienden in bed had zien liggen, in plaats van een dolverliefd, mooi meisje van achttien jaar. Sedert [ 87 ] dien tijd had ze wraak gezworen tegen den versmader harer min, en, toen het ongeluk wilde, dat zij een half jaar later de zekerheid had, in belangwekkende omstandigheden te verkeeren, en dit moeilijk langer verzwegen kon worden, vond zij daarin een geschikt wapen tegen den onschuldigen Willem. Onder een vloed van tranen deelde zij harer meesteres weifelend en haperend mede, dat „de jonge meneer” de schuld van alles was, en haar ongelukkig gemaakt had. Geen wonder, dat de goede Mevrouw Victor hevig ontstelde, en, schoon ze geneigd was haar zoon tot zoo iets niet in staat te achten, was zij toch in haar vertrouwen geschokt. Nauwelijks echter had zij haar jongen ernaar gevraagd, zijn gul, open gezicht verbaasd en verontwaardigd naar zich zien op kijken en hem hooren uitroepen: „Maar Mama!…” of zij sloot hem in haar armen, volkomen overtuigd, dat hij niets voor haar verborgen hield. Mina genoot dus niet de gewenschte voldoening. Medelijdend als haar meesteres echter was, kreeg zij bij haar heengaan zooveel mee, dat ze zich geruimen tijd [ 88 ] daarvan kon onderhouden, zelfs tot eenigen tijd nadat alles voorbij zou zijn.
Dat belette niet, dat de jeugdige zondares haar wrok tegen den jongen Victor bleef koesteren en aan iedereen, die het weten wilde, vertelde zij, dat hij de schuldige was. De ware delinquent was echter ongelukkigerwijze een van Willem’s beste vrienden, een student aan de Indische Instelling te Delft. Onder teekenen van groot berouw, vertelde deze aan Willem, hoe de zaak stond. Willem was verontwaardigd, maar toen hij bemerkte, hoe echt en waar het berouw van zijn vriend, en hoe groot zijn belangstelling voor de jonge vrouw was, die hij meende „verleid” te hebben, en later voor de onzalige vrucht zijner verstandhouding, dwong zijn edele inborst hem tot vergevensgezindheid en zelfs tot deelneming. Mina was na de groote gebeurtenis in Den Haag gaan wonen. Onwillig om weer een dienst te zoeken, schoon de jonge Van Poorten, haar beschermer, haar daartoe aanspoorde, en Mevrouw Victor zelfs bereid was een goed getuigenis van haar te geven, schaarde zij zich zonder aarzelen onder de [ 89 ] banier der priesteressen van Venus. In weerwil daarvan bleef Van Poorten voortgaan met zijn belangstelling in haar en zijn kind te toonen. Zooveel hij kon, steunde hij haar met geld. Tegenover zijn vriend Willem verzweeg hij de omstandigheid, die haar zijn hulp onwaardig had gemaakt. ’t Duurde echter niet lang, of de jonge man moest als ambtenaar naar Indië vertrekken. Dit baarde hem veel zorg; want hij had voor het ongelukkige wichtje een liefde, die wellicht vele van zijn kennissen bespottelijk zouden vinden, wanneer zij er van hoorden, maar die juist bij zijn vriend Willem Victor veel van zijn fout goed maakte. Hij had dus kort vóor zijn vertrek naar Indië Willem zijn bezwaren blootgelegd, en hem raad gevraagd. Met zijn gewone hartelijkheid had deze dadelijk gezegd:
„Maar kerel, laat dat je geen zorg zijn. Ik ben er nog, en waarom zou ik je daarin niet van dienst willen zijn? Jij stuurt eenvoudig iedere maand of iedere drie maanden wat geld over en ik belast me met het aan het adres te bezorgen, en bovendien heb ik er niet tegen, nu en dan eens naar Mina en haar kind te gaan [ 90 ] kijken.” De ander was dankbaar verwonderd over zooveel goedheid.
„Mijn beste Willem,” antwoordde hij, „neem je dat heusch op je? Ben je dan niet bang, je naam in gevaar te brengen? Je weet wat Mina al van je beweerd heeft.….”
„Och, ben je mal! Daar stoor ik me nogal aan! Mijn vrienden weten wel beter, en om de rest bekommer ik mij niet.”
De zaak werd dus beklonken, en Van Poorten vertrok met een opgelucht gemoed naar ’t land van zon en kleuren. Hij hield zich stipt aan de afspraak, en zijn vriend evenzeer.
Eens in de maand, soms nog eens tusschentijds, ging Willem na collegetijd even naar Den Haag, en richtte zijn schreden naar de Paulus-Potterstraat. ’t Kostte hem in den beginne wel moeite, Mina gunstig te stemmen; want ze was nog niet bekomen van de gevoelige nederlaag, die ze geleden had. Maar al spoedig begreep zij, dat deze edelmoedige ondoordachtheid van den jongen man haar de gelegenheid gaf, om een wraakplannetje uit te voeren. ’t Zou haar zóo gemakkelijk vallen, anderen te [ 91 ] doen gelooven, dat inderdaad hij haar zoover gebracht had. Ze wachtte slechts op ’t gunstige oogenblik, om op die wijze haar slag te slaan. Kwam dat spoedig, dan zou dat haar veel voldoening geven, kwam dat laat of nooit, in vredesnaam, dan had ze toch geen reden tot klagen, want op die wijze was haar onderhoud verzekerd.
Wat de dienstbode bij Mevrouw Van Merenstein gezegd had omtrent Willem’s herhaalde bezoeken was volkomen waar. ’t Kindje harer vriendin was plotseling zeer ziek geworden, en nu achtte de jonge man het tegenover zijn vriend in Indië zijn plicht, iederen dag naar Den Haag te gaan, ten einde zich van den toestand van het ventje op de hoogte te stellen. Zoo was hij denzelfden Vrijdag, waarop hij Clara Van Merenstein weer voor ’t eerst ontmoet had, nog bij den kleine zieke geweest. Natuurlijk dat hij niemand, zelfs zijn moeder niet, over deze zaak ooit sprak. Waartoe zou ’t dienen, dacht hij, en zijne moeder, met haar groote bezorgdheid voor hem, zou waarschijnlijk getracht hebben, hem te weerhouden van wat hij zijn dure plicht achtte. [ 92 ]
Mevrouw Van Merenstein kon niet lang over ’t gehoorde zwijgen. Nog denzelfden dag vond zij gelegenheid Clara alleen te spreken. Zij deed het op ruwe, onkiesche wijze.
„Je hebt aan een lief heerschap je genegenheid gegeven, Toetie,” begon zij.
„Wat bedoelt u, Ma?”
„Die Victor is nogal waard, dat je zooveel aan hem denkt.”
Clara kleurt hevig en ziet haar vragend aan.
„Weet je, wat ik van hem gehoord heb?”
„Hoe zou ik dat weten?”
„Dat hij hier in Den Haag een liefje heeft en al vader is.”
Als een modderspat op een blanke lelie, als een vloek in een gebed, zoo vallen die woorden in ’t blanke heiligdom harer maagdenziel.
„Mama!” roept ze buiten zich zelve. „Hoe durft u zoo iets zeggen? Van wie heeft u dat?”
„Ik zie wel, hoe je van dien vent houdt.—Van wie ik dat heb? Dat gaat je niets aan. ’t Is waar.”
„Ik geloof er niets van, niets, hoort u?” ’t Zachte kind is een verontwaardigde jonkvrouw [ 93 ] geworden. „Hoe wil u hebben, dat ik dat geloof, als u me niet eens zegt van wie u ’t heeft. Misschien heeft u ’t wel van de meid.” Al haar antipathie tegen dat schepsel uit zich opeens. „Dat gemeene mensch zie ik er net voor aan.…”
„Nu ja, al was ’t ook zoo.… Ik zegje, dat ’t waar is.”
„Ik begrijp niet, dat u zich aan meidenpraatjes stoort. Ik vind ’t gemeen, laag, zeg ik u, die’ goeie’ jongen zoo te belasteren.”
Clara kan haar tranen niet bedwingen. Ze barst in hartstochtelijk schreien uit.
Maar haar moeder is nog niet waar ze wezen moet, en gevoelig is ze nooit geweest.
Met een leelijken lach op haar gezicht, die haar iets onuitsprekelijk kattigs geeft, vervolgt ze:
„Wil je je overtuigen? Je heelemaal overtuigen? Je kunt hem zelf naar zijn liefje toe zien gaan, als je dat wilt. Hij komt er dagelijks en ik weet het adres.”
Zegevierend ziet ze haar dochter aan.
„Zeker,” roept deze , „voordat ik ’t met [ 94 ] mijn eigen oogen gezien heb, geloof ik ’t nog niet. O, Mama, Mama, hoe weet u toch, of niet die Dientje verkeerd ingelicht is, aangenomen zelfs, dat.… ze niet.… met opzet lastert …”
„Nu, je zult ’t zelf zien,” antwoordde haar moeder tartend.
Clara’s vertrouwen in haar braven Willem is gevoelig geschokt. En toch, ze worstelt tegen dien belager harer rust, den argwaan, met wanhopige kracht. Mag ze wel dadelijk zooveel wantrouwen toonen, dat ze hem zou gaan bespieden? ’t Denkbeeld stuit haar tegen de borst, en toch, ze wil zoo spoedig mogelijk zien, haar vertrouwen te herwinnen. Ze zal met haar moeder zijn gangen nagaan, al was ’t alleen maar, om haar moeder te overtuigen, hoe bijster zij zich in hem vergist heeft.
„Goed,” zegt ze opeens vastberaden, haar tranen afdrogende, „ik zal hem nagaan, met u samen, zoo spoedig mogelijk, van avond als u wil.”
Moeder Merenstein heeft haar zin. Ze is vast overtuigd, dat nu spoedig de zege haar zal wezen. [ 95 ]
’t Was een prachtige zomeravond. Den Haag liep uit op echt Haagsche wijze. Overal in de straten zag men lichte dames-toiletjes, fantaisie-pakjes, wandelstokken en strooien hoeden, gedragen door oud en jong, leelijk en mooi. Van ’t laatste weer genoeg, om den vreemdeling, die dan onze lieve residentie bezoekt, een goed idee te geven van Holland’s maagdendom. De trams waren vol, de koffiehuizen in en om Den Haag hadden geen plaatsje onbezet, en om de luchtige buitenplaatsjes werd bijna gevochten. Daar een glas bier drinken, waar men een paar uur over doet, en onder ’t slikken van straat- of wegstof naar de voorbijgangers zitten te kijken en ze critiseeren en taxeeren, was toen, als altijd, voor vele Hagenaars een onvergelijkelijk genot. Er zat iets looms en lui’s in de lucht, dat de gemoederen ontspande en de bedrijvigste hersenen of handen tot een „zoet nietsdoen” bracht. Schier alles streefde naar luchtigheid, en de ontdooide Hollander kreeg [ 96 ] iets van de zorgeloosheid en de luchthartigheid van den Italiaan; terwijl de Haagsche Indischman, dat tegenwoordig onmisbaar bestanddeel in de Haagsche bevolking, aan wiens door en door luchtige levensopvatting de hofstad veel van haar kenmerkende luchtigheid te danken heeft, zich thans eerst recht in zijn element begon te voelen.
Ook Mevrouw Van Merenstein zou ongetwijfeld dien avond zich bijzonder „lekker” gevoeld hebben, ware ’t niet, dat ongewoon ernstige zaken haar hoofd bezig hielden. ’t Was een „heele soesah” voor haar, maar meer ook niet. Voor de arme Clara was ’t meer, want banger strijd en wreeder twijfeling had haar zieltje te voren nooit gekend. Maar zij bedwong zich zooveel zij kon. Zij wilde hare moeder niet laten zien, hoe zij leed; want zij wilde toonen, dat zij niet overtuigd was, verre van dien, dat zij onbeperkt vertrouwen in Willem Victor bleef stellen, en alleen met haar moeder mee wilde gaan, om deze van haar argwaan te genezen. Al moest zij ettelijke avonden achtereen denzelfden tocht doen, zij had het er voor [ 97 ] over, als zij daardoor dien vuigen laster tegen haar liefsten vriend, althans bij haar moeder, onschadelijk kon maken. O, hoe vurig begeerde zij werkelijk de overtuiging te bezitten, dat onwrikbaar vertrouwen, hetwelk zij zoo gaarne voorgaf bewaard te hebben! Ondanks haarzelve, onmeedoogend sarrend en plagend, liet telkens de stem des twijfels zich in haar hooren. Zij besefte, dat haar gemoedsrust weg was, en niet zou weerkeeren voordat zij volle, volle zekerheid had.
Moeder en dochter begaven zich op weg naar de straat, waar zij Willem Victor weldra zouden kunnen zien, als Dientje de meid waarheid gesproken had. Vooraf had Mevrouw Van Merenstein zich op de hoogte gesteld van ’t uur, waarop de jonge man gewoon was de bewuste vrouw te bezoeken, en omtrent het nummer der woning, waar zij verblijf hield.
Zonder veel te spreken, de moeder vol zenuwachtige verwachting, de dochter somber en ernstig, liepen zij voort tot de aangeduide plaats. Mevrouw Van Merenstein raadpleegt haar horloge en bemerkt, dat er nog wel tien minuten verloopen kunnen, voordat de jonge Victor zich [ 98 ] vertoonen kan, de afstand van het station in aanmerking genomen. Om de aandacht niet te trekken, wandelt het tweetal de straat kalm af en stelt zich voor zóo terug te gaan, dat zij den verwachte achterop kunnen komen, zonder dat deze haar tegenwoordigheid ter plaatse zou kunnen opmerken.
De lange tien minuten zijn om. Nog ontwaren de beide vrouwen niets, en reeds begint Clara inwendig te juichen. Ze is op ’t punt, om met een opgelucht: „Ziet u wel?” haar moeder voor te stellen, maar naar huis te gaan, als een haastig voortloopende gestalte op den hoek der straat voor haar haar aandacht trekt. ’t Is Willem Victor. Mevrouw Van Merenstein stoot Clara aan en zegt zacht, maar schamper en sarrend:
„Wat heb ik je gezegd? Daar gaat hij …”
Clara beeft van aandoening. Nog wil ze ’t niet gelooven: hij zal daar toevallig in die straat moeten wezen. Angstig volgt haar blik hem. Zal hij ’t huis voorbij gaan, waar zij weet, dat die rampzalige vrouw woont? Nog slechts een honderdtal schreden scheiden hem van die plaats. [ 99 ] Vreeselijk klopt haar hart, en ’t kost haar een schier bovenmenschelijke inspanning, om haar tranen te bedwingen. Daar vertraagt de jonge man zijn schreden. Hij staat stil voor ’t huis. ’t Is er naast, meent Clara een oogenblik. Neen, ’t is dat en geen ander! Hij belt aan en gaat binnen.
„Je ziet ’t,” roept de moeder, een oogenblik vergetende, dat ze op straat is, zoozeer vervult haar de voldoening over het geziene. Zachter vervolgt ze: „Wat zeg je nu? Nu zeg je zeker nòg, dat die Willem een goeie beste jongen is, niet?”
Clara antwoordt niet. Ze zou niet kunnen trouwens.
Een onzeggelijke smart doet haar hart ineenkrimpen en knijpt haar de keel dicht. Om haar heen zijn overal menschen, die haar gade kunnen slaan. Ze mag dus niet zwak zijn, ze moet zich goed houden. Onwillekeurig grijpt ze den arm harer moeder, en met moeite brengt ze uit:
„Naar huis, Mama …”
Verder spreekt ze geen woord totdat ze thuis zijn. Daar wil Mevrouw Van Merenstein dadelijk [ 100 ] haar hart luchten; maar Clara wil van niets hooren. Ze zegt een vreeselijke hoofdpijn te hebben, en gaat zoo spoedig mogelijk naar haar kamertje. Daar sluit zij zenuwachtig de deur, werpt zich gekleed en al op haar bed en barst in krampachtig snikken uit.
Zij moest het dus gelooven! Haar Willem, in haar gedachten zoo goed, zoo braaf, zoo vlekkeloos van levenswandel, had zich dus zóover verlaagd, dat hij een arm meisje in ’t ongeluk gestort had, en nog steeds in een misdadige verstandhouding met haar leefde! En toch.… zou ’t dan wel waar zijn? Had ze dan die zekerheid thans, waarnaar haar ziel zoo gesmacht had? Neen, honderdmaal neen! Hoezeer ze zich ook wijs maakte, dat nu alles uit, voor goed uit was, dat tusschen Willem en haar nimmermeer iets kon bestaan, toch was ze niet rustig. Er was iets als een stil verwijt, dat haar voor de voeten wierp lichtvaardig te oordeelen. Maar was ze dan lichtvaardig geweest? Had ze niet zelf gezien, dat de jonge man bij die vrouw in huis kwam? Wat kon hij daar te doen hebben, als hij geen verboden [ 101 ] betrekking met haar onderhield? Maar, was ze dan zoo zeker, dat die vrouw daar woonde? Dientje kon wel met opzet wat verzonnen hebben uit haat tegen Willem, en wie weet, wie daar in dat huis woonde, in plaats van die vrouw! O, op eens schaamde zij zich voor haar eigen vermoedens: als alles onwaar was, wat ze meende ontdekt te hebben, zou ze zichzelve nimmer kunnen vergeven, dat ze, ooit zooveel kwaads van hem geloofd had, op zulke losse gronden. Clara begreep alras, dat ze zóo nooit verder zou komen. De zaak zou haar niet duidelijker worden door over het gebeurde veronderstellingen en gissingen te wagen. Maar wat dan? Dientje uithooren? Dat wierp ze ver van zich af, en wat zou ’t haar ook geven? Neen, ze zou zelf naar die vrouw toe gaan, hoe zwaar ’t haar ook viel, haar zelf gaan zien, en haar zelf vragen, wat er van de zaak aan was.
Welk een stap zou dat zijn! Zij, de reine schuldelooze jonkvrouw in vertrouwelijk gesprek te treden met zulk een laag gezonken wezen! Ze huiverde bij de gedachte, schoon ze eigenlijk geen zuiver idee had omtrent den toestand [ 102 ] eener vrouw als die Mina. Twee dingen stonden bij haar vast: zij wist dat zulk een gevallen vrouw zeer, zeer slecht was, maar ook diep, diep rampzalig. Afschuw en medelijden streden dan ook bij haar om den voorrang, de enkele malen, dat haar gedachten toevallig die wending namen.
Ze zou dus nu zulk een vrouw in haar eigen woning zien en spreken, in onmiddellijke aanraking komen met zooveel afschuwelijks en rampzaligs. Ze moest, want anders zou haar ellende, haar zelffoltering geen einde hebben.
Dagen achtereen liep ze met het voornemen rond. In huis was ze bijna steeds in haar kamertje, waar zij met haar gedachten alleen kon zijn in ’t lieve rozeroode vertrekje, waar ze haar eerste liefdedroomen gedroomd, waar zij haar eerste diepe smart gevoeld had. Haar moeder liet geen gelegenheid voorbijgaan om haar over de hatelijke zaak te spreken. Dagelijks moest ze hooren, hoezeer Willem Victor in haar oog verachtelijk en gemeen was. Ze zweeg dan, maar menige vlugge trek om haar mond, menige toeknijping der lippen verried [ 103 ] haar wrevel of haar smart, en menigkeer bedwong zij zich, om niet een korzelig antwoord te geven, of weenend van tafel op te staan.
Vijf bange dagen verliepen zoo. Eindelijk was ’t haar te machtig. Op een avond zeide zij tot haar moeder, dat zij een vriendin woû gaan opzoeken, sloeg haar langen regenmantel om, deed een dikke zwarte voile voor, en begaf zich op weg naar de Paulus-Potterstraat.
’t Was al duister. ’t Was een regenachtige avond, en de straten waren modderig en verlaten. Donkere wolken dreven spookachtig langs een droevig bleeke maan, die eruit zag als ’t gezicht van een ziekelijk, drenzig kind, dat telkens de mouw van zijn nachtpon langs zijn schreiende oogen veegt.
Onrustig, niets om haar heen opmerkende, stoof Clara voort door de vieze straten. Een enkele voorbijganger staakte even zijn haastigen gang, om te kijken naar die slanke gestalte, daar voortijlend als een vluchtende. In haar gejaagdheid vergiste zij zich in de straat, waar zij wezen moest. Ze dorst niemand naar den weg te vragen, en zoo zocht zij dien zelve. [ 104 ] Langs helder verlichte ramen spoedende ging haar oog soms langs wonderlijke gestalten: vrouwen in négligé of in ongemanierde houdingen. Ze keek er nauwelijks naar: ’t Was haar, als liep ze droomend voort. Eindelijk, Goddank, daar meende ze de straat te herkennen. Ja, daar moest ze wezen, dien hoek om, en dan nog een tiental huizen verder. Ze staat vóor de deur. Angstig overtuigt ze zich van ’t nummer, kijkt zenuwachtig naar alle kanten. God, als nu eens een heer ook daar wezen moest, of Willem zelf! Daar ziet ze een donkere gedaante vlug in haar richting voortloopen. Maar ze heeft al aangescheld! De gedaante gaat voorbij.… De deur wordt van boven open getrokken, en een jeugdig klinkende, heldere stem roept:
„Wie is daar?” Lieve Hemel, wat moet ze antwoorden?
Clara bedenkt zich een oogenblik, en roept terug: „Hier woont immers Juffrouw Mina Stamans?” „Jawel, maar wat moet u?” klinkt ’t minder vriendelijk van boven. Bijna onmiddellijk daarna hoort Clara een gestommel en [ 105 ] geklep van pantoffels op de trap. Mina staat tegenover haar en neemt haar van hoofd tot voeten op. Voordat ze nog een woord verder zegt, vertelt Clara zenuwachtig, dat ze een familielid van Mijnheer Willem Victor is en haar over iets wil spreken. „Een familielid van Willem?” vraagt de ander verbaasd. O, hoe snerpend klinkt dat „Willem” Clara in de ooren: ze is dan wel op gemeenzamen voet met hem, dat ze zóo van hem durft spreken! „Moet u mij spreken?” gaat Mina voort, de zaak verdacht vindende. Ze moet er ’t hare van hebben, want ze brandt van nieuwsgierigheid, wat die mooie juffer—dat heeft ze bij ’t schijnsel van ’t petroleum-lampje op de trap en ondanks Clara’s voile wel gezien—van haar hebben moet. „Kom dan maar boven, Juffrouw,” zegt ze beleefder, na een oogenblik van verwonderd aanstaren.
Clara wordt boven in ’t voorvertrek gelaten. Ze komt in een soort salonnetje, met banalen smaak gemeubeld en opgesierd. Voor ’t eerst let ze nu ook op de kleeding der bewoonster: een nette, donkerroode peignoir, die haar met [ 106 ] haar donkeren, loshangenden haardos bijzonder goed staat. Een volmaakt dametje. „Is dat de dienstmeid Mina?” vraagt Clara zich af. „O, jawel, ze is dat niet meer.… En toch: is dat dan éen dier geheimzinnige, verachtelijke wezens, die ze wel eens op straat gezien heeft? Wat een fijn, onbeduidend, kinderlijk gezichtje heeft ze, en toch zoo slecht, zoo laag.… ongeloofelijk.”
Ook de ander maakt stil haar opmerkingen, als ze Clara volgt en haar gadeslaat. Ze wijst Clara een stoel, en gaat tegenover haar zitten.
„U zeî daar zoo, juffrouw, dat u een familielid van Willem was,” begint ze.
„Ja,” antwoordt Clara, zich bedenkende, „een.… zuster van Mijnheer Victor.”
„Een zuster, o.” De ander gelooft er niets van. Ze ziet, hoe Clara kleurt. Daar moet iets anders achter steken: „’t Is zijn liefje, of ik laat me hangen,” zegt Mina bij zich zelve. Meteen begrijpt ze de zenuwachtigheid der juffer en het doel harer komst. Nu kan ze haar slag slaan: opgepast, denkt ze. Meteen staat ze op en zegt onschuldig weg: [ 107 ]
„Neem me even niet kwalijk, juffrouw, ik moet eerst naar Wimpje gaan kijken, straks kom ik bij u.”
„Zie zoo, dat heeft ze vast beet,” denkt ze, terwijl ze naar de achterkamer gaat, quasi om naar haar kind te gaan zien.
Clara ziet een oogenblik alles om zich heen dwarrelen, en zij moet zich aan haar stoel vasthouden, om haar evenwicht te bewaren. Ze heeft dus nu de zekerheid, waarnaar zij zoo haakte! Hoe bitter is de voldoening, waarnaar zij verlangd heeft. Hoe kan ’t anders of alles, wat men haar van Willem en die vrouw verteld heeft, is waar: hoe anders die gemeenzaamheid te verklaren, die haar ’t recht geeft, zóo van hem te spreken, en waarom anders heet dat kind naar hem? In een opwelling van smart en schaamte wil Clara opspringen en wegvluchten uit dat oord der schande, waar zij alleen gekomen is, om te vernemen wat ze nu weet. Toch blijft ze zitten. Nog is de stem in haar niet dood, die haar vleit met een laatsten sprank van hoop. In duidelijke woorden wil zij haar vonnis hooren uit den mond dier vrouw, [ 108 ] dan eerst kàn ze en màg ze zich overtuigd achten. Ze moet kalm zijn, onverschilligheid veinzen tegenover die medeminnares, die roofster van haar eenigst geluk, dat gebiedt haar jonkvrouwelijke fierheid; groote God, waar zij zou willen gillen van smart, willen opvlammen in woedende verontwaardiging! Want zij weet ’t, als Willem schuld heeft, dan toch is de schuld van dat wezen grooter, oneindig grooter. Zij zal hem door haar helsche bekoring, door haar gemeene aanhalerij zijn plicht hebben doen vergeten! Wellicht had zij gemerkt, dat zijn hart aan Clara hing, en had ze uit duivelsche lust en valschheid, hem verder verkeer met haar onmogelijk willen maken. Maar waarom had hij dan zoo lang gezwegen! Och, hij zal zich geschaamd hebben, plotseling af te breken. De slag zou toch vroeg of laat gevallen zijn. O, daar herinnerde zij zich, hoe dikwijls hij op weemoedigen toon tot haar gezegd had: „O, als ’t anders was, als ’t anders was,” en als zij dan gevraagd had, wat hij bedoelde, had hij nooit opheldering willen geven. Hij had haar nog nooit ronduit gezegd, dat hij haar liefhad. [ 109 ] Er kon dus eigenlijk geen sprake zijn van dubbelhartigheid.…. Maar ze kon zich daarin niet vergist hebben: alles in zijn woorden en toon en gebaren verried immers zijn groote genegenheid.… Hij zal niet gedurfd hebben, wetende, dat er toch nooit iets van een huwelijk zou kunnen komen, nu die ellendige connectie met dat mensch bestond. Hij mòcht niet van liefde spreken.…
Dat alles warde Clara door ’t hoofd, in de korte poos, dat ze zat te wachten op de terugkomst van Mina, eenige minuten hoogstens, die haar een uur schenen.
De deur gaat open en Mina verschijnt weer. Ze gaat kalm zitten.
De ander moet spreken, een vraag doen, waarvoor ze terugdeinst.
„U kwam, om inlichtingen te vragen of zoo iets, nie’waar?” zegt Mina vriendelijk.
„Ja,” zegt Clara, hevig kleurend en weifelend. „ Ik … ben … zooals ik u zei een zuster van Mijnheer Victor.… zijn eenige zuster. Zijn Mama en ik houden dol veel van hem, en wij hadden altijd gedacht, dat hij.…. een [ 110 ] brave jongen was … we hadden vol vertrouwen in hem en achtten hem tot geen … kwaad in staat. Nu zegt men, dat hij een.… geheime connectie had met een.… meisje, met.… u, en.…. dat hij een kind had.…”
’t Laatste was haastig en zenuwachtig gesproken: ’t kòn haast niet over haar lippen komen en ’t werd er als uitgestooten.
„Nu, wat zou dat?” vraagt Mina leuk. „Dat is volkomen waar. Hij is een goede, brave jongen. Hij onderhoudt mij en mijn kind goed, dat ziet u.”
„Maar,” gaat Clara voort, schoon haar laatste hoop vervlogen is, „dat kind is van … hem, zegt u?”
„Van hem? Wel, nu nog mooier, ha, ha, ha! Ik zeg ’t u immers. En ’t is ’n beer van een jongen, hoor, een flinke baas, net als z’n vader, hoewel hij nu een beetje ziek is.”
„U begrijpt wel, juffrouw,” antwoordt Clara, schijnbaar kalm, maar inwendig bevend van aandoening „dat wij u geen verwijten mogen maken; maar.… toch is ’t voor mijn moeder en voor mij vreeselijk om zoo iets te hooren.” [ 111 ]
De ander hoort ieder woord met ware wellust aan. Niettemin zit ze ernstig te luisteren, en antwoordt, eenigszins misnoegd:
„Vreeselijk? Omdat hij geen meisje van zijn stand genomen heeft en behoorlijk getrouwd is? Nou, als dat ’t is, hij geeft er niets om, hoor. Hij houdt evenveel van mij, als hij van de mooiste juffer zou houden, en op zijn kind is hij dol.”
Ook dat nog! ’t Is Clara te veel.
„Maar, begrijpt u dan niet,” zegt ze met trillende stem, „dat op die wijze zijn heele toekomst gebroken is, dat hij nooit vooruit zal kunnen komen in de wereld, als men weet, dat hij.… zoo onverschillig is voor zijn goeden naam?” Zij bedwingt zich bijtijds. De verontwaardiging zou haar haast tot driftige woorden hebben verleid.
„Dat kan wel wezen,” zegt Mina schouderophalend, „maar dat ’s zijn eigen schuld, hij heeft ’t zelf zoo gewild.”
„Je liegt!” schreeuwt het in Clara, maar zij antwoordt niets. Waartoe dat pijnlijke tooneel nog langer te maken, en riskeeren, dat die [ 112 ] vrouw haar gemeen bejegent? Ze staat van haar stoel op.
„Ik weet genoeg, juffrouw”, zegt ze iets kalmer. „Ik dank u voor den last, die’ ik u aangedaan heb.”
„O, dat ’s niets, hoor. Wil u de kleine niet ’s zien?” Ze weet wel, dat de ander zoo iets niet doen zal, maar leedvermaak geeft haar die vraag in.
„O, neen, dank u. Goeden avond, juffrouw.”
„Goeden avond, u wil zeker wel mijn groeten aan Willem doen, niet?”
De voordeur slaat dicht, en Clara staat op straat.
Daarbinnen juicht er een dom, kortzichtig wezen, jaloersch op ’t geluk van hem, die haar geen geluk gegund heeft.
Ze vliegt de trap op en mompelt bij zich zelve:
„Hij heeft mij niet willen hebben. Die zal hij ook niet hebben, of ik ben een boon.” [ 113 ]
’s Avonds laat op een lieflijken voorjaarsdag.
Aan ’t Zuider-station van Brussel staat de nachttrein voor Parijs op ’t punt van te vertrekken. ’t IJzeren gevaarte met de vurige oogen hijgt en blaast, onwrikbaar stevig op de metalen voeten, als brieschte het van ongeduld om voort te snellen. Straks zal het onweerstaanbaar heenspoeden langs afgrond en bergrug, over stroomen, door wouden en dwars door rotswanden, geen haarbreed wijkende van de rechte baan, als een zinnebeeld der plicht zijn eenmaal gekozen doel nastrevend, met volmaakte nauwgezetheid zijn woord gestand doende tegenover de honderden aan zijne hoede toevertrouwd.
Zich een weg makend door het gedrang van reizigers, sjouwerlui en handwagens, treedt een paar naar voren, om plaats te nemen in een eerste-klas-coupé van den Parijschen trein. De man is iemand van schijnbaar middelbaren [ 114 ] leeftijd, forsch gebouwd, donker van haar en knevel, met een haviksneus, en gekleed in een licht reiskostuum en nagenoeg gelijkkleurigen zomerjas. Hij zou knap van uiterlijk genoemd kunnen worden, ware het niet, dat zijn dikke lippen en de trekken om mond en neus, het lage voorhoofd, en de eenigszins dichtgeknepen oogen hem iets onbeduidends en domzinnelijks gaven. De jonge vrouw naast hem, slank, iets langer dan haar metgezel, is geheel gehuld in een z.g. stofmantel, die een sierlijk reistoilet verbergt. Haar lief gelaat heeft iets invermoeids, en er is een trek van droefheid en moedeloosheid op, zoo zonderling bij zooveel jeugdige frischheid. Als onverschillig volgt zij haar geleider naar een coupé-lit.
Eenige minuten later is de trein in vollen gang, en ligt ze in ’t nauwe bedje, waar zij den nacht zal doorbrengen. Vlak onder haar is de slaapplaats van haar metgezel. Met kwalijk verholen wrevel heeft zij pas zijn nachtkus geduld, en nu tracht ze rust te vinden, schoon ze niet veel hoop heeft, spoedig in te zullen slapen. Haar slaapkameraad onder haar schijnt [ 115 ] weinig moeite daarmee te hebben. Een paar minuten slechts zijn noodig, om hem luidruchtig te doen snurken. Ook hij is blijkbaar vermoeid na een dag van ronddrentelen in ’t groote Brussel.
Maar Clara—want zij is de jonge vrouw—is niet alleen lichamelijk vermoeid. Gave God dat ze dat alleen ware! Had ze als Van Breeveld slechts vatbaarheid daarvoor, dan ware ze wellicht gelukkig.
Niet dat zij in de laatste maanden ooit recht gelukkig geweest is, o neen, verre van dien, maar de zielsellende, waaraan ze thans ten prooi is, dateert slechts van enkele dagen geleden, van den dag, dat die man haar echtgenoot geworden was. Te voren had ze veel verdriet gehad, weken achtereen was ze zelfs ziek geweest na de vreeselijke aandoeningen van die nare zaak van Willem Victor, daarna had ze allengs zich geschikt in ’t onvermijdelijke en met doffe onverschilligheid was ze ’t leven weer ingegaan. Haar liefste illusiën lagen vergruisd. Zij geloofde niet meer aan liefde, en de droeve leer harer moeder, „dat die alleen in [ 116 ] boeken bestond”, had ze tot de hare gemaakt. Ze had koel Van Breeveld’s hulde aangenomen, toen hij om haar hand vroeg, zooals ze erin zou toegestemd hebben, zich te laten vaccineeren. Een meisje moet nu eenmaal trouwen. En de man was niet kwaad, meende zij, en haar moeder deed alles wat ze kon, om haar een goed denkbeeld van hem te doen krijgen. Ze geloofde ook, dat hij haar oprecht liefhad, en alles zou doen, om haar gelukkig te maken. Hoe weinig kende zij hem, hoe weinig besefte zij, dat een man een meisje kan begeeren , zonder dat er een greintje liefde in zijn hart bestaat! Mevrouw Van Merenstein had de noodige ondervinding, om haar aanstaanden schoonzoon op den waren prijs te schatten. Zij wist zeer goed, dat hier hartstocht alleen in ’t spel was: ze wist het uit zijn oogen, zijn gansche gelaatsuitdrukking, zijn verleden, waarvan zij zich geheel op de hoogte had gesteld. Maar dat alles woog weinig bij haar: zijn rang en fortuin waren daar, om nog veel meer dan dat goed te maken! En dan—zij zelve had nooit anders dan hartstocht gekend, liefde was bij [ 117 ] haar een onding, zij kon zich geen andere aantrekking tusschen man en vrouw denken dan die der grofste zinnelijkheid.…
O, hoe mat en levensmoede voelde Clara zich dien nacht, toen zij slapeloos neerlag in haar ongemakkelijk bed in den trein! Hoe was ze in die drie dagen na haar huwelijk ouder geworden, oud naar de ziel! Haar laatste hoop op eenig geluk was ook thans vervlogen. Groote God, welk een ondervindingen in die korte spanne tijds! Ze besefte thans ten volle, dat er bij Van Breeveld nooit van liefde sprake was geweest. Het hart keerde haar om in ’t lijf van walging voor den lagen hartstocht van dien man.
Met ontzetting dacht Clara aan ’t haar wachtende leven. Hoeveel jaren zou ze samen moeten zijn met dien man, dien zij nu reeds verachtte en verafschuwde! En er zou geen hoop op verandering wezen, nooit, nooit! Zij mocht hem weigeren, haar ooit weer als echtgenoot te naderen, hem den toegang tot haar slaapkamer ontzeggen—en dat zou ze, dat moest ze, als ze zichzelve bleef eerbiedigen— [ 118 ] ’t zou niet beletten dat ze dagelijks zijn gezelschap zou moeten dulden, en tegenover de wereld den schijn eener goede samenleving zou moeten ophouden. En hoe zou hij daaronder zijn? Zij voorzag zeer goed, dat hij ruw en halstarrig genoeg zou wezen, om in opstand te komen tegen haar besluit. De schijn van welwillendheid en vriendelijkheid zijnerzijds zou spoedig wijken voor wrevel en ergernis. Maar liever ruw geweld desnoods, dan zijn goede gezindheid gekocht tot den prijs harer vernedering! Bij God, zij zou hem toonen, dat ze meer wenschte te wezen dan een voorwerp van vermaak, een speeltuig voor zijn ruwe lusten!
Een onwillekeurige beweging, waarmee zij omwoelde, als wilde zij zich vol afschuw afwenden van zulk een schrikbeeld, deed de slaapplaats zoo kraken, dat van Breeveld half ontwaakte. Hij ademde diep met rochelend geluid, en het gesnurk hervatte met grooter kracht dan te voren. Clara ontstelde, alsof haar geheime gedachten door dien man beluisterd waren. Neen, hij slaapt weer rustig door, onbewust van ’t lijden dier jonge vrouw, daar in zijn [ 119 ] onmiddellijke nabijheid toevend met haar lichaam, doch zoo ver verwijderd met haar ziel. Weggerukt uit haar gepeins, treedt de werkelijkheid, de tegenwoordigheid van dien man, haar weer met ontzettende duidelijkheid voor den geest. Ze hoort bij hem, wellicht voor haar gansche leven! Haar gloeiende oogen baden zich opeens in een tranenvloed. Ze grijpt haar kussen en drukt het krampachtig tegen haar gelaat, om het geluid van haar snikken te smoren. Hij mag niets hooren: hij zou haar smart niet begrijpen, haar bespotten wellicht …
Zoo mocht ze misschien een uur gelegen hebben. Eindelijk overmande haar de vermoeienis, en ze viel in een zwaren slaap, waaruit ze eenige uren later wakker schrok, toen de trein, aan zijn doel gekomen, ophield.
„ Paris! Paris! ” klonk het om haar heen, „ Tout le monde descend! ” O, hoe had ze vroeger in haar schooljaren gedweept met dat Parijs! Hoe had ze vroeger gesmacht, die stad der steden eens te mogen zien! Nu was ze er. Die naam, welke vroeger zooveel aantrekkelijks en verlokkelijks voor haar geest tooverde, [ 120 ] klonk nu koud en nietszeggend in haar ooren.
Een half uur ruim later stapten Clara en haar man af in ’t Grand Hôtel: Van Breeveld wilde van geen minder hotel hooren. Het was hem een genot, zijn rijkdom te kunnen toonen, en bovendien was hij gewend aan een weelderige woning en tafel. Van Breeveld, wiens praktische kennis van het Fransch gebleken was zeer dun te zijn, liet ook nu, evenals te Brussel, de bespreking van kamers als anderszins aan zijn vrouw over. Deze bestelde twee slaapkamers en een zitkamer, en spoedde zich dadelijk daarheen, op de hielen gevolgd door Van Breeveld. Toen ’t kamermeisje heen was gegaan, kon hij een uitroep van verwondering niet bedwingen: „Maar Clara, waarom twee slaapkamers? Wat moeten de menschen hier wel denken?”
„O, niets bijzonders, dat gebeurt wel meer, en wat mij betreft, ik wil eens rustig slapen. Die twee-persoonsbedden zijn zoo weinig ruim.”
Meteen wierp ze zich lusteloos in een gemakkelijken stoel. Beiden bevonden zich in haar slaapkamer. Van Breeveld kwam naar haar toe, kuste haar en vroeg: [ 121 ]
„Wat scheelt er toch aan? Je ziet er ellendig uit.”
„Och, wat hoofdpijn, en ik ben doodmoe van die reis: Ik heb heel weinig geslapen. Ik zal zien ’t nu te doen.”
„Maar moet je dan niet eerst wat gebruiken?” vraagt haar man weer belangstellend. Hij blijft bij haar staan.
„O neen, straks om twaalf uur. Ik wil alleen maar slapen. Laat me nu met rust.”
Ze staat op en richt zich naar haar ledikant. Van Breeveld volgt haar. Hij vat haar om ’t middel, en wil haar liefkozen. Wrevelig keert zij zich om en verwijdert zich van hem:
„Laat me in Godsnaam met rust. Ga nu heen.”
„Goed, goed, ik ga. Slaap wel.”
Van Breeveld is geheel uit het veld geslagen. „Wat scheelt haar toch?” mompelt hij, als hij, in ’t andere vertrek gekomen, de deur achter zich hoort sluiten. ’t Is hem volmaakt onbegrijpelijk, dat zij hem iets durft weigeren, waarop hij meent recht te hebben: waarvoor is hij anders getrouwd? Waarom anders, heeft [ 122 ] hij dat kind zonder cent de eer aangedaan, zijn vrouw te mogen worden en zijn rijkdom te deelen? En dan, welk een uitdrukking op haar gezicht! Zij, die altijd zoo gedwee en vriendelijk was geweest, scheen plotseling veranderd. „Vreemd, vreemd,” mompelde Van Breeveld weer, langzaam den breeden gang afwandelend naar de lift, die hem beneden zal brengen. In een der prachtige benedenzalen troost hij zich met een krachtig ontbijt. De uitstekende sherry, die hij erbij gebruikt, montert hem weer geheel op, en als hij zich later onder ’t genot van een fijne sigaar in de „Nieuwe Rotterdammer” verdiept, is de onaangename gewaarwording van daareven totaal verdwenen.
Aan ’t tweede ontbijt vertoont Clara zich. Haar wangen zijn weer frisch. Een oogenblik heeft ze zich verbeeld, weer de oude levenslustige Clara te zijn: ’t was bij haar ontwaken uit den versterkenden slaap. Onmiddellijk echter was ’t besef der werkelijkheid haar loodzwaar komen drukken. Maar ze was niettemin niet meer zoo moedeloos. Ze moest sterk zijn, om niet onder te gaan, dat begreep ze nu volkomen, [ 123 ] en ze nam zich heilig voor, de toekomst moedig tegemoet te gaan.
Van Breeveld was nu eenmaal haar man: ze nam zich voor, als een goede vrouw voor hem te zorgen, hem trouw te zijn, zooals zij dat opvatte. In haar naïeve voorstelling voldeed een vrouw geheel aan haar plichten jegens haar echtgenoot, wanneer zij daarin niet te kort kwam. Intiemere omgang was daar geheel buiten. Ze verlangde niet naar nakomelingen, nu ze overtuigd was, haar man nooit lief te zullen hebben.
Het vooruitzicht van een bijzonder smakelijke lunch had Van Breeveld—voor wien eten en drinken zeer voorname zaken waren—bij ’t betreden der eetzaal dadelijk verrukt. Hij toonde een vriendelijk gezicht aan zijn vrouw, en was bijzonder hoffelijk. Clara achtte het dwaas, daar koel tegen in te wezen, en vooral aan tafel.
Het toeval wilde, dat vlak tegenover hen een paartje kwam te zitten, dat Clara bekend was. De jonge echtgenoot—blijkbaar waren ze ook op hun huwelijksreis—was een luitenant [ 124 ] van ’t Pruisische leger, dien Clara te Mühlenwald wel eens in gezelschap ontmoet had, en met wien zij een paar maal op een bal had gedanst, de jonge vrouw was een Engelsche, een harer kennissen van de kostschool. De herkenning was wederzijds zeer verrassend. Clara stelde haar man voor, en er begon dadelijk een levendig gesprek, waarin Van Breeveld echter maar karig deelnam. ’t Jonge vrouwtje was blijkbaar zielsgelukkig: dat sprak uit alles wat ze zeide, en uit den blik, waarmee zij den reusachtigen luitenant met zijn fraaien blonden snor telkens aanzag. Ze moest met alle geweld Duitsch spreken en „ schwärmerisch ” doen: dank zij haar tweejarig verblijf te Mühlenwald, ging haar dat redelijk wel af, schoon haar man nu en dan er duchtig den draak mee stak. Ook hij scheen meer dan gelukkig. „Hoe anders zijn die twee dan wij”, dacht Clara met stil verdriet. En toch moest ze den schijn aannemen van overgelukkige jonggetrouwde!
Na de lunch moest de jonge Engelsche met Clara samen een rijtoertje doen: ze stond erop, [ 125 ] met haar kostschoolvriendin te gaan „winkelen” in de prachtige magazijnen. De beide heeren zouden elkaar wel weten bezig te houden in haar afwezigheid. Maar Clara voorzag een te intiem samenzijn, en wist het zoover te drijven dat de beide echtgenooten meegingen. Van Breeveld had eerst weinig lust: hij was—zooals Clara tot haar ergernis kon zien—vol zoeten wijns, en verlangde naar een rustig uurtje in den rooksalon; maar hij zwichtte voor den algemeenen aandrang. Toch kon ze niet vermijden, dat Alice telkens, wanneer ze maar even gelegenheid had, Clara wat apart te zeggen, allerlei vragen deed, die haar in pijnlijke verlegenheid brachten, en haar dwongen de waarheid geweld aan te doen.
„En is hij niet lief, heel lief voor je? En verafgoodt hij je niet? Dat moet ook, want je bent een dot en.… veel mooier dan ik.” Zoo ging het voort. Clara deed haar best, om vroolijk te schijnen, maar zooveel warmte uit wat haar vriendin zeide te voelen stralen, terwijl ’t in haar hart zoo koud, zoo akelig koud was, deed haar onzeggelijk droevig [ 126 ] aan. Haar oud en dierbaar geloof aan huwelijksliefde voelde zij weer opkomen. Maar ze herinnerde zich de woorden harer moeder; „als jonggehuwden zich verbeeldden dol veel van elkaar te houden, dan was die begoocheling al heel spoedig verdwenen.” Zouden ook die twee tortelduifjes na een jaartje geheel uitgekird hebben? Zich daarvan te overtuigen, was Clara een magere troost: aangenomen, dat het al zoo ware, dan toch hadden ze een tijd van zaligheid gekend: was die dan minder zoet, omdat hij zoo kort duurde? En liet hij dan niet heerlijke herinneringen na, genoeg voor een gansch verder leven? Of zou wellicht te veel liefde afkeer baren, genoeg om ’t verdere samenzijn te verbitteren? En ware dàn een koele, verstandige omgang van den beginne niet veel beter? Ja, misschien, wanneer er wederzijdsche achting bestond! Maar die wàs er niet in haar geval, en Clara wanhoopte of ze ooit weer achting voor Van Breeveld krijgen kon, nu ze die eenmaal verloren had. Neen, die man daalde met den dag dieper in haar achting; hoe zou dat ooit anders kunnen worden? [ 127 ]
De dag verliep in gedurig samenzijn met het gelukkige jonge paar. Aan het diner kon Clara weer Van Breeveld’s onmatigheid opmerken en hinderde het haar onuitsprekelijk, hem ten aanzien van een groot gezelschap, zich letterlijk te zien bedrinken aan fijne wijnen. Nog meer hinderde, ja ergerde haar zijn toenemende hoffelijkheid jegens haar en de begeerigheid zijner oogen, telkens wanneer hij den blik op haar vestigde. Reeds vroeg in den avond gaf hij haar op allerlei bedekte manieren te kennen, dat hij met haar het gezelschap wenschte te verlaten; maar Clara deed, alsof ze niets daarvan bespeurde. Ze zag vreeselijk tegen den nacht op: wie weet, welk een tooneel haar wachtte.… Eindelijk, toen ’t aardig laat was geworden, stond ze op, en namen beiden voor den nacht afscheid van den luitenant en zijn vrouwtje. Van Breeveld bood haar hoffelijk den arm.
Nauwelijks boven wilde hij haar in haar slaapkamer volgen, maar voordat hij nog iets gezegd had, gaf Clara hem een kus, en zeide vriendelijk—zij wilde vriendelijk zijn, als ’t kon, hoe zwaar haar dat ook viel—: [ 128 ]
„Goeden nacht, man. Slaap wel.”
Van Breeveld kuste haar op zijn beurt en haar om ’t middel vasthoudende, antwoordde hij verbaasd:
„Goeden nacht voor goed, meen je?”
„Zeker, ik ga slapen.”
„Maar kindlief, jaag je me dan weg?”
„Dat nu niet precies, maar ik woû toch wel, dat je ook in je kamer ging.”
„Mag ik dan niet een poosje bij je blijven?”
„ Waartoe zou dat dienen?”
„Waartoe? moet ik je dat nog zeggen? Wat zou een pasgetrouwd man, die z’n vrouwtje aanbidt, wel van haar verlangen?” Van Breeveld deed zijn best, een teederen, verliefden toon aan te slaan, die zich zeer slecht paarde met de gemeene uitdrukking van zijn gezicht. Clara had moeite, om zich niet vol walging van hem af te keeren. Zij vermande zich en bleef vriendelijk:
„Ik kan niet aan je verlangen voldoen, ’t is me onmogelijk. Als je me werkelijk zoo liefhebt, laat me dan met rust.… Ik kàn niet, heusch.… ik kàn niet.…” [ 129 ]
„Kom, kom, Claartje, dat meen je niet.” Hij dacht met een gril, een coquetterietje te doen te hebben; een beetje zacht geweld, dan zou hij toch wel zijn doel bereiken, dacht hij, en meteen trachtte hij haar met zich mee te troonen. Maar Clara gaat hem uit den weg. O, de blik dier dronkemansoogen, ze huivert ervan! Nochtans wil ze bedaard blijven.
„’t Is me volle ernst. Ik zeg je nog eens: ik kàn niet. Als je iets voor me over heb, ga dan naar je kamer, toe, ik verzoek ’t je vriendelijk.”
Zij ziet hem vol aan. De blik dier heldere, vastberaden oogen is hem blijkbaar te machtig. Hij slaat de oogen neer, en voelt zich min of meer met zijn houding verlegen. Zoo iets is hem nog nooit te voren overkomen. Hij heeft de gewaarwording van een verliefden schooljongen tegenover zijn veel oudere aangebedene in een eerste tête-à-tête.
„Wat heb je toch?” stamelt Van Breeveld na een oogenblik zwijgens. „Waarom behandel je me zoo vreemd? Of vind je zulk een gedrag heel gewoon tegenover je man op den vierden dag van ons huwelijk?” [ 130 ]
„Ik weet ’t niet, maar ’t is me eenmaal niet mogelijk anders te handelen. Ik wil lief en goed voor je zijn.… alles voor je doen maar.… dat.… nooit meer. Eisch dat niet meer van me, als je me respecteert.”
„Eischen … respecteeren … maar, mijn lieve God, wat een woorden! Ik eisch niets, ik vraag …”
„Nu goed, maar ik kàn niet.…”
Haar houding, haar toon en gelaatsuitdrukking zijn zóo beslist, dat Van Breeveld niets meer daartegen weet in te brengen.
Welk een pracht van een vrouw! Zoo heeft hij haar nog nooit gezien: tegen zooveel vrouwelijke fierheid had hij in zijn losse leven nog nooit te kampen gehad. Het gevoel dat hem bekruipt, heeft iets van eerbied als zoo iets mogelijk ware geweest in een ouden lichtmis als Van Breeveld; in alle geval is ’t een nieuwe, tot nu toe hem geheel onbekende aandoening. Met neergeslagen blik schuifelt hij naar de deur, en met een stamelend: „Goeden nacht dan,” begeeft hij zich naar zijn slaapkamer.
Daar gekomen barst zijn landerigheid, die [ 131 ] door Clara’s overwicht in bedwang was gehouden, los. Hij stapt kregelig op en neer, en mompelt woedend:
„Bespottelijk, dwaas, zot, krankzinnig! En dat zijn m’n wittebroodsweken. God betere ’t!”
Nog eenige minuten blijft hij op en neer wandelen, en herhaalt telkens: „bespottelijk, bespottelijk,” totdat de verleiding hem te groot wordt, om maar zijn roes te gaan uitslapen in het weelderige ledikant met de mollige kussens. De al te overvloedige maaltijd, eenige uren te voren gebruikt, bezorgt hem een vreeselijke nachtmerrie: hij voelt zich wegzinken in een ontzaggelijk groot vat fijne Chambertin, den zelfden, dien hij aan tafel gedronken heeft, terwijl Clara over den rand naar hem staart met dezelfde gebiedende oogen van dien avond, en op al zijn hulpgeroep slechts antwoordt met een onverbiddelijk: „ik kàn niet.” Juist als hij zal ondergaan, ontwaakt hij met hevigen schrik en een benauwden kreet. Mijn God, wat voelt hij zich ellendig! Het tooneel van den voorafgaanden avond komt hem weer levendig voor den geest, en met een hernieuwd: „bespottelijk, [ 132 ] krankzinnig!” keert hij zich woest om, en tracht den slaap weer te vatten.
Toen Van Breeveld den volgenden ochtend Clara weerzag, en zij hem vriendelijk vroeg, hoe hij geslapen had, en verder den ganschen dag niet van houding jegens hem veranderde, kwam hij meer en meer tot de overtuiging, dat haar gedrag van den vorigen nacht slechts iets voorbijgaands moest wezen: ’t moest vermoeienis of—een gewone onverklaarbare vrouwengril wezen, meende hij. Hij rekende er dan ook stellig op, geen verderen tegenstand te zullen ontmoeten.
Bij ’t ter ruste gaan, ontnam Clara hem die illusie nog vóor ze hunne kamers bereikt hadden, door hem vlak voor haar slaapvertrek goeden nacht te wenschen. Blijkbaar niet verwachtende, dat hij haar volgen zou, wilde ze reeds de deur sluiten, toen Van Breeveld haar voor was, en mee naar binnen ging.
„Wat beduidt dat, Clara?” riep hij ten hoogste verbaasd en beleedigd.
„Waarom volg je me?” was de wedervraag.
„Clara, ik geloof waarlijk, dat je je verstand [ 133 ] verloren hebt.” Hij beefde van woede en begeerte. „Ben je van plan, je man voortdurend den toegang tot je slaapkamer te weigeren?”
„Als je zulke bedoelingen hebt als gisterenavond, ja.”
„Maar waaròm, in Gods naam?! Erken je me dan niet meer als je man?”
„Eenvoudig omdat ik niet anders kàn.”
„Niet anders kan.… maar ik vraag niets dan mijn recht.… wat me toekomt als je man.”
„Meen je, dat ’t je recht is, me te vernederen en te beleedigen? Wat je me vraagt, vind ik.… beestachtig, walgelijk.” Clara heeft zich meer en meer opgewonden. Haar oogen schitteren van verontwaardiging, haar geheele wezen vertoont het beeld der beleedigde vrouwelijke fierheid. Haar machtige schoonheid straalt in al haar luister. Hoe dicht bij hem, die haar met oogen vol vlammende begeerte als verslindt, en toch hoe ongenaakbaar staat ze daar!
Schoon overbluft, geeft Van Breeveld zich nog niet gewonnen. Hij wil bedaard zijn. [ 134 ]
„Maar Clara lief,” zegt hij, zijn ongeduld bedwingend, „geloof je dan, dat in andere huwelijken.…”
„Ik weet niet, hoe ’t bij anderen is,” valt Clara hem in de rede, „ik weet alleen, dat zoo iets tusschen ons niet meer mogelijk is, nooit meer.…” Ze wil hem niet zeggen, dat ze hem niet alleen niet liefheeft, maar ook minacht.
„Is dat je laatste woord? En weiger je me een goede reden op te geven voor zulk een houding?” roept Van Breeveld, reeds wanhopend zijn doel te bereiken.
„Ik kan geen andere reden geven, dan dat je eisch me een gruwel is. Je kan me even zoo goed vragen, mezelf door je te laten vertrappen.… neen, dat zou mijn gevoel van schaamte ten minste niet kwetsen.”
Van Breeveld haalt driftig de schouders op. Hij ziedt inwendig van machtelooze woede.
„Je wilt dus, dat die toestand zoo tusschen ons blijft?” vraagt hij bitter.
„Ik heb je alles gezegd, ik wil een goede vrouw voor je zijn, maar dàt nooit meer.” [ 135 ]
„En geloof je, dat samenleven op die manier op den duur houdbaar is?”
„Waarom niet? Ik geloof dat er verscheidene huwelijken zijn, waar man en vrouw op die wijze vriendschappelijk met elkaar blijven omgaan.”
„Nu, ìk verlang zulk een samenzijn niet,” roept Van Breeveld zijn drift niet meer bedwingende. „Ik bedank er voor. Dan moeten we maar van elkaar, hoe eêr hoe beter.”
„Als je dat wenscht, in Godsnaam.… Ik kan er niet ongelukkiger door worden dan ik al ben.…” De aandoening is Clara te machtig. Ze zinkt in een stoel neer, en bedekt snikkend haar gelaat met beide handen.
Van Breeveld ziet het een oogenblik zwijgend aan. „Ik wensch je een goeden nacht,” zegt hij koud en gaat dan snel naar zijn kamer.
Zenuwachtig herhaalt hij zijn heen en weer stappen van den vorigen nacht, rukt nu en dan vinnig aan zijn knevel, zet zich een oogenblik in een stoel, hervat zijn ijsberengang, telkens zijn overdenkingen met een vloek of grof woord afbrekend. De heele zaak is hem [ 136 ] een raadsel; ’t is hem onbegrijpelijk, hoe Clara plotseling zoo veranderd kan zijn, hoe zoo op eens zijn lot gekeerd is. Zijn geluk—of wat hij daarvoor hield—is weg: hij voelt zich ellendig. En wat hem ’t meest ergert is, dat hij zich zoo klein heeft gevoeld tegenover die vrouw: zijn eigenliefde heeft een geduchten knak gekregen. Ook weet hij niet recht, wat hem te doen staat. Moet hij trachten het tot een scheiding te brengen, nu hij nog zoo kort met Clara verbonden is? Dat zou dan moeten gebeuren bij aankomst in Indië! Dat zou bespottelijk zijn, en wat zou de wereld er wel van zeggen, zijn familie, zijn vrienden, zijn kennissen? Hij zou een zot figuur maken, een eenig zot figuur! Toch zou ’t moeten, want waartoe verder samen te leven met een mooie, jonge vrouw, die hem haar gunsten steeds zou blijven weigeren? ’t Zou hem een voortdurende terging zijn. Maar zou ’t inderdaad zoo ver komen? Van Breeveld was geen pessimist: ’t was hem tot nu toe in ’t leven zoo voorspoedig gegaan, dat hij nauwelijks aan tegenspoed geloofde. Zou Clara’s wonderlijk gedrag niet nog kunnen veranderen? [ 137 ] vroeg hij zich weer hoopvol af. Langzamerhand troostte hij zich met dit denkbeeld. „’t Zal wel terecht komen,” mompelde hij, toen hij eindelijk besloot naar bed te gaan.
Als hij toen echter in Clara’s kamer had kunnen zien en hooren wat daar op het oogenblik geschiedde, dan ware zeker die illusie even snel verdwenen als ze opgekomen was. Clara lag op haar knieën voor haar bed, en, de handen krampachtig saâmgedrukt, bad ze ’t vurigste gebed, dat ooit nog over haar lippen gekomen was. In door snikken afgebroken woorden smeekte ze om kracht voor de toekomst, om licht in ’t donkere verschiet, dat zich voor haar opende.
„O God,” stamelde zij, „’t kan immers uw wil niet wezen, dat uw kind zich verlaagt, om dien man ten genoege te zijn? Dat kàn niet! dat kàn niet! Nietwaar, gij zult me kracht geven, om te blijven handelen naar de inspraak van mijn geweten?” [ 138 ]
Over het ruime plein—de „aloen-aloen”—ter hoofdplaats Poerwanegara schijnt een breede lichtglans uit de aanzienlijkste woning, die daar staat, en ’t anders zoo flauwe schijnsel der enkele straatlantaarns in de onmiddellijke nabijheid wordt er geheel door verdrongen, zoodat ze den indruk van gloeiende spijkers maken.
’t Is feest in ’t sierlijke assistent-residentshuis. De nieuwe dignitaris, de heer Van Breeveld heeft sinds een week het bestuur der afdeeling aanvaard, en nu moet dat heugelijke feit met een schitterende avondpartij gevierd worden. Al de ambtenaren van eenig aanzien, de officieren en de vele koffie-planters van de plaats en mijlen ver in den omtrek zijn met hunne dames op ’t feest genoodigd. De mare is den nieuwen burgervader reeds vooruitgegaan: iedereen wist reeds, voordat hij ter plaatse was, dat hij rijk, en met een „beeld van een vrouwtje” onlangs van verlof naar ’t moederland [ 139 ] teruggekeerd was. Men vlaste erop, dat nu het zoo stille plaatsje eens wat opgevroolijkt zou worden. De beide vorige assistent-residenten waren gezegend met een vrij groot gezin, hadden geen geld en geen mooie jonge vrouw. Jaren achtereen was het dus te Poerwanegara bijzonder saai geweest. Er kwam bij, dat de regent ter plaatse alles behalve een gezellig heer was: hij gaf hoogst zelden een feest, en hield zich meestal stelselmatig buiten contact met de Europeesche wereld. De sociëteit , niet lang geleden gebouwd, zat nog diep in de schuld; want de architect had van de gelegenheid gebruik gemaakt, om er een aardig duitje uit te kloppen, en het tempeltje der gezelligheid had handen vol geld gekost. Van feesten daar kon dan ook niet veel sprake zijn. Geen wonder dus, dat de gansche afdeeling Poerwanegara—het Europeesche element daarin althans—juichte, toen eindelijk kon verwacht worden, dat aan al die verveling een einde zou komen.
Dat Europeesche element was voor een binnenlandsche afdeeling op Java vrij talrijk. In de [ 140 ] buurt der hoofdplaats was een benteng met de noodige officieren en manschappen, bij en om het oord lagen ettelijke landelijke ondernemingen, en op de plaats zelf waren een twintigtal Europeanen gevestigd, deels ambtenaren, deels particulieren. Alleen het binnenlandsch bestuur telde er een viertal controleerende ambtenaren buiten den assistent-resident.
Van Breeveld was erg in zijn schik met de afdeeling, waarover hij gesteld was. Zij gold voor een der beste in West-Java, en hij dankte haar aan den invloed van een neef te Batavia. De onaangenaamheden met zijn vrouw hadden hem niet lang het leven zuur gemaakt. ’t Had hem eenige weken geducht gespeten, dat hij, na herhaalde mislukte pogingen, om ’t anders te maken, van alle andere dan Platonische betrekkingen tot Clara voorgoed moest afzien: maar tegen een echtscheiding had hij te veel bezwaar gehad, om daaraan voorloopig te denken. In Indië een andere vrouw te zoeken, achtte hij vrijwel ondoenlijk, en bovendien zou een echtscheidingsproces hem maar allerlei last gegeven [ 141 ] hebben, en er zou over gepraat zijn, meer dan hem lief was. Een oogenblik had hij er ernstig over gedacht, zich maar van overspel te laten beschuldigen; maar hij was spoedig tot andere inzichten gekomen. Waartoe die comedie en al die omhaal? Als Clara maar goed de huishouding bleef waarnemen, en althans in de wereld den schijn bewaarde eener goede verstandhouding, dan was er nog niet zooveel verloren. Hij zou zich wel weten schadeloos te stellen. Met zijn geld en zijn positie zou ’t hem al heel gemakkelijk vallen zijn Venus- en Bacchusdienst, op naar zijn idee behoorlijke wijze, onafgebroken voort te zetten. Gaf de eerste hem dan ook niet het uitgelezene, dat hij verloren had, de tweede zou niet in gebreke blijven hem overvloedig zijn gunsten te schenken.
Clara had zich eveneens in haar lot geschikt schoon zij alleen in zelfvoldoening over de vervulling harer plichten vergoeding zocht voor ’t gemis aan ander geluk. Zij liet zich te veel door haar antipathie tegen Van Breeveld beheerschen, schoon ze die voor hem verborgen wist te houden, om er ook maar een oogenblik [ 142 ] aan te denken, dat het wellicht mogelijk zou zijn, hem door haar goeden invloed tot een ander mensch te maken. De stalende moed der martelares, die zich opoffert om haar naaste te verheffen, miste zij geheel. Zij meende reeds veel van zichzelve te vergen, wanneer zij haar man vriendelijk bejegende en goed voor haar huishouden zorgde. De overtuiging, dat ze op die wijze alles deed, wat redelijkerwijze van haar geëischt kon worden, gaf haar voldoening genoeg, om zelfs tevreden en welgemoed te zijn. Zij bezat iets van het Indische fatalisme harer moeder, en opwellingen van spijt of droefenis bij de gedachte „hoe ’t had kunnen wezen,” onderdrukte zij spoedig met de overweging, dat het ongetwijfeld zóo en niet anders moest wezen: ’t was haar lot, en zij zou ’t dapper dragen.
Hoe Van Breeveld zich gedroeg, baarde haar geen zorg, zoolang hij tegenover de wereld maar een schijn van fatsoen wist op te houden, en die „wereld” was in Indië niet veeleischend. De man kon ook in haar oog moeilijk verachtelijker worden; want zijn zonden [ 143 ] bleven zich eenvoudig op het oude terrein bewegen. Haar eigen vlekkelooze reinheid was haar als een sterke burcht, van welker hoogte zij met heimelijken trots op al die gemeenheid neerzag. Gelijk de lotusbloem—de „in ’t slijk geborene”—zooals de Indiërs haar noemen—onbesmet blijft van ’t haar omringende moeras, en haar kelkje opheft naar ’t hemellicht, als besefte zij juist in die omgeving haar eigen waarde meer dan anders, zoo was Clara’s ziel in ’t bewustzijn harer meerderheid. Het groote zelfvertrouwen, daardoor allengs gekweekt, zou weldra blijken haar noodlottig te wezen.
Op bewusten avond zou niemand onder de gasten mogen vermoeden, hoe de ware verhouding tusschen haar en Van Breeveld was en waarlijk, toen om zeven uur het eerste rijtuig de breede grintlaan opreed en Clara in luchtig feestgewaad met een glimlach op de lippen haar eerste gasten ontving, maakte zij den indruk der gelukkige jonge gade, die opgetogen is haar rol als huisvrouw ook tegenover „de wereld” te mogen aanvaarden.
De rijtuigen volgden elkaar geruimen tijd [ 144 ] onophoudelijk, totdat in de ruime wit marmeren voorgalerij en de belendende middengalerij haast geen stoel of „bank” onbezet bleef. Een zee van licht stroomde van de prachtige kroonen neer op den bonten drom van gasten en deed de kleurige toiletjes der dames en de schitterende uniformen der officieren aardig uitkomen tegen de witte omlijsting der vloersteenen, muren en pilaren.
Clara en Van Breeveld bewogen zich voortdurend tusschen de gasten, hij hoffelijk en deftig, zij vriendelijk en minzaam jegens een ieder. Menig jaloersch oog eener leelijke dochter Eva’s volgde de ranke gestalte der gastvrouw, als zij zich verwijderde, menige bewonderende blik viel op haar, als zij voorbij een groepje heeren ging. „Een kapitale vrouw,” zei een jeugdig planter met overtuiging, waarop zijn buurman, een luitenant, niet nalaten kon op te merken, dat „die Breeveld toch een kraan van een kerel was, om zoo’n vrouw in de wacht te sleepen.” Een ander officier, groot en forsch gebouwd, met een prachtigen blonden knevel en een houding als Mars en Apollo vereenigd, [ 145 ] van wellicht dertigjarigen leeftijd, had reeds bij de begroeting—hij was alleen gekomen, want hij was ongetrouwd en had geen dames meegebracht—zijn blik bijna niet van de jonge gastvrouw kunnen afwenden. Hij behoorde tot dat soort jonge mannen, dat bij den eersten aanblik reeds beslissen, of zij een vrouw al of niet interessant vinden, en dan dadelijk hun gedragslijn naar dien indruk regelen. Hij was onder zijn kameraden bekend als een warm vereerder van ’t vrouwelijk schoon en, door velen benijd om zijn succes bij de dames, wanneer hij ze zijn aandacht waardig keurde. Aan ’t huwelijk dacht hij niet, omdat dat hem te zeer zijn vrijheid te dien opzichte zou benemen. Er gingen allerlei verhalen van hem; dat niets hem heilig was, als hij eenmaal zijn zinnen op een vrouwelijk wezen gezet had: nu eens was ’t een jong meisje, dat in zijn netten gevallen was, dan weer een getrouwde vrouw. Nooit echter was er tegen „den schijn” gezondigd. Zijn lijfspreuk was die der Franschen: „ sauvez les apparences ”, en die in toepassing te brengen, ging hem wonderwel af. In de reeks [ 146 ] van jaren, dat Lindhorst zijn rol van „don Juan” speelde, was dan ook nog nooit een schandaal door zijn toedoen ontstaan. Alles was behoorlijk „getoetoept”—in de doofpot gedaan—en wel fluisterde men van zijn geheime zegepralen, zijn donjuannerie was algemeen bekend, maar niemand beweerde openlijk eraan te gelooven, of dacht er in de verte aan ze aan de kaak te stellen. De zaak was een „publiek geheim”, een echt Indisch verschijnsel.
Nauwelijks had hij Clara gezien, of omtrent drie punten was hij ’t onmiddellijk met zich zelven eens: dat die vrouw de mooiste en begeerlijkste was, welke hij ooit gezien had, dat hij werk van haar zou maken, en dat hij niet rusten zou, voordat hij zijn doel had bereikt. Toen hij die bloeiende, frissche gestalte met die prachtige oogen vóor zich zag, bracht die aanblik hem plotseling in een roes—niet van verliefdheid, maar van begeerte, zooals hij die in zulk een mate nog nooit voor een vrouw gevoeld had. Hij kon dan ook niet nalaten, haar langer en sterker aan te kijken dan de beleefdheid eischte, en haar hand langer in de zijne [ 147 ] te houden dan voor een eerste ontmoeting wel noodig was. Er lag iets in zijn oogen, dat voor de meeste vrouwen onweerstaanbaar was, iets als een magnetische kracht, die aantrok maar tevens verbijsterend werkte, wanneer hij dat wilde, iets als het gebod van den hypnotiseur, dat eigen wil doodt. „Ge zult naar mij verlangen en naar niets en niemand dan mij,” beval zijn blik reeds zoo menigmaal en telkens was er blindelings aan gehoorzaamd.
Zou ook op de jonge gastvrouw dat „booze oog” zijn uitwerking niet gemist hebben? Was de blos, die haar konen overtoog, toen zij die blik op haar voelde branden reeds het eerste symptoom dier noodlottige betoovering, of was het haar eerbaarheidsgevoel, dat zich gekwetst voelde door die al te duidelijke oogentaal? Zeker is ’t, dat Clara zich zonderling te moede voelde, toen de jonge man zich na een kort gesprek verwijderde. De kleur, die zij gekregen had, was haar een raadsel, en zij was zeer ontevreden over zichzelve. Ze was toch geen schoolmeisje meer, dat voor ’t eerst een mooien jongen man ziet! Wat had ze zich verlegen en [ 148 ] onhandig gevoeld, toen die man vóor haar stond! Ze had niet gedacht, dat zóo iets bij haar nog mogelijk was, bij haar, die meende reeds zooveel geleefd te hebben. En nu had ze nauwelijks uit haar woorden kunnen komen! Hoe dwaas en hoe onaangenaam! Wat zou die man wel van haar denken? Zou hij zich verbeelden, een diepen indruk op haar gemaakt te hebben? Hij is er misschien verwaand genoeg voor. Hoe kwam ze toch op eens aan die zotte bedremmeldheid, zij die anders zooveel zelfbeheersching meende te bezitten? ’t Was ellendig, akelig. Dat alles hield Clara’s gedachten bezig, toen zij lachend en pratend zich met haar andere gasten bezig hield. ’t Gaf haar eenige voldoening te bemerken, hoe gemakkelijk het haar viel, zich weer de onbevangen, kalme vrouw van vroeger te toonen. ’t Duurde geen half uur, of de onaangename indruk harer verlegenheid was uitgewischt. Zij was overtuigd, dat zoo iets haar niet meer overkomen zou, en verlangde er zelfs naar, den man, die ze veroorzaakt had, evenzeer die overtuiging te geven. [ 149 ]
’t Duurde niet lang, of de gelegenheid daartoe bood zich aan. Na wat praten onder een kop thee werden de oudere, „ernstigere” gasten aan de verschillende speeltafeltjes ingedeeld, terwijl het jongere deel zich opmaakte tot een dansje in de voorgalerij, waar tot dat doel inmiddels de meeste meubels verwijderd waren. ’t Lot wilde, dat Lindhorst éen der spelers aan het tafeltje der gastvrouw werd; zoodat hij als partner tegenover haar kwam te zitten. Nauwelijks was men met kaarten begonnen, of Clara gevoelde weer dezelfde onaangename gewaarwording van te voren. Wederom was diezelfde doordringende blik op haar gevestigd, en nogmaals maakte zich een ontroering van haar meester, die haar op onverklaarbare wijze geheel van haar zelfbedwang beroofde. Hoe ze ook haar best deed er onverschillig onder te zijn, ’t was alles te vergeefs. Ze kon haar aandacht niet op haar spel houden, en beging de eene onhandigheid na de andere. „’t Is van avond mijn speelavond niet,” zeide ze eindelijk lachend, „ik maak fout op fout.” En ’t werd er niet beter op, integendeel; [ 150 ] want, nu ze de gevolgen harer afgetrokkenheid zelf duidelijk waarnam, maakten de ergernis daarover en haar inspanning, om er verandering in te brengen, haar zenuwachtigheid hoe langer zoo erger. Eindelijk hield ze ’t niet meer uit.
„Ik geloof, dat ik beter doe met van avond niet meer kaart te spelen,” zeide zij, toen een rubber uitgespeeld was. Haar partner en de beide andere medespelers—een controleur met zijn vrouw—waren geen van drieën groote liefhebbers van ’t kaartspel. Toen dus Clara voorstelde, eens een kijkje naar de dansende „jeugd” te gaan nemen, vond dat denkbeeld dadelijk instemming. Lindhorst bood haar zijn arm, en het viertal begaf zich naar de rumoerige voorgalerij.
Daar was het dansen in vollen gang. Op de tonen eener uitstekende muziek, uitgevoerd door Italiaansche muzikanten, die speciaal voor de gelegenheid uit Samarang waren ontboden, bewoog zich een bonte menigte over het gladde marmer. Er werd een wals van Waldteufel gespeeld, wegslepend en zinnelijk. Clara keek met waar genoegen naar de zwevende paren, die [ 151 ] langs haar heen gleden, en haar oude danslust herleefde voor een oogenblik. Juist wilde zij, om de tegenwoordigheid van Lindhorst te ontkomen, naar een ander deel der voorgalerij gaan, toen deze haar ten dans vroeg. Ze had gaarne willen bedanken, maar vond geen verontschuldiging. Ze had bovendien te zijnen aanhoore gezegd, dat zij een dolle liefhebster van dansen was, en daar veel meer van hield dan van kaartspelen, wat in haar zenuwachtigheid en onhandigheid van zooeven als een excuus had moeten gelden. Zoo was ze dus van Scylla in Charybdis gevallen! Weer kwam die ellendige blos haar plagen, toen zij Lindhorst’s arm aannam, en weer dat vreemde gevoel, waar ze zich geen rekenschap van geven kon, en van welks obsessie ze had willen wegvluchten. Toch verkoos Clara den bewegelijken dans boven het stille kaartspel; want zoo kon ze in allen geval haar zenuwachtigheid beter verbergen, meende zij. Lindhorst was een volleerd walser, en zijn dame gaf hem op dat punt niets toe. Met innig welgevallen op haar neerziende—hij was nog een hoofd grooter dan Clara—en haar als [ 152 ] overstelpende met den vloed van hartstocht, die uit zijn oogen straalde, zwierde hij, zijn lichten last bijna dragend, door de galerij, alles om zich heen vergetend, en slechts bewust, dat hij genoot met een genot, meer en intenser dan de dans hem ooit te voren geschonken had. Clara was als in een droom: een nooit gekende zwijmeling deed haar zinnen dwalen, zij voelde zich als zwevend in een heelal van zaligheid. Het paar walste en walste door, totdat het ophouden der muziek beiden tot de werkelijkheid terugbracht. Ze zagen elkaar aan. ’t Was of Clara met schrik ontwaakte. Haar gloeiende wangen verfden zich met nog een donkerder rood. Een vreemd gevoel, een mengeling van schaamte en zelfverwijt overviel haar als ’t besef eener bedreven zonde. Zij wenschte zich op eens weg, ver weg uit dat gewoel om haar heen. Met moeite bedwong ze een opwelling van smart, die dreigde haar te overweldigen.
„Naar mijn plaats.… als ’t u belief.… Mijnheer Lindhorst,” stamelde zij.
Lindhorst voldeed dadelijk aan haar verzoek. Clara’s aandoening was niet aan zijn aandacht [ 153 ] ontsnapt. Met kennersoog zag hij, hoe onervaren zij was, op wier verovering hij zijn zinnen gezet had: dat naïeve kind zou niet lang weerstand kunnen bieden, daar was hij thans zeker van.
„Voelt u zich niet wel, Mevrouw?” vroeg hij vriendelijk, toen hij zag, hoe de jonge vrouw als neerzeeg op een canapé.
„O, ’t is niets,” Clara trachtte te glimlachen. „Ik ben wat moê en duizelig … wil u mij een glas ijswater brengen?” En toen Lindhorst een oogenblik later daarmee terugkwam:
„Dank u.… Wil u me nu een poosje alleen laten, Mijnheer Lindhorst? Ik moet wat op mijn verhaal komen.… U neemt me niet kwalijk?…”
Door den koelen dronk en de rust kwam Clara allengs tot meerder kalmte, schoon niet tot het besef van haar toestand. Wat was er dan toch gebeurd? Toch niets, dat ze zich te verwijten had? Vanwaar dan die zonderlinge aandoening, die haar naar eenzaamheid deed wenschen, met een onstuimig verlangen om te schreien en te snikken als een kind? Een onbegrijpelijke angst vervulde haar voor den man, die ze nog pas [ 154 ] zoo kort kende, en die nu reeds een zielsberoering bij haar verwekt had, zooals zij die nog nooit in ’t bijzijn van een man gevoeld had. Zou hij terugkomen? vroeg ze zich af. O, ze moest hem dien avond verder zien te vermijden, het koste wat het wilde. Ze zou ook in geen geval meer met hem dansen, dat nam ze zich stellig voor.
Na eenige oogenblikken gezeten te hebben, richt Clara zich op. ’t Beste is, dat ze zich weer bij de kaartspelende gasten voegt. Ze gaat naar ’t speeltafeltje, waar haar man zit. Deze ziet verwonderd op, als zij hem op den schouder tikt en lachend zegt:
„Kom, Breeveld, laat mij je plaats innemen, en ga jij nu ’s naar de dansende luitjes in de voorgalerij kijken. Daar is immers niets tegen?” voegt zij erbij, zich tot de overige spelers, een dame en twee heeren wendende.
Van Breeveld ruimt haar gewillig zijn plaats in. Lang zitten kaartspelen is hem een gruwel en de onverwachte stoornis was hem dus zeer welkom.
Lindhorst, die gevlast had op een tweeden [ 155 ] wals met de gastvrouw, ziet haar tot zijn teleurstelling weer onder de spelers. Een paar maal dwaalt zijn blik daarheen in de hoop, dat ze op zal staan. Maar neen, ze blijft verder den ganschen avond op haar plaats zitten, behalve een enkel oogenblik nu en dan, om een bevel aan de bedienden te geven.
Clara snakt naar ’t einde van den avond, schoon ze zich betrekkelijk rustig voelt, nu ze buiten ’t onmiddellijk contact van Lindhorst is. Twee eindeloos schijnende uren blijft ze doorspelen, steeds trachtend haar zenuwachtigheid door gemaakte vroolijkheid te verbergen. De ontzaglijke inspanning die haar dit kost, wreekt zich door een vreeselijke hoofdpijn. Als ten lange leste de laatste gast vertrokken is, voelt ze zich op het punt van in onmacht te vallen. Ze snelt naar haar slaapkamer en blijft geruimen tijd roerloos liggen, zonder geluid, in wezenlooze afmatting. Dan is ’t, of plotseling haar zenuwen zich ontspannen, en ze barst in hartstochtelijk schreien uit, het gelaat in haar kussens gedrukt, om ’t geluid van haar snikken te smoren. Van Breeveld, [ 156 ] die in de kamer tegenover haar slaapt, mag haar voor geen geld ter wereld hooren.… Nog nooit heeft Clara zooveel behoefte gevoeld aan een sympathieke ziel, waarin zij haar smart zou kunnen uitstorten, nog nooit heeft ze zich zoo rampzalig en eenzaam gevoeld, na den dag waarop ze haar liefste droomen vaarwel zeide. En toch zou ze niet in staat zijn te zeggen, waarom ze zoo bedroefd is; ze weet niet, dat er in haar leven een nieuw tijdperk begonnen is, dat daarin een nieuw element is opgetreden, welks kracht ze niet kent, iets, dat niettemin de diepste roerselen van haar wezen op ruwe wijze heeft aangetast, zoodat de schok haar te machtig was. Trots haar huwelijk en haar omgang met Van Breeveld was Clara in geestelijken zin nog maagd; thans had de blik en de aanraking van den eersten man die reinheid verstoord! [ 157 ]
Op ’t lage witgekalkte muurtje aan een der beide ingangen van ’t erf der assistent-residentswoning te Poerwanegara zit Djåjå de politie-oppasser rustig zijn strootje te rooken. Hij kan er zijn gemak van nemen, want hij heeft niets te doen. Zijn baas, de assistent-resident, is gisteren voor dienstzaken naar de hoofdplaats van ’t gewest vertrokken, en den volgenden morgen is ook Mevrouw de stad uitgegaan. ’t Is er bijzonder kalm en rustig op dat middaguur: geen geloop van bedienden, boodschappers, koopvrouwen en andere rustverstoorders, die anders gedurig het erf betreden, is er thans, evenmin als den voorafgaanden morgen, te bespeuren. In de bijgebouwen luieren de vele trawanten der kleine hofhouding naar hartelust, en zelfs de eekhoorntjes in de hooge ketapan boomen vóor schijnen zich veiliger te voelen; want ze huppelen en springen levendiger dan anders. Zelfs waagt er zich éen tot onder aan den stam van een [ 158 ] boom, kijkt dan even schichtig rond, en vliegt met een vaart vlak langs den slaperigen oppasser, die met een verschrikt „Eh!” zijn luie houding verlaat, en het dier een kiezelsteentje nazendt.
Met het oog op de afwezigheid van haar echtgenoot, die vier dagen zal duren, heeft Clara van een plantersfamilie in ’t koele bovenland een uitnoodiging gekregen, om gedurende dien tijd bij hen te logeeren. Ze kent de menschen nog pas zeer kort, maar van den beginne af heeft ze sympathie voor hen gevoeld. Het gezin bestaat uit man, vrouw en twee dochters, allen beschaafd, vroolijk en hartelijk. Bovendien zijn de vrouw des huizes en de beide dochters zeer muzikaal, een aantrekkelijkheid te meer voor Clara, voor wie zang en pianospel nog steeds een groot genot zijn. Na het feest te haren huize heeft zij zich dagen achtereen zeer droefgeestig en onaangenaam gestemd gevoeld, en heeft haar nachtrust veel te wenschen overgelaten. De herinnering aan Lindhorst, zijn blikken, zijn woorden, alles tot in de kleinste bijzonderheden van haar korte samenzijn met hem op dien avond is haar gedurig [ 159 ] in den geest gekomen; de gedachte aan hem vervolgt haar overal: ’t is, of ze aan hem denken moet , tegen wil en dank. Een paar dagen gezellig verkeer met lieve menschen in een heerlijk bergoord lokte haar dus zoozeer aan, dat ze gretig de gelegenheid aangreep, om op die wijze afleiding aan haar gedachten te geven.
Ze is nu dus „boven”, d.w.z. op negen honderd voet boven de zee, op de koffieonderneming Soember-Satoes. De streek is heerlijk frisch gelegen, tusschen rotsen en koele wouden ontspringen talrijke bronnen met kristalhelder water. Op de onderneming zelf, de uitgestrektste in de gansche omgeving, zijn ze rijk vertegenwoordigd: vandaar de naam „de honderd bronnen”. Daar geven de snelvlietende bergbeekjes de noodige drijfkracht voor de machinerieën op de fabriek. Alles is nieuw en belangwekkend voor Clara; zij voelt zich verkwikt in den schoot van Moeder Natuur, waar reeds zoovelen vóor haar leniging of genezing vonden voor hartewonden en nog velen die vinden zullen, zoolang de mensch dit oord der beproeving, de wereld, zijne woning zal blijven noemen. [ 160 ]
Op den rit naar Soember-Satoes reeds was het of haar geest zich hoe langer hoe meer verlicht en opgewekt voelde en toen zij na een allerhartelijkste ontvangst in een luchtig morgenkleed aan de rijsttafel zat, nam zij vroolijk deel aan ’t gesprek, en was ’t haar, alsof ze nooit leed gekend had. Zij beloofde zich dan ook een paar dagen van geluk, en ze zou genezen, bevrijd van alle muizenissen naar Poerwanegara terugkeeren om haar leven van plichtsbetrachting te hervatten. Reeds lachte zij om haar doorgestane angsten, en vond zich zelve erg kinderachtig, zich zoo door een nietigheid haar zielsevenwicht te doen ontnemen. Ze had nog zelden zoo’n heerlijk middagslaapje gedaan, en het bad in de ruime badkamer, waar een stroom van ’t zuiverste bergwater, bruisend als een waterval, zich van boven neerstortte, deed haar weer tintelen van jeugdige kracht. De theetafel, op ’t uur waar in een Indisch huis de ongedwongenste gezelligheid heerscht, bracht na ’t bad de leden van het gezin met de logée weer bijeen. De heer Meerlink—de gastheer—deelde toen lachend mede, dat hij eenige jaren [ 161 ] achtereen niet jarig was geweest—de koffieoogst had het niet toegelaten. Nu had hij voor ’t eerst weer een prachtigen oogst gemaakt en dat vergunde hem, weer eens echt jarig te wezen. Hij lachte schaterend om zijn onschuldige aardigheid, en zijn breed, ongebaard gezicht, reeds rood in gewonen toestand, werd violet van innige vergenoegdheid. Zijn lach had iets bijzonder aanstekelijks: men moest meelachen, of men wilde of niet.
„Ja, ja,” riep hij, toen hij eindelijk uitgebulderd had, en de piano in de belendende middenkamer er nog van nadreunde, „van avond zullen we ’s lekker eten, nietwaar vrouw?” Mevrouw Meerlink lachtte goedig.
„O, Mevrouw, u moet van avond eens zeggen, of onze „kokki” niet in eene goede kookschool geweest is, bij dat juweel van een huisvrouw, dat daar zit.” Hij wees op zijn vrouw, met een komisch ernstig gezicht.
„Die vrouw van me kent u nog niet, Mevrouwtje,” ging hij voort. „’t Is een … een.… nu, hoe zal ik ’t zeggen?”
„Zeg maar een prachtperceeltje!” viel Mevrouw Meerlink glimlachend in. [ 162 ]
„Ha, ha, ha!” bulderde haar echtvriend daarop.
„Zeg er dan bij, dat het een puike oogst heeft gegeven: die twee schatjes van dochters!” Meteen klopte hij zijn vrouw en zijn beide dochters op den schouder.
„Maar Pa!” riep de oudste der meisjes quasi boos, „wat moet Mevrouw wel van u denken? U is hoogst ongepast in uw houding tegenover dames, vooral als ’t schatjes zijn.”
De heer Meerlink scheen weer te zullen stikken van de pret: zijn zwaar lichaam schudde ervan.
„Van avond zullen we ’t weer goed maken, hoor, engeltjes. Dan mogen jelui je eens te goed doen aan Champagne, Veuve Cliquot, de echte.”
„Papa is een lekkerbek, moet u weten,” zei het meisje, dat naast Clara zat, bij wijze van vertrouwelijke mededeeling. „Hij bedoelt, dat hij zich te goed zal doen. Te goed doen! wat een uitdrukking,” ging ze voort, „een fatsoenlijk meisje doet zich niet te goed, wel Mevrouw?”
„Dat kan er naar wezen,” antwoordde Clara vroolijk, „aan de hartelijkheid van een besten, [ 163 ] braven papa bijvoorbeeld, daar is niets tegen, zou ik zeggen.”
Met zulken en dergelijken kout ging het thee-uurtje spoedig om. Men ging zich kleeden voor den avond. Op dit oogenblik echter klonk er hoefslag op den grintweg vóor de planterswoning. Eenzaam als de onderneming lag, was het voorbijkomen van een Europeaan iets, dat niet nalaten kon, de aandacht te trekken.
„Papa, wie zou dat zijn, ” riep een der meisjes, toen hij op ’t punt stond naar binnen te gaan. De heer Meerlink wendde zich om. Meteen zag hij, wie de ruiter was, en met een komisch:
„Wel, heb je nou ooit zoo’n rakkert!” liep hij op zijn sloffen het voorerf over, en was in een ommezien bij den ruiter. Deze hield zijn paard in en groette.
„Zoo, zoo, Lindhorst, woû jij maar „stikem” ons huis voorbij rijden, zonder eenige notitie van ons te nemen?” Lindhorst—het was de ruiter inderdaad— lachte en antwoordde:
„Zoo op ’t thee-uur? Mijn waarde heer, ik [ 164 ] dorst niet. Ik hoor bovendien, dat er een dame bij je logeert?”
„Och kom, weet je dat al? Zeker, omdat ze er zoo goed uitziet. Je bent me er een! Nu, ik zal je niet ophouden. Ik zeg je alleen dit: Je zult van avond aankomen en blijven eten, versta je? Dan zul je tot je straf de’ fijnste’ Champagne drinken, die je ooit van je leven geproefd hebt. Dat heb je behoorlijk begrepen, nietwaar: over een uur ben je hier.”
Lindhorst sloeg aan.
„ All right . Nog iets van uw orders, generaal?”
„’t Is goed, je kunt gaan.”
Lindhorst gaf zijn paard de sporen, en draafde in stevigen draf verder.
„Een leuke baas,” mompelde de dikke Meerlink, hem naoogende. En weer schudde zijn zwaar lijf van den hartelijksten, oprechtsten lach, die ooit uit een menschelijke borst opdaverde. Men kon hem binnen hooren, op een afstand van zeker honderd schreden.
Weinig vermoedde de vroolijke gastheer, toen hij, weer binnen gekomen, vertelde wie die ruiter was, en dat hij dien avond zou komen [ 165 ] eten, hoe weinig welkom het bericht voor zijn logée was. ’t Was of met een tooverslag Clara’s opgewekte stemming verdwenen was. Het angstige gevoel, dat zij waande overwonnen te hebben, bekroop haar weer met nieuwe hevigheid. De avond, waarvan ze zich zooveel onschuldige vreugd voorgesteld had, zou dus voor haar bedorven zijn! En toch—heel diep in haar diepste wezen, als bevreesd zijn stem te doen hooren, rees een vaag verlangen naar dien man, wiens tegenwoordigheid zij duchtte!
Wat zij verwacht had, gebeurde. Den ganschen avond, in weerwil van de uitbundige vroolijkheid van den heer Meerlink, het goede maal, en de vriendelijkheid van gastvrouw en dochters, ten spijt van de attenties en ’t innemende gesprek van den onderhoudenden Lindhorst, en van de piano-muziek, die men maakte, en de komische liederen van den gastheer, bleef Clara gedrukt en afgetrokken. De wijn en het maal verhitten haar, en deden haar zenuwachtigheid stijgen, terwijl de muziek haar een schreeuwende wanklank was [ 166 ] bij de onrust van haar gemoed. De gastvrouw scheen bemerkt te hebben, dat er iets aan haperde; want reeds vroeg wist zij aan ’t samenzijn op tactvolle wijze een einde te maken. Lindhorst vertrok te paard, zooals hij gekomen was. ’t Was nog geen half twaalf, toen Mevrouw Meerlink Clara naar haar kamer in de bijgebouwen vergezelde. Daar bleef zij nog even staan, vóor de geopende deur, en vroeg hartelijk:
„Wat scheelt eraan, Mevrouwtjelief? De wijn schijnt u niet goed gedaan te hebben. Of was ’t wat anders?”
„O, Mevrouw, heel vriendelijk van u, maar ’t beteekent niets. Ik heb meer last van hoofdpijn. Ik zal me vandaag wat vermoeid hebben.”
„Zeker, dat zal ’t zijn. Slaap u maar ’s stevig uit, hoor. Goeden nacht, Mevrouwtje.”
Clara kuste het goede mensch, en zij scheidden.
Het was een prachtige maannacht. Het zilveren licht viel in een breeden stroom door het geopende venster van Clara’s kamer. Buiten was niets te hooren dan het eentonig gegons der myriaden van insecten. Een zwak koeltje [ 167 ] bewoog de vederachtige kronen der kokospalmen, die ver boven het omringende geboomte teekenachtig tegen den donkerblauwen hemel uitkwamen. Clara voelde niet den minsten lust tot slapen. Tegen het venster stond een sofa. Daar knielde zij op, en, het hoofd op de beide armen leunend, keek ze naar ’t vredige landschap buiten. Het venster zag achter op een plek open gronds uit, waar alles door ’t schijnsel der maan overgoten was. Een smal pad liep daar langs, om zich op een kleinen afstand in ’t bosch te verliezen. Daar, kort bij, was een plaats onder hoog geboomte, waar de familie Meerlink dikwijls gezamenlijk naar toe ging. Men zat daar dan in fijn zacht gras naast een murmelend beekje en „picnicte”. De gastvrouw had Clara reeds over een plannetje van dien aard gesproken, dat spoedig uitgevoerd zou worden.
Het vredige licht daarbuiten en het koeltje, dat de lucht bewoog, doen Clara goed. Een poos blijft zij onbewegelijk turen naar de donkere plek rechts, het bosch. De geheimzinnigheid van ’t oord op dit uur boeit haar machtig. [ 168 ] Ze voelt een onweerstaanbaar verlangen, nog even een eenzaam wandelingetje te doen. Waarom zou ze niet? Een oogenblik aarzelt ze. Ze is in nachtgewaad: saroeng en kabaja, maar wat zou dat? Er was immers niemand, die haar daar buiten, achter ’t huis, bespieden kon. ’t Was een verlaten boschpad, geen weg, zooals vóor, waar wel eens een nachtelijk voorbijganger kon wezen, of in allen geval het werkvolk in de „gardoe,” het wachthuisje, haar zou kunnen zien. Ze bedenkt zich niet lang.
Blootshoofds en op sloffen wandelt ze door de opening in de haag achter het erf, en gaat langzaam het pad op. Welk een vreemd tegenbeeld vormt haar ziel met het nachtelijk landschap: hier vredige rust, daar het tumult van strijdige machten! hier lieflijke koelte, daar kwellende gloed! hier overal wegwijzend licht, daar verwarrende duisternis. O, die lijdende vrouwenziel voelt het scherpe contrast, en juist daarom trekt die heerlijke natuur haar met toovermacht aan: zij wil rustig, verkwikt en helder worden als zij.… Ongemerkt wandelt ze voort. Reeds is ze op een honderdtal [ 169 ] schreden afstands van haar kamer en vlak bij ’t bosch, welks donker verschiet haar aanlokt en bekoort. Nog gaat ze voort. Daar hoort ze geritsel vlak bij haar. Ze denkt aan een wild dier, een slang; maar herinnert zich de verzekering van den heer Meerlink, dat er in den ganschen omtrek sinds de ontginning der streek geen tijger of ander gevaarlijk wild dier meer voorkomt. ’t Gedruisch der machinerieën, de drukte van werkvolk op de onderneming, en wellicht ook de nabijheid der rumoerige „bèntèng” hebben ze verdreven, reeds lang. Slangen waren zelfs vóor dien tijd zeldzaam, en worden thans nergens meer aangetroffen. Niettemin kijkt ze ongerust om, en gaat haastig terug. Doch plotseling, vóordat ze ’t weet, staat een rijzige mannengestalte naast haar. ’t Is Lindhorst. Hij was vóor ’t heenrijden op de gedachte gekomen, even Clara te bespieden, om als ze in haar kamer was, te trachten daar binnen te dringen. Haar zenuwachtigheid was hem niet ontgaan, en hij wenschte zijn geluk te beproeven, als de gelegenheid gunstig was. Hij was daartoe het huis omgereden. Zijn paard [ 170 ] vastgebonden hebbende, was hij bij een boom blijven staan, wachtende totdat hij licht in de kamer der jonge vrouw zou ontwaren. Juist was hij op ’t punt geweest zich daarheen te begeven, toen hij opeens bemerkte, dat zij het pad opging, in welks nabijheid hij op den uitkijk stond. Eerst toen zij, terugkeerende, vlak bij hem was, verraadde hij zijne aanwezigheid door haar snel achterna te loopen.
Hel schijnt het maanlicht op zijn mannelijke gestalte. Zij ziet hem ontsteld aan, en ’t is, of hij haar blik drinkt.
„Mijnheer Lindhorst!” roept ze ontzet en vreemd te moede. Hij antwoordt niet, maar blijft haar aanzien met van hartstocht gloeiende oogen. Zij is als machteloos. Haar gedachten worden als weggevaagd door den alles meeslependen lava-stroom dier oogen. Een duizeling overvalt haar, als hij driest zijn arm om haar heen slaat en haar met zich tracht mee te voeren naar haar kamer, slechts eenige schreden verder. „Mijn liefste, mijn liefste!” brandt haar in ’t oor, als hij zich fluisterend naar haar toebuigt. Nog éen oogenblik [ 171 ] en ze is verloren.… Doch met een plotselinge opwelling van verontwaardiging rukt ze zich los. De vlucht is haar eenig redmiddel. Zij vliegt naar haar kamer, en doet de deur op slot.
Goddank, ze is veilig!
Lindhorst blijft een oogenblik overbluft staan. Hij begrijpt er niets van. Hij, de onweerstaanbare, moet hier afdruipen! Dat is hem zelden overkomen: zoo na aan ’t doel en dan zoo afgescheept te worden.
„Wonderlijk, wonderlijk, een ellendige boel!” mompelt hij, als hij zijn paard opzoekt en wegrijdt. „ ’t Beroerdste is nog,” denkt hij, „dat er misschien nog een „perkara” met dien ouwen Van Breeveld van komt. A la bonne heure! Als hij dan absoluut wil, zal ik hem wel een kogel in zijn lijf jagen. Een eenig geval.…”
Wat inderdaad voor ’t jonge mensch ’t onaangenaamst van zijn mislukt avontuur was, was zijn gekwetste eigenliefde. En dan—zijn kameraden zouden hem uitlachen, als de zaak ruchtbaar werd. Hij zou zwijgen, dat nam hij [ 172 ] zich stellig voor; maar dat Clara het doen zou, scheen hem haast ondenkbaar.
De bedwelming is geweken. Het ontzettend gevaar, waaraan zij ontkomen is, staat op eens in zijn afschuwelijke naaktheid voor Clara’s geest. Onzeggelijke schaamte doet haar ineenkrimpen.
Ze werpt zich op haar bed, en blijft er opgericht zitten. Met wijd geopende oogen staart ze naar de deur, als wezenloos. ’t Is, of ze haar eigen geweten in spookgestalte vóor zich ziet staan, met honenden lach haar toeroepend:
„Bijna gevallen! Waar is nu die fierheid van voorheen, die uzelve in uw waan zoo hoog verhief boven anderen, boven hem ook, dien gij zoo diep verachttet? Ge zijt niet veel meer dan hij.…”
O, had ze ooit te voren geleden? Wat was [ 173 ] al wat ze geleden had in vergelijking bij ’t vlijmend zelfverwijt, de schaamte van dit oogenblik? Welk een dwaze zelfmisleiding had haar te voren doen wanen, dat zij de smart kende! ’t Was alles niets, niets, ze voelde zich een koningin in ’t besef van hare ontastbare reinheid. Haar zelfachting was haar plechtanker in storm en nood geweest, nu scheelde het weinig, of ze was reddeloos verloren geweest, een schipbreukelinge op den oceaan des levens! Als haar deugd dan zoo broos was, hoe onrechtvaardig had ze dan haar man beoordeeld, aan welk een plichtverzuim had ze zich jegens hem schuldig gemaakt! Ze had hem afgestooten en niets gedaan, om hem beter te maken, die heerlijke roeping verzaakt, omdat ze hem minachtte! En waarom? Omdat hij zijn hartstochten niet beteugelen kon, en dat, terwijl zij zelve bleek, daar nauwelijks tegen bestand te wezen. O, zoodra mogelijk moest ze een anderen weg inslaan, hem aan zich trachten te binden, hem veredelen door haar goeden invloed. Hoe kon ze zoo verblind zijn, dat niet eerder in te zien? In den dommel, waarin haar oververmoeid [ 174 ] brein langzamerhand geraakt, voelt ze zich allengs wegzinken, in een peillooze diepte. Ze valt, daalt steeds dieper en dieper, maar steeds bereikt ze den bodem niet, aldoor zwevend, zwijmelend en duizelend. Dan voelt ze zich bij de hand vatten, met zachten, teederen druk, en ze hoort een lokkende stem, zoo zoet, zoo zoet, zoo vol hemelsch medelijden haar toesprekend, dat ze, als een kind schreiend, zich het hoofd verbergt aan de borst dier lieve gestalte. De stem spreekt door, steeds zacht en wonderlijk troostend. ’t Is de stem van Willem Victor.… neen, ’t is een vrouw, aan wier boezem ze rust. In een zalig besef van veiligheid en vrede laat ze haar gedachten zoetjes-aan vervloeien.
Clara slaapt. De natuur heeft haar recht doen gelden, rechtvaardiger jegens haar dan haar arm gehoorzaam kind jegens zichzelve! Hoe klein was inderdaad haar schuld bij de frissche bloeiende gezondheid van haar jong lichaam, en de onnatuurlijke verhouding tot haar echtgenoot! Zij had zich gelijkgesteld met Van Breeveld! waar zij, ondanks zichzelve, bijna [ 175 ] bezweken was, en hij telkens in koelen bloede slechts vermaak zocht in een daad, die haar, eens bedreven, voor goed rampzalig zou gemaakt hebben!
De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen Clara ontwaakte. De slaap had haar goed gedaan, en, zooals meer gebeurt, had het nieuwe licht, nieuw licht in haar benevelden geest ontstoken. Haar levenstaak ligt duidelijk vóor haar. Ze moet thans trachten tegenover Van Breeveld minder hard in haar oordeel te wezen, trachten een heilzamen invloed uit te oefenen op zijn karakter en gedrag. Ze zal haar afkeer overwinnen, en hem tegemoet treden met vriendelijke teederheid, al komt die ook niet uit haar hart voort. Het zal haar inspanning kosten, o zeker, ze al er onder lijden, goed, maar ze zoekt dat leed thans als een boete voor haar schuldig verzuim en voor haar zwakheid. Zoo zal ze wellicht leniging vinden voor haar zelfverwijt, en de herleving van ’t goede in den man, met wiens lot zij nu eenmaal verbonden is, zal háar werk zijn. O, als ze dien zegepraal mag behalen over eigen neigingen en begeerten, [ 176 ] dan zal ze vrede hebben met zichzelve, dan eerst zal ze zichzelve vergeven.
Ze zal zwijgen over ’t gebeurde. Hij mag er niets van weten, waartoe zou ’t dienen?
Bij die overwegingen vond ze een weinig troost, en de toekomst leek haar niet meer zoo zwart als te voren. Doch plotseling rees een schrikbeeld vóor haar geest. Alles was dan toch nog verloren.… Die zaak zou wel eens een noodlottig gevolg kunnen hebben. Barmhartige God, welke een vooruitzicht! Een duel tusschen Van Breeveld en dien Lindhorst.… O, ze zou niets kunnen ondernemen op den weg eener toenadering tot Van Breeveld voordat ze zekerheid had, dat haar vrees ongegrond was. Ze zou dus wachten, in bange spanning wachten tot de beslissing van haar lot onherroepelijk zou gekomen zijn, of.… totdat ze als zeker zou mogen aan nemen, dat de zaak niet ruchtbaar geworden was. Ze wist het, een vreeselijke toekomst wachtte haar, als ’t den Almachtige mocht behagen haar te straffen voor dat oogenblik van zwakheid en haar lang plichtverzuim, dat haar daardoor eerst [ 177 ] duidelijk geworden was. ’t Eenige wat haar nog met het leven zou kunnen verzoenen, zou er niet meer zijn, om haar staande te te houden, geen edele roeping meer te vervullen, als het ongeluk wilde, dat er een duel plaats had. Hoe ’t ook mocht afloopen, niets dan schande kon er voor haar uit voortkomen.
In zulk een angstige onzekerheid verkeerend, vond zij het beter maar zoo spoedig mogelijk naar huis terug te keeren. Hoe kon ze nu nog een oogenblik langer deelen in ’t vroolijke, onbezorgde leven bij de familie Meerlink? Bovendien vreesde zij de nabijheid van Lindhorst. Wellicht zou hij dien dag terugkomen. En ze wilde hem niet meer zien, voor al de schatten der wereld niet.
’t Viel Clara niet moeilijk een voorwendsel te vinden, om voor de verdere gastvrijheid in in Soember Satoes te bedanken, en reeds om vier uur in den namiddag aanvaardde zij de terugreis. Te Poerwanegara aangekomen, was het haar een ware verlichting haar man nog niet thuis te vinden. Een dag was reeds veel, om haar de gelegenheid te geven zich wat [ 178 ] van den geleden schokte herstellen, zoover als dat mogelijk was. Ze zou waarlijk wel al haar zelfbeheersching moeten herwonnen hebben, om tegenover Van Breeveld zich voor te doen alsof er niets gebeurd was.
Den avond van den tweeden dag verscheen Lindhorst op bezoek. Nauw had ze hem in de verte bespeurd, of ze stond, tot groote verbazing van haar man, op. Met groote zenuwachtigheid zei ze:
„Ontvang jij hem maar, Breeveld, ik vind die’ man vreeselijk vervelend en verwaand . Verzin maar een excuus voor mij.”
Nog voordat Van Breeveld een antwoord kon uitbrengen, was Clara haastig naar de achtergalerij geloopen. Nadat de bezoeker weer heen was gegaan, kon Van Breeveld niet nalaten ten hoogste verwonderd te vragen, waarom ze zoo opeens een afkeer van dien man getoond had.
„Met hem schijnt het anders te wezen,” vervolgde hij, „hij was bepaald erg teleurgesteld je niet te ontmoeten. Ik begrijp er niets van. Den avond van onze partij scheen je heel anders over hem te denken.” [ 179 ]
„Men kan zich wel in iemand vergissen. Ik heb hem.… bij Meerlink een heelen avond kunnen nagaan.… Ik vind hem akelig vervelend.”
Van Breeveld zweeg. De agitatie, waarmee zijn vrouw vóor en na het bezoek gesproken had, kwam hem zonderling voor. Op eens dacht hij aan haar opwinding en overspanning op dien partijavond, en hij begon zich af te vragen, of er wellicht verband bestond tusschen beide verschijnselen. Voor ’t eerst kwam er argwaan tegen zijne vrouw in zijn gedachten. Hoezeer hij ook haar houding tegenover hem ergerlijk en dwaas vond, toch had hij altijd een grooten eerbied voor haar karakter en een onbeperkt vertrouwen in haar gehad. En hoe hij haar ook onverschillig mocht wezen, ’t zou hem onuitsprekelijk grieven, als hij wist, dat ze voor een ander iets voelde, dat er maar naar liefde zweemde. De gedachte eraan deed zijn bloed koken, en hij vatte dadelijk een hevige antipathie tegen Lindhorst op, ofschoon hij zeer goed wist, geen enkel deugdelijk bewijs voor zijn achterdocht te bezitten. De daarop volgende dagen [ 180 ] werd hij in zijn wantrouwen versterkt door de onverklaarbare houding zijner vrouw, telkens wanneer hij toevalligerwijze den naam van Lindhorst noemde. Hij kon dan duidelijk opmerken, dat ze op eens niet op haar gemak was en een andere wending aan ’t gesprek trachtte te geven. ’t Viel Clara zoo zwaar haar aandoening te verbergen, zij was er zoo weinig aan gewend!
De toebereidselen voor een feest, dat bij het einde der groote inlandsche vasten in de sociëteit zou gegeven worden, en waarin Lindhorst als secretaris van het gezelschap natuurlijkerwijze veel bemoeienis had, maakten zijn herhaalde overkomst ter plaatse noodzakelijk. Geen wonder, dat Van Breeveld, als president van de sociëteit , nog al eens in aanraking kwam met den jongen officier, en dus ook meer dan eens met Clara over hem sprak. Clara’s verlegenheid was voor hem zelfs een reden, om dat meer dan wel volstrekt noodig was te doen, alsof hij er behagen in schiep, meer en meer toe te geven aan zijn verontrustende vermoedens. Zuiver omlijnd waren die vermoedens [ 181 ] geenszins: hij stelde zich iets voor van een liefdesbetrekking „ in statu nascendi ”, het denkbeeld eener reeds beklonken verstandhouding wierp hij verre van zich.
Zoo gingen er eenige dagen voorbij. Lindhorst trachtte nog eens een bezoek te brengen, op een avond, dat hij wist Van Breeveld niet thuis te vinden, en ’t verwonderde hem zeer, dat Clara ook thans niet verkoos hem te ontvangen, schoon hij zeker was, dat zij haar man niet vergezeld had. ’t Viel hem vreeselijk tegen, want hij had er stellig op gerekend, met die bekoorlijke jonge vrouw een blijvende „liaison” te zullen aanknoopen. In zijn kamer terug, bij menschen, waar hij ter plaatse logeerde, en zich opknappende voor ’t avondeten, stond hij voor den spiegel aan zijn onvergelijkelijke knevels te draaien, en dacht aan de zonderlinge grilligheid dier schijnbaar zoo eenvoudige en naïeve schoonheid, ’t laatste, nog onuitgewerkte nummer in ’t register zijner amoureuse heldenfeiten. Meer en meer kwam hij tot de slotsom, dat hier coquetterie in ’t spel was, van de echte, hoe onwaarschijnlijk hem dat in den beginne [ 182 ] ook voorkwam. Een bekend gezegde wijzigend merkte hij diepzinnig op: „ Plus que ça diffère, plus c’est la même chose . Ja, ja, l’éternel féminin ”. ’t Was zaak zijn geduld niet te verliezen, en de aanhouder wint, vooral een aanhouder als hij. Een laatste blik in den spiegel, voordat hij zijn kamer verliet, om naar tafel te gaan, bevestigde ten volle die opinie.
Inmiddels was Clara’s tijd van onzekerheid eindelijk om. Van Breeveld was herhaalde malen met Lindhorst en anderen samen geweest, en er was niets tusschen hen voorgevallen, in weerwil van de antipathie, die ze wist, dat tusschen hen bestond. Er was dus niets van de zaak bekend. Trouwens de eenigen, die er over hadden kunnen spreken, waren de rechtstreeks betrokkenen; dat Lindhorst blijkbaar de laagheid niet gehad had erover te praten, viel haar van hem mee. Ze had het ergste van zulk een man gevreesd: het denkbeeld, dat hij wel eens een averechtsche voorstelling van het gebeurde zou kunnen geven, om aan een ploertige ijdelheid te voldoen, had haar doen ijzen. O, hoe juichte zij inwendig, toen zij het zekere [ 183 ] bewijs meende te hebben, dat haar vrees ongegrond was geweest! Ze zou dus leven, weder een taak hebben te vervullen, in de gelegenheid zijn een edele roeping te vervullen. Dadelijk begon ze aan de aanvaarding daarvan te denken. ’t Begin was moeilijk. Hoe moest zij ’t aanleggen, om Van Breeveld, dien ze zoo lang afgestooten had, thans te naderen? Dat eischte takt. Ze aarzelde en stelde telkens uit. Och, waarom zou ze niet ronduit verklaren, dat ze thans haar ongelijk inzag, dat ze ernstig wenschte haar houding jegens hem te veranderen? Na den avondmaaltijd, toen Van Breeveld met een sigaar in een gemakkelijken stoel ging zitten, achtte zij ’t gunstige oogenblik gekomen, om de lastige zaak aan te vatten. Ze mocht niet langer dralen. Er brandde maar éen lamp in de achtergalerij, en in dat deel, waar hij was gaan zitten, heerschte een halve duisternis. ’t Zou haar dus makkelijker vallen vrij uit te spreken, wetende, dat Van Breeveld haar trekken slechts onduidelijk zou kunnen waarnemen. Ze richt zich dus naar den kant, waar hij zit, en schuift een stoel naast den zijne. Verwondert kijkt [ 184 ] de rookende op, maar laat haar begaan, benieuwd naar wat er komen moet. Ze grijpt zijn eene hand, die op de leuning van den wipstoel ligt, en zegt zacht en vriendelijk:
„Man, zou ’t je verheugen, als ik weer je vrouwtje werd, niet alleen de bestierster van je huishouden, maar je vrouwtje, dat er naar streven wil je lief te hebben en je liefde te winnen?”
Van Breeveld vertrouwt zijn ooren niet. Hoe mal rijmt zich dat met zijn argwaan, waaraan hij reeds zoozeer den vrijen teugel gelaten heeft!
„Ik begrijp je niet,” antwoordt hij na een oogenblik zwijgens.
„Ik heb spijt, heusch, geloof me, dat we zoo van elkaar vervreemd zijn.…” vervolgt Clara eenigszins zenuwachtig. En dan met een toon van gelatenheid: „Maar ik laat ’t aan je over.… Als jij niet wil.…”
„ Ik niet willen?” roept Van Breeveld. „Maar kind, jij hebt ’t zoo gemaakt tusschen ons.”
„Dat weet ik wel,” zegt Clara zacht, „maar ik heb nu zoo’n spijt, en ik zou ’t zoo vreeselijk [ 185 ] naar vinden, als jij nu niet wilde.…”
Van Breeveld richt zich uit zijn stoel op, en gaat vóor Clara staan.
„Daar is geen sprake van, mijne lieve kind.… Ik was alleen wat overbluft van die’ plotselinge’ ommekeer.… Ik begrijp nog niet, hoe je zoo lang—’t is nu eenige maanden—je zoo op een afstand hebt kunnen houden, om nu op eens.… naar me toe te komen.”
„Ik zeg je ’t immers, dat ik spijt, innige spijt heb.… Ik was nog zoo jong en onervaren. Ik meen nu wijzer geworden te zijn. Men kan immers wel tot andere inzichten komen, en berouw voelen over een dwaling? Ik zie in, dat ik gedwaald heb.… ’t Is mijn plicht je lieve vrouw te zijn in.… alles. Je wilt je vrouwtje wel vergeven, nietwaar, en haar weer trouw liefhebben zooals vroeger?”
Van Breeveld, die begonnen was zijn gewonen ijsberengang te houden, iets, waartoe hij geregeld overging, als hij zenuwachtig was, stond stil. ’t Was hem te sterk. Hij voelde meer dan verrassing, ook een onaangename, verlegen gewaarwording als van iemand, die bewust was [ 186 ] het geluk onwaardig te zijn, dat hem daar zoo gul aangeboden werd. Hij greep haar beide handen, en liet haar uit den stoel opstaan. Nog twijfelde hij, en zag haar in de oogen, in de lieve zachte oogen. Ze wilde ze neerslaan, maar ’t besef van haar roeping hield haar moedig. Ze had gezien, hoe Van Breeveld door haar voorstel als in de wolken was, en dat gaf haar de hoop, dat ze op dien man zeker wat vermogen zou.
„Meen je dat alles ernstig, Clara?” vroeg hij, met kracht haar handen in de zijne drukkend, in groote spanning.
„Natuurlijk en ten volle. Ik zal je ’t bewijs geven.… Morgenavond.…” ze aarzelde, „zullen we de inrichting van ons huis wat veranderen.… ik zal de kamer naast de jouwe als mijn slaapkamer laten inrichten. Nu we zoolang apart geslapen hebben, zou ’t wat vreemd zijn, opeens in éen slaapkamer samen te zijn, vind je ook niet?”
„O, zeker, maar.…” viel Van Breeveld ongeduldig in, „waarom dat uitstel? Waarom niet vandaag al?” Zich bedenkende, vervolgde [ 187 ] hij half lachend: „O, ik vat ’t. Je vindt het vreemd tegenover de bedienden.” Clara lachte verlegen. „Goed, goed; maar éen vraag dan.” Hij trok haar naar zich toe en kuste haar. Clara zag hem verwonderd aan. In haar oogen blonk een heilige gloed, iets van ’t vuur der vrome, die eindelijk de gelegenheid vindt voor haar overtuiging te strijden.
„Waarom kies je dan zoo’n tijd uit, om met je vredesvoorstellen voor den dag te komen? Misschien, om me een dag lang te zien verlangen, en je daarin te verkneukelen?”
„Foei, man.… ’t Was alleen, omdat ik niet langer met die gedachten rond kon loopen, zonder je erover te spreken. Ik heb nu zoolang geweifeld. Ik heb eindelijk mezelf overtuigd. En,” vervolgde ze vleiend, „is ’t dan niet beter nu reeds verzoend te zijn dan een dag later?”
„O zeker, zeker, maar je weet hoe ik ben, en.… ik weet hoe jij bent.… een lieve schat, die ik niet aan kan zien zonder.… nu ja.… dol te worden.”
Clara lachte. [ 188 ]
„Nu, zie me dan niet aan, en laat ons nu naar binnen gaan, en eens gezellig een spelletje doen, of wat wil je? Zal ik je wat voorspelen en wat zingen? En dan drinken we samen een glas wijn op.… onze hervatte wittebroodsweken.”
Van Breeveld was in den zevenden hemel. Wie had hem dat eenige uren te voren kunnen voorspellen? En dan dat onzinnige wantrouwen! ’t Was een engel, die vrouw van hem.…
„Maar,” liet Clara volgen, „je weet wel, als je in mijn gezelschap wijn drinkt, dan houd je maat.”
Van Breeveld wilde protesteeren.
„Jawel, jawel, zooals je altijd doet, als je met mij in gezelschap bent,” riep ze vroolijk, maar met een ernstige bijgedachte. Dat zich te buiten gaan zou zij wel weten te keeren. Hij zag tegen haar op. Ze moest zien dat prestige te bewaren en er gebruik van te maken. Die avond was wellicht de gelukkigste, die Clara in het laatste jaar gekend had.
Toen ze ontwaakte uit een droomloozen slaap, voelde ze zich zoo verkwikt en opgewekt, dat [ 189 ] ze lust had om te zingen. Met blijde verrassing ontwaarde zij dien drang in zich, en ze deed zich geen dwang aan, om dien lust te onderdrukken.
Aan ’t ontbijt was Van Breeveld de voorkomendheid zelve. Hij was zelden zoo goed gemutst geweest, en Clara merkt op, hoe aardig en vriendelijk hij wezen kon, als hij wilde. Ze verdreef alle gedachten aan zijn vroegere fouten: ze zouden nooit meer terugkomen, verdwijnen, en dat zou haar, haar werk zijn.
Opgeruimd verliet hij zijn woning, om zich naar zijn gewone werk op ’t bureau te begeven, en om elf uur reeds kon hij zijn trek niet weerstaan, om naar de sociëteit te gaan. ’t Was, of hij behoefte gevoelde zich in zijn nieuw geluk te vertoonen, en lucht te geven aan zijn vroolijke stemming in een opgewekt gesprek.
’t Witte gebouwtje op de „aloen-aloen” tegenover de assistent-residentswoning lag te blakeren in de zon. Onder het zinken dak was het vóor bijna niet uit te houden. Er zat daar dan ook niemand. De morgenbezoekers, een groepje heeren, of wat daarvoor doorging, want [ 190 ] in Java’s binnenlanden heet ieder blanke een heer, dat vóor de rijsttafel daar kwam bitteren, was geschaard om de ronde tafel in de achtergalerij, de zoogenaamde „kletstafel”. Daar, onder het overhangende loover der hooge tamarinde-boomen van den breeden weg, die langs het gebouwtje liep, zat men betrekkelijk koel. Ook was ’t er vroolijk door de drukte van allerlei voorbijgangers, meest kooplieden, die van en naar de naburige „pasar” kwamen en gingen, en nu en dan een buggy of bendy door een Europeaan gemend, den een of anderen planter of opzichter eener onderneming, die ter hoofdplaats kwam. Telkens, wanneer zoo iets gebeurde, klonk er een luide begroeting uit den kring der bitterdrinkers, dadelijk beantwoord door een tegengroet of kwinkslag uit het voorbij ijlende voertuig. Het gezelschap, dat dien dag daar bijeenzat, was vrij groot. Er behoorden ook toe de administrateur van Soember-Satoes met zijn rood gezicht, stralend van goedige tevredenheid en lachlust, en een paar officieren, een kapitein en de hartenveroverende Lindhorst. In bijzonder gemakkelijke houdingen, [ 191 ] sommigen met beide beenen over de balustrade der achtergalerij, zaten ze daar op hunne stoelen te wippen, en waren druk bezig met het „opzetten van een gezelligen boom”, zooals men in Indië een familiaar gesprek over koetjes en kalfjes noemt. Die eigenaardige naam schijnt zijn ontstaan daaraan te danken te hebben, dat zulk een conversatie, evenals een boom in éen richting opschiet, om zich dan in takken te verdeelen. Inderdaad had het gesprek zulk een karakter, want men sprong van den hak op den tak: ieder onderwerp was goed, mits niet ernstig en niet vervelend. Zoo kwam men, na veel andere takken en twijgen, aan een deel van den „boom”, die weldra bleek zich hoog in de lucht te zullen verheffen, en de top te zullen worden. Allen toch spraken er een woord in mee. Men had het over de patronesse der sociëteit , de bekoorlijke gade van den nieuwen burgervader. Lindhorst zeide weinig. Dit scheen de aandacht te trekken. Meerlink wilde hem eens plagen en zeide:
„Wel, Lindhorst, wat zeg jij weinig! Ik geloof waarlijk, dat jij onze opinie in ’t geheel [ 192 ] niet deelt. Ik geloof, dat jij dat aardige logeetje van me maar zóo zóo vindt, niet?”
Lindhorst glimlachte geheimzinnig. De oude kapitein, een leelijk mager en lang individu, die den altijd gelukkigen Lindhorst in stilte benijdde om zijn bekend succes bij de vrouwen, vond de gelegenheid schoon, om eens een pijltje van zijn nijd op den luitenant af te zenden:
„Kijk ’m eens lachen!” roept hij, „hij denkt bij zich zelf: nu ja, wat jelui mooi en interessant vinden, is dat nog niet zoo dadelijk voor mij. Ik geloof waarachtig, dat hij er meer aan denkt, hoe zij hem vindt—knap, mooi of onweerstaanbaar—dan welk idee hij zelf wel over haar zou hebben.”
„Nu,” zegt een ander, een der velen onder ’t gezelschap, die ook op de partij ten assistent-residentshuize waren geweest, „je hadt ’m eens moeten zien op dien eersten avond bij Van Breeveld!” Dan tot zijn buurman: „Heb je hem met zijn gastvrouwtje zien dansen? Innig, hoor. Lieve hemel, zoo iets heb ik nog nooit gezien. Als ik zeg, dat hij haar gewoon [ 193 ] met de oogen opat, zeg ik nog maar de helft van de waarheid.”
„Nu ja,” valt Meerlink lachend in, „Lindhorst en hofmaken, dat hoort nu eenmaal bijeen. En de manier waarop, wel, ieder vogeltje zingt zooals hij gebekt is, wat zeg jij, Lindhorst? Dat jij een lieve jonge vrouw ’t hof maakt, is even natuurlijk als dat ik met belangstelling naar een mooie’ koffietuin kijk.”
„Juist,” zegt Lindhorst met komischen ernst met de eene hand zijn knevel opstrijkend, „’t is niet alleen natuurlijk, maar ik vind het voor iemand als ik niet meer dan plicht, om een aardig jong ding het hof te maken. Vooral.… als ze zoo’n half uitgebrande kaars als die Van Breeveld als haar êga moet dulden.”
„St!” wilde zijn buurman juist roepen, toen de gestalte van den laatstgenoemde in de deur zichtbaar werd, die uit de middenzaal toegang gaf tot de galerij. In ’t drukke gepraat had niemand zijn komst eerder bemerkt. Hij had alles gehoord. Bleek van toorn komt hij op den onvoorzichtigen don Juan af. Deze verlaat zijn overgemakkelijke ligging, en, zich oprichtend, [ 194 ] kijkt hij den binnentredende driest aan.
„Wil u eens herhalen, wat u daar ’t laatst gezegd heeft, Mijnheer Lindhorst?” vraagt Van Breeveld verre van kalm. Al zijn antipathie, zijn nauw verdrongen argwaan, vlammen in hem op.
„En als ik eens niet verkoos?” antwoordt Lindhorst doodkalm, maar toch geërgerd door den onstuimigen toon van den ander.
„Kom, kom,” valt de goedige Meerlink in, die ’n broertje dood heeft aan al dat ruziemaken, zooals hij dat zegt, en die een onweer voorziet, „’t is zoo erg niet, en ’t is niet in uw bijzijn gezegd, Mijnheer Van Breeveld.” Maar de storm blijkt niet te keeren.
„Dat moest er nog bijkomen,” roept hij bevend van woede, „dat zou de onhebbelijkheid zelf wezen.”
„Hoe zegt u, Mijnheer Van Breeveld?” vraagt Lindhorst tartend.
„Onhebbelijk, heb ik gezegd, ja meer, als u dat liever hoort, geen taal voor een fatsoenlijk man!”
Merkwaardig is de tegenstelling tusschen den [ 195 ] ongebonden hartstocht van den eene en de irriteerende koelbloedigheid van den ander. Lindhorst is niet alleen bekend als een verstokte hofmaker, maar ook als een onverschrokken verdediger van wat hij zijn „eer” noemt; brutaal als de beul, en kalm als deze in zijn brutaliteit. Langzaam staat hij van zijn stoel op, en, vlak tegenover Van Breeveld staande, kijkt hij hem strak in de oogen, en zegt, ieder woord accentueerend:
„U zal wel zoo beleefd zijn, mij daarvan satisfactie te geven?”
„Natuurlijk, onmiddellijk, als u wil.”
Het overige gezelschap, dat dit tooneel zwijgend en in spanning heeft gadegeslagen, begint er zich nu in te mengen. „Zijn ze gek?” roept er een . „Willen ze hier duelleeren?” een ander. Meerlink is geheel van streek. Hij staat op en legt zijn hand op Van Breeveld’s schouder:
„U wil toch niet nu dadelijk met Mijnheer Lindhorst gaan vechten? Zoo maar als wilde tegen beesten elkaar invliegen?” roept hij ontdaan.
„Nu goed, nu of straks, ’t is me om ’t even,” [ 196 ] antwoordt Van Breeveld. „Wil u mijn eene secondant zijn?”
Meerlink aarzelt. Zou er aan de zaak niets meer te verhelpen zijn? denkt hij.
„Zeg, Mijnheer Lindhorst, ik vind, dat u hier eenige schuld heeft. Leg ’t zaakje bij.”
„Ik denk er niet aan,” antwoordt de toegesprokene, en zijn toon is zóo vastberaden, dat den ander alle hoop ontzinkt. Niemand waagt nog verder iets in ’t midden te brengen.
Van Breeveld herhaalt zijn verzoek aan Meerlink, en deze stemt schoorvoetend toe. Aan weerszijden zijn weldra de secondanten gevonden. Men zal nog denzelfden dag, om zes uur, op ’t pistool duelleeren, en wel op een eenzame plaats in een ravijn, op tien minuten afstands van de hoofdplaats verwijderd. Een enkele stem verheft zich tegen ’t ongewone uur, en stelt den volgenden ochtend vroeg voor, maar beide partijen willen van geen verder uitstel hooren. Allen, die getuigen waren geweest van het voorgevallene, beloven op verzoek der geïnteresseerden, de zaak niet ruchtbaar te zullen maken, voordat het duel had [ 197 ] plaats gehad. Een der partijen was de assistent-resident, een omstandigheid, die in de binnenlanden van Java niet uit het oog verloren mag worden: ’t ontzag voor diens hooge positie en groote macht was genoeg om velen te doen zwijgen, waar zij anders gesproken zouden hebben.
’t Is half zeven in den avond. De duisternis is nog niet geheel gevallen, en om de sombere gevaarten der waringin-boomen fladderen de z.g. vliegende honden reeds rond in rustelooze vlucht, de vele insecten nazettend, die door de lucht beginnen te gonzen. Op ’t anders zoo vredige Poerwanegara heerscht een buitengewone opschudding. Een groote menigte volks is op de wegen samengestroomd, en vooral aan éen hoek van de „aloen-aloen” is de volksoploop sterk. Daar is de assistent-residentswoning. Een verward gemompel gaat van mond tot mond. Nu en dan loopt een inlander haastig het erf op, of een ander, even gejaagd, verlaat het, en wordt dadelijk bestormd door talrijke, nieuwsgierige vragers. Geen van allen weet [ 198 ] eigenlijk recht wat er gebeurd is, alleen weet men, dat de „Toewan Asisten” dood is, plotseling, en wel doodgeschoten. Sommigen beweren ’t schot gehoord te hebben; sommigen vertellen ongeloofelijke bijzonderheden, door anderen even stellig en heftig bestreden. Toch spreken allen zacht. Het onhebbelijke in de houding van ’t volk bij oploopen in Europa is hier niet op te merken. Uit hun aard zijn de Javanen bedaard, en, nu ’t hier zulk een buitengewoon geval geldt als de plotselinge dood van den machtigen bestuurder, is hun houding zoo mogelijk nog kalmer.
Een groepje nieuwsgierigen heeft eindelijk de gelegenheid iets meer te vernemen van ’t vreeselijke voorval. De oude „kokki” van de „Mevrouw” is naar buiten gekomen, zooals ze zeide, omdat ze ’t niet langer kon aanzien, maar inderdaad om eens interessant te wezen, en beschouwd te worden als een „intima” der kleine hofhouding ten assistent-residentshuize.
„O, Heere God,” begint ze te vertellen, als men van alle kanten bij haar aandringt om toch te spreken, „’t was toch zoo akelig.” Ze kijkt [ 199 ] even rond, en ziet met voldoening, dat men met open mond staat te luisteren.
„Mijnheer werd een kwartier geleden binnengebracht. Hij werd uit een rijtuig gedragen. Zijn eene oog was verbonden. Ik heb ’t gezien, toen de doek eraf was. Och, lieve God, ’t was door en door geschoten. Hij leefde nog. Nu ligt hij te zieltogen. Je hadt die goede, lieve Mevrouw eens moeten zien! Ze lag voorover bij zijn bed, met haar hoofd op zijn borst.”
Hier viel een andere vrouw in de rede:
„Och, mensch, wat zeg je? Ze zeggen, dat die mooie mevrouw niets van haar man woû weten. Ik heb dat zoo dikwijls gehoord.”
„Je leutert,” zei kokki streng en beslist. „ Ze is gek van verdriet, zeg ik je. Dacht je, dat die Hollanders mekaar liefhebben zooals wij Javanen als man en vrouw? Dat ’s heel anders, mensch.” De andere zweeg en luisterde weer.
„Weet je wat ze maar al riep?: „„Te laat, te laat!”” en dan snikte ze, om er naar van te worden. Ik weet niet, wat dat zeggen wil, maar ’t moet heel akelig zijn. Ik zeg [ 200 ] je, ik ben weggeloopen, ik kon ’t niet meer aanzien.”
Hier kwam een boodschapper van binnen haastig naar de vertelster toeloopen, fluisterde haar iets in ’t oor, en, door tal van oogen nagestaard, verdwijnt het oudje weer in de assistent-residentswoning.
Daar binnen wordt een treurig tooneel afgespeeld.
Met loshangende haren en verwilderden blik ligt een beeldschoone jonge vrouw geknield voor een ledikant, waar een bleeke mannengestalte op uitgestrekt ligt. Krampachtig omklemt ze een der slappe handen des overledenen, en eentonig, akelig weerklinkend in ’t holle vertrek, waar alles overigens zwijgt, herhaalt ze twee woorden, waarin een oneindigheid van smart en wroeging ligt opgesloten: „Te laat, te laat!” De geneesheer en twee bedienden staan roerloos dit schouwspel gade te slaan. Hun hulp is niet meer noodig, en heeft ook niet veel goeds kunnen uitrichten. Reeds stervende binnengebracht, is Van Breeveld na eenige minuten de eeuwigheid ingegaan. Een [ 201 ] kogel, die door een ongelukkig toeval hooger terecht is gekomen dan de schutter bedoeld had, is door ’t linkeroog tot bij de hersenen doorgedrongen: hij was reddeloos verloren.
Doch hoe vreeselijk zijn lot mag genoemd worden, die vrouw, die daar in wanhoop over zijn lijk gebogen ligt, had gaarne dat lot met het hare geruild. Haar is met dezen slag, naar ze vast gelooft, de laatste kans op levensgeluk ontgaan. ’t Was dan de wil des Almachtigen haar te straffen voor haar zwakheid! Al haar goede voornemens hadden dus niets kunnen uitwerken. Ze zag niets dan een toekomst van schande; want een ieder zou de ware rede van ’t duel in haar schuld meenen te moeten zoeken, men zou ’t als zeker vertellen. Maar dat was nog niet ’t ergste. ’t Vreeselijkste was, dat zij zich de schuld achtte van zijn dood. Voor haar had hij den noodlottigen strijd aangegaan, voor haar eer, waarin hij zoo vast geloofde, was hij opgekomen! Hij was als haar offer gevallen. Die gedachten waren zoo ontzettend, dat ze ervan duizelde. ’t Was, of ze krankzinnig zou worden. En telkens [ 202 ] kwam die verschrikkelijke overtuiging, geuit in dien kreet van waanzinnige smart: „Te laat, te laat!”
De stoomer Yang-tsé van de Messageries Maritimes vervolgt statig zijn weg over het ontzaggelijk watervlak van den Indischen Oceaan. De zon is juist ondergegaan. Nog is het gansche oosten van den hemel in purper gekleurd. De gloed neemt gestadig af, en daarmee de schitterende weerschijn op den kalmen oceaan. Straks zal het flikkerende weerlichten der tropische zeeën beginnen, als een beeld van het licht, dat nooit sterft, van de ziel, die niet vergaat; ook als de nacht gevallen is, zal daarboven een heirleger van fonkelende sterren zijn zachten glans verspreiden, en in ’t zog der stoomboot zullen millioenen infusiediertjes [ 203 ] een breede lichtstreep achter het schip teekenen. Verandering, eeuwige afwisseling, geen dood of vernietiging. Na het wegzinken der zon in haar purperen legerstede, is allengs een koeltje gerezen, dat verkwikkend zweeft over de moede golven, dampend als paarden, die van de dagtaak huiswaarts keeren.
Op het ruime achterdek der mailboot zit een eenzame vrouwengestalte bij de verschansing. De meeste passagiers zijn beneden, slechts een enkele toeft luierend op een „dekstoel”, onverschillig en machinaal rookend, vegeteerend als een herkauwende koe. De blik der jonge vrouw is naar ’t oosten gekeerd, naar de plek, waar zooeven de zon verdwenen is. Rustig als de oneindige waterbanen om haar is ook haar gemoed, maar tevens somber als zij. Een besluit, lang opgevat, maar telkens verschoven, is thans tot rijpheid gekomen en, zij is in vrede met zichzelve, nu ze weet, dat het onherroepelijk is. Evenals die zon na een kort leven is ondergegaan in al haar pracht, zoo zal ook zij in den vollen bloei harer jeugd haar kort bestaan eindigen. Zal ze herleven als die zon, en opstaan [ 204 ] tot een nieuwe loopbaan? Ze weet ’t niet en bekommert er zich niet om. Ook al is er een leven na dit, het zal dan toch zeker anders zijn. ’t Eenige wat ze weet, is dat dit leven ondragelijk voor haar geworden is , en verandering noodzakelijk verbetering moet wezen. Morgen, vóordat nog éen enkele passagier zich aan ’t dek vertoond heeft, zal ze van een oogenblik, dat niemand haar bespieden kan, gebruik maken, om achter, door een opening in de verschansing, zich in zee te laten glijden. Weldra zal haar lichaam ver wegdrijven als die schitterende schuimvlokken, die zij in ’t zog der boot, zich snel achterwaarts ziet bewegen. Dat lichaam, dat reeds zooveel ellende gehuisd heeft, zal gevoelloos ronddrijven op de zilten vlakte, zichzelve en niemand tot een ergernis, alleen met de oneindigheid, totdat het naar de koele diepte zal worden gesleurd door ’t een of ander zeemonster.… Clara—de peinzende in dat avonduur—rilt even bij die gedachte. Ze herstelt zich spoedig: wat is zulk een lot, zelfs al werd ze levend verslonden, bij de folteringen der wroeging, jaar in jaar uit, die ze [ 205 ] anders onfeilbaar zou te verduren hebben? En, als er een Opperwezen bestaat, moet het goed zijn, en kan een liefhebbend vader willen, dat zijn kind zoo lijdt, zal hij haar niet vergeven, dat zij den last afschudt van schouderen, waaraan Hij de kracht niet gaf, om hem te torschen? Ze heeft immers geen plichten meer te vervullen? Jegens wie? Jegens haar moeder soms, die nauwelijks meer weet, dat ze bestaat, voortlevend haar leven van ijdelheid en oppervlakkigheid? Haar zuster in Indië? ’t Onbeteekenende menschje, luchtig en beuzelachtig als haar moeder, heeft „een goed huwelijk gedaan”, en dus haar ideaal bereikt. ’t Verlies eener gansch niet zielsverwante zuster zal haar bitter weinig deren. Haar zusje in Holland.… ’t Lieve kind. Ze zal haar Toetie niet vergeten zijn, o neen, daar is ze zeker van. Die is nog thuis, in de ongezonde atmosfeer der huiselijke omgeving harer moeder. O, ware zij, Clara, ook in de oogen der wereld, rein als haar zoete naam, hoe zou ze zich dat lieve kind aantrekken, hoe zou ze ’t willen beschermen tegen dien noodlottigen invloed bij haar thuis, die haarzelve tot zooveel [ 206 ] ellende gebracht had! Vroeg of laat zou dat kind ook wel ten offer vallen aan de gewetenlooze koppelzucht dier moeder: ze zou trouwen en ongelukkig zijn. Maar wat zal zij thans daartegen kunnen doen? Haar slechte naam zal haar vooruitgesneld zijn naar ’t verre Holland en haar opwachten aan de kade. De couranten, die uitvoerbuizen van laster en ijdelen klap in Indië, hadden immers vol gestaan van haar schande. Een ieder had er over gesproken; menschen, die ze nooit gezien had, kenden haar naam, spraken met de belangstelling van armgeestige leegloopers over „die zaak van de mooie assistent-residents-vrouw”. Haar moeder zou, schoon alles geloovende, haar waarschijnlijk niet hard erom vallen, zeer goed beseffende, dat zij indertijd even goed zulk een „gevalletje” zou gehad kunnen hebben. Maar wat zou dat? De menschen in Den Haag, buiten haar moeders kring, zouden er anders over denken. Haar omgang met de onschuldige Toetie zou voor deze noodlottig kunnen zijn, en als ’t lieve kind, dat haar altijd zoo hoog gehouden had, eens de zaak mocht vernemen, hoe zou [ 207 ] Clara er onder lijden! Neen, ze mocht dat zusje niet meer terugzien.… Overigens, Mevrouw Victor.… die was dood voor haar, sinds lang. Verder zou niemand zich over haar bekommeren. Ze kon gerust heengaan; ’t weinige leed, dat ze daardoor bij een enkele zal veroorzaken, weegt niet op tegen haar oneindige smart.
Weer dwalen Clara’s gedachten terug naar haar zusje thuis. Acht jaar geleden was zij hetzelfde onschuldige, dartele kind. Ze denkt aan den eersten keer, toen zij dienzelfden oceaan overvoer. Hoe onbezorgd was toen haar leven, hoe weinig vatbaar voor verdriet. En toch had ze toen kort geleden haar vader verloren. Och, ze besefte niet, hoe met diens dood ontzaglijk veel voor haar verloren was gegaan.… De tweede maal, dat ze deze watervlakte overging, had ze reeds een groot deel levens achter zich, groot, ondanks haar achttien jaren: ze had de zoete aandoeningen der eerste liefde gekend, de smart van ’t scheiden der heerlijke illusiën, de wreede onttooveringen harer eerste huwelijksdagen, dan de gelatenheid, de saaie ernst van ’t leven, dat ze alleen als plichtsbetrachting beschouwde. [ 208 ] Hoe kleurloos en eentonig haar bestaan ook toen was, het leven was haar nog dierbaar: zij had plichten te vervullen, en de overtuiging, die na te komen, bevredigde haar. Zij had zich vergist. Eindelijk werden haar de oogen geopend. Een korte weifelperiode werd gevolgd door een heroïek voornemen, een heilig geloof, dat ze nog een roeping had te vervullen. Toen kwam opeens de slag, de instorting van al haar hoop. Ze doorleeft die vreeselijke uren nog eens in den geest: zij ziet het akelig verwrongen gelaat van den man, die voor haar gevallen was, en dan als een ledige plek in haar leven, de weken van zinnelooze smart, waarvan de herinnering slechts flauw is, de overkomst van haar zuster uit Soerakarta, een drukte van vreemde onverschillige menschen in haar huis, waartusschen ze als een wezenlooze rondwaart, de begrafenis, haar overhaast vertrek op raad van haar zuster, haar gedweeheid als een kind, dat met zich sollen laat.… haar aankomst aan boord. O, alles was als een droom geweest, een akelige nachtmerrie, waaruit ze sinds kort ontwaakt is. Toen kwam de gedachte des doods, eerst [ 209 ] als een woest wanhopig besluit van den radelooze, die plotseling geen uitweg ziet, als ware opeens een nevel opgetrokken, die den afgrond voor haar voeten bedekte; dan het plan, de berusting. Thans, de derde maal dat haar blik gleed over die reuzenplas, schijnt haar heenreis een feit in ’t grauw verleden, en toch ligt er nog geen half jaar tusschen nu en toen! Was toen haar leven somber als deze tropische nacht, er was hoop op een spoedigen dag, op de herrijzing harer levenszon, terwijl thans haar leven gelijk was aan den vreeselijken poolnacht, onduldbaar lang, alleen nu en dan doorflikkerd door de spookachtige stralen van ’t noorderlicht, dra weer wegzinkend, als de zoete herinneringen, die nog haar ziel een oogenblik in beroering brachten. Na dien nacht, hoe lang ook, zou een lange dag aanbreken, zou een bleeke zon verrijzen boven een dood landschap, evenals wellicht haar ziel in een ander leven op zou gaan, na den dood.
Verzonken in die gepeinzen, wordt Clara verrast door de tonen van een welbekende melodie. Beneden in de long-room wordt piano [ 210 ] gespeeld. Hoe heerlijk en lieflijk klinkt dat lied! ’t Is een phantasie op een thema, dat ze lang kende. Dikke tranen ontrollen Clara’s oogen. Smachtend teeder vleien de tonen. Ze herinnert zich de woorden:
Par pitié, beau nuage, sur les ailes du vent
Porte-moi sur la plage, que je pleure souvent!
Ze herinnert zich ook dien avond bij haar moeder thuis, toen haar zieltje evenzoo gesmacht had naar een onbekend gewest, zich gevoeld had als een eenzame banneling. Thans ook smacht ze, maar naar den dood. Zou die haar de rust schenken, waarnaar zij snakt? De muziek houdt aan. Blijkbaar is ’t een meesterhand, die de toetsen doet leven. Telkens vlecht zich het oude thema in een weelderigen tonenovervloed, nu eens juichend en jubelend in oplevende hoop, dan allenks overvloeiend in moedeloos gemijmer, eindelijk in bittere klachten en een smeekbede der wanhoop, wild opklinkend om plotseling op te houden. Clara’s liefde voor de muziek ontwaakt. Ze moet gaan zien, wie die sympathieke musicus is. Waarom zou ze [ 211 ] niet? Ze mag op de laatsten avond haars levens nog wel zich laven aan de bron der heilige kunst, die zij altijd zoo vereerd had. Ze veegt de tranen van haar wangen, en gaat de trap af naar de long-room. Daar ziet ze, omringd door eenige dames en heeren, een man van middelbaren leeftijd aan ’t klavier zitten. Hij bladert in een opengeslagen muziekboek. Een der dames, zenuwachtig van aandoening en bewondering voor zijn spel, vraagt hem dringend, om nog wat te laten hooren. Hij is op ’t punt, aan ’t verzoek te voldoen, als hij Clara gewaar wordt. Ze hadden reeds kennis gemaakt; maar dit is de eerste keer, dat zij zijn talent opmerkt. ’t Is een klein mannetje met schitterende, donkere oogen en lang, zwart haar. Hij was te Singapore aan boord gekomen, waar hij een paar dagen vertoefd had; komende van eene reis naar China en Japan. Men hield hem aan boord voor een rijken zonderling, die voor zijn pleizier reisde, een echten „globe-trotter.” Opeens openbaart hij zich als een groot kunstenaar, die slechts reist om nieuwe indrukken op te doen. [ 212 ]
Monsieur Duvernier, die, als iedere Franschman, en als kunstenaar in ’t bijzonder, zeer gevoelig is voor al wat schoon is, heeft de jonge weduwe van den beginne af in stille bewondering gadegeslagen. In zijn scheppend brein heeft de droeve uitdrukking van dat innemende gelaat hem reeds geïnspireerd voor een elegie, waarvan hij reeds dagen droomt. Nauw ziet hij haar thans, of, om een gesprek te beginnen, vraagt hij haar hoffelijk:
„Doet u ook aan muziek, Mevrouw?”
Clara antwoordt, dat ze slechts dilettante is, een beetje speelt en ook een beetje zingt.
„U zingt? O, dat is heerlijk Mevrouw. Kom, zingt u wat. Ik zal u begeleiden. ’t Zal een genot voor mij zijn. Ik hoorde in lang geen lieve vrouwestem in dit barbaarsche Oosten.”
De omstanders lachen, en dringen op hun beurt bij Clara aan, om een lied ten beste te geven. Ze aarzelt, maar stemt toe. Ze houdt er niet van zich te laten bidden. ’t Eerste lied, dat zich als onwillekeurig aan haar geest voordoet, iets dat ze van buiten kent, is het bekende: [ 213 ]
Von meinen grossen Schmerzen
Mach’ ich die kleinen Lieder.…
een lied vol zielesmart. Eenvoudig en vol gevoel draagt ze ’t voor. Duvernier begeleidt haar uit ’t hoofd. Alles is stil, doodstil, als de laatste toon wegsterft. Plotseling springt de pianist op, en roept opgewonden, met stralende oogen:
„ Mais Madame, c’est unique! Vous avez des millions dans le gosier! ”
Clara kleurt hevig op dat onstuimig compliment. De omstanders staren haar aan, en er barst een daverend handgeklap los.
Duvernier wil haar nog eens hooren.
„ En Français, cette fois en Français! ” roepen een paar dames. De Duitsche woorden kon men niet volgen, van een Fransch lied zou men meer kunnen genieten.
Clara was in een andere wereld. Voor een poos was al haar leed vergeten. Haar liederenrepertorium, vooral in ’t Fransch, was echter gering en ze moest zich bedenken, eer ze haar keuze kon vestigen op de „Sérénade van Gounod.” Ze verontschuldigde zich, dat ze met zoo’n [ 214 ] „oudje” voor den dag kwam, maar de enthousiaste Duvernier riep dadelijk:
„ La melodie, Madame, c’est peu de chose. C’est l’expression, la voix, l’interprétation enfin. Chantez toujours! ”
Clara begon. ’t Lied was iets moeielijker. De meester merkte hier en daar een foutje in de techniek op, maar zijn geestdrift was er niet minder om.
„Dat is nu heel wat anders,” zeide hij toen Clara ophield, „iets vroolijkers dan zooeven. Ik kan nu uw voordracht beter beoordeelen. U heeft de stemming van beiden, ’t diep droevige van ’t eerste lied en ’t blijmoedige van ’t laatste zeer goed weergegeven, Mevrouw.”
Ook de luisterenden waren onder den indruk: „ C’est exquis et d’une expression.… ” mompelde men verrukt.
Daarop moest Duvernier nog eens spelen, en, om te toonen, dat hij, ondanks chauvinistische opvattingen, goed thuis was in de Duitsche muziek, droeg hij Schumann’s Carnaval voor. ’t Was schitterend en overweldigend schoon. [ 215 ]
„ Ces maîtres allemands, Madame ,” zeide hij, toen allen hun bewondering te kennen gaven, Clara niet ’t minst, „ l’unique chose que j’y trouve à redire, c’est qu’ils ne sont pas Français! ”
Hij lachte om zijn eigen uitval, stond op en zich tot Clara wendende, stelde hij haar voor, nog een poosje op ’t dek de frissche lucht te gaan genieten. Clara stemde gewillig toe: het genie van dat zonderlinge mannetje had haar geheel in beslag genomen. Boven gekomen, zette men zich naast elkaar.
„Mevrouw,” begint hij, „’t zou jammer, vreeselijk jammer zijn, als u van dat prachtige orgaan niet dat gebruik maakte, waartoe het bestemd is: u moet zangeres worden.”
’t Onverwachte van dit voorstel verraste Clara. Als om tijd te winnen, vraagt ze:
„Vindt u mijn stem werkelijk zoo mooi, Mijnheer Duvernier?”
„Ongetwijfeld, Mevrouw. Een stem als de uwe ja, ziet u, zoo is er misschien maar eens éen in de honderd jaar in de gansche wereld.”
’t Is Clara een openbaring. Ze wist, dat ze [ 216 ] een goede stem had, maar zoo iets, daarvan had ze niet durven droomen. Zangeres worden! Zij, die vast besloten was over eenige uren deze wereld te verlaten! Het woelige leven eener kunstenares te aanvaarden, waar haar ziel naar rust verlangd had, als een versmachtende naar een teug waters! En toch was er iets wonderlijk verlokkends in het denkbeeld. Ze zocht vergetelheid, ze wilde breken met de wereld, en zou ze datzelfde doel niet kunnen bereiken door zich in de armen der kunst te werpen? Duvernier ging voort, en ze luisterde met gretige ooren.
„Er ontbreekt alleen nog maar wat school, Mevrouw. U heeft wel les gehad, dat heb ik kunnen merken, maar ’t is niet genoeg. Dat is niets, niets. Laat dat aan mij over; in twee jaar is u daar overheen, en dan zal u schitteren als een eerste ster, als een weergalooze „diva”!”
„Hoe bedoelt u dat, Mijnheer?” vraagt Clara geheel aandacht.
„Wel, dat ik u opleiden zal, vrijwillig, kosteloos. En ik zal de nachtegaal niet weer loslaten, voordat haar eerste optreden voor de [ 217 ] wereld een triomf zij, waarvan gansch de beschaafde wereld zal weerklinken.”
Welk een toekomst! Naar Parijs te gaan, daar onbekend en vergeten een paar jaar te leven onder de leiding van dat heerlijke genie en dan als herboren weer vóor de wereld te verschijnen, onder een anderen naam, om een geheel nieuw leven te beginnen! O, die verlokking is haar te machtig! Weg vliegen de sombere gedachten van een uur te voren, als morgennevelen door een lentezon verdreven. Ze wil weer leven. Dat gebied, de heilige baan der kunst, ligt nog onbetreden vóor haar: ook daar zal zij vergetelheid vinden, en wellicht vrede met zichzelve. Haar oogen worden plotseling vochtig.
„O, Mijnheer Duvernier, spreek me daar niet van,” roept ze hartstochtelijk zijn hand grijpende, „uw voorstel is te verlokkend schoon!”
Het kleine mannetje draait zich met een zwaai op zijn stoel om, en ziet verwonderd den onverwachten indruk, dien zijn woorden op zijn schoone toehoorster gemaakt hebben. Ze doet hem denken aan een Magdalena op ’t [ 218 ] doek van een Italiaanschen meester. Vurig antwoordt hij: „Maar Mevrouw, làat u verlokken! Er is geen kwaad bij. Ik bied u een toekomst aan, waarin u iets heerlijks kan bereiken.”
„Een toekomst, waarin ik iets heerlijks kan bereiken,” herhaalt Clara bij zichzelve. Als een visioen ziet ze zich reeds een beroemde „cantatrice”, de wereld in verrukking brengend door haar zang, schatten verdienend, waarmee zij weldoet als een vorstin. Haar besluit is genomen.
„Mijnheer Duvernier,” zegt ze vastberaden, „ ik zie, dat u ’t goede met mij voor heeft. Ik neem uw voorstel aan.”
Een smaakvolle kleine coupé houdt stil voor een zijdeur van het groote Theater „ della Scala ” te Milaan. Hoe weinig druk de plaats ook is in schrille tegenstelling met het gewoel [ 219 ] vóor het reeds schitterend verlicht gebouw, toch heeft het voertuig de aandacht getrokken. Een klein groepje vormt zich aan weerszijden van den ingang, als het rijtuig ophoudt. Men fluistert elkaar toe en wijst naar ’t portier, dat zich snel opent. „De diva! Tizia Beatincanti!” klinkt op bedekten toon links en rechts. De uitstappende jonge vrouw is inderdaad de beroemde, beeldschoone zangeres, wier faam haar vooruitgesneld is bij haar intrede in ’t land der kunst. Ze zal dien avond zich voor ’t eerst te Milaan doen hooren, om dan haar triomftocht naar ’t Zuiden voort te zetten. Een triomftocht was ’t. Nog zelden had een zangeres zoo opeens de harten van ’t kunstlievende Europa gewonnen, ja stormenderhand genomen, als zij. Te Parijs was ze kort geleden, nauw drie maanden te voren, verrezen als een ster van de eerste grootte. Na de eerste voorstelling lag het veeleischende, op kunstgebied zoo tyrannieke, fijngevoelige en grillige Parijs aan haar voeten. Er was éen juichkreet in alle dagbladen, éen „ ave victrix ” onder ’t publiek, op alle plaatsen, in alle gesprekken. Lang voordat [ 220 ] die bewonderingkoorts uitgewoed zou zijn, vertrok de diva naar Engelands hoofdstad, waar men van verlangen brandde, om die stem te hooren, waarvan de couranten schier ’t ongelooflijke verhaalden. Holland op haar terugweg slechts passeerende, was zij over Bazel rechtstreeks naar Milaan vertrokken, waar men haar weken te voren reeds met klimmend ongeduld verbeid had. Ook daar was haar naam op ieders tong. Doch, zonderling als ’t klinken mag, al wat men zekers van haar te weten was gekomen—’t stond uitvoerig in de bladen—was wonderweinig: ze kwam van Parijs, was een leerlinge van den grooten meester Félix Duvernier en had slechts twee jaar onder zijn leiding zich voorbereid; voor ’t overige liepen de berichten vreeselijk uiteen. Ieder berichtgever hield er zijn eigen verhaal op na, voor welks bijzondere authenticiteit hij ten volle instond. De eene vertelde, dat ze van koninklijken bloede was, door een tegengewerkte liefde op ’t punt gestaan had den sluier aan te nemen, maar op ’t laatste oogenblik door Duvernier was weerhouden, die, haar toevallig in een kerk hoorende zingen, [ 221 ] haar eenig talent ontdekt had. Een ander zeide, zeker te weten, dat ze van Hollandsche afkomst was, en eigenlijk Batenkant heette, dat ze indertijd door Duvernier op zijn reis naar ’t Oosten uit den harem van een vorst op Java heimelijk was weggevoerd, om haar te onttrekken aan de wraak van een bloeddorstigen sultan, na een liefdesavontuur met een Hollandsch officier. Weer een ander bestreed die bewering hevig: neen, ze was rein als ’t morgengloren, Italiaansche van geboorte, dochter van een Italiaansch edelman en een Parijsch meisje van minderen stand, en door haar vader aan de zorgen van Duvernier toevertrouwd, nadat hij gelukkig genoeg was geweest haar groot talent te ontdekken, en zóo gemakkelijk van den last eener onechte dochter was ontslagen. Tizia Beatincanti was dus niet alleen beroemd, maar omgaf haar persoon met een waas van geheimzinnigheid, dat haar aantrekkelijkheid, zoo mogelijk, verdubbelde. En dan haar schoonheid! Ristori was knap, Jenny Lind innemend, Patti mooi, Minnie Hauk bevallig, maar Beatincanti was verrukkelijk schoon. Nooit had men hemelscher geluid, [ 222 ] uit lieflijker mond hooren opruischen. Nauwelijks verscheen ze bij een optreden vóor ’t publiek, of een siddering van heerlijke verrassing liep door de rangen, en een donderend welkomstapplaus begroette haar na een paar seconden van stomme bewondering. Dan, als die kleine mond zich opende, en de eerste fluweelen tonen hem ontvloeiden, was alles stil in eerbiedige aandacht.…
Op dien avond, den drie en twintigstigen November van ’t jaar achttienhonderd en zeven tachtig, is de gevierde sinds eenige uren te Milaan. Na een vrij lange siesta, wel noodig na de vermoeiende reis, is ze een half uur vóor den aanvang der uitvoering uit haar coupétje gestapt, en, in een sierlijken bonten mantel met hoogen kraag gehuld, eenvoudig maar smaakvol gekapt, vertoont ze zich even aan de nieuwsgierigen daar aan de deur, en treedt, na een vluchtig woord tot den koetsier, het gebouw binnen. Vlug als een elf snelt ze, met een vrouw die haar opgewacht heeft, de trap op, een gang door, nog een trapje op, weer een gang door, om eindelijk een lage deur binnen [ 223 ] te gaan, die haar toegang geeft tot haar kleedloge. Daar werpt ze achteloos den kostbaren mantel op een sofa, treedt voor de psyché, glimlacht flauwtjes tegen het liefelijk beeld harer gestalte, en zet zich dan zuchtend in een gemakkelijken stoel.
Ze heeft dan nu bereikt, waarnaar ze zoo vurig verlangde, neen meer: men heeft haar overstelpt met eerbewijzen, haar schier aangebeden, ’t goud bij bergen voor haar voeten geworpen. Ze heeft slechts éen verlangen gehad: vrede met haar gemoed in den dienst der heilige kunst. Ze heeft dien thans gevonden, o zeker, ze leeft immers voor haar roeping, niets bindt haar meer aan ’t verleden, en de herinnering daaraan is nog wel droef, maar laat haar zielsrust immers ongemoeid. O, ze gelooft het, het is zoo, het is zoo, ’t kan niet anders wezen! En toch betrapt ze zich op een zucht, als ze in haar weelderig kleedvertrek, in vorstelijken tooi en schitterend van schoonheid op ’t punt staat, om met haar tooverzang duizenden éen, twee uur van geluk te verschaffen, nog lang nawerkend in hun gemoed. „Kom, dwaasheid,” [ 224 ] mompelt ze, haar muziek opnemend, een klein bundeltje, dat ze meegebracht heeft. Zacht neuriënd doorloopt ze een paar stukken. Ze kan ze bijna droomen, want ’t is de tiende maal zeker, dat ze elk daarvan gezongen heeft. Toch gaat ze machinaal door, en de weelde der kunst doortoovert haar gemoed: ze voelt ’t, ze zal straks kunnen optreden met de plechtige, goddelijk blijmoedige kalmte der ware kunstenares. Reeds hoort ze het doffe gedruisch der instroomende menschenmassa, die weldra de groote zaal zal vullen. Nog twintig minuten! Ongeduldig stapt ze op en neer in het kleine vertrek, bukt zich dan, en neemt een klein boekje, keurig gebonden, uit haar reistaschje. ’t Zijn de gedichten van den jong ontslapen Italiaanschen meester Sanzio Castellamore, den fijngevoeligen, teederen hartekenner, met wiens ontboezemingen Tizia dweept. Als Clara Van Merenstein had ze nooit Italiaansch gelezen. Haar leermeester Duvernier echter heeft haar ingewijd in de geheimenissen dier zoetste aller menschelijke spraken, en nu laaft haar kunstenaarsziel zich aan de meesterwerken der Italiaansche dichters evenzeer [ 225 ] als zij reeds zoo lang haar hart ophaalde aan die der toonkunstenaars. Een der korte gedichten van Castellamore heeft haar vooral bijzonder getroffen: ze vond er in uitgedrukt wat zij zelve ondervonden had, en op haar verzoek had Duvernier het op muziek gezet. ’t Werk mocht zeer geslaagd heeten. Te Parijs en Londen vormde dat lied telkens het glanspunt van den avond. ’t Was vooral daarin, dat de groote zangeres haar wondergaven liet schitteren, omdat zij er zoo geheel in meeleefde. Evenals daar, zal ze ook thans eerst na de pauze daarmee optreden. Hier is ze in ’t land van den dichter, waar de menschen diens taal spreken, en belooft zij zich dus een succes, dat minstens even groot zal wezen als ginds.
Er wordt aan haar deur zacht getikt. „ Entrez! ” roept de diva, het boekje met haast naast zich neerwerpend. ’t Is de impressario, die haar hoffelijk komt mededeelen, dat hij hoopt haar gereed te vinden, om vóor ’t voetlicht te verschijnen. O, zeker, ze wachtte hem. Nog een blik in den spiegel, en met vluggen tred volgt ze hem naar ’t tooneel. [ 226 ]
Duizenden wachten haar in koortsachtige spanning, sommigen reeds sinds een half uur. Men heeft zooveel van haar gehoord, men verwacht iets eenigs.
’t Geruisch van stemmen verstomt plotseling, als met zwevenden, maar waardigen gang een jonge vrouwengestalte in een nauwsluitend sneeuwwit kleed, zich voor ’t voetlicht vertoont. Slechts een „Ah!” suist als een zucht door de ontzaglijke zaal, van de fauteuils achter ’t orkest tot in de hoogste rangen. Aller blikken zijn op éen punt gericht, alle kijkers richten zich ernaar, als gretig om al de trekken dier weergalooze schoonheid tot zich te brengen en met de oogen te drinken. Daarop een hartstochtelijk „Evviva la diva!” uit duizend kelen, dan—als de muziek wil invallen—weer ademlooze stilte. De jeugdige zangeres, nauw meer dan débutante, is onverstoorbaar kalm gebleven: ze kent de zenuwachtigheid van dat eerste oogenblik niet meer. Die bijval gold haar schoonheid alleen: reden te meer, om er koud onder te blijven. Ze glimlacht slechts en buigt even. Met sereenen blik overziet ze die [ 227 ] schier eindelooze rijen van dorstigen, die ze straks laven zal, van klein en groot, machtig en gering, die ze straks zal verbroederen in éen aandoening van vlijmend wee, van hemelsche vreugd of van tintelenden geestdrift, al naar ’t gebod harer souvereine kunst. Reeds zijn ze onder haar macht: ze zal die gemoederen kneden als was.
Het orkest—een keurbende—zet in. Vleiend klagen de violen. Twee, drie, tien maten. Daar vaart een huivering door de zaal. Van waar dat geluid, dat daar opruischt als een gebed uit engelenmond? De tonen weven zich in ’t decrescendo der violen, zwellen aan, en weldra vervult hun toovergalm de gansche zaal. ’t Is of de instrumenten schuchter fluisteren, hun begeleiding klinkt nog slechts als ’t zacht gemurmel van een beek bij ’t nachtegaalkweelen …
Het lied heeft nauw tien minuten geduurd. In die korte spanne tijds heeft men een wereld van aandoeningen doorleefd. Dat éene lied, zoo gezongen, neen zoo geschapen, zou Tizia’s roem als kunstenares voor goed gevestigd hebben. [ 228 ]
Het regent, stroomt bloemen van alle kanten. Men roept haar terug, als ze eindelijk na eenige kleine buigingen heengaat, men krijt naar haar als dolzinnigen, maar ze blijft weg, en ’t rumoer bedaart allengs, als hier en daar een enkele, die de zangeres uit Parijs gevolgd is, vertelt, dat ze nooit dan alleen bij hooge uitzondering iets meer geeft dan ’t programma vermeldt. Heden, den eersten avond van haar optreden in Italië, na een lange reis en veel vermoeienis vóor zich, wenscht zij haar krachten te sparen.
Driemaal trad de diva vóor de pauze op. Toen kwam ’t lied, waar reeds een ieder te voren van gesproken had, ’t wonderlied van kalme gelatenheid na bangen strijd, waarmee zij te Parijs en Londen vooral haar lauweren gewonnen had. Men wist niet, waarom juist dat lied al haar gaven zoo schitterend deed uitkomen, men kende niet de droeve toespeling op haar eigen verleden, dat daarin voor haar opleefde, bevroedde niet dat de woorden en ook de heerlijke melodie zoo zuiver haar zieletoestand weergaven. [ 229 ]
’t Oogenblik is daar. Onzeggelijk aangrijpend klinken die woorden, als oprijzend uit den eindelijken vrede van een zwaar beproefde ziel, gedragen door een tonenspel, daarmee in heerlijke samenstemming:
„Io vi saluto, spettri del passato,
Vi convocai nel dolce fin’ del dì enz.
Zie dat ranke rijzige lichaam zich voorover buigen met rustig opgeheven handen, als wachtte zij de scharen van dierbare „schimmen uit ’t verleden”, om ze liefdevol te ontvangen. Haar oogen stralen, haar lippen trillen en plooien zich tot een lach van hemelsche gelatenheid, van vrede na zwaren strijd. Hoor dat lied in al zijn innigheid, waarvan het koude woord in levenlooze letters slechts een flauw denkbeeld kan geven. In benaderende vertaling luidt het:
„Gegroet, gegroet, gij schimmen van ’t verleden!
„Ik riep u op ’t in ’t vredig avonduur,
„Gij komt om mij bij ’t ruischen van mijn bede,
„Gij zult mij lief zijn heel mijn levensduur.
[ 230 ]
„Wel zwaar viel mij het scheiden van uw schare,
„En ’t harte kromp bij ’t breken van dien band,
„Maar in den storm van ’t leed bedwong de baren
„Der levenszee een wondre feeënhand.
„En ’t leed is heen, mijn hart is vrij van smarten
„Muziek vervult de leegte van ’t gemoed,
„Herinnering zal nimmermeer mij tarten,
„Maar lacht mij toe, weemoedig wel, maar zoet. ”
Onder de velen, die weggesleept waren geworden door het schoone lied, behoorde ook een man van krachtigen lichaamsbouw, gezeten in een der loges tegenover het tooneel. Zijn gebruind gelaat, met den donkeren vollen baard, en ’t eenigszins ongewone in den snit zijner kleederen, deden in hem den buitenlander vermoeden, onlangs uit verre gewesten in Europa teruggekeerd; schoon hij niets had van het eigenaardig winderig en blufferig „ rastaquouère ”-type. Integendeel had hij iets ernstigs en beschaafds in zijn energieke gelaatstrekken. Inderdaad had hij pas eenige dagen weer Europa’s [ 231 ] bodem onder zijn voeten gezien, en was hij op zijn doorreis slechts te Milaan overgebleven, om de beroemde zangeres te hooren, wier naam hij reeds bij zijn aankomst in Italië in de couranten vermeld had gezien. Hij kwam van Zuid-Afrika, en had door bijzondere omstandigheden de reis oostwaarts om, door de Roode Zee, gemaakt: zoo kwam het, dat hij ook Italië op zijn weg passeerde. Zijn verwachting was verre overtroffen door de werkelijkheid, hij was verrukt. Onder de veelsoortige indrukken van dien avond was er echter éen, die telkens boven dreef, ondanks het machtige der andere. Hij had namelijk, kort nadat hij zijn blik op de wonderverschijning gevestigd had, iets in haar gelaat meenen op te merken, dat hem bekend was, en in die stem, hoe kunstig geschoold ook, had evenzeer iets zijn aandacht getrokken, dat oude herinneringen bij hem wakker riep. Te vergeefs drong hij zichzelven de overtuiging op, dat hij zich vergiste, dat hier louter toeval in ’t spel was: hoe toch ware het mogelijk, dat dat gelaat en die stem ooit vroeger binnen zijn waarneming [ 232 ] hadden gelegen? En gesteld al, dat hij zich niet vergiste, waar en wanneer had hij dan dat gezicht gezien, die stem gehoord, en aan wie behoorden ze? Een poos, tot na de pauze zelfs, vroeg de jonge man tevergeefs zichzelven af, zonder een bevredigend antwoord te kunnen vinden. Eén ding was zeker, meende hij: die persoon moest hij vroeger in Europa, in Holland gekend hebben, te Delft of in Den Haag.… of wellicht vroeger, in Indië, toen hij nog een kleine jongen was? Weer was hij in de duisternis. Daar klinken de eerste tonen van Tizia’s lievelingslied. Gretig luistert hij toe, starend naar de liefelijke gestalte. Plotseling gaat hem een licht op. In dat lied is de zangeres het meest zichzelve geweest. In de uitdrukking van haar gelaat is iets gekomen, dat haar meer deed gelijken op het beeld, dat vaag vóor den geest van den vreemdeling gezweefd heeft. Geen twijfel meer! ’t Is Clara van Merenstein, Mevrouw Van Breeveld! mompelt hij halfluid. Zijn buurman kijkt hem gramstorig aan. Hij had alles om zich heen vergeten: die toovenares met tonen was voor hem de [ 233 ] oude geliefde, het eenvoudige jonge meisje uit zijn jongelingsjaren, zij, om wier onverklaarbaar verlies hij zoo diep bedroefd was geweest, dezelfde ook, om wie hij, ten einde vergetelheid te zoeken, naar Zuid-Afrika was gegaan. Hij had haar nooit vergeten, maar hoe kon hij denken, haar hier in zulk een gedaanteverwisseling terug te zien! Ze was veranderd bovendien, veel schooner geworden, en hij wist niet beter, of de Clara, die hij verloren had, was in Indië. Hij had van zijn moeder in Holland iets gehoord van haar wedervaren, den plotselingen dood van Van Breeveld, het schandaal, waar al de couranten vol van hadden gestaan, en hij had haar in zijn hart diep beklaagd. Geen verwijt was in zijn edele ziel tegen haar gerezen: voor hem was zij steeds ’t slachtoffer geweest van de intriges harer moeder, van af ’t oogenblik, dat zij door haar tusschenkomst in aanraking was gebracht met dien Van Breeveld. God, dat ze thans dezelfde zou zijn als de gevierde Tizia Beatincanti! Met de scherpzinnigheid der liefde bevroedde hij dra, wat haar tot zulk een stap moest [ 234 ] gebracht hebben: de zucht om zich los te maken van ’t verleden en de wereld, waarin zij tot dusver geleefd had, en zielsrust te vinden in een edele roeping. Hij kende haar liefde voor de muziek, en hij kon dat denkbeeld niet afkeuren. Toch twijfelde hij zeer, of die vrouw ooit op die wijze zou vinden wat zij zocht. Naar zijn vaste overtuiging kon een vrouw slechts bevrediging voor haar hart vinden als liefhebbende gade en moeder, haar eenige ware roeping op aarde. Zijn oude genegenheid, nooit gestorven in die jaren van scheiding, herleefde met nieuwe kracht. Zou ze dat geluk nog met hem kunnen vinden? Waarin ze ook mocht gefeild hebben—die lieve innemende persoonlijkheid kòn waarlijk niets slechts op haar geweten hebben—hij telde het niet. Ze had hem vroeger op raadselachtige manier plotseling niet meer willen kennen. Er moest een misverstand geweest zijn, daar was hij zeker van. Wellicht was nu de dag gekomen, om dat op te helderen. Maar zou zij, de gevierde diva, levende als een koningin, haar lot nog willen deelen met het zijne, alles verzaken wat [ 235 ] haar nu omgaf: roem, eer, een weelderig bestaan en een schoone kunstroeping? Wat, ’t was niets bij huiselijk geluk! Ze had gewanhoopt, dat ooit meer deelachtig te worden, ze zou met liefde de gelegenheid aangrijpen, die zich door hem aanbood.… O, hoe hoopte hij dat; maar hij twijfelde nog. Als hij Clara goed kende, en ze nu nog was zooals hij haar jaren geleden gekend had, o, dan zou alles terechtkomen, maar drie jaren levens zijn zoo vaak voldoende, om een karakter te vervormen. En hier hadden zulke factoren gewerkt! Hoevelen had niet reeds roemzucht van ’t ware spoor gedreven! Aan dien twijfel moest een einde komen, zoo spoedig mogelijk.
Den verderen avond was de jonge vreemdeling te zeer met zijn eigen gedachten vervuld, om op den zang te letten. Wel zag en hoorde hij, maar ’t was Clara; de diva was vergeten, bestond niet meer voor hem. Steeds zon hij op een middel, om haar te spreken te krijgen. Eindelijk, iets vóor het eindigen der laatste voordracht, besloot hij eens een poging te doen, om de zangeres in haar loge te ontmoeten. [ 236 ] Daar zou ze zeker even vertoeven, tusschen beide stukken in, wel kort, maar toch voldoende, om hem de gelegenheid te verschaffen, een nadere afspraak te treffen. Ze moest hem opgeven, waar ze logeerde, dan zou hij den volgenden dag haar daar opzoeken. Met eenige moeite vond hij den weg naar de loge. Een vrouwelijke bediende zat bij de deur. Met kloppend hart en verlegen met zijn Fransch, dat door zijn verblijf in Zuid-Afrika er lang niet beter op geworden was, beduidde hij de vrouw, dat hij gaarne de diva even spreken wilde. Na eenig misverstand begreep zij hem. Hij gaf zijn kaartje, waarmee de vrouw binnen ging. Een oogenblik later kwam ze terug, en deelde hem mede, dat „Madame” niet te spreken was, voor niemand. Daar stond hij. Verder aandringen dorst hij niet. Blijkbaar wilde ze hem niet zien, ten minste op dat oogenblik niet. Zou hij zich ook vergist hebben?… Een oogenblik dook dat denkbeeld in zijn geest op. Neen, onmogelijk! Ze zou hem nu niet willen zien, omdat ze meende geen tijd te hebben voor een gesprek, en vreesde opgehouden te zullen worden. „Niet [ 237 ] een enkel oogenblik?” vroeg Willem Victor, aarzelend. „Neen, voor niemand. Ze heeft ’t uitdrukkelijk gezegd. Ze zou boos worden, als ik haar nog eens stoorde.” „Waar logeert Mevrouw dan?” De oude vrouw schudt het hoofd: „ Sais pas, sais pas! ” mompelt zij, en toont zekeren gemelijken onwil, om verder te spreken. De ander ziet van verder pogen hier af. ’t Eenige wat hem rest, is buiten op de diva te wachten, een rijtuig te nemen, en ’t hare te volgen.
Een half uur van brandend ongeduld volgt. De jonge man loopt rookende in de koffiekamer van ’t theater op en neer. Dan, als hij duidelijk bemerkt, dat de uitvoering afgeloopen is, gaat hij haastig naar buiten, en vraagt aan een bediende, waar de ingang voor de artisten is. Daar, naast het gebouw. Hij huurt een rijtuig, en laat het vóor wachten, met uitdrukkelijken last, dadelijk het rijtuig van de zangeres te volgen, zoodra deze het gebouw verlaat. Weer gaan een tiental minuten vol zenuwachtigheid voorbij. Daar houdt een rijtuig stil vóor bewusten ingang, weinige minuten later stapt een elegante, [ 238 ] warm ingepakte gestalte het portier in. Hij snelt voort naar zijn eigen vehikel, laat het andere even voorbijgaan, en volgt het dan op korten afstand. De rit duurt niet lang. Daar houdt het voorste rijtuig stil. Het zijne laat hij nog een korte poos doorgaan, om de aandacht niet te trekken, dan gelast hij op te houden, springt eruit, en vraagt den koetsier naar den naam van het hotel, waar de diva zooeven afgestapt is. „Non so,” herhaalt de koetsier op Victor’s ongeduldige vraag. Hij weet ’t, maar heeft geen zin te antwoorden, op echte schobberachtige manier onwillig. Victor betaalt, en loopt terug naar ’t hotel. O, hij kan den naam gelukkig goed zien. Daar staat hij op de groote lantaarn boven den ingang. „Ziezoo!” zegt hij halfluid. Maar dan, plotseling zich te binnen brengend, dat hij dien ingang meer gezien heeft, roept hij: „Ezel, die ik ben: „Albergo Centrale” is ’t zelfde als „Hotel Central ” !” Ja, daar staat ook de Fransche naam nauw zichtbaar op den voormuur. „Ze logeert dus in ’t zelfde hotel als ik! Had ik maar de vreemdelingenlijst nagegaan! Dat treft heerlijk.”
In zijn agitatie had hij er niet op gelet, dat [ 239 ] zijn rijtuig zooeven denzelfden weg gevolgd was als hij zelf, toen hij van ’t hotel naar den schouwburg ging. Hij was kort vóor ’t avondeten verschenen, en de diva was niet aan tafel geweest.
Willem Victor, de bedaarde man van ijzer en staal, de koele denker, bracht een nacht door van spanning en ongeduld, zooals hij in jaren niet beleefd had.
Den volgenden ochtend vrij laat met schrik ontwakende uit een korten, zwaren slaap, waarin hij eindelijk wat rust gevonden had, kleedde hij zich haastig aan, ging naar beneden, en klampte dadelijk den reusachtigen Germaan met den prachtigen baard aan, die in ’t hotel portier en tolk beiden was. Hij vraagt naar de zangeres.
„Jawohl, hat hier die Nacht zugebracht.”
„Ja, bitte, sagen Sie mir die Nummer ihrer Gemächer.”
„Wird Ihnen wenig nützen: 53 und 54. Ist eben abgereist.”
„Wohin?”
„Unbekannt.” [ 240 ]
Die flegmatieke talen-automaat ergert den jongen ingenieur onuitsprekelijk. Hij wendt zich kregelig van hem af, en gaat de groote eetzaal binnen. Wellicht hoort hij aan ’t ontbijt iets, dat hem voldoende inlicht. Hij komt toevallig naast een jongen Franschman te zitten, een miniatuur-baronnetje met klein kneveltje en sikje, een lorgnet op, en een onbeschrijfelijke uitdrukking van vroegrijpheid en brutaliteit op ’t jeugdig gezichtje. Victor brengt spoedig het gesprek op de zangeres.
„O, jawel, jawel, gisteravond gehoord, prachtig, onbetaalbaar, appétissante vrouw, énivrante, ma foi! ”
Victor onderdrukt een opwelling van nieuwe ergernis.
„Ja, ze is vertrokken, nietwaar? Zeker om haar kunstreis voort te zetten?” vraagt hij quasi-onverschillig.
„Kunstreis, ja, dat is te zeggen, ze zou drie [ 241 ] avonden zingen. Kleine oneenigheid met theaterdirectie, denk ik. Gevlogen. Och, ’t zijn luchtige, lichte vogeltjes, die diva’s, wat zegt u?”
„Maar,” vraagt Victor verder, op zijn snor kauwende, „waar zou ze van hier heen gegaan zijn?”
„Laat me ’s zien,” zegt ’t ventje: „Ik.… och, neem u even de courant. Garçon! Le Secolo! ” Het Italiaansch blad wordt aangereikt, en het baronnetje geeft het aan zijn buurman.
„’t Staat daar in, meen ik,” legt hij uit. Victor glimlacht verlegen: hij leest geen Italiaansch. De ander slaat een vluchtige blik in het blad, en zegt dan:
„Naar Rome, juist, ’t is waar ook. Misschien is ze nu wel direct daarheen gegaan. Best mogelijk.”
Victor luistert met zooveel naïeve aandacht, dat het spotzieke ventje hem lachend aanziet.
„Ook al onder de betoovering?” vraagt hij. „Nareizen? Gevaarlijk spelletje, die actrices. Kan u wel van raad dienen.” ’t Kleine gezichtje kijkt bijzonder wijs.
„Dank u,” bromt Victor, en de toornige [ 242 ] blik, dien hij zijn nietig buurmannetje toewerpt, brengt al diens praatlust op eens tot ’t doode punt.
Zoo, Rome dus? Zal hij dien weg gaan, en kans loopen, dat ze er niet is? Als ze hier haar contract gebroken heeft, wie waarborgt dan, dat ze te Rome haar beloften zal nakomen? En dan, hij komt pas zelf van dien kant. Maar dat is niet ’t ergste. Met genoegen offert hij ook zijn doorkaartje naar Holland op, als hij maar zekerheid had, haar te zullen vinden. In Godsnaam, ’t moet dan maar. Spreken zàl hij haar, al moest hij haar tot in Petersburg nareizen. Als hij een poos later de vestibule doorgaat, om zich naar ’t station te begeven, spreekt de tolk-portier hem met een ironisch lachje aan.
„Soms een portret koopen van de artiste? Is hier te krijgen. Daar hangen ze, Mijnheer.”
Victor ziet om, en ontwaart eenige goed-geslaagde photographieën in een glazen kastje aan den muur. Dadelijk koopt hij er een. ’t Is hem een troost, hoe gering ook, dat lieve gelaat in de eenzaamheid te kunnen beschouwen, zooveel hem lust. [ 243 ]
Een half uur later is hij op weg naar de Eeuwige Stad.
Wie had hem twee dagen te voren kunnen voorspellen, dat hij zoo spoedig dat traject terug zou afleggen! Hoe geheel anders was zijn gemoedstemming, toen en nu: toen vreugde, dat hij Europa weer terugzag, blijde verwachting van een hartelijke ontvangst, thuis in ’t lieve Holland, kalme, berustende tevredenheid voor ’t tegenwoordige en in ’t vooruitzicht, thans slechts éen verlangen—Clara—en zijn gansche ziel in onrust en beroering.
’t Landschap, waar de trein doorsnorde, somber en eentonig, vooral nu het winter was, kon hem weinig afleiding geven, ook al had hij vatbaarheid daarvoor gehad. ’t Was een lange, vervelende rit.
Eindelijk, den volgenden ochtend vroeg, stapte hij aan ’t station af. Hij had een goeden nacht gehad. Zijn gezond gestel had zijn rechten hernomen, en hij voelde zich bijzonder opgewekt. Dadelijk reed hij naar een hotel, en informeerde daar naar ’t groote theater. Nog in den voormiddag vervoegde hij zich daar, en reeds spoedig [ 244 ] vernam hij, dat de verwachte diva een telegram gezonden had, meldende, dat ze om dringende redenen verandering in haar reisplan gemaakt had.
„Waar kwam dat telegram vandaan?” vroeg Victor teleurgesteld.
„Van Venetië, ’t is juist ontvangen.”
„Dank u.”
Mistroostig ging de jonge man de treden van de trap af. Hij had dus die ellendige reis voor niets gedaan! ’t Telegram was uit Venetië.… Zou ze daar gezongen hebben? Ja, misschien net eens, en dan daarna? Goede God, wat een dolmakende onzekerheid!
Dan naar Venetië, denzelfden dag nog. De avondtrein vertrok om zes uur. Goed. Te Venetië zou men wel iets van haar afweten. Of anders kon hij tegen dien tijd wellicht iets over haar in een courant vinden. ’t Hinderde hem geweldig, dat hij geen jota Italiaansch verstond: hij zou ’t zich moeten laten voorvertalen.
De stad der oudheden, der kunstenaars, van den Paus, het Vaticaan, het Quirinaal, had niets aantrekkelijks voor den onspoedigen reiziger. [ 245 ] Hij zou er anders zijn hart hebben opgehaald aan al ’t schoons—hij had er smaak genoeg voor—maar zijn haast en opwinding gedoogden thans geen oogenblik aandacht daarvoor. Den ganschen dag bleef hij in zijn hotel, nu en dan het portret zijner aangebedene voor den dag halend, om er in stille verrukking naar te zitten staren. Een half uur vóor den tijd wandelde hij reeds op en neer op het perron van het station, de eene sigaar na de ander rookend. Hij constateerde tot zijn verbazing, dat hij een sterk rooker was. ’t Scheen, dat hij zich verbeeldde afleiding te vinden door de wolkjes van zijn manila droomerig te volgen.
Weer in den trein, weer een nacht in het nauwe bedje van den slaapwagen, en een halven dag eentonig voorthotsen door een winterlandschap. Daar was hij te Venetië. De dichterlijke stad der kanalen en gondels was hem alleen interessant als mogelijke plaats van oponthoud voor Clara. In ’t hotel gunde hij zich nauwelijks den tijd, om zich wat op te frisschen, vroeg naar het theater, en snelde daarheen. ’t Was namiddag, en hij kon gelukkig aan het bureel [ 246 ] terecht. Men wist daar echter niets van de zangeres af. Zij had er niet gezongen en zou er niet zingen! Nieuwe verlegenheid. Wat nu? Terug naar ’t hotel, en daar de couranten ingezien. Een gedienstig kellner hielp hem zoeken. Hij vond niets nieuws, niets: alleen het plotselinge vertrek der diva uit Milaan, waarheen wist men niet. Hij had zich die reis naar Rome waarlijk wel kunnen besparen, dacht hij nu: ’t Was toch duidelijk, dat zij, als ze hem ontgaan wilde—en dat moest wel—niet naar de plaatsen zou gaan, welke in de courant reeds genoemd waren als haar aanstaande reisbestemming. Neen, zij moest een nieuw reisplan gemaakt hebben. Hij dacht aan Weenen, Buda-Pesth, Berlijn, Petersburg; want te Parijs was zij nog niet lang geleden geweest. Hij zou zien, voorloopig afwachten. Ongetwijfeld zou het doen en laten van zulk een beroemdheid als Tizia Beatincanti niet onopgemerkt blijven. Ware ze naar Weenen, dan zou er wel iets van in de dagbladen vermeld staan. Hij had dus een paar dagen vóor zich. Haar optreden te Weenen of op éen dier andere plaatsen zou dan wel [ 247 ] blijken. Met een zucht besloot hij in Godsnaam maar een paar dagen werkeloos te blijven.
Zijn geduld werd niet lang op de proef gesteld. Reeds den volgenden ochtend vernam hij aan ’t ontbijt uit een morgenblad, dat de beroemde diva Tizia Beatincanti de hoofdstad der Magyaren met haar bezoek vereerd had. Een ontzaglijke ovatie wachtte haar daar; want de naijverige Hongaren waren verrukt, dat zij eerst hunne hoofdstad bezocht, voordat zij zich nog te Weenen had doen hooren.
Naar Buda-Pesth dus. Hemel, hij werd een reiziger van professie op die manier! Onwillekeurig lachte hij bij al zijn tegenspoed. Zou zijn moeder hem niet wachten in Holland? Waarschijnlijk niet, want ze wist niet wanneer precies hij in Holland zou aankomen. Hij had haar willen verrassen. Dat kwam dan gelukkig goed uit. Als nu maar dat onzinnige krijgertje spelen spoedig een einde nam. Verbeeld je, dat hij gansch Europa zóo door moest vliegen, om haar eindelijk in Lissabon of Stockholm te vinden!
Weer snorde de trein met hem voort, uit de [ 248 ] lage delta-landen van Venetië naar de schoone bergstreken. Doch niets boeide hem. Zijn gedachten vlogen vooruit. Kruipend schakelde uur zich aan uur. Buda-Pesth. ’t Was avond, de voorstelling in den schouwburg—als die gegeven werd—zou wel spoedig aanvangen. Hij spoedde zich naar een hotel, en was dadelijk op weg naar ’t theater. Daar waren de aanplakbiljetten nog, reusachtig groot: met ontzaglijke letters las hij er: Tizia Beatincanti. Jawel, zij hàd gezongen. De schouwburg was open, en er werd een opera-voorstelling gegeven, maar zonder haar! Doch op ’t zelfde biljet ziet hij aangekondigd, waarheen de diva zich na Buda-Pesth begeven zal: Weenen. Daar zal ze zeker een paar avonden optreden. Regelrecht van den schouwburg rijdt hij Victor naar ’t station, om naar den Weener sneltrein te informeeren. Hij is te laat, den volgenden ochtend is er weer een.
De nacht van oponthoud schenkt hem heilzame rust, hoognoodig in zijn opgewonden toestand. Weenen bereikt hij in den avond. Hij geeft zich geen tijd, om naar een hotel te [ 249 ] gaan. Onmiddellijk richt hij zich naar ’t Hoftheater. Daar zal hij de voorstelling bijwonen—Goddank, men speelt dien avond, en Tizia zingt—dan zal hij zijn spionage van Milaan herhalen, en in ’t zelfde hotel gaan logeeren als de zangeres.
Den ganschen avond is éen extase voor hem, schoon hij niets ziet of hoort dan de diva alleen. Het overige laat hem volmaakt onverschillig . Hij had gehoopt een plaats te zullen krijgen, waar hij voor de zangeres duidelijk zichtbaar was, maar ongelukkig maakte zijn late komst dat onmogelijk. Zijn onbekendheid met den inhoud der opera, die men geeft,—hij heeft niet eens een tekstboekje—is oorzaak, dat hij in de laatste tooneelen van het laatste bedrijf haar weder-opkomen verwacht, terwijl haar rol reeds uitgespeeld is. Als hij dus bij ’t einde van ’t stuk tot zijn schrik ontwaart, hoe hij zich vergist heeft, en haastig naar den ingang voor de artisten gaat, ziet hij daar wel achtereenvolgens de andere spelers van dien avond heengaan, maar Tizia niet. Blijkbaar is ze reeds eenige minuten te voren heengegaan. [ 250 ] Had hij nu maar dadelijk naar haar adres geïnformeerd! „Onvergeeflijke zorgeloosheid!” denkt hij. ’t Is te laat, om nog den schouwburg in te gaan, ’t personeel is al naar huis; want hij heeft zeker een kwartier buiten staan wachten. ’t Is dicht bij middernacht. Wat zal hij beginnen? Een rijtuig nemen en aan de verschillende hotels informeeren, dat is wel ’t rationeelste. Daarmee wachten tot den volgenden ochtend is gewaagd: ze mocht eens weer vertrokken zijn. De koetsier van zijn rijtuig kijkt vreemd op, als hij zijn opdracht krijgt: al de groote hotels, er zijn er zoo enkele in ’t groote Weenen!
De tocht begint, en duurt een paar uur. Nergens weet men iets van de diva af! Dan nog eens de hotels tweede rang? Lieve hemel, dat loopt in de dozijnen! De koetsier wil er niet aan. Victor moet een ander rijtuig zoeken.
Voort gaat ’t weer door de stille straten. ’t Wordt twee uur, drie uur, nergens een spoor. Eindelijk geeft hij ’t op. Aan ’t hoeveelste hotel hij ’t laatst geïnformeerd heeft, weet hij niet meer: hij duizelt ervan. [ 251 ]
Wat daaruit af te leiden? Dat Tizia niet in een hotel logeert? Zeer waarschijnlijk. Maar in dat geval logeert ze hier of daar bij vrienden; want ’t is niet waarschijnlijk, dat ze voor den korten tijd van haar optreden te Weenen kamers gehuurd zal hebben. Aan ’t postkantoor, of anders aan ’t theater zelf, zal men hem morgen wel kunnen inlichten. Met dat hoopvolle denkbeeld laat hij zich ten slotte doodmoê aan de deur van ’t laatste der langsgereden hotels afzetten.
Den volgenden ochtend vroeg is hij weer op ’t pad. Eerst naar ’t groote postkantoor. Daar weet men van niets: hij zal aan éen der bijkantoren moeten wezen. Maar welk? Dan maar eerst naar den schouwburg. Aan ’t bureel kan men hem niet op de hoogte stellen! Dat is afgesproken werk, denkt de jonge man bijna wanhopig. Nog éen kans heeft hij: aan éen der verschillende kleine postkantoren moet men ’t weten. Weer dus een rit door de stad. Aan ’t derde kantoor verneemt hij, dat de diva al haar brieven daar „poste-restante” laat aanhouden, en ze laat afhalen. Haar adres kent men er niet. „Ze moet daar een bedoeling mee [ 252 ] hebben!” denkt Victor, „ongetwijfeld vreest ze, dat ik haar vinden zal.” Schier radeloos verlaat hij het postkantoor. ’t Eenige, dat hij nu weet, is, dat ze niet ver van dat laatste kantoor moet wonen. Maar wie zal hem inlichten!
’t Loopt inmiddels naar den middag. Dien avond speelt de groote opera niet. Welk een zee van tijd tot morgenavond. Hemelsche goedheid, hoe zal hij die doorkomen? Morgenavond kan hij weer de zangeres aan den uitgang van den schouwburg opwachten. Dan zàl hij uitvinden waar ze woont, al moest hij den ganschen nacht haar rijtuig achterna rijden!
Voorloopig dus geduld hebben. Hij gaat naar een restaurant, gebruikt haastig wat, en koopt daarna een boek. Hij zal zien wat te lezen in een café. ’t Prado ligt met zijn kale boomen vóor hem. Hij zit vlak vóor aan ’t raam, en kan de voorbijgangers zien. Rookende, lezende en uitkijkende, en onderwijl aan een glas bier nippend, zal hij zijn tijd trachten te dooden tot het diner.
Reeds een uur zit hij zoo zich te vervelen, als plotseling een voorbijsnellend rijtuig zijn aandacht [ 253 ] trekt. De dame, die er in zit, is de zoo lang gezochte! Hij springt op. Goddank, dat loopt mee. ’t Geluk dient hem dan toch. Hij betaalt haastig, en vliegt de straat op. Er staan huurrijtuigen in de buurt. Hij neemt er een, en rijdt het sierlijke coupétje na. ’t Is het Prado opgegaan, een breeden langen weg op, dat treft bijzonder goed; in de stad zou ’t spoedig uit ’t oog zijn. Een klein kwartier later houdt het voorste rijtuig stil bij een elegante, kleine villa.
„Nu kan ’t nog wezen, dat ze daar een bezoek brengt; maar dat is toch onwaarschijnlijk,” bromt Victor in zichzelven. Hij laat zijn rijtuig wachten. Een uur later is de dame uit het coupétje nog niet voor den dag gekomen. Hij is dus vrij zeker, dat ze daar woont of ten minste logeert. Zichzelf dadelijk aanmelden, zal wel niet gaan. Ze zal hem niet thuis geven misschien.… Het beste is, dat hij een briefje zendt, en haar dringend om een onderhoud verzoekt. Zoo gezegd, zoo gedaan. In een café vraagt hij om ’t noodige schrijfgereedschap, en eenige minuten later is een bediende met zijn [ 254 ] briefje naar de villa met last, om op antwoord te wachten. ’t Luidt aldus:
Waarde Clara!
Waarom gunt gij een oud vriend niet, u eens te ontmoeten? Jaren van scheiding hebben mij u niet doen vergeten, en ik brand van verlangen, om u eindelijk eens weer te zien. Waarlijk, ik heb ’t niet aan u verdiend, zoo door u geschuwd te worden. Niet anders dan een misverstand kan u van mij vervreemd hebben. Laat mij dat thans uit den weg ruimen, nu de gelegenheid zich aanbiedt. Een weigering zou me ontzaglijk spijten. Ik heb u nagereisd, dagen achtereen. Wees niet wreed jegens iemand, die voor u altijd de zuiverste gevoelen gehad heeft. Sta mij een oogenblik te woord, nu van middag nog, als ’t mogelijk is. Ge verliest er immers niets bij. Geloof mij, ’t is mij ondragelijk te denken, dat gij niet met dezelfde vriendschap aan mij denkt als vroeger. Ik heb er al jaren onder geleden. Gij zult mij niet afstooten, nietwaar? Wellicht zou ’t u berouwen, verdriet [ 255 ] te hebben gedaan aan iemand, die zich zoo gaarne noemt
Uw Vriend
Willem Victor .
Een half uur van vreeselijke spanning gaat voorbij. Daar komt de bediende terug. Hij heeft een klein briefje in de hand. Zenuwachtig scheurt hij ’t open. ’t Waren slechts een paar woorden:
Waarde Heer Victor!
Ik zwicht voor uw aandringen. De ontmoeting, die gij mij voorslaat, is pijnlijk voor mij, maar nu ik zie, dat gij de ware reden van mijn gedrag jegens u niet kent, en ik niet gaarne verkeerd door u beoordeeld word, stem ik toe. Bovendien zou ’t mij spijten, iemand te grieven, die zich nog mijn vriend noemt. Ik wacht u nog dezen namiddag.
Clara Van Merenstein.
Victor gelooft zijn oogen nauwelijks. Hij zal haar dan eindelijk zien en spreken, eindelijk zijn hart eens kunnen uitspreken! [ 256 ]
In een oogwenk is hij ter plaatse, belt aan, en wordt in een elegant salonnetje gelaten. In een eenvoudig, maar smaakvol kleed zit een jonge vrouw in een album te bladeren. ’t Is Clara. Bleek, maar zich beheerschend, treedt zij op hem toe als hij binnenkomt.
„Clara!” roept Victor met hevige ontroering.
De ander buigt, biedt haar hand, en zegt koel beleefd:
„Mijnheer Victor.”
Hoe koud klinkt hem dat in de ooren! O, zeker, ze voelt niets voor hem. Ze beoordeelt hem nog steeds verkeerd. Hij mòet thans alles zeggen. Hij doet niets om zijn zenuwachtigheid te verbergen. Laat ze zien, hoe hij geleden heeft, hoe hij gesmacht heeft naar dat oogenblik.… Hartstochtelijk zegt hij:
„Waarom die koele toon, Clara? Zijn we dan nooit anders dan vreemdelingen voor elkaar geweest? O, ik weet ’t, er is laster geweest, lage laster geweest, die mij bij je beklad heeft. Bij God, Clara, ik heb mij nooit misdragen. Ik heb me tegenover je, niets, niets te verwijten.…” [ 257 ]
„Laten we daarover zwijgen, Mijnheer Victor,” valt de jonge vrouw in. „Ik moet tot mijn schande bekennen, dat er een tijd is geweest dat ik u miskend heb. U verzekert me nu, dat ik gedwaald heb.… Ik neem ’t gaarne aan. Ik wil gelooven, dat uw vriendschap voor mij onverminderd is. Vergeef mij mijn onrecht jegens u.”
„O, van harte gaarne.” De tranen dringen hem naar de oogen.
„’t Was niet daarom, dat ik u vermijden wilde.…” gaat Clara voort. Er is een trilling in haar stem, die ze te vergeefs tracht te onderdrukken. Dan, als met geweld: „Ik wilde breken met ’t verleden.… ’t Heeft mij.… niets dan verdriet gegeven.… Ik ben een nieuw leven begonnen.”
’t Bloed stijgt haar naar de wangen. Ze voelt zich in hooge mate ongemakkelijk. Voor dat open, eerlijk, mannelijk gelaat, dat haar met zooveel ware ontroering aanziet, slaat zij den blik neer. Oude herinneringen aan de gelukkigste oogenblikken harer jeugd wellen onstuimig op in haar geest. O, ze heeft dagen achtereen gestreden, [ 258 ] van ’t oogenblik af, dat zij weigerde hem in haar loge te Milaan te ontvangen. Maar ’t verleden moet dood voor haar wezen, ze mag niet zwak zijn. Ze moet slechts leven voor haar roeping, haar kunst. Slechts daarin immers kan ze nog gemoedsrust vinden. Ze mag immers niet luisteren naar die zoete lokstem uit het verleden, haar hart niet weer openen voor de eenige ware liefde, die zij ooit voor een man gevoeld heeft; want ze kan dien man niet gelukkig maken. Hoe zou ook hij lijden, als hij te laat bespeurde, hoe haatdragend de wereld is, hoe deze haar niet eerde, zooals zijn echtgenoote behoort geëerd te worden.
O, hoe had ze zich vergist! Ze waande haar hart vrij van allen liefdedrang, behalve voor haar kunst, en nu haakte haar ziel met onstuimig verlangen naar de vereeniging met dien man! Maar ze geeft den strijd niet op. Wegrukken uit haar hart zal ze, die belaagster harer rust, die liefde zonder hoop, al krimpt ook haar diepste wezen van smart. ’t Zal maar korte pijn geven, niets wezen bij ’t levenslange verdriet, als ze dien man ongelukkig zag aan haar zijde. [ 259 ]
Victor heeft haar een poos zwijgend en met innige deernis aangezien.
„Ik weet alles,” zegt hij zacht, „alles, Clara. Ik weet, dat je diep ongelukkig bent geweest. En waarlijk niet door eigen schuld.…”
„O, verontschuldig me niet,” valt Clara hartstochtelijk in. „Ik doe ’t mezelf niet.… Maar ik heb mijn schuld zwaar geboet.”
„Ik heb je steeds in mijn hart verontschuldigd, nooit aan al den laster gehoor gegeven, Clara, en blijf ’t doen!” roept de jonge man uit. „Dat noodlottig huwelijk is de schuld van alles. Dat is je eigen werk niet geweest. Je waart ’t slachtoffer. Voor mij ben je dezelfde gebleven, Clara, trots alles, dezelfde van vroeger, van vóor je huwelijk. Ik beklaag je diep. Je kunt niet gelukkig zijn, ook nu niet.”
„Toch ben ik ’t geweest.… Tevreden met mijn nieuw leven. En ik zal dat weer wezen.… Je ontmoeting heeft weer oude herinneringen opgewekt.… maar dat is voorbijgaand. Ik zal er gauw overheen zijn.…” Dikke tranen rollen over haar wangen.
„Voorbijgaand? ’t Mag niet voorbijgaand zijn, [ 260 ] zeg ik je,” roept Victor vurig. „Dat is je goede geest, die in je spreekt, Clara, je lieve, echt vrouwelijke natuur, die de overhand krijgt. O, ik weet ’t, je houdt nog altijd van me. Waarom zou je jezelve geweld aandoen? Waarom zou je niet nog een man gelukkig willen maken, die geen heerlijker levensdoel kent dan jou geluk te geven? Je bent dezelfde voor mij als voor drie jaren, neen meer, beter, gelouterd door verdriet en strijd.…”
Hij was opgestaan en stond nu vlak vóor haar, vol angstige verwachting.
„O, Willem, spreek zoo niet!” en ze barst in snikken uit. „’t Kan niet, ’t kan niet.” Ze wendt het gelaat af, wanhopig worstelend met het machtige gevoel, dat haar dreigt te overweldigen.
„Maar waarom dan toch niet?!” roept de jonge man uit. „Geef toch die dwaze illusie op, om gelukkig te willen zijn in je kunst alleen. Inbeelding, en niets anders! ’t Huwelijk is de roeping van iedere rechtgeaarde vrouw. En een vrouw als jij moet den man gelukkig maken, die haar liefheeft.” [ 261 ]
„Je kunt nooit gelukkig zijn met mij!” valt Clara in. Dan, met neergeslagen blik, weifelend: „Men zou me niet waard vinden.… je vrouw te worden.”
„Dat ben je wel! Hoeveel maal moet ik je dat verzekeren? Een ieder, met wien je daar in een land, waar niemand je kent, in aanraking zal komen, zal je eeren en achten om je lieve eigenschappen, je zult er een nieuw leven beginnen, en eindelijk gelukkig zijn, daar ben ik zeker van. Niet waard mijn vrouw te worden! ’t Zal mij een eer zijn mijn leven aan je te wijden.”
Clara antwoordt niet. Snikkend verbergt ze haar gelaat in haar handen.
„Je wilt wel, nietwaar? Daar te Pretoria in Zuid-Afrika heb ik een goede positie. Ik kan je een onbezorgd leven geven, je op de handen dragen. Ik wil er de menschen in Holland buiten laten, als je dat wenscht. Vertrek met mij, dan kunnen we daar trouwen.”
Met schier bovenmenschelijke inspanning bedwingt Clara haar smart. Aan dit tooneel moet een einde komen. Ze wischt haar tranen af, [ 262 ] en den jongen man vol aanziende, zegt ze thans kalm:
„Droomen, Willem. Ik weet, dat je ’t goed meent, maar dat is alles onuitvoerbaar. Je kunt je moeder niet buiten de zaak houden. En al deed je ’t ook,” haast ze zich erbij te voegen, als de ander in de rede wil vallen, „ik kan mezelf niet dwingen. Als ik dezelfde was als voor drie jaar, dan zou ik geen oogenblik aarzelen. Ik stel je achting op prijs, zeker, maar jouw achting kan mij de achting van de wereld niet teruggeven. Ik blijf erbij. In ’t huwelijk is voor mij geen geluk meer. Blijf in vriendschap aan me denken. Ik zal jou ook nooit vergeten.”
’t Is Victor te machtig. Driftig doet hij een beweging, als wilde hij op den grond stampen. Hij voelt behoefte, om iets tusschen zijn vingers te verbrijzelen. Hij doet een paar schreden in de kamer, om zijn geweldige aandoening te beheerschen, met op elkaar geklemde tanden.
„Je volhardt dus in je dwaze idees! Je wilt je zelf en mij ongelukkig maken, met moedwil? O, je kunt ’t niet meenen.” De vastberaden [ 263 ] uitdrukking op haar gelaat maakt hem radeloos.
„Zeg, dat je ’t niet meent, Clara! Ik kan ’t niet gelooven.”
„Zoowaar als je me liefhebt, Willem. Er is nu eenmaal niets aan te doen. Wees toch kalm, en draag het als een man. Ook mij zal ’t strijd kosten, dit tooneel te vergeten, geloof me. Maar ik weet, dat ’t eenmaal zoo moet zijn. Laten wij aan dit pijnlijke gesprek een eind maken. ’t Leidt tot niets dan tot kwelling voor ons beiden.”
„Je besluit is dus onherroepelijk? Geef me tijd. Misschien verander je nog van inzicht.…”
„Ik mag je geen hoop geven, Willem. Laten we als vrienden scheiden, voor goed.”
„Goed, ik zal gaan,” mompelt de jonge ingenieur in doffe mismoedigheid. Dan, na een poos zwijgens, met een opflikkering van hoop in zijn donkere oogen: „Toch geloof ik, dat je eenmaal nog van je dwaze zelfverblinding zult genezen. Ik blijf daarop hopen, al moest ik er tien jaar op wachten.”
Clara schudt weemoedig ’t hoofd.
„Mijn besluit is geen gril van ’t oogenblik, [ 264 ] Willem,” zegt ze zacht en meewarig. „Ik heb lang nagedacht. ’t Huwelijk is voor mij niet weggelegd, alle illusiën daarover moet ik bannen uit mijn hart.…”
„Goed, goed,” valt Victor in. „Zoo denk je nu. Als je weerzin begint te voelen voor je kunstenaarsleven, dat je nu zoo hoog stelt, denk dan aan mij. Je zult me wachtende vinden. Beloof je me dat? Eén brief aan mij, en alles is in orde.”
„Waartoe zoo’n belofte, die toch nooit eenig resultaat kan geven?”
„Laat dat daar. Beloof ’t me toch. Doe ’t om me éen gunst te bewijzen.”
„Maar ik màg je geen hoop geven.…”
Hij ziet ’t nuttelooze van verder aandringen in.
„Nu, in Godsnaam. Dan doe ik je deze belofte, Clara: ik zal wachten, geduldig wachten, jaren achtereen desnoods, als God me ’t leven laat, en uitzien naar ’t woord, dat me gelukkig zal maken. En ’t zàl komen, Clara.”
„’t Doet me verdriet, dat je blijft toegeven aan die ijdele droomen,” antwoordt de jonge vrouw, hem haar hand reikend. [ 265 ]
Zwijgend drukt hij die in de zijne. Dan, zijn aandoening vermannend: „’t Ga je goed, Clara. Je hebt me veel leed gedaan, maar mijn hoop zal me kracht geven.… God zegen je.”
Nog eens drukken ze elkaar de hand.
Eenige oogenblikken later is ze alleen. Het hoofd op de hand geleund, staart ze naar buiten. De duisternis is geheel ingetreden, en een gure motregen ritselt tegen de ruiten. Daar buiten is ’t kil en eenzaam als in haar gemoed. Het tooneel van daareven schijnt haar geen werkelijkheid, ’t is als de geluksdroom van een ten doode gedoemde kranke. Victor’s woorden weerklinken nog in haar geest:
„En ’t zàl komen, Clara.…”
En haar oogen staren, zonder traan. Haar ziel schreit.
VOORBEDE. | |||||||||
I. | Een thuiskomst. | 1 | |||||||
II. | Thuis? | 23 | |||||||
III. | Een vriend. | 42 | |||||||
IV. | Een goede partij. | 64 | |||||||
V. | Een meevallertje voor „Moeder Merenstein”. | 80 | |||||||
VI. | Onttoovering. | 95 | |||||||
VII. | ’t Werk eener moeder. | 113 | |||||||
VIII. | ’t Booze oog. | 138 | |||||||
IX. | Een plechtanker. | 157 | |||||||
X. | Te laat. | 172 | |||||||
XI. | Nieuw leven. | 202 | |||||||
XII. | Diva. | 218 | |||||||
XIII. | Liefde of Kunstroeping. | 240 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .
Titel: | Clara van Merenstein: Haagsch-Indische roman | |
Auteur: | Karamati [Pseud. van Abraham Anthony Fokker (1862–1927)] | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1896 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
5 , 8 , 40 , 109 , 128 , 171 , 199 | [ Niet in bron ] | „ | 1 |
7 | Meerenstein | Merenstein | 1 |
8 | monpelt | mompelt | 1 |
33 | … | „… | 2 |
34 | roserood | rozerood | 1 |
35 | roseroode | rozeroode | 1 |
39 | glimachende | glimlachende | 1 |
39 , 83 , 262 | jou | jouw | 1 |
40 , 163 , 230 , 238 | [ Niet in bron ] | ” | 1 |
40 | ” | [ Verwijderd ] | 1 |
41 , 186 | de de | de | 3 |
47 | Mevronw | Mevrouw | 1 |
47 | familien | familiën | 1 / 0 |
48 | ” | „ | 2 |
53 | antwoorde | antwoordde | 1 |
60 , 83 , 93 , 204 | [ Niet in bron ] | , | 1 |
71 | moede | moeder | 1 |
81 | . . | … | 1 |
91 | gegebracht | gebracht | 2 |
97 | [ Niet in bron ] | de | 3 |
139 | mooi | mooie | 1 |
139 , 180 , 180 , 189 , 191 | societeit | sociëteit | 1 / 0 |
157 | assistents-residentswoning | assistent-residentswoning | 1 |
157 | Poewanegara | Poerwanegara | 1 |
159 | machinerien | machinerieën | 1 |
161 , 204 , 204 | , | [ Verwijderd ] | 1 |
162 , 187 , 215 | „ | [ Verwijderd ] | 1 |
163 | lachtte | lachte | 1 |
178 | [ Niet in bron ] | . | 1 |
187 | vind | vindt | 1 |
190 | den den | den | 4 |
192 | Lindthorst | Lindhorst | 1 |
192 | interressant | interessant | 1 |
195 | , | . | 1 |
196 | antwoord | antwoordt | 1 |
212 | een een | een | 4 |
215 | maìtres | maîtres | 1 / 0 |
218 | Ik | ik | 1 |
230 | rastaquouaire | rastaquouère | 2 |
239 | sie | Sie | 1 |
241 | naïve | naïeve | 1 |
249 | spionnage | spionage | 1 |
249 | onververschillig | onverschillig | 3 |
Overzicht van gebruikte afkortingen.
Afkorting | Uitgeschreven |
---|---|
d.w.z. | dat wil zeggen |
z.g. | zoogenaamde |