Title : De Scherpschutters van Zuid-Afrika: Een Verhaal uit den Vrijheidsoorlog 1880-81
Author : L. Penning
Release date : December 11, 2020 [eBook #64018]
Language : Dutch
Credits : Produced by R.G.P.M. van Giesen
Inhoudsopgave
|
|
---|---|
Hoofdstuk I. | 1 |
Hoofdstuk II. | 12 |
Hoofdstuk III. | 17 |
Hoofdstuk IV. | 28 |
Hoofdstuk V. | 35 |
Hoofdstuk VI. | 40 |
Hoofdstuk VII. | 42 |
Hoofdstuk VIII. | 47 |
Hoofdstuk IX. | 56 |
Hoofdstuk X. | 61 |
Hoofdstuk XI. | 73 |
Hoofdstuk XII. | 79 |
Hoofdstuk XIII. | 87 |
Hoofdstuk XIV. | 96 |
Hoofdstuk XV. | 102 |
Hoofdstuk XVI. | 111 |
Hoofdstuk XVII. | 117 |
Hoofdstuk XVIII. | 128 |
Hoofdstuk XIX. | 140 |
Hoofdstuk XX. | 151 |
Hoofdstuk XXI. | 157 |
Hoofdstuk XXII. | 164 |
Hoofdstuk XXIII. | 177 |
Hoofdstuk XXIV. | 187 |
Hoofdstuk XXV. | 205 |
Hoofdstuk XXVI. | 207 |
Hoofdstuk XXVII. | 212 |
Hoofdstuk XXVIII. | 217 |
Hoofdstuk XXIX. | 221 |
Hoofdstuk XXX. | 229 |
Hoofdstuk XXI. | 235 |
't Is nacht. En 't is stil op het onmetelijke veld. Slechts het gebladerte beweegt zich van het kreupelbosch, en fluisterend gaat de nachtwind door het lange, gepluimde Tamboeki-gras.
Hoog aan den hemel staan de sterren van Afrika. Ze schitteren en fonkelen als diamanten op een donker gewaad.
Ginds, boven een eenzaam kopje 1) , blinkt een ster, helderder dan de andere.
't Is geen ster; het leek maar zoo. 't Is een brandend vuur.
Dicht in de nabijheid van dat vuur zit, op een kleinen, gekantelden klipsteen, een man.
Hij heeft een kleine, houten pijp in den mond, en zit te rooken.
Aan zijn rechterzijde ligt zijn geladen tweeloopsgeweer; aan den linkerkant zit Turk, zijn hond. Het dier heeft groote, schrandere oogen en staart even als zijn baas in het heldere, vroolijk opvlammende vuur.
Op eenigen afstand graast een paard. Het is ongekluisterd; het behoort eveneens aan dien peinzende man bij het vuur.
Hij werpt een nieuw houtblok op het vuur, want het is koud, en het vuur verspreidt een aangename warmte. De vlammen slaan nu hoog uit, en duidelijk kunt ge thans de gelaatstrekken van den man onderscheiden.
De middaghoogte des levens heeft hij reeds lang achter den rug. Ge ziet het bij den eersten oogopslag aan dien zwaren, grijzen baard, en aan dat grijze haar, dat weelderig te voorschijn komt van onder den bruinen, breedgeranden hoed. Ook loopen er zware rimpels over zijn verweerd en door de zon verbrand gelaat.
Maar de ouderdom heeft zijn kracht nog niet gebroken, en zijn spieren zijn hard als staal.
Onafgebroken staren zijn oogen in het schijnsel der vlam, en in die oogen liggen moed en onverschrokkenheid. Hij voelt zich hier, bij de nachtelijke duisternis, midden in het eenzame, onmetelijke veld, even goed thuis als bij helderen dag in het drukke gewoel van het lager 2) .
Neen, angst heeft Teunis Smit, de beroemde leeuwenjager, nooit gekend. Zelfs niet op het hachelijk oogenblik, toen een tijger hem plotseling van achter besprong, en met den scherpen klauw de wang openscheurde.
Ge kunt het breede lidteeken nog zien, al is het twintig jaar geleden. Dààr, op de linkerwang.
De pijp is leeg gerookt. De eenzame man haalt uit den zak van zijn leeren buis, waarover de bandelier, gevuld met scherpe patronen, is bevestigd, den tabaksbuil, en stopt de pijp op nieuw. Vervolgens neemt hij een brandenden tak, en steekt ze daarbij aan.
Nu gaat zijn hand liefkozend over den ruwen, harigen kop van zijn hond, en het trouwe dier legt den grooten kop op de knie van zijn meester. En het kijkt hem aan, alsof het zeggen wil: Wij behooren bij elkaar.
De leeuwenjager strekt de handen uit naar het vuur en warmt ze. Maar hij staat op en luistert, want zijn scherp oor meent het gehuil van een wild dier te hebben vernomen. Met twee vingers in den mond fluit hij zijn paard. Het komt aanloopen als een hond; de jager heeft het daarop gedresseerd.
"Ik wou niet graag, dat de wilde dieren je oppeuzelden, Voske," zegt de jager; "blijf hier bij het vuur."
Werkelijk blijft het paard in de nabijheid van het vuur, doch het gehuil in de verte is verstomd.
De jager werpt nieuwen voorraad op het vuur, en de dorre takken kraken en knetteren, doch anders heerscht overal doodsche stilte. Slechts het loover van het kreupel bosch, onder aan den voet van het kopje, ritselt in den nachtwind, en langzaam, bijna onhoorbaar bewegen zich de grashalmen heen en weer.
Het gelaat van den leeuwenjager neemt een peinzende houding aan. Zijn oog is op de grillige, flikkerende vlammen gericht, maar het ziet ze niet. Het staart ver terug naar lang vervlogen dagen, toen de Boeren uit de Kaapkolonie trokken naar het tegenwoordige Transvaal. Heeft hij, Teunis Smit, dien tocht niet medegemaakt? Was hij niet in het Boerenlager, dat door de woedende Matabele-kaffers werd bestormd? Heeft hij niet den stouten tocht over de duizelingwekkende hoogten van het Drakengebergte medegemaakt? Heeft hij niet medegestreden tegen die horden bloeddorstige duivels, die Zoeloe's werden genoemd?
De leeuwenjager stut het hoofd met zijn hand.
Onbewegelijk staart hij in het vuur. Zijn pijp is lang uit gegaan. Zijn oogen worden vochtig, en twee groote tranen rollen over zijn verweerde wangen.
De nachtwind steekt op, en klagend strijkt hij door het lange, dorre gras.
De hond schijnt iets van de smart van zijn meester te gevoelen, en het trouwe dier likt zijn handen .
Maar zijn meester merkt het niet.
Meer dan veertig jaar heeft de wond tijd gehad, om te genezen, maar genezen is ze niet, en genezen zal ze nooit.
Zij zou de zijne worden. Zij zou hem, den wilden jagersman, leiden met haar zachte hand, en hem een gezellig, prettig tehuis bereiden. Een eigen tehuis, waarin zij de goede engel zou zijn.
Vriendelijker dan de sterren van Afrika, daar boven zijn hoofd, blonken haar oogen als sterren op zijn pad.
Doch door de gouden toekomstdroomen suisde de scherpe assegaai 3) , en sneed een leven af, dat hij lief had als zijn eigen.
De leeuwenjager steunt, en Turk kijkt hem aan met zijn groote, schrandere oogen.
Ver in 't zuiden, ginds in Zoeloe-land, daar ligt zij begraven: Mieke Kloppers.
Met eigen handen heeft hij, voorzichtig en behoedzaam, de schoonste klipsteenen op haar graf gestapeld, opdat des daags geen aasvogel, en des nachts geen roofdier haar ruste zou storen.
De vochtige schemering droogt langzaam op in zijn oogen, en een ander beeld gaat aan zijn ziel voorbij.
Hij werpt een grooten, verdorden doornstruik op het vuur, dat begon te kwijnen.
Zie, hoe de vlammen hoog op flikkeren!
Maar de vlammen der brandende Zoeloe-kralen 4) stegen toch nog hooger, toen de Boeren uittogen ter bloedwraak.
En toen de harde Boerenvuist de kracht der Zoeloe's had gebroken, toen kwamen de Engelschen, en zij stalen Natal, dat de Boeren met hun vee en met hun bloed hadden gekocht.
Peinzend vouwt de leeuwenjager de handen over zijn knie. Wat hem betreft, hij had zich liever dood gevochten dan Natal opgegeven. Maar de Boeren hadden daartoe geen vrijheid gevonden, want aan gene zijde van het Drakengebergte, in de Transvaal, wenkte hen de zoo vurig begeerde onafhankelijkheid.
Zoo trok men naar het noorden, naar de Transvaal, en hij, de eenzame zwerveling, die vader noch moeder meer had, werd als een kind des huizes opgenomen in het gezin van den wakkeren Gert Kloppers, den vader van Mieke.
Met een stok schuift de leeuwenjager de brandende takken en twijgen dichter bij elkaar. Maar Turk strekt zich lang uit bij het vuur, met den snuit tusschen de voorpooten, en met gespitste ooren.
Hij, de leeuwenjager, had het goed bij Gert Kloppers, maar zijn ontembaar jagershart dreef hem de wildernissen in tot aan de uiterste grenzen der Transvaal. Bij een breeden stroom, waar de sporen van leeuwen en olifanten zich kruisten, waar de grond dreunde onder de hoeven van duizenden buffels, en waar het krokodil tusschen het golvende oeverriet zich koesterde in den middaggloed, daar bouwde hij zich, boven op den top van een heuvel, zijn woning. Hij maakte ze zoo sterk als een klein fort, en hier woonde hij met een kafferknecht tot op dezen dag.
Hij zou wat kunnen vertellen uit de rijke geschiedenis zijner jachtavonturen! Was hij niet vele jaren de eerste scherpschutter geweest onder de Emigranten-Boeren? 5)
Eens stond hij tegenover een van woede schuimbekkenden buffel, die den jager op zijn hoornen wilde nemen. De kogels van zijn tweelooper waren te licht, om het dier te vellen. Snel besloten schoot hij het razende dier de oogen uit; één voor één. Toen was het weerloos, en hij doodde het met zijn lang jachtmes.
Een anderen keer doodde hij een krokodil door met den tweeden kogel den eerste dieper in te drijven in het vleesch van het monster.
Door een olifant achtervolgd, struikelde hij. Reeds hief de reus den vreeselijken poot op, om zijn vijand te vermorzelen. Maar de jager sprong tegen den poot op, en klemde er zich aan vast, zooals een matroos bij noodweer zich vastklemt aan den grooten mast, om niet overboord te worden geslagen. Spoedig kwamen zijn kameraden, en redden hem uit zijn gevaarlijke positie.
De leeuwenjager stookt het wachtvuur op. Hij wrijft zich vergenoegd de handen, want hij heeft altijd schik, als hij denkt aan zijn menigvuldige avonturen.
Hij vat de veldflesch en neemt een hartigen teug Kaapschen wijn. Vervolgens werpt hij een grooten houtblok in het vuur, dat de vonken stuiven.
't Is toch gezellig bij zoo'n vuur, midden in de eindelooze wildernis! Het verkwikt; het koestert. Het geeft licht en warmte. En 't houdt de wilde dieren op een afstand.
De leeuwenjager stopt opnieuw zijn pijp. Het paard achter hem schudt de ruige manen.
Hij is nu op reis naar Dirk Kloppers, den oudsten zoon van Gert Kloppers.
De wakkere Gert Kloppers is al jaren dood. En de edele ouderling de Jong, en de stugge Barend Jansen, en zoo vele anderen, die den uittocht uit de Kaapkolonie hebben medegemaakt, al die ouden zijn dood. Al die ouden zijn dood en begraven.
Zoo gaat het met de heerlijkheid van den mensch, Teunis Smit!
De mensch groeit, bloeit en sterft.
Het gaat hem als het dorre gras, Teunis Smit, dat gij daar in uw hand hebt, en dat gij in den vuurgloed werpt.
Gisteren bloeide het nog, en nù wordt het in den vuurgloed geworpen.
Het flikkert op en verdwijnt. Niets dan wat asch — dat schiet er over.
De leeuwenjager legt het hoofd tusschen zijn handen, en staart met strakken blik in het brandende vuur.
De brand slaat nu hoog uit, tot één groote, machtige vlam, recht opgaande als de spits van een dom, die naar boven wijst....
De maan is thans opgegaan van achter de donkere bergen. En even als een moeder, die haar slapende kinderen kust, zoo kust zij de aarde.
Reeds schemeren de toppen der bergen en der heuvelen in haar zacht glanzend licht, en dat licht breidt zich uit over het onmetelijke veld als een stroom, die dam noch dijken kent.
Slechts in de spelonken en de spleten, aan de achterzijde der bergen en tusschen de overhangende rotsen heerscht de duisternis van den nacht.
De leeuwenjager is opgestaan en rekt de forsche leden. Hij kijkt bij het schijnsel van het vuur op zijn ouderwetsch horloge: 't is kwart vóór één.
Zijn scherpe oogen turen naar de verte; hij meent een verdacht geluid te hebben gehoord. Ook de hond is overeind gerezen en laat een zacht geknor hooren.
Nu is 't weer stil.
Slechts de nachtwind fluistert eentonig in het lange schrale gras, en ritselend beweegt zich het loover van het kreupelbosch.
Doch thans herhaalt zich het gedruisch; duidelijker nog dan zooeven.
De jager kijkt naar zijn paard. Het staat, met neergebogen kop, achter hem; het geeft geen enkel teeken van onrust. 't Is een bewijs, dat er geen roofdier in aantocht is.
De jager legt het oor op den grond en luistert. Hij hoort den hoefslag van paarden.
Nu rijst hij overeind, en ziet vlak vóór zich een donkere schaduw naderen. Zij nadert snel; ze komt recht op zijn wachtvuur aan.
Hij zet zich weer neer, op den gekantelden klipsteen, maar de tweelooper bevindt zich thans in zijn handen.
Nu zijn de drie naderende ruiters te onderscheiden, en dicht bij het kopje gekomen, springen ze vlug uit het zaâl.
De middelste werpt de teugels los over zijn paard en zegt eenvoudig: "Stilstaan, Moorkop!"
Het paard verroert zich niet.
Maar de twee anderen kluisteren hun kleppers.
"Heidaar, ouwe heer," roept de ruiter rechts, "wat voer je daar uit bij nacht en ontij?"
"Wat voeren jùllie daar uit?" antwoordt de aangesprokene, terwijl hij heel bedaard de rookwolken uitblaast.
"Ben jìj 't, oom Teunis?" roept de bezitter van den moorkop; "ben jij 't, Teunis Smit?"
Maar nu springt de leeuwenjager, terwijl hij den tweelooper wegschuift, blijde verrast overeind. Hij heeft die tweede stem herkend.
"Ik ben zoo zeker Teunis Smit als jij Jan Kloppers bent. Kom maar gauw, kerel!"
Vlug klauteren de ruiters den heuvel op.
"Wel, wel," zegt de leeuwenjager, terwijl hij Jan Kloppers hartelijk de hand schudt: "dat noem ik nog eens een verrassing in de wildernis. Ik ben net op reis naar je vader — wel, wel, dat is een verrassing! Ik zal nog wat hout op het vuur gooien — zie zoo, nu kunnen wij elkander wat beter zien!"
't Gebeurt zelden, dat de in zichzelf gekeerde jager zooveel woorden aan één stuk spreekt. De verrassing heeft hem blijkbaar spraakzaam gemaakt.
"Doch wie zijn die twee?" laat hij er op volgen, terwijl hij de twee kameraden van Jan Kloppers bij het schijnsel van het flikkerende vuur met zijn scherpe oogen monstert.
"Dat is," zegt Jan, op zijn nevenman rechts wijzend wijzend, "mijn vriend Herman Hoogerhuis, een Hollander."
Dit was zoo. De wieg van Herman Hoogerhuis had hier ver vandaan, aan den oever van een Hollandschen stroom, gestaan. Maar de reislust en de zucht naar avonturen had hem, den zoon van goeden huize, de wijde wereld ingedreven, totdat hij, bij de Transvaalsche Boeren aangeland, het daar zoo uitstekend naar zijn zin had gevonden, dat hij er voorloopig zijn anker had laten vallen. Ofschoon er bij hem aan geld geen krimp was, had hij, om toch eenigszins nuttig te zijn, hier en daar bij de Boeren aan de kinderen huisonderwijs gegeven, doch de gastvrije woning van Dirk Kloppers was zijn eigentlijk tehuis geworden.
"Zoo," zegt de leeuwenjager op bedachtzamen toon, "ben jij een Hollander? Zoo!"
Maar hij reikt hem toch zonder aarzelen de hand.
"En die daar, wie is dat, neef Jan?"
"Dat is Kees Botter; een echte Afrikaander, even goed als gij en ik. Hij helpt ons in de boerderij."
Kees Botter is een geboren Afrikaander uit Natal. Zijn ouders zijn dood. Verleden jaar, een transport ossenwagens, met koopmansgoederen geladen, vergezellende, werd hij, in de nabijheid van Dirk Kloppers' plaats 6) gekomen, plotseling ongesteld. Kloppers nam hem op en zorgde voor den zieke, tot hij geheel hersteld was. En daar hij vlug van begrip, sterk en ondernemend was, nam Kloppers hem gaarne in dienst. Van zijn ondergeschikte betrekking voelt Botter echter weinig; hij wordt behandeld als een kind des huizes. Trouwens zijn vader was even goed een Afrikaansche Boer als Dirk Kloppers.
Botter is iets kleiner van postuur dan zijn beide kameraden, doch zwaargebouwd, en op de breede schouders staat de korte, stevige nek. Zijn gelaat teekent eene voor niets terugdeinzende wilskracht, en in zijn grijze oogen flikkeren list en eerzucht.
Met gefronste wenkbrauwen en een hem zelf onverklaarbaren achterdocht neemt de leeuwenjager den Afrikaander uit Natal van het hoofd tot de voeten op.
Kees Botter steekt hem de hand toe, en slechts aarzelend neemt de leeuwenjager ze.
Gaat er een voorgevoel door zijn ziel, dat hij door deze hand zal sterven?
Doch snel heeft hij zijn wantrouwen overwonnen, en op zijn gewonen, ouden toon vraagt hij: "Hoe komen jullie toch hier?"
"Dat zullen we je dadelijk vertellen," antwoordt de Hollander, terwijl hij den jager aankijkt met zijn vroolijke, bruine oogen, "maar help ons eerst maar aan wat eten, als ge 't hebt, want ik verga van honger!"
"En ik!" zegt Jan Kloppers.
"En ik!" zegt Kees Botter.
"Kom aan, ik heb nog wel wat," antwoordt de leeuwenjager. Hij neemt een langen reep biltong 7) , dat dicht bij het zadeltuig ligt en reikt het over. Dan neemt hij de veldflesch, en houdt ze met een onderzoekenden blik vlak voor de vlam van het vuur.
"En hier in de flesch zit voor jullie alle drie nog een flinke slok wijn; dat zal je opknappen."
De drie ruiters laten zich niet lang nooden. Als jonge wolven, die in geen dagen iets in 't lijf hebben gekregen, zoo vallen zij op het droge, taaie vleesch aan, en het gaat naar binnen als klokspijs.
Nu, dat is ook geen wonder, want als ge twaalf uur lang zonder voedsel op de Transvaalsche hoogvlakte zijt geweest, dan krijgt ge honger.
Nu maakt de veldflesch de ronde, en ze gaat leeg tot den laatsten drop.
"En thans zal ik het je vertellen, oom Teunis, wat de oorzaak is, dat wij hier in het holle van den nacht kwamen aangaloppeeren," zegt Jan Kloppers.
"Wij waren reeds eenige dagen op bezoek bij een paar familieleden, toen wij gisteren middag de tijding vernamen, dat de zending van onze voormannen Paul Kruger en Piet Joubert naar Kaapstad geen resultaat had gehad. Gladstone laat ons in den steek."
"Wie is Gladstone?" vraagt de leeuwenjager.
"Zie je," zegt Jan op schertsenden toon, "dat komt er nu van, als ge je leven tusschen olifanten, rhinocerossen en nijlpaarden verslijt. Dan weet je niet eens, wie Gladstone is."
Maar op ernstiger toon gaat hij voort: "Gladstone is een der invloedrijkste mannen in Engeland, en zoo pas minister geworden. Nu dachten onze aanvoerders: Als Gladstone maar minister is, dan komt er hoop, want hij heeft een open oog voor het onrecht, dat ons is aangedaan. Doch die hoop is thans vervlogen, want hij heeft woordelijk dit verklaard: 'Ik kan de koningin niet adviseeren, om het oppergezag over de Transvaal op te geven.' Toen wij dit nieuws hoorden, hebben wij onmiddellijk onze paarden opgezadeld, en hebben ons gehaast, om thuis de ernstige tijding over te brengen."
Er volgt een pauze. Zwijgend staart de leeuwenjager in het brandende vuur.
"Ik had reeds begrepen," zoo begint hij, "uit de onrustigheid der naburige Kafferstammen, dat er buitengewone gebeurtenissen op til zijn. Het geduld van ons volk loopt ten einde —"
"Het is ten einde," zegt Jan Kloppers.
"En de Engelschen houden vast, wat ze hebben —" zegt de leeuwenjager.
"Totdat wij 't hun uit de handen slaan," zegt Jan Kloppers.
"Dat wordt oorlog!" zegt de leeuwenjager.
"Ja, oorlog!" roept Jan Kloppers uit; "en wij hebben God en het recht aan onze zijde!"
"Gij vecht mee, niet waar, kameraden?" zegt hij met zijn heldere, krachtige stem.
"Niets vaster!" zegt Herman Hoogerhuis. "De Transvaler en de Hollander behooren bij elkander, vooral als het tegen de Engelschen gaat."
"En ik hoop er ook bij te zijn," zegt de stevige Kees Botter; "wij zullen de Engelschen beuken als stokvisch!"
"En gij, oom Teunis, gij doet toch ook mee?"
"Een kleine veertig jaar geleden heb ik met uw vader en nog eenige andere Boeren een Engelsche batterij bestormd," antwoordt de leeuwenjager; "ik hoop het nog eens te doen!"
Hij is opgestaan; de oude herinnering wordt levendig.
Met groote stappen meet hij den omtrek van het wachtvuur. Zijn oogen flikkeren; zijn gestalte schijnt grooter te worden.
"Ik haat de Engelsche politiek," zegt hij op een toon, even hard als de harde kogel van zijn geweer, "omdat zij ons arm volk uit de Kaapkolonie heeft gejaagd, midden onder de scherpe klauwen van het wilde gedierte en de nog scherpere assegaaien van bloeddorstige Kaffers. Die politiek heeft ons arm volk geen rust gegund voor het hol van zijn voet. Overal is zij ons volk gevolgd als de hongerige wolf het weerlooze schaap."
"Ja," gaat hij voort met klimmende hartstochtelijkheid, "ik haat deze politiek, en ik vloek deze politiek, want zij versiert haar daden met bijbelteksten even als de farizeeër de zoomen van zijn kleed, doch ze is een witgepleisterd graf, van binnen vol verrotting en doodsbeenderen. Maar de rechtvaardige God zal tusschen beide komen, en de plannen onzer verdrukkers omver blazen als kaartenhuizen."
Plotseling blijft hij voor de jonge mannen staan, die als aan zijn lippen hangen, en kijkt hen aan met zijn flikkerend oog.
"Gij wilt vechten," zegt hij; "ik geloof het. Maar hebt ge ook bedacht, dat deze strijd slechts kan uitloopen op zegepraal of dood?"
"Ja," zegt Jan Kloppers met vaste stem, "dat heb ik bedacht. En ik houd het voor beter, dat mijn lichaam rust onder de klipsteenen, vrij van de Engelsche vlag, dan boven de klipsteenen, en gebonden aan de Engelsche vlag. Hebt ge mij nu begrepen, Oom Teunis?"
Ja, nu heeft Oom Teunis hem begrepen. Hij schudt den jongen man de hand. "Net zijn vader," zegt hij, "net zijn vader!"
"Doch jongens," laat hij er op zijn gewonen toon op volgen, "ge zult vaak krijgen; gaat slapen!"
"En gij?" vragen de anderen.
"Ik ben oud en heb weinig slaap noodig. Ik zal voor de paarden zorgen — wel te rusten!"
Dat lieten zich de ruiters, die van den langen rit doodop waren, geen twee keeren zeggen. Snel hadden zij hun kombaarzen 8) gehaald, en zich lang uitstrekkend bij het verwarmende vuur, er mede gedekt. Geen vijf minuten later verkondigde hun diepe en regelmatige ademhaling, dat zij sliepen.
De leeuwenjager echter zette zich, nadat hij de paarden had na gezien, weer neer op den kleinen, gekantelden klipsteen bij het flikkerende vuur. Turk zat weer naast hem en staarde droomerig in den vuurgloed.
Een diepe rust heerschte op het onmetelijk veld. Niets werd gehoord dan het knetteren en kraken der droge takken in het vlammende vuur, het knappen der halmen, die door de paarden werden afgegraasd en het ruischen van den nachtwind.
En langzaam steeg de glanzende maansikkel omhoog aan den donkeren hemel, omstuwd en omfonkeld door tienduizenden sterren.
En de leeuwenjager zat, met de armen op de knieën, te peinzen en te turen in het grillige vuur. En in die vonken en in die uitschietende lichtstralen zag hij het vlammende oorlogsros, dat de rijke maïsvelden vertrapt, de gevulde korenschuren verbrandt en de menschen vermoordt....
Hij ging met de hand over het voorhoofd, zooals hij gewoon was, wanneer hij door vele gedachten werd overstelpt.
"Maar liever het vlammende oorlogsros dan de Engelsche vlag binnen onze landpalen," zeide hij tot zich zelven, en hij klemde de tanden op elkaar...
Langs den oostelijken horizon ging thans een streep van goud en purper, die het schijnsel der maan en het licht der sterren deed verbleeken.
In de kreupelboschjes werd het levendig, en de stem van den zangvogel werd gehoord. De leeuwerik schudde den dauw van zijn vlerken en steeg klapwiekend omhoog. En boven het woud, in de verte, sloeg een arend zijn breede vleugels uit.
Nu stond de leeuwenjager op en riep met luide, krachtvolle stem:
"Jongens, op! 't Is dag! We moeten vandaag nog bij Dirk Kloppers zijn!"
Wat was er in de Transvaal gebeurd?
De Engelsche regeering had, tegen alle recht en billijkheid in, er voor gezorgd, dat de Kafferstammen vuurwapens konden verkrijgen. Dat prikkelde hun strijdlust, en wat was natuurlijker, dan dat de Transvaalsche Boeren, die midden onder de Kaffers woonden, het spit moesten afbijten?
De Engelsche regeering hoopte, dat de Boeren het met die Kaffers te kwaad zouden krijgen, en dan zou zij weten, wat haar te doen stond.
Sedert 1875 was Burgers president der Transvaal. Hij was predikant geweest in de Kaapkolonie, en vol van grootsche plannen en hooggespannen idealen, beklom hij den gewichtigen zetel. Maar hij begreep de Boeren niet, en zij begrepen hem niet. Zoo kwam het, dat het teedere raderwerk van den staat onder zijn bestuur begon te schuren en te knarsen. Nu brak er een oorlog uit met den Kaffervorst Secoecoeni, en Burgers zelf trok met het kommando 1) mee, Doch na een paar schermutselingen spanden de Boeren ontstemd en wrevelig de ossen weer voor hun wagens en keerden naar huis.
Zij konden 't met Burgers niet koersen.
Nu riep de Transvaalsche regeering vrijwilligers op, om den Kafferkaptein in toom te houden, doch Engeland meende den tijd gekomen, om zijn slag te slaan.
In 't Zuiden, in Natal, woonde een hooggeplaatst Engelsch ambtenaar: Shepstone.
Deze slimme man berichtte naar Pretoria, dat hij zou overkomen, om niet de Transvaalsche regeering de Kaffer- aangelegenheden te beredderen. Hij zou een gewapend gevolg medebrengen, dat hem wel niet ten kwade zou worden geduid.
De Engelschen hadden de zaak sluw ingepikt. Er was voor gezorgd, dat de reis van Shepstone naar Pretoria, den zetel der Transvaalsche regeering, tot een waren triomftocht werd. Vele adressen werden hem onderweg aangeboden, waarin de onderteekenaars hem hunne hulde betuigden. In Pretoria werden de paarden van den wagen gespannen, en Shepstone door een juichende schaar menschen door de straten gereden.
Er lag iets stuitends in voor een rechtschapen man, doch Shepstone had een sterke maag en kon het verdragen. Het wàre volk der Boeren echter stond met verontwaardiging en droefheid naar die komedie te kijken. Want een komedie was het en anders niets. Een troep Engelsche gelukzoekers vormde den kern van deze luidruchtige bende, die voor Shepstone in het stof kroop.
Laatstgenoemde had nog twee Engelsche beambten medegebracht: Osborne en Henderson, die bij de te houden conferenties mee zouden helpen, het slagnet te spannen, waarin de arme Boeren moesten gevangen worden.
Bij deze conferenties werd de Transvaalsche regeering vertegenwoordigd door Paul Kruger, toenmaals lid van den Uitvoerenden Raad en door den staatsprocureur Jorissen.
Het is weerzinwekkend, om de strikvragen te lezen, waarmede de Engelschen kwamen aandragen, om de Transvaalsche gevolmachtigden te vangen. Doch met groote omzichtigheid en zelfbeheersching antwoordden deze mannen, en slechts nu en dan klonk het door hun woorden heen als ingehouden mannelijke toorn. Al waren zij intusschen nog tienmaal voorzichtiger en kalmer geweest, het had hen toch niet geholpen. Shepstone, die zich had neergezet aan den gastvrijen haard der Transvaalsche Boeren, droeg het staatkundig doodvonnis over dat volk in zijn zak, en den 12 den April 1877 liet hij door zijne annexatie-proklamatie de doodsklok luiden over de Transvaalsche vrijheid. De Zuid-Afrikaansche Republiek had opgehouden te bestaan, en de vierkleur werd neergehaald.
De redeneering, volgens welke Engeland tot deze ongerechtige daad overging, kwam hierop neer: "O, gij Boeren! Wij hebben u lief. Wij zien het gevaar, waarin gij verkeert. Tegen de Kafferstammen zijt ge niet meer opgewassen. Neen, zegt niet, dat gij 't wel zijt, want het is niet waar. Maar wij zullen u bijspringen: in ùw belang en in òns belang. Want de andere Kafferstammen zullen ook oproerig worden, en onze Zuid-Afrikaansche bezittingen bedreigen. We zullen u dus annexeeren, om u te beschermen. Wilt gij niet beschermd zijn, gij dwaze Boeren? Goed, dan zullen wij u met onze kanonnen doodschieten."
In werkelijkheid was dat Kafferpraatje natuurlijk niets dan gehuichel. Dat wist Shepstone ook wel, en de Boeren wisten het ook. Neen, daar wrong de schoen niet. Maar de Transvaal was een groot, uitgestrekt, gezond, vruchtbaar land. En in het Oosten van het land, in het Lijdenburgsche, was goud gevonden, en van dat goud had president Burgers geld laten slaan, met zijn beeldtenis er op. En de Engelschen hadden dat goud gezien, en het echt bevonden — zoo en zooveel karaat.
Daarom moest de Transvaal worden ingeslokt.
In naam der Transvaalsche regeering diende President Burgers een plechtig protest in tegen deze afschuwelijke daad, en toen dit niet hielp, streek hij met benijdenswaardige, wijsgeerige kalmte het pensioen op, dat de Engelsche regeering hem had toegedacht.
Een Boer , een echte zoon der Voortrekkers, zou dat niet hebben gedaan — neen, nooit!
Hij zou de Engelsche regeering die gouden ponden voor de voeten hebben geworpen en gezegd: "Dáár ligt het geld; ik raak er niet aan; in der eeuwigheid niet."
Maar Burgers sprak zoo niet. Hij streek het geld op. Hij dacht waarschijnlijk: De zaak verandert er toch niet mee, al weiger ik het geld.
In zijn innerlijkst bestaan was hij vreemd aan de Boeren. Vele schitterende redevoeringen had hij in Pretoria gehouden, maar dit groote, moedige woord, dat van liefde voor de vertrapte Boeren zou hebben getuigd: "Ik sta en val met het Transvaalsche volk", dit woord is nooit over zijn lippen gekomen. En toen de Boeren zich aangordden tot den strijd op leven en dood, toen zat Burgers veilig op zijn villa in de Kaapkolonie.
Neen, de Boeren waren waarlijk niet van plan, het er bij te laten zitten. Daarin vergisten zich de Engelschen.
Reeds verscheidene groote volksvergaderingen waren gehouden, om tegen de annexatie te protesteeren. De vergadering te Kleinfontein, 1879, was eene der belangrijkste, daar zij werd bijgewoond door Sir Bartle Frère.
De Boeren stonden vóór den ingang van het lager, aan weerszijden acht tot tien rijen diep, om hem te ontvangen. Hij reed met zijn gevolg tusschen die gewapende rijen door, die een ijzig zwijgen bewaarden. Geen hand werd omhoog gestoken; geen hoed afgenomen. Met een doodelijke, onheilspellende stilte werd een der machtigste Engelsche staatslieden ontvangen.
Dat was Sir Bartle Frère inderdaad. Twintig Indische prinsen van vorstelijken bloede hadden hem bij zijn vertrek uit Indië vrijwillig, en de Sultan van Sansibar gedwongen hun hulde gebracht. En de Engelsche parlementsleden hadden de waarlijk groote verdiensten van dezen gewiksten staatsman niet beter weten te erkennen dan — tot twee keeren toe — eenparig van hun zetels op te rijzen.
Met zijn minzamen, onveranderlijken glimlach had Sir Bartle Frère zijn overwinningen behaald. Met dien glimlach had hij de vijanden ontwapend, de twijfelaars overgehaald, de vrienden betooverd.
Die glimlach was zijn zwaard, en nooit was hij gevaarlijker dan wanneer die glimlach om zijn lippen zweefde.
Hij dreigde niet — hij lokte. Hij striemde niet — hij streelde.
Zóó kwam hij bij de Boeren.
Hij verscheen niet als een rechter, die de rebellen ging straffen — neen, als een vader, die zijn verdwaalde kinderen op het rechte spoor zal brengen.
Het onbarmhartige Engelsche zwaard verborg hij in de plooien van het vaderlijk gewaad, en met fluweel omwikkelde hij het Engelsche juk.
"Lieve vrienden," zeide de fijne man der wereld, terwijl hij zich — als huns gelijke — in de ruwe tent naast de voormannen der Boeren nederzette: "lieve vrienden, hebt gij grieven? Ik ben expres gekomen, om ze aan te hooren. Wordt u onrecht gedaan? Ik, Sir Bartle Frère, gouverneur der Kaapkolonie en lid van Harer Majesteits geheimen Raad, verzeker u op mijn woord van eer, dat u zal worden recht gedaan. Hangt u de Engelsche vlag in den weg? Maar, lieve vrienden, ik sta òok onder die vlag, en bevind er mij best bij, want ik behoud mijn volledige persoonlijke vrijheid. Zie ik er ongelukkig uit, omdat ik onderdaan ben van koningin Victoria? Neen, dat maakt mij gelukkig , en 't zal ook u gelukkig maken. Gij schudt van neen? Och, dat kan ik verstaan, beste vrienden, want onbekend maakt onbemind. Maar als gij onze koningin leert kennen, dan wordt dat geheel anders. Hare onderdanen noemt zij hare kinderen, en hare kinderen heeft zij lief. Gij deelt dus, zonder dat gij er een hand voor hebt uitgestoken, in al de rechten van kinderen, en gij maakt een deel uit van dat rijk, dat zijn macht uitstrekt in de vier winden des hemels.
De heilzame gevolgen daarvan zijn voor u niet te berekenen. Ik hoor, dat uwe financiën in de war zijn — geen nood! In de bank van Engeland is geld genoeg...."
Zoo zat Sir Bartle Frère te praten en te keuvelen, en de voormannen des volks, Paul Kruger en de anderen, zaten met groote bedaardheid te luisteren.
En nu en dan wierp de welsprekende, hoog begaafde grijsaard een bespiedenden blik op die strakke, onbewegelijke gezichten daar vóór hem.
Doch ze bléven strak; ze bléven onbewegelijk, en tegen die metalen voorhoofden spatte al zijn welsprekendheid terug als de machtelooze golven tegen een muur van graniet.
En toen Sir Bartle Frère dit bemerkte, tòen — tòen viel hij uit zijn rol.
Hij werd ontstemd, wrevelig, kort, en de minzame glimlach ging schuil achter een donderwolk. Hij schoof den honigpot onder zijn veldstoel en greep naar de zweep.
Inwendig kookte hij. Hij rukte het fluweel van het juk af en liet het ijzeren juk zien. "Daar blijf je onder," zeide hij toornig, en de plooien van zijn vaderlijken mantel terugslaande, liet hij het onbarmhartige zwaard van Engeland flikkeren.
Doch daar deinsden die moedige mannen evenmin voor terug als de Romein Fabricius voor de olifanten van koning Pyrrhus, en Bartle Frère kon met de boodschap naar huis gaan: De Transvaalsche Boeren willen geen onderdanen zijn der Engelsche koningin — nooit en nimmer!
Maar in het hart der vergaderde Boeren te Kleinfontein dreigde het smeulende oorlogsvuur elk oogenblik in lichte laaie uit te breken.
"De Engelschen houden ons voor den gek," riepen de onstuimigsten: "schiet ze dood!"
Maar Paul Kruger en de andere voormannen wierpen olie op de hooggaande golven, en de Boeren gingen — zonder geweld te plegen — naar huis.
Er werd een zeer merkwaardige memorie opgesteld, en direct aan de Engelsche koningin gericht.
In deze memorie verzocht het volk zijn vrijheid terug. Het boog in dit stuk diep voor de Engelsche regeering; het smeekte .... Het boog zoo diep, omdat deze poging als de laatste vreedzame poging werd beschouwd; het smeekte , omdat het in den anders onvermijdelijken oorlog zijn vrijheid met zijn hartebloed zou moeten koopen.
Op dit smeekschrift kwam een antwoord, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overliet: de Engelsche regeering versterkte hare garnizoenen in de Transvaal.
Toen zond het volk, als een allerlaatste poging, om langs vredelievenden weg de staatkundige vrijheid terug te krijgen, zijne voormannen Paul Kruger en Piet Joubert naar Kaapstad, doch ook deze zending bleef, zooals de lezer reeds weet, zonder resultaat.
En de Engelsche generaal Wolseley zeide: "De Transvaal blijft Engelsch, zoolang de zon boven Afrika schijnt."
Nu wisten het de Boeren.
't Gaat tegen den avond. De heete gloeiende zon neigt naar het westen, en het geboomte, waartusschen het erf van Dirk Kloppers' "Vredenoord" verscholen ligt, werpt lange, donkere schaduwen.
Kloppers' huis is lang en breed; slechts één verdieping hoog. Er naast, door een breede ruimte gescheiden, staat de open wagenschuur.
In de nabijheid staan de hutten der Kaffers, die bij Kloppers in dienst zijn. De kralen tusschen de kafferwoningen en het boerenhuis bestaan uit lage, cirkelvormige muren, van klipsteenen opgebouwd, en dienen des nachts tot stalling voor het vee.
Uit de verte ziet ge een groote kudde schapen langzaam naderen. Vlugge keeshonden zwermen er om heen, dringen de afdwalende schapen met luid geblaf terug tot hun makkers, en met lomen tred volgen, de korte zweep in de hand, de kafferknechten.
De Kaffers zien er traag en vadzig uit. Slechts één onder hen, Columbus, een reeds bejaard man, schijnt gunstig bij zijn stamgenooten af te steken.
Hij draagt een lam in de armen, dat zich den poot heeft opengereten aan een scherpen doornstruik. Hij heeft een medelijdend hart, deze Kaffer, want anders zou hij het bloedende lam niet dragen. Blatend en onrustig volgt hem de moeder, het oude schaap.
Het hoornvee is reeds in zijn stalling; gij hoort het aan het geloei, dat opstijgt uit de koeienkraal. Juist gaat een Kaffer, in elke hand een emmer, de kraal binnen, om te melken, want het is melktijd.
Achter op het erf staan eenige Kaffervrouwen, de wollen dekens om het half naakte lichaam geslagen, met groote, zware stampers de milies 1) fijn te stampen in het blok. De kleine, zwarte kroeskoppen, die daar in het zand liggen te rollen, zijn hun kinderen.
Langs den steenen muur van het boerenhuis slingert de wijnstok zijn sappige ranken, en drijft de abrikozenboom zijn veel beloovende knoppen. Vóór het huis staat een lindeboom, welks dicht gebladerte schaduw biedt tegen de felle zonnestralen, en daaronder staan eenige harde, stevige, houten banken.
Van hier uit geniet uw oog een kostelijk vergezicht, met den in duizend kleuren schitterenden bloementuin op den voorgrond, en ver aan den horizon het dertig voet hooge bamboesriet en de blauwe, zacht hellende heuvelen. Een klein stroompje slingert zich door het vredig landschap heen, en zijn water blinkt in de scheidende avondstralen als gesmolten goud.
Eén der banken onder den lindeboom is bezet.
Ge ziet er Teunis den leeuwenjager.
De leeuwenjager is nu al eenige maanden hier, bij Dirk Kloppers. Hij denkt niet aan vertrekken, want te dreigend pakken zich de oorlogswolken samen boven zijn vaderland. Het zal op vechten uitloopen — zonder twijfel. En zou hij dan aan de uiterste grenzen van het land op de jacht kunnen gaan, en zijn broeders laten strijden en bloeden? Die dat denkt, kent den leeuwenjager niet. Neen, waarlijk niet. Gisteren zeide hij nog tot Dirk Kloppers: "Ik waag er mijn oude knoken aan, al zijn ze vier en zeventig jaar oud."
Maar al is hij oud, hij zal zijn man staan! Nòg gaat hij voor geen leeuw op zij — hoe zou hij dan voor een Engelschman op zij kunnen gaan!
Naast Teunis den leeuwenjager ziet ge nog twee menschen zitten; het zijn Dirk Kloppers en diens vrouw.
Ze beginnen zoo zachtjes aan oud te worden; dat ziet ge aan het grijze haar en aan die rimpels op hun voorhoofd.
Als er vijf en zestig Afrikaansche zomers op uw hoofd hebben gebrand, dan wordt ge dat wel gewaar.
't Is nu zoo ongeveer veertig jaar geleden, dat zij zijn getrouwd. Zij hadden met hun ouders den grooten Trek medegemaakt uit de Kaapkolonie over de Oranje-rivier, vervolgens over het Drakengebergte naar Natal en weer terug uit Natal, omdat Engeland het wederrechtelijk annexeerde, totdat de moede Trekkers de zoo vurig gewenschte staatkundige vrijheid over de Vaal-rivier, in de Transvaal, hadden gevonden.
Toen was Dirk Kloppers met Anna Jansen getrouwd.
En veel hebben zij ondervonden in die veertig jaren: vreugd en leed; smart en troost. Donkere wolken gingen over hun hoofd, "doch," placht Kloppers te zeggen: "Gods goedertierenheid omlijste ze met zilveren randen."
Gestadig werd het huishouden grooter, en een schaar gezonde kinderen omringden als frissche olijfplanten den eikenhouten disch.
Dikwijls moest Kloppers van huis; met het kommando mee tegen de Kaffers. Dan bleef vrouw Kloppers met eenige maar halfvertrouwde Kafferknechten alleen achter bij de kinderen. 's Avonds, als zij de kleine woelwaters naar bed had gebracht, hield zij de wacht, opdat geen stroopende Kafferbenden het vee zouden stelen. De schort gevuld met scherpe patronen, over haar schoot het geladen geweer — zóó hield ze de wacht!
In bonte afwisseling gingen de jaren snel voorbij.
De familie Kloppers had jaren gekend van zeldzame vruchtbaarheid en jaren, waarin hun velden verschroeiden van droogte; jaren, waarin de veelbelovende korenvelden werden verwoest door de vernielende sprinkhanen, en hun rijke veestapel werd besprongen door de wilde dieren, gedund door de plunderende Kaffers, vernietigd door de pest.
Maar Dirk Kloppers en zijn vrouw zagen in die tegenspoeden de hand van hun getrouwen God, en zij geloofden, dat Hij kastijdt, om daarna te zegenen. En in spijt van vele wederwaardigheden was hun bezitting steeds grooter geworden en hun veestapel vooruit gegaan.
Hun kinderen waren groot geworden, en even als de jonge vogels, kunnen zij vliegen, het oude nest verlaten, zoo hadden zij de ouderlijke woning verlaten, en in het uitgestrekte gebied van de Transvaal en den Oranje-Vrijstaat een eigen huis gebouwd. Elken keer was er een vroolijk bruiloftsfeest gevierd, doch na elke bruiloft was het ook iets stiller geworden in Kloppers' woning.
Twee kinderen, een jongen en een meisje, hebben zij op prillen leeftijd verloren. Daar, achter in den tuin, in de schaduw van eenige treurwilgen, dáár liggen zij begraven.
Het meisje bezweek aan de typhuskoortsen. Ach, het was zoo'n hartelijk kind; zoo'n lief, vriendelijk bloemke! Maar de groote Landman plantte het bloemke over in Zijn hemelsche gaarde, en de ouders legden de hand op hun mond.
Boven op zolder, onder de half vermolmde daksparren, daar staat de groote kist, waarin haar kleertjes zijn opbewaard.
Hoe menigmaal staart de trouwe moeder nog op die kleertjes!
En daarnaast liggen de kleertjes van het broertje, van Jantje, dat naast zijn zusje ligt begraven.
Ach, dat Jantje, dat lieve ventje met die heldere, blauwe kijkers en met dien guitigen glimlach!
De kleeren van dit kind zijn als doorweekt geweest van bloed en van tranen. De bloedsporen kunt ge nog duidelijk zien, al zijn ze meer dan twintig jaren oud, doch de tranen heeft de moeder geschreid.
Vóór het oog der moeder is dat lieve Jantje omgekomen.
Zij zag het gevaar; zij zag den leeuw, die haar kind wilde bespringen.
Zij stond buiten; vóór het geopende raam. Zij reikte met den arm door het geopende raam, en greep het zware, geladen geweer.
Zij legde het geweer aan op het hongerige roofdier, maar het ketste, want het kruit was vochtig.
Toen was het lot van het arme kind beslist.
Nog heden ziet zij den angstigen, op zijn moeder geslagen blik van haar lieveling, en dat oogenblik was voor haar banger, dan toen zij de van bloed druipende assegaaien der wilde Zoeloe-Kaffers voor zich zag. 2)
Reeds lag het kind onder den scherpen klauw van het roofdier, maar vrouw Kloppers greep een mes, en snelde op het monster aan. En had zij geen mes gehad, dan had zij 't zóó gedaan — met de bloote hand.
Want welke liefde evenaart de moederliefde? Is zij niet sterk als de dood en diep als het blauw des hemels?
Onder haar oog bezweek haar lieveling, vóór zij de noodlottige plek had bereikt, en ook zij zou bezweken zijn, ware haar broer — Lodewijk Jansen — niet vlak in de nabijheid geweest. Hij rukte het geweer van den schouder en joeg den leeuw een kogel door den kop.
Maar vrouw Kloppers was haar Jantje kwijt...
De echtelieden Kloppers hadden later nog een kind gekregen, een jongen, en zij noemden het Jan, naar het andere, dat zij hadden verloren.
En Dirk Kloppers zeide een keer tot zijn vrouw: "Zet eens een leege flesch op zestig meter afstands van hier, en druk er een kurken stop op."
En vrouw Kloppers mat den afstand, en plaatste de flesch met den kurken stop op de behoorlijke plaats. En Kloppers zeide: "Als ik den stop nu niet van de flesch schiet, dan is het een slecht schot, Anneke."
Hij mikte even en schoot de stop van de flesch.
Toen zeide hij: "Anneke, haal eens den appel, die binnen op de tafel ligt." En toen zij den appel had gehaald, zeide hij: "Gooi hem hoog de lucht in, en als mijn kogel niet door het klokhuis gaat, dan is het een slecht schot, Anneke."
Zij deed, zooals hij had gezegd. En hoog in de lucht, zonder dat Kloppers scheen gemikt te hebben, ging zijn kogel midden door den appel heen.
"'t Is een meesterschot," riep Anna, den doorgeschoten appel in de hand, met stralenden blik.
"Nu doe gìj je meesterschot," zeide hij lachend.
"Later," zeide zij, "later!"
Geen veertien dagen later deed zij haar meesterschot.
Nog vandaag gaat er een rilling door haar leden, als zij daaraan denkt.
Haar jongen, de kleine Jan, zat op eenigen afstand van de woning in het zand te spelen. En geen dertig pas van hem vandaan lag een groote, hongerige tijger op de loer.
Haar man was niet thuis; hij was op de jacht.
Zij greep het groote olifantsroer, en mikte tusschen de oogen van het roofdier. Zij gloeiden als vurige kolen.
Als het kruit weer eens vochtig was — haar hart bonsde, alsof het bersten zou.
Daar drukte zij af — de vuurstraal glipte uit den loop van het geweer.
Loodrecht vloog de tijger omhoog, en plofte toen met een harden slag dood tegen den grond.
Toen Dirk Kloppers 's avonds thuis was gekomen, en de wond van het roofdier had onderzocht, zeide hij: "Anneke, dat is jòu meesterschot!"
Maar Anna zeide: "De Heere ondersteunde mij, en Hem willen wij danken!"
Toen legde haar man de hand op haar schouder en antwoordde: "Anneke, ik ben het volkomen met je eens!"
Zoo werd het leven van den kleinen Jan bewaard, en hij is nu het laatste kind, dat nog in huis is, en hij is opgegroeid tot een krachtigen, rijzigen, jongen man. Reeds heeft de lezer hem ontmoet bij het wachtvuur op het kopje. In zijn blauwe oogen schittert vuur, en zijn spieren zijn sterk als de spieren van een jongen leeuw.
Zoo hebben Dirk Kloppers en zijn gade veel ondervonden in hun leven, en daar zij elkander werkelijk uit liefde hebben genomen, is de bedding dier liefde steeds dieper geworden. Zij gelijken op twee boomen, die, naast elkander geplant, hun takken en twijgen al vaster, al inniger en hechter door elkaar hebben gestrengeld.
Anna is trotsch op haar man — mag zij niet trotsch op hem zijn? Draagt hij niet het litteeken op zijn voorhoofd, dat in haar oogen schooner is dan een blinkende ridderorde? Heeft hij dat litteeken niet gehaald vlak voor de monding van het Engelsche kanon, dat hij met zijn kameraden bestormde? Was hij niet steeds een der eersten in den strijd tegen de Kaffers? Heeft hij, toen de Boeren door onderlinge veten werden uitéen gescheurd, tot bezinning gekomen, niet in edele zelfverloochening meegeholpen, om de klove te dempen? En heeft hij niet rusteloos meegewerkt, totdat de Boeren weer stonden schouder aan schouder, zooals het broeders betaamt van 't zelfde huis? En is hij niet groot en geëerd in den raad van zijn volk, en hebben de Boeren niet gezegd: "Hij wordt sprekend zijn vader, de dappere voortrekker Gert Kloppers?"
Daar achter in den tuin, in de nabijheid van zijn twee kleinkinderen, daar rust het gebeente van Gert Kloppers. En naast hem rust zijn vrouw, de trouwe Hanna, die genoemd werd een moeder in Israël.
In vol geloofsvertrouwen ging de moegeworden zwerver zijn laatste reis aanvaarden, doch het scheen, dat voor den stervenden Voortrekker de sluier der toekomst werd teruggeschoven. Met het oog van een ziener staarde hij vooruit.
Even voor zijn heengaan richtte hij zich nog overeind in de groote, bruine bedstee, en zeide tot de treurende familiebetrekkingen en vrienden, die hem omringden: "Engeland zal komen, als ons land begeerlijk wordt in zijn oogen, en zal onze onafhankelijkheid willen rooven. Het is onverzadigbaar; daarom zal het ons volk trachten in te slokken.
Ziet in den weg des vredes dit te voorkomen. Gelukt dit niet, grijpt dan naar het zwaard! 't Is beter onder te gaan als een vrij volk, dan te leven als een volk van slaven!"
Toen Gert Kloppers dit had gezegd, had hij een pauze gemaakt, en peinzend door de kleine ruiten naar buiten gestaard, naar de wolken, die hoog en luchtig voorbijdreven. En na die pauze had hij gezegd: "Maar de rechtvaardige God zal onzen ondergang niet gedoogen. Hij zal het niet gedoogen, dat het kleine, aemechtige volk der Boeren wordt vermorzeld onder den ijzeren voetzool van het machtige Engeland!"
Het eerste gedeelte van Gert Kloppers' voorzegging is in vervulling gegaan.
De Transvaalsche schildleeuw is in banden geklonken; de vrijheid vermoord.
De Engelsche staatkunde, die groot is in 't huichelen, heeft een harer grootste triumfen gevierd en een vrijheidlievend volk op het hart getrapt!
Op het hart getrapt — ja, zoo is het!
Dirk Kloppers en de leeuwenjager, daar in de schaduw van den lindeboom gezeten, ze zijn er beiden van overtuigd. Ze hebben de zaak van alle kanten bekeken; ze hebben de argumenten van Engeland, die voor de annexatie worden aangevoerd, gewikt en gewogen, maar ze kunnen tot geen andere slotsom komen dan tot deze: "Het Transvaalsche volk is op het hart getrapt!"
Op den knoestigen boomtak boven hen wiegt zich de groene papegaai; in het gras snort de kever, en uit het boschje klinkt het smeltend lied van den nachtegaal.
De sprekers merken het niet.
De gloeiende vuurbol raakt thans de lange heuvelrijen aan den westelijken horizon, en de hooge gomboomen werpen reusachtige schaduwen.
De sprekers zien het niet.
Hun oogen zien slechts een gewond, bloedend hert, en dat hert is hun volk.
Maar het geluid van naderend paardegetrappel en daartusschen de klank van vroolijke stemmen geeft aan hun gedachtengang een andere richting.
Vrouw Kloppers is opgestaan, om de komenden te verwelkomen.
Drie er van zijn u bekend: Jan Kloppers, Herman Hoogerhuis de Hollander en Kees Botter.
De vierde en de vijfde, die achter de anderen aankomen, een jongen en een meisje, zijn kinderen van Dirk Kloppers' oudste dochter Mieke, die met een Boer uit den Oranje-Vrijstaat is gehuwd.
Tijdelijk behooren zij thans tot Dirk Kloppers' huishouding.
Hij, Arie, is ruim dertien; zij, Lena, ruim twaalf jaar.
Dat ze broeder en zuster zijn, ziet ge op den eersten oogopslag, maar toch — welk een onderscheid!
Hij is groot voor zijn leeftijd; zij is tenger. Bij hem is alles vroolijkheid en leven; over haar gelaat gaat reeds een trek van lijden.
Zij heeft een ernstig maar schrander en aanvallig gezicht. En die aanvalligheid drukt zich in hare bewegingen uit. Zij helpt ook mede in het huishouden, en daarin is zij vlug en bij de hand, in zoover als men zulks kan verwachten van eene — blinde.
Sedert vier jaren is zij reeds blind. Toen, vier jaren geleden, kwam er een ontsteking op haar linker oog, en die ontsteking plantte zich over op haar rechter. Langzaam, maar zeker, ging er een net over haar heldere kijkers, al dichter en dichter, totdat het avond, totdat het nacht werd voor het ongelukkige kind.
Wel is dat een harde slag geweest voor Lena.
Het groene loover hoort zij ruischen boven haar hoofd, maar zij ziet het niet; de geurende bloem des velds, het beekje, kabbelend tusschen zijn oevers, de springbok, huppelend boven de rotsen, de zonnestralen, spelend over het groene landschap, de maan en de sterren, neerblikkend van den diep blauwen, nachtelijken hemel — heel die natuur is voor haar geworden een met zeven zegelen gesloten boek!
Van daar die droeve trek op haar gelaat; van daar dat stille, in zich zelf gekeerde wezen.
En toch leeft deze ongelukkige, deze jeugdige blinde mee met haar volk, en vlug en verstandig als zij is, ziet zij met haar blinde oogen den toestand helderder in dan vele oude menschen.
De toesnellende Kaffers hebben intusschen de van den snellen rit warme paarden in ontvangst genomen en naar den stal gebracht.
"En hebt ge iets bijzonders vernomen?" vraagt de oude Kloppers aan het nieuwe gezelschap, dat zich mede onder den lindeboom op de harde banken schaart.
"Wij hebben een man uit Potchefstroom 3) gesproken," antwoordt Jan op levendigen toon; "daar is de boel in de war geloopen of recht geloopen, net, zooals ge 't neemt."
"Zoo!" zegt zijn vader, terwijl hij bedachtzaam de pijp uit den mond neemt.
"Ge weet, dat de Engelsche regeering de belasting wil innen," zegt Jan.
"Dat weet ik, ik heb zelf een aanschrijving gehad," antwoordt zijn vader.
"En gij hebt niet betaald," zegt Jan.
"Natuurlijk niet," zegt zijn vader, "want dan zou ik de wettigheid van het Engelsch bestuur erkennen, en dat doe ik nooit! Ik wil wel betalen, maar onder protest , en daarin zijn bijna al de Boeren het eens. Wij verlangen, dat de Engelsche regeering op de belastingkwitanties uitdrukkelijk het protest vermelde."
"Daarin heeft ze geen zin," zegt Kees Botter.
"Dat is haar zaak," zegt de oude Kloppers; " wij doen 't niet anders. Maar vertel op, Jan, wat is er te Potchefstroom gebeurd?"
"Wel, P. Bezuidenhout wilde zijn belasting niet betalen, en zijn ossenwagen werd voor het gouvernementskantoor gebracht, om publiek verkocht te worden. Maar ge kent onzen voorman Piet Cronjé?" 4)
"Of ik hem ken," zegt de oude Kloppers. "'t Is een verstandige, moedige, onverbasterde Afrikaander, die het hart op de rechte plek heeft zitten."
"Nu," herneemt Jan, "die kwam met zijn Boeren ook aan zetten; Bezuidenhout was inmiddels op den wagen geklommen en zeide: 'Burgers, ik ben onwillig om te betalen, daar de belasting veel te hoog is, en verder moet jullie het nu maar weten.' Hij verliet daarop den wagen, en Cronjé zeide: 'We zullen 't ook weten; de ossenwagen wordt niet verkocht.' Nu sprong echter één der klerken, een Hollander, op den wagen, en zeide parmantig: 'Wie biedt er geld voor?' Maar hij was gauwer van den wagen dan er op; hij kon zich later niet meer herinneren, of hij met de voeten of met het hoofd het eerst op den grond was."
"Flink zoo," zeide de oude Kloppers, terwijl hij genoegelijk aan zijn houten pijp trok, maar de oogen van den leeuwenjager begonnen te schitteren.
"De Engelsche landdrost echter kwam tusschen beide, om een waarschuwend woord te spreken. Doch toen een stevige Boer, van het echte hout gesneden, hem de vuist onder den neus hield en zeide: 'Ruik daar eens aan,' toen droop de Engelsche lord af."
"Goed zoo," zeide Dirk Kloppers. "Vrouw — geef mij den buil met tabak eens aan — Teunis, stop eens, je pijp is uit gegaan, kerel — Jan, ga voort!"
"Op een wenk van Piet Cronjé gingen toen de Boeren aan den wagen staan, en brachten hem aan den eigenaar terug."
Er volgde een pauze.
Allen waren onder den indruk van de ernstige tijding.
De oude Kloppers staarde, groote rookwolken uitblazend, naar de verte, in de snel vallende schemering; vrouw Kloppers dacht aan het verleden, toen haar man in den strijd tegen de Engelschen voor dood werd opgenomen van het slagveld, en Teunis de leeuwenjager streelde, in gedachten verdiept, den grooten kop van zijn hond.
"Maar Jan, ge hebt nog niet alles verteld," riep de vroolijke stem van den Hollander.
"De Engelsche winkeliers in Potchefstroom zijn bang geworden," begon de zoon van Kloppers opnieuw, "want zij vreezen den oorlog."
"De oorlog is ook vreeselijk," zeide de jonge Lena op zachten toon, maar haar broer Arie hield dit voor een zeer ongepaste aanmerking en zeide: "Daar heb jij geen verstand van."
"Doch de beroemde Raaf heeft hen getroost," zeide Jan, zonder op de opmerkingen van Lena en Arie acht te slaan.
"Raaf — wie is Raaf?" zeide de leeuwenjager.
"Een Engelsch kapitein," antwoordde Jan; "hij behoort bij het Engelsche garnizoen te Potchefstroom. Nu, deze beroemde Raaf heeft de bange winkeliers getroost en tot hen gezegd: Menschen, bedaart maar! Als de Boeren komen, ga ik onder een boom staan, en sla op een blekken schotel. Dan gaan al de Boeren op den loop!"
Met een schaterlach, die luid weerklonk door de vredige stilte van den avond, werden de troostwoorden van mijnheer Raaf aangehoord.
Slechts twee menschen lachten niet mee; het waren de leeuwenjager en de oude Kloppers.
Laatstgenoemde nam zijn hoed, zette hem op, daar het koel begon te worden en zeide op droogen toon: "Wij zullen zien, dat we dien gevaarlijken schotel te pakken krijgen."
Maar de leeuwenjager was hartstochtelijker aangelegd dan zijn vriend Kloppers.
Hij stond op en zeide op toornigen toon: "Nog bespotten ze ons, maar het uur der wrake zal slaan, en de dag zal komen, dat deze helden zullen beven als riethalmen bij het knallen van ons geweer — maar wordt het geen tijd, om naar binnen te gaan, Nicht Anneke?"
"Ja," zeide ze, "het begint koel te worden; wij gaan naar binnen."
Nu stonden de ouden op.
Zoo recht als een kaars, met veerkrachtigen tred, schreed Dirk Kloppers naast den gespierden leeuwenjager voort. Die 't niet wist, had Kloppers voor een vijftiger gehouden.
"Als het tot een oorlog komt, dan gaat Vader voorop," zeide Jan. "En wij vechten met hem naast elkander, hè Herman, hè Kees?"
"Ja," zeide Herman, "naast elkander."
"En wij zullen de Roodrokken schieten als reebokken," zeide Kees Botter, die den heelen avond schier geen woord had gesproken.
"'t Was jammer, dat we van daag den vuurbol niet hebben gesproken, Jan," zeide Herman.
"Den vuurbol? O, nu begrijp ik je. Maar we hebben zijn vrouw toch gesproken," antwoordde Jan.
"Ja, die weet er nu alles van," zeide Herman. "Ik ben bepaald benieuwd, hoe de vuurbol zich houdt, als hij hoort, dat hij mee moet in den oorlog."
Nu stappen ook de jongelieden naar binnen, en het werd stil onder den lindeboom. Het avondeten stond reeds gereed, en geen uur later ging men naar bed.
Na de bedrijvige drukte van den dag heerschte nu op het erf van Dirk Kloppers diepe, nachtelijke rust. Slechts het eentoonig, zwaarmoedig gezang van een Kaffer, zittend op den dorpel van zijn hut, werd vernomen, en de groote waakhonden van Dirk Kloppers, met hun breede muilen, liepen los over het erf van "Vredenoord".
Doch Dirk Klopper's vertrouwen berustte niet op de waakzaamheid van zijn honden. Zijn vertrouwen was uitgedrukt in den psalm, dien hij heden avond na het avondeten met langzame, ernstige stem had voorgelezen: "Ik zal in vrede te samen nederleggen en slapen, want Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen!"
De man, door Herman Hoogerhuis, "de vuurbol" genoemd, is één van Kloppers' naaste buren. Hij woont twee uur gaans van Kloppers' huis.
Dat noemden de Boeren destijds dicht bij.
Woonden zij op een half uur afstands van elkander, dan zeiden zij: "Wij zitten boven op elkaar; we zullen stikken." En zij spanden den sterken ossenwagen in, en bouwden een nieuwe woning, midden in de eindelooze wildernis.
Ja, die wildernis, dat eenzame, golvende grasveld, met hier en daar een kleinen vijver, schitterend in de zonnestralen, of een beekje, dartelend tusschen de heuvelen, ja, die wildernis is naar het hart van den Afrikaanschen Boer. Hier voelt hij zich thuis; hier kan hij aarden. Hier, waar niets de kalme rust verstoort dan het knallen van een zweep, het loeien van een os en het ratelen van een zwaren wagen ver weg, op het breede, zandige transportpad. 1)
Niet het bouwland maar het grasland trekt den Boer aan. Hij is geen echte landbouwer, geen akkerman. Hij heeft weinig op met de ploeg, en hij zaait niet meer dan noodig is. Het bewerken van den grond eischt harden arbeid in gebukte houding, maar de Boer houdt er niet van, om te bukken.
De Boer is een herder , en zijn trots bestaat in de uitgestrektheid zijner weidevelden, in zijn talrijke kudden, zijn sterke ossen, zijn paarden en schapen.
Om een mooie woning maalt hij niet. Er sluimert in zijn hart een aangeboren trekzucht , en hij houdt niet van een huis, dat al te hecht is opgetrokken, omdat het de familie bindt aan een vasten haard.
Zijn echte, ware woning is de ossenwagen, het met een linnen huif overdekte, op vier wielen rustende huis, en als hij straks met zijn broeders optrekt in den oorlog tegen Engeland, en het Engelsche geweld zou zegevieren, en zijn broeders zouden vallen in de passen van het Drakengebergte, dan zal hij zijn ossenwagen inspannen, en met vrouw en kinderen voorttrekken naar het noorden, onder de oogen van den almachtigen God der oude patriarchen, de vrijheid tegemoet.....
Zóó is de kern van het volk, doch daarom zijn niet al de Boeren zoo. Bij sommigen is die trek naar vrijheid en onafhankelijkheid al zeer zwak ontwikkeld, doch het zijn er niet velen; 't zijn eenlingen. En tot die eenlingen behoort onze goeie "vuurbol."
Ginds ziet ge hem op het uitgestrekte veld zijn kudde schapen weiden.
Dit land is van hem; hij heeft het eenige jaren geleden gekocht voor een oude poney, die hij missen kon. Maar 't land is er ook naar. Overal ziet ge het roode zand tusschen de magere grassprieten doorgluren. Het is lang zoo goed niet als het land van Kloppers; het lijkt er niet naar. Maar de "vuurbol" heeft weinig eischen, en hij schikt zich in zijn lot.
Onder een overhangenden boom, die schaduw biedt, vleit hij zich neer.
Nu kunt ge hem goed opnemen.
Hij heeft lang, sluik, rood haar. Het bedekt zijn groote ooren; het hangt tot in zijn gezicht.
Hij heeft lange armen, lange handen, lange beenen en lange veldschoenen van ongelooid leer aan zijn voeten.
Aan dezen man is alles lang behalve de jas, die betere dagen heeft gekend, en waarvan de panden nauwelijks reiken tot de helft van den rug.
Zijn voorhoofd is laag, en zijn gezicht is bedekt met zomersproeten.
Hij heet Leen Blok, en de jonge, bonte hond, die daar naast hem zit, heet Flink.
Leen Blok grijpt met de hand naar zijn langen, mageren hals. Dat doet hij zeker elke vijf minuten. Hij schijnt het land te hebben aan zijn langen hals, even als men het land heeft aan een boord, die te hoog is. En iederen keer, als zijn baas naar den hals grijpt, begint de jonge, speelzieke hond te blaffen.
"Schei er uit, Flink," zegt hij wrevelig.
Flink houdt onmiddelijk op, maar nauwelijks maakt Blok weer een verdachte beweging naar boven, of de hond begint opnieuw.
Een paar keeren staat Leen Blok op, om zijn schapen te tellen. Dan gaat hij weer zitten, en tuurt met lodderige oogen over de troostelooze vlakte.
Denken doet hij niet veel; 't is te warm om te denken. Hij veegt zich met den mouw het zweet van het gezicht.
't Is een dorre streek. De schapen moeten tot tusschen de doornstruiken hun pover voedsel zoeken. Eentoonig strekt zich het landschap uit; kaal en mager als een heideveld.
Tegen den middag neemt Leen den geruiter, katoenen buil, die naast hem ligt, en haalt er zijn middageten uit: een stuk schapevleesch, in een grauw papier gerold, en een paar sneden bruin brood.
De kleine kruik staat er naast; ze is gevuld met koude koffie, die door de hitte lauw is geworden.
Leen zet zich nu op zijn gemak neer. Het schapevleesch haalt hij uit het grauwe papier, en legt het bij zich neer; op het papier daar naast het bruine brood. Reeds heeft hij de kurken stop van de kruik gedaan en een slok koffie genomen.
Wat gaat het toch vreemd toe in de wereld, denkt hij. Kloppers heeft alles volop in de wereld, en hij slechts een kluif schapevleesch en een stuk hard brood. Kloppers loopt alles mee en heeft geen zomersproeten — waarom zit hij toch zoo vol zomersproeten?
Zijn blik dwaalt naar zijn schapen.
De Engelsche koopman geeft aan den rijken Kloppers altijd meer voor de wol dan aan hem — waarom toch? Is zijn wol minder goed? De Engelschen liggen nu met de Boeren overhoop; dat is net goed — waarom geven zij hem niet meer voor de wol?
Flink zit tegenover zijn baas met ongeduld het oogenblik te verbeiden, dat het maal zal beginnen, waarvan allicht een paar brokken voor hem overschieten. Hij zit met schuinschen kop, het rechter oor over het oog, en met kwispelenden staart zijn baas met strakken, hongerigen blik aan te kijken.
Ja, het gaat er vreemd naar toe in de wereld, denkt Leen, en hij grijpt ouder gewoonte naar zijnen langen, mageren hals.
De hond ziet het en begint te blaffen als een razende.
Leen Blok, anders tamelijk lankmoedig, wordt woedend, en trapt met zijn lange beenen naar den hond. Hij raakt hem niet, maar de kruik met lauwe koffie wel. Klokkend vloeit het vocht weg in het rooie zand. Snel wil de schaapherder de omgevallen kruik weer overeind brengen, doch van dit oogenblik maakt de jonge hond gebruik, om zich met een stouten sprong van den schapen-bout meester te maken.
Wat nu te doen? De lange Blok is wanhopig. Radeloos gaan zijn vingers door het sluike, ongekamde haar.
"Kom, mijn hondje! Kom Flinkje!"
Maar Flink vertrouwt het niet.
Op eerbiedigen afstand legt hij zich neer, de lekkere kluif tusschen de pooten. Van de gloeiende warmte smelt het vet.
"Hondje, kom nou: Geef mij het kluifje! Je zult je part hebben; eerlijk, hoor!"
Maar het hondje schijnt blijkbaar weinig vertrouwen te stellen in het aanlokkelijk voorstel van zijn baas. Hij slaat de scherpe tanden in het vleesch, en peuzelt het op tot het been.
Doch nu schijnt Leen Blok ontoerekenbaar te worden. Hij grijpt de nog half gevulde kruik met het doel, er den hond mee dood te gooien. Met den staart tusschen zijn pooten zet Flink het op een loopen, en de kruik vliegt tegen de harde klipsteenen in duizend stukken.
Moedeloos zet de herder zich in de schaduw neder, het harde, bruine brood verorberend, dat thans krioelt van mieren.
Dan stut hij het hoofd tusschen de handen, en tuurt onbewegelijk naar den grond.
Al dieper zinkt zijn hoofd.
Een nieuwsgierig schaap nadert hem en besnuffelt zijn gezicht; de hond zit weer naast hem, snapt naar de nijdige vliegen, en tikt met den poot ongeduldig tegen de knie van zijn baas. Maar Leen Blok bemerkt het niet, want hij slaapt, en hij wordt eerst wakker, als de zon den horizon is genaderd.
Verschrikt springt de herder op, wrijft zich den slaap uit de oogen en drijft zijn kudde naar huis.
Terwijl blaft zijn hond, die achter hem loopt, tegen de schaduw van den langen, mageren hals, welke naast Leen Blok over het heideveld glijdt, en hapt hij naar de gescheurde broekpijpen van zijn baas.
Trijntje, de vrouw van Leen Blok, was een en dertig jaar; twee jaar ouder dan haar man. Kinderen hadden zij niet.
Zij was een goeie sul; zonder pretenties. Uit dat welgedane gezicht keken twee kleine oogen vriendelijk de wijde wereld in.
Juist had zij de twee magere koeien gemolken, toen haar man met de schapen naderde. Zij liep hem, hartelijk als gewoonlijk, tegemoet, maar zij zeide weinig, en zwijgend gingen de twee menschen door het dorre bloementuintje, waar tusschen het weelderig opgeschoten onkruid drie eenzame zonnebloemen hun leven sleten, op huis aan.
Trijntje lichtte de klink op van de onderdeur, want de bovendeur was geopend, en men trad het zeer eenvoudige vertrek binnen, waarvan de vloer bestond uit eene hard geworden vermenging van leem en koemest.
Nadat nu Trijntje twee tinnen borden op de ruwe tafel had geplaatst, en een ijzeren pot met dampende miliespap er naast, schikten zij en haar man aan.
Gulzig sloeg Leen Blok de pap naar binnen, zonder op zijn vrouw te letten, die weinig at.
Hij had bepaald honger.
Toen de eenvoudige maaltijd was afgeloopen, nam Trijntje de borden en plaatste ze op den grond, vóór den hond, die ze schoon likte. Trijntje wachtte geduldig tot dit werk was afgeloopen, en plaatste vervolgens de borden weer op den hoogen, breeden schoorsteenrand, hun oude standplaats.
"Zoo'n hond," placht Trijntje te zeggen, "is een nuttig dier, want het maakt de borden schoon; dat spaart een vaatdoek uit."
Het begon nu te schemeren, en de echtgenooten gingen nog even een luchtje scheppen.
Zij gingen naast elkander zitten op den versleten, houten dorpel.
Niemand sprak een woord.
Het was een wonderschoone avond.
Het westen vlamde van vuur en goud, en in het oosten legerden zich de avondwolken als een kudde lammeren rondom den herder.
Maar Trijntje had geen oog voor die schoonheid; zij zuchtte.
Eindelijk verbrak zij de stilte.
"Leentje," zeide zij, "wij zullen moeten scheiden."
"Wat," zeide hij, terwijl hij met zijn stok lange streepen in het zand haalde, "wat?"
"Wij moeten scheiden, Leen," zeide zij nog eens.
Met de grootste verwondering staarde hij zijn huisvrouw aan.
"Waar wil je dan heen, Trijn?" vraagde hij.
"Ik ga niet weg," zeide zij.
"Wie dan?"
"Wel gij!" antwoordde zij.
"Ik?" vraagde hij in de grootste verbazing. Hij begreep er niets van.
"Ik weg? Waarom ik weg?"
"Omdat ge moet!"
"Omdat ik moet?"
"Ja, Leen, omdat ge moet. Ge moet mee in den oorlog tegen de Engelschen."
Als er een bliksemstraal uit den wolkeloozen hemel voor de voeten van Leen Blok was ingeslagen, had hij niet harder kunnen schrikken dan thans.
"Wie zegt dat, Trijn?" riep de schaapherder, terwijl hij opstoof, en in zijn opgewondenheid zijn vrouw bij den arm greep; "wie zegt dat?"
"De Hollander heeft het gezegd en Jan Kloppers. Zij waren dezen voormiddag hier."
"Maar dat is gelogen," riep Leen Blok; "dat is gelogen. Wie moet de schapen dan oppassen, als ik er niet ben?"
"Dat zal ik moeten doen, Leentje!" zeide zijn vrouw op zachten toon.
"Gij," — zeide hij — "gij?" en hij keek haar aan met minachtenden blik.
Trijntje echter voelde zich door deze uitlating gekwetst, en haar huisvriend voelde, dat hij te ver was gegaan.
Hij tastte in zijn verlegenheid naar zijn mageren hals, de hond begon te blaffen als een razende en Trijntje snikte.
Het was een onbeschrijfelijk tooneel, en er volgde een pijnlijke pauze.
"Huil nu maar niet, Trijntje!" zeide hij eindelijk, vriendelijker dan zoo even; "'t was niet zoo erg bedoeld."
Zij nam haar katoenen boezelaar en wischte zich de oogen.
"En aan wien moet ik later de wol verkoopen? Er is natuurlijk niet één Engelschman, die de wol meer van Leen Blok wil hebben, als hij hoort: Leen Blok heeft op ons geschoten. Ik zit zoo leelijk in de knoei, als ik ooit in de knoei heb gezeten, Trijn," zeide hij, en hij wrong zich de handen.
"Bedenk, het is voor een rechtvaardige zaak, dat gij optrekt, lieve man," zeide zij op schuchteren toon, maar hij antwoordde niet.
"En heeft Jan Kloppers het gezegd?" vraagde hij opnieuw.
"Ja," zeide zij, "neef Jan heeft het gezegd, en hij voegde er bij, dat elke man, die het hart op de rechte plaats heeft, vrijwillig mee optrekt met het kommando."
"Zoo," zeide hij, terwijl hij zich het sluike haar uit het gezicht streek, "dat is een steek op mij. Zal ik je wat zeggen, Trijn — die Kloppers' dragen het hart altijd hoog, en zij denken, dat er al wonder wat gewonnen is, als wij Boeren maar eerst door de Engelsche kanonnen zijn doodgeschoten."
"Maar ik ga nog niet graag dood, Trijntje; neen, werkelijk niet," liet hij er op volgen, en hij keek haar met zijn groote, waterige oogen droevig aan.
Nu echter kon Trijntje het niet langer uithouden; zij viel hem om den hals en weende.
"En zij raken mij eerder dan een ander," zeide hij, "want ik ben zoo lang."
"Dan moet ge je schoenen uittrekken; dat zijt ge wat korter," snikte zij.
"En op mijn sokken gaan vechten?" zeide hij wrevelig.
Trijntje trok haar schouders op; de goeie ziel wist niet meer, wat ze zeggen moest.
"Kom," zeide, hij, "wij gaan slapen; 't is morgen weer vroeg dag."
De avond was nu gekomen, en vriendelijk blonk de avondster boven de schamele woning van Leen Blok.
Wij zijn in de laatste dagen van November; midden in den Transvaalschen zomer.
Het is van daag bij Dirk Kloppers bizonder druk geweest van de gaanden en komenden. Het stond den ganschen dag niet stil van bezoekers.
Zij kwamen allen te paard; wel gewapend. In de ruime voorkamer, waar in mooie eikenhouten lijsten de portretten hingen van Willem den Zwijger en van van Riebeek, den stichter der kolonie aan de Kaap, daar werden zij ontvangen.
Herman de Hollander was bij die bezoeken tegenwoordig, daar men hem vertrouwde, en Kees Botter, omdat hij een Afrikaander was.
De dagen waren zeer onrustig. Onbedriegelijke voorteekenen verkondigden den naderenden strijd, even als de stormvogels den naderenden orkaan verkondigen.
Fluisterend werd er in de groote voorkamer gesproken, want men moest op zijn hoede zijn voor de scherpe ooren van Kaffers en van onvertrouwbare blanken, die allicht het een en ander konden overbrengen naar het Engelsche kamp, dat niet al te ver af was.
Kees Botter had zijn ooren goed open, al werd er gefluisterd. Nu en dan vraagde men zijne meening, en dan gaf hij telkens een juist, doeltreffend antwoord, zoodat de ouderen dachten: Die Kees Botter heeft een helderen kop.
Ja, dat had hij.
En op den avond van dezen drukken, woeligen dag, toen al de huisgenooten reeds ter ruste waren gegaan, sloop Kees Botter voorzichtig de achterdeur uit.
Twee keeren keek hij schuw om, doch er was niet het minste onraad te bespeuren. De maan scheen helder aan den wolkeloozen hemel, en de plaats lag in diepe rust.
Een smal voetpad leidde door den grooten boomgaard over het golvende grasveld naar een laag doch uitgestrekt bosch, waardoor het zich heenwrong.
Dit pad sloeg Kees Botter in, en hard doorloopend had hij na een half uur het bosch bereikt.
Nu vertraagde hij zijn schreden, en al langzamer werd zijn gang.
Twijfelend bleef hij staan.
"Ga terug!" zeide een stem in zijn binnenste.
"Vooruit!" drong een andere stem.
"Gij gaat uw volk verraden," waarschuwde de eerste stem.
"Gij zult het bloedvergieten beperken," vleide de tweede stem.
"Trekt met de Boeren op in hun rechtvaardigen strijd," vermaande de eerste stem.
"En blijf arm en veracht," dreigde de tweede.
Al zwakker werd de eerste stem; al krachtiger, al overredender sprak de tweede.
Zij trof den jongen man in zijn zwakste zijde: in zijn gloeiende eerzucht.
Hij luisterde niet meer naar de eerste stem; hij hoorde slechts de tweede.
Hij zag het schitteren van stapels goud, en zij brachten hem hetgeen hij zoo vurig verlangde: macht, eer en aanzien.
Wel kon hij door zijn droomen heen den verwijtenden en toornigen blik zien van Dirk Kloppers, zijn weldoener, en van zijn kameraden, maar hij sloot zijn oogen. Hij wilde niet zien.
De laatste aarzeling was overwonnen en vastberaden ging hij voorwaarts.
Midden in het bosch bevond zich een open, vlakke ruimte, en aan één zijde van deze ruimten zaten twee mannen op een boomstam, die van ouderdom was omgevallen.
Het waren een officier en een sergeant, gekleed in de Engelsche uniform.
"Zoo," zeide de Engelsche officier, terwijl hij bij de komst van Kees Botter ongeduldig opsprong, "ben jij daar eindelijk? Ik ben koud geworden van het wachten."
"'t Is mijn schuld niet, Majoor," antwoordde de aangesprokene; "men moet zijn tijd afwachten, om geen argwaan te wekken."
"Hoe is de stemming der Boeren?" vraagde de Majoor.
"Bepaald oorlogzuchtig," antwoordde Botter.
"Zoo," zeide de Majoor langzaam, — "zóó! Ze zijn gek; dat zeg ik je. En heb jij je van je last gekweten?"
"Dan zou ik nog gekker zijn dan de Boeren," antwoordde Botter. "Ge wilt hebben, dat ik tweedracht onder de Boeren zaai en hen de heerlijkheid van het Engelsche gouvernement voor oogen houd. Maar begrijpt u dan ook niet, Majoor, dat ik door zoo te handelen mijzelve verraad? Ik heb het eens geprobeerd, doch die oude Dirk Kloppers keek mij zoo wantrouwend aan met zijn strenge oogen, dat ik er genoeg van had. Voor een klein gerucht ben ik niet vervaard maar om zich hals over kop in het ongeluk te storten — neen, Majoor, dat doet Kees Botter niet."
"Wat doe je dan wel?" vraagde de officier op driftigen toon. "Gij zult goed betaald worden, dat weet je, maar het gouvernement wil waar voor zijn geld. Ge hebt reeds tien pond op afkorting te pakken, en ge hebt nog zoo goed als niets gedaan. Ik zeg je nog eens nadrukkelijk: wij willen waar voor ons geld."
"Niets gedaan?" zeide de lichtgeraakte Afrikaander ontstemd; "is mijn rapport van de oorlogzuchtigheid der Boeren dan van geen beteekenis?"
"Jij hadt mijn last moeten volbrengen," zeide de Majoor.
De jonge man trok onwillig zijn schouders op.
"Waarom heb je 't niet gedaan?"
"Dat heb ik reeds eens gezegd," antwoordde de Afrikaander op wreveligen toon. "We moeten geen kinderwerk doen. Gaat ge tweedracht zaaien, dan houden de Boeren je voor een spion, en je bent opgevouwen. Het moet anders worden aangelegd — anders!"
"Jij schijnt nog al bang te zijn voor de Boeren," zeide de officier met een minachtend lachje.
"Bang ben ik niet," antwoordde de Afrikaander op hoogen toon, "maar ik ken ze."
"Zóó," zeide de Majoor, " ik ken ze ook. Eén Engelschman jaagt tien Boeren op den loop; dat is zeker."
"We zullen zien," zeide Kees Botter kortaf.
"En welk plan heb jij nou?" vraagde de Majoor.
"Binnen kort zullen de Boeren een groote volksvergadering houden, ik weet het uit de beste bron, en die vergadering zal beslissen over oorlog en vrede."
"En jij denkt van oorlog?"
"Ik twijfel er niet aan, Majoor!"
"De Boeren zijn stapelgek; ik zeg het nog eens," riep de Majoor met gramme stem. "Maar wij zullen ze bijlichten, hé sergeant?"
"Dat zal waar zijn," antwoordde de dappere sergeant. "Ik wed, dat ze bij 't eerste kanonschot van schrik in zwijm vallen, Majoor," en hij trok welgevallig aan zijn oude, grijze knevels.
"Nu is het mijn voornemen," zeide de jonge Afrikaander, zijn plan nader uitéénzettend, "mij bij het Boeren-kommando aan te sluiten —"
De officier knikte bevredigd.
"Dat hoogstwaarschijnlijk de passen van het Drakengebergte zal bezetten," liet Botter er op volgen.
"En dan kunt gij de Engelsche autoriteiten op de hoogte houden van de bewegingen der rebellen?"
"Dat is mijn doel," zeide de Afrikaander.
"Mooi!" zeide de Engelschman, en hij wreef zich vergenoegd de handen.
"Hier," zeide hij op vroolijken toon, "rook eens! Wat wil je, licht of zwaar?" en hij stak den goedgevulden sigarenkoker den Afrikaander toe.
"Ik zal maar een zware nemen," antwoordde deze; "wij Transvaalsche Boeren zijn nog al zwaar op de hand," en hij lachte zelf om zijn kwinkslag.
"Gij moest in de omgeving kunnen komen van den aanvoerder der rebellen," zeide de majoor na een kleine pauze; "dat was nog iets. Hoe noemen de Boeren hun aanvoerder ook nog?"
"Kommandant-Generaal, Majoor!" antwoordde Botter.
"Hoor je 't nu, sergeant? De aanvoerder van een troep ezels heet Kommandant-Generaal," riep de Engelsche majoor, en hij schudde van het lachen.
Hij wendde zich weer tot den jongen Afrikaander.
"Zou je geen adjudant, boodschaplooper of zoo iets kunnen worden bij den aanvoerder der rebellen?"
"Ik weet het niet," antwoordde Kees Botter nadenkelijk, "maar we zullen zien; 't zal aan mij niet liggen."
"Goed," zeide de officier; "voorloopig heb ik nu niets meer te zeggen; heb je iets bijzonders, dan weet je, waar je 't brengen moet — hier — bij dezen boom."
Dit zeggende, sloeg hij met de vlakke hand tegen een knoestigen, krom gegroeiden boom.
"'t Is al laat, en nog een heel eind naar ons kamp — kom sergeant, wij gaan."
Maar Kees Botter bleef staan, en maakte een gebaar met wijsvinger en duim, dat voor geen tweëerlei uitlegging vatbaar was.
De officier lachte.
"Gij zijt een echte geldduivel," zeide hij schertsend, "maar om uw moed en ijver te prikkelen voor de goede zaak, komt het er op een paar pond niet op aan."
Hij haalde een prachtig gewerkte geldbeurs uit den zak; tusschen de blauwe, fijne mazen door schitterde het goudgeld in het maanlicht.
De oogen van den jongen Afrikaander begonnen te fonkelen als van een roofdier.
"Hier," zeide de officier op jovialen toon, "heb jij tien pond met de beeltenis van je koningin er op."
Hij telde ze in de uitgestrekte hand van den spion.
Kees Botter telde ze nog eens, heel voorzichtig, en het koude goud gloeide in zijn hand als vuur.
"Dank je, Majoor," zeide hij, "en wel thuis."
Ieder ging nu zijns weegs; de open ruimte in het bosch lag weer verlaten.
Met opgeheven hoofd keerde Kees Botter naar huis terug.
Hij zwelgde reeds in het vergezicht der toekomst.
"'t Is Engeland te doen om het Transvaalsche goud," zeide hij tot zich zelve, "en mij om het Engelsche goud. Zoo heeft ieder zijn afgod. De Boeren zweren bij hun onafhankelijkheid, maar dit is mijn god," en hij liet de goudstukken, die hij in zijn zak droeg, rammelen.
"'t Valt wel heel gelukkig," dacht hij vervolgens "dat de Boeren zulke stijfkoppen zijn; anders hadden de Engelschen mij niet noodig."
Hij wierp het korte, uitgebrande stompje sigaar weg, stak de handen in de zak, en begon een vrolijk deuntje te fluiten.
In een zeer behagelijke stemming bereikte hij de hoeve, en behoedzaam de achterdeur openend, zocht hij al tastend zijn slaapplaats op.
In het achterhuis meende hij iets als een zachten stap gehoord te hebben, maar het moest wel eene vergissing zijn. Hij lachte om zijn eigen argwaan, en spoedig lag hij te bed. Hij had zich echter niet vergist.
Toen hij was verdwenen, schreed die stap voort, naar het voorhuis. En die stap was zoo vast en zeker als de gang van een mensch op klaarlichten dag.
Slechts een blinde kon bij nacht zoo goed den weg vinden.
In het ruime woonvertrek van Dirk Kloppers zaten niemand dan Kees Botter en de blinde Lena.
De andere waren op bezoek bij een buurman, die jarig was.
Heel voorzichtig nam Kees een vel geel geworden postpapier, een couvert, een inktpot en een penhouder met een half verroeste pen.
Hij zette zich aan de lange tafel, en begon met grooten ijver te schrijven.
Aan het andere eind der tafel zat Lena; zij hanteerde met bewonderenswaardige vaardigheid de breinaalden.
Botter was nu bijna gereed met den brief.
"Wat doe je daar, Kees?" vraagde Lena, terwijl zij hare glanslooze oogen ophief.
Hij schrok bijna van die vraag, maar hij antwoordde op zijn gewonen toon: "Wel, ik zit kleine houtjes te snijden — waarom vraag je dat zoo?"
"Och, ik vraag dat maar," zeide zij bedaard.
Met een wantrouwenden blik keek hij haar aan, maar het volgende oogenblik moest hij er inwendig om lachen.
Zich ongerust maken om een blind kind — 't was ook belachelijk!
Nu was de brief gereed en in het couvert gedaan, en met zekeren haast verliet Botter het vertrek.
Hij sloeg den weg in naar het ons bekende bosch.
Rechts en links liet hij zijn blikken gaan, maar niets verdachts bespeurde hij. Gloeiend drukte de hitte van den zomernamiddag op het erf. De kettinghond strekte zich slaperig uit bij zijn hok, en geen vogel liet zich hooren Er heerschte volstrekte rust; slechts de kippen kakelden en scharrelden luidruchtig in den mesthoop achter het huis.
In het bosch gekomen, liep de Afrikaander naar een open ruimte, waar hij de nachtelijke samenkomst had gehad.
Bij den knoestigen, kromgegroeiden boom bleef hij staan, en hij lichtte de schors zoover op, dat hij den brief er tusschen kon steken; tusschen de schors en den stam.
"Een knappe kerel, die den brief vindt," zeide hij tevreden; "zelfs de ouwe Dirk Kloppers zal er wel afblijven."
Terwijl hij weg was, stond de blinde op; zij tastte naar den inktpot, die op den schoorsteenmantel stond.
"Hij staat op de rechte plaats," mompelde ze, "maar de pen, waar is de pen?"
Zij tastte den schoorsteenmantel geheel af, doch kon de pen niet vinden. Nu voelde ze op de tafel rond en vond de pen.
Bij deze ontdekking kwam er een zekere spanning op haar fijn, schrander gelaat.
"Ik meende het krassen der pen wel gehoord te hebben," peinsde ze, "en ik heb me niet vergist. De zaak wordt al vreemder. Ik ben begonnen met hem te wantrouwen, en ik kan eigentlijk niet zeggen, waarom. Maar er ligt zoo'n harde, gevoellooze klank in zijn stem — ja, daarin zal 't hem wel zitten. En nu heb ik hem eergister avond opgewacht, want hij bleef zoo verschrikkelijk lang weg, en in plaats van door de gewone huisdeur komt hij door de achterdeur binnen. Hij moet nog wel omloopen, om daar door te gaan — wat mag de reden daarvan zijn?
En nu vraag ik hem: Wat doe je daar? en hij spelt mij een leugen op de mouw, want er is op den heelen vloer geen spaandertje te vinden, maar wel ligt de pen hier op tafel.
Ik vertrouw hem niet — ik vertrouw hem al minder — men zegt, dat het in ons land krioelt van spionnen — misschien is hij een spion! "
Er gaat een zonderlinge beweging over haar gelaat. Zij stut het hoofd met beide handen als een mensch, die voor een moeilijk vraagstuk staat.
Is Kees Botter een spion, een verrader?
't Is haast te afschuwelijk, om het te gelooven.
Is hij geen spion? Waarom handelt hij dan zoo vreemd?
Zij weet, dat er in het naastbijgelegen dorp een Engelsch garnizoen is gelegd; zij brengt verband tusschen Botter's uitblijven, eergisteravond, en dat garnizoen; zij brengt eveneens verband tusschen het schrijven van Kees Botter en dat garnizoen.
Zij kan de gedachten niet kwijt raken: Kees Botter is een spion. Maar die gedachte, dat vermoeden jaagt het bloed sneller door haar aderen. Er komt een dreigende rimpel op haar blank en effen voorhoofd. Het is, alsof ze beginnen te weerlichten, die lichtlooze oogen — de dochter der vrije Emigranten-Boeren komt boven in het blinde kind. Zij heeft haar vaderland lief, en voor de vrijheid van haar volk plengt zij, als het moet, zonder aarzelen haar bloed.
Zij legt de pen op de plaats, waar ze gelegen heeft. Zij zet zich weer aan de tafel, bij het opengeschoven raam, en rustig zet zij haar breiwerk voort.
Kees Botter is eindelijk teruggekomen. Het zweet gulst hem van het gelaat; zoo hard heeft hij geloopen.
"'t Is warm vandaag," zegt hij, "broeidend warm."
Het volgende oogenblik is hij het vertrek weer uit. Lena luistert met voorovergebogen hoofd, waar hij heengaat. Haar scherp gehoor volgt het zwakker wordend geluid van zijn stap.
"Hij is naar de wagenschuur," mompelt ze.
Met een snelle beweging tast zij nu naar de pen op de tafel — ze is verdwenen.
"Ik dacht het wel," zegt ze.
Zij tast langs den schoorsteenmantel — daar ligt ze; bij den inktpot.
"Ik dacht het wel," zegt ze.
"Ik dacht het wel," zegt ze nog eens.
De Boeren hadden intusschen zoo hard gereden met den ossenwagen van P. Bezuidenhout, dat het door heel de Transvaal had gedreund. En bij de zeer gespannen verhouding tusschen het volk en de door hen gehate Engelsche regeering achtten de voormannen het noodzakelijk, om de groote volksvergadering, die zou worden gehouden op den 8 sten Januari, een maand te vervroegen.
Naar deze vergadering, in het zuiden des lands, bij Paardekraal, trok een viertal ons wel bekende personen: de leeuwenjager, Jan Kloppers, Herman Hoogerhuis en Kees Botter.
De leeuwenjager sprak weinig; dat was zoo zijn manier. Doch de anderen, de jonge mannen, hadden het te drukker. Er werd geschertst en gelachen; er heerschte een prettige geest.
Slechts éénmaal dreigde de goede verstandhouding verbroken te worden.
Bij zeker dorp namelijk ontmoette hen een Engelsch ambtenaar. Die ambtenaar maakte met Kees Botter een praatje, en zij gaven elkander bij het heengaan de hand.
Het kookte en borrelde bij Jan Kloppers inwendig, toen hij dit zag, en hij was er de man niet naar, om dit onder stoelen of banken te steken.
"Jij bent een laf hartige kerel, om dat te doen," zeide hij toornig.
"Wien bedoel je?" vraagde Botter met onheilspellenden blik.
"Ik bedoel jòu," antwoordde Jan Kloppers met nadruk.
Het bloed schoot den prikkelbaren en eerzuchtigen Botter in het gezicht.
"Zeg dat nog eens," zeide hij met dreigende stem, zijn paard een heftigen ruk gevend, zoodat het tegen den moorkop van Jan Kloppers aan bonsde.
Maar de Hollander kwam tusschen beide.
"Jan," zeide hij, "jij hebt ongelijk. Gij hebt niet het recht, om Kees een lafaard te noemen, omdat hij een Engelschman de hand geeft. Er zijn Engelschen, die met Afrikaansche vrouwen zijn getrouwd. 't Zou een mooie boel worden als zoo'n vrouw haar man geen hand meer mocht geven! Als het op vechten aankomt tegen de Engelschen, zal Kees niet achteraan komen — toe, geeft malkaar de hand!"
Nog een oogenblik weifelde Jan Kloppers — toen reikte hij Kees Botter de hand.
"Ik ben te driftig geweest, Kees," zeide hij op gullen, hartelijken toon; "vergeef het mij! Wij waren altijd goeie kameraden — laten we 't blijven!"
En hiermee was de twist bijgelegd. Tegen den avond bereikten de ruiters de plaats van Lodewijk Jansen, een broeder van Anna, Dirk Kloppers' vrouw. Van nacht zouden zij hier blijven, daar ze morgen nog altijd een halven dag stevig hadden door te rijden, voor zij het doel van hun reis hadden bereikt.
Lodewijk Jansen was van hetzelfde slag als Dirk Kloppers, maar hij zag er strenger uit, harder. De aard van zijn vader, van Barend Jansen, die zat er in. Op dat verweerde gelaat stond taaiheid te lezen en onverzettelijkheid, en dat breede, stalen voorhoofd wist van geen buigen. Hij was met hart en ziel de goede zaak toegedaan, en inniger kon geen Israëliet de Filistijnen, de vijanden van zijn volk, hebben gehaat, dan hij de Engelschen haatte. De Engelschen waren voor hem de Filistijnen, en Londen noemde hij Gaza en Asdod.
Hij stond met beide voeten op oud-testamentischen bodem, en met beide handen hield hij vast aan deze wet: oog om oog, en tand om tand.
De deuren zijner gastvrije woning had hij wagenwijd open gezet voor de Transvalers, die naar Paardekraal trokken, en met een vijftiental Boeren, meest allen forsch gebouwde mannen, stond hij op zijn erf de naderende ruiters reeds op te wachten.
Nu sloegen onze vier ruiters de lange met abrikozen-boomen beplante oprijlaan in, en reden recht op de groep Boeren aan.
"Welkom," riep Lodewijk Jansen met zijn zware stem, "weest welkom!"
"Zijn er geen spionnen onder u?" liet hij er op volgen met een flikkering van zijn donkere oogen.
"Neen," zeide Jan Kloppers, "ik sta voor hen borg."
"Goed," hernam Lodewijk Jansen; "als een zoon van Dirk Kloppers dat zegt, dan vertrouw ik er op."
Nu ging men naar binnen, en dat er druk over den staatkundigen toestand werd gesproken, behoeft wel geen betoog.
"Ik denk, dat het lijdelijk verzet nu wel zal uit raken," zeide Lodewijk Jansen, "en ik ben er blij om."
"De toestand is onhoudbaar," zeide een oude Voortrekker; "het wordt nu vechten of trekken ."
" Vechten , als Engeland niet toegeeft," zeide de leeuwenjager.
"Of trekken ," zeide een voorzichtige stem. "In mijn buurt maken zich reeds verscheidene menschen reisvaardig, om naar 't noorden te trekken."
" Niet trekken," zeide een andere stem; "wij zullen toch eens met Engeland moeten vechten. En moet het toch, dan liever van daag dan morgen."
"Dat is gemakkelijk gezegd," zeide de voorzichtige stem, "maar weet ge wel, dat wij geen kanonnen hebben, en dat de Engelschen met elk kanonschot minstens vijfentwintig der onzen zullen doodschieten?"
"'t Zullen er wel een paar minder zijn," zeide Jansen droogjes.
"En als wij de kanonniers bij de stukken neerleggen, dan worden de Engelsche kanonnen al heel mak," voegde de leeuwenjager er aan toe.
"Zoo," zeide de voorzichtige stem, "maar ik zeg: Bezint voor ge begint."
Doch nu stond er een kerel op als een reus, die achteraan zat in het vertrek. Hij sloeg met de vuist op de tafel, dat de glazen rinkelden, en riep: "Baas Verdoorn, je bent een erg verstandig en voorzichtig man, maar met jou voorzichtigheid gaan we naar den kelder. Verleden jaar, op zekeren nacht, reed ik naar huis, en mijn huis stond in brand. Er was geen levende ziel te zien; mijn vrouw en kinderen sliepen. 't Was erg onvoorzichtig van mij, baas Verdoorn, om zoo maar het brandend achterhuis in te loopen, en de twee balen buskruit er uit te halen. Gij zoudt u eerst bedacht hebben, baas Verdoorn, want gij zijt een verstandig man, doch in dien tijd zouden mijn vrouw en kinderen in de lucht zijn gevlogen."
"Wij hebben ons al drie jaar bezonnen," ging hij voort met toornige stem, "me dunkt, we kunnen nu onder de hand wel eens beginnen."
Een goedkeurend gemompel ging door het groote vertrek, maar de voorzichtige baas Verdoorn antwoordde; "Ge spreekt naar het verstand, dat ge hebt, baas van Asch. Weet ge dan niet, dat Engeland onuitputtelijke hulpbronnen heeft, en dat het voor elken Engelschman, dien wij doodschieten, twintig en honderd in de plaats kan stellen?"
"Huurlingen," riep baas van Asch, "huurlingen! Ze zuipen brandewijn, en ze gaan dood aan een jeneverberoerte!" 1)
"En weet ge dan niet," ging Verdoorn voort, "dat bij ons alles in eens in 't vuur moet? Dat wij geen reserven hebben en niets dan onze geweren?"
"Wat raadt gij dan?" vraagde de leeuwenjager met nauwelijks onderdrukte heftigheid.
"Dat heb ik reeds gezegd," antwoordde de aangesprokene: "trekken — niet vechten. En misschien zal de Engelsche regeering ons nog eens recht laten wedervaren — in de toekomst —"
"In de toekomst," barstte de lange van Asch los, "in de toekomst! Jij praat als een kind, baas Verdoorn, als een kind! Al wordt ge zoo oud als Methuzalem, dat zult ge die toekomst toch nooit beleven om de eenvoudige reden, dat die toekomst nooit zal komen. Engeland zal geen recht doen, neen, nooit!"
"Ik ben het eens met van Asch," liet een zwaargebaarde man zich hooren uit den anderen hoek van het vertrek: "eerst vechten! En verliezen wij 't, dan kan elke Boer, die 't overleeft, zijn wagen inspannen, en naar de wildernis trekken. Wij zullen dan doen, wat Kommandant-Generaal Andries Wessel Pretorius 2) heeft gezegd: We zullen van de woestijn ons schild maken, dat ons beveiligt tegen de lagen van Engeland."
"Ge overdrijft," zeide Verdoorn op vinnigen toon, "ge overdrijft schromelijk. Engeland heeft zijn ondeugden; 't is waar. Maar het heeft zijn deugden ook."
"Noem ze," riep Lodewijk Jansen met harde stem.
"Engeland houdt het vierde gebod in eere, meer dan eenig ander Volk," zeide Verdoorn.
"En het vertrapt het achtste, ook meer dan eenig volk," antwoordde Lodewijk Jansen.
"Het zendt zijn zendelingen naar de Kaffers," zeide Verdoorn.
"En het rooft hun land," antwoordde Jansen.
"Het begiftigt en zegent de volken met Bijbels," zeide Verdoorn.
"En het vergiftigt en verwoest de volken door opium en brandewijn," antwoordde Jansen.
"En gij beweerdet zoo even," ging Jansen voort, en zijn gelaat stond nog strakker dan gewoonlijk, "dat wij niets dan onze geweren hebben, Verdoorn, maar wij hebben toch nog iets meer, dat gij vergeet, namelijk ons goed recht. Wij kunnen tot God bidden, dat Hij onze wapenen zegene, en dat kunnen de Engelschen niet. Wij hebben God aan onze zijde, baas Verdoorn! En al zouden wij Boeren om onze vele afwijkingen en overtredingen ondergaan in den strijd, dan nog zeg ik: liever ondergaan in den strijd dan slaven worden van Engeland."
Hij was opgestaan; het begon te weerlichten onder zijn zware wenkbrauwen.
"Men spreekt tegenwoordig van programma's," zeide hij met verheffing van stem; "ik heb ook een programma. Het bestaat uit drie kleine woordjes: Vrij of dood! "
Als een vonk in het buskruit, zoo werkte dit woord.
"Vrij of dood!" riepen de Boeren in uitbrekende geestdrift.
Men schudde elkander de hand — men zwoer elkander trouw — "vrij of dood!"
En krachtiger dan gewoonlijk omklemde de hand van den leeuwenjager den loop van zijn geweer.
De Boeren, ook het gezelschap, dat wij bij Lodewijk Jansen hebben aangetroffen, zijn te Paardekraal aangekomen.
Wel heeft de Engelsche generaal Lanyon, die te Pretoria verblijf houdt, twee dagen geleden de bijwoning dezer volksvergadering te Paardekraal op strenge straffen verboden, maar de vijf duizend Boeren, die goed gewapend hier zijn verschenen, zijn niet gewend, om zich in hun plannen door een Engelschen generaal te laten dwarsboomen.
In afdeelingen van 300 à 400 ruiters rukken de Boeren aan, elke afdeeling onder hun eigen vlag. Vóór de tent van Paul Kruger houdt elke afdeeling halt, en brengt hem haar eere-saluut.
Met een plechtige godsdienstoefening wordt de vergadering geopend.
Men zoekt het aangezicht des Heeren, vóór het gaat in den strijd op leven en dood.
Ieder is onder den indruk van het ernstige oogenblik. Oude veten worden begraven, nieuwe banden gelegd. Men drukt elkander de hand; men zweert elkander houw en trouw!
Men draagt zware klipsteenen bij één; tot een hoogen hoop; tot een gedenkteeken der eendracht en eensgezindheid.
Het is een aangrijpend oogenblik, een hoogtepunt in het leven des volks.
Schouder aan schouder, zoo staan zij daar: een éénig volk, een volk van broeders!
De heldengeest der oude Voortrekkers en hooge geestdrift doortintelt hun ziel.
En zij heffen de handen omhoog, en zweren bij Hem, Die eeuwig leeft, de geliefde vierkleur trouw tot in den dood....
Herman de Hollander wijst naar een forsch gebouwden, breed geschouderden Boer, die naar voren treedt.
"Wie is dat?" vraagt hij.
"Dat is nu Paul Kruger," zegt Jan Kloppers.
Kruger staat op een verhevenheid; aller oog is op hem gericht.
Naar den vorm is hij de Vice-president, doch feitelijk nu president Burgers het land heeft verlaten, de president der republiek.
Hij, Paul Kruger, gaat voor het geliefde volk der Emigranten-Boeren thans het hoofd op het blok leggen.
Dat is werkelijk geen ijdele fraze.
"Ik zie," schreef de veel vermogende Osborne aan den Engelschen generaal Lanyon in een brief, die door de Boeren werd onderschept: "ik zie, dat mijn oude vrienden, de Boeren, opnieuw beginnen, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Wat is het ongelukkig, dat deze misleide menschen voortdurend een prooi blijven van beginsellooze schurken, 1) die van honger dood zouden gaan, zoodra die agitatie bedaarde, en die reeds lang behoorden opgehangen te zijn. Laten er maar eerst twee of drie terechtgesteld en veroordeeld zijn wegens het bewerken dezer rustverstoringen, en wij zullen niets meer van die dingen hooren."
De Engelschman Dartnell schreef aan Swart, den Engelschen thesaurier-generaal te Pretoria: "Ik zie, de Boeren beginnen hun gekkenwerk weer, maar ze zullen toch wel nooit vechten, denk ik. Kunt ge geen plan bedenken, om Mijnheer Kruger op te hangen? Dat zou een einde aan de oproerigheden maken."
Paul Kruger kent het groote gevaar, waarin hij verkeert, maar hij deinst niet terug, want hij is een goede herder, en een goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen.
Als kind van tien jaar heeft hij, achter de kudden van zijn vader aan, den gevaarvollen Trek van de Kaapkolonie naar de Transvaal medegemaakt. Hij heeft met zijn volk geweend en gejuicht; geleden en gestreden, nu al veertig jaar lang. Een huurling vlucht, als er gevaar komt, maar een goede herder is nooit dichter bij zijn schapen, dan wanneer het gevaar het grootst is, en Paul Kruger is een goede herder.
Neen, dat is de echte Paul Kruger niet, dien ge bij officiëele gelegenheden ziet.
De hooge hoed staat hem niet en past hem niet; het zwart, lakensch pak beknelt, belemmert hem in zijn bewegingen, en de breede sjerp over de borst staat theathraal, gemaakt.
Neen, dat is de echte Paul Kruger niet.
Gij moet hem zien, dezen zoon der wildernis, op het steigerende paard, midden op het onmetelijke veld, in de kleedij der wildernis, den breedgeranden hoed op den stevigen kop, het wambuis los om de forsche leden, wijd open van voren, opdat de borst de vrijheidslucht kan inademen der Afrikaansche bergen....
Daar is hij in zijn kracht; in zijn element; daar doet hij zijn stoute daden!
Vraag het toch eens aan die luisterende Boeren, die thans als aan zijn lippen hangen, wat hij kan, wat hij durft!
Vast is zijn hand, en wis is zijn schot.
Door een woedenden buffel achtervolgd, keerde hij zich om in het zaâl, en joeg — midden in den galop — het schuimbekkende beest den doodelijken kogel door den kop.
En vlug is hij als Asahel, de broeder van Joab.
Hij heeft tegen de snelvoetige Zoeloe-hoofdlieden geloopen en hen verslagen. Hij heeft — op een afstand van 400 meter — tegen een ruiter gerend, die het vlugste paard uit den stal had gehaald, en hij liep harder dan het paard.
Voorzichtig, sterk en onverschrokken , dat is hij.
Eens was hij met zijn kommando op een krijgstocht tegen vijandelijke kaffers.
Die Kaffers hadden zich 's nachts in een hinderlaag gelegd, in een spelonk. Een der hunnen stond als voorpost bij den ingang.
Kruger sloop alleen voorwaarts en ontdekte den Kaffer.
Met de kracht van den panter sprong hij plotseling uit het struikgewas te voorschijn, en vóór de vijand éénen kreet kon uitstooten, omklemden de harde Boerenvingers zijn hals als ijzeren schroeven.
De Kaffer was een kind des doods, en met onbegrijpelijke koelbloedigheid nam Kruger, die met de oorlogsgewoonten der Kaffers vertrouwd was, diens plaats in.
Hij bootste de veiligheidsgeluiden van den Kaffer na, tot dat hij zijn manschappen bij zich had.
Toen verpletterde hij de Kaffers.
Op een tocht in 1845 barstte zijn geweer, en het lid van den duim werd gekwetst.
Er was gevaar voor koud vuur.
Snel besloten nam hij het mes uit den lederen koker en sneed den duim af.
Een woeste os wilde hem op zijn horens nemen.
Hij greep het beest bij de horens, en drukte met zijn reuzenkracht den kop in den modder. Hij hield den kop in den modder, totdat het beest was gestikt.
Dit alles kunnen u de Boeren vertellen, maar zij kunnen u nog meer vertellen.
In het begin van 1864 stonden de Transvalers als twee vijandelijke slagorden dreigend tegenover elkander.
Over het ééne kommando voerde Paul Kruger bevel; over het andere generaal Schoeman.
Beide kommando's naderden elkander. Slechts een open vlakte, in welker midden eenige klipkopjes verrezen, scheidde hen nog.
Maar de botsing was onvermijdelijk, en wie het eerst de klipheuvelen in het midden der vlakte bereikte, was meester van het terrein. Immers die klippen vormden een natuurlijke verschansing, en zonder zich zelve bloot te geven, kon men den vijand neerleggen.
Die klipsteenen vormden dus den sleutel van de positie; Schoeman begreep dit even goed als Kruger.
Beide kommando's stormden nu van tegenovergestelden kant, op die klippen los, maar Paul Kruger en zijn mannen waren er het eerst.
De volgelingen van generaal Schoeman verschrokken, toen zij dit zagen. Er kwam wanorde in hun gelederen; zij rukten hun paarden om en vluchtten.
Zij waren nu echter weerloos aan Paul Kruger overgeleverd, want zij moesten eenige honderden passen over de open vlakte terug, vóór zij in veiligheid waren.
Reeds vielen er dooden.
Maar het sneed Paul Kruger door de ziel, dat broeders op broeders zouden schieten. Snel sprong hij op de naaste klip, zwaaide zijn geweer en riep met luid klinkende stem: "Stopt, mannen, stopt! Geen enkel schot meer!"
Oogenblikkelijk verstomde het geweervuur. Zoo'n klem had Paul Kruger op zijn manschappen.
Maar de tegenpartij was door deze daad van edelmoedigheid diep getroffen, en de noodlottige burgeroorlog werd gestuit.
Reeds drie dagen later kwam de volledige verzoening tot stand.
De Boeren kunnen u nog meer vertellen.
Ruim anderhalf jaar geleden zou Sir Bartle Frère met het volkscomité, waarvan Paul Kruger voorzitter is, een samenkomst hebben te Kleinfontein.
Het volk was tot deze vergadering niet uitgenoodigd, maar het verscheen toch, in een getal van ruim 4000 goed gewapende Boeren.
Deze gedachte bezielde hen: " Nu moeten we vechten; nu is het tijd. Sir Bartle Frère moet onze onafhankelijkheid beteekenen, en het naar Engeland seinen. Anders nemen wij hem gevangen, hijschen de Vierkleur en verklaren aan Engeland den oorlog."
Nog op denzelfden dag, 's namiddags, werd de groote tent opgeslagen, en het comité nam zitting. Buiten de tent verdrong zich het volk; het kon alles hooren.
Kruger opende de vergadering.
Hij vraagde het gevoelen der comitéleden.
Met bijna eenparige stem verklaarden zij: " Nu moeten we op de Engelschen gaan schieten! Nu of nooit! De Zoeloe's 2) hebben de Roodrokken pas zooveel klop gegeven, dat wij, met hen vereenigd, de Engelschen gemakkelijk in zee kunnen jagen, Natal innemen en onze onafhankelijkheid verzekeren!"
Maar Paul Kruger zette zich schrap en schudde den schranderen kop.
" Nog blijf ik bij lijdelijk verzet ," zeide hij. "Wij kunnen niet met de barbaarsche Zoeloe-Kaffers optrekken tegen de Engelschen, want het is onzer onwaardig, en het bloed van onze broeders, door de Zoeloe's vergoten, is nog niet gewroken." Maar het hielp niet.
" Nu is het tijd om te vechten," antwoordde de groote meerderheid.
"Wij zullen de sympathie verliezen der beschaafde wereld," riep Kruger.
"En onze vrijheid terug krijgen," antwoordde zijn tegenstanders.
"Engeland heeft een groote troepenmacht onder weg, om de Zoeloe's ten onder te brengen," zeide Kruger, "en zijn ze met de Zoeloe's klaar, dan zullen ze onze kleine macht verpletteren."
Maar met al zijn welsprekendheid vorderde hij geen duim. Met de taaiheid van een Fries hielden ze vast aan hun idee: "Vechten, dadelijk vechten!"
Kruger verdaagde de vergadering tot den volgenden morgen.
Het was nu avond geworden; een donkere avond. Een fijne motregen viel neer. Niemand was meer buiten; ze waren allen in hun tenten.
Peinzend wandelde een man, in zijn regenjas gedoken, tusschen de tenten door.
Nu en dan stond hij stil, en luisterde naar de gesprekken, die binnen de tenten werden gehouden.
Er werden harde woorden gesproken.
"Als Kruger ons wil verhinderen, om op de Engelschen te schieten," zeiden sommigen, "dan zetten wij hem af, en kiezen Joubert tot onzen voorman."
"Kruger zal nooit toestaan, dat wij tegen de Engelschen gaan vechten," zeiden anderen; "daarom moet hij worden afgezet."
"Och, weet ge dan niet," zeiden derden, "waarom hij niet tegen de Engelschen wil vechten? Toen hij den eersten keer met Jorissen naar Engeland is geweest, om onze onafhankelijkheid terug te vragen, toen hebben zij geld aangenomen van den Engelschen minister. Hij is door den Engelschman — omgekocht. Hij is een — verrader."
Zoodanig waren de gesprekken.
En de peinzende man dook dieper in zijn regenjas en keerde terug naar zijn tent.
Het was Paul Kruger.
Geen slaap ging dezen nacht over zijn oogen, maar hij kwam tot een vast besluit.
Den volgenden morgen begaf hij zich naar de groote tent, en riep het volkscomité bijéén.
Hij opende de vergadering met deze woorden: "Mannen Broeders! Gisteren heb ik u mijne inzichten medegedeeld, en gij verschilt van mij. Nu heb ik mijn besluit genomen. Op een pad, waarop ik geen licht zie, kan ik niet vóór loopen. Ik wil nog bij lijdelijk verzet volharden, en gijlieden wilt nu dadelijk uw land terug hebben of tegen de Engelschen vechten. Nu, gaat dan voort op het pad, waarop gij licht ziet. En kiest voor mij mijnheer Joubert of een anderen voorman. En waar gijlieden heen gaat, daar zal ik ook heengaan, en waar gijlieden valt, daar zal ik ook vallen. 'Maar vóór loopen kan ik niet op een pad, waarop ik geen licht zie."
Zóó sprak Paul Kruger.
Er volgde een doodsche stilte.
Niemand sprak een woord.
Maar te diep wortelde Paul Kruger in het hart van zijn volk, dan dat het hem kon loslaten.
"Neen, oude President," riepen ze eindelijk, en schudden zijn hand, "neen, zóó is het niet bedoeld. Loop maar weer vóór op het pad, waarop gij licht ziet, en wij zullen u volgen."
En Paul Kruger liep weer vóór, en bewaarde zijn volk voor een stap, die heillooze gevolgen zou hebben gehad.
En nu — kunt ge lezen, wat er geschreven staat op het menschelijk aangezicht? Kunt gij uit de trekken en plooien van het gelaat de gedachten ontcijferen, die woelen en worstelen in het hart van den mensch?
Bezie toch eens het gelaat van dien man daar vóór u; op die verhevenheid; sprekende tot het volk.
Maar bezie het met aandacht; bestudeer het, want anders ziet ge niets .
Ontembare geestkracht, grenzenlooze onverschrokkenheid, bewonderenswaardige zelf beheersching, onwrikbare volhar ding en zeldzame scherpzinnigheid, het spreekt uit dit stevig, breed, schijnbaar hard gelaat.
Onbuigzaam, dat is hij, waar het de vrijheid geldt van zijn volk; onbuigzaam als Cromwell, de koning der rondkoppen. Doch daarbij scherpzinnig en schrander als wijlen de oude kluizenaar te Friedrichsruhe.
Neen, ze lijmen hem niet, dezen zoon der wildernis!
Hij kent de grepen en knepen der staatsmanskunst, en met vossensluwheid weet hij het looze, verraderlijke net te ontkomen.
Tegenover de meest geslepen staatslui van Europa heeft hij gezeten, de eenvoudige man, die slechts met moeite kan schrijven, en hij keek hen in de kaarten. Doch zijn effen gelaat verraadde het niet; slechts een fijn, schier onmerkbaar lachje speelde dan om zijn lippen.
Doch thans is dat fijn, ironisch lachje niet zichtbaar, en een wolke van ontroering gaat over zijn gelaat.
Hij behoort tot die schaar van helden, die God op Zijn tijd verwekt, wanneer Hij een vertrapt volk door den nacht van het lijden wil heenleiden tot het morgenrood der vrijheid en der zegepraal.
Doch die helden voelen de volle zwaarte der verantwoordelijkheid, die op hun schouders wordt gelegd, en Paul Kruger voelt ze ook.
Van daar die wolke van ontroering over zijn mannelijk gelaat.
Hij zal dat kleine, zwakke, aemechtige Boerenvolk uitleiden uit de kluisters der Engelsche gevangenschap, en het brengen als een andere Mozes in het Kanäan der vrijheid. En dit moedige hart, dat nooit heeft gebeefd, deinst terug bij het gezicht der rookende bloedplassen, waar de tocht doorheen zal gaan.
Doch hij sterkt zich in zijn God.
Daar ligt het geheim van zijn kracht.
Scheur dat Godsvertrouwen uit zijn ziel, en ge snijdt de lokken af van dezen Afrikaanschen Simson.
Diep buigt hij voor zijn God in het stof, en daarom zal hij den vrijen nek voor Engeland niet buigen — nooit en nimmer!
De kommandant-generaal Piet Joubert, die straks de Boeren zal aanvoeren in den heldenstrijd voor vrijheid en recht, heeft gezegd: "Engeland is machtig, maar God is almachtig" — Paul Kruger zegt er Amen op.
En hoor nu het sobere, maar van mannelijke kracht doortintelde woord, waarmede hij te Paardekraal den buitengewonen Volksraad op Maandag 13 December 1880 opent, en — den oorlog inluidt:
"Edel Achtbare Voorzitter en Leden van den Volksraad!
Ik sta hier voor uw aangezicht, geroepen door het Volk. In die stem van het Volk heb ik gehoord de stem van God, den Koning der Volken, en ik gehoorzaam. Ik heb niet gedacht aan mijn eigen bekwaamheid, maar ik doe, wat mijn hand vindt om te doen...
Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!
Het is niet noodig, een lange toespraak te houden. Uwe werkzaamheden zijn noodig, om de regeering spoedig in staat te stellen, het land volgens de Grondwet te besturen, en daartoe uit te voeren den wensch van het Volk, zooals die in de besluiten van 15 December 1879 zijn uitgesproken.
Ik heb in zoover gedaan, wat de wet van mij verwacht, maar nu is het oogenblik gekomen voor den Edel Achtbaren Volksraad, om verdere voorziening te maken voor het Bestuur des lands. Ik heb de eer u voor te stellen, dit Bestuur voorloopig op te dragen aan een Driemanschap.
Ik wil u herinneren, dat de zaak van het land, hoewel zeer ernstig, toch volkomen wettig is. Het Volk heeft nooit den weg der wet verlaten, heeft na de annexatie geprotesteerd, zich lijdelijk verzet, en zou misschien nog andere vreedzame middelen hebben verkozen, ware het niet, dat de Engelsche autoriteit in Pretoria dit onmogelijk had gemaakt. Het recht der volken is aan onze zijde, en hoe zwak wij zijn, onze God is een rechtvaardig God! Mijne Heeren! De Heere zegene uwe werkzaamheden en bescherme ons Vaderland!"
Zóó sprak Paul Kruger.
Klonk het slot niet als een gebed?
Het antwoord van den Volksraad bij monde van zijnen voorzitter Bodensteijn was van deze aanspraak de heldere, vastberaden weerklank.
Het luidde als volgt:
"Hoog Edele Heer en Heeren!
Wij hebben de aanspraak van Z. H. Ed. den Vice President met een warm gevoel van dankbaarheid vernomen omdat Z. H. Ed. den moed heeft gehad, in dit moeilijk oogenblik, in naam van het Volk, de wet in handen te nemen. Nooit zal het Volk der Zuid-Afrikaansche Republiek vergeten, dat Gij — toen de nood op het hoogst was gestegen — onder het gevaar eener vijandelijke macht, hebt gezegd: "Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!"
Evenmin zal het volk het werk van het Comité vergeten, dat gedurende de laatste vier jaren onzer onderdrukking werkzaam en waakzaam was voor de belangen van ons Volk. En wij zijn hier met u — en met ons Volk — bereid, om ons leven — tot den laatsten man — te offeren voor de onafhankelijkheid van ons dierbaar Vaderland..."
Zoo sprak de Voorzitter.
De schildleeuw van het kleine, maar dappere Boerenvolk had zijn ijzeren kluisters gebroken.
Op zijn vluggen moorkop gezeten, jaagt een eenzaam ruiter over de onafzienbare, golvende grasvelden der Transvaal. Gisteren 15 December, is hij met zijn kameraden van Paardekraal vertrokken, en van nacht heeft hij met hen bij een kennis gelogeerd. Maar het ongeduld pakte hem, en toen de anderen nog sliepen, heeft hij, Jan Kloppers, zijn klepper gezadeld.
Hij liet een boodschap achter, dat hij niet langer kon wachten, en vóór het schemeren van den dageraad zette hij den tocht alleen voort.
De morgenwind streelt zijn wangen, en vrolijk hinnikt de moorkop. De ruiter heeft hem den teugel los over den nek geworpen, en regeert hem door een druk van zijn knieën.
Over zijn schouder hangt de keurige tweelooper, en over de borst de bandelier met de scherpe patronen.
"Toe, Moorkop," zegt hij in zijn alleenspraak, "toe, vooruit... Jij moogt mee in den oorlog, hoor — met jouw baas! Dat spreekt van zelf... Wat zullen wij op die Roodbaatjes 1) schieten... Vader gaat ook mee — natuurlijk! En wat zal kaptein Raaff op zijn blekken schotel slaan..."
Hij lacht van plezier, doch de snelle Moorkop rept zich, en suizend gaat het over de golvende vlakte.
"Herman Hoogerhuis gaat ook mee — natuurlijk. Een flinke kerel, die Herman, maar 't schieten moet hij nog leeren. Enfin, dat leert men van zelf, als men op de Roodbaatjes mikt... 't Is anders toch maar een naar ding, zoo op je evenmensch te schieten — 't is verschrikkelijk! Maar wat is er aan te doen? Doodschieten doe ik ze toch...
En Kees Botter gaat ook mee — natuurlijk. Hij heeft het al gezegd. Nu, hij zou ook geen goeie Afrikaander zijn, als hij niet meeging. 't Spijt me, dat ik verleden week zoo 'n standje met hem heb gehad, maar dat moet vergeten zijn. Hij is sedert dien tijd meer dan vriendelijk — het is een beste kerel...
Maar jij, kleine Arie, jij kunt niet mee, hoor! Daar is geen kwestie van. Gij zijt nog geen dertien jaar — kinderen kunnen we bij 't vechten niet gebruiken. 't Is werkelijk geen kinderspel — 't zal bloed kosten...
Ja, 't is toch een ernstig ding, zoo'n oorlog! Daar komt zoo 'n bom voor je voeten neerploffen en slaat je in gruizelementen...
Dan ben je zoo maar in de groote, vreeselijke eeuwigheid, Jan...
Vader is niet bang om te sterven, maar ik wel, dat is waar. Doch voor de Engelschen ben ik niet bang; dat is ook waar. Wij strijden voor een rechtvaardige zaak, en we winnen 't zeker. Onze dappere Paul Kruger zeide: "Slechts over onze lijken krijgen zij onze vlag," maar zoo'n vaart zal 't niet loopen. We gaan achter de klippen liggen, en zullen ze schieten als boschduiven...
't Is echter miserabel, dat we geen kanonnen hebben, maar daar is nu heelemaal niks aan te doen.
Nu we geen kanonnen hebben, zullen we 't zonder kanonnen doen, hé Moorkop?", zeide hij, en hij sloeg den klepper op den blinkenden hals.
Hij zette zich vaster in het zadel, en greep den lossen teugel. Hij scheen den blanken loop der Engelsche kanonnen reeds te zien, wijd in de verte.
"Vooruit, Moorkop," riep hij, "vooruit, wij zullen ze schieten als boschduiven, hoera!"
Dirk Kloppers zat met eenige vrienden juist aan de koffietafel, toen Jan, van het hoofd tot de voeten met een zware laag stof bedekt, naar binnen stoof.
De Boeren sprongen bij zijn verschijning overeind, en met strakke gezichten staarden zij op den pas gekomene.
"Welke tijding brengt ge?" vraagde Dirk Kloppers, "oorlog of onderwerping?"
"Oorlog en vrijheid!" zeide de jonge man met gloeiende wangen. "De Republiek is door het volk in haar rechten hersteld, en van het gouvernementskantoor te Heidelberg wappert van daag onze vierkleur."
"God zij geloofd," riepen de Boeren, maar de grijze Voortrekker zeide: "Was er eensgezindheid onder ons volk?"
"Die vijfduizend Boeren te Paardekraal voelden zich als één volk van broeders. Nooit, nooit heeft er grootere eendracht geheerscht."
Toen riep ook de grijze Voortrekker, maar krachtiger nog dan de anderen: "God zij geloofd — Hij heeft onze gebeden verhoord!"
"Laat er nu komen wat er wil — wij zijn sterk door onze eendracht," liet hij er op volgen.
Er heerschte een oogenblik zwijgen. Ieder was met zijn eigen gedachten vervuld.
Jan ontdeed zich van geweer en bandelier, trok het wambuis uit en zette zich aan tafel.
Zijn zorgende moeder kwam reeds aandragen met brood en vleesch en schonk hem een dampende kop koffie in.
Peinzend staarde de vader door de kleine ruiten naar buiten; naar de schemerende heuvelen in de verte.
"En vandaag wordt onze vlag geheschen te Heidelberg," zeide hij meer tot zichzelven dan tot de anderen, "van daag, den 16 den December. Dat is de Dingaansdag; de dag, waarop ik 42 jaar geleden bij de Bloedrivier medestreed tegen het Kaffergeweld. 't Is dezelfde datum; 't is een beschikking des Heeren. Toen, den 16 den December 1838, werd ons volksbestaan gered tegenover de Zoeloe's, en heden, den 16 den December 1880, wordt ze gehandhaafd tegenover Engeland."
Hij liep op en neer, met snellen, veerkrachtigen tred; hij scheen vijf en twintig jaren jonger. Zijn blauwe oogen begonnen te schitteren, en bleven hangen aan den blanken loop van zijn Henri-Martini-geweer, daar tegen den muur.
Zijn vrouw raadde zijn gedachten.
"Wanneer trek je in den oorlog?" zeide zij.
"Overmorgen," antwoordde hij; "is je dat te vroeg, Anneke?"
"Neen," zeide zij bedaard; "ik dacht het wel."
"Maar het kan een bloedige oorlog worden," zeide hij nadenkelijk.
"Dat weet ik," antwoordde zij.
"En als wij Boeren sneuvelen in den strijd, Anneke?"
"Dan," — zeide zij, "dan — zeg Dirk, hoe heette de Haarlemsche ook nog, die de vrouwen aanvoerde in den strijd tegen de Spanjoolen?"
"Kenau Simon Hasselaar," antwoordde hij.
"Goed," zeide zij, "dan volgen wij vrouwen het voetspoor van Kenau Simon Hasselaar. Sterven moeten wij toch — dan is het beter in den strijd voor vrijheid en recht op het ruime veld, onder het moordende lood van den vijand, dan als slaven in onze bedstee."
Zij zeide dit op kalmen, bedaarden toon, maar het oog van den grijzen voortrekker rustte met welgevallen op zijn vrouw.
"Zoolang onze vrouwen door zulke gedachten zijn bezield," zeide hij, "is onze republiek onoverwinnelijk."
"En jullie trekt natuurlijk ook met het kommando op?" ging hij voort, zich tot de andere aanwezigen wendend.
"Ja," riepen ze, "hoe eerder hoe liever."
Slechts één man stemde met dat geroep niet in, en schudde treurig het hoofd.
"Ik kan niet meegaan," zeide hij, en hij hief zijn beide tot stompen geschroeide handen omhoog.
"Ik weet het," antwoordde Kloppers. "Sinds ge door die noodlottige buskruitontploffing zijt getroffen, kunt ge geen wapens meer hanteeren. Maar uw zonen kunnen uw plaats innemen, Neef Piet."
"Dat zullen ze!" antwoordde de verminkte. "Alle zeven! En zij zullen hun man staan; daar sta ik borg voor!"
"Dat weten we," riepen de Boeren.
Eenige uren later kwamen de leeuwenjager, Herman Hoogerhuis en Kees Botter aan.
"Nu zullen we de Roodbaatjes raken, Oom," zeide Kees Botter.
"Ja, jongen, met Gods hulp hopen we dat te doen," antwoordde de aangesprokene.
"En ik ga ook mee, Kloppers," riep Herman Hoogerhuis op moedigen toon.
"Kom," zeide de Voortrekker vroolijk, terwijl hij den Hollander hartelijk de hand schudde, "dat doet me goed. Dat is het oud-Hollandsche bloed, dat zich niet kan verloochenen. Wij zijn loten uit één stam, Herman."
"En het gaat tegen den ouden, gemeenschappelijken vijand," antwoordde de Hollander.
Nu trad de jonge Arie in den kring.
Hij kwam zoo pas van het veld, van de kudde, en zijn zuster, de blinde Lena, had hem het groote nieuws reeds medegedeeld.
Maar het nieuws had hem opgewonden, en zich tot den ouden Kloppers wendend, zeide hij met smeekende stem: "Mag ik ook mee, Grootvader?"
"Waarheen, jongen?" vraagde deze.
"Wel in den oorlog, Grootvader."
"Neen, mijn jongen," zeide Kloppers, en hij schudde zijn grijze lokken, "gij blijft bij je grootmoeder en zuster."
"Waarom, Grootvader?"
"Omdat ge nog een kind zijt," hernam Kloppers op ernstiger toon.
"Ik ben geen kind meer," zeide de jongen met een gekwetst gevoel van eigenwaarde.
"Ja wel Arie, gij zijt nog een kind," hernam de oude Kloppers op beslisten maar vriendelijken toon.
"Ik ben ruim dertien jaar; dat vergeet ge, Grootvader."
De Jonge Arie zeide dit vol ijver, in groote opwinding, maar zijn grootvader was niet van zijn stuk te brengen.
"Later," zeide hij, "later! Dan moogt ge mee!"
En hij lachte, terwijl hij dit zeide.
Maar zijn kleinzoon lachte niet.
"Neen, niet later," zeide de jongen hartstochtelijk, " niet later! Laat me nu meegaan!"
En hoe onvermurwbaarder het hart van den ouden Kloppers scheen, te dringender werd de jongen in zijn vragen.
Hij bad, hij smeekte — hij wierp zich aan de voeten van den grijzen Voortrekker.
"Sta op," zeide de Voortrekker, zelf geschokt.
"Neen," zeide hij, "ik sta niet op, tenzij ik mee mag in den oorlog."
Al de hartstochtelijkheid, die diep verscholen ligt in het hart van den Afrikaanschen Boer, kwam bij dit Transvaalsche kind tot een plotselinge, heftige uitbarsting.
"Sta op," zeide de Voortrekker nog eens, "dat kan ik niet aanzien. Ge zegt, dat ge geen kind meer zijt? Wel aan, ik zal je op de proef stellen.
Het paard, waarmee ge in den oorlog zult trekken, en het geweer, waarmee ge in den oorlog zult schieten, moet ge eerst op den Engelschman veroveren — dan moogt ge mee in den oorlog."
"Goed," zeide de jongen, overeind rijzend en de heete tranen uit de oogen wisschend, "die voorwaarde is niet al te zwaar."
"Oom Jan, waar is Kees gebleven, Kees Botter?" vraagde de blinde Lena.
"Kees?" zeide Jan Kloppers, "Kees? Waarom vraag je dat?"
"Ik hoor zijn stem niet, Oom Jan."
"Wel, hij is zoo even de deur uitgegaan."
"In welke richting?" vraagde Lena.
"In welke richting? Jij wordt een nieuwsgierig nest, Leentje," schertste Jan; "daar heb jij niks mee te maken."
Maar zij tastte naar zijn handen en greep ze.
"Toe, zeg het mij," zeide ze dringend.
"Ik weet het niet," antwoordde hij, "maar maak je maar niet ongerust; Kees zal niet zoo gauw verongelukken."
"'t Is te hopen," zeide ze op een eigen toon, maar nog dringender dan zooeven smeekte zij: "Ga even kijken!"
"Is de zaak van zoo'n gewicht?" vraagde hij verwonderd.
"Dat weet ik niet," zeide ze, "maar laat Kees in geen geval iets merken."
Jan ging nu naar buiten, en terugkomend zeide hij: "Kees wandelt naar het bosch, doch wat hij in dat bosch heeft te maken, dat begrijp ik niet."
"En ik evenmin," antwoordde het blinde kind.
Doch meer zeide ze niet.
Kees Botter was intusschen nog al gauw terug.
"Wat had je daar toch in dat bosch te maken?" vraagde Jan. "Wie?" zeide Kees.
"Wel jij!" zeide Jan.
"O, ik heb daar op wild geloerd," zeide Kees.
"En ge gingt zonder geweer?" zeide Jan.
"Wie zegt dat?" vraagde Kees.
"Wel ik —," zeide Jan; "ik heb je nagekeken."
"O ja, 't is waar ook," antwoordde Kees; "ik had in de haast het geweer vergeten."
"Zóó!" zeide Jan, maar Lena, die dit gesprek woord voor woord had gehoord, dacht er het hare van.
"Twee maal," zeide ze tot zichzelve, "heeft hij van daag de bij ons op bezoek zijnde buren er aan herinnerd, dat het reeds laat was; drie maal heeft hij aan Grootvader gevraagd, wanneer en hoe laat hij naar het oorlogsterrein denkt te vertrekken, en vier maal heeft hij naar den koers gevraagd, dien Grootvader denkt in te slaan.
En wat heeft hij in 't bosch te maken? Het ligt in de richting van het Engelsche kamp — misschien heeft hij op een afgesproken plaats een brief neergelegd — ik denk er het mijne van."
In drukke beslommeringen was de dag ten einde gespoed. Het was reeds laat, toen men zich ter ruste zou begeven, doch Kees Botter zou nog even een luchtje gaan scheppen. Hij vond het zoo benauwd in huis.
Toen hij buiten de deur was, naderde Lena in heftige gemoedsbeweging Jan Kloppers, haren Oom.
"Ik ga nog even naar het bosch," fluisterde ze. "Blijf ik te lang weg, dan kunt ge mij in die richting zoeken."
Maar de jonge Boer keek haar aan met verbaasden blik; al te raadselachtig klonken haar woorden.
"Ik begrijp je niet," zeide hij, en hij staarde haar in haar lief gelaat, dat thans wit was als de kelk van een lelie.
"En ik kan het je thans niet uitleggen," zeide ze.
"En ik wil het weten," zeide hij.
Besluiteloos stond zij vóór hem.
"Laat me door," zeide ze, dringender dan zooeven. "Er hangt zooveel, er hangt misschien alles van af."
Hare stem beefde van innerlijken angst, doch met klimmende verbazing nam Jan Kloppers haar op. "Hoe meer er van afhangt, hoe minder ik zin heb, je alleen te laten gaan. Als jou een ongeluk overkwam, zou ik het mij nooit vergeven, dat ik je in den nacht alleen, onvergezeld had laten gaan."
Radeloos wrong het blinde meisje haar handen.
"Zeg het mij," drong hij, "waarom je gaat. Ik zal het niet vertellen."
Er was geen andere uitweg; zij moest.
"Nu dan," zeide ze, "ik zal je mijn geheimen toevertrouwen," en in korte, haastige, afgebroken woorden, met horten en stooten, deelde zij haar gedachten en vermoedens mee.
Maar reeds voor zij was uitgesproken, helderde het gelaat van den jongen Boer op.
Hij schaterlachte.
"Als 't anders niet is," zeide hij, "dan zal 't wel losloopen. Kees Botter een verrader — hoe kom je er aan! Maar ga maar — nu ben ik gerust. Ten minste als je het pad kunt vinden."
"Ik heb het al zoo dikwijls geloopen," zeide ze.
"Ja," zeide hij, "dat is waar."
"En als ik te lang weg blijf, zal je me dan gaan zoeken?"
"Natuurlijk zal ik dat doen," zeide Jan Kloppers.
"Maar 't zal niet noodig zijn," liet hij er op volgen.
Het was volle maan; Lena wist het. En om zich niet te verraden, kroop zij meer dan zij ging het voetpad uit.
Nu en dan tastte zij naar het gras, aan weerszijden van het pad, om op het rechte spoor te blijven.
Nu ving haar scherp gehoor het geluid op van een zich verwijderenden voetstap.
Dat moest Kees Botter zijn.
Hij was het ook.
Lena strekte zich uit op het voetpad, om niet ontdekt te worden. Zoo kroop zij voorwaarts.
Drie keeren hield het geluid van den voetstap op. Telken keer bleef Botter behoedzaam, luisterend staan, maar geen onraad bespeurend, ging hij dan weer door.
Eindelijk was het bosch bereikt.
Lena hoorde het aan het ruischen van het loover, en zij voelde het aan de verdorde bladeren op den grond.
Daar knakte het in hare onmiddellijke nabijheid tusschen het struikgewas.
Argwanend keerde Botter zich om, en hij begaf zich in de richting der blinde. Zij kon het duidelijk hooren aan het naderen van zijn stap.
Zij drukte zich tegen de struiken aan, maar zij legde de hand op de borst, uit vreeze, dat het bonzen van haar hart haar zou verraden.
Rakelings ging de jonge Afrikaander langs haar heen.
Maar hij zag haar niet, want het licht der maan werd juist onderschept door een donkere nachtwolk, en de duisternis werd nog verzwaard door het gebladerte, dat zich welfde boven het voetpad.
"Een springbok is hier voorbij gekomen," zeide hij gerustgesteld.
Dat was inderdaad het geval; een springbok had zich door het struikgewas een uitweg gebaand.
Met versnelde passen spoedde Botter zich nu voorwaarts, en spoedig had hij het open terrein bereikt.
Met het grootste ongeduld zaten de twee ons wel bekende Engelsche militairen hem op te wachten.
"'t Is ellendig, dat jij altijd zoolang op je laat wachten," zeide de officier op gemelijken toon "men zou hier van verveling dood gaan."
Maar Kees Botter scheen deze opmerking niet eens te hooren.
"Ik heb zeer belangrijke berichten, Majoor!" zeide hij op vroolijken toon.
"Dat de Boeren van daag hun vaatdoek te Heidelberg zullen hijschen?" antwoordde de officier; "dat wist ik van morgen reeds..."
"Ik moet zeggen, dat u vlug van nieuws wordt bediend Majoor!"
"Vlugger dan door jou — dat is zeker."
"U behoeft niet dadelijk grof te worden," zeide de prikkelbare Afrikaander. "Kent u ook het veldtochtsplan der Boeren?"
De officier schudde het hoofd.
"Dan zal ik het u vertellen," zeide Botter.
"Ik ben van daag van de groote volksvergadering te Paardekraal terug gekomen met den zoon van mijn ouden baas, en ik weet het precies. De hoofdmacht der Boeren zal de passen van het Drakengebergte bezetten, om aan generaal Colley, die uit Natal komt oprukken, den doortocht te beletten."
"Zij zullen 't niet lang volhouden," zeide de officier.
"En de rest van de Boeren zal de Engelsche garnizoenen in de Transvaal gaan besluiten."
"Dus ons kamp ook?" vraagde de officier.
"Natuurlijk — wat anders, Majoor?"
"Sapperloot, dat wordt mooi," riep de officier, en hij sloeg zich op de knie; "dat wordt mooi, sergeant. Met zevenklappers jaag ik de Boeren de breede veertien op — wat zullen ze hollen!"
"U stelt het zich al te gemakkelijk voor," zeide de Afrikaander; "de Boeren loopen niet zoo hard als u denkt."
"Goed, wij zullen zien," zeide de officier; "en verder?"
"Ik trek met het Boeren-kommando mee naar de passen van het Drakengebergte, als u 't goed keurt."
"Ik keur het goed," zeide de officier, "want daar zal de beslissing moeten vallen."
"Die natuurlijk niet twijfelachtig is," liet hij er op volgen.
"En ik houd," zeide Botter, "de Engelsche autoriteit op de hoogte van de bewegingen en de plannen der Boeren — maar hoor ik daar niet een verdacht geritsel?"
"'t Was maar een vluchtende haas," zeide de oude sergeant.
"Ik vind uw voorstel uitstekend," zeide de officier op tevreden toon.
"En heeft u lust, dan kan u overmorgen vroeg nog zoo ongeveer een dertig- of veertigtal Boeren inrekenen Majoor!"
"Werkelijk, Botter?"
"Werkelijk, Majoor. Zij komen mijn ouden baas afhalen, en trekken met hem naar het oorlogsterrein."
"Kom, dat wordt prachtig," riep de Majoor. "Dat geeft nog wat variatie in dit vervelende nest, dat Transvaal heet. Want ik ben liever aan den Nijl of aan den Indus, en gij sergeant?"
"Ik ook," antwoordde de sergeant, en hij draaide aan zijn grijze snor.
Dit was trouwens zoo wat de eenige bezigheid, die hij bij deze samenkomsten uitvoerde.
"En hoe moeten we 't aanleggen, Botter, om die dertig of veertig dappere Boeren te knippen?"
"Dat zal ik u zeggen, Majoor," antwoordde Botter. Hij beschreef zeer nauwkeurig den weg, dien de Boeren zouden nemen, "en," voegde hij er aan toe, "u legt zich met een paar honderd man in hinderlaag, en de overrompeling is volkomen."
Maar de officier riep met de grootste minachting: "Met twee honderd man — ben je nu stapelgek, vent? Honderd man zijn meer dan genoeg."
"Ik zeg u, Majoor, neem er twee honderd," zeide Botter op bedaarden toon.
"Dat zeg ik ook," zeide de sergeant, die heimelijk vreesde, van de partij te moeten zijn; "dat zeg ik ook; de ruimte schaadt niet."
"Ik zal er honderdvijftig nemen," antwoordde de officier; "maar ook geen één meer."
"De Boeren zijn tegenwoordig met een wilden, oproerigen geest bezield," meende Botter.
"Ik zal er hem uitranselen," zeide de officier; "hier, met deze karwarts — wil je rooken; Botter?"
"Als 't u blieft, Majoor!"
De officier, die zelf ook opstak, reikte den Afrikaander een sigaar aan.
"U zult wel zoo vriendelijk willen zijn," zeide deze, "er voor te zorgen, dat ik overmorgen bij de overrompeling niet bij ongeluk word doodgeschoten."
"Nou, dat zou erg jammer zijn," lachte de officier — "hier heb je vuur!"
"Dat zou 't ook," zeide Botter — "ten minste voor de Engelsche belangen. Maar wij zullen nu eens over den deze praten," en hij maakte een ondubbelzinnig gebaar met duim en wijsvinger.
"Hoe denkt u daarover, Majoor — maar 't is net, alsof ik daar in de struiken iets verdachts hoorde; ik vertrouw het niet."
"Och kom," zeide de officier.
"Ik zeg u — ik vertrouw het niet," herhaalde de wantrouwige Afrikaander.
Hij nam een stuk papier uit zijn zak, vouwde het op en stak het aan met een lucifer.
Met deze flambouw gewapend, speurde hij den omtrek af, en daar — in de verte —
"Daar ligt een boomstam of een mensch," zeide hij; " dat wil ik weten."
Lena begreep, dat ze was ontdekt. En al had ze thans de helderste oogen van de wereld gehad, die hadden haar niet meer kunnen redden.
Botter's scherpe blik had haar onmiddelijk herkend.
"Sta op," riep hij met harde, ruwe stem, "wat doe je hier?"
Van den eersten schrik bekomen en geen uitweg ziende, stond zij nu vastberaden op.
"Wat doe jij hier?" herhaalde de Afrikaander.
"Daar heb jij niet mee te maken," antwoordde zij op kordaten toon.
"Speel jij den spion ?" vraagde hij.
"Speel jij soms den spion?" was haar antwoord.
"Heb jij gehoord, wat we hebben besproken?" vraagde hij.
"En als ik het heb gehoord, wat zou dat dan?" was haar wedervraag.
"Als je 't hebt gehoord — kom mee," zeide hij, en hij sleurde haar met brutaal geweld naar de open plek, waar de beide Engelschen waren.
"Jij hebt het gehoord — je hebt alles gehoord; spreek het eens tegen," riep hij op groven toon. "Maar je zult stipte geheimhouding zweren; je zult . Versta je me? Ik zal je dwingen ," zeide hij met een vloek.
Hij haalde een geladen revolver van onder het vest te voorschijn; Lena hoorde het knakken van den haan.
Al het bloed was uit haar gezicht geweken, maar zij klemde de tanden op elkaar en zeide geen woord.
"Zul je den mond opendoen, verklikster?" zeide de Afrikaander, terwijl hij haar zoo gevoelig in den arm kneep, dat zij een zachten kreet van pijn niet kon onderdrukken.
Doch nu kwam de officier tusschenbeide; deze marteling stuitte hem tegen de borst.
"Kom eens hier, meisje," zeide hij, "wie heeft je gestuurd?"
"Niemand heeft mij gestuurd," antwoordde zij.
"En heb je ons gesprek afgeluisterd?" vraagde hij.
"Daar antwoord ik niet op," zeide zij.
"Zoo," zeide hij, blijkbaar geprikkeld en op scherperen toon: "weet je ook, tot wien je spreekt?"
"Neen," zeide ze bedaard, "dat weet ik niet."
"Kijk mij dan eens goed aan," ging hij voort, terwijl hij den mantel terugsloeg, en de blinkende knoopen der roode uniform zichtbaar werden.
"Ik kan u niet zien, mijnheer," zeide het meisje.
"Me dunkt, de maan schijnt toch helder genoeg," hernam de officier.
"Ik ben blind, Mijnheer."
"Zóó," zeide de majoor op langzamen, verbaasden toon, "zóó — dat is iets anders," maar Kees Botter, zich weer in het gesprek mengend, riep op wilden, hartstochtelijken toon: "Zul je zweren? Ik schiet je dood, als je niet zweert. Hier, voel dezen revolver eens!"
Hij greep haar hand en drukte ze met geweld tegen den loop. Die hand was zoo koud als ijs.
Maar de officier zeide onwillig: "Waarom dat gemartel? Wij nemen haar eenvoudig mee naar ons kamp; dan kan ze geen kwaad stichten."
"Neen," riep de Afrikaander; "zij zal zweren."
Zijn voor niets, zelfs voor geen moord terugdeinzende aard kwam boven. Zijn oogen waren als met bloed doorloopen, en ze fonkelden als van een roofdier.
Hij duwde den loop van den revolver hard tegen het voorhoofd van het blinde kind.
"Wil je zweren?" siste hij tusschen de tanden door.
"Wat moet zij zweren?" riep een forsche, vreemde stem.
Verrast keken de mannen op; het was de stem van Jan Kloppers.
Het lang uitblijven der blinde Lena had hem toch ongerust gemaakt. Hij had het geweer over den schouder geworpen, en was met den jongen Arie op pad getrokken.
Thans verschenen beiden op het open terrein.
"Wat moet zij zweren?" vraagde Jan nog eens, en de Engelsche militairen met een wantrouwenden blik opnemend, wendde hij zich tot Lena.
"Ik moet zweren," zeide zij, "dat ik Kees Botter niet zal verraden, die zelf zijn eigen volk verraadt."
"Spreek duidelijker," riep Kloppers, onder den indruk dezer vreeselijke betichting met gedempte stem, "ik begrijp je niet."
"Ik klaag hem, Kees Botter," zeide Lena, "voor God en menschen aan, dat hij een spion is van de Engelsche regeering. Zoo pas heeft hij al de geheimen, die hij van ons volk wist, aan de Engelschen hier verklapt."
"Zóó," zeide Jan Kloppers, "zóó!"
Hij was als verpletterd door deze verschrikkelijke tijding. Maar dat ze waar was, bevestigden de twee roode jassen, daar vóór hem, en plotseling brak zijn toorn los als een vernielende bergstroom.
"Zóó," zeide hij tot Botter, "ben jij zoo diep gezonken? Ben jij een verrader geworden? Het genadebrood heb je gegeten bij mijn vader, en is dat de dank?"
Zijn stem was schor van hartstocht; hij was zich zelve niet.
Met éénen vreeselijken vuistslag sloeg hij den verrader tegen den grond, en rukte hem den geladen revolver uit de hand.
Dit was veel sneller toegegaan, dan ik het hier neer kan schrijven, en Arie het wapen reikend, zeide hij: "Houd dien verrader in toom en jaag hem bij de geringste beweging een kogel door den kop."
"En waarmee kan ik de Engelsche heeren dienen?" ging hij voort, zich tot den officier wendend, die inmiddels de hand op zijn schouder had gelegd.
"Ik wil u even vragen," zeide de officier met gebiedende stem, "of gij op de laatste vergadering te Paardekraal zijt geweest?"
"Ja," antwoordde Kloppers, "als het je plezier kan doen om dat te weten, dan zal ik het je zeggen. Ik ben er geweest."
"Dan hebt ge tegen het uitdrukkelijk bevel onzer geëerbiedigde koningin gehandeld, en moet ik je als rebel arresteeren," zeide de officier op strengen toon.
"Wanneer arresteeren, Mijnheer?"
"Op staanden voet," zeide de officier.
"Op staanden voet?" zeide de jonge Boer.
Er kwam een spotlach op zijn gelaat, en hij schudde zich als een jonge leeuw, die door de vrije wildernis trekt.
"Arie," ging hij voort, op Kees Botter wijzend, "houd dat ondier in de gaten," en zich tot den officier wendend, zeide hij: "Hier, Mijnheer, keten me nu!"
Hij rekte zich uit tot zijn volle lengte, en ging vlak vóór den officier staan.
Hij was zeker een halve voet langer dan de Engelschman.
"Sla me nu de Engelsche boeien om de handen," sprak hij tartend.
"Sergeant," beval de officier, "pak aan!"
De geroepene was niet erg op zijn gemak, maar hij kwam toch naderbij en haalde de handboeien uit den zak.
De jonge Boer kruiste de armen over de borst.
"Moet die ouwe stakkert mij de boeien aanleggen?" spotte hij. "Het manneke is al blij genoeg, dat hij op zijn beenen kan staan."
" Hier! " riep de majoor op bevelenden toon, en meteen greep hij den Boer in de borst. Maar deze sprong achteruit, en rukte het geweer van den schouder.
"Pas op!" riep hij met dreigende gebaren — maar nòg maals kwam er in het tooneel een onverwachte verandering. Alsof hij uit den grond was opgekomen, zoo plotseling verscheen de oude Dirk Kloppers op het open terrein.
Het licht der maan bescheen zijn grijze lokken, en vorschend gingen zijn blauwe oogen over de merkwaardige groep.
"Wat beteekenen die vreemde uniformen hier, Jan?" vraagde hij.
"Dat beteekent," zeide de aangesprokene, op Kees Botter wijzend, die nog steeds door den revolver in Arie's hand werd in bedwang gehouden, "dat die ellendeling daar, dien gij steeds als uw eigen kind hebt behandeld, van de goede zaak een verrader is geworden, en aan de Engelsche militairen hier al de geheimen verklapt, die hij weet."
"En wat hebt ge op die zware beschuldiging te antwoorden?" vraagde de oude Kloppers, zich tot Botter wendend.
Hij vraagde dit op langzamen, onnatuurlijk kalmen toon. Maar onder die kalmte kookte het, en onder die zware wenkbrauwen begon het onheilspellend te flikkeren.
Botter had die vraag verwacht, en nu het loochenen niet kon helpen, werd hij brutaal. En op zijn brutaalsten toon antwoordde hij: "Nu ja, ik heb de geheimen verklapt; in het belang der Boeren zelf. Ze zijn verloren, als ze tegen de Engelschen moeten vechten, en hoe sneller de oorlog afloopt, hoe minder Boerenbloed er zal vergoten worden. Ik ben nu in een scheeve positie, maar later zult ge mij nog komen bedanken!"
"Dat denk ik ook," zeide Jan met een schamperen lach.
Botter was intusschen overeind gerezen, en Arie keek zijn grootvader aan.
"Zal ik —" zeide de jongen, "zal ik?"
Maar de oude Kloppers schudde het hoofd. Hij drukte den loop van den revolver zwijgend naar beneden.
Er volgde een korte pauze, en de Engelsche majoor wachtte met klimmende verbazing de ontknooping.
Nòg bewaarde de oude Kloppers zijn kalmte, maar zijn zoon had er een voorgevoel van, dat er iets verschrikkelijks gebeuren zou.
"Hebt ge nog iets meer te zeggen, Kees Botter?" vraagde de oude Transvaler.
"Neen," zeide de aangesprokene zoo onverschillig mogelijk, "voorloopig niet."
Maar toen hij den grijzen Voortrekker in de oogen keek, toen ging er toch een rilling door zijn leden. Hij verzamelde echter nog eens al zijn moed bij elkaar, en zeide, met een volkomen mislukte poging, om een grap te uiten: "Me dunkt, ik kan me nu wel verwijderen — 't is hier nog al tochtig in de avondlucht."
"En waar wil je heen?" vraagde Kloppers.
"Naar jou huis niet, ouwe," zeide de verrader op zijn brutalen toon van zoo even.
"Grootvader, wees voorzichtig," smeekte het blinde meisje; "hij is tot alles in staat. Zoo even dreigde hij me dood te schieten."
"En waarom wou hij je doodschieten, Lena?"
"Omdat hij bang was, dat ik zijn verraad zou verklappen."
"Zoo," zeide de Voortrekker, "nu weet ik genoeg."
"Maar die Engelsche officier wilde het niet hebben."
"Goed," zeide Kloppers, "daar zal ik nota van nemen."
Nu wendde hij zich weer tot Botter.
" Hier! " riep hij op gedempten toon, "tegen den grond!"
"Blijf van mij af," antwoordde de verrader ruw, maar in 't volgende oogenblik had de Voortrekker hem reeds gegrepen.
"Dat kan ik niet dulden," riep thans de majoor, die tot nog toe lijdelijk toeschouwer was geweest.
Hij wilde de worstelenden scheiden, maar Jan legde op het hoofd van den Engelschman aan en riep: "Raak mijn vader niet aan, of ik schiet je neer."
Doch reeds had de Voortrekker den verrader met zijn reuzenkracht tegen den grond gedrukt.
Besluiteloos stond de majoor er naast, en in zijn nabijheid, met den vinger aan den trekker van het geweer, stond de jonge Jan.
Botter echter tastte naar zijn mes en vond het. Doch den ouden Kloppers was deze beweging niet ontgaan; den arm van zijn tegenpartij grijpend, ontworstelde hij hem het wapen, en wierp het wijd het bosch in.
"Arie," zeide hij, "haal mij een scherpen doorntak."
Arie haalde er één: zoo hard als staal. De grijze Voortrekker vatte hem stevig in zijn sterke vuist.
"Nu ga ik met je afrekenen," zeide hij, terwijl hij den verrader de knie op de borst zette. Zijn stem was kalm, maar zij was vreeselijk in haar kalmte.
"Ik klaag je aan, Kees Botter, dat gij de gastvrijheid hebt geschonden, dat gij een blind meisje met den dood hebt bedreigd, en dat gij uw vaderland hebt verraden. Om uws vaders wil, die een oprechte Afrikaander was, zal ik u niet aan onze wettige regeering overleveren, die u zeker tot den kogel zou veroordeelen, maar teekenen zal ik u, opdat vriend en vijand wete, wie Kees Botter is."
" Dit is voor den schender der gastvrijheid," ging hij voort met bliksemend oog en vreeselijke stem, terwijl de roede met de harde, scherpe doornen door de lucht suisde, "en dit is voor den beul van blinde kinderen, en dit voor den verrader van zijn volk."
Drie keeren, kruiselings, gingen de slagen over het gelaat van den verrader. Hij gilde van pijn, van schaamte en woede; het bloed gulste van zijn gelaat.
"En ga nu uit mijn oogen, ellendeling, en bid God, dat Hij uw zonden moge vergeven," riep de Voortrekker.
Met één ruk had hij hem overeind, en slingerde hem wijd weg, zooals men een giftige adder wijd wegslingert...
"Wij hebben hier niet meer noodig," meende de sergeant op schuchteren toon.
"Dat denk ik ook niet," zeide de oude Voortrekker. "Wist ik, dat de vijandelijkheden reeds waren begonnen, dan zou ik u beiden mede nemen als mijne gevangenen. Maar ik weet het niet; daarom kunt ge gaan."
En hij maakte een waarlijk majestueuze beweging met zijn hand.
"Komt," zeide hij, zich vervolgens tot zijn huisgenooten wendend, "wij gaan naar huis," en zich omkeerend, verdween hij met hen in de duisternis van het bosch.
Met een van woede verwrongen gelaat staarde Botter hen na, en met een vreeselijken vloek brulde hij: "Die Dirk Kloppers, die beul — sterven zal hij door mijne hand!"
Met de Engelschen ging hij naar hun kamp — waar zou hij anders heen?
De majoor en de sergeant hadden echter ieder hun eigen gedachten, en zwijgend sprongen zij op hun paarden, die op eenigen afstand waren vast gebonden.
"Als de andere Boeren van dat slag zijn," zeide de officier nadenkelijk, en hij wees met den vinger achteruit, "dan zijn we nog niet zoo gauw klaar."
"Ze schijnen door den duivel bezeten," antwoordde de sergeant, en hij draaide zenuwachtig aan zijn grijze knevels.
Ook Arie had zijn eigen gedachten. "Wat een mooie gelegenheid was het geweest," dacht hij bij zich zelve, "om een Engelsch paard en een Engelsch wapen machtig te worden, maar die kans is van daag verkeken."
Vol vreeze was het blinde meisje. "Ach Grootvader," zuchtte zij, "die Botter zal zich vreeselijk op u wreken."
Maar hij schudde zijn grijze lokken en antwoordde: "De Heere, die mij heeft bewaard voor den assegaai van den Kaffer, voor den kogel van den Engelschman en voor den klauw van het wild gedierte, is machtig genoeg, mij ook te bewaren voor den zwakken arm van dien knaap."
"Maar gij hebt je gedragen als een heldin," liet hij er op volgen, en hij legde zijn hand liefdevol op haar hoofd.
En met snelleren stap schreed hij, de blinde Lena aan de hand en Jan en Arie achter zich, naar de eenzame hoeve, waar zijn vrouw de komenden met pijnlijk ongeduld verbeidde.
't Is nog nacht, doch in het oosten begint het te schemeren. En helder blinkt de morgenster boven de eenzame woning van Dirk Kloppers. In het achterhuis, in den stal heerscht groote beweging. Deuren worden dicht en opengeslagen; luid blaffen de groote waakhonden, en slaapdronken Kaffers zijn bezig, bij het sombere schijnsel van een vetkaars, vastgezet in een gebeukte, blekken lantaarn, eenige rijpaarden naar buiten te leiden.
In het voorvertrek, aan de eikenhouten tafel, zit het huisgezin van Dirk Kloppers aan het ontbijt.
In den hoek staan een viertal geweren, en daarnaast, op een bruingeverfde kist, zijn eenige bandelieren neergelegd.
Tegenover Dirk Kloppers zit, met de walmende olielamp tusschen beide, zijn huisvrouw. Naast den huisvader heeft zijn vriend, de leeuwenjager, zwijgend plaats genomen. En in de schaduw zitten Jan, Arie, Lena en Herman Hoogerhuis.
Er wordt weinig gegeten; het brood, met het fijne schapevleesch, smaakt heden morgen niet.
Er wordt evenmin veel gesproken. Ieder is met zijn eigen, ernstige gedachten vervuld, en zelfs de bruine oogen van den Hollander staan droef en weemoedig. Als een berg drukt het naderend afscheid op aller gemoed.
Thans neemt de oude Kloppers den zwaren, met koperen beslag belegden Staten-bijbel en leest met langzame, duidelijke maar bewogen stem:
"Een lied Hammâaloth.
Die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Zion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid.
Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzoo is de Heere rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid.
Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen, opdat de rechtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onrecht.
Heere! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hunne harten.
Maar die zich neigen tot hunne kromme wegen, die zal de Heere weg doen gaan met de werken der ongerechtigheid. Vrede zal over Israël zijn!"
En hoor, nu zingen zij te samen het 3 de vers van den 17 den Psalm:
En nu knielt de kleine gemeente neer, en de huisvader gaat voor in het gebed. Het is geen lang, maar een krachtig, aangrijpend gebed.
In dit gebed smeekt de grijze Voortrekker, met belijdenis van de schulden en zonden des volks, dat de Almachtige de wapenen der Boeren moge zegenen; dat Hij, nu de weerbare mannen naar het oorlogsveld trekken, zich, als de bergen rondom Jeruzalem, moge legeren rondom de achterblijvende vrouwen en kinderen; dat Hij den strik moge breken, waarin zij gevangen zitten, en dat zij met gejuich mogen wederkeeren uit den strijd!
Hij bidt ook voor de vijanden van zijn volk, en hij smeekt zijn God, dat Hij hen om Christus wil een inzien moge geven in het groote kwaad, dat zij bedrijven, door een klein en aemechtig volk op het hart te trappen, opdat de zware bloedschuld, die zij over hun zielen gaan halen, hen niet vertere, hen noch hunne kinderen!
Lodewijk Jansen, Kloppers' zwager, zou dat niet hebben gedaan: bidden voor den Engelschman.
"Wat," zou hij hebben gezegd, "zal ik bidden voor den Engelschman? Neen, dat doe ik nooit! Roepen Engelands ongerechtigheden niet tot God om wraak? Komt het niet met paarden en wagenen en kanonnen, om een klein volk te knechten? Wordt de man niet uit de armen van zijn vrouw, en de zoon niet uit de armen zijner moeder gescheurd, om neergelegd te worden door het Engelsche lood? En zijn nù reeds geen Engelsche agenten bezig, om de honderdduizenden Kaffers in de Transvaal op te ruien? En zijn die Kaffers, sterk door Engelands geheimen steun, niet van plan, om bij de éérste nederlaag der Boeren hun achtergebleven vrouwen en kinderen aan de assegaai te rijgen?"
En zou hij voor deze menschen bidden, die christenen heeten, maar door heidenen worden beschaamd? Neen, waarlijk niet! Het vuur des hemels zou hij over hunne hoofden willen inroepen en de wraak des Almachtigen!
Doch Kloppers is milder dan Lodewijk Jansen. Hij is even kloek in het veld als laatstgenoemde, en de scherpste doorntak is hem niet te scherp, om er een verrader mee te tuchtigen, maar hij placht te zeggen: "Jezus is voor mij, toen ik zijn vijand was, in den dood gegaan — zou ik dan niet voor mijn vijanden bidden?"
Er is niemand van het gezelschap, die het gebed van den ouden Kloppers hartelijker nabidt dan de blinde Lena. Zij kan voor het volk, dat zij liefheeft, zoo weinig doen, doch met haar blinde oogen grijpt zij het machtigste wapen — het gebed.
Nu worden de laatste toebereidselen voor den tocht gereed gemaakt; de bandelier gevuld met scherpe patronen, het zakje van bokkevel vol geladen met gemalen koffie, en biltong noch tabak vergeten.
De Kaffers brengen de paarden voor; Columbus houdt den Moorkop, die driftig op de stalen stang bijt, bij den teugel.
De walmende olielamp wordt nu uitgeblazen; reeds valt het matte schijnsel der morgenschemering in het vertrek.
Elk oogenblik kunnen nu de andere Boeren komen, in wier gezelschap men mede zal trekken naar het oorlogstooneel. Lena staat op, want zij hoort reeds den snel naderenden hoefslag van vele paarden. Zij gaat ter zijde staan, in een hoek van het woonvertrek.
Zij hoort nu, dat de ruiters van hun paarden springen; zij hoort hun mannelijken stap, hun morgengroet, nu zij de woning binnentreden. Zij hoort het rinkelen der sporen aan hun laarzen, en het dreunen der geweerkolven, nu zij op den steenen vloer worden neergezet. Zij hoort het schuifelen der voeten en het druk, verward geroep en gepraat van dertig, veertig menschen.
"En is dat nu Lena?" hoort zij plotseling een stem in haar nabijheid vragen.
"Ja, kommandant," antwoordt een andere stem, "dat is Lena!"
"Stilte!" roept de eerste stem op gebiedenden toon.
"Stilte!" roepen de Boeren, "onze kommandant wil spreken."
Plotseling verstomt het leven, en aller oogen zijn op het blinde meisje gevestigd. Zij voelt het, al ziet zij 't niet, en het bloed stijgt haar naar de wangen.
De kommandant echter legt de hand op haar schouder en zegt: "Lieve Nicht, ik heb zoo even van uw grootvader vernomen de even schrandere als moedige daad, die gij eergisteravond hebt verricht. Gij hebt de plannen van een verrader verijdeld, en het slagnet ontdekt, waarin wij heden morgen zouden worden gevangen. Wij erkennen daarin de hand van onzen getrouwen God, want wat zelfs aan het schrandere oog van onzen wakkeren Kloppers ontsnapt, laat hij door u, eene blinde, ontdekken. Zoo zijn Gods wegen gemeenlijk, en wij, Boeren op kommando, danken u hartelijk voor de liefde, die hij voor onze verdrukte natie betoont, en de God van Israël, Die ook de God der Boeren is, moge u daarvoor rijkelijk, rijkelijk zegenen!"
Hij drukt haar de hand; al de anderen volgen zijn voorbeeld. Maar Lena staat daar, schuchter en verlegen, het gloeiend gezichtje door het dichte, donkerbruine haar als in een lijst gevat. Doch een heldere glimlach komt op haar lief gelaat, nu haar oor de stem van Leen Blok opvangt.
"Ach nichtje," klaagt Leen Blok, terwijl hij komt aansloffen op zijn lange veldschoenen van ongelooid buffelleer, "daar ben ik nou. In 't holle van den nacht heeft de wilde Kasper Veen mij uit mijn bed getrommeld, en zij zeggen, dat ik maar courage moet hebben, maar ik weet niet, wat courage is," en hij trapt met zijn lange veldschoenen droevig op den grond. "Nu, nichtje, het ga je goed; ik ga mij nu offeren voor ons vaderland, maar ik zat liever bij mijn schapen," en de lange Leen sloft naar buiten, naar zijn poney, een koppig, bijterig dier met kleine, kwaadaardige oogen.
Lena hoort, hoe de drukte weer afneemt; de voetstappen verwijderen zich. Zij hoort door het thans opengeschoven raam het ruischen der oude Boerenvlag, het vaarwel van vele stemmen: "Zoo God wil, tot weerziens!" het kommando van den aanvoerder: "Voorwaarts!" en het kletteren der paardehoeven over den harden grond van het erf.
Tot weerziens — ach, zij hoopt het ook. Doch terwijl hare natuurlijke oogen met een ondoordringbaren sluier zijn gesloten, zijn hare andere oogen wijd open, en zij ziet dappere, moedige krijgers, thans vol kracht en gezondheid, neergestrekt door het Engelsch kanon, een spijs voor den zwervenden aasvogel....
De leeuwenjager is zoo pas, na een hartelijk afscheid genomen te hebben, met de ruiterschaar vertrokken, maar de andere huisgenooten zijn er nog. Dirk Kloppers kon in het gewoel van zooeven geen afscheid nemen. Trouwens, Kloppers heeft vlugge kleppers, en de ruiterschaar zal spoedig zijn ingehaald.
Herman Hoogerhuis staat buiten, bij de paarden; Lena en Arie staan naast hem. Dirk Kloppers en zijn zoon Jan zijn nog in de woning.
Vrouw Kloppers neemt zelf het geweer van haar man uit den hoek, schuift er den kogel in, en reikt het hem over. En even als een kleine veertig jaar geleden 1) zegt zij: "Strijd wakker, lieve man!"
Zij hangt hem den bandelier over den schouder.
Zij staart hem aan met hare oude oogen, waarin zich hare ziel en hare groote, trouwe liefde weerspiegelen; zij neemt zijn verweerd gezicht tusschen hare gerimpelde handen en kust het....
Maar in de strenge oogen van den grijzen Voortrekker begint het te schemeren, en over zijn gelaat biggelen twee groote tranen.
"De Heere zij uwe banier," zegt ze; "Hij zij uwe hulp en uw schild bij dag en bij nacht!"
"En zie ik u hier niet meer terug," zegt hij, "dan hoop ik u in dat zalige land te ontmoeten, waar recht en gerechtigheid zullen heerschen, en waar God al de tranen uit de oogen zal wegwisschen."
Nu gaat hij naar buiten.
"En nu zullen wij afscheid nemen, moeder," zegt Jan weemoedig.
Ja, nu zal zij afscheid nemen van haar zoon, van haar jongsten, van haar Benjamin.
"Gelooft gij, dat ik u liefheb, mijn jongen?" vraagt ze.
"Ja," zegt hij, "dat geloof ik."
"En gelooft gij, dat mijne liefde zoo groot is, dat ik mijn bloed, druppel voor druppel, voor u zou willen geven, als het moest?"
"Ja," zegt hij met bewogen stem, "dat geloof ik."
"En kunt gij het nogthans verstaan, dat ik u liever dood aan mijn voeten zie liggen met het volle schot van den Engelschman in de borst, dan dat gij de vlag zoudt kussen, die ik haat?"
"Ja," zegt hij huiverend, "ik versta het."
"Mijn jongen, mijn lieveling!" roept ze uit, "mijn licht en mijn zonneschijn!"
De volheid der moederlijke teederheid en al het schrijnend zielewee van het afscheid breekt zich baan in dezen kreet, en van aandoening overweldigd, knielt de jonge man aan den schoot zijner moeder.
Ach, dat heeft hij zoo dikwijls gedaan, vele jaren geleden, toen hij nog een klein jongske was. Maar in dit plechtig oogenblik wordt hij weer dat kleine jongske, en de hand van zijn moeder gaat streelend, liefkozend over zijn blond haar. Zij kust dat haar.
"Geef mij uw zegen, lieve moeder," fluistert hij, maar zij antwoordt: "Ik kan u geen zegen geven, lieve jongen, maar de God uwer vaderen, de Getrouwe en de Almachtige, Die zegene u!"
En door haar eigen gevoel overstelpt, vat zij hem bij de hand, en leidt hem naar boven, naar het kleine kamertje, waar hij als kind heeft geslapen.
Dáár, in dien hoek, bij dien ouden, vermolmden stoel, dáár heeft ze hem leeren knielen; dáár heeft zij hem zijn eerste avondgebed geleerd.
En daar hebben zij ook nu te zamen gebeden, de oude moeder en haar jongen, haar Benjamin....
Ongeduldig slaan de paarden met de voorpooten tegen den grond. Herman Hoogerhuis roept: "Het wordt tijd."
Jan spoedt naar buiten. De moorkop ziet hem, en hinnikt zijn jongen meester vroolijk tegemoet.
Snel springt hij in het zaâl: een beeld van jeugdige mannelijke kracht. De morgenlucht verkwikt hem, en zijn oogen beginnen weer te stralen.
Men zegt Arie en Lena vaarwel — de ruiters geven hun paarden de sporen.
De oude vrouw staat hen na te turen, met weenende oogen.
Daar kijken Jan en Herman nog eenmaal om.
Zij zwaaien de geweren boven hun hoofden.
"Voor Afrika!" roept de één.
"Voor Oud-Holland!" roept de ander.
"Voor vrijheid en recht!" roepen ze beiden.
Maar de oude Voortrekker blikt niet éénen keer meer om.
Zijn gedachten zijn reeds ver in 't zuiden.... in 't gewoel van het gevecht.... in den donder van den slag...
In een aan het wagenhuis aangebouwden vleugel, het "kookhuis," staat vrouw Kloppers met opgestroopte mouwen en hoogroode wangen voor den brandenden bakoven.
Daarnaast staat de trog met deeg, dien zij met een paar Kaffermeiden gaat bewerken.
"Ga mij uit den weg," zegt zij ijverig tot Arie, die voortdurend voor haar voeten loopt.
De jongen heeft het slecht naar zijn zin. Sinds eergisteren, Zaterdag, toen zijn grootvader met de anderen vertrok, heeft hij aldoor maar gezeurd.
Hij ziet er geen gat in, om aan de voorwaarde, door zijn grootvader gesteld, te voldoen, en daarom is hij zoo lastig.
Hij zoekt ruzie met zijn zuster, scheldt op de Kafferknechten en loopt zijn grootmoeder in den weg.
"Ga mij toch uit den weg," zegt vrouw Kloppers nog eens met nadruk, een takkebosch in den oven werpend, die van hitte blaakt.
"Zij mogen allen vechten," moppert hij, zonder op de vermaning van zijn grootmoeder te letten, "zelfs de lange Leen Blok met zijn mageren hals, en ik kan thuis blijven en op de kippen passen."
"Wees toch bedaard," herneemt zijn grootmoeder, "gij zijt nu zoo goed als plaatsvervanger van uw grootvader; me dunkt het is een eerepost."
"Nou," zegt hij gemelijk, "zoo'n eerepost kun je van mij cadeau krijgen."
Daar komt Lena aan en wil hem opbeuren, maar hij valt haar op geprikkelden toon in de rede en roept: "Schei maar uit met je praatjes. Help mij maar liever aan een Engelsch paard en aan een Engelsch geweer; dat zou je knapper staan. Ze zeggen allemaal, dat jij zoo verschrikkelijk schrander bent voor je leeftijd — waarom help jij me daàr niet aan?"
Doch vrouw Kloppers noch Lena nemen nu verder notitie van hem. Hij staat nog eenige oogenblikken te druilen, draait zich om op zijn linkerhiel en begeeft zich naar buiten, achter het huis.
Hij plaatst de handen aan zijn mond en roept uit alle macht: "Columbus, ouwe Columbus!"
De geroepene, die in den boomgaard bezig is, komt gauw aanloopen en zegt: "Baassie 1) , wat is 't?"
"Haal van den zolder de twee geweren, die er nog zijn, en breng ammunitie mee. Zadel dan mijn klepper — gij kunt den schimmel nemen. Wij gaan op de jacht."
Binnen een half uur is alles gereed, en na zijn grootmoeder en Lena, die blij zijn, dat hij er uittrekt, gegroet te hebben, werpt hij het oude pangeweer met het zelfbewustzijn van een leeuwenjager over den schouder en springt in het zaâl.
Columbus, eveneens met zoo'n geweer gewapend, rijdt naast hem.
Het is nog vroeg in den voormiddag.
"Waar rijden wij heen, baassie?" vraagt Columbus, nadat zij zeker een uur zwijgend naast elkander hebben voortgereden.
"Dat kan me niet schelen," zegt Arie onverschillig, "al rijden we midden onder de leeuwen."
"O baassie," zegt Columbus, en hij strekt zijn langen arm naar het noorden, "dáár in de verte, hier nog een paar uur rijdens van daan, heb ik verleden week leeuwensporen ontdekt."
Arie is door deze mededeeling blijkbaar verrast, maar hij houdt zich kordaat en wendt den teugel van zijn paard.
Ze trekken nu over het golvende grasveld recht het noorden in, maar na twee uren stevig doorgereden te zijn, hebben zij de leeuwensporen nog niet ontdekt.
Nu wordt echter afgezadeld, en aan den zoom van een bosch, de uitgedroogde bedding van een spruit aan hun voeten, zetten zij zich neder.
Arie strekt zich lang uit op den grond; naast hem hurkt de Kaffer, en hij staart zijn jongen meester aan met zijn groote, zwarte oogen.
Columbus is een Zoeloe-Kaffer, en de diepe naad, die over zijn rechterarm loopt, zou u heel wat kunnen vertellen.
't Is een verschrikkelijke dag geweest, toen een jonge Boer het mes over zijn arm haalde; een verschrikkelijke dag voor de Boeren.
Pieter Retief 2) met de zijnen hadden zich als gasten nedergezet aan den haard van den Zoeloe-koning Dingaan, en de koning liet hen verraderlijk vermoorden. Niet één der Boeren ontkwam; zij werden allen vermoord. Zeventig man, in de kracht van hun leven. En hun lichamen werden op den moordheuvel gesleept , en prijs gegeven tot een spijze voor het wild gedierte en den vogel in de lucht.
't Is 43 jaar geleden, dat het is gebeurd. Onze Kaffer was toen 17 jaar, en diende bij het regiment der blauwe schilden, dus genoemd naar de kleur hunner schilden.
Hij heeft het vreeselijk bloedbad met eigen oogen aanschouwd, en toen kreeg hij de snede over den arm. Hij weet alles nog haarfijn. Hij weet te vertellen, hoe langs de gelederen der Boeren de kreet: "Verraad!" gilde, hoe zij hun messen trokken en als leeuwen vochten, tot de knodsen der Zoeloe's hun de hersenpan verbrijzelden.
Doch de Boeren wreekten het onschuldig vergoten bloed, en sloegen de dappere regimenten van koning Dingaan uit elkaar. En Columbus, wiens koning verslagen was, werd knecht bij Gert Kloppers en later, na diens dood, knecht bij Dirk Kloppers.
Maar op dit oogenblik denkt Columbus niet aan de vreeselijke dagen van 1838.
Hij zit gehurkt naast zijn meester en kijkt hem aan met zijn trouwe oogen.
"Wat is 't, baassie?" vraagt hij.
"'t Is niks, Columbus," zegt Arie, die zachtjes aan in een beter humeur is gekomen. "Ik denk maar aan jouw naam. Weet jij, naar wien je bent genoemd?"
"Neen, baassie," zegt de Zoeloe-Kaffer, "hoe zal ik dat weten?"
"Jij bent genoemd naar een der grootste mannen, die ooit hebben geleefd, Columbus," zegt Arie met een geleerde plooi in zijn leuk gezicht.
"Heb je ooit de zee gezien, Columbus?"
"Neen, baassie, nooit!"
"Kun jij je voorstellen, dat al het veld hier vóór je water is?"
"Neen, baassie," zegt de Zoeloe eerlijk.
"Waarom niet, Columbus?"
"Omdat het veld is en geen water, baassie."
"Jij bent een uilskuiken," zegt Arie onwillig; "een echt uilskuiken!"
"Hoe moet ik je nou in vredesnaam aan 't verstand brengen, wat een zee is?" vraagt hij ongeduldig.
"Is ze zoo breed als de groote rivier in 't noorden, waar de olifanten drinken, baassie?"
"Ja, zoo groot is ze," zegt Arie; "dat wil zeggen, vijftienduizend maal grooter."
"Zóó," zegt de Kaffer, en hij slaat de lange armen van verbazing boven zijn hoofd te samen, "zóó, baassie!"
"Over zoo'n zee is Columbus, je naamgenoot, heen gevaren."
"Met een ossenwagen, baassie?"
"Neen, domme Kaffer, met geen ossenwagen — met een schip!"
"Dat ken ik niet, baassie!"
"Nu, denk dan maar met een drijvenden ossenwagen!"
"Naar waar moeten ze 's avonds dan uitspannen, baassie?"
Doch bij deze vraag springt Arie op.
"Schepsel, schepsel, wat ben jij dom," zegt hij driftig. "Jouw kop is te groot, en jou hersenpan is te dik. Er kan geen gedachte door, Columbus. Begrijp je dan niet, dat ze nooit uitspannen? Zij zeilen dag en nacht, totdat zij den anderen oever hebben bereikt."
"O baassie, wat ben jij slim," roept de Kaffer in ongekunstelde bewondering.
"Ten minste, als ik zoo dom was als jij, dan zag het er treurig met mij uit," antwoordt de jongen met waardigheid.
"En nu zal ik je vertellen, hoe Columbus Amerika heeft ontdekt."
Bij dit woord helderen de zwarte oogen van den Kaffer op, alsof hij reeds land ontdekt in de verte.
"Baassie bedoelt zeker onzen Amerika?" vraagt hij nog ten overvloede.
"Jij meent den jongen Kafferknecht, dien Grootvader verleden jaar heeft gehuurd?" is de wedervraag van Arie.
Columbus knikt met het groote hoofd, maar hij leest reeds uit de verbaasde oogen van zijn jongen meester, dat hij weer erg onnoozel is geweest.
"Neen, onzen Amerika bedoel ik niet ," zegt Arie met nadruk, terwijl hij op den grond stampt, "maar ik bedoel een verschrikkelijk groot land, dat aan den anderen kant van de groote zee ligt."
"Goed, baassie," zegt de Kaffer gedwee, "ik luister."
Nu deelt Arie aan den luisterenden Columbus de moedige daden mede van zijn grooten naamgenoot.
"En hebt ge 't nu goed begrepen, Columbus?" vraagt hij, aan het einde gekomen van zijn verhaal.
"Ja, baassie, heel goed," zegt de Kaffer.
"Vertel het mij dan eens na," zegt baassie.
Columbus stut nu het groote hoofd tusschen zijn beide handen, fronst de wenkbrauwen en begint:
"Columbus ging op een drijvenden ossenwagen zitten met zijn knechten en meiden —"
"Dat gaat heel goed," zegt Arie bemoedigend.
"En ze dreven dag en nacht op de groote zee, waar dieren zijn, zoo groot — zoo groot als baas Kloppers' wagenhuis."
"Heel goed," knikt Arie lachend.
"En zij kwamen eindelijk aan land. En er stonden een groote hoop Kaffers aan den oever, en zij zeiden: 'Ben jij 't, baas Columbus?' En hij zeide: 'Ja, ik ben baas Columbus; is dat hier Amerika?'"
"En zoo hebben de witmenschen Amerika ontdekt." Columbus is voldaan over zich zelve; hij lacht van plezier, omdat hij 't er zoo goed heeft afgebracht, en zijn tanden blinken als sneeuw tusschen het zwarte vel. De jeugdige onderwijzer lacht ook en hij zegt: "O Kaffer, o Kaffer, ik zal je aan je ezelsooren komen," en hij trekt hem aan zijn lange ooren.
Zij hadden reeds eenigen tijd naast elkander gezeten, nu en dan een slok koffie nemend uit de veldflesch, toen de Kaffer plotseling voorzichtig overeind rees en fluisterde: "Baassie, ginds weidt een hert."
"Waar?" vraagde Arie.
De Kaffer wees hem de richting, en Arie ontdekte eveneens het wild.
Beiden namen nu behoedzaam hun snaphanen op, en Arie zeide met zekere plechtigheid: "Columbus, dat hert moet het mijne worden. Loop nu het beest voorzichtig vooruit, en keer het van voren."
Dat was naar Columbus' zin; nu kwam hij in zijn element. Eerst liep hij met de snelheid van een hardlooper in een grooten boog om het hert heen; vervolgens wierp hij zich op den buik, en sloop als een slang vooruit.
Arie kon hem duidelijk naoogen door de beweging van het lange gras, dat zijn spoor aanwees, en nu en dan keek de kroeskop voorzichtig boven het gras uit, om snel weer weg te duiken.
De jongen besloop nu het beest van achteren tot op een afstand van 120 pas en legde aan. Maar het hert scheen onraad te vermoeden, en hief den schoonen kop onrustig omhoog.
Arie hield zich doodstil.
Het dier begon weer te grazen. In de richting, waar de Kaffer moest zijn, bewoog zich geen grashalm meer.
Nu mat Arie nog eens met het oog den afstand, mikte en drukte af.
Als van den donder getroffen stortte het dier neer. Het had genoeg.
Een woesten zegekreet slakend, kwam de Zoeloe nu aanhollen, maar Arie stapte, met het geweer in de hand, kalm en bedaard op het geschoten beest af.
Doch zijn oogen tintelden van voldoening.
"Ouwe Columbus," zeide hij, "gij krijgt een knappen baas; hij schiet zoo maar een hert, dat de haren er afstuiven."
"Ja," zeide Columbus, "gij wordt een knappe baas," maar naar de verte turend, waar een groep boomen stond, riep hij, niet weinig ontsteld: "En daar komt nog een knappe baas aanstappen, baassie!"
Arie volgde de richting van Columbus' uitgestrekten arm en verbleekte. Hij vluchtte achter een boom, en de Zoeloe volgde zijn voorbeeld.
Die knappe baas was een leeuw.
Bedaard stapte de koning der dieren voort, tot hij het geschoten hert had bereikt. Hij besnuffelde het en sloeg er zijn tanden in. En hij scheurde er lappen vleesch af, want hij had honger.
Arie zag, hoe hij zijn muil aflikte; dat versche vleesch beviel hem uitstekend.
Bij den jongen was nu de eerste schrik voorbij, en hij dacht: "Zie, hij doet net, of hij het hert heeft geschoten," en hij wenkte den Zoeloe.
"Kijk, ouwe Columbus," fluisterde hij, "dat ondier vreet mijn hert op, dat ik geschoten heb, en dat is voor een fatsoenlijk mensch onverdragelijk. Besluip jij nou den leeuw van voren, en ik zal hem van achteren besluipen. Zal je niet wegloopen, ouwe Columbus, als de ouwe begint te brullen?"
"Neen," zeide de Zoeloe, "ik zal niet wegloopen, en ik zal den leeuw voor baassie schieten."
"En als gij misschiet, ouwe Columbus?"
"Ik zal eerder mijn baassie aanzien voor een eendvogel, dan dat ik misschiet."
Nu gingen beiden aan het werk, om hun vijand, die zijn middagmaal bedaard naar binnen sloeg, van twee kanten te naderen.
Columbus nam zijn geweer en schoot, zonder te raken.
"Ik dacht het wel," mompelde Arie; "de Kaffers schieten altijd te hoog."
Dreigend schudde de leeuw zijn vorstelijke manen, en rende op zijn aanvaller af. Deze greep in zijn angst een zwaren klipsteen, om er den kop van zijn geluchten tegenstander mee te verbrijzelen, maar hij struikelde over een klip en viel.
De leeuw was nu vlak bij, en besnuffelde hem van de voeten tot het hoofd. En hij begon het achterhoofd van den Kaffer te likken, zooals de kat de muis likt.
Maar Columbus, die gedurende het besnuffelen onbewegelijk als een doode plat tegen den grond had gelegen, kon dit likken niet uitstaan.
"Zeg, leelijk ding," riep hij in zijn verbouwereerdheid, "blijf met jouw viezen bek van mijn kop," en hij greep een hoop mul zand en wierp het den leeuw in de oogen.
Hij had den leeuw letterlijk blind gegooid, en het monster trachtte de oogen met de pooten schoon te wrijven. Ware de toestand niet zoo hachelijk geweest, dan had men er om moeten lachen, doch nu was het waarlijk geen tijd, om te lachen.
Arie stond achter den boom en zag alles. Hij nam het geweer, mikte en schoot. Maar slechts het kruit ontplofte met een zwakken knal; Arie, die het hert had geschoten, had vergeten, op nieuw te laden.
De leeuw, die thans weer uit zijn oogen kon zien, verdacht den Kaffer van den knal, en naderde hem op nieuw. Hij zweepte met zijn staart het droge zand, zoodat het opdwarrelde als een stofwolk, en zijn gebrul rolde als een donderslag over het veld.
Arie beefde er van, en Columbus trok den versleten demi-saison, dien hij eens van een zendeling had gekregen, zoo goed als het ging over zijn ooren, om het geluid niet te hooren.
De leeuw sperde intusschen zijn vreeselijken muil op, om er het hoofd van den Zoeloe-Kaffer mee te omvatten.
Met ingehouden adem, terwijl hij snel laadde, zag Arie het aan.
Elk oogenblik verwachtte hij, dat de leeuw den ongelukkige het hoofd van den romp zou scheuren.
Maar 't gebeurde nog niet.
"O ouwe Columbus," zeide Arie in zich zelve, "misschien, dat jouw groote kop, die zoo hard is als een klipsteen, jouw behoud is."
Werkelijk scheen het zoo; de leeuw ging een paar passen terug. De Kaffer gaf geen geluid, en de leeuw liet een gebrul hooren, dat hem het bloed in de aderen stolde.
Maar Arie legde aan en drukte af. Toen verstomde het gebrul, en met den doodelijken kogel tusschen de bladen, stortte de leeuw dood neer.
De Kaffer was gered.
"O ouwe Columbus," riep de jongen met van vreugde- stralend gelaat, "daar had de leeuw je bijna opgepeuzeld."
"Ja, baassie," zeide Columbus, "dat zou wel gebeurd zijn, als baassie niet zoo'n knappe scherpschutter was. En nu zullen we het beest de huid afstroopen, baassie."
Het was laat in den avond, toen Arie met Columbus thuis kwam.
Zijn grootmoeder stond met een strak gelaat over de onderdeur te kijken, en Lena leunde droevig tegen den muur.
"De Engelsche soldaten zijn van daag gekomen," zeide zij klagend, "en hebben twaalf paarden en zestig koeien en ossen meegenomen."
"Die dieven!" riep Arie verschrikt en vertoornd, en Columbus sloeg van verbazing zijn lange armen in de hoogte.
"Kees Botter was hun gids," vervolgde het blinde meisje; "en ze hebben Geertje, onze beste melkkoe, ook mede genomen."
Maar de oude vrouw klemde de lippen op elkaar, en sloot zwijgend de bovendeur.
Reeds vroeg in den volgenden morgen was Arie opgestaan. Hij had slecht en onrustig geslapen. En in zijn woeste droomen had hij geworsteld met de Engelsche roovers, die de paarden en de koeien stalen van zijn grootvader. En Columbus had hem trouw bijgestaan. Maar de overmacht was te groot, en zij hakten Columbus het groote hoofd af. En toen hadden zij hem, Arie, gegrepen, en ofschoon hij als een wanhopige had geschopt en getrapt, had hij er toch aan moeten gelooven, en zij hadden hem achter het huis gesleept, en in den mestput gegooid.
Maar toen was hij wakker geworden en had bemerkt, dat hij uit de houten bedstee was gerold.
Hij kleedde zich aan. Van de grijspillowsche broek waren de pijpen, van het wambuis de mouwen veel te kort. Dat kwam, doordat hij overal uitgroeide. Nu ging hij naar het ruime achterhuis, nam een emmer water en wiesch zich met de onstuimigheid van een waterval.
Het was nu dag, en door de scheuren en de spleten van den muur viel de dageraad in volle lichtbundels naar binnen.
In het woonvertrek was vrouw Kloppers bezig, koffie te zetten. Arie ging naast haar zitten en zeide: "Grootmoeder, ge moet je dat maar niet aantrekken van de paarden en koeien; dat komt terecht."
"Dat is ook waarlijk het ergste niet," zeide vrouw Kloppers, die aan haar man dacht en aan haar zoon.
"Dat komt terecht," zeide de jongen nog eens, terwijl hij zich een kop koffie inschonk, en het harde, bruine brood, dat zijn grootmoeder vóór hem had neergezet, tusschen zijn jonge, sterke tanden nam.
Na het ontbijt ging Arie naar den boomgaard en zette zich neder in de schaduw van een abrikozenboom.
"Zoo," zeide Columbus, die voorbij kwam, met eenige droge huiden op den rug, "zit je daar naar de lucht te kijken, baassie?"
"Neen, ik zit naar den grond te kijken, ouwe Columbus."
"Zoo," zeide de Kaffer, zijn weg vervolgend.
"Hoor eens, Kaffer!" riep Arie.
Columbus keerde onmiddellijk terug, nieuwsgierig, wat zijn jonge baas te zeggen had.
"Zeg, houd je veel van de Engelschen?"
"Dat weet ik niet," zeide de Kaffer.
"Ouwe Columbus, je moet me helpen, hoor!"
"Waarmee, baassie?"
"Ik moet een Engelsch paard en een Engelsch geweer zien machtig te worden — hoe leg ik dat aan?"
"Dat weet ik niet," zeide de Kaffer, met de zwarte handen nadenkend door zijn kroeshaar strijkend, "dat weet ik waarlijk niet."
"Dus je denkt, dat ik geen Engelschman aan durf?" zeide Arie ietwat geprikkeld, terwijl hij opstond en zich uitrekte.
"Baassie," antwoordde de Zoeloe, "hij, die binnen een uur tijds een hert en een leeuw doodschiet, behoeft voor geen Engelschman op zij te gaan."
"Dat meen ik ook," zeide de jongen, niet weinig gestreeld.
"Hoor eens hier, Columbus," ging hij voort op vertrou welijken toon, "zóó kan 't niet langer. De Engelschen stelen als raven. Daar moet een eind aan komen. Ik ga vechten, wis en zeker. Maar als ik geen Engelsch paard en geen Engelsch geweer machtig word, dan wil Grootvader mij niet zien. Nu vraag ik jou nog eens: Hoe kom ik er aan? Als jij mij raad geeft, dan sta je in mijn gunst zoo vast als een boom."
Arie ging nu weer zitten, en Columbus zette zich naast hem. De zaak kreeg voor hem zelf een ernstige beteekenis. Hij stutte het hoofd met zijn groote handen, net als zijn baassie, en tuurde strak naar den grond.
"Maar jij behoeft me niet na te apen," zeide Arie driftig; "dat helpt niemendal."
"Neen, baassie," zeide Columbus, en zich op zijn breeden rug werpend, keek hij in de lucht.
"Baassie," zeide hij eindelijk, "kan je schrijven?"
"Niet al te best," antwoordde Arie met een zucht.
"Dat is jammer," zeide Columbus ernstig.
"Waarom jammer?"
"Wel, dan kon baassie aan den Engelschen generaal per brief vragen, hoeveel hij voor een paard en een geweer vraagt, en ik zou den brief wel bezorgen. — Maar 't zal wel niet uithalen," liet hij er mismoedig op volgen, toen hij al weer een nieuwe donderbui op het gelaat van zijn jongen meester zag opkomen.
"Neen, dat zal zeker niet uithalen, domkop," zeide Arie toornig.
Nu volgde er een nieuwe pauze, maar plotseling snelde de Kaffer omhoog. Hij zwaaide met armen en beenen, en begon druk, onder levendige gebaren, met zijn meester te praten.
Wat hij zeide, scheen blijkbaar in goede aarde te vallen, want Arie knikte herhaaldelijk zeer vergenoegd, en wreef zich de handen van plezier.
"Wat moet er gebeuren?" vraagde vrouw Kloppers, toen haar kleinzoon kwam binnenstormen.
"Ik zeg niets," antwoordde hij geheimzinnig, maar hij was opgeruimd.
"Ik begrijp je niet," zeide zijn grootmoeder.
"Later zul je 't vernemen," zeide hij.
"Je bent een vreemd kind," zeide zij.
"Ik ben geen kind," zeide hij; "je zult van me hooren."
Ga op dezen, met struikgewas begroeiden heuvel staan. Ge hebt nu een ruimen blik over de onmetelijke golvende wildernis. Het breede, gele, zanderige spoor, dat er zich als een reuzenslang doorheen kronkelt, is het transportpad. 1)
Het pad loopt tot vlak tegen den heuvel aan, en splitst zich hier in twee wegen, die rechts en links gaan.
Op dezen driesprong houdt Columbus, die zijn jongen baas tot gids dient, den teugel in van zijn paard en stijgt uit het zaâl.
"Hier moeten ze voorbij komen," zegt de Kaffer met gewichtige houding; "hier heb ik ze heen zien komen. En ginds in dat bosch rechts gaan ze pleisteren."
"Goed," zegt Arie, die ook uit het zaâl is gesprongen. "Ga jij nou met de paarden achter de doornstruiken ginds, opdat men jou van het transportpad af niet kan zien. Laat jou geweer ook hier, want ik heb het misschien wel noodig. En ik zal hier de wacht houden!"
"Als je hulp noodig hebt, dan fluit je maar, baassie!" zegt de trouwe Zoeloe; "voor mijn jongen baas waag ik mijn kop."
Arie knikt, en terwijl Columbus zich verwijdert met de van zweet druipende paarden, verbergt de jongen zich in het struikgewas op den heuvel, geduldig wachtend op het paard en het geweer, dat hij moet bezitten, om mee te mogen in den oorlog.
Hij kan van hier uit het transportpad met zijn scherpe oogen tot aan den horizon bestrijken.
Het is nu middag, en loodrecht, brandend en gloeiend vallen de zonnestralen op het versmachtend aardrijk. Twee grijze wolkjes hangen als schaduwen aan den diepblauwen Afrikaanschen hemel, en onbewegelijk, door geen windje bewogen, staan de spichtige, harde grashalmen.
In de nabijheid van het transportpad, bij den driesprong, ligt een doode os. Hij is, bij het trekken van den zwaren wagen, vermoedelijk van honger en dorst bezweken en toen achtergebleven.
Een troep gieren, de doodgravers der Afrikaansche wildernissen, hebben zich op zijn romp gezet, en scheuren het beest met klauw en snavel het vleesch van de harde kno ken. Zij betwisten elkander de stukken, en hun schor en brutaal gekrijsch klinkt akelig door de stilte.
Doch overigens ligt het transportpad daar doodsch, eenzaam en verlaten.
Reeds een uur heeft Arie op de loer gelegen en nog niets ontdekt.
Hij verkwikt zich met een teug Kaapschen wijn uit de veldflesch, neemt een stuk biltong en veegt zich het zweet van het gelaat.
"O ouwe Columbus," denkt hij, "als je 't weer eens mis hadt!"
Hij staart naar het transportpad — en dáár — daar ziet hij een stofwolk oprijzen.
"'t Was niks!" zegt hij even later teleurgesteld tot zich zelven.
De plotselinge stofwolk, die omhoog wervelt alsof ze door een windhoos is opgepakt, wordt veroorzaakt door een dicht ineengedrongen kudde slanke blesbokken, die als een groote schaduw dwars over het transportpad door het onmetelijk grasveld rent.
Met bewonderenswaardig geduld houdt Arie keep. Het is nog stiller dan daar straks, want het gekrijsch der gieren is verstomd.
Toen het maal was afgeloopen, hebben zij hun zware vleugels uitgeslagen en zijn weggevlogen, om de schaduw der boomen op te zoeken.
Er verloopt weer een half uur — nog een half uur — "O ouwe Columbus," mompelt Arie, "wee je gebeente, als niet uitkomt, wat je gezegd hebt."
Maar zie daar — ver aan den horizon word een stofwolk zichtbaar. Er is geen twijfel aan — het is een stofwolk.
Als een zucht van verlichting komt het uit Arie's borst, al begint zijn hart sneller te kloppen.
Met strak gelaat en uitgerekten hals staart hij naar de verte, wel een kwartier lang, maar dan schudt hij mismoedig het hoofd en zegt ontstemd: "'t Is een ossenwagen wat heb ik aan een ossenwagen?"
Hotsend, stootend, rammelend nadert de volgeladen wagen, en het geknal der lange zweep, de kommando's van den blanken voerman en het geschreeuw der bijloopende Kaffers verbreekt de stilte der wildernis.
Reeds kan Arie de acht juk bruine ossen onderscheiden, die den sterken wagen langzaam voorttrekken, en met hun stampende pooten dichte stofwolken omhoog werpen.
Nog een kwartier houdt de jongen stand op zijn observatiepost, maar dan is het ook gedaan met zijn geduld. Hij staat op, steekt twee vingers in den mond en fluit lang en driftig.
Met de snelheid van een hert komt de Zoeloe aanrennen; in de verte grazen de gekluisterde paarden.
"Nou," zegt Arie op luiden, toornigen toon, "waar blijven jouw Engelschen nou? Ik lig me daar van ongeduld de lever op te eten in de doornstruiken, uren achtereen, en wat heb ik gezien? Het kreng van een beest, een hoop blesbokken en een hotsenden ossenwagen!"
"Baassie," zegt Columbus gedwee, "ik zal eens kijken!"
"Ja, doe dat eens," zegt Arie spottend.
Columbus gaat boven op den top van den heuvel staan en tuurt naar den horizon.
"Nou, zie je niets?" vraagt de jongen, maar de Zoeloe hoort die vraag niet eens. Hij verroert zich niet. Al zijn aandacht is op de verte gericht.
Er volgt een pauze van zeker tien minuten, tot de Zoeloe plotseling roept: "Ik zie een stofwolkje, baassie, een heel klein stofwolkje."
Arie is onmiddellijk aan zijn zijde.
"Wat denk je van dat stofwolkje, ouwe Columbus?" vraagt de jongen in spanning.
"Wat ik daarvan denk, baassie?" zegt de Kaffer. "Wacht nog een oogenblik, en wij weten 't."
Het kleine stofwolkje wordt intusschen allengs grooter en nadert tamelijk snel.
In klimmende opwinding staart Arie, de hand boven de oogen, vooruit. Nu en dan blinkt en fonkelt het door die naderende stofwolk heen.
"Achter deze doornstruiken!" roept Arie; "gauw!"
Nu zijn zij door het struikgewas gedekt.
"Ziet baassie nu ook," zegt de Zoeloe, "dat ik het niet mis heb gehad? Kunt gij de blauwe uniformen niet onderscheiden van die twee Engelsche huzaren?"
"Ouwe Columbus is nog zoo dom niet," voegt hij er tevreden aan toe.
Maar Arie hoort de laatste woorden niet eens; zijn hart bonst alsof het bersten zou. Hij ziet het gevaar, waaraan hij zich waagt, maar dat hij het nochthans waagt, pleit voor zijn moed .
"Ouwe Columbus," zegt hij, "dus in dat boschje daar rechts gaan ze pleisteren?"
"Ja baassie," zegt de aangesprokene.
"Luister dan goed," vervolgt de jongen. "Ik sluip de huzaren na, en gij volgt mij op eenigen afstand. Ge moet het voorzichtig doen, als de slangen van Zoeloe-land, Columbus."
"Laat dat maar aan mij over," meent Columbus.
"Als ik in de knoei raak, dan zal ik fluiten, en gij komt mij te hulp — kan ik daarop rekenen?"
"Ja," zegt de Zoeloe. Zijn oogen beginnen te schitteren en te stralen, en in dat licht wordt het breed, hoekig, zwart gelaat bijna schoon.
"Voor zijn baassie gaat de ouwe Columbus in den dood."
Arie zelf is getroffen door deze groote, zeldzame trouw. "Ouwe Columbus," zegt hij hartelijk, "ik vertrouw op jou."
De huzaren, die tot nog toe op een draf reden, halen den teugel van hun moede paarden in en laten ze stappen. Zij zijn nu dichtbij; Arie kan hun gesprek verstaan.
De ruiter rechts, de grootste, een stevige kerel, is een wachtmeester; de andere een gewoon huzaar.
"Ik stik van dorst," zegt de wachtmeester verdrietig.
"'t Is hier om te braden," zegt de huzaar.
"'t Is een hondenbaantje, om die rapporten over te brengen door zoo'n kale, gloeiende woestijn," zegt de wachtmeester.
"Ginds hebben we ons bosch; daar kunnen we weer uitblazen," zegt de huzaar op vroolijken toon.
"Ja, die schaduw zal ons opknappen — heb je nog wat in je veldflesch?"
De huzaar houdt de veldflesch omhoog.
"Er zit niet veel meer in, wachtmeester, maar toch nog wel een paar slokken."
"Mooi," zegt de wachtmeester, "een slok brandewijn is goed bij die hitte," en de veldflesch overnemend, doet hij een flinken teug.
De ruiters hebben thans den driesprong achter den rug, en zijn den weg rechts ingeslagen. De dorstige paarden beginnen weer te draven, want zij ruiken het water in de verte.
In het lange Tamboeki-gras ontstaat een golvende beweging. In gebukte houding stormt een jongen de huzaren na. Hij heeft een geweer over den schouder en in zijn rechterhand nog een geweer. In de linkerhand houdt hij den breedgeranden hoed, opdat die hem niet verlaten zal.
Die jongen is Arie.
Het zweet loopt tappelings over zijn gelaat, en hij hijgt naar adem.
Toch houdt hij vol. Ik geloof, dat hij vol zou gehouden hebben, totdat hij er dood bij was neergevallen. Maar tot dit uiterste komt het gelukkig niet. Wel hebben de huzaren een voorsprong, maar dat hindert niet, want zij hebben het bosch reeds bereikt en springen uit het zaâl.
Dicht bij is een groote waterpoel. Zij leiden hun paarden bij den teugel en drenken ze. In lange, gulzige teugen drinken de dieren het drabbige water.
Nu nemen de huzaren een paar lange helsters, en binden hun paarden vast aan een boom, aan den rand van het bosch. De hongerige dieren grazen het gras af, dat zij kunnen bereiken.
Zelf gaan de ruiters eenige schreden verder het bosch in, en zetten zich neder onder een hoogen eik, die een breede, koele schaduw werpt.
Hun karabijnen en patroontasschen leggen zij naast zich.
Op eenigen afstand stroomt een kleine beek. Zij hooren het bruischen van haar water over de steile klippen.
"Dat water zal lekkerder zijn dan het zeepsop uit dien poel," zegt de wachtmeester; "ik ga eens drinken."
De huzaar gaat ook mee. De wachtmeester kijkt nog even om naar de karabijnen.
"Die liggen daar veilig," zegt hij. "Trouwens ik zal ze wel in de gaten houden."
"De aasvogels zullen ze niet stelen," zegt de huzaar; "en de Boeren zullen er wel afblijven."
"Neen, dat vee van Laban zal ons geen kwaad doen," zegt de wachtmeester lachend en hij rekt zijn forsche leden.
Zij hebben spoedig de beek bereikt, en verfrisschen zich aan het koele, heldere water.
Van het groot en vreeselijk gevaar, dat hen bedreigt, hebben zij niet het minste vermoeden. Zij zien het fonkelen van die twee jonge oogen niet — daar achter den doornstruik — dicht bij den hoogen eik, waar de geladen karabijnen en de patroontasschen liggen.
"Geef mij die veldflesch nog eens," zegt de wachtmeester.
Hij doet er nog een hartigen teug uit; vervolgens bukt hij zich en lengt ze aan met water.
Nu kijkt hij op zijn horloge.
"Al vier uur," roept hij; "nou, we moeten ons haasten!"
Hij wendt zich naar den hoogen eik; de huzaar volgt hem.
Maar Arie is hen voor.
Hij doet een sprong als een jonge panter, die voor den eersten keer zijn prooi bespringt.
"Daar heb je 't al," zegt de wachtmeester met een vloek; "nu wordt het mooi!"
"Terug!" roept Arie, terwijl hij den loop van zijn pangeweer dreigend op de Engelschen richt. Columbus' geweer ligt naast hem.
Maar de wachtmeester is niet zoo licht verschrokken. Hij is in moeilijker posities geweest dan van daag, en hij draagt het ridderlint voor moed en beleid op de borst. Hij heeft tegenover geduchter vijanden gestaan dan tegenover dezen knaap, en toch heeft hij zich nog altoos door een snel en stoutmoedig optreden gered.
De gedachte, om paard en wapen in den steek te laten en te vluchten, komt niet bij hem op.
Hij trekt den sabel en stormt vooruit.
"Terug," waarschuwt de jongen nog eens, "of ik schiet je zoo zeker dood als ik dit geweer in mijn handen heb."
"Omlaag je wapen!" roept de wachtmeester met dreunende stem.
Tot op zeven pas afstands is hij gekomen — daar gaat het schot....
De Engelschman steigert omhoog als een wild geworden paard; dan slaat hij voorover — dood....
"Hij heeft niet anders gewild," mompelt de jongen. Dan grijpt hij het andere geweer.
Daar kraakt het in het struikgewas, en als een hert, dat door de bosschen heenbreekt, zoo komt Columbus aangestormd. In drie sprongen staat de trouwe knecht naast zijn jongen meester, maar de huzaar, die den wachtmeester volgde, heeft er genoeg van. Hij zet het op een loopen, en vlucht dieper het bosch in.
Met bewonderende blikken hangt Columbus aan zijn jongen meester. "O baassie," zegt hij, "gij wordt een knap schutter, en gij zult de roodbaatjes schieten als boschduiven!"
Het was nacht, toen Arie en Columbus met de buitgemaakte paarden en wapenen thuis kwamen.
Arie begaf zich naar zijn grootmoeder, die reeds te bed lag, en zeide met de stem van een overwinnaar: "Grootvader stelde als voorwaarde één Engelsch paard en één Engelsch geweer, maar ik heb twee Engelsche paarden en twee Engelsche geweren veroverd. Nu, Grootmoeder, wel te rusten, morgen trek ik naar het oorlogsveld!"
Potchefstroom, dus genaamd naar haar stichter, den voorman Hendrik Potgieter, is schilderachtig gelegen aan de Mooirivier, in het zuiden des lands.
De plaats is met bizondere zorg aangelegd, en heeft elkander rechthoekig snijdende straten, die op een groot plein, het kerkplein, uitloopen. De ongeplaveide straten worden bij regenweer in modderpoelen herschapen, doch de Boeren malen er niet om, en zij stappen er door heen, dat hen het slijk om de ooren spat.
De straten zijn beplant met boomen, die in het warme jaargetijde een verkwikkende schaduw spreiden voor den wandelaar, en langs den kant loopen de open waterleidingen uit de Mooi-rivier.
De huizen zijn laag; slechts één verdieping hoog. Zij zijn wit aangestreken en voorzien van platte daken.
Ten tijde van ons verhaal telt Potchefstroom 2000 inwoners, (waarvan de helft in Europa is geboren,) waaronder vele kooplui, die een drukken handel drijven op het binnenland.
En deze kooplui zijn voorzichtige menschen; daarom zijn zij ook Engelsch gezind.
Natuurlijk, dat is het veiligste. Niet alleen, dat de militaire macht het Gouvernementskantoor, den Boerenwinkel en de Gevangenis in kleine forten heeft herschapen, dicht in de nabijheid der stad is het Engelsche kamp met 400 soldaten en de noodige kanonnen opgeslagen.
Het was in den middag van 15 December, en loodrecht vielen de brandende zonnestralen op het stille Potchefstroom. De burgers zaten nog aan tafel en droomden van geen onheil, toen het plotselinge geroep: "Daar komen de Boeren aan!" het kalme stadje met schrik vervulde.
De Engelschgezinden hoopten nog, dat het een loos alarm mocht zijn, maar dien zoeten waan was gauw verdwenen, toen zij elf gewapende Boeren in vollen galop door de straat zagen rennen. Het was de voorhoede van een kommando van 400 Boeren, dat onder bevel van den dapperen Piet Cronjé in snellen draf op Potchefstroom aanrukte. De proklamatie der regeering zou volgens het besluit van den Volksraad in deze stad worden gedrukt, en Cronjé was met de uitvoering van dit besluit belast.
Hij volvoerde zijn taak met moed en beleid.
Met de ligging van het Engelsche kamp volkomen op de hoogte, naderde hij met zijn kommando de stad van een kant, waar het dicht gebladerte der boomen zijn komst voor het oog van den vijand verborg, en in geregelde orde en in snellen draf werd de groote planken brug gepasseerd, die toegang gaf tot de stad.
Van vrees, angst of weifeling was geen sprake; trouwens kapitein Raaff was er niet met zijn blekken schotel. Maar eenige Engelsche winkeliers, die op de stoepen voor hun winkelramen stonden, haalden hun schouders op, zooals de Engelschen dat kunnen doen en zeiden: "Die arme menschen! Nog van daag wordt hun het levenslicht uitgeblazen!" Zóó zorgelijk zagen zij den toestand voor de Boeren in. Maar den ruiters hinderde dat niet, en zij trokken recht door tot vóór de woning van den gewezen staatspresident H. W. Pretorius, waar Cronjé halt liet houden.
De Boeren sprongen nu uit het zaâl, en er ontwikkelde zich een groote drukte en bedrijvigheid. De één verfrischte zich aan de open waterleiding; de ander haalde uit den knapzak een korst brood en een stuk biltong; een derde zocht naar een emmer, om zijn dorstig paard te drenken.
Hier riep er één om vuur om zijn pijp aan te steken; dáár onderzocht een ander met opmerkzamen blik zijn klepper, die bij den langen rit een wondje had opgedaan aan zijn rechtervoorpoot. Sommigen bleven bij hun paarden staan, het geladen geweer in de hand, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, en anderen strekten zich, den paardeteugel vasthoudend, uit in het koele gras. Ernstige stemmen werden gehoord, nu en dan afgewisseld door een vlug en grappig, schertsend woord.
Terwijl begaf Cronjé met een kleine ruiterschaar zich verder de stad in, en hield stil voor Borrius' drukkerij.
Borrius, die een vriend der Boeren was verklaarde zich bereid, de proklamatie te drukken, doch van uit het Gouvernementskantoor ontving hij de volgende dreigende Missive:
Borrius las den brief van den Engelschen majoor en las hem nog eens, en keek den kommandant der Boeren vragend aan.
Maar deze zeide: "Als mijnheer Clarke wat wil, dan moet hij met mij praten; druk jij maar gerust de proklamaties. Ge staat onder mijn bescherming."
Toen was Borrius tevreden.
Het was intusschen avond geworden, en terwijl de Boeren hun kwartieren opzochten bij bevriende burgers, nam Cronjé zijn maatregelen, om niet overrompeld te worden.
Zóó werd het nacht en allengs verstomde het rumoer.
De sterren tintelden aan den diepblauwen hemel, en niets werd meer gehoord dan het ruischen van den nachtwind in het loover der treurwilgen, het fluisteren der Boerenschildwachten en de regelmatige voetstap hunner patrouilles.
Zoo ging de nacht langzaam voorbij, maar morgen — wat zal de dag van morgen baren?
Het was den volgenden morgen half tien. Cronjé zat heel bedaard op de stoep voor de drukkerij, in de schaduw van het geboomte, uit zijn houten pijp te rooken, en in de drukkerij waren de letterzetters druk in de weer, om dat gevaarlijke ding, de proklamatie, klaar te krijgen, toen een jonge ruiter in den sneldsten draf de straat kwam afstormen, en reeds uit de verte riep: "Oom Piet, de Roodbaatjes hebben op ons geschoten!"
"Zoo" zeide Oom Piet, terwijl hij bedaard de asch uit de pijp klopte, "en hoe is dat gebeurd?" Met één kwam echter reeds een tweede Boer aanrennen, in de ééne hand den hoed, in de andere het geweer, en riep in de grootste opwinding: "Oom Piet, de Roodbaatjes hebben onzen kommandant Robberts den arm afgeschoten."
"Zoo!" zeide Cronjé nog eens. Toen stak hij de pijp in den zak, stond op en riep met zijn heldere, luidklinkende stem: "Op mannen! Wij zullen de Engelschen te woord staan!"
Wat was er gebeurd?
Robberts was met een vijftal Boeren door de straten gereden, en had den weg ingeslagen naar het Engelsche kamp. Misschien was hij bij dien tocht naar de meening van Winsloe, den Engelschen bevelhebber, te dicht het kamp genaderd. Ten minste Winsloe zond het zestal Boeren bij hun terugtocht een salvo kogels achterna, waarbij de arm van kommandant Robberts verbrijzeld, een andere Boer gewond en een derde gedood werd.
Cronjé riep nu zijn manschappen bijéén, en liet onmiddelijk opzadelen. Hij splitste zijn legertje in vier afdeelingen, die in verschillende richtingen en met de noodige behoedzaamheid de stad zouden doorkruisen.
Aan deze order werd stipt gehoorzaamd, en in bedaarden stap reed eene afdeeling van honderd man de groote straat af naar het kerkplein.
Doch nauwelijks was men hier aangekomen, of uit het Gouvernementskantoor, dat aan het kerkplein grensde, en de Gevangenis werd een overstelpend vuur gericht op het open plein, terwijl de bommen uit de Engelsche negenponders met ontzettende kracht uitéénsloegen.
Het was een ernstig oogenblik, en het verschrikt gesteiger der wild geworden paarden, de luide kommando's der aanvoerders, het geknetter van het geweervuur , het geschrei en gegil van weerlooze vrouwen en kinderen, en daartusschen de donderslag van een neerploffenden bom — de geluiden vereenigden zich tot een éénig, vreeselijk, onbeschrijfelijk concert.
Het groote kerkplein werd snel ontruimd. Toen lachten de Engelsche helden.
"Kijk," zeiden zij, uitstekend gedekt achter stevige muren en door zandzakken verschanste ramen, "kijk, hoe hard de Boeren toch kunnen loopen! Bij het eerste kanonschot gaan zij op de vlucht — 't is uitgekomen, zooals we 't hebben voorspeld! Maar wie is ook tegen den Engelschman bestand?" En zij grinnikten van plezier, terwijl zij daar veilig stonden achter hun schietgaten.
Doch de Engelschen vergisten zich, wanneer zij meenden, dat de Boeren nu hals over kop weer naar de wildernis waren gevlucht.
Zij waren nog in de stad; ja dicht in de nabijheid. Van achter een deur, een wagen, een boom, een kerkmuur, van het platte dak van een winkelhuis, werd plotseling een breedgerande hoed zichtbaar, om even snel te verdwijnen.
Reeds drong er hier en daar een kogel in een zandzak, maar de kogels begonnen dichter te komen, en het schot werd juister.
Een kogel vloog door één der schietgaten en trof den kleinen infanterist, die er juist achter stond. Er werd een klein nietig wondje zichtbaar aan zijn voorhoofd en hij zakte stervend in elkaar.
"'t Is een verdwaalde kogel geweest," zeide de officier, die er bij stond, en om zijn meening kracht bij te zetten, ging hij recht voor het schietgat staan.
Maar hij stond er niet lang; de volgende kogel legde hem tegen den grond.
Neen, die éérste kogel was geen verdwaalde kogel geweest; dat begrepen de Engelschen nu ook. En zij drukten zich tegen den muur, om uit de doodelijke richting der schietgaten te blijven, en de kogels floten er doorheen, dat kalk en steengruis spatten.
De Engelschen lachten niet meer; zij rilden. Zóó'n uitwerking kan een klein stukje blauw lood hebben in den geweerloop van een Boeren-Scherpschutter.
Intusschen was generaal Cronjé met een andere afdeeling Boeren door slooten en tuinen opgerukt in de richting van het kerkhof, om het kamp in bedwang te houden. Twee paarden werden den generaal door Engelsche granaten gedood, maar de wakkere Boeren gaven het niet op, en dekking zoekend achter een boom, een heg, een tuinmuur, een houten schutting, tornde men op tegen den vijand.
Onophoudelijk knalde het geweervuur, en eerst de avond maakte aan den strijd een voorloopig einde. Maar de Boeren legden zich ter ruste met het geweer in den arm, terwijl sterke wachten op de meeste bedreigde punten post vatten.
Reeds vroeg in den volgenden morgen werd het vuur van beide zijden weer opgenomen, en overal ontdekte men de teekenen der verwoesting. De daken werden door de granaten der Engelschen ingeslagen en de muren omgeworpen. Met angstig kloppende harten zaten de inwoners in hunne woningen, ieder oogenblik bevreesd, dat een bom hun woning uit elkander zou slaan. En buiten op de straat lagen de gedoode paarden der Boeren, en hoog in de lucht zwierven, door den reuk aangetrokken, talrijke aasvogels.
Voor het garnizoen van het Gouvernementskantoor begon het er intusschen bedenkelijk uit te zien. De Boeren wonnen voet voor voet terrein, en in den vroegen morgen van den 18 den December begonnen hun kogels de tot nog toe veilige achterzijde van het kantoor te bestrijken. Een twintigtal dappere kerels hadden zich namelijk genesteld in de erven achter het kantoor, en Cronjé haastte zich, om hen nog 25 man versterking te zenden, die kruipende door tuinen en boomgaarden heen, onder een hagelslag van vijandelijke kogels het gevechtsterrein gelukkig bereikten.
Hei! Wat de kogels floten! Ze scheurden de spaanders van deuren en ramen, vlogen door de schietgaten heen en kletterden tegen de binnenmuren.
Maar de jonge Jan de Koek zeide: "Dat gaat me nog niet vlug genoeg; zonder kogels zal ik de Roodbaatjes uit hun nest jagen."
Hij nam eenige lange spaansche rieten, maakte ze aan de punt scherp, en wikkelde er wollen lappen om, die met terpentijn waren gedrenkt.
"Kijk," zeide hij triomfantelijk, terwijl hij de lappen aanstak, "dat zijn nu de ware brandassegaaien," en terwijl de Boeren hem met hun geweervuur dekten, sjorde hij in onbegrijpelijke koelbloedigheid, met zijn brandfakkels in de hand, een half vermolmde ladder op.
Reeds had hij de eerste in het rieten dak van het Gouvernementskantoor geworpen, en wilde de tweede nemen, toen een luid en driftig geroep van het kerkplein weerklonk. De Engelschen hadden de witte vlag geheschen.
In groote spanning wachtten de Boeren het verder verloop, toen bij een der ramen de zandzakken werden verwijderd, en in de gemaakte opening het bekende gelaat van den dapperen Raaff zichtbaar werd.
"Wat," riepen de Boeren, "ben jij daar, Raaffje? En waar is je blekken schotel, man?" en zij schaterlachten.
Maar hij lachte niet, want hij had een slecht geweten, en zijn gelaat stond strak en benauwd. 1)
Majoor Clarke, Raaff en 40 mindere Engelsche militairen werden als gevangenen weggevoerd, en een aantal geweren, benevens een groote voorraad ammunitie en mondvoorraad viel de Boeren, die aan alles gebrek begonnen te krijgen, in handen.
Dat was een goede vangst, en ofschoon de Engelsche kanonnen een vreeselijk geweld maakten, de Boeren hadden schik, en zij schoten victorie.
Er hingen vage geruchten in de lucht, dat er een gevecht had plaats gehad tusschen de Engelsche troepen en een kommando der Boeren.
Deze geruchten namen een bepaalder vorm aan, en er werd gesproken van een grooten slag, waarin de Boeren met bebloede koppen naar huis waren gejaagd.
Ook op het erf van Dirk Kloppers deed dit gerucht zijn intrede. Een kleurling bracht het nieuws mede, en de Kaffers, bij Kloppers in dienst, staken de hoofden bij elkander, en fluisterden elkander het heuchelijke nieuws toe bij het scheren der schapen.
Natuurlijk, het was voor hen een heuchelijk nieuws. Want als de Boeren er onder gingen, dan behoefden zij niet meer te werken, en zouden zij zelf de heeren en de meesters worden.
Het gerucht, want meer was het niet, stichtte weinig goeds. De Kaffers werden nog trager dan gewoonlijk, en uit hun donkere oogen begon duidelijk een geest van onwil en verzet te flikkeren.
Vrouw Kloppers zag het onweer wel broeien, maar zij deed alsof zij niets merkte, en ging kalm haar gang. En tot Arie, die in zijn jeugdigen ijver de zweep had gegrepen met den langen slag van buffelleer, om er de Kaffers mee af te ranselen, had zij gezegd: "Dat heeft nog tijd." En zij had dat op dien eigenaardigen toon gezegd, dien zij bezigde, als zij geen tegenspraak duldde. Arie kende dien toon wel, en zwijgend had hij de zweep weer in den hoek van de keuken gezet. Doch binnen twee dagen kwam reeds de crisis, en vroeg in den morgen kwam de oude Columbus, van wiens trouw vrouw Kloppers zich verzekerd kon houden, in opgewonden toestand naar binnen en zeide: "De knechten willen het vee niet uit de kralen drijven!"
"Zóó," zeide vrouw Kloppers op bedaarden toon; "waar zijn de knechten?"
"Achter 't huis," antwoordde de Zoeloe, maar Arie kon toch niet nalaten te zeggen: "Dat komt er nu van toegeven!"
De oude vrouw stond nu op, en begaf zich, vergezeld van Columbus en Arie, naar het muitende volk.
Er stonden er zeker wel twintig.
Zonder een woord te zeggen, met de handen in de zijde gestut, ging zij vlak voor de Kaffers staan.
"Jaagt het vee uit de kralen," zeide zij eindelijk.
Geen man verroerde zich.
"Jaagt het vee er uit," zeide zij nog eens.
Het bevel had hetzelfde resultaat, en hier en daar hoorde men een grinnikend gelach.
Vrouw Kloppers had het ook gehoord. Langzaam gleden haar grijze oogen van den een op den ander.
Toen verstomde het lachen, maar de jonge, sterke "Amerika," die midden tusschen de anderen stond, keek haar aan met zijn brutale oogen en zeide: "wij jagen jou vee er niet uit — doe 't zelf!"
Hij was de belhamel, de aanvoerder der muiters; dat was duidelijk. En Arie, die de zaak niet meer vertrouwde, verwijderde zich haastig, om zijn geweer te halen.
"Jij Kaffer zult het ook niet meer doen," zeide ze langzaam, op den haar eigen, beslisten toon. "Van mijn erf! En er nooit meer op!" liet zij er op volgen, haar rechterhand gebiedend uitstrekkend.
Zij begon warm te worden; het Afrikaansche vuur begon te gloeien in die grijze oogen. Neen, zij was niet bang, zelfs voor twintig Kaffers niet. Zij greep den muiter in de borst, rukte hem uit den kring der Kaffers en drukte hem tegen den achtermuur van het huis aan.
Juist kwam Arie aanloopen met het geweer.
"Geef op," zeide zij, en het nemend, legde zij op den Kaffer aan.
"Voor den laatsten keer — van mijn erf!" riep zij, en onheilspellend flikkerden haar oogen.
Doch de weerbarstigheid van den Kaffer was nu gebroken. Hij was tegen deze oude vrouw niet opgewassen; hij voelde hare meerderheid. Hij viel voor haar op de knieën, strekte zijn zwarte armen smeekend omhoog en riep: "Vergeef het mij; Amerika zal nooit meer weerspannig zijn; nooit meer. Hij zal werken dag en nacht, zomer en winter, als hij maar op Vredenoord mag blijven."
"Ik zal zien, wat ik doen zal," zeide zij langzaam, maar op milder toon.
Toen sprong de jonge Kaffer met een vreugdekreet omhoog, en hij en de andere Kaffers snelden naar de kralen, en joegen het vee naar buiten, en er was geen sprake meer van weerbarstigheid.
Intusschen keek vrouw Kloppers reikhalzend uit naar een brief van haar man, want al schonk zij aan de opduikende geruchten weinig waarde, op haar gemak was zij toch niet. Het was voor haar echter een troost, dat Arie nog niet was vertrokken. De jongen had wel het vaste voornemen gehad, om reeds acht dagen geleden te gaan, maar de onzekerheid, waar hij zijn grootvader moest zoeken, had hem nog aan huis gebannen. Hij moest nu wel, al was het tegen zijn zin, geduld oefenen, tot er tijding kwam.
Op zekeren namiddag, twee dagen vóór nieuwjaar, kwam echter de zoo vurig verbeide tijding in een lijvigen, zwaren brief, die door een gewonden, naar huis keerenden Boer was medegebracht.
De man had er al vast bij gezegd, dat de Engelschen een geducht pak slaag hadden gehad, en dat oom Dirk en Neef Jan het uitstekend maakten.
Vrouw Kloppers plaatste zich aan het open raam, in den leuningstoel, die haar man placht in te nemen, zette de hoornen bril vóór haar oogen en opende het couvert.
En daar had zij nu den langen, grooten brief vóór zich liggen op tafel! Ja, dat waren zijn letters; zoo haalde hij ze. Een vreemdeling zou zeggen, dat die letters geleken op de boomen van een woud, door een plotselingen storm door en over elkander geworpen, maar zij had die letters lief, omdat hij ze had geschreven en door dat labyrint van haken en halen wist zij den weg te vinden zonder te verdwalen.
Zij las den brief eens en nóg eens en nóg eens.
Lena zat naast haar en leunde tegen haar schoot, en Arie had den mond wijd open, opdat hem geen woord zou ontgaan. Maar voorloopig hoorde hij nog niets, en zag hij slechts, hoe Grootmoeder, wanneer haar gerimpelde vinger op zekere plaats van den brief was aangekomen, een paar tranen wegpinkte.
Maar eindelijk kon de jongen zijn ongeduld niet langer bedwingen en hij zeide: "Grootmoeder, ik weet nu, dat Grootvader en Oom Jan nog leven; vertel mij nu als 't u belieft, of Herman Hoogerhuis en de Moorkop ook nog leven; dan weet ik genoeg." Doch de oude vrouw zeide vriendelijk: "Ik zal jou en Lena den geheelen brief voorlezen. Luistert maar!"
En zij begon:
Ik haast mij, u mede te deelen, dat ik en Jan en Teunis en Herman nog frisch en gezond zijn. Wij zijn gisteren voor den eersten keer in het vuur geweest, en wij hebben ruime stof, om den Heere te danken, want Hij heeft ons wonderbaarlijk geholpen. Wij waren met 300 man onder aanvoering van generaal F. Joubert, en de Engelsche troepen telden ruim 250 man. Zij waren op weg van Lijdenberg, om het Engelsche garnizoen in Pretoria te versterken, maar wij wilden dat niet hebben.
Op ordelijke wijze verwittigde onze generaal aan kolonel Anstruther, die de Engelschen aanvoerde, dat hij terug moest gaan met zijn volk, want anders zouden wij genoodzaakt zijn, op zijn volk te schieten. Maar de kolonel antwoordde, dat zijn instructies luidden, om naar Pretoria te gaan, en dat hij 't doen zou ook. Toen zeide onze generaal tot ons: "Menschen, nu zullen we vechten," en wij vonden dat heel goed. En terwijl de Engelsche muziek hun trotsche volksliederen speelde, stormden wij, onze paarden achterlatende, tot op honderd pas afstand. Wij moesten over de open vlakte heen, terwijl de kogels van den vijand ons als vliegen om de ooren bromden. Jan was aan mijn rechterhand, en Teunis de leeuwenjager aan mijn linkerhand. Teunis zeide: "Neef Dirk, dien hooge dáár op dat zwarte paard, dien zal ik er afhalen. 't Is jammer, dat het paard zoo steigert; ik zal er twee kogels aan moeten wagen." Toen schoot hij de beide loopen van zijn geweer op dien hooge af; het was de kolonel. Toen de kruitdamp door den wind even wegwaaide, zagen wij, dat hij van het paard was gevallen. Ik zocht en vond ook een hooge, maar die was te voet en stond met uitgetrokken sabel vóór de troep. Ik zeide: "Neef Teunis, dat is de mijne."
"Dat is een mooi mikpunt," antwoordde de leeuwenjager, "want de man staat heel bedaard; meer dan één kogel heeft hij niet noodig." Dat is ook uitgekomen. Wij hadden nog geen tien minuten gevochten, of daar zagen wij witte zakdoeken zwaaien en helmen omhoog houden, want de vijand kon het niet uithouden. Toen werd mijn hart vervuld met een groote overwinningsvreugde, Anneke; ik denk een zelfde gevoel als dat de Israeliten bezielde, toen zij de slagorden verbrijzelden der Filistijnen. Wij liepen met gejuich en zoo snel als blesbokken op de Engelschen aan, en hielden onze geweren in de hand, maar toen wij bij de Engelsche troepen aankwamen, toen werd mijn hart zeer geroerd, want wij stonden midden tusschen dooden, gewonden en stervenden. Het was een ontzettend gezicht, lieve vrouw, en ik haastte mij, om hier en daar een zwaargewonde met een teug water te verkwikken. Zóó deden de Boeren allemaal; alle haat en wrok was verdwenen. Onze dappere generaal ging zelf naar den Engelschen kolonel, en vraagde hem, wat hij voor hem doen kon. Die arme menschen! En voor zoo'n slechte zaak hun kostbaar bloed te storten! Ik kwam zelf bij een jong en vriendelijk gezicht voorbij, dat mij zoo klagend aankeek , dat het mij door de ziel sneed. Hij had het benauwd, en ik knoopte hem de roode uniform open, en maakte zijn lippen vochtig met een paar druppels Kaapschen wijn uit mijn veldflesch. Maar ik begreep wel, dat de kogel zijn longen had geraakt, en dat de geleerdste professor hier aan het einde was van zijn kunst. Een papieren couvert lag in de nabijheid, en de gewonde hield een portret in de hand. Ik zag, dat het een vrouw van middelbaren leeftijd voorstelde, en uit de gelaatstrekken bespeurde ik, dat het Zijne moeder moest zijn. Ik had groot medelijden met den armen jongen, en ik dacht: Uw Moeder is ver weg; nu zal ik hare plaats zien in te nemen, en ik stutte zijn stervend hoofd, en in mijn armen gaf hij den geest. En dat heet nu een christennatie, Anneke, die zóó hare kinderen in den dood jaagt. Het was een heel ding, lieve vrouw, om zoo maar tegen de Engelsche bajonetten en kogels in te stormen, maar ik had mij gesterkt in mijn God. Het is zoo als de psalmdichter zegt: "Met U loop ik door eene bende, en met mijnen God spring ik over eenen muur." En Hij heeft ons wonderlijk, wonderlijk geholpen. Wij hadden slechts twee dooden, en onze harten zijn vol lof en dank. De Heere vervulde onze harten met moed en dapperheid, en er was niets tegen ons bestand. Jou jongen, jou Benjamin, Anneke, heeft ook dapper gevochten. Hij gedroeg zich als iemand, die grijs is geworden in het oorlogsgewoel. Hij mikte even bedaard als ik en de leeuwenjager. Herman heeft zich ook flink gehouden, maar hij schoot te gauw. Ik zeg: Neef, den haan overtrekken, dat kan een klein kind wel, maar raken, raken, daar komt het op aan. Maar hij houdt stijf en plechtig vol, dat hij ook een roodbaatje heeft doodgeschoten. In elk geval, er zit hart in den jongen; hij is van het echte ras. Na het gevecht zeide Jan tegen mij: "Kijk, vader, die roodbaatjes hebben mij geteekend," en hij liet mij zijn oor zien. Er was waarlijk een stuk van zijn oor afgeschoten. Dus de dood is rakelings langs ons kind heengegaan, lieve vrouw, en gij kunt denken, dat mijn dank tot den Heere groot en innig is. Misschien hebben de gebeden van de moeder de kogel uit de doodelijke richting gestooten. Wij trekken nu voorloopig naar het lager te Heidelberg, en vervolgens waarschijnlijk naar de passen van het Drakengebergte, want daar zal de beslissing moeten vallen. Moge de Heere ons verder genadiglijk bijstaan; dan zullen wij zeker overwinnen. Groet de kleinkinderen en verder alle vrienden en kennissen en schrijf ook eens gauw. Er zal wel gelegenheid zijn met deze of gene, die naar het oorlogsveld gaat, een brief mede te geven. Ik hoop, dat Gij, lieve vrouw, dezen brief in goeden welstand mogt ontvangen, en dat wij elkander eerlang weer mogen ontmoeten. Dan zal ik u veel, veel te vertellen hebben. Deze brief heeft langer geduurd dan het gevecht bij Bronkhorstspruit; ik heb nog nooit zoo'n langen brief geschreven.
P.S. Jan zal er ook nog een paar woorden bijvoegen."
Onder de wonderlijk door elkander heen gehaalde pennestreken van den ouden Kloppers volgde nu in kloek, flink schrift het volgende:
Wij hebben de Roodbaatjes geklopt en wij zullen hen nog eens kloppen. Ik zit hier op een veroverde Engelsche wagenkist deze regelen te schrijven. Herman heeft zich ook kranig gehouden, en hij zegt, dat hij een Engelschman heeft doodgeschoten, doch dat geloof ik niet. Maar hij zal 't wel leeren, wis en zeker! Zeg aan Arie, dat ik den Moorkop voeder met de haver, die wij bij Bronkhorstspruit hebben veroverd op de Engelschen. Hij wou ze eerst niet vreten, misschien uit bescheidenheid, maar nou lust hij ze wel. Lieve Moeder! Ik ben een beetje uitgelaten, maar dat doet de vreugde over de overwinning. Ik hoop niet te vergeten, Wie ons de overwinning schonk. Weest te samen hartelijk gegroet. Ook de groete van Oom Teunis en Herman. Leve de vrijheid! Uw liefhebbende Zoon
P. S. Ik heb op het slagveld de geweren der gevallen soldaten onderzocht, en zag tot mijn verbazing, dat het vizier was gericht op een afstand van 300 tot 500 pas, terwijl de werkelijke afstand slechts 100 pas bedroeg. Nu is het te begrijpen, waarom de Engelschen zoo miserabel schoten. Vader zegt, dat God onze vijanden met blindheid slaat, en dat zal wel de waarheid zijn.
Reeds den 5 en December was kolonel Anstruther op bevel van den Engelschen generaal Lanyon met een sterke afdeeling van het 94 ste regiment, tellende 248 man en 9 officieren, van Lijdenburg opgebroken, en had den 14 en December Middelburg bereikt. Hier ontving de kolonel een waarschuwing, dat de Boeren wel in staat konden zijn, hem den weg naar Pretoria te versperren, maar hij glimlachte en beschouwde het voor een bakerpraatje. Onbekommerd zette hij den tocht naar Pretoria voort, maar toen, aan de overzijde der Olifantsrivier gekomen, een kaffer hem de stellige mededeeling bracht, onder weg een kommando Boeren te hebben ontmoet, nam de kolonel de noodige maatregelen van voorzichtigheid, kortte zijn lang convooi wat in en betrok des nachts een lager.
Zoo was hij Pretoria, het doel van den tocht, tot op 10 uur afstands genaderd, toen een eenzaam ruiter de Engelschen tot op honderd schreden naderde. Het was een parlementair. Hij hield een vlag in de hand, en begeerde den bevelhebber te spreken. Kolonel Anstruther begaf zich nu buiten het front zijner linie en nam de dépèche aan, die de parlementair hem aanreikte. Hij las ze kalm en bedaard tot het einde, maar schudde het hoofd, en zeide tot den parlementair:
"Ik heb orders, om naar Pretoria te gaan, en ik ga naar Pretoria; doe wat gij wilt."
Meteen stak hij de dépèche in zijn borstzak, waar ze later ook is terug gevonden.
Het voornaamste punt in dit schrijven luidde als volgt:
Aan den bevelhebbenden Officier van Harer Majesteits troepen, op weg tusschen Lijdenburg en Pretoria.
Mijnheer! Wij hebben de eer u te berichten, dat de Regeering van de Zuid-Afrikaansche Republiek haar zetel heeft gevestigd te Heidelberg, dat een diplomatieke afgezant met dépèches is gezonden aan Z. Exc. Sir Owen Lanyon, dat vóór de terugkomst van Z. Excs. antwoord wij niet weten, of wij in oorlog zijn of niet; dat wij gevolgelijk niet kunnen toelaten eenige beweging van troepen uwerzijds en begeeren, dat gij blijft waar gij zijt.... Wij nemen eenvoudig de onafhankelijkheid van ons land terug, en berichten u derhalve, dat eenige beweging van uwe troepen door ons zal worden opgevat als eene oorlogsverklaring , de verantwoordelijkheid waarvan wij op uwe schouders werpen, wel wetende, wat wij te doen zullen hebben in zelfverdediging .
Op 300 meter afstands van de Engelsche troepen had Frans Joubert zijn 300 Boeren achter de heuvelen in hinderlaag geplaatst, en gaf, nu de zending van den parlementair zonder vrucht was gebleven, het sein tot den aanval.
Hun paarden de sporen gevend, naderden de Boeren nu tot op 200 meter afstand, sprongen uit het zadel, en de paarden achterlatend, liepen zij storm tot op 100 pas afstand.
In der haast trachtten de soldaten de ossenwagens tot een verschansing saam te trekken, maar de kogels floten door de huiven, kletterden tegen de ijzeren wielbanden en sloegen de soldaten bij de disselboomen dood.
Doch de kolonel was een man met een dapper, moedig hart, en zelfs in dit hachelijke oogenblik verloor hij zijn koelbloedigheid niet, en hij gaf zijn bevelen even kalm en bedaard alsof hij op het excercitieveld stond.
Maar — wat baatte het? Tegen het huiveringwekkend juiste schot der Boeren was moed noch dapperheid bestand. Als rijpe korenaren voor den sikkel van den maaier — zóó vielen de Engelschen. Het was geen slagveld , waar zij stonden, maar een slachtbank . Hun gelederen werden verscheurd, vóór zij in orde waren opgesteld, en met de doodelijke kogel in de borst, stortte de wakkere kolonel van zijn paard.
Zelf wenkte hij zijn soldaten, om het sein van overgave te doen. Dat was geen daad van lafheid, maar van barmhartigheid tegenover zijn ondergeschikten, want in dezen strijd was geen verweer.
Honderd Engelsche soldaten lagen dood bij de wagens, en 28 wagens met ammunitie en krijgsbehoeften, benevens een groot aantal geweren en andere wapenen vielen den overwinnaars in de handen.
De dappere aanvoerder der Boeren, Frans Joubert, zocht intusschen een weg tusschen de dooden en stervenden door, om zijn tegenstander, die hem wenschte te spreken, te ontmoeten.
"Zie," zeide de kolonel met zwakker wordende stem, "ik ben diep getroffen door de edelmoedigheid, waarmede uw volk mijn gewonde en gekwetste soldaten behandelt."
"Zij doen slechts hun christenplicht, kolonel," zeide Frans Joubert bedaard.
"Ja," zeide de kolonel, "zij handelen als christenen."
"Neem dit aan tot een herinnering en als een bewijs van mijn hoogachting," zeide hij na een pauze, en hij liet generaal Joubert een prachtige verzameling wapenen aanbieden.
Eerbiedig en vol weemoed aanvaardde Joubert dit kostbaar geschenk.
Nu reikte de kolonel Joubert de hand tot afscheid. En diep ontroerd drukte deze de hand van zijn vijand.
Zij staarden elkander in de oogen — twee helden!
Zoo scheidden zij.
Maar de tijding der zegepraal van Bronkhorstspruit verspreidde zich door geheel Zuid-Afrika, bemoedigde de vreesachtigen, sterkte de zwakken, verwakkerde de twijfelmoedigen, en klonk als een donderslag in de ooren der vijandelijke, door de Engelschen opgezette Kafferstammen!
Dáár tusschen dat geboomte, dáár ligt het dorp.
Dáár moeten we zijn.
Ge ziet den rook langzaam omhoog kronkelen boven de toppen der boomen.
Sla niet dat voetpad links in, want dan komt ge langs het kamp, waar eenige honderden Engelsche soldaten liggen.
We moeten rechts houden.
Wees toch voorzichtig; kijk voor uw voeten. Daar ligt al zoo'n zwart ding.
Ge zoudt het voor een gebogen stok houden, maar 't is geen gebogen stok.
't Is een slang; een vergiftige slang; een echte cobra. Zij ligt zich te koesteren in de zonnestralen en loert op den argeloozen wandelaar.
Er zijn veel vergiftige slangen hier in de Transvaal. Ze geven u een beet, vóór ge 't weet, en die beet is doodelijk, want hij vergiftigt uw bloed.
De slang is gevaarlijker dan de leeuw.
Den leeuw hoort ge aankomen, en hij brult, dat het merg in uw gebeente ontroert, maar hij komt niet als een sluipmoordenaar.
Daarom heb ik liever met een leeuw te doen dan met een slang.
Daar zijn we reeds aan de voorste huizen van het dorp.
Pas op; houd je langs den muur!
Dichter langs den muur, onvoorzichtige! Hoort ge dan de kogels niet fluiten?
Die kogels komen uit het kamp. Het kamp wordt bedreigd door de Boeren, die zich in en bij het dorp hebben vastgezet. En de Engelschen schieten zoo hard als zij kunnen, om zich die Boeren van het lijf te houden.
't Is toch wonderlijk.
Daar hebt ge de onmetelijke wildernis, waar bloem en plant en bosch en stroom slechts vrede ademen.
En midden in die onmetelijke wildernis ligt, als een klein eiland in den grooten Oceaan, een nietig plekje gronds, waarop zich eenige honderden menschen bevinden, die elkander bekampen op leven en dood.
't Is wonderlijk; neen — 't is vreeselijk.
Maar we hebben geen tijd, om bespiegelingen te maken.
Hier moeten we den hoek om, en ginds, even buiten het dorp, in de richting van het kamp, waar dat bruinroode schild uithangt met het gele opschrift: "In den altoos vroolijken Olifant," daar moeten we zijn.
Het huis staat daar eenzaam, als een vooruitgeschoven voorpost, stil en ernstig. Nu zijn we er. Licht maar gauw de klink op van de bovendeur! 't Is veiliger in huis dan buiten.
Het schemert je, zoo van den vollen middag in de duisternis, die slechts getemperd wordt door het helder opvlammende vuur aan den grooten haard in de ruime keuken, die tegen de straat uitkomt, en door de lichtstralen, die door spleten en kleine openingen binnendringen.
Van waar die duisternis toch?
Hebt ge dan van buiten de zandzakken niet gezien, waarmede de vensterramen gebarricadeerd zijn?
Maar er zijn tusschen de zandzakken eenige openingen gelaten, schietgaten, waardoor het daglicht naar binnen dringt. Ook wordt uw oog aan de duisternis meer gewend, en kunt ge in de ruime keuken allengs alles beter onderscheiden.
't Is druk in de keuken. Er zitten en liggen zeker een tiental Boeren rondom den haard, en zij voeren levendige gesprekken. Terwijl drinken zij koffie, en dampen ze zoo geweldig, dat ge den rook wel kunt snijden.
In den hoek staan de geweren.
Telkens als er een blok hout, op den haard geworpen, vuur vat, schitteren de loopen als gepolijst staal.
Kijk nu eens goed rond; ge zult hier kennissen ontmoeten. Die kleurling daar, dat is Columbus. Het wit van zijn oogen steekt spookachtig af bij de zwarte huid. Hij lijkt nog zwarter dan gewoonlijk.
Hij houdt een eind telegraafdraad in de hand, rijgt er een stuk rauw vleesch aan en roostert het boven het knappende vuur.
De Boeren hebben de telegraafpalen omgehakt, om de gemeenschap der Engelschen met de buitenwereld te verbreken. En terwijl zij de palen gebruiken, om er hun vuren mee te onderhouden, gebruiken zij den draad tot allerlei huiselijke bezigheden.
Zóó wordt het aangename aan het nuttige verbonden, maar de Engelschen hadden het zóó niet bedoeld.
De jonge Arie is er ook; hij zit dicht bij Columbus.
Maar hoe komt hij toch hier? Ge zoudt hem bij de Passen van het Drakengebergte hebben gezocht; bij zijn Grootvader.
Nu, hij is er ook geweest; met Columbus. Grootmoeder had Columbus meegegeven uit bezorgdheid.
Ze hadden verschrikkelijk weer gehad op reis. Alle dagen regen. En de uitgedroogde spruiten 1) waren in diepe, schuimende stroomen veranderd, waar zij door heen moesten. Maar hun paarden waren taai en sterk, en zij waren, met de ruiters op hun rug, er door heen gezwommen.
Druipnat, hongerig en half ziek van de doorgestane vermoeienissen, waren onze reizigers in het kamp der Boeren aan het Drakengebergte aangekomen, maar 't was toch een dag van glorie geweest voor Arie.
Niemand had verbaasder gekeken dan de oude Dirk Kloppers, toen men hem uit de tent kwam roepen, om zijn kleinzoon te ontmoeten.
Langzaam was hij naar zijn kleinzoon toe gegaan, en hij had op gestrengen toon gezegd: "Arie, ben je de conditie vergeten?"
En er was een donderwolk over zijn breed voorhoofd heengetrokken. Maar Arie had triomfantelijk geantwoord: "Neen, Grootvader, ik ben de conditie niet vergeten," en tot den Kaffer zich wendend, die er bij stond, had hij gezegd: "Toe, ouwe Columbus, doe je mond nu eens open, en vertel op, wat je baassie heeft gedaan."
En Columbus had het verteld; op zijn manier; in kin derlijke bewoordingen. En de Boeren hadden er bij gestaan, en hadden opmerkzaam geluisterd, tot het verhaal ten einde was. En toen hadden zij den ouden Kloppers om strijd geluk gewenscht met zoo'n dapperen, kranigen jongen.
"Wel," zeide een boer, "mijn Tijs, dien ik nog thuis heb, is heel wat mans, al zeg ik het zelf; maar zoo'n stuk te bestaan — ik weet niet, of hij dat wel aandurft."
"Die jongen kan nog wel generaal worden," meende een andere omstander, die bedachtzaam zijn pijp stopte.
"Laat ons die wapens toch eens zien," zeide een derde, naar de Engelsche karabijnen wijzend, die als de krachtige bewijzen der heldendaad nog op de natte ruggen onzer ruiters hingen.
"'t Zijn beste geweren," zeide hij, na ze met kennersblik te hebben opgenomen, "en fonkelnieuw. Maar ik heb toch liever mijn oud voorlaadgeweer. Doch dat doet er niet toe. 't Is een stout stuk geweest — 't is bijna niet te gelooven!"
"En toch is het waar," had Columbus met waardigheid verklaard; "O, mijn baassie is zoo'n knap scherpschutter!"
En zóó had het door elkaar gepraat, gewoeld en gegonsd.
Slechts één man mengde zich niet in die gesprekken; dat was de oude Kloppers. Maar de donderwolk was verdwenen van zijn voorhoofd, en in die oogen schitterden trots en vreugde.
"Kom, mijn jongen," had hij eindelijk gezegd, "kom mee in de tent, en vertel me dan, hoe het thuis gaat. En het lekkerste kop koffie en het fijnste stuk biltong van het heele lager is van daag voor jou. Jij bent een wakkere jongen. En Columbus moet ook mee komen."
Inderdaad had Arie de koffie nog nooit zoo lekker en de biltong nog nooit zoo fijn gevonden als hier in de tent van zijn grootvader.
Was de koffie werkelijk zoo lekker en de biltong zoo fijn geweest, of had het woord van zijn grootvader: "Jij bent een wakkere jongen," spijs en drank zoo heerlijk gekruid?
Twee dagen had Arie bij zijn grootvader vertoefd, zonder dat er iets bijzonders op de grenzen had plaats gegrepen.
Toen zeide de oude Kloppers: "Arie, jij en Herman Hoogerhuis gaat met Columbus naar het dorp, dat ik je nader zal aanduiden. Onze burgers zijn daar te weinig in aantal, om het nabijgelegen kamp der Engelschen voldoende in toom te houden, en jullie hebt de eervolle opdracht, om onze burgers daarin te helpen. Ge zult er ook verscheidene leden onzer familie aantreffen."
Zoo zijn ze dan alle drie hier aangekomen: Arie, Columbus en Herman Hoogerhuis.
Ge ziet Herman niet? Pas maar op, anders val je nog over zijn groote laarzen en zijn breede sporen!
Hij ligt vlak voor je voeten, in een kombaars van schapevachten gerold, en niet rustiger heeft hij vijfentwintig jaar geleden in de Hollandsche schommelwieg geslapen, dan hier op den steenharden grond, bij het gegons en gedruisch der stemmen.
Hij heeft nachtdienst gehad, en zoo'n heele nacht buiten in de frissche, fijne berglucht maakt slaperig.
En die lange schaduw, die aan zijn voeten zit, met dat lange sluike haar en die veldschoenen van ongelooid buffelleer is niemand anders dan Leen Blok.
Leen Blok heeft reeds lidteekenen opgedaan uit dezen oorlog. Als hij zijn rechterarm opstroopt, dan kunt ge ze zien. Maar ze zijn niet toe te schrijven aan den houw van een Engelschen sabel, maar aan een venijnigen knauw van zijn poney, die rebelscher is dan ooit.
Tegen den avond slenterde Leen, het roer over den schouder, naar zijn post, waar hij gedurende den nacht de wacht moest betrekken.
Er viel een zachte regen, en de lange Leen keek melancholiek voor zich heen.
Hij dacht aan Mieke zijn vrouw en aan zijn hond en aan zijn schapen en aan den Engelschen wolkoopman, die misschien in dat kamp daar ginds zat opgesloten en aan de smakelijke pap, die hij thuis elken avond volop kreeg.
Hij tastte weer naar zijn mageren hals en slofte zwijgend verder, totdat hij zijn post, een kleinen heuvel, met een paar wilgeboomen beplant, had bereikt.
Vóór hem lag nu het kamp, dat hij niet meer kon zien, want de avond viel snel, maar duidelijk vernam hij de Engelsche hoornsignalen.
In de richting van het kamp, doch dicht bij den heuvel, lag een boschje, en op dit boschje hield Leen reeds eenige oogenblikken zijn doezerige oogen gevestigd, want hij meende er een verdacht geluid te hebben gehoord.
Hij nam het geweer in de hand en legde aan, maar zijn hand beefde , en het liep hem ijskoud over den rug, toen plotseling een vreeselijke gedaante met uitgespreide armen uit het boschje op hem af stoof.
Zijn geweer weg te werpen, was zijn éérste werk, en zijn tweede werk was, om hals over kop de vlucht te nemen. Hij had nog nooit zoo hard geloopen.
"Wat is er gebeurd?" vraagden de verwonderde Boeren, toen hij hijgend binnen kwam stormen.
"Waar is je geweer?" vraagde Barend, de zoon van Lodewijk Jansen.
"Een monsterachtig Engelsch gedrocht, een helsche machine zat mij op de hielen. Lacht niet, menschen, want het was vreeselijk."
"Hoe zag het ding er uit?" vraagde Herman.
"Ik weet het niet; het had de armen uitgespreid, om mij de keel toe te knijpen," zeide Leen, en hij greep krampachtig naar zijn mageren hals.
Met één werd echter aan de voordeur getrapt.
"Daar heb je 't al," riep Leen Blok, bleek van schrik, maar Barend Jansen stapte bedaard naar de voordeur. Hij wierp de bovendeur open, en Teun, de makke struisvogel, die hier thuis behoorde, strekte den lompen kop over de onderdeur nieuwsgierig naar binnen.
"Hier is de helsche machine!" riep Barend.
De jonge Boeren schaterlachten.
"Ik zal 't aan jou vrouw vertellen," plaagde Herman Hoogerhuis.
"Als de Engelschen je te pakken krijgen, dan hangen ze jou op aan je mageren hals," schertste Arie.
"Och wat," zeide Barend Jansen met een ernstig gelaat, "de Engelschen zullen hem voor een slingeraap aanzien, en hem opzenden naar den dierentuin te Londen, wat ik je zeg."
Maar Leen liet ze praten, en toen hij op zijn verhaal was gekomen, stak hij doodbedaard een pijp tabak aan en zeide: "Voor je vaderland dood te gaan, dat is het eiereten niet, maar je leven voor het vaderland te sparen , dat is het ware." En hij blaasde weltevreden dikke rookwolken uit.
Maar deze heerlijkheid duurde niet lang.
De snelle hoefslag van een paard werd vernomen, die vlak voor "den vroolijken Olifant" stopte.
Een oogenblik later werd bij het schijnsel der walmende vetkaarsen het zwaargebaarde gelaat van den veldkornet 2) zichtbaar.
"Leen Blok!" riep hij.
De geroepene stond langzaam op.
"Wat is 't oom?" vraagde hij.
"Je hebt je post lafhartig verlaten, en hier is je geweer. Je deugt niet voor veldwacht; morgen vroeg ga je mee aan de loopgraven werken. Neen, maak geen praatjes. Je post bij den heuvel is reeds door een dapperder man bezet."
En zonder het antwoord van den aangesprokene af te wachten, maakte de veldkornet rechtsomkeert, en diep verslagen stak Leen Blok zijn pijp in den zak.
't Is de laatste dagen heel stil geweest in het kamp der Engelschen. Ze hebben hun vuren zoo goed als geheel gestaakt.
't Is immers een nuttelooze kruitverspilling, want de Boeren zijn in hun loopgraven en achter hun muren voortreffelijk gedekt. En bovendien, wanneer de Engelschen schieten, dan moeten zij zich zelve bloot geven, en op het kleine kerkhof, achter in het kamp, ligt reeds menig dapper Engelsch soldaat begraven, wiens jeugdig leven door een onverhoedschen kogel werd afgesneden.
Had men kanonnen, dan was 't iets anders. Dan zou men eenvoudig het dorp platschieten, en de sterkten der Boeren met granaten overstelpen.
Maar men heeft helaas geen kanonnen in het kamp.
Enfin, dat is bij slot van rekening toch nog zoo erg niet. De ijzeren gordel waarin de Boeren het kamp hebben besloten, zal gauw genoeg als spinrag uiteenscheuren.
't Is veertien dagen geleden, dat een spion door de linie der Boeren is heengeslopen, en in het kamp het verblijdend bericht heeft gebracht, dat generaal Colley, een der kundigste hoofdofficieren, met een flinke troepenmacht in snelmarschen naar de Transvaal oprukt. De generaal had gezegd, dat hij het leven der Boeren zooveel mogelijk zou sparen, maar indien zij het waagden, om hem den doortocht door de Passen van het Drakengebergte te versperren, dan zouden zijn zware kanonnen er een onbarmhartige bres door heen schieten.
Ja, generaal Colley zal helpen; er is geen twijfel aan, al vertraagt zijn komst.
Want zijn komst is vertraagd; dat is waar. Hij had volgens de mededeeling van zijn spion reeds hier kunnen zijn, ja eigentlijk al hier moeten zijn. Maar de hooggezwollen rivieren zullen hem en zijn troepen hebben opgehouden.
Wel zeker, waarom niet?
Arie begrijpt het niet. Een schietend kamp kan hij verstaan, maar een zwijgend kamp is hem een raadsel.
Zijn nieuwsgierigheid wordt geprikkeld, en op zekeren morgen gaat hij op kondschap uit. Hij sluipt met de noodige voorzichtigheid, het geweer in de hand, het golvende terrein door, maakt een grooten boog en komt tegenover den achterkant van het kamp uit.
Met den buik plat op den grond, heeft hij zich op een tamelijk hoogen heuvel neergevleid.
Hij heeft van uit dezen observatiepost een duidelijk gezicht op het kamp. Trouwens, hij is er niet ver van verwijderd.
Hij ziet de aarden wallen, die het kamp omringen, de zandzakken waarmee ze zijn verzwaard en verhoogd, de eenvoudige tenten der soldaten en de grootere der officieren. Hij ziet het golven van het witte linnen der tenten in den frisschen morgenwind, het blinken van het staal der in rotten geplaatste geweren en den eentonigen stap van den schildwacht.
Maar dat een der officieren hem door den verrekijker heeft bespied, en dat reeds een tiental soldaten, door het struikgewas gedekt, snel en behoedzaam naderen, neen, dat ziet hij niet.
Als hij den blik maar één oogenblik links laat gaan, dan zal hij den dans misschien nog ontspringen, maar hij doet het niet. Hij vergeet de voorzichtigheid; zijn oog is bekoord door het voor hem ongewone, militaire schouwspel, daar vóór hem.
Doch nu merkt hij onraad — hij grijpt naar het geweer.
't Is te laat.
De sergeant heeft er zijn grooten voet op gezet, en zes, tien handen grijpen den jongen.
Hij verweert zich wanhopig. Hij rukt, schopt en trapt, maar de sergeant, een ware reus, zegt heel bedaard: "Houd je maar koest, ventje, anders zal je een muilpeer van mij hebben, die je lang zal heugen."
Dat begrijpt Arie ook en hij geeft het op.
Hij zit in de knip.
"Rechtsomkeert, marsch!" beveelt de sergeant. "Vlug! Anders krijgen we de Boeren nog op ons lijf!"
"Ja, als dat eens waar was," denkt Arie. "Als Barend Jansen het bijvoorbeeld eens wist! Hij zou zich liever dood vechten, dan Arie in de handen der Engelschen te laten!"
Helaas, hij ziet niemand.
Als hij eens begon te roepen — reeds begint hij uit alle macht te roepen.
"Stop hem een prop in den mond!" beveelt de sergeant.
't Is reeds gebeurd: Arie doet geen kik meer.
En de Boeren komen niet opdagen; trouwens, men is aan den achterkant van het kamp.
Binnen een paar minuten zijn de Engelschen met hun gevangene nu binnen het kamp, en de prop wordt den jongen onmiddelijk uit den mond genomen.
De sergeant brengt hem bij den kolonel, die voor zijne tent op en neder wandelt.
"Zóó," zegt de kolonel op monteren toon tot den sergeant, "heb je daar dien jongen, dien ik op den heuvel ontdekte? Ja, ik zie het al, 't is dezelfde," en zich tot den jongen wendend, gaat hij voort: "Ik heb jou den tijd gegund, om ons kamp op je gemak op te nemen, maar de ééne dienst is de andere waard. Vertel mij nu eens, hoeveel Boeren hier in den omtrek liggen?"
"Dat zeg ik niet, kolonel," antwoordt de aangesprokene, die van den eersten schrik is bekomen.
"Zóó — zeg je dat niet? Waarom zeg je dat niet?"
"Omdat ik geen spion ben van de Engelschen."
"Hoe oud ben je? Vijftien jaar?"
"Ik ben er dertien, kolonel."
"Zoo — dertien jaar. Je bent brutaal genoeg voor je leeftijd, maar met dezen stok kan ik er de brutaliteit wel uitranselen."
Er volgde een kleine pauze, en Arie liet den blik onderzoekend over den omtrek gaan.
In één, twee, drie sprongen kon hij boven op de zand zakken en over den muur zijn. Dáár, tien passen achter den kolonel, daar was een heele mooie gelegenheid.
"Ge weet, dat de Engelsche regeering het wettige gezag vertegenwoordigt in dit land," begon de kolonel opnieuw.
"Zóó," zeide Arie, die nieuwen moed schepte om te ontsnappen, op kordaten toon, "ik wist het heusch niet."
"Dan weet je 't nu," zeide de kolonel op forschen toon.
"Dank u," zeide de jongen gelaten.
"En gij zult den eed der getrouwheid afleggen," zeide de kolonel.
"Aan wien?" zeide Arie.
"Aan Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin," zeide de kolonel.
"Daar heb ik geen zin in," zeide Arie.
"Waarom niet?" zeide de kolonel.
"Omdat zij mijn koningin niet is," zeide Arie. "Zij regeert over Engeland, maar niet over de Transvaal."
"Zij regeert wel over de Transvaal, en gij zult zweren," zeide de kolonel toornig.
Hij nam een der in rotten staande geweren en ging voort: "Ken jij dit geweer?"
"Ik denk, dat het een Snidergeweer is," zeide Arie. "Bij Bronkhorstspruit hebben onze Boeren ze bij hoopen veroverd."
De kolonel fronste even de wenkbrauwen en zeide: "Het is een rebellengeweer; men schiet er de rebellen mee dood, jou muitende natie bijvoorbeeld, begrepen?"
"Wij zijn geen rebellen, kolonel," zegt de jongen, terwijl het bloed hem in de wangen schoot.
"Geen rebellen — zóó!" zeide de kolonel, terwijl hij spottend lachte. "'t Is een mooi zoodje, jou natie, dat beloof ik je..."
"De rebellen zitten in een anderen hoek," zeide Arie met groote vrijpostigheid.
"In welken hoek dan?"
"In den Engelschen hoek, kolonel. De Engelschen zijn de rebellen, want zij vechten tegen het wettig gezag."
"Heb ik het niet gezegd," zeide de kolonel, zich tot de officieren wendend, die zich allengs om de groep hadden geschaard, "heb ik het niet gezegd, dat hij vrij brutaal is voor zijn leeftijd? Hij is het echte type van de tegenwoordige Boeren. Ze zijn te zacht behandeld, veel te zacht. Ondank is 's werelds loon; dat wordt hier bewezen."
Een huzaar wandelt met de handen in de broekzakken, een liedje neuriënd, voorbij.
Hij blijft op eenigen afstand van de groep even staan, kijkt naar den jongen en gaat verder.
Hij komt terug en blijft weer staan kijken, nu iets langer. Het gesprek trekt blijkbaar zijn aandacht.
Langzaam verwijdert hij zich, maar keert spoedig terug, voegt zich bij de groep, slaat de hand aan de muts en zegt: "Met uw verlof, kolonel, ik ken dien jongen."
Nu eerst let Arie op den huzaar, maar als op dit oogenblik het kruithuis daar vóór hem in de lucht was gevlogen, had hij niet harder kunnen schrikken. Want die huzaar, die daar met uitgestrekter arm en onverbiddelijken blik naar hem wijst, is voor hem geen onbekende.
Plotseling doet hij een sprong, maar de sergeant strekt zijn been uit, en hij struikelt. Zelfs de poging, om te ontsnappen, is mislukt, en de huzaar roept: "Houd hem in de gaten; hij is een moordenaar!"
Aller oogen vestigen zich met een mengeling van toorn en nieuwsgierigheid op den jongen, wien de laatste druppel bloed uit het gelaat is geweken.
"Hij heeft mijn wachtmeester als een sluipmoordenaar doodgeschoten, kolonel!" roept de huzaar.
"John Doscey bedoel je?" vraagt de kolonel in de grootste verbazing.
"Dezelfde, kolonel," is het antwoord.
Er volgt een korte, maar vreeselijke pauze.
De toeschouwers kijken beurtelings naar den kolonel en den jongen.
"En wat heb je op die vreeselijke beschuldiging te antwoorden?" vraagt de kolonel.
Had Arie nu de waarheid, de volle waarheid gezegd, de zaak ware anders geloopen, maar hij deed het niet. Hij wilde zich redden door een leugen, maar juist die leugen stortte hem in een groot en vreeselijk ongeluk.
"Ik heb geen wachtmeester doodgeschoten," zeide hij.
"Hij heeft het wel gedaan," hield de huzaar vol.
"Spreek de waarheid, jongen," zeide de kolonel op strengen toon.
"Dat doe ik," antwoordde Arie.
"Hoe heeft het zich toegedragen?" vorschte de kolonel.
De huzaar verhaalde, met eenige grove onwaarheden er tusschen, hoe de zaak zich had toegedragen. "En wat heb je daarop te antwoorden?" vraagde de kolonel. "Niemendal," zeide de jongen, die nu wel genoodzaakt was, op den ingeslagen weg te volharden, "niemendal, kolonel. 't Is gelogen van a tot z."
De officier wist nu inderdaad niet, wat hij er van denken moest. "Heb je getuigen?" vraagde de kolonel aan den huzaar.
"Neen," antwoordde de aangesprokene; "op 't laatst kreeg de jongen hulp van een ouden Kaffer, die uit het struikgewas kwam toeschieten. Maar al hadden wij dien Kaffer hier, hij zou den moordenaar toch wel niet verraden."
De geheele beschuldiging schijnt nu op losse schroeven te raken, maar nu treedt de reusachtige sergeant naar voren en zegt: "Ik heb een karabijn bij dien jongen gevonden — zou die karabijn geen getuige kunnen zijn?"
"Wat," roept de huzaar in de grootste opwinding, "heb je een karabijn bij den jongen gevonden?"
"Kolonel," gaat hij op bedaarder toon voort, "de karabijn van den wachtmeester was door hem zelf eenige weken voor zijn dood met de voorletters van zijn naam: J. D. geteekend. Vlak voor aan de kolf; met kleine letters. Als deze karabijn dus met die letters is geteekend, dan is hij van den wachtmeester geweest, en hebben wij geen getuigen meer van noode...."
"Neen," zegt de kolonel langzaam, "dan hebben wij geen getuigen meer van noode."
Hij neemt zelf den karabijn in de hand.
Onder de toeschouwers heerscht groote spanning, maar het wordt den armen jongen zwart voor de oogen.
"Vermoedelijk was de karabijn van den wachtmeester de mooiste van de twee, die ik veroverde," denkt hij bij zichzelven; "en dien heb ik gehouden."
"Ik heb het al," zegt de kolonel; "hier in den hoek."
Hij rukt Arie aan den mouw van zijn wambuis.
"Kijk jongen," zegt hij op gestrengen toon.
Arie kijkt. Hij ziet twee kleine lettertjes J. D. Ze staan daar zoo fijn, zoo nietig, zoo onschuldig, maar ze worden voor zijn verbijsterden blik tot groote, vlammende letters, die zijn doodvonnis onderteekenen.
Nu bezwijkt zijn moed.
"Kolonel," zegt hij, "ik zal de waarheid zeggen; de volle waarheid."
Dat is in der daad zijn voornemen, doch thans is het te laat.
Hij heeft zoo even gelogen — waarom zou hij niet nogmaals een leugen doen?
"Slaat hem op zijn gezicht!" roept de een; "hangt hem op;" roept de ander.
Hij voelt reeds een stomp in de zijde, in den rug, maar dit wekt plotseling het fiere, Afrikaansche bloed, dat zich zelfs voor de poorten des doods niet verloochenen kan, en hij roept met flikkerende oogen: "Lafaards! Ge beeft voor den kogel der Boeren en mishandelt een weerloos mensch!"
"Stilte!" roept de kolonel met luide stem, en zich tot een in de nabijheid staanden korporaal wendende, gaat hij voort: "Korporaal, breng den gevangene naar het cachot. En laat hem niet ontsnappen; gij staat met je leven voor hem in!"
De groep verdeelt zich; de kolonel en een luitenant blijven alleen over.
"Die jongen heeft den strop verdiend," zegt de luitenant.
"Dat heeft hij," zegt de kolonel, "maar hij is nog erg jong; we zullen hem den kogel geven!"
Het cachot, het voorste gedeelte van den houten loods of barak, bestond uit een klein vertrek met twee raampjes aan weerskanten één. Door een houten wand werd het afgescheiden van de overige ruimte, die tot bergplaats diende.
Hier, in dit cachot, werd Arie gebracht.
Als verpletterd zette hij zich neder op de breede, harde bank, die tegen de houten beschutting was aangetimmerd, maar de onrust, de gejaagdheid dreef hem na een wijle weer op.
Allerlei wanhopige plannen doorkruisten zijn brein. Als hij eens probeerde, de deur met een sterken stoot uit haar hengsels te duwen! De korporaal zou zeker toe komen schieten, maar hij zou hem het onderste boven loopen, en snel over den kampwal zien heen te komen!
Hij onderzocht de deur, maar ze zat te stevig; hier bood zich geen kans van ontkoming.
Nu liet hij den blik gaan over het raam rechts. De ruiten kon hij er wel uit slaan, de dunne spijlen eveneens, doch dat zou niet baten, want het geraas zou de wacht in 't geweer roepen alvorens hij er uit was. Het heele raam moest er in eens uit, doch dat was voor hem onmogelijk.
Nu wendde hij zich tot het raam links, doch hier zag hij den korporaal, en hier was dus nog minder kans om te ontsnappen.
Moedeloos ging hij weer zitten, tot zijn oog zich naar boven richtte, naar de lage zoldering. Hij sprong nu op de uit eenige ruwe planken getimmerde tafel, die dicht voor de bank stond, en kon er nu goed bij reiken. Hij probeerde een plank uit haar spijkers te lichten, door met het hoofd en met groote kracht er van onder tegen aan te stooten. Doch de plank gaf niets mee, en tot overmaat van ramp verscheen de lange, reeds grijzende baard van den korporaal in het raampje.
"Maak toch zoo'n leven niet," zeide hij. "Er uit kom je toch niet, zoo zeker als ik Jack Milkens heet."
Dat begreep de arme jongen nu ook.
Nogmaals zette hij zich neder, en de angst begon hem te schudden; de angst voor den dood en de angst voor het gericht aan gene zijde van het graf.
Vrees, schrik, vertwijfeling greep hem aan. Hij kon het op de harde bank niet meer uithouden, en liep als een wanhopige, de handen wringend, op en neer.
Hij zou ter dood worden veroordeeld — er was geen twijfel aan...
Er waren misschien twee, misschien vijf uren verloopen, toen hij uit zijn sombere bepeinzingen werd gewekt door een druk gepraat aan de deur, en hij hoorde den sleutel knarsen in het slot.
"Nu komt mijn doodvonnis," dacht hij bij zich zelven, maar hij vergiste zich. Een gewoon militair plaatste een stuk droog brood, met een kan water er naast, op de tafel en ging weer zwijgend heen.
Maar Arie raakte het brood niet aan — hoe kan hij denken aan eten en drinken bij het gezicht van den dood?
Het was tegen den avond, dat er weer aan de deur werd gedraaid, en een onderofficier met eenige militairen traden binnen.
"Die brengen mijn doodvonnis," dacht de jongen, en dezen keer vergiste hij zich niet.
Met het hoofd in de handen gestut, hoorde hij het vonnis aan, dat de onderofficier voorlas.
Als verzachtende omstandigheid was in dit vonnis zijn jonge leeftijd in aanmerking genomen, en in plaats van tot den strop was hij tot den kogel veroordeeld.
Maar strop of kogel — het kwam op hetzelfde neer.
"Wanneer wordt het vonnis voltrokken?" vraagde de ongelukkige met klanklooze stem.
"Overmorgen vroeg zeven uur," antwoordde de onderofficier; "hebt ge nog een bijzondere wensch?"
De jongen schudde het hoofd.
De onderofficier en de militairen verwijderden zich, en het slot knarstte in zijn veeren.
Het werd avond; het werd nacht. Het gegons en rumoer in het kamp verstomde, en duidelijk werd de regelmatige voetstap van den schildwacht gehoord. Fluisterend streek de nachtwind door een viertal boomen, midden in het kamp, en het licht der maan viel vriendelijk door het kleine raampje in Arie's cel.
Hij strekte zich uit op de harde breede bank, maar kon niet slapen. De liefelijke herinneringen uit het verleden gingen als visioenen aan zijn geest voorbij, en staarden hem aan met groote weemoedige oogen.
Hoe schoon en liefelijk had zich het leven voor hem uitgebreid — waarlijk als een lange, lachende zomerdag — en nu zou een korte knal van een Engelsch geweer er een snel en verschrikkelijk einde aan maken....
Rusteloos wierp hij zich als een door zware koortsen geteisterde van den eenen kant op den andere. Het was een bange, vreeselijke nacht, maar plotseling sprong hij op; zou er niet een plank los te krijgen zijn van het houten beschot? De uitgebluschte vonk der hoop begon opnieuw te gloren, en bij het schijnsel van het maanlicht onderzocht hij de planken één voor één. Maar er was geen verwrikken aan, en zich nederzettend op de bank, legde hij het hoofd op de tafel en snikte als een kind.
En snikkend vielen de oogen dicht. En de vriendelijke engel des slaaps kwam, en weefde over het vreeselijk heden met barmhartige hand een dichten sluier, en voerde den armen jongen op de vleugels van gouden droomen terug naar "Vredenoord", en hij ging weer met zijn grootvader kijken naar het scheren der schapen, en met oom Jan en Columbus ging hij ter jacht, en met de blinde Lena, zijn zuster, wandelde hij weer door den bloementuin....
Door het knallen van een paar geweerschoten werd Arie uit zijn slaap gewekt.
Verwonderd liet hij zijn blikken gaan over het ruwe tafeltje en de houten muren.
Het was reeds diep in den morgen; de stralen der morgenzon vielen schuins door het raampje rechts.
Voor het andere raam bewoog zich de helm van een Engelschen militair, en die helm riep den jongen tot het heden terug.
Maar de slaap had hem toch gesterkt. En hij zette zich neder aan het tafeltje, en at van het harde brood, en dronk van het eenigszins troebele water, en verkwikte zich.
Het geweervuur werd levendiger; daar tusschen hoorde hij het geloei der slachtbeesten, uit de stallingen, die achter in het kamp waren getimmerd.
In zijn gedachten zag hij de Boeren, door een muur, een boom, een klipsteen of een heuvelrand gedekt, mikken op de gehate roode uniformen.
Hoe benijdde hij hun lot!
Hij tikte aan het raam.
"Hoe laat is het?" vraagde hij den schildwacht.
"Negen uur!" antwoordde de schildwacht.
Den korporaal met den langen, grijzenden baard zag Arie niet. Hij zette zich aan de tafel, en nam het bijbeltje, dat de onderofficier er gisteren avond had neergelegd. Maar ofschoon hij tamelijk goed Engelsch kon verstaan en spreken, Engelsch lezen was voor hem zeer moeielijk.
Hij legde het bijbeltje zuchtend neer.
"Schildwacht," riep hij, "kan ik niet een vel wit papier krijgen en pen en inkt?"
"Waarom?" vraagde de aangesprokene op stuurschen toon.
"Om afscheid te nemen van mijn familie."
Arie kreeg een vel papier, maar in plaats van pen en inkt ontving hij een potlood.
Nu ging hij afscheid nemen.
Hij schreef het volgende:
Als gij dezen brief ontvangt, lig ik al lang onder de harde klippen begraven. Ik ben gisteren morgen onverwacht door de Engelschen overrompeld en gevangen genomen. Hier in het Engelsche kamp is een huzaar, die mij beschuldigt van sluipmoord. Gijlieden weet, dat ik den wachtmeester in een eerlijk gevecht heb doodgeschoten, maar hij zegt, dat ik het door een sluipmoord heb gedaan. En ik heb in het eerst voor den kolonel gelogen, om mij te redden, en nu is die leugen mijn ongeluk geworden. En nu hebben zij mij ter dood veroordeeld, en morgen vroeg wordt ik doodgeschoten. Maar ik ben onschuldig veroordeeld, Grootvader. Ach, hij zal u groote smart veroorzaken, deze brief, en ik ben ook diep bedroefd. Gisteren avond en van nacht was ik half razend van wanhoop, maar nu ben ik veel kalmer. Maar ik ben diep bedroefd. Doch ik wil niet hebben, dat de roodbaatjes mij morgen vroeg blinddoeken. Ik wil den loop der geweren zien, en dan wil ik roepen: Voor vrijheid en recht! Nu zien wij elkander nooit weer, geliefde Grootouders, en dat is hard. In mijn gedachten zeg ik u nu hartelijk vaarwel, en kus ik u, lieve Lena, en vergeef het uw ongelukkigen broeder, dat hij je zoo dikwijls plaagde. Gij moet mijne portemonnaie houden, Lena, als een herinnering, en geef ook een herinnering aan Daniël, mijn vroegeren speelkameraad, die nu in de Oranje-Vrijstaat is. De oude Columbus en Herman moeten ook een herinnering hebben. Ach, het is toch een vreeselijk ding, weerloos voor den tromp van het geladen geweer te worden gezet. Ik kan u niet zeggen, hoe neergedrukt en bedroefd ik ben. Ik bid veel, dat Jezus mijne zonden moge vergeven en mij genadig moge zijn, en dat ik in den hemel moge komen. Ik zit nu al twee uren aan dezen brief te schrijven. Iederen keer verwarren zich mijn gedachten, en moet ik opnieuw beginnen te denken. Lieve Grootouders! Ik zal dezen brief nu eindigen. De zon is de middaghoogte reeds gepasseerd. Ik heb den schildwacht mijn zakgeld beloofd, als hij er voor zorgt, dat deze brief op zijn bestemming komt. Ik sterf onschuldig en voor de vrijheid van ons volk. Nu wil ik eindigen, en ik wil ook nog een brief aan mijn geliefde ouders schrijven. Ik dank jullie hartelijk voor al de liefde, die ik heb genoten, en nu zeg ik jullie allen goeden nacht! Goeden nacht! Dat wij elkander eens allen in het Vaderhuis boven mogen wederzien, dat hoop ik, en zoo blijf ik uw liefhebbende, ter dood veroordeelde
Een soldaat kwam, en bracht, even als gisteren, brood en water. Doch de jongen keek niet op, en begon den brief aan zijn ouders te schrijven. Maar zijn gedachten verwarden zich al meer, en de letters dansten voor zijn oogen.
Hij legde het potlood neer; het vreeselijke van zijn toestand overstelpte hem.
Ach, het leven is zoet voor een jeugdig hart, en nooit is het zoeter dan aan den rand van het graf!
Vóór de harde bank, daar knielde hij neder; daar riep hij tot God om erbarming.
Dan sprong hij weer op, even als gisteren avond, en de wanhoop pakte hem.
Angst, vertwijfeling, droefheid, verlatenheid, het stormde beurtelings door zijn ziel, doch eindelijk legden zich de hooggaande golven.
De avondzon wierp haar stralen door het linksche venstertje. Hij stond op, en staarde weemoedig in die wegstervende stralen.
Hij zag immers die avondzon voor den laatsten keer.
Vervolgens zette hij zich op de harde bank, stutte het hoofd tusschen de handen en bad stil tot God.
De korporaal kwam en verving den schildwacht bij de gevangenis.
De zon ging onder; de schemering viel.
Het werd donker in Arie's cel.
Een soldaat naderde en bracht een brandend olielampje.
Het was een gunst, die werd toegestaan, omdat het de laatste nacht was van den ter dood veroordeelde.
En Arie zat op de harde bank, het hoofd tusschen de handen gestut, en bad....
"Jim, wat beweegt zich daar tusschen dat struikgewas?" vraagt een der schildwachten van het kamp, bij de aarden wallen geplaatst, aan den ander.
"Ik weet het niet," zegt Jim, "maar we zullen 't gauw weten."
Beide schildwachten leggen het geweer aan, want voor zichtigheid is altijd goed. Sinds het gevecht van Bronkhorstspruit zijn de Boeren zeer brutaal geworden.
Intusschen wordt een persoon zichtbaar, die recht op het kamp komt aanloopen.
Oogenschijnlijk is 't een Engelsche huzaar, want bij het heldere maanlicht zijn de blauwe uniform en de blinkende knoopen duidelijk zichtbaar.
"Werda!" roept de schildwacht door den stillen avond.
"Goed volk!" antwoordt de blauwe uniform.
"Avanceer met het contra-signe," roept de schildwacht.
"Weet ik van contra-signe? Ik ben ordonnans van generaal Colley en heb belangrijke berichten," antwoordt de huzaar.
"Zoo," zegt de schildwacht, "dat verandert."
"Dat geloof ik ook," zegt de huzaar; "breng mij bij den kommandant!"
De kolonel, die tevens de kommandant is, hoort het gesprek en nadert de groep.
De huzaar slaat aan en zegt: "Ordonnans van generaal Colley — gewichtige tijdingen!"
Het oog van den kolonel rust met welgevallen op den slanken, kranigen, vroolijken huzaar.
"Geef het rapport," zegt hij op vriendelijken toon.
"Ik ben het kwijt, kolonel," zegt de huzaar.
"Kwijt?" vraagt de kolonel verbaasd.
"Ja, kolonel; zoo is het. Het rapport zat wel geborgen tusschen de zolen van mijn linker laars, maar eergisteren avond was ik tot op de huid doornat geworden, en vond een onderkomen bij een Engelschgezinden Boer. Ik legde mij bij den haard, stak de voeten bij het vuur, en terwijl ik sliep, verbrandden de zolen van mijn linker laars."
"Kijk maar," zeide hij.
Inderdaad had hij slechts één laars aan.
De kolonel kijkt hem wat scherper aan.
"En weet jij het rapport?"
"Ja, kolonel. Ik ken het van buiten, ha, ha! Maar mag ik niet eerst een brandewijntje hebben, kolonel? Ik heb kou op mijn maag."
"Hoe luidt het rapport, kerel?" vraagt de kolonel op barschen toon.
"Eén brandewijntje maar, één brandewijntje," smeekt de huzaar.
De kolonel wendt zich wrevelig tot een tweeden luitenant, die in de nabijheid staat.
"De vent is dronken!" zegt de luitenant, terwijl hij de schouders ophaalt.
"Zoo dronken als een kanon," zegt de kolonel.
Hij roept een onderofficier.
"Breng den vent weg," beveelt hij, "en sluit hem op, tot hij zijn roes heeft uitgeslapen. Is hij nuchter, dan moet ik hem spreken — marsch!"
"Eén brandewijntje maar — één brandewijntje!" smeekt de huzaar.
Zijn tong begint dubbel te slaan — hij is verschrikkelijk dronken.
Maar de onderofficier pakt hem stevig bij de kraag en brengt hem weg.
"Korporaal, hier ben ik met een smoordronken ordonnans," zegt de onderofficier lachend.
"Zoo!" zegt de korporaal, en hij strijkt met waardigheid zijn langen prijzenden baard, "ik heb veel beleefd, maar een smoordronken ordonnans is mij nog nooit voor gekomen."
"Waar moet ik hem laten?" vraagt de onderofficier.
"Gooi hem in de bergplaats," antwoordt de korporaal, "hier is de sleutel."
Hij haalt een sleutel uit den zak.
De dronken ordonnans heeft intusschen een snellen blik geworpen door het raampje, en heeft bij de brandende olielamp een gebukte gestalte zien zitten, in een wambuis, met het hoofd tusschen de handen.
Met den sleutel gewapend, leidt de onderofficier den huzaar naar de bergplaats. De korporaal gaat mee.
De onderofficier opent de deur.
"Voorwaarts!" kommandeert hij.
Maar de huzaar wil niet voorwaarts.
"In dat geitenhok wilt ge mij stoppen?" roept hij op hoogen toon. "Mij, een ordonnans van generaal Colley? 't Is een beleediging voor de koninklijke uniform, die ik draag."
"Kom vent, vooruit!" zegt de onderofficier, en wil hem naar binnen duwen.
Maar dat gaat niet zoo gemakkelijk; de dronken huzaar verweert zich als een wanhopige, en grijpt zich aan den deurpost vast.
"Korporaal," zegt hij, "jij lijkt mij een verstandiger man dan die domme onderofficier; gooi mij in het cachot, en ik zal met mij laten sollen als een weerloos lam. Maar in de bergplaats wil ik niet."
De korporaal wordt graag geprezen, al is het door een dronken huzaar.
"Ik zal er jou inlaten," zegt hij, "onder voorwaarde, dat jij dadelijk gaat slapen."
"Ik zal geen kik doen," zegt de huzaar.
"Want je moet weten," zegt de korporaal, "dat er nog iemand in zit, die ter dood is veroordeeld; morgen vroeg wordt hij doodgeschoten. En het strijdt met mijn begrippen van humaniteit, om zoo iemand overlast te doen, ofschoon naar mijn bescheiden meening alle Boeren den kogel hebben verdiend."
"Goed gezegd," lalt de dronken huzaar.
"Hier," zegt hij, "jij bent een flink kameraad; daar kan je een brandewijntje voor koopen! Sergeant, hier heb jij ook wat; we willen vrede sluiten!"
Ze krijgen allebei een shilling van den dronken huzaar.
"Geef mij nu maar één brandewijntje — ééntje," smeekt hij.
De korporaal is mensch genoeg, om hem de veldflesch te reiken, en de huzaar doet een flinken slok.
"Nu slaapt hij beter," zegt de verstandige korporaal tot den sergeant, die al heel verwonderd kijkt.
De huzaar trad het cachot binnen.
Het slot knarste in zijn veeren — hij was met den jongen, die daar voor hem zat, alleen.
Arie hield nog steeds het hoofd in de handen gestut.
Nu en dan schokte een zenuwachtige trilling het lichaam.
De huzaar staarde hem eenige oogenblikken zwijgend aan, doch Arie keek niet op.
Maar de dronken huzaar was nooit nuchterder geweest dan op dezen dag.
Hij zette den helm af, legde de hand op den schouder van den ter dood veroordeelde en zeide: "Arie!"
Dit ééne woord was genoeg,
Als door een electrischen schok getroffen, vloog de jongen overeind, en staarde in het open, mannelijk gelaat van Herman Hoogerhuis.
"Herman!" riep hij hartstochtelijk, "gij hier?"
"Dat zie je," zeide Herman op bedaarden toon. "Maar houd je nu kalm, want anders ruikt onze korporaal onraad."
"En hoe ben je hier gekomen, Herman?"
"De Engelschen zijn zoo vriendelijk geweest, mij in dit cachot te brengen."
"En hoe kom je aan dat huzarenpak?"
"Wel, je weet, Barend Jansen heeft onlangs een Engelschen huzaar opgevangen, en ik heb het pak van den huzaar aangetrokken. De zaak is heel eenvoudig."
"Maar ik begrijp het niet; ik begrijp het niet," zeide de jongen. "Waak ik of droom ik?"
En hij wreef zich nadenkend over het voorhoofd.
"Je behoeft het van daag ook nog niet te begrijpen; daarvoor is later tijd."
"En wat kom je hier doen?" vraagde Arie.
"Kijk, dat is nu een heel verstandige vraag," antwoordde Herman, "en ik zal het je vertellen. Heden morgen kwam er een overlooper uit het garnizoen tot ons, die ons verschrok met de tijding, dat gij waart gevangen genomen en tot den kogel veroordeeld. Toen zeide Barend Jansen: 'Jongens, Arie zit in de klem, en hij moet er uit. En ik zal er hem uithalen in dit pak,' en hij haalde het huzarenpak uit de kist. Maar de anderen wilden het ook doen, en ik zeide: 'Menschen, ge kunt toch niet allen in één pak, en niemand zal het er zoo goed af kunnen brengen dan ik, omdat ik het Engelsch vlug spreek en niet zoo afschuwelijk radbraak als jullie.' Enfin, dat vonden zij ten slotte toch ook, en zoodoende ben ik hier gekomen."
Nu zette de Hollander zich naast Arie neer, en begon hem op fluisterenden toon zijn plan te ontwikkelen.
En de jongen luisterde, met oogen, die schitterden van hoop.
Doch toen Herman een poos had gesproken, begon de gloed in zijn oogen weer te verbleeken.
Hij schudde het hoofd en zeide: "Ik kan er niet op in gaan."
"Waarom niet?" vraagde Herman verbaasd.
"Omdat ik, door te vluchten, jou op het schavot breng."
"Zoo?" zeide Herman; "als ge ooit hebt gedwaald, dan is het nu. Ik zal een poosje moeten brommen, en daar is 't mee uit. Ik geef je de verzekering, dat mij geen haar zal worden gekrenkt."
Hij sprak overtuigend, dringend en overreedde Arie.
De jongen gaf toe, en verbeidde met kloppend hart den uitslag van het goed overlegde plan, waarvan dood en leven afhing.
Het was nu ruim tien uur in den avond.
De huzaar schopte tegen de deur. "Korporaal, doe open!"
De lange, grijzende baard verscheen voor het raampje en riep met waardigheid: "wat moet je?"
"Ik ben twee gouden souvereins verloren in dit akelig gat — help me zoeken, en je zult een flinke fooi hebben!"
"Dronken lui zijn in den regel royal," dacht de menschkundige korporaal, en hij ontsloot de deur. Maar voor de voorzichtigheid sloot hij de deur ook van binnen.
"Flink zoo," zeide de huzaar met dubbelstaande tong, "die rebellen moet je niet te veel vertrouwen!"
"Mijn eer als Engelschman zou op het spel staan," zeide de korporaal, "als die daar ontsnapte," en de gestreepte mouw strekte zich uit naar den ter dood veroordeelde.
Het olielampje werd nu op de vloer geplaatst, en na eenig zoeken kwamen beide souvereins werkelijk te recht.
Met een voldaan gelaat nam de huzaar de twee goudstukken van den korporaal aan, en met de opmerking: "Hier, ouwe ijzervreter, heb je er één voor je moeite," gaf hij er één terug.
"Dank je, mijnheer de ordonnans," zeide de korporaal, "dank je," en hij verliet in de vroolijkste stemming de cel.
Na een poos werd het weer rumoerig in het cachot.
"Ik wil er uit!" brulde de huzaar. "Korporaal, doe open — ik krijg hier de vliegende tering."
Met de meeste voorkomendheid werd aan dit verzoek voldaan.
"Ik ga een luchtje scheppen," zeide de huzaar.
"Ga je gang," zeide de korporaal zoo vriendelijk mogelijk, "maar maak geen gerucht!"
"Komt hij terug, dan is het goed," dacht de korporaal, "en komt hij niet terug, dan kan ik verklaren, dat hij nuchter was," en de waarheidlievende man streek zich den langen, grijzenden baard.
De huzaar drentelde onverschillig naar de schildwachten van het kamp, maakte een praatje en zeide tot hen: "Ik zal eens kijken, of de Boeren slapen."
Hij kroop over den aarden wal en sloop vooruit.
"De vent is nog dronken, Jim," zeide de eene schildwacht, maar de andere antwoordde niet en neuriede een lied.
De huzaar was intusschen nog al gauw terug.
"Kijk," zeide Jim, "zoo dronken is hij toch niet, dat hij zich in den nacht onder de Boeren waagt."
De huzaar begaf zich naar het cachot, en liet zich weer vrijwillig opsluiten, maar geen half uur later beukte hij met zijn ruiterlaars alweer tegen de deur.
Hij was bepaald onrustig, maar de korporaal opende de deur en liet hem door.
De korporaal vond het echter verdacht, dat de huzaar al weer behoefte had aan frissche lucht.
Was de vent wel dronken! En was het misschien niet een Boer, die den jongen kwam redden? Zat er niet een sluwe kneep achter?
Terwijl de ordonnans zich verwijderde, kwamen deze gedachten bij den korporaal op.
"Nou, dat zou mooi worden," zeide hij tot zichzelven, "dat ik, een geboren Engelschman, mij door een dommen Boer zou laten bedotten!"
Hij stak voor de voorzichtigheid een lantaarn aan, en ze omhoog houdend, gluurde hij met zijn kleine oogen door het raampje.
De veroordeelde lag, in zijn wambuis, lang uitgestrekt, op de harde bank, maar het gelaat was niet zichtbaar, want het was naar den houten wand gekeerd.
En de laatste omstandigheid maakte den voorzichtigen korporaal toch een beetje ongerust.
Hij nam den sleutel, opende de deur en lichtte den veroordeelde in het gelaat.
Het was de veroordeelde. Nu was de korporaal gerust.
De huzaar kwam na een poosje weer terug.
"Toe korporaal," zeide hij, "open het cachot, en laat er mij in; ik ga slapen."
"Dat zou tijd worden ook," meende de korporaal, terwijl hij aan zijn wensch voldeed.
Een uur lang bleef het nu rustig, en de korporaal had juist voor den vijf en twintigsten keer zijn gouden souverein uit den linker broekzak in den rechter vice versa overgebracht, toen de huzaar met opgewonden stem schreeuwde: "Korporaal, laat er mij uit! Ik kan hier niet slapen; de muggen bijten me flauw!"
Maar nu werd de korporaal toch ook een beetje wrevelig, en hij zeide: "Ordonnans, dit is nu voor de allerlaatste keer dat ik er jou uitlaat, hoor!"
Met dit te zeggen, liet hij den huzaar er uit.
"En blijf als 't u blieft niet lang weg," riep hij hem nog na.
Maar de huzaar bleef dezen keer langer weg, dan daar straks, en de voorzichtige korporaal maakte zich weer ongerust. Doch toen hij, door het raampje kijkend, den veroordeelde nog in dezelfde houding zag liggen als daar straks, was hij volkomen gerust gesteld.
"En al komt de dronken huzaar in 't geheel niet terug, dat is 't nog niets," zeide de waarheidlievende korporaal, "want dan zal ik op mijn woord van eer verklaren, dat ik hem nuchter heb laten gaan," en hij nam een hartigen teug uit zijn veldflesch en stopte de kleine, korte pijp.
Het begon intusschen dag te worden; in het kamp kwam leven en beweging, en luide klonk het gekraai der hanen van de boerenerven in den omtrek.
De huzaar was niet terug gekomen, en de korporaal trok het zich niet aan.
Met het geladen geweer op den schouder, naderde thans een luitenant met een piquet infanterie de gevangenis.
De korporaal stond op van een soort ton, waarop hij gezeten had, en deed de militaire eerbewijzen.
"De veroordeelde slaapt nog," zeide hij.
"In orde," zeide de luitenant; "open de deur!"
De korporaal nam den sleutel, en het slot ging knarsend open.
"Wat knarst dat slot!" zeide de luitenant.
"Het is verroest," zeide de korporaal; "ik zal het smeren."
Nu trad men de cel binnen.
De jonge Boer lag nog altijd op de harde bank, met het gelaat naar den houten wand.
Hij sliep of scheen te slapen.
"Wek den slaper!" zeide de luitenant.
De korporaal naderde den slaper, legde de hand op den schouder van den veroordeelde en riep met plechtige stem: "In naam der Koningin!"
Hij riep zoo hard, dat de veroordeelde het hooren moest.
Hij hoorde het ook.
Hij stond op, en rekte zich heel gemoedelijk uit.
Het wambuis, dat hij aan had, scheen echter wel een dwangbuis te zijn. Het was veel te nauw; het kraakte.
Maar de korporaal stond als versteend te kijken.
"Sakkerloot!" riep hij.
"Sakkerloot!" riep hij nog eens.
"Sakkerloot!" riep hij ten derden male.
"Wat beteekent dat?" vraagde de luitenant met de grootste bevreemding.
De korporaal gaf geen antwoord. Hij staarde Herman Hoogerhuis aan, die zich in Arie's wambuis had gestoken, alsof hij een spook had gezien.
"Is dit de ter dood veroordeelde?" vraagde de luitenant met klimmend ongeduld. "Spreek dan toch, kerel, en sta daar niet te soezen als een oud wijf!"
De verstandige en vlugge korporaal kon nog geen woorden vinden. Hij plukte aan zijn langen baard, alsof hij hem wou uitrafelen tot spinrag.
"Houd dat wambuis in de gaten," beval de luitenant "en den korporaal ook, want ik denk, dat hij aan tijdelijken waanzin lijdt. Ik ga naar den kolonel om nadere instructies."
Doch nu sloeg de redestroom bij den wijzen korporaal door de sluizen heen.
Hij sloeg zich met de vuisten voor het hoofd en riep, terwijl hij den gestreepten mouw uitstrekte in de richting van Herman Hoogerhuis: "Dat wambuis heeft mij schandelijk bedrogen; schandelijk! Of eigentlijk het huzarenpak heeft mij bedrogen! Of liever het wambuis en het huzarenpak hebben mij bedrogen! Die kerel daar heeft zich in het wambuis van den veroordeelde gestoken, luitenant, en de veroordeelde in zijn huzarenpak. Zoo is de veroordeelde ontsnapt. Op mijn woord van eer, luitenant, zóó is het gebeurd en niet anders."
"Zóó," zeide de luitenant langzaam, "is dat zóó in zijn werk gegaan?" en met strengen blik nam hij Herman Hoogerhuis op, die er bij stond, met de onnoozelheid van een pasgeboren kind op het gezicht.
"Ik ben een ongelukkige, een lompert, een ezel!" huilde de korporaal.
"Dat geloof ik ook," zeide de officier met hartgrondigen nadruk, "een ezel, een echte! Maar schei er nu maar uit met je geleuter; je straf zal je niet ontgaan. Wanneer is de Boerenjongen weggeloopen?"
"Misschien een paar uur geleden," steunde de korporaal.
"Voorwaarts, mannen! Ziet hem nog te krijgen! Misschien is hij door onze schildwachten nog niet heen kunnen sluipen!" kommandeerde de luitenant.
De soldaten stormden weg, om den jongen te vangen, en de korporaal stormde het hardst van allen.
"Loopt maar niet te hard," riep Herman hem na; "die jongen zit natuurlijk al lang bij de Boeren aan de koffie."
"Houd jij je mond, tot je gevraagd wordt," beet de luitenant hem toe — "ben je ook een Boer?"
"Ik ben een Hollander, luitenant."
"Zóó — je zult brommen; dat beloof ik je."
Maar de Hollander scheen zich dat vooruitzicht niet erg aan te trekken.
Hij begon het "Wilhelmus van Nassouwen" te fluiten, en hij deed het werkelijk op verdienstelijke wijze.
Arie was gelukkig ontsnapt.
Het huzarenpak had hem wel wat flodderig om zijn lichaam gehangen, maar hij had de instructies van Herman Hoogerhuis stipt opgevolgd, had de handen in de broekzakken gestoken, en was, ofschoon zijn hart bonsde alsof het bersten zou, zoo onverschillig mogelijk langs de schildwachten heen gedrenteld, en was op het oogenblik, dat een nachtwolk het licht der maan onderschepte, over den wal geklommen. Maar toen, buiten het kamp, had hij geloopen als een mensch, wien de dood op de hielen zit, en eerst het krachtige "Wierda?" van een bekende stem bracht hem tot staan.
Die stem kwam van achter een boschje. Hij liep er recht op aan.
"Goed volk," riep hij, "goed volk!"
"Ben jij 't Arie?" riep de stem van zoo even.
"Natuurlijk, wie anders?"
Met een juichkreet sprong Barend Jansen te voorschijn.
Een twaalftal jonge Boeren sprongen met hem uit den schuilhoek; Columbus was er ook bij.
"Kijk," zeide Barend, "wij hebben hier den geheelen nacht in hinderlaag gelegen voor het geval gij ontsnaptet, en de roodbaatjes jou na zouden zetten. Wij vreesden reeds, dat het slimme plan van Herman was mislukt, maar nu komt alles goed."
"Ja, nu komt alles goed," zeide Arie met bewogen stem, "als Herman het maar niet ontgelden moet."
"Daarvoor is geen zorg," zeide Barend; "vandaag zal onze kommandant nog een schrijven richten aan den Engelschen kolonel, dat Herman geen haar gekrenkt mag worden; anders zullen de Engelsche officieren, die in onze handen zijn, het moeten ontgelden."
De jonge Boeren gaven nu Arie allen de hand en schudden ze hartelijk, en wenschten hem geluk met zijn ontsnapping. En de oude Columbus strekte bewonderend de lange armen omhoog en riep: "Mijn baassie is zoo glad als de slangen van Zoeloe-land, en geen roodbaatje kan hem houden."
Maar Arie schudde het hoofd en zeide: "Neen, ouwe Columbus, dat is niet de knapheid van je baassie. Herman Hoogerhuis heeft mijn leven gered, en God komt al de eere toe."
"Is het niet zoo, kameraden?" vraagde hij.
"Ja," zeiden ze, "zoo is het."
"Nu," zeide hij, "laten wij dan ook een danklied zingen, hier op deze plek, omdat de almachtige God mij van den dood heeft gered."
En de jonge Boeren zongen met hun heldere, frissche stemmen door den stillen nacht:
Maar Arie kon niet zingen; zijn gevoel overmande hem. En de tranen biggelden over zijn gezicht, en het waren tranen van dankbaarheid.
En God heeft die tranen gezien.
De korporaal in geen geringen angst, had intusschen, het geheele kamp gealarmeerd.
De schildwachten werden ondervraagd, en hadden ook den laatsten keer den huzaar werkelijk gezien. Hij was op zijn gemak doorgedropen, maar niet teruggekomen.
Vermoedelijk had hij zijn vermetelheid met het verlies van zijn vrijheid moeten boeten, en was hij door de Boeren gevangen genomen; dat was hunne meening.
Maar de korporaal wist het wel beter, en nooit had hij meer in angst gezeten dan van morgen.
Plotseling schoot er een zonderlinge, avontuurlijke gedachte door zijn brein.
"Ik ga hem halen," zeide hij en hij klauterde over den wal.
"Wat mankeert dien vent?" riep de schildwacht verwonderd.
"Hij is niet wel bij 't hoofd," zeide de luitenant van het piquet, "laat hem maar."
Maar de korporaal was wel goed bij 't hoofd, en hij rende dwars door het veld op het dorp aan, tot hij bij een loop graaf der Boeren bijna over een langen vent was gestruikeld, die zich daar lag te koesteren in de morgenzon.
Met de blijken van den grootsten schrik vloog de lange man overeind, en hij scheen ernstige aanstalten te maken om te vluchten.
Maar blijkbaar kwam het roodbaatje met vredelievende bedoelingen, want hij stak de handen omhoog en zeide: "Ik heb twintig jaar voor de Engelsche glorie gevochten; nu mag het een ander doen; ik schei er uit."
Doch Leen Blok verstond bijna geen woord Engelsch, en keek den Engelschman aan, met zijn groote domme oogen.
"Verstaat u geen Engelsch?" vraagde de korporaal ernstig.
Leen Blok haalde de schouders op, en greep naar zijn langen, mageren hals.
"Een gebrek — in de keel?" vraagde de korporaal met warme belangstelling; "spraakvermogen belemmerd?"
"Ik versta geen Engelsch," zeide Leen Blok, "kom, ga mee!"
En hij trok den Engelschman aan zijn mouw, en samen gingen zij naar het dorp, naar den "vroolijken Olifant", waar ons gezelschap jonge Boeren, achter het huis, in de met bloeiende kamperfoelie begroeide veranda, dapper zat koffie te drinken.
Arie had juist voor den derden keer het geheele verloop van zijn ernstig avontuur verteld, toen hij, den blik slaande in den gang, met de grootste verbazing riep: "Lieve schepsels! Daar heb je den korporaal, die bij mijn cel de wacht hield."
Leen en de korporaal traden nu in de veranda.
De korporaal maakte een buiging, sloeg met waardigheid aan en zeide: "Mijne Heeren! Ik wensch u een goeden morgen."
"Goeien morgen!" zeiden de verwonderde Boeren.
"En u, beminnelijke jongeling, reik ik in 't bizonder de hand," ging hij voort, zich tot Arie wendend, die thans weer in Boerenkleeding was, "en had die edele Hollander u niet gered, dan had ik het gedaan."
"Een Engelschman een Boer redden, dat is nog nooit vertoond," lachte Barend Jansen.
"Pardon, Mijnheer, ik ben geen Engelschman," zeide de korporaal met groote waardigheid, en hij streelde met welgevallen zijn langen, grijzenden baard.
"Ik ben geen Engelschman," ging hij voort met klimmen den nadruk; "Ik zou me schamen, als er door mijn aderen één druppel Engelsch bloed stroomde. Wat ik ben, Mijne Heeren? Een Ier, een zoon van het groene eiland. Wat ik ben? Een vurige voorstander van de Boeren, omdat zij, evenals wij Ieren, vol heldenmoed worstelen voor hun vrijheid. Neen, ik ben geen Engelschman, Mijne Heeren, op mijn woord van eer; op mijn woord van gentleman."
En terwijl liet hij zijn blikken gaan over de eenvoudige Boeren, die hem met groote oogen zaten aan te kijken. En met een minzamen glimlach nam hij naast hen plaats, en zeide: "Is het geoorloofd, Mijne Heeren?" en hij vatte een dampend kop koffie en dronk het leeg tot den laatsten drupppel.
Maar Barend Jansen zeide: "Roodbaatje, jij kunt praten als een advokaat, en wij kunnen jou niet bijhouden, Roodbaatje. Maar wij zullen jou opsturen naar Heidelberg, naar Oom Paul, die heeft van die dingen meer verstand."
"Goed," zeide de korporaal, "het zal mij zeer aangenaam zijn, kennis te mogen maken met den hooggeachten President der Zuid-Afrikaansche Republiek. Mijne Heeren, deze veelbewogen morgen is een keerpunt in mijn leven."
Hierin sprak onze korporaal inderdaad de waarheid, want hij werd als krijgsgevangene opgezonden naar Heidelberg, en bleef er tot het einde van den oorlog.
Met Herman Hoogerhuis liep het beter af. Nog geen acht dagen later werd hij uitgewisseld tegen een Engelschen officier, en dat de jonge Boeren hem met gejuich ontvingen, behoef ik wel niet te zeggen.
Reusachtige schaduwen strekken zich uit naar boven, naar het blauwe gewelf met zijn tienduizende sterren.
Die reusachtige schaduwen zijn bergen.
Het zijn de bergen van het Drakengebergte.
Op één der bergtoppen, dicht bij een "nek" of bergpas, brandt een eenzaam wachtvuur.
Dicht bij het vuur zitten een zestal Boeren. Het vuur verspreidt een aangename warmte, want het is koud in den nacht op den bergtop.
Vier der hier zittende Boeren kent ge: Dirk Kloppers met zijn zoon Jan, Teunis den leeuwenjager en Lodewijk Jansen.
De flikkerende, grillige vlammen werpen een rossig licht over hun gebruinde en verweerde gelaatstrekken.
In levendige gesprekken snelt de nacht voorbij.
Reeds breekt de morgen aan.
Van goud en purper schittert de halve horizon, en aan den oostelijken hemel legeren zich vlammende wolken als de herauten van het groote Licht van den dag.
Reeds schitteren de toppen der bergen, en de duisternis en het roofdier, het kind der duisternis, vluchten weg in spleten en spelonken.
De Boeren zijn opgestaan van het wachtvuur; de morgenwind speelt om hun slapen.
Lang staren zij naar het zuiden, naar Natal, in de richting van Bosmans- en Blauwkransrivier, waar ruim veertig jaar geleden zooveel moedige Boerenharten, de borst doodelijk getroffen door de assegaai , de hersenpan verbrijzeld door een staalharde knods, ophielden te kloppen.
Dáár, aan de oevers dier rivieren, daar slapen zij hun langen slaap.
En dáár, in het zuidoosten, waar de golven der Bloedrivier schitteren in de morgenzon, dáár hebben de Boeren zich gewroken, en de grimmige, verraderlijke Zoeloe's bij duizenden geveld.
En ginds, ver het zuiden in, daar ligt Pieter-Maritzburg, de hoofdstad van Natal, door de Boeren gesticht, naar hun aanvoerders genoemd, door de Engelschen gestolen!
Pieter-Maritzburg en heel Natal — 't is door de Engelschen gestolen!
Ja, die Engelschen, dáár liggen ze, vóór de passen van het Drakengebergte, vóór de poorten der Transvaal!
Daar liggen ze, met hun voetvolk, hun paardevolk, hun kanonnen! Als de wolf voor de schaapskooi!
Dáár, vóór de poorten der Transvaal, stuwt Engeland zijn krachten op, en het zal die poorte rammeiën, tot ze bezwijken!
De geheele macht van Engeland, dat zijn gebied uitstrekt in de vier winden des hemels, zal zich hier, vóór deze zwakke poorten legeren, en de zwakke macht der Boeren vermalen als in een ijzeren mortier.
Ach, die macht der Boeren, is ze niet zwak?
Liggen in de verschillende Transvaalsche steden en dorpen geen 6000 Engelschen (de vrijwilligers medegerekend) in garnizoen?
Die verschillende garnizoenen worden ingesloten door een macht van 3000 Boeren — is die macht niet veel te klein?
En 1500 Boeren moeten de passen van het Drakengebergte houden — is het een wonder, dat generaal Colley zich van een even snelle als besliste zegepraal zeker waant?
En dat is nog niet alles.
Hoe armoedig zijn de Boeren uitgerust!
Geen kanonnen, om de vijandelijke artillerie te beantwoorden; geen dokters, om de gewonden en de gekwetsten te verbinden; en als ze hoofd voor hoofd, vijftien patronen hebben verschoten, dan is hun ammunitie totaal uitgeput!
Ja, zwak is de macht der Boeren!
En toch zijn ze sterk — sterker dan de Engelschen, want zij strijden voor hun heiligste goederen, en zij hebben het recht aan hun zijde: het recht en hun God ....
Gij grijze Voortrekkers bij het eenzaam wachtvuur, ziet gij nu goed het vijandelijke kamp daar in de nabijheid?
Maar zij wendden reeds den blik naar het noorden, naar de Boerenlagers.
Dáár ligt het lager van kommandant Weilbach, en daarachter het lager der Middelburgers, en aan de andere zijde het groote, uit 330 ossenwagens bestaande lager van den kommandant-generaal Piet Joubert, en verder het westen in kronkelt de rook omhoog uit het kamp der Oranje-Vrijstaters.
Met welgevallen rust het oog onzer Boeren op dit lager, want de Oranje-Vrijstaat heeft strikt genomen met de Transvaal niets te maken, maar hier heeft het broederbloed gesproken, en 300 dappere mannen hebben hun vlugste paarden gezadeld en hebben gezegd: "Wij willen met de Transvalers overwinnen of sterven!"
En hoor, wat M. Uijs, pas uit den Oranje-Vrijstaat gekomen, dezer dagen, op een open ossenwagen geklommen, tot de vergaderde Boeren heeft gesproken 1)
"Mijne broeders," heeft hij gezegd, in zijne eenvoudige, hartelijke taal, "mijne broeders, ik behoef u niet veel uitleg te geven, wie ik ben. Een mijner familieleden sneuvelde in Natal, de andere is bij u. Ik ben gezonden niet door onze regeering, maar door het volk van ons district, en alleen, om van u te komen hooren, wat gij van ons wilt, en wat wij voor u doen kunnen, en verder om u aan te kondigen, wat wij voor u willen doen. Wij hebben acht dagen geleden eenige bijeenkomsten gehouden, en besluiten genomen, om memories, die talrijk geteekend zijn, op te zenden naar onzen Volksraad, die nu een buitengewone zitting houdt. Wij hebben verder op die bijéénkomsten eendrachtelijk en vast besloten, om u te hulp te komen. Gij moet u niet bekommeren, dat mogelijk onze President het niet zal toelaten. Ik geef u mijn woord, of onze regeering wil of niet, wij zullen toch komen. Wij hebben reeds vóór de zitting met de raadsleden geraadpleegd, en ik kan u verzekeren, dat de groote meerderheid er reeds voor was, om u, onze broeders, te komen helpen. Broeders, wij zijn zwak; wij zijn nietsbeduidend tegen dien John Bull, maar wij zullen komen, zooals een Abraham met geloof is gekomen, om zijn zoon te offeren. God zal het voorzien. Hij is de almachtige. Hij zal ons helpen. Verder, broeders, wil ik u raden om te volharden als mannen van geloof en dapperheid. Staat vast op uwe zaak, want die is rechtvaardig! Gij vecht en sterft als mannen voor uw vrijheid. Wij zijn voor de vrijheid van ons en voor de vrijheid van u, want die is u ontstolen.
Broeders, wij zullen uw bloedig spoor volgen, en wij zullen met u strijden en met u sterven.
Gij kunt u wel voorstellen, hoe onze harten branden, wanneer wij in onze huizen de onbarmhartige kanonnen op u hooren losdonderen, en dan daarbij bedenken, waarom op u zoo wordt geschoten; om uw wettig eigendom!
Broeders, uw volk is ons volk, en uw God is onze God! Houdt uw zaak nog veertien dagen vast, en gij zult ons bij honderden hier zien, om u te helpen. Wij zijn reeds bezig, om de kogels te gieten en de geweren uit te wasschen. Ik vermoed, dat het gansche Afrikaansche volk nu zal samen werken, om uwe zaak te steunen, en om een geheel vrij volk te worden. Geloof mij, de Vrijstaat, Natal en de Kaapkolonie staan op voor uwe zaak. Ik meen en geloof, dat deze plaats is die plaats, welke God van eeuwig heid af heeft verordineerd, waar wij onze vrijheid moeten uitvechten.
God zegene u en helpe u met moed en kracht, en Hij beware u voor des vijands wreed geweld!"
Er komt al meer beweging in de Boerenlagers daar beneden....
Duidelijk kunnen onze Boeren het waarnemen van hun hoogen observatiepost.
Er worden vuren aangelegd, en gekloofde telegraafpalen dienen tot brandhout. De telegraafdraden zijn omgebogen tot drievoeters, waarboven de waterketels worden gezet.
Er wordt gepraat, geroepen, geschertst en gelachen. Daar tusschen klinkt het geloei der ossen, het gebulk der slachtbeesten en het moedig gehinnik der paarden. Hier en daar wordt een schallende oorveeg vernomen, een al te tragen Kaffer toegediend, in de verte bewegen zich als nietige stipjes vlugge renboden, om rapporten over te brengen, en om den hoek van een rots komen plotseling, op snelle paarden gezeten, een honderdtal jonge Middelburgers aangestormd.
"Goeden morgen, kameraden," roepen zij in 't lager, en vlug stuiven zij voorbij.
Maar nòg wordt de dreunende hoefslag hunner paarden in de verte gehoord, als de bont door elkander dwarrelende geluiden van het bewegelijk kampleven plotseling worden opgelost en verzwolgen door een ernstigen, mannelijken, machtigen toon.
De krijgers ontblooten hun hoofden, en uit honderden keelen stijgt het loflied omhoog:
Daar hebt ge 't. Dáár ligt het geheim van de kracht der Boeren.
Nooit — neen nooit zouden zij de bange worsteling met het machtige Engeland hebben durven aanbinden, indien het Godsvertrouwen niet het sterke schild was, waar achter zij schuilden.
En nooit zullen zij dat schild dringender noodig hebben dan heden, op den gedenkwaardigen 28 ste Januari 1881.
"Kijkt," zegt de leeuwenjager, wiens oogen in spijt van zijn vier en zeventig jaren nog niet zijn verdonkerd, "er is een ongewone beweging in het kamp der Engelschen. Ik denk, ze gaan van daag den Lang-Nek 2) forceeren."
"Laat hen komen," zegt de oude Jansen, en hij omvat met zijn sterke hand den blanken loop van zijn geweer.
Snel dalen onze Boeren nu van den bergtop af, en begeven zich naar eene der den Lang-Nek bestrijkende hoogten.
Hier vinden zij reeds een groep Boeren, en allengs groeit de groep aan.
Generaal Colley, een der bekwaamste generaals van het Engelsche leger, een man, die, zonder zich zelven te overschatten, de oogen durft te slaan op de hoogste betrekking in het Engelsche leger, is voornemens, van daag de even snelle als beslissende overwinning te behalen. Alvorens generaal Wood, die met geduchte versterkingen in aantocht is, het Drakengebergte is genaderd, wil hij schoon schip gemaakt en de muitende Boeren verpletterd hebben.
Hij verdeelt zijn leger, dat op een uur afstands van den Lang-Nek is gekampeerd, in vier afdeelingen, en trekt onder het roffelen der trom en het schallen der trompet moedig voorwaarts.
De linkervleugel bestaat grootendeels uit roodbaatjes (infanterie) met negen kanonnen, en nadert tot op een afstand van twintig minuten. Hier houdt hij halt en nestelt zich in de landerijen in de nabijheid van een boerenwoning.
De kanonnen worden met kalmte en nauwkeurigheid gericht.
"Daar zijn hun goden," zegt Dirk Kloppers.
"Nu krijgen we de bommen," zegt Lodewijk Jansen, maar Teunis de leeuwenjager zegt geen woord.
Nu breekt het geweld der kanonnen los. Het schijnt, dat Colley de Boeren onder zijn bommen en vuurpijlen wil begraven.
"Oom," roept een jonge Boer, op die 24 pond zware, vier voet lange vuurpijlen wijzend, "wat zijn de Engelschen toch een onbarmhartige natie! Zij schieten ons met jukken!"
De rechtervleugel, uit blauwbaatjes (huzaren) bestaande, maakt nu een charge met het blanke wapen tegen de stelling, waar kommandant Engelbregt met zijn mannen staat.
Het kanon barst recht boven hen los.
Een der Engelsche officieren jaagt, met de sabel in de vuist, midden tusschen de Boeren door, maar met een kogel door het hoofd zinkt de dappere van zijn paard. Moedig en onverschrokken vallen de huzaren aan, maar het doodelijk schot der Boeren jaagt hen in hun oude stelling terug.
Doch 500 man infanterie van den linkervleugel rukken thans, onder de bescherming van het kanon en in vereeniging met 200 huzaren, tot den aanval op. In snellen loop gaat het op de hoogte aan, waar wij Dirk Kloppers en zijn vrienden hebben achtergelaten.
Met schrik zien de Boeren, in andere stellingen geposteerd, hoe zwak de bedreigde hoogte is, en allengs komt er eenige hulp, tot er 80 man op de hoogte zijn.
Meer hulp kan men niet zenden, want dan worden de andere posities te zeer ontbloot.
"Wat denkt gij er van?" vraagt Lodewijk Jansen.
"Wij houden deze hoogte, of wij sterven hier," zegt Dirk Kloppers bedaard.
"Dat is ook mijne meening," herneemt Jansen.
"In elk geval zullen de Engelschen heden avond niet meer zeggen, dat wij lafaards zijn," zegt de leeuwenjager met een harden klank in zijn stem.
Uitstekend gedekt door een scherpen heuvelrug, en terwijl de kanonnen al door vuren, zijn de Engelschen intusschen genaderd tot op een afstand van slechts zeven pas.
Nu zwijgt het kanon.
En nu eerst kunnen de Boeren, die reikhalzend op dit oogenblik hebben gewacht, van hun vuurwapens gebruik maken.
"Een vaste hand en een koelbloedig hart!" vermaant de oude Kloppers de jongeren, "en op God vertrouwd! Let er op, hoe wij ouden het doen! Achter dien klipsteen, Jan! Willem, hierheen — plat op den buik!! Schiet op het hoofd van je vijand — slechts kopschoten — kopschoten zijn meest doodelijk!"
Nu wendt hij zich tot den leeuwenjager.
"Dien officier daar, op dien zwarten hengst, neem jij dien, Teunis?"
"'t Is reeds de mijne," zegt Lodewijk Jansen kortaf, terwijl een korte vuurstraal glipt uit den loop van zijn geweer.
De officier stort van het paard, maar blijft in de stijgbeugels hangen; en de wild geworden hengst jaagt, zijn stervenden meester over de harde klipsteenen mede sleurend, over het slagveld.
"Ik neem dien ritmeester van de blauwbaatjes," zegt Dirk Kloppers.
Hij bukt zich; hij mikt.
Er komt een dreigende flikkering in die blauwe oogen — ritmeester, uw leven hangt aan een zijden draad!
Daar steigert het door den kruitdamp en de geweerschoten schichtig geworden paard van een huzaar, en hij komt recht vóór zijn ritmeester.
"Ruimte!" roept Dirk Kloppers, en hij schiet den huzaar van zijn paard.
Nu is de baan weer vrij — nogmaals schuift zich in het wilde oorlogsgewoel een blauwe uniform tusschen den doodelijken geweerloop van Dirk Kloppers en den ritmeester.
"Ruimte!" roept de grijze Voortrekker nog eens, en schiet ook den tweeden huzaar neer.
"Ritmeester!" roept een in den krijgsdienst grijs geworden wachtmeester; "ga achter het front, want de Boeren hebben u tot hun mikpunt."
"Achter het front —?" riep de ritmeester; "achter het front —?"
Hij rukt het ridderkruis van zijn borst, en werpt het naar voren, in de vreeselijke stelling der Boeren.
"Haalt het, mijne dapperen!" roept hij met luide stem, en de sabel vaster in de vuist nemend, drukt hij zijn zweetvos de sporen in de zijde.
Daar schiet Dirk Kloppers nog eens — de trouwe wachtmeester vangt zijn geliefden meester op.
"Ik had het wel gedacht," zegt hij klagend, "ik had het wel gedacht!"
Hij draagt den ritmeester in zijn armen naar de verbandplaats, en brengt er een — lijk.
De Boeren vechten door. Daar dringt een vermetele huzaar — hij draagt een geteekend hoefijzer op den arm en is vermoedelijk een smid — tot in de linie der Boeren en houwt twee Boeren achter de klippen neer. Nu stormt hij op Dirk Kloppers los, wiens geweer ongeladen is, doch Jan ziet het groote gevaar, waarin zijn vader verkeert, en schiet den vijand door het hart.
Maar een ander tooneel trekt onmiddellijk de aandacht van Jan, en hij roept: "Vader, ginds, bij dien grooten klipsteen, daar heb ik het gezicht van Kees Botter gezien."
Hij strekt den arm uit, om de plaats te wijzen, maar laat er onmiddelijk in groote opwinding op volgen: "Daar heb je hem weer."
Een kogel fluit rakelings langs het hoofd van den ouden Kloppers, en Kees Botter verdwijnt weer achter zijn schans.
"Ik geloof, dat de vent op mij heeft geschoten," zegt de oude Voortrekker.
Bedaard zet hij den grooten, breedgeranden hoed af, en bekijkt hem met aandacht.
"Daar heb je 't al, Vader," zegt Jan, op twee kleine openingen wijzend in den bodem van den hoed.
"'t Schot was niet slecht, maar goed evenmin," zegt Dirk Kloppers, terwijl hij kalm een versche patroon in den loop schuift.
"Dek je, Jan!" zegt zijn vader waarschuwend, "dapperheid zonder voorzichtigheid maakt roekeloos. Zie, die jonge Boer ginds — ik heb hem al drie keeren zooeven gewaarschuwd. Hij waagt zich te veel; hij laat zich meesleepen door zijn moed, maar hij zal het met zijn leven moeten bekoopen — daar ligt hij al, de arme jongen!"
De Engelschen geven het intusschen op. Zij staren met schrik en ontzetting op deze dood en verderf spuwende hoogte — zij deinzen terug. En van klip tot klip, van rots tot rots rukken de Boeren sprongsgewijze vooruit, en zij schieten de Engelschen als boschduiven.
Doch nu begint het kanon weer te bulderen, en dekt den terugtocht der vluchtelingen.
De Boeren verloren 14 man aan dooden en 28 gekwetsten. Van de Engelsche zijde lagen 335 man dood of gewond op het slagveld, een vreeselijk cijfer, wanneer men de getalsterkte in aanmerking neemt. In verhouding was dit gevecht voor de Engelschen bloediger dan de bloedigste veldslag in den Fransch-Duitschen oorlog.
Van Engelsche zijde verscheen nu een parlementair met het volgende schrijven:
Mijnheer, Gij zult mij een dienst bewijzen, wanneer Gij mij verlof wilt geven, dokters te zenden, om naar de gewonden te zien, die in het front van uwe positie zijn blijven liggen, en manschappen, om de dooden te begraven. Ik heb de eer, te zijn, Mijnheer, uw zeer gehoorzame dienaar
Het antwoord luidde als volgt:
"Excellentie, Om der menschelijkheid wil — moet ik ingaan op uw verzoek, en zoodra de slag is afgeloopen, zal ik u de dooden afgeven.
Om der menschelijkheid wil — ja, dat was het rechte woord.
Als klaprozen tusschen de blauwe korenbloemen, zóó lagen daar de Engelsche infanteristen en de blauwe huzaren dood, gewond en stervend op het platgetrapte slagveld.
Hartverscheurende kreten van pijn en smart werden geslaakt, en de gewonden versmachtten van dorst.
De Boeren stonden nu midden in al dien jammer en ellende. Zij wierpen het geweer over den schouder, en verrichtten het werk van den barmhartigen Samaritaan. En het oog, dat zoo even nog had geschitterd in het gevoel der zegepraal, werd vochtig, en boven de rookende bloedplassen gingen de sterren op van deernis, barmhartigheid en medelijden.
Inmiddels kwamen een driehonderdtal Engelsche soldaten op het slagveld aan. Zij zochten hun gewonde kameraden op, en legden hen voorzichtig op de meegebrachte wagens. Vervolgens begonnen zij met schop en spade groote, wijde graven te delven, en in deze graven werden Engelands kinderen neergelegd, in hun roode en blauwe, met bloed overstroomde uniformen. Zij lagen met de voeten naar elkander toe, en de dooden schenen uit hun groote, wijde graven de levenden aan te staren met hun opgesperde, verglaasde oogen, hun wijd geopende monden en hun verwrongen gelaatstrekken, en zij schenen nog in hun doodsstrijd een wee te hebben uitgeroepen over de politiek, die hen in den dood had gejaagd....
Doch reeds namen de soldaten hun groote schoppen, en dof en zwaar viel de aarde op Engelands kinderen, en be dekte hun verglaasde oogen, hun geopende monden en hun verwrongen gelaatstrekken....
Terwijl zochten de Boeren in kleine groepen het slagveld af, en namen naar het recht van den overwinnaar van de overal verspreid liggende wapens en patronen bezit.
Dat de Boeren overwinnaars waren gebleven, erkenden de Engelschen, doch zij schreven het toe aan een verpletterende overmacht der Boeren. Dat deze overmacht slechts in hun verbeelding bestond, weten we, maar toch blijft de onderstaande brief, door een Engelschen soldaat aan zijn moeder geschreven, karakteristiek.
Hij luidde als volgt:
Enkel een regeltje, om u te doen weten, dat ik nog leef, want gij moet gehoord hebben van het gevecht, hetwelk wij hadden met de Boeren. Het was voor ons een zware dag, want wij verloren 335, zij (de Boeren) verloren 1200 man. Ik behoor bij de huzaren; zoodoende zagen wij alles, en hadden het zwaarste van het werk te doen. Gij zult mijn naam in de couranten onder de gewonden vermeld vinden, maar maak u niet ongerust; het is slechts een geringe wond onder het oog.
Zij waren ongeveer 12000 man sterk en wij omtrent 1200. Nu kunt ge begrijpen, welk soort van gevecht het was. Ik denk, dat gij wel van mijn arm regiment gehoord zult hebben. Het verloor zooveel manschappen; het trachtte de hoogte te nemen, maar het mislukte. Maar wij zullen het een volgenden keer overdoen. Ik denk, dat ik een boel werk doe voor mijn shilling, doch het zal niet eeuwig duren, en dan groet ik het leger voor eeuwig.
Ik moet eindigen.
"Het zal niet eeuwig duren," schreef de arme jongen.
Dat bleek waarheid te zijn, want geen veertien dagen later werd hij op het slagveld van Schuinshoogte begraven.
We keeren terug naar het slagveld.
De laatste sporen van den kruitdamp zijn door het zomerwindje weggevoerd.
De dooden zijn begraven; de meeste gewonden verzorgd.
Het platgetrapte gras wijst de plekken aan, waar het hardst en het heetst is gevochten.
Vriendelijk schijnt de avondzon, en zij kust de witte, met bloedbespatte kelken der veldbloemen.
In de verte, met den rug tegen een klipsteen, zit de jonge Boer, dien Dirk Kloppers had zien vallen.
Een van bloed doorweekte doek ligt op zijn borst; dáár heeft hij het doodelijk schot gekregen.
De hoed ligt naast hem, aan zijn linkerzijde, in het gras; bovenop het geweer en de bandelier.
Een reeds bejaard man knielt naast hem; aan zijn rechterzijde.
Dat is zijn vader.
Een kleine groep Boeren staat, leunend op hun lange roeren, op eenigen afstand.
De vreugde der zegepraal in hun blik wordt getemperd door het aangrijpend tooneel daar vóór hen.
De vader houdt de hand van zijn jongen, van zijn lieveling, van zijn eenig kind omklemd.
Hij houdt die hand zoo vast, omdat hij weet: Zijn kind gaat weg, naar het verre, vreemde land, en komt nooit — nooit terug.
De jonge man hijgt naar lucht, maar zijn matter wordend oog zoekt de zon, aan de westerkimmen.
Zij werpt haar laatste stralen over de hoogten en de diepten, van het Drakengebergte, en met een lichtglans bedekt zij het stervend gelaat van den jongen krijger.
"Vader," zegt hij met afgebroken klanken, "het wordt donker voor mijn oogen."
Doch als het donker wordt voor onze oogen, als het avond wordt, dan zeggen wij elkander goeden nacht.
De oude man bukt zich over zijn zoon en kust hem.
"Goeden nacht, mijn jongen!" zegt hij in overstroomend zielewee.
"Is het vrede?" vraagt de oude man met nokkende stem; "is het vrede, mijn jongen?"
Met een uiterste, laatste poging tracht de stervende zich iets op te richten.
"Ik hoop," zegt hij, "ik hoop, dat Jezus mijn Zaligmaker is. Vader, bid voor mij, en groet mijn lieve moeder!"
De oude man houdt de hand van zijn zoon in de hand, en biddend bewegen zich zijn lippen.
En met de hand van zijn vader in de zijne, overschrijdt de jongeling den vreeselijken drempel van de vallei des doods....
Daar begint hij te klappertanden — een rilling jaagt door zijn leden — zijn vader vangt hem op, en houdt zijn dood kind in de armen.
De zon is nu ondergegaan achter de steile koppen van het Drakengebergte.
En de avondwind steekt op, en ruischt weemoedig door de toppen van het geboomte.
En de oude man, blijft hij in leven, zal terugkeeren naar zijn woning zonder zijn kind.
En de moeder zal klagen en rouwdragen over haar eenig kind, haar leven lang...
En gij, machtige staatslieden, die de oorzaken zijt geweest van dezen oorlog, gij zult rekenschap afleggen van het vergoten bloed, zoo waarlijk als er leeft een almachtig en rechtvaardig God in den hemel....
De zon is nu lang ondergegaan.
Het is stil geworden op het slagveld, en vredig blinken de sterren aan het diep blauw dak des hemels.
Een jong infanterist, zwaar aan het hoofd gewond, heeft zich van het slagveld voortgesleept, doch is, een verkeerde richting inslaande, het Engelsche kamp misgeloopen.
Hij is verdwaald.
Door bloedverlies uitgeput, zet hij zich eindelijk neer op een klipsteen.
Hij lijdt veel lichamelijke pijn, doch een andere pijn schijnt hem nog harder te kwellen. Smartelijk bewegen zich zijn lippen.
Ook lijdt hij grooten dorst; de tong kleeft aan zijn gehemelte.
Hij steekt de hand uit, om de veldflesch te nemen, maar hij laat de hand weer moedeloos vallen, want hij herinnert zich, dat hij er uren geleden reeds den laatsten druppel heeft uitgenomen.
Reikhalzend ziet hij uit naar hulp.
Daar hoort hij het getrappel van paarden, en hij spitst de ooren. Maar het geluid wordt zwakker en sterft weg in de verte.
Zoo verloopt er een kwartier, doch nu dringt het luid en driftig gesprek van eenige menschen tot hem door.
Om de aandacht te trekken, roept hij zoo hard hij kan, doch niets dan een zacht, heesch geluid komt uit zijn keel.
Doch het driftig gesprek, dat hij hoorde, verstomt, en nu hoort hij niets meer.
De dorst wordt intusschen schier ondragelijk, en een zonderlinge rilling gaat door zijn leden.
Dat is de opkomende wondkoorts, die hem schudt.
Hij kan zich niet meer overeind houden op den klipsteen, en hij legt zich lang uit neer op den rotsachtigen grond.
En de dagen van het verleden trekken aan zijn ziel voorbij.
.... Zie, daar stond de lieve, met klimop begroeide dorpswoning, waar hij zijn kinderjaren had doorgebracht. En dat was de breede sloot achter het huis, en dat het houten brugje over de sloot. En 's Woensdags en 's Zaterdagsnamiddags, als er geen school was, ging hij met zijn kameraadjes op het houten brugje zitten, en zij voerden de eenden, die er zwommen, met stukjes brood. Of zij namen den hengelstok en gingen visschen in het beekje, dat midden door het veld liep, een kwartier van huis af. En wat had zijn moeder, die zwakke, bleeke moeder, een schik, toen de kleine kerel met vreugdestralend gelaat met de eerste voorntjes en baarsjes thuis kwam!
Het waren er vijf; hij weet het nog.
Zoo diep heeft zich die kleine gebeurtenis in zijn geheugen geprent.
Zijn vader was er niet bij; die lag reeds op het kleine kerkhof; bij het eenvoudige, witte dorpskerkje, dat op den heuvel stond. Hij was onderwijzer geweest in het dorp, en aan een bloedspuwing gestorven. En op het kleine kerkhof bij het witte dorpskerkje, daar was hij begraven. En hij en zijn eenige oudere broeder Eduard hadden, geheel in 't zwart gekleed, bij het open graf gestaan, en al de kinderen van de school. En het was een schoone, liefelijke, stille herfstnamiddag geweest, en de kinderen hadden samen een weemoedig, godsdienstig lied gezongen, en de torenklok had nog nooit zoo ernstig en indrukwekkend geluid.
En den volgenden dag had Eduard hem bij de hand genomen, en zij waren samen stil naar het kerkhof geslopen, en de wind had de herfstblaren van de treurwilgen geschud, en de herfstblaren hadden den grafheuvel van hun vader bedekt als een kleed.
Maar hij bleef niet in het dorpje.
Zijn moeder verhuisde naar een groote, drukke stad, opdat haar twee kinderen zouden kunnen leeren, en hij herinnerde zich nog levendig, hoe hij den eersten avond schreiend in slaap was gevallen, omdat hij het zoo benauwd en somber vond op de kleine bovenwoning.
Nu maakte zijn gedachtengang een grooten sprong.
Eduard zou gaan studeeren voor arts, en hij kwam op een koopmanskantoor.
"Houd God voor oogen!" met deze vermaning had zijn moeder haar jongsten zoon laten gaan.
Ach, had hij het gedaan!
Thans, vlak voor de poorten des doods, gaan zijn oogen open.
Thans wordt hij wakker uit den zedelijken roes, waarin hij zeven jaar heeft voortgehold.
Dat doet de dood. De dood maakt hem nuchter. Hij hoort het kloppen van den dood in de wondkoorts, die zijn aderen doet kloppen.
Wat is zijn leven een aaneenschakeling geweest van zonde, jammer en ellende, sinds hij moeders woning verliet.
Hij kwam in de verzoeking, en hij kwam er niet meer uit.
Slechte gezelschappen verwoestten hem, en zedelooze gesprekken voltooiden de zedelijke verwoesting.
Dat kwam niet in ééns, maar allengs, ongemerkt.
Zijn moeder vermoedde het reeds lang, want het oog der liefde ziet scherp, maar door zijn vriendelijkheid wist hij hare bezwaren weg te vleien.
Maar op 't laatst gelukte het niet meer.
En toen het niet meer gelukte, hield ook zijn vriendelijkheid op.
Hij kon hare ernstige vermaningen niet meer dulden; hij werd prikkelbaar en opvliegend.
En ten laatste lachtte hij om den God, Dien zij aanbad en spotte hij met den Heiland, Dien zij beleed. Doch dat kon op den duur niet goed gaan, en het ging ook niet goed.
Hij werd stroef en driftig, slordig en onachtzaam. Hij kreeg hooge woorden met zijn patroon, en ontving zijn ontslag.
Het bracht hem niet tot inkeer; hij verhardde zich. En na eenige maanden een doelloos leven bij zijn meester gesleten te hebben, teekende hij als vrijwilliger bij de koloniale troepen.
"Charles, mijn jongen, ik zal voor u blijven bidden," dat was het laatste woord der diepbedroefde moeder geweest bij het afscheid.
"Ik heb uw gebed niet noodig," dat was zijn laatste woord geweest.
"Ach, mijn moeder!" steunt hij. "Als gij mijn toestand eens kendet!"
Maar zijn moeder is ver weg, in Engeland.
Zij hoort dat steunen niet.
En een stroom van tranen welt uit zijn oogen, en vermengt zich met het bloed uit de diepe hoofdwond, en zijn bloed en zijn tranen drenken den harden, Afrikaanschen grond.
Maar de wondkoorts komt harder op, en zijn tanden klapperen.
Het begint hem te schemeren voor zijn oogen — hij sluit ze.
Hij hoort het kraken en botsen van een zwaren ossenwagen en den klank van menschenstemmen, doch de geluiden schijnen ver, ver weg te komen.
En nu hoort hij niets meer — niets.
Hij heeft het bewustzijn verloren.
"Ik denk, dat hij dood is!" zegt een ruwe stem.
Dat is de stem van een voerman.
"Neen," zegt een andere stem — dat is de stem van Dirk Kloppers — "ik geloof het niet."
Hij knoopt den bebloeden wapenrok van den Engelschman open, en voelt het nauwelijks merkbaar kloppen van het hart.
"Hij is uitgeput door bloedverlies en heeft de wondkoorts Aan het hoofd heeft hij de wond."
Hij denkt eenige oogenblikken na en vervolgt: "Als we hem hier laten liggen, dan komt hij om, en dat wil ik niet op mijn geweten hebben. Misschien kunnen wij met Gods hulp zijn leven nog redden."
"Kom, Jan," zegt hij tot zijn zoon, "wij zullen hem voorzichtig op den wagen leggen."
"Er is geen plaats meer op den wagen," zegt de voerman.
"Er is wèl plaats op den wagen," zegt de oude Voortrekker met nadruk.
"Er is ook plaats," roepen een paar gewonde Boeren van uit den wagen.
"Zie je wel?" zegt Kloppers; "kom, Jan, neem hem mee op!"
Met groote behoedzaamheid wordt nu de bewustelooze opgenomen en in den wagen neergelegd; op een matras, naast de andere gewonde Boeren.
Nu stut de oude Kloppers het hoofd van den zwaargewonde in zijn armen, en laaft hem met een teug Kaapschen wijn.
De bewustelooze slaat de oogen even open, maar sluit ze onmiddelijk weer.
Vervolgens zuivert de trouwe krankenverpleger de hoofdwond met het water uit een kruik, legt er linnen pluksel op en verbindt ze zorgvuldig.
"Zie zoo," zegt hij tot den voerman, "span hier nu maar uit van nacht!"
"Waarom?"
"Omdat het gewonde Roodbaatje het besterft, als ge hem van nacht vervoert!"
"Dat raakt mij niet," zegt de voerman.
"Mij wel," zegt de oude Kloppers.
"Ik rij door, tot ik een betere plek heb gevonden, om uit te spannen," zegt de koppige voerman.
"Gij rijdt niet door," zegt Kloppers met een stem, die geen tegenspraak duldt.
De voerman geeft het werkelijk op en spant de ossen uit.
En nu is het nacht.
En alles gaat ter ruste.
Doch over het slagveld gaat een geheimzinnig ruischen en fluisteren, alsof de dooden beginnen te spreken....
Dat de teruggeslagen generaal Colley versterkingen zou krijgen, wisten de Boeren. Dat die versterkingen reeds in Durban waren ontscheept, en in ijlmarschen in aantocht waren, wisten zij ook. Te meer pleit het voor hun moed en doortastendheid, dat zij het stoute plan ontwierpen, om deze troepen te gemoet te gaan, en op vijandelijk gebied — in Natal — slag te leveren.
De dappere generaal Nikolaas Smit werd met de even moeilijke als eervolle taak belast, en aan het hoofd van slechts 205 ruiters werd de tocht op Zaterdag 5 Februari ondernomen.
Het was een moeielijke en gevaarvolle tocht.
Een aanhoudende regen sloeg de Boeren in 't gezicht, en er woei een sterke, koude wind.
Van behoorlijke wegen was geen sprake. Immers men moest den breeden heirweg, die door het Engelsche kamp werd beheerscht, vermijden.
Slechts langzaam kon men voortrukken op de voetpaden, die de helling van het Drakengebergte afliepen, en aan hun randen gaapten snelvlietende stroomen, dichtbegroeide kloven en steile afgronden. Bovendien waren deze voetpaden nat en glibberig, en op vele plaatsen door den aanhoudenden regen verspoeld.
Des nachts bìvouakkeerde men onder den blooten hemel, op den vochtigen grond, en ruiter en paard hadden het hard te verantwoorden. Er werd veel, zeer veel geleden, maar er werd gemord noch geklaagd. Er heerschte eene voortreffelijke geest.
Voorzichtig trok generaal Smit voort in het vijandelijk gebied, doch toen hij geen troepen ontmoette, liet hij den teugel wenden, en kwam op Dinsdag 8 Februari met 100 man (de anderen hadden wegens ziekte of door het bezwijken hunner paarden terug moeten keeren), bij Schuinshoogte aan, een belangrijk punt, gelegen aan de Ingogo-rivier, tusschen Colley's kamp en New-Castle, een Natalsch stadje.
Hier was een geschikte gelegenheid, om de convooien, die van New-Castle moesten komen, en voor het Engelsche kamp bestemd waren, op te vangen, maar Colley begreep dit ook, en door zijn spionnen goed op de hoogte gehouden van de bewegingen, die generaal Smit uitvoerde, haastte hij zich, om Schuinshoogte te laten bezetten door een legerafdeeling van 600 man met 4 kanonnen.
Generaal Smit kwam met zijn Boeren te laat, en Colley zeide met groot zelfvertrouwen: "Laat die afgetobde Boeren nu maar komen, als ze durven!"
Schuinshoogte is een platte, aan de zijden afhellende heuvel, beslaat een omtrek van ongeveer 600 schreden, en lag aan de oostzijde van het wagenpad (of heirweg) van New-Castle naar het Engelsche kamp. De hoogte is bezet met door de natuur gevormde ijzerklippen, die er uitzien als kleine, opgeworpen steenen wallen.
De Boeren hadden zich tegenover de Engelsche overmacht met eere kunnen terugtrekken, maar toen generaal Smit zijn oogen langzaam langs de gelederen van zijn mannen liet gaan en hen vraagde: "Wat denk jullie er van?" toen riepen zij in spijt van hun vermoeienis met eenparige stem: "Wij zullen vechten, tot wij er bij neervallen ! "
En de wakkere aanvoerder riep met verheffing van stem: "Dan zullen wij vechten!"
De Boeren vonden voor hun paarden een geschikte, tegen het vijandelijk vuur beschutte plaats, en om elf uur in den voormiddag ontbrandde het gevecht.
De Engelschen streden, steunend op hun voordeelige positie en hun overmacht, met moed en dapperheid, maar de Boeren steunden op God en hun goed recht.
Tot op honderd pas afstands naderden de Engelschen met hun vier kanonnen de Boeren en een Afrikaansche, in Engelsche diensten staande, vrijwilliger schoot, zelf uitstekend gedekt, drie der dapperste Boeren dood.
Dit was een droevig begin, en de vijandelijke kogels kletterden als hagelsteenen tegen de harde klippen, waarachter de Boeren schuilden.
Doch de Boeren versaagden niet.
"Wij zullen vechten, tot wij er bij neervallen!" dat bleef het parool.
"Waar zit die scherpschutter toch, die drie van onze beste mannen heeft weggeschoten?" vraagde Teunis de leeuwenjager, terwijl hij naar een groep Boeren toekwam, die door een soort klipmuur tegen het zware vuur van den vijand werden beschut.
"Kijk dáár." zeide Lodewijk Jansen, en hij wees met de linkerhand naar voren. "Die kerel is door twee, achter elkander staande klippen gedekt, en wij kunnen er niet bijkomen met onze kogels."
"Ik zal hem omtrekken," zeide de leeuwenjager, "en hem van ter zijde pakken."
"'t Is een gevaarlijk stuk werk," zeiden Lodewijk Jansen en Dirk Kloppers beiden: "ge moet door den kogelregen heen."
"Wie kan 't beter doen dan ik?" zeide de leeuwenjager eenvoudig. "Ik heb vrouw noch kind."
Hij wierp zich plat op den buik, en sloop als een panter door het struikgewas en het lange gras, maar Lodewijk Jansen zeide: "Ik wou, dat het reeds gebeurd was," en Dirk Kloppers steunde: "Het kan zijn dood zijn!"
Er verliepen tien, twintig, dertig minuten, en Dirk Kloppers zeide: "Ik vrees, dat onze dappere Teunis zijn laatsten gang heeft gedaan," toen diens grijze baard plotseling zichtbaar werd bij den klipsteen, waar men den vrijwilliger nog steeds vermoedde.
"Hier heen, mannen!" riep de leeuwenjager met forsche stem. In weinig sprongen waren de Boeren bij den wakkere.
Aan zijn voeten lag de vrijwilliger, met den doodelijken kogel in het hoofd.
"Hij heeft zijn volk verraden," zeide de leeuwenjager; "hij heeft zijn loon ontvangen voor zijn verraad."
Intusschen rolde het Engelsche vuur onophoudelijk tegen de stellingen der Boeren, en de schildwachten van het Boerenleger aan het Drakengebergte konden van de bergtoppen duidelijk zien, hoe telkens twee kanonnen tegelijk werden afgeschoten.
"Daar vechten ze nu!" riepen ze klagend tot de andere Boerenkrijgers, die zich bij hen voegden, en vol bekommernis en vrees volgden zij den voortgang van den ongelijken strijd.
Om 3 uur in den middag gaf de kommandant-generaal Piet Joubert order, dat alle manschappen snel moesten opzadelen, en hij rukte op tegen het Engelsche kamp.
Maar generaal Colley zeide: "Die Boeren zullen me niet bedotten; zij zullen niet zoo dol zijn om het kamp te bestormen," en hij wachtte de komende dingen kalm af.
Colley had goed gegist; het Engelsche kamp bestormen ware dolzinnigheid geweest. Het lag ook niet in de werkelijke bedoeling van Joubert, maar hij wilde door een schijn beweging den generaal verlokken, om zijn troepen, die op Schuinshoogte vochten, naar het kamp terug te trekken. Doch Colley's slimheid verijdelde de krijgslist, en Joubert trok zijn volk terug.
En in een spanning, die inderdaad een foltering werd, staarde hij naar het slagveld. Op een harden klipsteen, daar zette hij zich neder, en zoo ver hij het gevecht kon opnemen, werd het vuur der afgematte en afgebeulde Boeren al zwakker.
Hij wist dat de Engelschen een vierdubbele overmacht hadden; hij wist, dat de Boeren slechts schaars van ammunitie waren voorzien. En toch durfde hij die wakkere helden van Schuinhoogte niet bij te springen, uit vrees, zijn eigen positie te veel te ontblooten.
En zoo zat hij op dien harden klipsteen, en zuchtte. En de Boerenaanvoerders stonden zwijgend naast hem, en staarden naar het gevecht, totdat de zon in 't westen onderging.
Maar de strijd scheen zwaarder en bitterder te worden, en de grond begon den opperbevelhebber onder de voeten te branden.
Hij rees op van den klipsteen en zeide: "Ik kan dat niet langer aanzien; wij zullen onze broeders helpen!"
Een sterke wacht bezette den Nek, en met 200 ruiters trok Joubert op, generaal Smit ter hulpe.
Maar de hemel verdonkerde zich; duistere mistwolken legerden zich over den omtrek, en een losbarstende donderstorm geeselde de flanken van het Drakengebergte.
Joubert kon niet verder; midden in den tocht, bij den Spitskop, bleef hij steken.
Het was een vreeselijke nacht. De wind gierde; de regen viel in stroomen. De taaie paarden stonden, met den kop van den wind gekeerd, met neergebogen nek, en de Boeren stonden er naast, den paardenteugel om den arm geslagen, huiverend van de koude.
Maar vreeselijker dan dit alles was de pijnigende gedachte: "Hoe is het te Schuinshoogte afgeloopen?"
Hoe was het te Schuinshoogte afgeloopen?
"De Negenponders," zegt een Engelsch rapport, "schoten op het front der Boeren. Om de nabijheid van den vijand te toonen, is het alleen noodig, te melden, dat, onafhankelijk van de bommen, tot schroot de toevlucht werd genomen, en hoe gevaarlijk die nabijheid der Boeren was, blijkt uit het feit, dat de Boeren onze kanonniers met merkwaardige juistheid wegschoten. Onze kapitein Green viel, terwijl hij orders gaf, en vóór dat er eenige minuten verliepen, waren er 14 van de 25 man bij de kanonnen gedood of gewond. Toen werden orders gegeven, om met de kanonnen terug te gaan, die een eind achter hun vorige positie werden geplaatst. Het vuren werd met groote hevigheid voortgezet. Geen enkele plek op het vlak van de hoogte kon beschouwd worden als voldoende beschut, om veiligheid te verschaffen. De kogels vlogen in elke richting, veroorzakende een groot verlies van paarden en manschappen; zelfs de gekwetsten ondergingen hetzelfde lot. Verscheidene hunner zijn gedood, vóórdat hun eerste wonden konden worden verbonden. De Boeren gedroegen zich met prijzenswaardige dapperheid."
Voet voor voet, van klip tot klip rukten de Boeren langzaam, langzaam voorwaarts. De oprakende ammunitie werd telkens bij de veroverde klippen uit de patroontasschen der gesneuvelde Engelschen aangevuld, en de kanonniers hadden het bij de stukken hard te verantwoorden.
De Engelschen streden met een dapperheid, hun oude wapenroem waardig, maar de Boeren hadden de gelofte gedaan, niet te zullen wijken. Zij schoten met een nauwkeurigheid, die de Engelschen met schrik vervulde, en zij streden met den heldenmoed der oude Spartanen. Tegen den avond waren zij vóóruitgedrongen tot een klipstapel, midden op Schuinshoogte, maar de duisternis kwam en scheidde de strijdenden. Doch de Boeren konden zich bijna niet meer op de been houden; zij waren dood op. Daarbij moesten zij in 't open veld overnachten, in den kouden, zwaren regen, en zij werden gekweld door den honger.
Terwijl zij het allernoodzakelijkste moesten ontberen, brachten zij met hun dooden en gewonden een onbeschrijfelijken nacht door, doch met het onwrikbaar plan, om den kamp ook den volgenden dag voort te zetten. Maar zoover zou het niet komen.
Vriendelijk ging de zon op over Schuinshoogte, en met verwondering zagen de Boeren een witte vlag naderen.
Doch zij begonnen de beteekenis van zoo'n witte vlag allengs te begrijpen. Zij hadden haar op het Gouvernementskantoor te Potchefstroom, te Bronkhorstspruit en te Lang-Nek reeds gezien.
De witte vlag werd vergezeld door drie Engelschen: een dokter, een officier en een huzaar.
De officier wendde zich tot generaal Smit en vraagde hem verlof, om de dooden te mogen begraven en de gewonden weg te voeren.
Nu eerst begrepen de Boeren het ten volle.
De Engelschen hadden den vorigen avond het slagveld geruimd, hadden, door een onweerstaanbare paniek aangegrepen, hun dooden en gewonden onbarmhartig in den steek gelaten, en waren, door de duisternis begunstigd, over de Ingogo-rivier gevlucht.
Een handvol afgematte Boeren had vijf compagnieën infanterie en een afdeeling huzaren uit een goed gedekte stelling verjaagd en op de vlucht gedreven!
Inderdaad, zulke feiten gaven de Engelschen reden tot nadenken!
Nadat generaal Smit toestemming had gegeven, naderden eenige honderden Engelsche soldaten met de noodige wapens, en de gewonden en de stervenden, die hulpeloos waren achtergelaten, werden achter de klippen, in het gras, tusschen de struiken opgezocht, en op de verbandplaats, bij de wagens neergelegd.
De dokter met zijn adsistenten begonnen nu het werk.
Zij stroopten de mouwen op, wieschen de wonden der ongelukkigen, sneden met vlijmscherpe messen de kogels uit het vleesch, en zetten, waar het noodzakelijk was, armen en beenen af.
Alles gebeurde ruw en snel; toch werd het avond, alvorens men gereed was. De verbandplaats leek een slachtplaats, en de Schuinshoogte weergalmde van de luide jammerkreten der ongelukkigen.
De soldaten dolven intusschen diepe, wijde kuilen, en daarin stapelde men, in lagen van 12 lijken telkens, de Engelschen op elkaar, die door het Boerenlood waren geveld. Doch de kuilen waren niet diep genoeg, en men stapelde de lijken tot boven de wanden der graven uit. Toen werden de kuilen armoedig met aarde toegedekt, maar later spoelde die aarde door de menigvuldige regens op verscheidene plaatsen weg, en voeten, hoofden en handen kwamen omhoog als de afgrijselijke gedenkteekenen van Engelsche politiek. En de aasvogels streken neer, en vonden een rijken maaltijd....
Onder de gesneuvelden waren zes der dapperste officieren, terwijl een zevende, die zich bij het gevecht op Schuinshoogte bijzonder had onderscheiden, bij den nachtelijken overtocht over de hooggezwollen Ingogo-rivier zijn graf in de golven vond.
Ook een Hollander, met name Stuart, die als tolk dienst deed in het leger van Colley, werd dood op het slagveld gevonden.
De Engelschen hadden een verlies van 232 man, de Boeren een verlies van 22 man aan dooden en gewonden.
En ofschoon over meer dan één door den kruitdamp zwart geblaakt gelaat een traan van droefheid biggelde bij het lijk van een broeder, van een vader of van een kind, in het hart der Boeren begon al vaster de overtuiging te wortelen, dat de Heere met hen was, en zij dankten Hem met ontroerde harten voor de schitterende overwinning.
Terwijl de Engelschen hun dooden begroeven en hun gewonden wegbrachten, wandelden de overwinnaars het slagveld rond. Welk een aanblik! Patroonhulsen, vleeschblikken, witte helmen, sabels, geweren, losse patronen, het lag alles in de bontste wanorde verspreid, en terwijl het gras overal door de voetstappen en paardehoeven was plat getreden, lagen de doode paarden tusschen de opgedroogde plassen menschenbloed.
Maar de Boeren zochten de ammunitie en de wapens zorgvuldig op, en vulden hun bandelieren met de Engelsche patronen. En de kommandant-generaal Joubert, die met zijn hulptroepen was aangekomen, plaatste zich op een stapel klipsteenen en zeide: "Dierbare Broeders! Als ik het slagveld hier overzie, en het dappere werk, dat gij hebt verricht, dan merk ik toch op, dat gij er heel gelukkig zijt afgekomen, want de Heere heeft u wonderbaarlijk gered. Houd dus moed, mannen, en blijft strijden voor uw heilig recht. God zal ons helpen, zooals Hij tot hiertoe ons geholpen heeft. Maar vergeet volstrekt niet, om den Heere te danken voor Zijne groote weldaden, aan ons bewezen. Verder, mijne waarde landgenooten en broeders, kan ik niet anders dan u danken voor uwe standvastigheid en uwen mannenmoed in den strijd. Ik verzeker u, broeders, dat ik mij over mijn eigen menschelijke zwakheid meer dan eens heb geschaamd tegenover u, als ik u zoo standvastig zie strijden in al die groote moeilijkheden. Broeders, ik vertrouw op u, en van mijn kant kunt gij verzekerd zijn, dat ik zal blijven trachten, uwe rechtvaardige zaak te behartigen zoo goed als in mijn vermogen is!"
Zóó doortintelde hetzelfde gevoel den opperbevelhebber en den geringsten burger: het gevoel voor de vrijheid. En dit gevoel gordde hen aan, om, man voor man, het eigen leven te wagen in den strijd voor vrijheid en recht!
De tweedracht, die de kracht der Boeren zoo dikwijls had verlamd, was verdwenen als een morgennevel, en zij waren nu, onder den donder van het Engelsche geschut, waarlijk geworden een volk van broeders!
Des avonds betrokken de Boeren, die nu tot een legertje van 500 ruiters waren aangegroeid, aan de zuidzijde van Schuinshoogte een lager.
In een wijden kring werden de vijfhonderd zadels naast elkander geplaatst, en in dien kring, aan ieder zadel vastgebonden, diens paard. De Boeren legden zich nu aan den buitenkant van den cirkel, met hun zadel tot hoofdkussen.
Dàt was het lager. Het was even praktisch als eenvoudig, en de paarden stonden zoo veilig als op stal.
Den volgenden dag keerde Joubert met honderd man terug naar het oude lager bij den Lang-Nek, doch de wakkere Nicolaas Smit trok met zijn Boeren dieper Natal in, om de passen van het Biggarsgebergte te bezetten. Met buitengewone hartelijkheid werden de Boeren door de Hollandsche Afrikaanders, die in Natal wonen, ontvangen, en men drong twintig uren gaans het Engelsche gebied in. Doch generaal Wood, die met groote versterkingen in aantocht was, trok om het Boerenkommando heen, en generaal Smit kreeg geen kans, om den vijand aan te tasten.
Toen liet hij zwenken, onderschepte een convooi van 22 ossenwagens, beladen met proviand en bestemd voor het kamp van generaal Colley, en verraste een groote kudde van 300 slachtbeesten en 109 paarden en muildieren, aan het Engelsche leger toebehoorend.
Met dezen buit werd de terugtocht aangenomen, en wat niet meegenomen kon worden, verbrand of vernield.
Wij moeten naar Pretoria, de zetelplaats van het Engelsche gouvernement. Hier lag generaal Lanyon, die de stad in zijn macht had, en buiten de stad lagen Boeren, onder het bevel van generaal Schoeman.
Dat de Boeren Pretoria niet machtig konden worden, spreekt van zelf, en dat zij generaal Lanyon hebben in toom gehouden, was reeds een groote, verdienstelijke daad.
Lanyon, voerde een groot en hoog woord, zooals de Engelschen dat gewoon zijn, maar de Boeren stoorden zich daar minder aan, en klepperden lustig op hun taaie, sterke paardjes om de vijandelijke stellingen heen. Dat begon de Engelschen al heel gauw te vervelen, en den 28 sten December vielen zij met vijftig vrijwilligers een Boerenpatrouile aan.
"Goed," zeiden de Boeren, "zij willen vechten; nu zullen wij vechten."
Zij dekten zich achter een heuvelrand en schoten drie Engelschen dood.
Toen gingen de vrijwilligers op den loop, en vertelden in Pretoria, dat zij door een groote, vijandelijke overmacht, waar zij niet tegen op konden, waren aangevallen.
Nu bestond de geheele Boerenpatrouille uit zeven man, die met vijf veroverde paarden en in de vroolijkste stemming naar hun lager terugreden.
Maar de dappere vrijwilligers lieten het er niet bijzitten.
Zij kregen hulp en rukten nu met honderd man in het veld.
Doch ook dezen keer konden zij niet tegen de Boeren op, en zij keerden met hun dooden en gewonden in de stad terug.
Lanyon keek hen verwonderd aan, maar de dappere vrijwilligers zeiden: "Generaal, hier is alle heldenmoed te vergeefsch, want de overmacht is verpletterend."
Nu bestond de macht der Boeren, de aanvoerder mee geteld, uit — vijftien man.
In 't Oosten van Pretoria stond Hans Botha op wacht. Deze wacht bestond uit 36 man en 5 ossenwagens, en den 6 den Januari werd dit troepje aangevallen door 550 Engelsche soldaten en 2 kanonnen. Tegenover deze vreeselijke overmacht kon Botha slechts 18 man stellen, want de andere 18 man moesten bij de wagens blijven. Toch week onze held geen stap, maar nam den strijd manmoedig op. Hij vocht tot hij niet meer kon, en met vier kogels in het lichaam, drenkte hij met zijn heldenbloed den Afrikaanschen grond.
Zwaar gewond viel hij met zijn dapperen in de handen van den vijand, maar tegen aller verwachting herstelde hij, en werd later uitgewisseld en in vrijheid gesteld.
H. Pretorius, die zich ten zuidwesten der stad met zijn manschappen in lager bevond, werd in den avond van den 15 den Januari gewaarschuwd, dat er den volgenden morgen een uitval kon worden verwacht.
"Goed," zeide de aanvoerder, "wij zullen de Roodbaatjes ontvangen," en 's morgens drie uur liet hij opzadelen, en trok met zijn ruiters den vijand tegemoet. Toen de zon opging, hoorde men den donder van het kanon, en de Boerenpatrouilles, die snel van de heuvelen neerdaalden, riepen: "Daar komen drie troepen beesten uit de stad hard aanhollen." Maar Pretorius schudde het hoofd, want hij begreep, dat het geen beesten waren.
Een poosje later kwamen andere patrouilles en rapporteerden: "Het zijn paarden en wagens."
"Dat begint er beter op te gelijken," zeide Pretorius.
Intusschen was de vijand snel genaderd, en op veertig minuten afstands van het Boerenkommando stelde hij zijn slagorde op; de Hottentotten op den rechtervleugel, de vrijwilligers op den linkervleugel, en de soldaten met de veldstukken in het centrum.
Om acht uur 's morgens gaven de Boeren het eerste schot, en de Hottentotten begonnen storm te loopen tegen de heuvelen, waarin zich de Boeren hadden vastgezet. Onmiddelijk begonnen de kanonnen met bommen te werpen, en met verbittering trokken de Engelschen voorwaarts. Het gevecht nam dadelijk een ernstige wending, want geen tien minuten na het eerste schot werd de wakkere Pretorius door twee kogels tegelijk in den schouder getroffen. Met bekommernis in het hart staarden de vechtende Boeren hun aanvoerder aan, maar hij vermande zich, en om hun moed te sterken, riep hij met luider stem, terwijl zijn bloed den bandelier rood kleurde: "Komt jongens, 't is maar een veeg van het vel, en als het God behaagt, zal dit bloed gewroken worden. Ik zal hier op het gevechtsterrein blijven, en zal u trouw blijven tot den dood." Toen schepte het kleine hoopke Boeren moed, en zij streden als leeuwen.
Maar de Hottentotten drongen al meer op, en als klipbokken over de rotsen springend, naderden zij de Boeren tot op 60 pas.
De Engelsche bevelhebber achtte thans het oogenblik gekomen, om het Boerenkamp te nemen, en van twee zijden liet hij het bestormen.
Nu begon de nood inderdaad hoog te klimmen. Wel wis ten de Boeren den vijand door een woedend vuur op een afstand van 400 pas te houden, doch hoe lang zou dat nog kunnen duren?
De ammunitie raakte op en al heftiger drongen de Engelsche soldaten op.
Uitgeput van bloedverlies, zette Pretorius zich neder op een klipsteen.
Met strakken blik staarde hij op het gevecht, en de harten van zijn wakkere krijgers begonnen te versagen.
Doch plotseling werd het licht in zijn matte oogen. Zij begonnen te schitteren in nieuwe hoop.
In de verte werden kleine rookwolkjes zichtbaar, die snel naderden. De breede randen van boerenhoeden werden zichtbaar over de heuvelen.
Het waren manschappen, door generaal Schoeman, die den benarden toestand onzer Boeren had begrepen, gezonden.
Onmiddelijk gaf nu de gewonde kommandant order, om te stormen, en met een luid hoera werd het bevel ontvangen.
Nu konden de Hottentotten het niet langer houden, en de Engelschen en de vrijwilligers evenmin. De vrijwilligers liepen het hardst, en de vijand werd tot op 50 minuten afstands van de stad vervolgd, toen de artillerie van het fort het gevecht opnam, en de Boeren in hun loop stuitte.
Met blijde harten keerden de dappere mannen naar hun kamp terug, den God der heirscharen luide dankende voor de zegepraal.
Wij zijn op den terugtocht van het kommando onder generaal Smit.
Het is nacht.
Helder schijnt de maansikkel aan den onbewolkten hemel. De Boeren liggen in groepen, de paardezadels tot hoofdkussens, te slapen aan de windvrije zijde van een met struikgewas begroeide heuvelketen.
Op bepaalde afstanden zijn de schildwachten uitgezet.
Uit het struikgewas, op den heuvel, treedt thans een man te voorschijn.
Behoedzaam klimt hij den heuvel af.
Daar stoot zijn voet tegen een kleinen klipsteen, die naar beneden rolt.
Onbewegelijk blijft hij staan, zich vasthoudend aan de graszoden en zich in de schaduw houdend.
De kleine klipsteen is naar beneden gerold en bleef daar liggen. Het blijft rustig in het kamp.
Nu heeft hij den vlakken grond bereikt.
Hij legt zich op den grond en beweegt zich op handen en voeten voorwaarts.
Thans is hij midden in het slapende kamp.
Hij buigt zich telkens voorover, als een panter, om de gelaatstrekken der slapenden te onderscheiden.
Bij het licht der maan zijn de trekken goed te onderscheiden.
Hij gaat al voort, van groep tot groep. Niet één groep slaat hij over.
Hij sluipt langzaam en voorzichtig voorwaarts; voorzichtig als een sluipmoordenaar.
Inderdaad, er ligt iets angstwekkends in zijn doen.
Daar slaat hij de hand op een voet.
De slaper trekt den voet terug, doet de slaapdronken oogen open en mompelt — "Karel wat moet je?"
Karel is zijn kameraad, die naast hem ligt.
Maar Karel slaapt.
"Hij heeft mij zeker in den droom met zijn groote laarzen gestooten," zegt de slaapdronken man.
Had hij even in het rond gekeken, dan had hij den nachtwandelaar kunnen zien, dicht aan zijn voeten, plat tegen den grond.
Maar dan nog zou hij geen onraad hebben vermoed, want de onbekende was gekleed als een gewone Afrikaansche Boer, en hij zou hem voor een van zijn slapende kameraden hebben gehouden.
Doch hij kijkt niet eens in het rond. De Boeren hebben den gepasseerden dag een langen, vermoeienden tocht gemaakt en hebben behoefte aan slaap. Onze Boer strekt zich lang uit, en is onmiddellijk weer in diepen slaap.
De nachtwandelaar moet lang zoeken vóór hij het doel van zijn tocht heeft bereikt.
Maar thans schijnt hij dat doel bereikt te hebben.
Bij een kleine groep Boeren houdt hij stil.
De eerste van die slapende groep, die is het al.
Het is Dirk Kloppers.
Er liggen nog een drietal personen dicht in zijn nabijheid: zijn zoon Jan, zijn zwager Lodewijk Jansen en de leeuwenjager.
Maar die moeten het niet zijn.
Dirk Kloppers, die moet het zijn.
De onbekende luikt half zijn oogen en staart op den grijzen voortrekker.
De slaper heeft den rechterarm onder het hoofd geschoven; diep en regelmatig gaat zijn ademhaling.
"Hij is taai," mompelt de bespieder — " taai. "
Aan de rechterzijde van den ouden Kloppers ligt diens geweer en bandelier.
De onbekende neemt eerst het geweer.
"Een Henri-Martini," zegt hij met het oog van een kenner; "ik ken het wel."
Hij haalt den scherpen patroon uit het slot, en schuift er een losse patroon voor in de plaats. Dan legt hij het weer op de oude plaats.
Ondertusschen beweegt zich het krachtige lichaam van den ouden man.
De onbekende haalt een breeden dolk uit de leederen schede.
Met een ruk werpt de Voortrekker zich op de andere zijde,
Geen tien seconden later wordt weer zijn diepe, regelmatige ademhaling gehoord.
De bespieder steekt den dolk weer in de schede.
"'t Is beter zóó," mompelt hij.
Nu neemt hij den bandelier en onderzoekt hem nauwkeurig.
"'t Is de zijne," mompelt hij zacht: "daar is het kleine brandvlekje, dat Arie verleden jaar er aan heeft gemaakt met een brandend vuurhoutje." 1)
Hij schuift er de scherpe patronen uit en steekt ze in zijn zak.
Hij heeft er twintig geteld.
Of één en twintig?
Hij twijfelt en telt ze nog eens.
Het waren er toch maar twintig.
Hij vult den bandelier weer met twintig losse patronen.
Nu heeft hij zijn taak volbracht en verwijdert zich langzaam. Maar hij keert nog eens terug en staart nogmaals met half geloken oogen naar den rustig slapenden Voortrekker.
Uit die oogen flikkert een volheid van haat.
En nu gaat hij heen voor goed, houdt zich zooveel mogelijk in de schaduw en beklimt den heuvel.
Nu staat hij in het volle licht der maan.
Gij herkent hem.
Het is Kees Botter.
Het was een droeve, sombere dag, die op den milden zomernacht volgde. De mistwolken trokken laag door de lucht, en er viel een fijne regen.
Het Boerenkommando trok zwijgend voort en hoopte nog van daag te Lang-Nek, in het lager van Joubert, aan te komen.
In de achterhoede bevond zich het gezelschap van Dirk Kloppers. Op een matigen draf avanceerden zij, en de paarden lieten de moede koppen treurig hangen.
"We worden oud," zeide de leeuwenjager tot zijn twee oude wapenbroeders.
" En hoe ouder wij worden, hoe sneller de jaren voorbij schijnen te gaan," meende Jansen.
"En het beste er van is moeite en verdriet," voegde de oude Kloppers er aan toe.
De leeuwenjager staarde naar de verte.
"Dat is lang geleden, dat wij tegen de Matabele-Kaffers hebben gevochten in den Oranje-Vrijstaat," zeide hij.
"'t Was een vreeselijke dag," zeide Jansen, die aan zijn broeder dacht, die toen sneuvelde, maar Kloppers zeide: "God heeft ons toen wonderbaarlijk uitgered!"
Nu begon de leeuwenjager over de Zoeloe-oorlogen te spreken, over den vroegeren oorlog met de Engelschen en den lateren burgeroorlog tusschen de Boeren onderling.
"Ik weet eigenlijk van daag nog niet," zeide Jansen, "waarom wij elkander toen bevochten hebben."
"Gelukkig is er niet veel bloed gestroomd," zeide Kloppers.
"Dat heeft oom Paul gekeerd," meende Jansen, en de beide anderen bevestigden het.
Er volgde eene pauze; Jan reed op zijn moorkop een klein eind voor de anderen heen.
De leeuwenjager begon op nieuw van het verleden.
Hij was heden morgen spraakzaam, buitengewoon spraakzaam, en er lag een weemoedige klank in zijn stem.
Hij scheen er bijzonder vermaak in te scheppen, om de beelden van het verleden, een voor een, nog eens voor zijn geest en voor dien van zijn twee vrienden voorbij te laten gaan.
"Wat is de mensch?" riep hij eindelijk uit. "Hij wordt geboren, worstelt en sterft!"
"Hij begint zijn leven met een kreet," zeide Kloppers, "en hij eindigt het met een snik."
"En wat daartusschen ligt, is een droom," zuchtte de leeuwenjager.
Kloppers keek zijn vriend aan; hij had hem zoo nog nooit hooren spreken.
"Wij gaan naar ons eeuwig huis, Teunis," zeide Kloppers.
De leeuwenjager knikte ernstig.
"En elke dag kan onze laatste zijn," voegde Kloppers er aan toe.
"Van daag is het mijn laatste dag," zeide de leeuwenjager op bedaarden toon, maar zoowel Kloppers als Jansen hielden den teugel van hun paarden in, en keken den spreker aan met verbaasden blik.
"Ge verwondert je over mijn gezegde?" zeide de leeuwenjager; "toch is het zoo."
Lodewijk Jansen schudde den stevigen kop.
"Slechts eens in mijn leven," zeide hij, "heb ik een man ontmoet, die precies sprak als neef Teunis. Hij legde zich te bed en beweerde dat hij niet meer op zou staan. Hij nam afscheid en sloot de oogen. Maar den volgenden morgen — vooruit, zwarte! — den volgenden morgen stond hij in blakende gezondheid op. En dat was al heel verstandig — vooruit dan zwarte! — want hij heeft nog vijf en twintig jaar geleefd."
Kloppers lachte bij dit verhaal, en de leeuwenjager lachte hartelijk mede.
"Bovendien," zeide Jansen, "niemand weet den dag zijns doods."
"Ik bij voorbeeld, kan eerder sterven dan gij," zeide Kloppers; "we weten het niet. Het is, zooals mijn zwager zegt."
"Er kunnen uitzonderingen plaats vinden," meende de leeuwenjager.
"Hoe weet je dan," vorschte Kloppers, "dat jij van daag zult sterven?"
"Het ligt mij zoo bij," antwoordde de aangesprokene; "het is een voorgevoel."
"Gij zijt toch niet ziek?" vraagde Kloppers, en hij keek zijn wapenbroeder aan met bezorgden blik.
"Zie ik er uit als een zieke?" was de wedervraag van den leeuwenjager.
Neen, hij zag er niet ziek uit. Er zat veerkracht in dat verweerd gelaat.
"Het is toch niet waarschijnlijk, dat wij van daag op de Engelsche troepen zullen stooten," meende Jansen.
"Het behoeft ook geen kogel te zijn, die mijn levensdraad afsnijdt," zeide de leeuwenjager.
"Ik had nog zoo gaarne voor 't laatst van daag de zon gezien," ging hij voort, en hij staarde weemoedig omhoog, in de dichte, grijze mistwolken.
Kloppers noch Jansen wisten, wat zij daarop antwoorden zouden.
Zij vonden de houding van den leeuwenjager raadselachtig; zij begrepen hem niet. Deze hartstochtelijke, krachtige, schijnbaar harde man was nu zacht als een kind.
"Ik heb altijd van de zon gehouden," begon de jager op nieuw; "ik had ze zoo gaarne nog eens gezien!"
"Als zon en maan geen schijnsel meer zullen geven," zeide Kloppers, dan zal de zonne der gerechtigheid nog stralen in onverdoofbaren glans."
"Ja," zeide de leeuwenjager ernstig, en zwijgend zette men den tocht voort. Zijn voorgevoel drukte de anderen neer.
De fijne regen hield aan; zacht druppelde het water van de bladeren der boomen naar beneden, en niets dan een aasvogel verbrak de eentonige stilte door zijn schorren schreeuw. De paarden lieten de moede koppen hangen, en het getrappel der hoeven smoorde in den weeken, papperigen grond.
Juist zouden onze ruiters den weg links inslaan, die zich kronkelde tusschen twee bergen, toen een blanke in snellen draf van rechts kwam aanloopen.
Hij droeg de kleeding van een gewonen boer, zwaaide met zijn armen en riep: "Is baas Kloppers daar?"
De Boeren hielden den teugel van hun paarden in, en wachtten hem op. Maar Jan was reeds den weg links ingeslagen en uit het gezicht.
"Wat moet je?" vraagde Kloppers.
"Ik moet u spreken, baas!"
"Waarover?"
De vreemdeling was nu dicht bij gekomen en zeide, de hand aan den stijgbeugel slaande: "Kees Botter ligt op sterven."
"Kees Botter?" riep Kloppers met verwondering en bevreemding.
"Ja, baas," zeide de vreemdeling; "hij heeft te Schuinshoogte een schot door de longen gekregen en zal 't niet lang meer maken."
Het opkomend wantrouwen bij Kloppers werd door deze opmerking gestild; immers hij had den verrader zelf herkend onder de vijanden op Schuinshoogte.
"En wat zal dat?" vraagde hij.
"Hij heeft mij de boodschap opgedragen," antwoordde de vreemdeling, "u te verzoeken, hem thans, vóór zijn dood, tusschen vier oogen te spreken."
"Waarvoor?" vraagde Kloppers, terwijl het wantrouwen op nieuw bij hem boven kwam.
"Hij wil u om vergiffenis smeeken van wege zijn verraad," zeide de vreemdeling, maar Jansen riep met harde stem: "Laat hij God om vergeving vragen!"
"En dan wil hij," ging de vreemdeling voort, "om zijn verraad zooveel mogelijk goed te maken, aan baas Kloppers belangrijke mededeelingen doen omtrent de Engelsche posities."
"Waar is hij?" vraagde Kloppers.
De vreemdeling wees met de hand in de richting, van waar hij gekomen was.
"Ginds," zeide hij, "achter dat kreupelbosch ligt hij in een hut. Wij hebben hem daar heen gedragen na het ongeval te Schuinshoogte."
Dit klonk alles waarschijnlijk; immers Schuinshoogte was nu niet ver meer af.
"Maar waarom liet de Engelsche spion zich niet door den Engelschen dokter verbinden?" vorschte de wantrouwende Jansen.
"Omdat de Engelsche uniformen hem herinnerden aan zijn verraad, en hij kon dat niet uitstaan bij zijn naderend einde."
"En hoe ben jij in zijn dienst gekomen?" vraagde Kloppers.
"Dat is al heel natuurlijk," antwoordde de vreemdeling. "Hij had geld in overvloed en betaalt mij ruim."
"Hoever is het hier van daan, waar je baas ligt?" vraagde Kloppers.
"Een half uur," antwoordde de aangesprokene.
De grijze Voortrekker dacht nog een oogenblik na; toen zeide hij: "Ik ga mee."
"Daar ben ik blijde om," zeide de vreemdeling verheugd, "want het zal gauw met Kees Botter zijn afgeloopen."
"We zullen hier wachten," zeide de leeuwenjager.
"Of ge kunt doorrijden," zeide de vreemdeling, "en hier een paar mijlen van daan aan de spruit baas Kloppers opwachten. Ik zal hem daar brengen; hij snijdt dezen hoek dan af."
Hij beschreef met de hand de richting, en zijn voorstel werd aangenomen.
De leeuwenjager en Jansen sloegen links, en Kloppers met zijn gids wendden rechts.
Zij hebben spoedig het kreupelbosch bereikt.
"Moeten we daar door?" vraagt Kloppers.
"Ja," zegt de gids; "het pad wijst ons den weg."
De natte takken slaan beiden in het gezicht, maar de regen heeft opgehouden. De mistwolken trekken op.
"Ik verwacht van daag nog mooi weer," zegt de gids.
"Ik ook," zegt Kloppers.
Hij haalt den tabaksbuil uit den zak en stopt zijn pijp.
Zwijgend gaan zij verder.
Oogenschijnlijk is ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Baas Kloppers denkt aan den stervenden verrader.
Daar treden, vijftig pas vóór hen, een viertal Kaffers uit het kreupelhout en nemen het pad in.
Zij blijven er staan.
Kloppers ziet het, maar hij neemt er verder geen notitie van.
Nu is hij met den gids de groep genaderd.
"Op zij, Kaffers!" roept hij, maar zij gaan niet op zij.
Zij versperren het pad.
"Op zij!" roept hij nog eens, "of ik rijd jullie onder den voet."
"Rij op!" zegt de grootste van de Kaffers op brutalen toon, "rij op!"
Nu begrijpt Kloppers, dat het meenens wordt.
Hij rukt het geweer van den schouder en legt aan.
"Op zij," roept hij, "of ik schiet."
"Schiet op!" zegt de brutale Kaffer.
Nog nooit heeft de oude Voortrekker zoo'n weerbarstigheid ontmoet.
Hij kijkt naar zijn gids, want een schrikkelijk vermoeden rijst op in zijn geest — de gids staat achter hem, met nog een viertal Kaffers.
"Verraad!" roept hij, terwijl hij verbleekt.
Hij geeft vuur — voor den eersten keer mist hij zijn doel.
Hij neemt een nieuwe patroon uit den bandelier. — "Verraad!" roept hij nog eens.
Met een vreeselijken ruk werpt hij zijn klepper om, maar acht, twintig handen strekken zich naar hem uit, sleuren hem van het paard en binden hem.
Hier is geen weerstand mogelijk; de overrompeling is volkomen.
"Dat is jou werk, Kees Botter," knarst de Voortrekker tusschen zijn tanden.
"Goed geraden," zegt Kees Botter, die thans te voorschijn komt.
"Bind hem de handen op den rug," kommandeert hij — " stevig! "
Onderwijl echter is het onbeheerde, schichtig geworden paard op den hol gegaan en rent het pad terug.
"We zullen het doodschieten," zegt de voorzichtige Botter, "anders kan 't ons verraden."
Hij jaagt het weghollend dier twee kogels in het lichaam, en het stort stervend neer, midden in het pad.
Nu wordt de geboeide verder het kreupelbosch door gebracht, tot men een open terrein bereikt, een platten heuvel met een soort hut of houten schuur er boven op.
Deze hut heeft van voren en van achteren een deur, en op zij van weerskanten een klein venster.
Van voren is de hut gemakkelijk te bereiken, doch aan den achterkant gaapt een diepe kloof.
Men gaat de voordeur in, en Botter schuift er de twee grendels voor.
De geheele ruimte der hut bestaat uit slechts één vertrek, met een duffe, benauwde lucht.
Er brandt een vuurtje aan den haard, en er staan een paar vermolmde stoelen in den omtrek.
Het ziet er hier verschrikkelijk verwaarloosd uit.
De grijze Voortrekker zet zich op een stoel.
"Wat zeg je daar nou van?" vraagt Botter, terwijl hij zich de handen wrijft.
De oude Kloppers is in een vreeselijken toestand, en hij staart zwijgend door het kleine venstertje naar buiten.
Maar al zou hij zich door een knieval uit dezen vreeselijken toestand hebben kunnen redden, dan zou hij dit toch niet hebben gedaan, want in dit karakter zit de onwrikbaarheid van Cromwell's rondkoppen.
En al had hij het gedaan, dan zou het hem toch niet hebben geholpen.
"Wat zeg je daar nou van?" vraagt Botter nog eens.
"Je begint aan te leeren," antwoordt Kloppers; "je baas zal bepaald plezier van je krijgen."
"Mijn baas — ik heb geen baas," zegt Botter met een hoonlach.
"Ja toch, gij hebt wel een baas," zegt Kloppers; "de duivel is je baas. Kijk maar even om, verrader; hij staat juist achter je en grinnikt van plezier."
"De vent is gek geworden," schaterlacht Botter; "stapelgek van angst."
De Kaffers, die staande of gehurkt zich in de hut bevinden, lachen mede, en het gelach klinkt akelig door de holle ruimte.
De blanke gids en de reusachtige Kaffer begeven zich intusschen door de ongegrendelde achterdeur naar buiten.
De regen heeft nu opgehouden. Zij zetten zich bij de achterdeur neder, en hun beenen hangen over den rand der diepe kloof.
Kees Botter wandelt op en neer, en hij kijkt zijn slachtoffer aan met een volheid van haat. Even als gepasseerden nacht. Doch toen had hij de oogen half geloken, en nu zijn ze wijd, wijd open.
"Nu ben je in mijn hand, begrijp je dat?" zegt hij.
Hij heeft zoo ongeveer het gevoel van den tijger, die speelt met zijn prooi.
Maar zelfs in dit vreeselijk oogenblik laat de ijzeren Voortrekker nog niet met zich spelen.
"Ik ben in Gods hand," zegt hij met waardigheid, "en zonder Zijn wil zal mij geen haar worden gekrenkt."
"En waar was jou God gisteren nacht," roept de verrader, "toen ik jou scherpe patronen nam, en er de losse voor in de plaats deed? En waar was jou God, toen we je overrompelden? En waar is thans , op dit oogenblik jou God?" roept hij met een vreeselijken vloek.
Zijn stem is schor van hartstocht, en wat er uit die oogen flikkert, het is de geest van den Satan.
"Ge bent krankzinnig, ongelukkige," roept de Voortrekker, en hij rilt van afgrijzen.
"Weet ge 't nog, dat ge mij met dien doorntak hebt gegeeseld? Kunt ge 't niet zien, beul?" vraagt Botter.
De verrader buigt zich voorover tot dicht voor het gelaat van zijn slachtoffer.
De lidteekenen van die slagen loopen kruiselings over zijn gelaat als twee bloedige voren.
En die bloedige voren schijnen op dit oogenblik te vlammen....
Botter wendt zich tot de Kaffers.
"Bindt hem vast aan den stoel," beveelt hij.
Het is gauw gedaan.
"Maakt zijn rechterhand los!"
Ook dit is spoedig gebeurd.
"Zie," sist hij tusschen zijn tanden door, "je hebt mij met je rechterhand gebrandmerkt — je zult die rechterhand verliezen."
Hij neemt een zwaar houten blok en plaatst het bij den ongelukkige
"Bindt zijn rechterhand op het blok vast," kommandeert hij. "En waar is de bijl? O, ik zie hem al. Ik zal zelf het genoegen hebben, er de hand af te kappen."
Zelfs de Kaffers ijzen van zulk een berekenende wreedheid.
"Zijt ge bang, lafaards?" roept hij woedend.
Nu naderen ze Kloppers, en binden zijn hand vast op het blok.
De bijl wordt er naast gelegd.
"Waar is de ijzeren stang?" vraagt de verrader.
Een Kaffer haalt hem; uit een hoek van het vertrek.
"Stookt het vuur wat op," beveelt hij.
Er worden eenige dorre blaren en takken op geworpen; het vuur begint lustig te branden.
De verrader schuift de ijzeren stang tusschen de gloeiende kolen.
Nu begrijpt Kloppers de bedoeling; hij staart met ontzetting in het vuur, naar de stang, die allengs rood gloeiend wordt.
"Dacht ik het niet?" zegt de verrader; "ik zal je nog wel murw krijgen. Met den gloeienden bout zal ik je teekenen — ik heb je immers beloofd bij ons laatste onderhoud, dat je nog aan mij denken zult? Jij teekent met dorens; ik met gloeiend ijzer; dat is het onderscheid."
En de Kaffers werpen steeds nieuwen voorraad op het vuur, en de ijzeren stang begint te gloeien... te gloeien.....
De leeuwenjager en Jansen hadden den jongen Jan Kloppers spoedig ingehaald.
Zij verhaalden hem de reden, waarom de oude Kloppers niet meer bij hen was.
"Zou 't geen nieuw verraad zijn van Kees Botter?" vraagde hij ongerust.
"Dat de vreemdeling den naam van Kees Botter noemde, die onwillekeurig wantrouwen wekt, pleit voor de eerlijkheid van de zaak," meende Jansen.
Jan moest dit erkennen.
Men gaf nu de paarden de sporen, om dichter bij het kommando te komen, dat een aanmerkelijken voorsprong had.
De leeuwenjager was eenige passen achter gebleven, en oogenschijnlijk verdiept in zijn eigen, weemoedige gedachten.
Maar plotseling hielden alle drie de teugels van hun paarden in. Zij hadden den zwakken knal van een schot gehoord.
"Dat begrijp ik niet," zeide de leeuwenjager.
Hij wendde het paard naar de richting, van waar zij gekomen waren, en luisterde met voorover gebogen lichaam.
"Vader is misschien in den val geloopen," zeide Jan; "ik houd het hier niet langer."
Hij wierp den Moorkop om.
Samen reden zij in zekere spanning terug.
"Het geluid kwam uit de richting, die mijn zwager had ingeslagen," zeide Jansen.
De leeuwenjager zeide geen woord.
"Voorwaarts," zeide hij, en hij drukte de sporen diep in de zijden van zijn vluggen vos.
De weemoedige gemoedsstemming van zoo even was nu als door een tooverslag verdwenen.
Het was de leeuwenjager weer in al zijn kracht.
Daar hoorden ze, duidelijker nog dan zooeven, twee schoten dicht achter elkander.
"Nu begrijp ik het nog minder," zeide de leeuwenjager — "voorwaarts!"
Aan den tweesprong gekomen, sloegen zij het pad rechts in.
De hoeven van Dirk Kloppers' paard waren diep ingedrukt in den weeken grond; ook de voetstappen van den gids waren duidelijk zichtbaar.
Men sloeg het kreupelbosch in, en achter elkander reed men voort.
Jan reed voor, omdat de Moorkop het vlugste was.
Plotseling slaakte hij een angstkreet.
"Daar ligt vader's klepper," riep hij in groote opgewondenheid, "dat is verraad."
"Wij zullen 't onderzoeken," zeide de leeuwenjager, terwijl hij uit het zaâl sprong.
De twee anderen volgden zijn voorbeeld.
Het paard leefde nog, en had zich half over het pad in het kreupelbosch gesleept.
Jan klopte het op den hals, en het trouwe dier liet een zwak gehinnik hooren.
Jansen had intusschen de wonden ontdekt, die de twee kogels hadden veroorzaakt.
"Wil ik het maar het genadeschot geven?" vraagde Jan, die medelijden had met het stervende dier.
"Neen," zeide de leeuwenjager, die op alles bedacht was, "dat schot zou ons kunnen verraden — voorwaarts!"
De ruiters sprongen weer te paard, en spoorden hun dieren tot de uiterste krachtsinspanning aan.
"Halt!" riep de leeuwenjager.
"Hier houden de indrukken van de paardehoeven op, en beginnen een aantal voetstappen."
"Wat ligt daar toch op den grond?" vraagde hij, terwijl hij het pad met zijn scherpen blik monsterde.
Jan sprong van zijn paard en nam een knoop op van den grond.
"Dat is een knoop van vader's jas," riep hij met schrik.
"Die hem in de worsteling is afgerukt," vulde Jansen aan.
"Hier, op deze plek heeft hij onraad bespeurd," zeide de leeuwenjager met nadruk! "daar is geen twijfel aan. Hier heeft hij het paard omgerukt; ge kunt het duidelijk zien aan de richting der hoeven."
"Dat eerste schot is van Neef Dirk geweest," voegde hij er bij met verwonderlijke helderheid van geest, "en de twee andere schoten zijn door zijn overrompelaars op het paard afgegeven. Toen was onze vriend echter reeds lang van het paard gerukt. Maar éen ding begrijp ik niet, namelijk dat Kloppers maar ééns heeft geschoten. Hij moet iets vreeselijks hebben ontdekt, dat zijn kracht heeft verlamd. Maar wij zullen 't onderzoeken, en hem redden, als het niet te laat is."
De ruiters volgden nu het spoor der vele voetstappen, en de groote, zware stap van den ongelukkige, dieper ingedrukt dan de andere, was duidelijk te onderscheiden.
Bijna aan de grens van het kreupelhout gekomen, beval de leeuwenjager, de paarden in het struikgewas vast te binden.
Behoedzaam slopen de Boeren nu door het kreupelhout, tot zij een blik op het open terrein konden werpen.
Zij zagen de houten woning onmiddelijk, links van hen, op een betrekkelijk korten afstand.
Zij konden zien, hoe het platgetrapte gras als een soort voetpad liep tot de voordeur.
" Daar kan hij zijn," zeide Teunis Smit.
Door het struikgewas gedekt, slopen de Boeren nu met koortsachtigen ijver voorwaarts, tot zij recht vóór het linker venster der hut waren.
Ze waren er nu geen twintig pas van verwijderd.
Peinzend streek de leeuwenjager zich over het voorhoofd.
Dat was zoo zijn manier, als hij voor een moeilijke zaak stond, waar hij niet door kon kijken.
"Wij gissen een misdaad, en wij gissen de misdadigers," zeide hij, "maar 't is nog gissen . Wij moeten nu zekerheid hebben."
"Laten wij er in eens op losstormen," zeide Jan, die door het pijnlijkste ongeduld werd gefolterd.
Jansen onderzocht het slot van zijn geweer, maar de leeuwenjager schudde het hoofd.
"Houd dit venster in de gaten," zeide hij tot Jan. "Wij zullen den achterkant der hut opnemen."
Met Jansen ging hij nog een twintigtal passen verder; nu waren ze wijd genoeg.
Het bleek nu, dat van af het linker venster wel de voor- doch niet de achterdeur kon worden bereikt. Het achterste gedeelte der hut was namelijk vlak op den rand eener diepe kloof gebouwd, en slechts aan den achterkant, bij de achterdeur, was eenige ruimte gebleven; een smal terras tusschen de hut en den rand der kloof.
Deze kloof werd van een aangrenzende kloof gescheiden door een steilen, smallen, gekloofden rotswand, en deze rotswand liep van het kreupelbosch, waar onze Boeren zich bevonden, in gebogen lijn tot den achterkant der hut.
Nu keerden de leeuwenjager en Jansen terug tot Jan Kloppers, die in heftige opwinding riep: "Ik heb daar juist voor het venster Kees Botter gezien."
"Weet ge 't zeker?" vraagde Jansen met gespannen trekken.
"Ik weet het zeker ," zeide Jan; "hij had een stang in de hand."
Doch nu was niets meer te zien dan een lichte, rossige gloed, alsof er een groot vuur brandde.
"Dan is de stervende Botter gauw opgeknapt," zeide de leeuwenjager met een schamperen lach, maar hij liet er onmiddellijk opvolgen: " Nu hebben wij zekerheid van het verraad, en al weten wij nog niet, waarin dat verraad bestaat, wij willen onzen slag slaan!"
"Als het maar niet te laat is," steunde Jansen.
Maar Jan zeide geen woord. Hij hing aan de lippen van den ouden Voortrekker.
"Luistert nu goed," zeide de leeuwenjager, "één van u gaat op het venster los, de andere op de voordeur. Ik neem de achterdeur. Als ge den schreeuw van den Makauwvogel hoort, dan eerst, en niet eerder, stormt ge op de hut los. Maar dan ook zoo snel mogelijk — snel als de wind! Wij willen de schurken overrompelen, en de overrompeling moet volkomen zijn!"
Zijn gedaante scheen grooter te worden onder het spreken; zijn spieren werden strakker. De groote jager was op het spoor van het wild, en het oude vuur sprong uit die staalgrijze oogen.
"Oom, laat mij de rotswand nemen," riep Jan, maar de jager had zijn groote ruiterlaarzen reeds uitgetrokken, en met het geweer over den schouder, spoedde hij naar het klippenpad.
Hij zette er zijn voeten op en schreed er over heen. Wel gaapte aan zijn voet de honderd voet diepe, met harde klipsteenen bezaaide afgrond; wel brokkelde nu en dan een stuk steen onder zijn voeten weg; wel waren er gapingen in den rotswand van drie, vijf voet, maar wat beteekenden die gapingen, die afbrokkelende steenen, die honderd voet diepe afgrond.... voor hem, den grooten Afrikaanschen jager? Was hij niet in de gebergten van 't noorden langs de afgronden heen gegaan, waar in een diepte van twee duizend voet de bergstroom naar beneden dondert? Had hij niet dagenlang gezworven op de koppen der hoogste bergen, op hun ijsvlakten, die nimmer smelten? En had hij den arend niet opgezocht in zijn trotsch nest, op de vooruitstekende rots, hoog boven de wolken, waar eeuwige stilte heerscht?
Hij stapte sneller door; zoo vast, zoo zeker, alsof hij den gewonden buffel naging over de vlakte. Er was geen spoor van vrees, van angst; geen spoor van duizeling. Daar gaapte een kloof van vijf voet breedte vóór zijn voet — hij sprong er over heen met de vaardigheid van den klipbok. En nu was het klippenpad bijna afgeloopen — daar ging de achterdeur open, en trad de vreemdeling van heden morgen, de gids, naar buiten.
Beiden herkenden elkander onmiddellijk, en zwijgend greep de gids een langen, zwaren staak, om er den leeuwenjager mee in de diepte te stooten. Deze greep den staak — de gids liet plotseling los — de leeuwenjager waggelde op het smal en gevaarlijk pad. Doch snel had hij zijn evenwicht terug, en terwijl de staak naar de diepte rolde, was hij in drie sprongen op het terras, achter de hut.
De gids was van plan geweest, om den leeuwenjager den toegang tot de hut te betwisten, doch toen hij in die van toorn fonkelende oogen staarde, ontzonk hem de moed, en hij keerde zich om, naar de achterdeur. Maar de leeuwenjager, die nooit had misgegrepen, greep ook dezen keer niet mis, en met de woorden: "Verrader, sterf!" slingerde hij hem in den honderd voet diepen afgrond....
Lodewijk Jansen en de jonge Jan hoorden de stem van den leeuwenjager, maar het drama, dat op het terras achter de hut was afgespeeld, hadden zij niet kunnen zien, en onmiddellijk daarop vernamen zij den schorren schreeuw van den Makauwvogel. En terwijl de leeuwenjager de achterdeur binnendrong, zag de zwarte reus, die in de nabijheid van Kees Botter hurkte, het breede gelaat van een Transvaalschen Boer vóór het raam verschijnen. "Wil ik?" vraagde hij, terwijl hij een werpspeer greep, doch vóór zijn baas ja kon zeggen, had reeds de kogel van Lodewijk Jansen gesproken, en zakte de reus met doorschoten borst vlak vóór het raam in één.
Intusschen vloog de voordeur uit haar grendels, en rukte Jansen het raam uit de vermolmde kozijnen.
Dit was alles veel sneller gebeurd, dan ik het hier kan zeggen, doch in het hart van Kees Botter brandde, zelfs in dit hachelijk oogenblik, de wraak met volle kracht. En terwijl zijn Kaffers waren weggestoven als kaf voor den wind, richtte hij zijn tweelooper op zijn gevangene, den ouden Kloppers.
"Past op!" riep de grijze Voortrekker, maar zijn trouwste vriend, de leeuwenjager, waakte. Hij drukte het geweer van den verrader met zijn sterke hand uit de doodelijke richting — de kogel vloog in het dak — daar voelde hij een dolkstoot, diep in de borst. En vóór dat Jansen in den rookenden kruitdamp gelegenheid had, om het roer op den moordenaar aan te leggen, en vóór dat Jan, die juist bezig was, het touw door te snijden, waarmede zijn vader was geboeid, gelegenheid had, hem te grijpen, was de verrader reeds door de voordeur ontsnapt.
"Gered!" zeide de leeuwenjager met zwakker wordende stem.
"Gered!" antwoordde Dirk Kloppers.
"Maar tot welken prijs!" voegde hij er aan toe met smartelijk bewogen lippen.
Hij leidde den zwaar gewonde naar een stoel.
"Wil ik de wond onderzoeken?" vraagde Jansen.
De oude Kloppers schudde het hoofd.
Hij onderzocht de wond; het bloed gulste er uit.
Het was een vreeselijke, doodelijke wond.
Hij legde er een verband om.
Dan staarde hij den leeuwenjager in het bleeker wordend gelaat.
"Gered!" zeide hij nog eens, "gered! Doch tot welken prijs!"
En de ijzerharde Voortrekker ging naar buiten en snikte als een kind.
Doch kalmer keerde hij terug.
Zwijgend zaten nu de drie Boeren naast den stervenden leeuwenjager.
"Mijn voorgevoel is uitgekomen," fluisterde hij; "geen macht der wereld had mij kunnen redden!"
"Doch voor mij gaat gij in den dood!" klaagde de oude Kloppers.
"Dat is de liefde, dat de broeder voor den broeder in den dood gaat," fluisterde mild en vriendelijk de leeuwenjager.
"En dat is de hoogste liefde, dat Christus voor zijn vijanden in den dood ging," zeide Kloppers.
"Amen!" fluisterde de leeuwenjager.
Meer zeide hij niet.
De oude Kloppers had nog gaarne iets meer gehoord, maar de leeuwenjager zweeg.
Het werd nu licht in de hut. Dat deed de zon, die door de wolken brak.
Plotseling dacht Dirk Kloppers aan den laatsten wensch van zijn stervenden vriend, dien hij eenige uren geleden had geuit.
Op zijn wenk werd de gewonde voorzichtig met zijn stoel opgenomen, en uit de benauwde lucht der hut naar buiten gedragen, op het terras bij de achterdeur.
"De zon!" riep de leeuwenjager met matte stem, "de zon!"
Er scheen een glimlach op zijn gelaat te komen; zijn stervend oog ging over het landschap, dat zich thans, in den glans der namiddagzon, in wonderbare heerlijkheid voor zijn blik ontplooide.
"Hoe schoon," fluisterde hij, "hoe schoon!"
"Zoo heeft de Heere uw laatsten aardschen wensch vervuld," zeide Dirk Kloppers, "maar Hij kan nog meer geven."
Hij was diep bewogen, de oude Kloppers!
Ach hij had den stervende lief! Hij had hem lief, zooals David Jonathan lief had, en het was de teederheid der liefde, die hem zoo deed spreken.
En de leeuwenjager verstond het woord van zijn ouden vriend, en hij knikte, en hij zeide met nauwelijks hoorbare stem: "Hij kan en zal en wil in nood, zelfs bij het naadren van den dood, volkomen uitkomst geven!"
Toen drukte hij zijn vrienden de handen ten afscheid, doch de hand van Dirk Kloppers hield hij langer vast dan de andere.
En toen vouwde hij de verstijvende handen en sloot de oogen, en biddend bewogen zich zijn lippen. "O Zonne der gerechtigheid!" dat was het laatste woord, dat de omstanders konden verstaan.
En Dirk Kloppers knielde neder op het smalle terras, naast zijn boezemvriend, en bad stil tot zijn God, dat Hij den stervende mocht opnemen in Zijn eeuwig koninkrijk.
En toen hij zijn oogen weer opsloeg, toen had de groote leeuwenjager reeds den geheimzinnigen drempel overschreden van de vallei des doods.
Hij lag met het hoofd achterover, vredig als een kind, dat in slaap is gegaan.
En de wolken hadden zich verdeeld en legerden zich als bergen aan den horizon, en de namiddagzon straalde van den diepblauwen hemel, en het zomerwindje bewoog het loover van het geboomte, en de regendruppels vielen van de bladeren als schitterende parels, en de zangvogels zongen hun liederen....
En Dirk Kloppers en zijn zoon en Lodewijk Jansen stonden bij het lijk van den grooten leeuwenjager en waren diep bedroefd....
't Is twee dagen later; vroeg in den morgen.
Een aantal Boeren staan bij een open graf, gedolven in de schaduw van een bloeienden doornstruik; in een dal van het Drakengebergte.
Niet in Natal, op Engelschen bodem, maar op Transvaalschen grond, waar de oude Boerenvlag wappert, daar zou de leeuwenjager worden begraven.
Zóó heeft Dirk Kloppers het besteld, en zóó geschiedt het thans.
Een ruwe, ongeverfde, houten kist is de laatste woning van den grooten jager. Daar ligt hij, het hoofd iets hooger dan het overige lichaam, met het geweer in den arm, den bandelier om de borst, in volle jagersuitrusting.
En nu wordt de kist voor goed gesloten.
En langzaam en plechtig wordt de houten woning in de koele aarde neergelaten.
En terwijl de frissche morgenwind door zijn grijze lokken gaat, spreekt de oude Dirk Kloppers met zijn heldere, krachtvolle stem: "Mijne vrienden! Wij bewijzen thans aan een man de laatste eer, dien ik lief heb gehad mijn leven lang. Een man koel van blik en kort van taal, maar met een hart vol gulden trouw! Hierin is de liefde, dat de broeder voor den broeder in den dood gaat, en Teunis Smit is voor mij in den dood gegaan. Hij is getrouw bevonden tot in den dood, en wij zullen hem blijven eeren als één der helden van ons volk.
Een ernstig en lichtend voorbeeld heeft hij ons nagelaten van trouwe vriendschap, een spoorslag, om ons leven gering te achten, om dat van onzen broeder te redden.
Mijne vrienden! Teunis Smit is heengegaan, en het is, alsof een stuk van mijn eigen leven daar ligt, op den bodem van het donkere graf. Doch daarom willen wij niet versagen, maar integendeel het hoofd moedig opwaarts heffen, want Christus heeft gezegd: 'Ik ben de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij gestorven.' Onze harten zouden bezwijken, als wij niets zagen dan dood en ontbinding, maar God lof! over de donkere graven schemert het morgenrood der eeuwigheid, en Christenen zien elkander nooit voor den laatsten keer!
En zoo nemen wij van u afscheid, Teunis Smit! Gij zijt gevallen, zooals een man valt door de hand der kinderen Belials, maar uw bloed zal gewroken worden!
Rust zacht in dezen grond! Voor den Tranvaalschen grond hebt gij gestreden — in Transvaalschen grond zult gij rusten! Voor de staatkundige vrijheid van ons volk hebt gij uw leven in de bres gesteld — moge thans, door Gods ontferming en genade! de hoogste vrijheid uw deel zijn, de Vrijheid der kinderen Gods, die van de banden der zonde voor eeuwig zijn verlost!
En in die hope roepen wij u, onzen vriend en broeder, voor 't laatst: Tot weerziens toe! Tot weerziens in een beter en zaliger land!"
En nu nemen de Boeren hun geweren, en geven een eeresalvo boven het open graf van den grooten leeuwenjager. En de moedige knal hunner geweren breekt zich in een honderdvoudig echo tegen de wanden van het Drakengebergte, en hun paarden rukken driftig aan den teugel, en bijten op de stalen gebitstang. En de Boeren zetten hun geweren neer, en vullen het graf met aarde, en dekken het met harde klipsteenen. En zij zingen nog het roerend schoone psalmvers: "Gelijk het gras in ons kortstondig leven," en dan gaan zij heen.
En de leeuwenjager blijft alleen achter, onder den bloeienden doornstruik.
En het Tamboeki-gras zal boven zijn graf, tusschen de klippen, uitschieten.
En het zal elken winter verdorren, doch uit den ouden wortel zal elke lente weer een nieuwe grasscheut te voorschijn komen.
En de doornstruik zal bloeien, en zijn vrucht zetten, vele jaren lang. En eindelijk zal hij sterven van ouderdom, als geen veldbrand hem vroeger heeft verteerd.
En nieuwe uitspruitsels zullen zijn plaats innemen.
En zoo zal dat voortgaan, om het graf van den grooten leeuwenjager, in onophoudelijke, altoosdurende wisseling.
Maar eens zal die wisseling plotseling staken....
God houdt met Zijn sterke hand de oude wereldklok stil....
Dat is de dag des Heeren.... En het graf, dat altijd nam, zal nu zijn buit terug moeten geven.
En Teunis Smit zal opstaan uit zijn graf, en wij, en alle menschen, om geoordeeld te worden.
De dappere Boeren begonnen de aandacht te trekken.
In den Oranje-Vrijstaat heerschte groote opgewondenheid, en de Hollandsche Afrikaanders in de Kaapkolonie juichten bij elke nederlaag, die de Engelsche troepen leden. In het Vlaamsche deel van België werden geestdriftige volksbetoogingen gehouden, en over het oude Holland werd een geest vaardig, die herinnerde aan de schoonste dagen uit ons verleden. En terwijl in Amerika met klimmende bewondering de heldenstrijd van het kleine, Transvaalsche volk werd gadegeslagen, riepen edele mannen in Engeland met al luider stem om staking van den roemloozen oorlog.
In deze omstandigheden waagde Paul Kruger een poging, om tot een eervollen vrede te geraken, door uit het kamp van Lang-Nek, den 12 den Februari 1881, het volgende schrijven te richten aan generaal Colley:
"Excellentie, ik heb bevonden, dat wij tegen onzen zin gedwongen zijn in een bloedigen strijd, en dat onze ingenomen posities van dien aard zijn, dat wij niet kunnen ophouden, den eenmaal ingeslagen weg van zelfverdediging te vervolgen, voor zoover onze God ons daartoe de krachten schenkt.
Wij weten het, dat al onze bedoelingen, brieven of wat ook, nog steeds het ware doel hebben gemist, omdat zij verkeerd werden voorgesteld en begrepen door de Regeering en het volk van Engeland. Het is om die reden, dat wij zelfs vreezen, U deze regelen te doen toekomen. Maar Excellentie, ik zou mij niet voor mijn God verantwoord achten, wanneer ik nog niet eenmaal aan u onze meening had bekend ge maakt, wetende, dat het in Uwer Excellentie's macht is, om ons in staat te stellen, van de door ons ingenomen positie terug te komen.
Wij wenschen geen strijd te zoeken met het Engelsche gouvernement, maar kunnen niet anders dan onzen laatsten droppel bloed geven voor ons goed recht, waarvoor elke Engelschman ook het zijne geven zou. Wij weten, dat het edele Engelsche volk, wanneer eenmaal de waarheid en het recht tot hetzelve kan doordringen, aan onze zijde zal staan. Wij zijn zoo sterk in deze overtuiging, dat wij niet zouden schromen het onderzoek eener Koninklijke commissie, die, wij weten het, ons in ons goed recht zal herstellen. En daarom zijn wij bereid, om, wanneer U wilt bevelen, dat Harer Majesteits troepen dadelijk terugtrekken uit ons land, wij aan hen zullen toestaan, met volle eer uit het land te gaan, en wij onze nu ingenomen positie zullen verlaten.
Wordt echter de annexatie volgehouden, en het bloedvergieten door u voortgezet, dan zullen wij ons onder onzen God aan ons lot onderwerpen, en tot den laatsten man strijden tegen het ons aangedane onrecht en geweld, en werpen dan de verantwoordelijkheid van alle ellende, welke het land overkomt, geheel op uwe schouders."
Hierop antwoordde generaal Colley den 21 sten Februari als volgt:
Het telegram van lord Kimberley, waarop in dezen brief wordt gedoeld, bevatte deze zinsnede, "dat Harer Majesteits Gouvernement bereid was, allen mogelijken waarborg te geven met betrekking tot de behandeling der Boeren na hunne onderwerping, en dat zij in geen geval als rebellen zouden worden behandeld, mits zij eerst hun gewapend verzet staakten."
Het schrijven van generaal Colley, dat door een parlementair werd overgebracht naar het Boerenkamp aan den Lang-Nek, werd intusschen doorgezonden naar Heidelberg, den zetel der Boerenregeering, en door Paul Kruger als volgt beantwoord:
"Excellentie, Uw brief van 21 Februari 1881 bereikte mij heden, den 28 sten Februari, toen ik van een inspectie naar Heidelberg terugkeerde.
In overleg met de regeeringsleden hier heb ik het genoegen, in mijnen en hunnen naam u mede te deelen, dat wij zeer erkentelijk zijn voor Uwer Excellentie's verklaring in naam van de regeering van Hare Majesteit, dat zij onder zekere voorwaarden genegen is, de vijandelijkheden te staken; dat het ons schijnt, dat nu voor het eerst sedert den ongelukkigen dag der annexatie een kans is ontstaan, om tot een vreedzame schikking te geraken; dat ons hart bloedt over de noodzakelijkheid, om verder bloed te vergieten, zoowel het bloed onzer burgers als dat van uwe dappere soldaten; dat naar onze meening een samenkomst van gecommitteerden van weerszijden misschien spoedig tot een bevredigend resultaat zal leiden, weshalve wij de eer hebben, u voor te stellen, dat door u en ons gecommitteerden zullen worden aangewezen, met behoorlijke en voldoende volmacht, om de hoofdbeginselen van een eervollen vrede vast te stellen en te ratificeeren."
Zoo scheen de zoete hoop, dat de oorlog zonder verder bloedvergieten zou worden beëindigd, in vervulling te gaan. En om de vredesonderhandelingen dan ook niet te belemmeren, gaf Joubert aan den onvermoeider generaal Nicolaas Smit, die opnieuw met zijn wakkere Boeren Natal was binnengetrokken, order, naar het Drakengebergte terug te trekken.
Maar in het binnenste van generaal Colley kookte en giste het. De versterkingstroepen onder generaal Wood waren in aantocht, en dan zou hij het opperbevel aan dezen moeten overgeven. Hij zou geen gelegenheid meer hebben, om de geleden nederlagen goed te maken; hij was een geslagen generaal. Met al zijn kanonnen was hij niet in staat geweest, om de passen van het Drakengebergte te forceeren; die gedachte werd hem onverdragelijk.
Wel bestond er feitelijk wapenstilstand, maar de zucht, om aan den oorlog met éénen slag een einde te maken, was hem te machtig. Hij wilde de Boeren doen gevoelen: Ik ben u de baas — en in het schenden van den wapenstilstand was hij hun inderdaad de baas.
Het was de 20 ste Februari; 's avonds tien uur.
De maan was opgegaan en stond in het eerste kwartier. Vriendelijk blonken de sterren. Het was een milde zomernacht.
Het kamp van generaal Colley bestond uit een vierkante redoute met aarden wallen van zes voet hoogte. Om die wallen was een gracht gegraven.
Er heerschte een zekere spanning in het kamp. De generaal liep met groote stappen, door zijn stafofficieren omringd, tusschen de tenten door.
Hij besprak met hen de bezetting van den Amajuba.
"Als we eerst den Amajuba hebben, dan haalt er ons de duivel niet meer af," zeide een der hoofdofficieren.
"En de Boeren nog minder," lachte een pas aangekomen huzaren-officier.
"En de oorlog is met éénen slag geëindigd," meende de generaal.
Hij nam het horloge en keek naar den tijd.
"Mijne Heeren!" ging hij voort op levendigen toon, "het is tijd; vóór de zon in 't oosten opgaat, moet de trotsche Amajuba de onze zijn — voorwaarts!"
Hij verwisselde de groote rijlaarzen met lichte bergschoenen en slobkousen, en stak een revolver in den gordel. Over den wapenrok wierp hij den mantel, want het was koel in de frissche nachtlucht, en hij nam een stevigen bergstok, die hem dienstig kon zijn bij het klimmen.
Stil, zwijgend maakten de troepen zich gereed. De paarden werden gezadeld; patronen en levensmiddelen rondgedeeld. Ieder infanterist ontving behalve de gevulde patroontasch nog tachtig patronen, en ieder man ontving voor drie dagen levensmiddelen en rum.
Nu ging de generaal langs de gelederen, monsterde ze met zijn scherpen blik en deelde de troepen in. Slechts een reserve bleef achter ter bewaking van het kamp.
En toen alles gereed was, zeide hij op gedempten toon: "Voorwaarts!"
Zoo zette de expeditie zich in beweging.
De diepste stilte werd in acht genomen. Het spreken was den soldaten verboden; fluisterend werden de kommando's gegeven.
In een grooten, halven cirkel omringden de schildwachten der Boeren in het noorden het kamp der Engelschen, maar hun uittocht geschiedde naar het zuiden en in de volmaaktste orde.
De schildwachten der Boeren merkten niets.
Intusschen werd het gevaar van ontdekking al geringer, en sneller trok de kolonne op haar doel af.
Generaal Colley liep voor aan de spits; met een gids naast zich. Zijn rijpaard werd door een gewoon militair aan den teugel geleid.
Dan volgden de Hooglanders, de Bergschotten, in hunne schilderachtige uniformen; het hoofd gedekt met den witten helm, het witte ledergoed over de roode uniform, gekleed in den geruiten schotschen wapenrok en de witte slobkousen, en de bonte beenbekleedsels onder de stevige, naakte knieën.
Op de Hooglanders volgden de met buksen gewapende marine-soldaten in hun blauwe pijjekkers met een paar stukken veldgeschut, terwijl de achterhoede werd gevormd door een afdeeling huzaren, wier kromme sabels en attila's met zilveren snoeren duidelijk uit kwamen in het heldere maanlicht.
Maar als jagershonden zwermden de dragonders om de voorttrekkende kolonne heen, en met den vinger aan den trekker van den karabijn, onderzochten zij op hun vlugge paarden de golvende vlakten in den omtrek.
Doch er was geen onraad, en zwijgend werd de marsch voortgezet. Geen geluid werd vernomen dan het gedreun der voetstappen, de hoefslag van het paard, het rammelen der sabelscheden tegen de beugels, het kraken en schuiven der ransels en de slaperige kreet van een vogel, die in zijn nachtrust werd gestoord.
Eindelijk was het doel van den tocht bereikt; daar lag de Amajuba, twee duizend voet hoog. De platte kruin teekende zich duidelijk af tegen den nachtelijken hemel in het schijnsel der maan, die rechts aan den hemel, boven het rustende Boerenlager, stond.
De berg liep steil op, oogenschijnlijk nòg steiler aan den Engelschen kant dan aan dien der Boeren.
De troepen marcheerden tot op het punt, waar de eigenlijke kegel van den berg begon, en de steilte der helling den verderen marsch der kavallerie verhinderde.
Twee compagniën infanterie, alsmede de huzaren en dragonders, te zamen 300 man, werden hier als reserve ach tergelaten, en 400 man met twintig officieren, allen flinke, stevige, dappere kerels, een echte keurbende, zouden nu den berg beklimmen.
Generaal Colley wierp den mantel af, legde den bergstok neer, en een rotsblok boven hem grijpend, riep hij met moedige stem: "Voorwaarts, mannen!"
Het was een hard stuk werk; het verband was onmiddellijk verbroken,
Nu eens verdwijnend in de diepe, donkere kloven, dan weer optornend tegen de bijna loodrechte rotswanden, kwam men langzaam voorwaarts.
De Schotten, aan het klimmen in hun hooglanden gewoon, hadden hier al hun behendigheid noodig, en waar het niet anders ging, klauterde men over de schouders der makkers als ratten omhoog.
Moeilijker nog was de taak der marinesoldaten, die het Gatling-kanon naar boven moesten sjoppen. Zij spanden zich vóór den vuurmond, en hun forsche gestalten bogen zich onder de haast bovenmenschelijke inspanningen als taaie zweepstokken.
Zij grepen met hun sterke vuisten in de spaken, en lichtten het kanon van het affuit. Tappelings liep hun het zweet van het gelaat, doch aan alles is een grens, ook aan de menschelijke spierkracht. Het was onmogelijk, om het geschut naar boven te krijgen, en de generaal gaf bevel, de vruchtelooze pogingen te staken.
Zonder kanon volgden de marine-soldaten de infanterie.
Middernacht was nu al lang voorbij.
Het werd morgen.
Het licht van maan en sterren verbleekte, en langs den Oostelijken horizon begon de gouden ochtendschemering aan te breken.
Met gespannen gelaatstrekken volgden de achtergebleven Engelschen met hun oogen de klauterende kameraden.
De voorsten geleken op een hoop kruipende mieren, en hadden bijna den rand van den bergtop bereikt.
"Zij zullen er spoedig zijn," meende een dragonder met een paar groote, roode knevels.
"Dat denk ik ook," zeide een huzaar met een leuk en vroolijk gezicht.
"Nu zal de oorlog snel afgeloopen zijn," hernam de dragonder.
"Zoo?" zeide de vroolijke huzaar; "dat is jammer; ik had de Boeren nog zoo graag eens een beetje schrik op het lijf gejaagd."
"Ge zijt hier pas, kameraad?" vraagde de dragonder.
"Geen twaalf uur geleden zijn wij in het kamp aangekomen. Zoo kersversch uit Afghanistan, waar wij de spitse kegelhoeden der gele Afghanen met onze sabels hebben terecht gezet, hè Jim?"
"Of we," zeide de aangesprokene lachend; "wat konden die Afghanen loopen! De Boeren kunnen misschien hard loopen, maar harder dan die Afghanen met hun woestijnvoeten kunnen zij het toch niet."
Nu mengde zich een jong korporaal der infanterie met een schrander en ernstig gelaat in het gesprek.
"De Boeren loopen niet hard," zeide hij.
"Omdat wij hen daartoe misschien niet hebben uitgenoodigd," meende de vroolijke huzaar.
"Wij hebben hen meer dan eens uitgenoodigd," zeide de infanterist.
"Ze hebben ons in Natal verteld," zeide de huzaar, "dat de Boeren zoo goed kunnen schieten?"
"Dat kunnen ze in de perfectie," antwoordde de korporaal.
"Ik heb de gevechten bij den Lang-Nek en te Schuinshoogte bijgewoond, en we hebben er leelijk van langs gehad."
"Van daag halen wij de schade in," meende de dragonder.
"Dat zit nog," zeide de infanterist, terwijl hij nadenkend naar de hoogte tuurde.
"Denk je dan, dat de onzen er niet komen zullen, boven op den bergtop?" vraagde de huzaar.
"Daar twijfel ik niet aan," antwoordde de korporaal, "maar het is de vraag, of wij den bergtop houden zullen."
Maar deze opmerking wekte niets dan verwondering en gelach.
Zelfs Jim, die dood bedaard een stuk pruimtabak tusschen zijn zwarte kiezen knauwde, spuwde van verbazing uit, en zeide met een schamperen lach: "Heb je nou ooit zoo'n onzin gehoord!"
Doch onze infanterist was niet zoo spoedig uit het veld geslagen.
"Ik zeg je," zeide hij, en hij keek met zijn schrandere oogen naar den bergtop, "die positie daar is te hoog, om goed verdedigd te kunnen worden, en onze reserve hier is te ver af, om een ongeluk te kunnen voorkomen."
"Dat is iets nieuws," zeide de dragonder, die tegenover de pas aangekomen huzaren toch wilde toonen, dat hij er ook iets meer van wist dan een gewoon mensch.
"Als hij voor de onzen te hoog is," ging hij voort, "dan is hij voor de Boeren toch zeker te hoog."
"Neen," zeide de infanterist, en hij schudde het hoofd, "de berg is voor de Boeren niet te hoog. Zij zullen, gedekt door rotsblokken en struiken, den bergtop bestormen, en onze krijgsmacht weg schieten als den vogel van zijn nest."
"Dat wordt bepaald vermakelijk," riep de dragonder, terwijl hij zelfbewust aan zijn roode knevels draaide. "Ge denkt, kameraad, dat de onzen zich als op een presenteerblaadje door de Boeren zullen laten doodschieten, maar zulke lammeren zijn onze Hooglanders niet. Trouwens de Boeren zullen niet eens een aanval op den Amajuba durven ondernemen. Zij kunnen goed schieten, dat is waar, en zij zijn flink in de verdediging, maar om een aanval te wagen — daar hebben zij een broertje aan dood."
"En waarom zullen zij niet aanvallen?" vraagde de infanterist.
"Omdat," zeide de dragonder, "ze niet één keer ons kamp hebben aangevallen, dat toch gemakkelijker te nemen was dan de Amajuba. Bovendien, 't is heel verstandig van de Boeren, dat zij den storm niet wagen. Immers onze troepen zullen den Amajubatop binnen een paar uur in een vesting met stevige klipwallen hebben herschapen, en de Boeren zouden de lammeren worden, die zich weerloos konden laten doodschieten."
"Ik moet ook zeggen," zeide de huzaar, "dat de gedachten van onzen dragonder mij juister toeschijnen dan die van u, korporaal."
"Nu de toekomst zal het uitwijzen," antwoordde deze bedaard.
"Dat is goed gezegd," hernam de dragonder, "en de toekomst zal het uitwijzen, dat generaal Colley met zijn stafofficieren geen kinderen zijn! Komt, jongens, wij zullen eens drinken op den goeden uitslag," en onze vier militairen namen ieder voor de kou een slok rum uit de veldflesch.
Vastberaden zetten de Engelschen de beklimming voort; rusteloos werken zij opwaarts. De vlugge Schotsche Hooglanders zijn de anderen wijd voor, en klauteren als klipgeiten de hoogte op. De hellingen zijn bedekt met kruipende, loopende, springende, zich omhoog hijschende menschen, doch met een luid hoera hebben de Schotten thans, over den bergrand heen, den platten kruin bereikt. Zij reiken hun kameraden, die nog beneden zijn, de hand, nemen hun geweren en ransels over, en trekken hen onder een vroolijk gelach naar boven.
Zóó is het doel van den tocht bereikt, en generaal Colley heeft met zijn troepen den Amajuba, den trotschen berg, die als een reus tusschen de andere bergtoppen uitsteekt, bezet.
Juist gaat de zon in het Oosten op, en liefelijker Zondagmorgen is nog nooit op de bergen en dalen van het Drakengebergte neergedaald.
Tien duizenden bloemen langs de hellingen van den berg beuren hunne met dauw gedrenkte kelken opwaarts, en schitteren als diamanten tusschen het groen. Groote scharen duiven drijven op blanke wieken door het onmetelijk luchtruim; prachtige vlinders klapwieken met hun rijk gekleurde vleugels, en de nijvere bij vliegt van bloem tot bloem, was en honig verzamelend.
Tusschen de boschjes in golven de maïsvelden in de morgenkoelte, en ver, ver weg blinken stroomen en schemeren wouden, en boven die wouden legeren zich de morgenwolken in wonderbaren vrede....
Generaal Colley laat onmiddellijk de overal rond liggende klipsteenen tot wallen opstapelen, waarachter zijn soldaten veilig zullen zijn, mòchten de Boeren een aanval wagen.
Hij zorgt er voor, dat in die wallen behoorlijke schietgaten worden gelaten, en eerst nadat dit alles is verricht, geeft hij als een voorzichtig veldheer aan de zijnen verlof, een stevig ontbijt te gebruiken.
Doch hij gunt zich zelf geen tijd voor het ontbijt, want het machtig gevoel der zegepraal doortintelt zijn borst.
Daar, dáár beneden, letterlijk aan zijn voeten ligt het kamp der Boeren — het pleit is gewonnen! Hersteld is zijn eer!
Over vier dagen zal generaal Wood komen.
Hij zal tot hem zeggen: "Generaal Wood, wat komt ge doen? Er is geen Boer meer in de passen van het Drakengebergte."
Dat hij zijn eer heeft bezoedeld door vóór den afloop van den wapenstilstand onzijdig gebied te bezetten, hij denkt er niet aan. Dat hij trouwbreuk heeft bedreven, 't komt niet in hem op.
Neen, hij geniet de zegepraal. Een glimlach van voldoening ligt op zijn gebruind gelaat. En terwijl zijn oog zich verlustigt in het gezicht van het Boerenkamp, daar diep beneden, ademt hij met volle teugen de hooge berglucht in.
Daar vallen twee, drie schoten.
Het zijn schoten, door zijn volk op een paar schildwachten der Boeren afgegeven.
Het is geschied tègen het bevel van den generaal. Er komt een rimpel op zijn voorhoofd. Er behoeft immers niet geschoten te worden; de bloote aanblik van den door Engelsche troepen bezetten Amajuba zal de Boeren doen inzien, dat zij verloren zijn.
Maar zijn voorhoofd effent zich weer, en met groote belangstelling neemt hij waar, hoe het in het lager der Boeren levendig wordt. Het is, alsof de voet van een mensch tegen een groot mierennest heeft aangestooten: zoo woelt en gonst het door elkander.
Eén oogenblik schijnt er een zekere spanning in zijn gelaat te komen, maar zijn oog wordt weer helder.
Hij ziet, hoe de Boeren in grooten haast hun ossenwagens inspannen.
"Goed zoo," mompelt hij, "goed zoo! Zij gaan naar huis — de passen van het Drakengebergte zijn de mijne!"
Hij wendt zich naar het oosten, en werpt een blik naar de zon. Zij bestraalt een zelfbewust en vroolijk menschengelaat.
Doch lang voor de zon op dezen dag haar vlammende gloriebaan heeft afgeloopen, zal de levenszon van generaal Colley zijn ondergegaan.
Bij een sober lamplicht zit Piet Joubert, de Kommandant-Generaal, in zijn tent een rapport te schrijven.
Het begint nu licht te worden, en hij blaast de lamp uit.
Hij heeft den ganschen nacht gewerkt, en de oogen doen hem zeer. Hij is blij, dat het rapport af is; hij heeft behoefte aan rust.
Daar komt een ruiter aangereden, alsof de dood hem op de hielen zit. Hij houdt het dampende paard vóór de tent van den opperbevelhebber stil. Onwillig kijkt deze op, maar de ruiter rapporteert: "De Engelschen hebben van nacht den Amajuba bezet, en op onzen schildwacht, die aan den noordelijken voet van den berg was uitgezet, geschoten."
Verbaasd springt Joubert van zijn veldstoel op. Hij snelt de tent uit, werpt een blik naar den Amajuba, alarmeert het lager en roept tot de eerste afdeeling Boeren, die hij ontmoet: "De Engelschman is op den Amajuba, en jullie moet er hem afhalen."
Daar de andere stellingen niet verzwakt mogen worden, zijn er niet meer dan hoogstens 150 man beschikbaar, die onder aanvoering van den wakkeren generaal Nikolaas Smit en onder de leiding der veldkornetten Stephanus Roos, Joachim Ferreira en D. J. K. Malan te ongeveer negen uur 's morgens de bestorming ondernemen.
Onder het vuur van den vijand bereiken de dapperen een diepe kloof, waar zij, onder de beschutting van een overhangenden bergrand, hun paarden achterlaten.
En nu begint de eigentlijke, gedenkwaardige bestorming, die in een zegepraal of in den dood moet eindigen.
"Zouden zij 't werkelijk aandurven?" vraagt een lange officier der Schotsche Hooglanders aan zijn sergeant.
"Ze zijn gek, als ze 't doen," zegt de sergeant; "ze loopen in den muil van het verderf."
"Gek zijn ze niet," zegt de lange officier; "kijk maar — ze weten meesterlijk partij te trekken van de boschjes en de vooruitspringende rotsen."
"Maar zij komen niet meer te voorschijn," lacht de sergeant; "ze durven voòruit noch àchteruit; zij zitten in de klem."
"Toch niet," zegt de officier; "je vergist je leelijk. Kijk, daar komt weer een groep Boeren te voorschijn."
"Waar?" vraagt de sergeant.
"Wel dáár, waar ik met den vinger heenwijs. Nu zitten ze weer achter een struik," zegt de officier.
"Ze schuwen het daglicht, ze werken als de vleermuizen," zegt de sergeant minachtend.
"Ik denk, dat die vleermuizen ons nog werk zullen geven," zegt de officier.
Intusschen klimmen de Boeren in de gloeiende zonnehitte onophoudelijk voorwaarts. Zij versmachten van dorst, en telkens worden ze met een hagelbui van kogels begroet, maar ze geven 't niet op. Zij klauteren als klipbokken tegen de helling op; zij hangen tegen de rotswanden aan, alsof zij er een deel van uitmaken.
Nu bereiken zij een zeker punt, waar zij gedekt zijn voor het vijandelijk vuur.
Hier worden de krachten verzameld en de dorst gelescht, want het zwaarste stuk werk komt nog aan. Ook worden de Boerenkrijgers thans in drie afdeelingen gesplitst: Malan neemt den linkervleugel, Ferreira den rechter en Roos het centrum.
Roos zegt: "Onze God zal ons helpen, en wij zullen den kop nemen."
"Amen!" antwoorden de eenvoudige Boeren, en zij stormen voorwaarts.
De lange luitenant der Schotsche Hooglanders ziet hen naderen.
"Vuur!" kommandeert hij, "vuur!"
De kogels fluiten de Boeren om de ooren, maar geen oogenblik staken zij den stormloop. Zonder een woord te spreken, de tanden op elkander geklemd, vast besloten, om te overwinnen of te sterven, stormen deze Hollandsche Afrikaanders voorwaarts. Maar God de Almachtige dekt hen met een onzichtbaar schild, en de Engelsche kogels kletteren onschadelijk tegen de grijze klipsteenen.
Onrustig loopt de luitenant heen en weer. Hij vreest dat de Boeren zullen opdringen, en zullen trachten, van dezen kant den berg te beklimmen. Zijn blik zoekt naar hulp, maar de andere troepen hebben eveneens de handen vol werk, en het blijkt, dat de Boeren den berg van drie zijden omsingelen. Slechts de steilste kant, dien de Engelschen, om geen argwaan te wekken, heden nacht moesten nemen, is vrij.
"Wat zeg je nu van de vleermuizen?" vraagt de luitenant aan den sergeant, maar het antwoord wordt den sergeant letterlijk van de lippen weggeschoten, en een kogel doorboort zijn wang. Hij houdt zich vast aan een hoogen klipsteen, en tracht het hevige bloeden te stelpen, maar een tweede kogel vindt hem en strekt hem levenloos neer.
"Zoo gaat het niet," roept de luitenant, "zoo gaat het niet. Kom, jongens, wij zullen een uitval doen, en zien, of de Boeren tegen een hartig Engelsch hoera bestand zijn!"
"Hoera!" roepen de dappere Bergschotten, en zonder aarzelen springen zij hun moedigen aanvoerder na, die met den revolver in de éene, en den sabel in de andere hand, de Boeren tegenstormt.
Twee keeren zwaait hij met zijn wapen; dan valt hij, door een kogel in het hart getroffen, voorover, stort dertig voet de diepte in, en blijft daar, met den wapenrok in het struikgewas vastgehaakt, hangen.
Nu ontzinkt den Bergschotten de moed. Zij vluchten en bereiken, deerlijk gehavend, het plateau van den berg.
Eenigszins zijwaarts van een afdeeling Boeren klautert een oude Voortrekker tegen de helling op.
Van elken rotsblok, van het kleinste struikje weet hij partij te trekken. De kranigste jager van het Pruisische leger zou van dezen man nog kunnen leeren, hoe men dekking zoekt. Achter een molshoop zou hij des noods nog gaan schuilen.
Zilveren lokken omgolven zijn verweerd en door de zon verbrand gelaat, maar in zijn blauwe oogen schittert de strijdlust van den jongeling. En heel zijn houding verraadt moed, voorzichtigheid en onverschrokkenheid.
Maar plotseling blijft hij staan, alsof hij in de verte een visioen heeft gezien, om snel achter een hoogen, breeden klipsteen te verdwijnen.
Doch het is geen visioen geweest, maar een mensch van vleesch en bloed — Kees Botter.
Na den mislukten aanslag op den ouden Kloppers is hij teruggekeerd naar het Engelsche kamp, en even goed bekend met de stellingen der Boeren als met den raadzaamsten weg naar den Amajuba, heeft hij heden nacht de Engelsche troepen als gids gediend.
Ook Kees Botter heeft den ouden Kloppers herkend, en is onmiddellijk achter een klip geschuild.
Hij onderzoekt zijn uitstekend tweeloopsgeweer en brengt het in den aanslag.
Dat het een strijd wordt op leven en dood, begrijpen beiden; slechts een van hen zal de plaats levend verlaten.
In de aderen van Kees Botter gist en gloeit een haat, die geen erbarming kent, doch de grijze Voortrekker beschouwt zich hier als de Overheid, die recht zal doen, en het zwaard niet te vergeefs draagt.
Hij is alleen, doch dat hindert niet.
Zijn zwager Jansen en zijn zoon zijn in het gewoel der bestorming een eind van hem afgeraakt.
Lang blijft het stil achter beide klipsteenen, maar als een tijger ligt de verrader op de loer.
Daar wordt de rechterarm van den ouden Voortrekker plotseling zichtbaar buiten de dekking der klip, doch om pijlsnel weer te verdwijnen.
Rakelings langs de klip fluit Botter's kogel.
Ja, die verrader is een scherpschutter — wees op uwe hoede, Dirk Kloppers!
Hij is op zijn hoede.
Voorzichtig neemt hij zijn breeden hoed, zet hem op den tromp van zijn geweer, en brengt hem in die positie voorzichtig buiten den klipsteen. Nauwelijks is de hoed echter buiten de dekking der klip, of hij wordt door een kogel doorboord.
"Nu is mijn beurt gekomen," zegt Kloppers, terwijl hij overeind springt. "Hij heeft beide kogels uit zijn tweelooper geschoten, en ik zal er voor zorgen, dat hij hem niet meer laadt."
Vlug snelt hij op den verrader af.
Op tien pas afstands blijft hij staan.
De verrader is juist bezig, op nieuw te laden, doch hij ziet het gevaar en wil vluchten.
Het is te laat.
Hij staart in de oogen van den grijzen Voortrekker; ze zijn hard en onverbiddelijk als het zwaard van een scherprechter.
Hij leest in die oogen zijn doodvonnis.
"Op je knieën, verrader!" roept de Voortrekker.
"Genade!" smeekt Kees Botter. Zijn gezicht is vaal van angst.
"En doe je laatste gebed!" vervolgt de grijsaard.
"Genade!" smeekt de ongelukkige nog eens.
"Genade kan de Heiland bewijzen, Die den moordenaar in zijn laatste stonde verhoorde — roep tot Hem om genade!" zegt Kloppers.
Smeekend heft de verrader de handen omhoog.
Hij heeft meer dan eens den dood moedig in de oogen gezien; te Lang-Nek, waar een en te Schuinshoogte, waar twee Boerenkogels zijn hoed doorboorden, doch thans doet de vrees voor den dood hem klappertanden.
"Vergeef mij, baas Kloppers!" stamelt hij.
"Ik wil vergeven," antwoordt de oude Voortrekker met bijna plechtige stem; " vergeven wil ik den man, die mijn kleindochter, een ongelukkig, blind kind, met den dood heeft bedreigd; vergeven wil ik den man, die zijn weldoener in spijt van diens grijze haren wilde verminken en met waarlijk satanische boosheid folterde.
Doch niet vergeven mag ik het verraad, dat gij aan mijn volk, en den moord, dien gij aan Teunis Smit hebt gepleegd. Ik sta hier niet voor u als uws gelijke, Kees Botter, maar als uw meerdere, als uw overheid, die het verraad en den moord moet straffen."
En met de majesteit van den rechter richt hij zich op vóór den verrader.
Botter werpt een blik achterwaarts naar de Engelsche troepen, doch hij ziet duidelijk, dat van dien kant geen hulp is te wachten.
Hij knielt. Hij vouwt de handen en sluit de oogen.
Bidt hij? Of is het slechts een schijnvertooning?
Plotseling snelt hij overeind, en het scherpe dolkmes trekkend, springt hij met de vlugheid van een panter op zijn tegenstander aan. Maar de kogel van Dirk Kloppers vangt hem op, en vlak vóór de voeten van den grijzen Voortrekker stort de verrader, zonder een zucht te slaken, dood neer.
Slechts éénen blik werpt de oude Boer op het lijk. Dan laadt hij op nieuw en snelt voorwaarts, naar den kruin van den berg, want de beslissing nadert.
In zware kruitdampen is de bergtop gehuld.
Reeds lang is de lach verdwenen van Colley's gelaat. Al bezorgder staart zijn oog — bange voorgevoelens gaan door zijn ziel.
Hij werpt een blik op zijn dappere soldaten — bij tientallen liggen zij gewond en stervend in 't rond. Door de schietgaten heen heeft de kogel der Boeren hen weten te vinden.
Binnen een half uur, binnen een kwartier kunnen zij boven den rand van den bergtop verschijnen, en dan?
Maar nog éénmaal vermant zich het krijgsmanshart van den moedigen bevelhebber, en terwijl de eerste breede hoeden boven den bergrand verschijnen, kommandeert hij een bajonet aanval.
Op de punt van de bajonet zal hij de vermetelen in de diepte slingeren — tot op twintig pas naderen de Engelschen hun vijanden, doch dàn moeten zij, om niet geheel vernield te worden, terug.
Reeds nestelen zich de Boeren onder aanvoering van veldkornet Roos op den bergtop achter de klipsteenen; nu ver schijnen ook de manschappen van Ferreirra, en aan de andere zijde de manschappen van Malan.
Van drie zijden ziet Colley de Boeren aankomen. Zij gaan van achter de klipsteenen weg, en het open terrein betredend, fluiten hun kogels dicht als hagel over het plateau.
Colley grijpt met de rechterhand den revolver, en de linker hand heft hij omhoog, om den storm te bezweren, die niet te keeren is.
Als rijpe korenaren onder den sikkel van den maaier, zoo vallen de Engelschen.
Er is geen hulp in dezen strijd — er is geen verweer. God zelf strijdt voor de Boeren, en wie is tegen God bestand?
Colley ziet het ongeluk aankomen, doch hij ziet het te laat. Hij neemt den witten zakdoek uit zijn wapenrok, om hem aan een bajonet te binden, want hij wil zich overgeven. Maar hij bereikt zijn doel niet meer. Door twee kogels tegelijk in het hoofd getroffen, zakt hij doodelijk gewond ineen. Hij legt den zakdoek op een harden klipsteen naast zich; daarop legt de generaal het hoofd.
Die zakdoek is zijn stervenspeluw.
In een wilde vlucht zoeken de Engelschen hun heil. Zij schuiven, springen, storten van hoogten van tien tot twintig, dertig voet naar beneden, scheuren zich het gelaat open aan de scherpe doornstruiken, vallen te pletter tegen de kantige klipsteenen, sneuvelen onder het moordend schot der Boeren...
Achter een klip vinden de Boeren een Engelschman in burgerkleeding. Hij was oorlogscorrespondent van een Engelsch dagblad, en bevend smeekt hij om zijn leven. Maar de Boeren zijn geen beulen, en tegenover een overwonnen vijand zijn zij steeds edelmoedig.
Zij brengen den correspondent bij een gesneuvelden hoofdofficier, dien zij niet kennen.
"Wie is dat?" vragen zij.
"Dat is generaal Colley," zegt de man.
Bij deze mededeeling ontblooten de helden van den Amajuba eerbiedig het hoofd, en scharen zich in een kring om den generaal.
Zoo eenen zij hun dapperen tegenstander, maar de dood van generaal Colley verkondigt aan de geheele wereld, dat het Transvaalsche volk: geen schennende hand aan zijn vrijheden duldt.
Intusschen geeft veldkornet Malan aan den kommandant-generaal bericht, dat een Engelsche reserve de wacht houdt aan den voet van den berg, en de kommandant-Generaal haast zich, een versche afdeeling Boeren onder aanvoering van Jakobus Smit 1) tegen die reserve te laten oprukken.
Maar de Engelschen houden geen stand. De schrik zit er in, en zij vluchten, door de Boeren vervolgd, naar het oude kamp.
Tot op honderdvijftig pas zijn de Boeren nu, onder het onophoudelijk kanonvuur, het kamp genaderd, en zij maken zich gereed, om het te bestormen. Maar plotseling verduistert zich de lucht; zware onweerswolken trekken laag over de bergen, en terwijl het hemelvuur niet meer van de lucht verdwijnt, wordt het gewoel van den strijd door de ratelende donderslagen en den losbarstenden storm overstemd.
De Boeren breken thans het gevecht af, en in zegepraal keeren zij naar hun lagers terug.
En op de hoogten en langs de hellingen van den Amajuba-berg liggen, bleek en stom, de wakkere Bergschotten, en nooit zullen zij hun geliefde hooglanden terugzien!
Het Engelsche dagblad "Witness" ontving van haar correspondent over het gevecht van den Amajuba het volgend telegram:
"27 Februari half drie uur n. m. Onze manschappen met groot verlies aan beide zijden van den berg verjaagd. Vele officieren, eenigen van hoogen rang, gedood en gewond.
Drie uur . Onze manschappen, die vrij kwamen, worden op slechts honderd geschat. De Boeren vielen den berg viermaal aan, en spanden de wagens in, gereed om weg te rijden, toen onze troepen genoodzaakt waren, terug te trekken, aangezien er niet voldoende reserve-ammunitie was medegenomen. Al de gewonden komen. Men zegt, dat generaal Colley dood is. Het verlies van de Engelschen driehonderd ten volle; het verlies der Boeren naar het schijnt gering. Al de stafofficieren zijn gebleven. Het regent sterk. De gewonden lijden zwaar. Er wordt een aanval op het kamp verwacht. Latere berichten bevestigen den dood van generaal Colley; op het einde van het gevecht werd hij door het hoofd geschoten. De soldaten van het 60 ste regi ment schijnen goed in het kamp teruggekomen zijn, maar de Hooglanders en de manschappen van het 68 ste zijn meest allen gedood. Toen de soldaten geen ammunitie meer hadden, hebben zij de Boeren met steenen geworpen, maar eindelijk werden zij toch overmeesterd. Generaal Wood vertrekt uit Maritsburg, om dadelijk het opperbevel over te nemen."
Dat geen ammunitiegebrek, zooals in het aangehaalde telegram wordt beweerd, de oorzaak der verpletterende nederlaag was, blijkt duidelijk uit het feit, dat de Boeren nà den slag nog een groote hoeveelheid Engelsche patronen buit maakten, doch de Engelschen begrepen niet, hoe zoo'n nederlaag anders mogelijk was.
De dappere Ferreira begreep het echter wel.
"Ik moet bekennen," meldde hij in zijn rapport, "dat wij de Engelschen niet geslagen hebben, maar God de Heere .
Het was voor menschen onmogelijk. En dan maar één man aan onzen kant te verliezen! Dus geen eer aan menschen; aan onzen grooten Generaal hier boven komt de eer toe!"
In dienzelfden geest luidde het rapport van den Generaal-kommandant.
En als een waardig slot verscheen van de regeering de volgende schoone, tot het hart sprekende dagorder:
Mannen, Broeders! — Ons hart dringt ons, u een woord toe te spreken. Wij weten, dat de geheele Zuid-Afrikaansche Republiek met eerbied en dank naar u opziet. Wij roemen niet in kracht van menschen. Het is God de Heere, Die u heeft geholpen; het is de God onzer vaderen, tot Wien wij nu vier jaren lang om redding hebben gesmeekt en gebeden. Hij heeft groote dingen aan ons gedaan en onze gebeden verhoord.
En gij, edele en moedige broeders, zijt in Zijne hand het middel geweest, om ons te redden; uw moed en dapperheid hebben aan die machtige mogendheid, welke ons zoo onrechtvaardig aanvalt, getoond, dat zelfs het zwakste volk, dat voor zijn vrijheid vecht, in staat is, wonderen van dapperheid te verrichten.
Drie maal nu, op Lang-Nek, op Schuinshoogte en op den Spitskop (Amajuba) hebt gij met uw klein vuur een overmachtigen vijand staande gehouden en verslagen. Geen kanonnen, geen verraderlijke en afschuwelijke vuurpijlen hebben u afgeschrikt.
Uw Kommandant-Generaal schrijft, niet sprekende van zich zelf, (hij is te edel, om zich zelf te roemen), neen, sprekende van officieren en zeer jonge krijgslieden: "Mijne achting voor hen is groot; hun naam behoeft in heldenmoed niet onder te doen voor een Wellington of een Napoleon. Wij zeggen het Z.Ed.Gestrenge na, maar maken het algemeen, van den Kommandant-Generaal tot elken Burger, die streed: Wij danken u; gij hebt veel aan het vaderland verdiend!
Houdt vol tot het einde toe! Die God, Die het hart der koningen leidt als waterbeken, zal ons verlossen — vertrouwt op Hem!
Het was de Boeren tot nog toe wonderlijk meegeloopen. Bij het begin van den veldtocht hadden zij aan alles gebrek, en geen ammunitie genoeg, om een gevecht eenige uren vol te houden, en nu heerschte er in de Boerenlagers overvloed aan ammunitie, levensmiddelen en kleedingstukken, alles op den Engelschman buit gemaakt.
Doch ook de burgers, die thuis waren gebleven, zaten niet stil. Jan Ferreira van Gatsrand maakte een groote hoeveelheid kruit, waarvan de kwaliteit zeer werd geroemd, en patronen, die met het Engelsche fabrikaat konden concurreeren, terwijl de smid H. Ras te Rustenburg van wagen bandijzer een kanon smeedde, dat goed schoot, en vervolgens aan een rifle-kanon begon.
Intusschen kwam er een formeele wapenstilstand tot stand, en vele harten smeekten tot God om een eervollen vrede. Met bekwamen spoed werden ook de vredesonderhandelingen aangeknoopt, doch er kwam een plotselinge stremming, daar Engeland eischen stelde, die de Transvaalsche regeering onmogelijk kon inwilligen.
Op nieuw verduisterden de oorlogswolken de lucht.
"Dat houd ik niet langer uit," zeide Lodewijk Jansen, terwijl hij zijn forsche wenkbrauwen fronsde; "de Engelsche staatslui zullen ons te glad af zijn in de politiek, en wij liggen hier werkeloos in ons lager. Laten wij den stier bij de horens grijpen, en het Engelsche kamp bestormen!"
"Dat is goed gezegd," riepen een aantal Boeren, die in de nabijheid stonden.
"Wie doet er mee?" vraagde Jansen op luiden toon.
"Wij! En wij! En wij!" klonk het in het rond.
"En ik wil niet de laatste zijn!" zeide de jonge Jan Kloppers, terwijl zijn blauwe oogen begonnen te schitteren van geestdrift.
"En gij?" vraagden de Boeren, zich tot zijn vader wendend.
"Me dunkt," zeide de grijze voortrekker, "dat mijn hand nog sterk genoeg is, om den Engelschen standaard naar beneden te rukken!"
"Hoera!" riepen de Boeren.
"Maar laten wij niet vooruit loopen op den gang der onderhandelingen," voegde hij er aan toe op bedachtzamen toon; "onze voormannen hebben getoond, goed en bloed over te hebben voor ons volk, en wij mogen hun plannen niet doorkruisen."
"Dat is een verstandig woord," zeide Lodewijk Jansen, "maar geeft generaal Wood ons de onafhankelijkheid niet terug, dan zullen wij stormen, niet waar mannen?"
"Ja," riepen ze, "dan zullen wij het Engelsche kamp bestormen!"
"Want wij zijn voor generaal Wood evenmin bang als voor generaal Colley," zeide de jonge Kloppers.
"Laten wij het elkander als mannen beloven," zeide Jansen, de krachtvolle Voortrekker, "met woord en handslag — houw en trouw in nood en dood! In den strijd voor vrijheid en recht!"
Toen beloofden zij het elkander bij woord en handslag. Maar de Transvaalsche regeering ontwierp met het oog op den dreigenden toestand eene nieuwe proklamatie, die bij het ontbranden van een nieuwen oorlog onder de Hollandsche Afrikaanders van de Kaapkolonie en van Natal zou worden verspreid.
Het is de zoogenaamde "Derde Proklamatie"; zij tintelde van ernst, gloed en verontwaardiging.
Zonder twijfel zou deze proklamatie bij de spanning, die er heerschte in de Afrikaansche gemoederen, heel Zuid-Afrika in vuur en vlam hebben gezet. En President Brand, de even schrandere als voorzichtige President van den Oranje-Vrijstaat, van wien het gevleugelde woord afkomstig is: "Alles komt terecht," stelde, van den inhoud der proklamatie op de hoogte gesteld en zich volkomen bewust van het hoogernstige van den toestand, alle middelen in het werk, om nog tot een vreedzaam vergelijk te komen.
In den morgen van den 15 den Maart verscheen Paul Kruger in het Boerenlager van het Drakengebergte.
Het was een heerlijke morgen; de zon scheen aan den onbewolkten hemel, en alles beloofde een schitterenden zomerdag.
Achthonderd Boeren gingen Kruger als een eerewacht tegemoet.
In de linkerhand hielden zij den teugel, en in de rechterhand, rustend op de rechter dij, het geweer.
In onberispelijke orde trok de eerewacht, met de oude Boerenvlag voorop, de hoogte op tot vóór de groote generaalstent van den Kommandant-Generaal. De vierkleur wapperde in den frisschen noordewind zoo vroolijk, alsof zij van zelf tegen de hoogte zou opgaan, en de damp uit de neuzen der paarden was duidelijk zichtbaar.
Nu werd halt gehouden, en Paul Kruger nam, op een verhooging plaats nemende, onder eene ademlooze stilte het woord.
"Mannen, Broeders," zeide hij met bewogen stem, "ik ben zoo recht verwonderd en verbaasd over de trouw, standvastigheid en geestkracht, waarmede gij burgers zijt bezield geweest. Voorts vermaan ik u, om toch steeds op God te vertrouwen, en te erkennen en te weten, dat God met ons werkt. Niet door onze dapperheid of kracht hebben wij dezen wonderbaren strijd gewonnen, maar wij moeten het erkennen, dat het de Heere was, Die voor ons heeft gestreden. En nu moedig ik u aan, om niet bij dat erkennen te blijven staan, maar alles aan den Heere over te geven, al uwe bekommernissen voor de toekomst Hem op te dragen, en aan Hem uwe geloften te betalen."
Op een wenk van den spreker nam nu Ds. Ackerman het woord, die de Boeren opriep, met hem in te stemmen in den kreet: "God zegene onze Republiek!"
Tot drie keeren toe werd de kreet vol geestdrift herhaald, en op den uitdrukkelijken wensch van Piet Joubert werd er met niet minder warmte, tot drie malen toe, aan toegevoegd: "God zegene geheel Zuid-Afrika!"
Nu wendde zich de Kommandant-Generaal tot de burgers, dankte hen voor hun vaderlandsliefde, en verzocht hen, zich thans van de generaalstent te verwijderen, daar de voormannen nog een zwaren en hoogst verantwoordelijken arbeid voor zich hadden.
Zonder morren trokken zich de Boeren onmiddellijk terug. Halverwege tusschen het Engelsche en het Boeren-kamp stond de groote tent, waar de vredesonderhandelingen werden gevoerd.
Het Engelsche gouvernement was vertegenwoordigd door generaal Wood en vier leden van zijn staf; het Transvaalsche gouvernement door de leden van het driemanschap: Paul Kruger, Piet Joubert en M. J. Pretorius, alsmede door een viertal aanzienlijke burgers, terwijl president Brand als vriend van beide partijen aan de beraadslagingen deel nam.
De conferentiën duurden van 16 tot 23 Maart, en dank zij de gematigdheid der Transvaalsche voormannen, het beleid van president Brand en de ontegenzeggelijk milde houding der Engelsche regeering, werden tot blijdschap van alle voor de Boeren kloppende harten, de onderhandelingen met een gunstig gevolg bekroond en in den avond van den 23 sten Maart 1881 de vrede gesloten.
Het Transvaalsche volk herkreeg de zoo vurig begeerde staatkundige vrijheid, doch Engeland bedong voor zich het laatste woord, zoo de Zuid-Afrikaansche Republiek betrekkingen wilde aanknoopen met het buitenland.
Dus verkregen de Boeren niet alles, wat zij wenschten, maar toch dat , waarvoor zij hun bloed hadden gestort, namelijk volkomen onafhankelijkheid in eigen huishouding, en de oude Dirk Kloppers zeide, met het oog op het jonge Transvaal, op vroolijken toon: "Er moet later voor de jongeren ook nog wat werk aan den winkel blijven."
"Al de lagers worden opgebroken, de wagens ingespannen, en de Burgers verschijnen te tien uur marschvaardig vóór de groote generaalstent van den Opperbevelhebber!"
Met deze order worden de Boeren in den vroegen morgen van den volgenden dag, Woensdag 24 Maart, verrast.
Intusschen zijn Roos, Malan en Ferreira, de drie wakkere aanvoerders bij de bestorming van den Amajuba, boven op den kop van den berg verschenen, waar zij volgens afspraak den opperbevelhebber van het Engelsche leger, generaal Wood, met zijn staf ontvangen.
De generaal bezoekt de plek, waar de Bergschotten werden vernietigd, en vraagt eenige inlichtingen omtrent het verloop van het gevecht, die hem bereidwillig worden verstrekt.
Zoo daalt men neder van den hoogen berg en begeeft zich naar de generaalstent van Piet Joubert, terwijl de weg daarheen, aan beide zijden drie dicht aaneengesloten rijen diep, is afgezet door 2500 Boeren te paard in hun gewone velduitrusting: de gevulde bandelier over de borst, en het geweer rustend op de rechter dij.
Paul Kruger bevindt zich in de tent, doch generaal Joubert staat vóór de tent, om den hoogen bezoeker te ontvangen.
Met ernstige blikken nemen de Boeren over de koppen van hun paarden den Engelschen generaal op, van wiens beleid en onverschrokkenheid zij reeds zooveel hebben gehoord. Maar hij wandelt met zijn schitterenden staf van officieren tusschen hun rijen door, en ontbloot zijn hoofd voor de dappere wacht van het Drakengebergte.
Vóór de generaalstent wordt hij ontvangen door Piet Joubert, en beide bevelhebbers drukken elkander welgemeend en oprecht de hand.
Nu monstert Wood de Boerentroepen, en vorschend gaat zijn blik over die gelederen, waar hij naast den baardeloozen jongeling den grijsaard ziet, tot zijn oog blijft hangen aan een jongen, die, met den gevulden bandelier over de borst en het geweer in de hand, dicht in zijn nabijheid staat.
Hij wendt zich tot den jongen, en vraagt hem naar zijn ouderdom.
"Dertien jaar, baas," antwoordt de jongen.
Hij verwondert zich over dien jeugdigen leeftijd.
Nu neemt hij het geweer en den bandelier van den jongen, weegt het te samen op zijn handen en verwondert zich nog sterker.
"Is dat geweer je niet te zwaar, ventje?" vraagt hij op vriendelijken toon.
"Niks te zwaar," antwoordt de jongen; "ik kan er de Roodbaatjes zoo lekker mee schieten."
"Pas op!" zegt de generaal, en hij heft den vinger schertsend omhoog, "weet jij wel, dat ik ook een Roodbaatje ben?"
"Ik weet het," antwoordt de jongen; "doch wees maar gerust, baas, ik zal je nou geen kwaad doen, want het is vrede."
"Kom, dat is eene heele troost voor mij," lacht de generaal, en hij reikt den jongen op de hem eigen innemende manier de hand.
Intusschen is er in de generaalstent een koud middagmaal gereed gemaakt, en de tafel is versierd met ruikers van prachtige gele en roode bloemen, langs de hellingen van den Amajuba geplukt. Hier vereenigen zich de gasten, terwijl Paul Kruger en Piet Joubert de gastheeren zijn.
Er heerscht aan tafel een prettige, gezellige toon, en snel is een uur verstreken. Nu neemt generaal Wood met zijn officieren een hartelijk afscheid, en vertrekt, door een eeregeleide der Boeren een eind weegs vergezeld, terug naar zijn kamp.
Maar Kruger, Joubert en Pretorius, de leden van het driemanschap, wenden zich tot hun volk, danken hen voor de onvergetelijke diensten, in bange uren aan het vaderland bewezen, prijzen hun moed en hun lijdzaamheid in de moeilijkste omstandigheden, herinneren hen aan de welda digheden des Heeren en de treffende gebedsverhooringen, en vermanen hen, om God de eere te geven der zegepraal, en met een vast voornemen des harten te wandelen in Zijne inzettingen.
En nu is het oogenblik van vertrekken aangebroken.
Het Boeren-kommando zal, na een veldtocht van drie maanden, huiswaarts keeren.
Reeds staan de wagens in drie rijen naast elkander gereed om te vertrekken.
De jukken stootten tegen de harde hoornen der trekossen, de lange zweepen klieven de lucht, de stijgbeugels rammelen, luide klinken de kommando's, de ossen buigen den sterken nek, en knarsend, krakend en stampend zetten zich de tweehonderd zeventig ossenwagens in beweging.
De wagens vormen de voorhoede, en achter hen aan komen, in gesloten gelederen, op hun vlugge, taaie, trappelende paarden, de helden van Bronkhorstspruit en Lang-Nek, van Schuinshoogte en Amajuba.
Zij trekken voort zonder geschal of rumoer; kalm, bedaard en ernstig. Maar in hun oogen blinkt ingehouden, mannelijke vreugde, en de blanke loop hunner geweren schittert in de namiddagzon.
En boven op een berghoogte staat, in den kring zijner officieren, de opperbevelhebber van het Engelsche leger.
Hij leunt op zijn sabel, en hij oogt de vertrekkende Boerenkrijgers na.
En zij heffen het moedige psalmlied aan:
En de wind neemt de toonen op van het lied, en draagt het tot de berghoogte, waar hij staat, de dappere generaal Wood.
En zijn gelaat neemt een peinzende houding aan, en niemand zijner officieren spreekt een woord.
Maar als de stofwolken in de verte oprijzen, en ros en ruiter voor zijn oogen verdwenen zijn, wendt hij zich tot zijn staf en zegt, de handen naar het noorden uitstrekkend: "Mijne Heeren, daar gaan de helden van Zuid-Afrika!"
En hij knoopt den rooden wapenrok dicht, want het begint koeler te worden, en zwijgend keert hij met zijn staf naar het Engelsche kamp terug. En de passen van het Drakengebergte, de poorten der Transvaal liggen eenzaam en verlaten.... En de trouwe wacht van het Drakengebergte spoedt huiswaarts, naar vrouwen en kinderen, want geen vijand bedreigt meer de poorten des lands....
Wij hebben den gewonden Engelschen infanterist Charles Marling, in den avond van den 28 sten Januari onder de hoede van Dirk Kloppers in een wagen van gekwetsten bij den Lang-Nek achtergelaten.
De wagen was den volgenden dag noordwaarts getrokken de Transvaal in, om de gewonden zoo mogelijk bij de hunnen terug te brengen.
Eén der geblesseerden behoorde thuis in de buurt van "Vredenoord", en dit had Dirk Kloppers doen besluiten, om den gewonden soldaat aan zijn vrouw ter verpleging te zenden.
Hij had er een brief bijgevoegd, dien de voerman af zou geven, en waarin met betrekking tot den gekwetste het volgende stond te lezen:
.... "Gisteren avond vonden wij een Roodbaatje, die in het gevecht een kogelwond aan het hoofd heeft gekregen, en die door bloedverlies bewusteloos was geworden. Wij hadden hem wel naar het Engelsche kamp kunnen zenden, maar ik denk, dat die kogelwond een langdurige en zorgvuldige verpleging zal noodzakelijk maken, en ik vrees, dat de Engelsche dokters, die de handen meer dan vol hebben, daaraan niet zullen kunnen beantwoorden. En daarom zend ik het Roodbaatje aan jou, Anneke!
Hier kwam van morgen een erg geleerd man in ons lager en zeide: "Wat ben jullie Boeren toch rare menschen! Eerst schiet je de Engelschen zooveel mogelijk dood, en later, als het gevecht over is, doet ge je best, om de Engelschen, die nog niet heelemaal dood zijn, met kunst- en vliegwerk op te knappen. Dat begrijpt ik niet!" Maar je broer Lodewijk antwoordde hem: 'Jij bent te geleerd, om dat te begrijpen, mijnheer, en daarom moet je maar in je eigen sop gaar kooken!'
Dus denk maar goed om het gekwetste Roodbaatje, lieve vrouw, en wij willen hopen, dat hij moge genezen, en nog tot iets beters moge worden opgeleid dan tot het dooden van menschen, wier eenige misdaad het is, dat zij geen onderdanen willen zijn van de Engelsche koningin!"
De brief bereikte even als de wagen met den gekwetste de oude vrouw Kloppers, en terwijl zij zich verblijdde over het goede nieuws, dat de brief bevatte, verwonderde zij zich toch over het gewonde Roodbaatje.
Maar zij was een gulle, hartelijke, Afrikaansche vrouw, en zij zeide: "Wat mijn baas doet, is nog altijd goed uitgekomen." En zij spoedde zich naar den ossenwagen, en haar hart werd vervuld met medelijden, toen zij in het holle gelaat van den gewonde staarde. Snel riep zij eenige Kaffers, die den gekwetste voorzichtig naar boven droegen, en in het kamerke van Jan, in de bruine houten bedstede, werd hij op een zacht, veeren bed behoedzaam neergelegd.
Vrouw Kloppers onderzocht nu de wond, bette ze zorgvuldig met versch koud water, belegde ze met linnen pluksel en legde een nieuw, stevig verband.
Zij deed dit met vlugge, vaardige hand, zooals een huismoeder het heeft geleerd, die haar gansche leven heeft geworsteld met de gevaren en de wisselvalligheden der Afrikaansche wildernis.
Intusschen had zij één der Kaffermeiden reeds gelast, om een krachtige bouillon gereed te maken, doch de gewonde staarde haar aan, met den koortsgloed in de oogen .
Hij wierp zich rusteloos van de ééne zijde op de andere; hij was inderdaad zeer ziek.
Met een ernstig gelaat zette zich moeder Kloppers bij den vreemdeling neer, en het bord bouillon, dat de Kaffermeid bracht, schoof zij zwijgend ter zijde.
Zij deed zelfs geen poging, om den zieke te doen eten, doch nu en dan verkwikte zij zijn brandende lippen met een teug water.
Het werd namiddag — zij zat nog bij de ziekensponde. Het werd avond — zij zat er nog.
Zij liet zich het eten boven brengen, en op een fluisterende vraag van haar kleindochter Lena antwoordde zij: "Hij krijgt een harde koorts; ik blijf van nacht bij hem op."
En zij deed het.
Bij het sobere licht eener brandende vetkaars hield zij den ganschen nacht de wacht, en met de liefde en het geduld der echte ziekenverpleegster lette zij op de geringste beweging van den koortslijder.
Maar de koorts klom, en die ingevallen kaken begonnen te gloeien met een bedriegelijk rood. Zijn onrust nam toe, en het scheen, alsof zijn geest, door furiën werd voortgezweept.
Onophoudelijk wendde zich zijne blik naar het houten beschot aan zijn voeten, en het scheen, alsof hij daar schrikwekkende visioenen zag. Maar plotseling kon die angst en vertwijfeling, die hem bezielde, overgaan in een groote diepe droefheid, en de toon, waarop hij in die oogenblikken uitriep: "Mijn arme moeder, wat is er van uw kind geworden!" had iets onbeschrijfelijk treurigs.
"Als hij maar tot rust konde komen!" zuchtte moeder Kloppers, terwijl zij den zieke koude compressen met water op het hoofd legde, maar ach! daar haperde het aan!
Tegen den nanacht nam het ijlen nog toe, en de verpleegster had handen vol werk, om den koortslijder in bed te houden.
"Nog één zoo'n koorts, en hij is weg," steunde zij, en zijn beurtelings geroep om zijn moeder deed de teederste snaren trillen van haar eigen moederhart.
Zij was diep bewogen en wischte het klamme zweet van zijn gelaat.
En zij knielde vóór de bruine bedstede neder, smeekte dringend en ernstig om de genezing van dezen vijand van haar volk.
En God verhoorde dat gebed.
Plotseling vloog hij overeind, en de koorts schudde hem als een espenblad.
Toen viel hij machteloos neer en sloot de oogen.
Moeder Kloppers voelde in ongewone spanning zijn pols, en langzaam verhelderde zich haar gelaat.
"Er komt hoop!" fluisterde zij tot zich zelven, en luisterend zette zij zich aan het hoofdeinde neder.
De vreemdeling lag daar als een schijndoode; dat deed de uitputting. Men kon nauwelijks merken, dat hij adem haalde, maar moeder Kloppers zeide: "Hij slaapt, en die slaap zal hem genezen."
Zij kortte haar nachtrust in, om zooveel mogelijk haar tijd den koortslijder te kunnen wijden. Zij vermaande hare huisgenooten tot de grootste stilte, en gaf in alles het goede voorbeeld. Telkens moest zij denken aan die arme moeder in het verre Engeland, van wie hij had gesproken in zijn ijlen, en een groot en diep medelijden vatte post in haar hart. Zij bevochtigde nu en dan zijn heete, verschroeide lippen met eenige druppels wijn, en op de geringste zijner bewegingen lettend, zat zij daar aan zijn ziekensponde als zijn goede engel.
Twee keeren sloeg hij even de oogen op, doch om ze onmiddellijk weer te sluiten.
Eenige dagen later, op zekeren namiddag, toen het bedrijf de afwezigheid van moeder Kloppers noodzakelijk maakte, had Lena de plaats van haar grootmoeder ingenomen.
Zij was in haar handwerk en in haar gedachten verdiept, en zij merkte het niet, dat de zieke haar reeds eenige minuten met groote, verwonderde oogen lag aan te staren.
Vervolgens staarde hij naar boven, naar de lage, ruwe zoldering, en naar buiten, naar het dichte, ruischende loover van den lindeboom, vlak vóór het kleine venster.
Hoe stil, hoe gezellig en vredig was dit eenvoudig kamerke! En nu en dan brak het zonnelicht door het lichte loover van den lindeboom heen, en straalde als goud in het kleine vertrek.
Hij wreef zich peinzend het voorhoofd. Er was een gaping in zijn herinnering, die hij trachtte aan te vullen, en nadenkend staarde hij op zijn bleeke, uitgeteerde vingers. Nu eerst kwam een vermoeden in hem op van de zware ziekte, die hij had te doorworstelen gehad, en hij herinnerde zich den hotsenden ossenwagen, waarmede hij was vervoerd geworden.
Doch hoe hij hier, in deze bedstede, was gekomen, kon hij zich niet meer herinneren, want toen had de ijlkoorts hem reeds te pakken gehad.
Nu trachtte hij zich op te richten, maar machteloos viel hij terug in het veeren kussen. Doch Lena had met haar scherp gehoor begrepen, wat hij wilde, en zij zeide op hare innemende, bevallige manier: "Is onze patient eindelijk wakker?"
"Ja," zeide hij; "heb ik lang geslapen?"
"Ja, een heele tijd," antwoordde zij op vriendelijken toon.
"Waar ben ik eigentlijk?" vraagde hij met klimmende verbazing.
Zij deelde het hem mede.
"Ge zijt vriendelijke menschen," zeide hij bewogen; "ik ben u veel, veel dank verschuldigd," en hij strekte zijn magere uitgeteerde handen uit.
Doch zij bemerkte dit niet.
"Hebt gij mij opgepast?" vraagde hij.
"Neen," zeide ze, "mijn grootmoeder."
"Kijk, daar hangt mijn roode uniform," riep hij; "daar, tegen den muur."
Het scheen hem goed te doen, dat hij iets bekends zag.
"En mijn helm en mijn sabel! Maar wat hangt daar toch naast?"
"Ik weet het niet," antwoordde zij; "ik kan niet zien."
"Waarom niet?" vraagde hij verwonderd.
"Ik ben blind," antwoordde ze.
"Ach," zeide hij, "blind!"
"Maar moet ge niet wat te eten hebben?" vraagde Lena bezorgd.
"Nu," antwoordde hij met een hongerigen blik uit zijn diepliggende oogen, "ik lust wel wat!"
"Dan zullen wij je helpen," zeide Lena op vroolijken toon, en zij liep voorzichtig de trap af.
Het duurde niet lang, of zij kwam met grootmoeder terug.
Moeder Kloppers had reeds een bord soep meegebracht.
Zij kruiste de armen over elkander en zeide: "Zoo Roodbaatje, begin je honger te krijgen? Daar ben ik blij om. Hier heb ik al wat goeïe kost meegebracht, hoor," en zij stutte het kussen in zijn rug.
En terwijl zij het bord vasthield, greep hij haastig naar den lepel en begon te eten.
Maar zij verwonderde zich zeer, keek hem aan met strakken blik en zeide: "Bid je niet voor den eten?"
"Neen," antwoordde hij verlegen.
"En hebben je ouders je dan geen bidden geleerd?" ging zij voort.
"Ja," zeide hij met klimmende verlegenheid.
"En waarom bid je nu dan niet?" vraagde ze in groote verbazing.
"Ik kan niet meer bidden," zeide hij treurig; "ik heb het verleerd."
"Ach, dat is erg," zuchtte de oude vrouw, en ook Lena zuchtte.
Zij waren beiden bedroefd. Het was, alsof de zon, die pas na een aantal sombere dagen op nieuw begon te schijnen, plotseling door een zwarte, duistere wolk werd onderschept.
Charles Marling voelde die droefheid. Tegen harde, scherpe woorden ware hij bestand geweest, maar tegen deze droefheid had hij geen verweer.
Zwijgend nuttigde hij zijn bord soep en legde zich neder. Ware hij alleen geweest, dan had hij misschien zijn handen gevouwen, om te danken, doch nu wilde hij het niet doen, om den schijn van huichelen te vermijden.
Doch moeder Kloppers en haar kleinkind namen het anders op, en deze dag eindigde recht treurig op "Vredenoord".
En Charles Marling voelde zich diep ongelukkig.
De vreemdeling zit voor den eersten keer onder den lindeboom.
Hij is in gewone Boerenkleeding; in plaats van de roode uniform draagt hij den blauwen kiel.
Zijn wangen staan nog hol, en diep liggen de oogen in hun kassen. Hij heeft veel geleden.
Over zijn moeder heeft hij na zijn ijlen niet meer gesproken. Trouwens hij spreekt zoo weinig mogelijk.
Het beste kan het de blinde Lena nog met hem vinden.
Hij is ongelukkig door zijn verleden, en zij door hare blindheid — dat schijnt onbewust een geheimzinnigen band te vormen.
Droomend gaat zijn blik over den tuin en den boomgaard, over de golvende maïsvelden en de groene, schemerende heuvelen aan den horizon.
Liefelijk strekt zich het landschap met zijn tallooze bloemen uit voor zijn blik, maar zijn oog glijdt er onverschillig over heen.
Zijn geest is er niet bij. Zijn geest staart op zijn vervlogen leven — een diep treurig, verloren leven.
En op den achtergrond ziet hij een treurende, schreiende weduwe, die haar zoon beweent — en die zoon is hij .
Lena zet zich in zijn nabijheid neder. Hier, in de schaduw, heerscht een aangename koelte. Daar binnen, in huis, is het heet.
"Wij zijn beiden ongelukkig," zegt hij na een langdurig zwijgen.
"Dat gij ongelukkig zijt," zegt zij, "vermoed ik, maar dat blindheid een vreeselijk ongeluk is, dat weet ik."
"Zijt ge blind geboren?" vraagt hij met eenige belangstelling.
"Neen," antwoordt ze, "maar ik heb een ziekte op mijn oogen gekregen, en zoo ben ik blind geworden."
"Kreegt ge de ziekte op beide oogen tegelijk?"
"Neen," zegt ze; "ze ging over van het ééne oog op het andere."
"En hoe lang is dat geleden?" vraagt hij met ongewone belangstelling.
Zij deelt hem het verloop der ziekte mede.
"En heeft uw familie nooit een bekwamen oogarts geraadpleegd?" vorscht hij.
"Neen," antwoordt het eenvoudige meisje; "hoe heeft ze dat gekund? Wij leven hier in zeer bewogen tijden, en dan komt er niets van."
"Maar zou ik dan nog genezen kunnen worden?" vraagt zij met blijde verrassing in haar stem.
"Ik weet niet," zegt hij, "maar ik heb er wel eens van gehoord. In Londen — daar zou 't misschien gaan."
"Daar zal ik nooit komen," zegt zij treurig.
"Ik denk het ook niet," zegt hij, en hij haalt de schouders op.
Er volgt een langdurige pauze.
Een groote Ulmer dog komt met langzame schreden aanloopen, en vleit zich neder aan de voeten van zijn meesteres.
Van de groote duiventil achter het huis klinkt het gekir der duiven, en in den bloementuin gonzen de bijen.
Charles Marling wendt zich op nieuw tot het meisje, maar zij kijkt hem verwonderd aan, want zij begrijpt zijn spraakzaamheid niet.
"Ik ben ongelukkig," zegt hij; "ongelukkiger dan gij."
"Dat weet ik niet," zegt ze.
"Veronderstel eens, dat ge je moeder op het hart hebt getrapt, is dat niet erger dan blindheid?" vraagt hij.
"Ja," zegt ze, terwijl zich hare glanslooze oogen op hem richten, "dat is erger."
"En hebt gij dat gedaan?" vraagt ze op ernstigen toon.
"Ja," zegt hij, "dat heb ik gedaan."
En nu komt het er uit, wat hem foltert dag en nacht: in eens, plotseling, hartstochtelijk, als een opschuimende fontein. Hij vertelt, hoeveel smart hij zijn moeder heeft veroorzaakt, en hoe hij met allen godsdienst als het grootste struikelblok tot het ware geluk heeft gebroken.
Hij verhaalt van het bittere hartzeer, dat zijn moeder om zijnentwil heeft gevoeld, en van den wreeden spot, waarmede hij haar laatste vermaningen heeft aangehoord. Hij tracht zich niet te verschoonen, maar schijnt er behoefte aan te hebben, om ten minste aan één mensch in de wijde schepping te laten zien, welk een verworpeling hij is.
"'t Is verschrikkelijk," roept zij uit.
Zij rilt er van, maar aan een plotselinge ingeving gevolg gevend, zegt zij: "Gij zijt als de verloren zoon in het evangelie — keer terug naar het Vaderhuis!"
Op den avond van dezen dag knielt in het groote, drukke Londen een eenzame weduwe op haar kamer neder.
Op de tafel ligt een Zuid-Afrikaansche courant, waarin haar zoon onder de vermisten bij het gevecht van Lang-Nek is opgegeven.
Doch in spijt van deze vreeselijke tijding geeft de moederliefde den kamp nog niet op voor het behoud van haar kind.
Zóó sterk is de moederliefde — zij worstelt tegen den dood.
"Heere," zegt de eenzame weduwe, "red mijn kind, als het nog leeft! Red zijn arme ziel! Hij weet niet, wat hij doet — red hem uit de strikken van Satan, en breng hem terug als den verloren zoon!"
Dit gebed doet zij elken avond — ach, den ganschen dag! Het is haar kind, en het blijft haar kind, al is het verdoold op de paden der ongerechtigheid.
Kan een moeder ooit haar kind vergeten?
En ver weg, in de wildernissen van Zuid-Afrika, op een donker dakkamerke van "Vredesoord" buigt een jonge man zijn knieën en roept om genade!
En de engelen leggen het oor te luisteren naar het smeekgebed van een arm, gejaagd menschenhart, en zij nemen reeds de gouden harpen van de marmeren zuilen.
We zijn weer eenige dagen verder.
De slag van den Amajuba is voorbij, en met dankbare blijdschap is het goede nieuws op "Vredenoord" vernomen.
Stil en in zich zelven gekeerd zit Charles Marling op zijn oude plaats onder den lindeboom.
Hij sterkt langzaam aan, en de hoofdwond betert goed.
Hij heeft een Engelsch testament in de hand en leest het met groote aandacht.
Nog is het winter in zijn hart, maar reeds zweven de lentewolken er over heen, die het ijs zullen smelten.
Een groote, diepe droefheid vervult zijn ziel — ja, het zal lente worden!
De adem van den Eeuwige gaat over dit verloren hart — zou het daar geen lente worden?
Hij leest de gelijkenis van den verloren zoon.
En hij leest ze nòg eens en nòg eens.
Ach, dat is hij — trek voor trek!
Maar hij wordt bewaard voor de vertwijfeling, en de ster der hoop beschijnt zijn pad.
"En tot zich zelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!"
Nu beginnen de lentewolken te druppelen....
Nu zal het ijs gaan smelten...
"Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u; en ik ben niet meer waardig, uw zoon genaamd te worden; maak mij als éénen van uwe huurlingen!"
Reeds is de zon ondergegaan, en nog altijd zit Charles te peinzen en te lezen. En de tranen biggelen hem over de bleeke wangen.
"Kom, Marling," zegt Lena, die naar buiten komt, "het wordt te koud onder den lindeboom."
Hij gaat naar binnen, als in een droom.
En in dezen nacht look geen slaap zijn oogen. Er was ook geen tijd voor, want hij deed de reis naar zijn vader.
"En opstaande, ging hij naar zijnen vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toeloopende viel hem om zijnen hals en kuste hem."
En toen grepen de engelen in de snaren hunner gouden harpen, want er is bij hen blijdschap over éénen zondaar, die zich bekeert.
En nu was de lente waarlijk gekomen! Het lied van den zangvogel werd gehoord, en de bloesems botten uit. De hemel neigde zich tot de aarde, en weerspiegelde zich in het oog van een zalig menschenkind. Het verloren kind had zijn vader teruggevonden en het eeuwige rustpunt voor zijn hart.
Charles sprak dien morgen weinig, maar de verandering, die bij hem had plaats gehad, blonk uit zijn oog en straalde van zijn gelaat, en openbaarde zich in de teederheid, waarmede hij sprak.
Er was iets grootsch in dit huis geschied, en moeder Kloppers vermoedde het, al wist zij 't niet.
In den loop van den dag verzocht Charles papier en inkt, en schreef een langen brief. En telkens brak hij den brief af, en hier en daar waren de letters uitgewischt, en dat kwam van de tranen, die op het papier nedervielen.
Dezen brief sloot hij in een couvert, en adresseerde hem aan een weduwe in Londen.
En deze weduwe was zijn moeder.
Weduwe Marling houdt een brief in de hand.
Reeds het adres is voor haar een verkwikking, want het is de hand van Charles.
Dus hij leeft nog! En hij denkt aan haar!
Nu opent zij met een kloppend hart het couvert, en ze is blijde verwonderd, zoo'n langen, langen brief te ontvangen.
De inkt is wel wat bleek, en de pen schijnt niet van het beste soort te zijn geweest, doch dat hindert niet. Een lange brief is een bewijs van een warm hart.
En nu zet de weduwe zich neder en begint te lezen.
Zie, zóó heeft hij in langen tijd niet geschreven. De aanhef was gewoonlijk koeler, harder.
"Dit is nu de eerste brief, dien Gij, lieve Moeder, in langen tijd van mij ontvangt, en ik ben diep bedroefd, dat ik zoo'n trouw moederhart zooveel pijn heb veroorzaakt."
Is deze brief van Charles?
Ja, 't is zijn brief, 't is zijn hand.
"Ik hoop, dat de Heere mij in het leven moge sparen, om ten minste eenigszins uwe liefde te vergelden, waar gij om mij zooveel harteleed hebt doorgestaan."
De weduwe leest door — in wondere, blijde verbazing — maar de letters beginnen te dansen voor haar oogen — zij kan niet verder.
Het geluk is te groot, om het in eens te vatten.
Hier staat zij voor een buitengewone gebedsverhooring, en slechts aarzelend durft zij aan die verhooring te gelooven.
Doch er is geen twijfel aan; het is geen droom. En is de brief nat gemaakt door de tranen van haar kind, tranen van berouw, nu vallen er de tranen op van de moeder, tranen van overstroomende blijdschap.
Het wordt licht in haar woning; het wordt licht in haar hart.
Zij begeeft zich naar het raam.
Het gewoel der wereldstad dreunt en dondert onder haar vensters voorbij, en duizenden menschen dwarrelen dooréén, haastig en gejaagd, ieder naar zijn doel.
Ach, zij zou nu al die menschen wel bij elkander willen vergaderen, ja heel Londen, en tot hen roepen: "Zie, mijn kind was dood en het leeft; het was verloren en het is gevonden — weest nu blijde met mij!"
Veel smart, veel bitter zielewee heeft haar jongste zoon, haar Charles haar veroorzaakt, maar deze korte oogenblikken van zaligheid wegen er tegen op, en maken alles, alles goed!
Zij wil de menschen deelgenoot maken van haar vreugde, en zou zij haar God niet danken?
Op gebogen knieën dankt zij hem....
Nu neemt zij weer den brief ter hand, en met groote kalmte leest zij hem ten voeten uit.
"Als Eduard komt," zegt zij, "wat zal hij zich verblijden!" Eduard is haar oudste zoon — zij heeft slechts twee kinderen — en heeft gestudeerd voor arts. Hij heeft zijn doctoraal examen met lof afgelegd, en staat thans op het punt, zich te vestigen als arts in de oogheelkunde, waarvan hij een bizondere studie heeft gemaakt.
Hij zou zich reeds hebben gevestigd, doch daar zijn moeder in ruimere financiëele condities is gekomen, kan hij zich de weelde veroorloven, om zich in de kliniek voor zijn ernstige taak voor te bereiden.
Hij is ook heden morgen naar de kliniek gegaan, doch daar hoort zijn moeder reeds zijn welbekenden stap, de trappen op.
Ge kunt wel zien, dat hij een broeder van Charles is, doch hij is iets langer, heeft een donkerder opslag, en uit dat bleek gelaat staren twee donkere oogen.
Heel zijn houding verraadt den man van studie en wetenschap.
Verwonderd staart hij zijn moeder aan, want het stildroevig gelaat, dat hij zooveel jaren heeft gekend, heeft plaats gemaakt voor een gezicht, waarop blijde ontroering ligt.
"Wat is 't, moeder?" vraagt hij belangstellend.
"Lees maar, mijn jongen," zegt ze, en ze reikt, terwijl haar de tranen op nieuw in de oogen komen, aan Eduard den brief.
Eduard is niet als zijn moeder.
Hij is een man van zelf beheersching, en bedaard leest hij den brief. Maar toch beeft zijn stem, als hij zegt: "Moeder, moeder, wat een geluk!"
Hij leest den brief nog eens, langzamer dan zooeven.
"En hebt ge wel gelezen, dat hij wegens zwakte nog niet kan komen, en dat hij wenscht, dat wij hem zullen halen?" vraagt Eduard.
Zijn moeder knikt bevestigend.
"En dan heeft hij het over een blind meisje, uit eene familie, die hem van den dood heeft gered, zooals hij schrijft, en nu moet ik het meisje genezen."
"Kan dat?" vraagt zijn moeder met spanning; "zou dat kunnen, Eduard?"
"Het is mogelijk," antwoordt hij. "Wel te verstaan," laat hij er bedachtzaam op volgen, "als Charles zich niet vergist, en door een ziekte een verduistering van het hoornvlies is ontstaan. Dat kan genezen. Verleden week heb ik nog zelf in de kliniek een operatie bij een dergelijke oogziekte met het beste resultaat uitgevoerd."
"Dan gaan wij er heen," zegt de weduwe op beslisten toon.
"Ik vind het uitstekend, moeder!"
"En gij moet dat kind zien te redden. Ik ben aan die familie — hoe heeten ze ook nog!"
"De familie Kloppers," zegt hij.
"Juist; ik ben aan die familie Kloppers mijn leven lang de grootste dankbaarheid verschuldigd."
"Dus wij gaan, moeder?"
"Wij gaan, zoo God wil. Zoo'n zeereisje zal u ook goed doen, Eduard; dan hebt ge eenige ontspanning."
"Uitstekend," zegt hij, en hij wrijft zich vergenoegd de handen, "uitstekend! Maar is zoo'n zeereis voor u niet bezwarend?"
"Een echte Engelsche vrouw heeft de zee lief, want daar ligt onze kracht!"
"En ik verlang er naar," roept hij uit, "om den oceaan eens te zien in zijn majesteit en heerlijkheid!"
"En wanneer zullen we gaan, moeder?"
"Hoe eerder, hoe liever; ik verlang naar mijn kind. De vrede is gesloten — laat ons over acht dagen gaan!"
"Over acht dagen, dat kan niet," lacht hij; "maar over veertien dagen, dat zou gaan!"
"Wel nu, dan over veertien dagen," zegt de energieke vrouw, "maar zeker niet later."
"Goed; ik zal straks bij het kantoor der Donald Currie-lijn aangaan, om voorloopige informaties te nemen, doch ik wacht eerst nog op Henri Stephens, met wien ik even naar het Park wilde wandelen."
Hij neemt den brief, die op de tafel ligt, nog eens ter hand.
"Is het u niet opgevallen, moeder, welk een gunstig getuigenis Charles aflegt van de Transvaalsche Boeren?"
"Ja," zegt ze; "hij dweept letterlijk met de Boeren."
"Hij is dan ook al bij bizonder hartelijke menschen aangeland," meent Eduard.
"Hij legt in elk geval een gunstiger getuigenis af van de Boeren, dan wij hier in de pers te lezen krijgen," zegt zij met eenigen klem.
"Ik heb reeds lang aan de waarheid van die couranten-berichten getwijfeld," zegt hij, "maar verleden week heb ik een lijvige brochure gelezen, waarin duidelijk en zakelijk wordt aangetoond, dat de Boeren gruwelijk zijn belasterd."
"Ik heb hart voor de Boeren," zegt de weduwe; "zij hebben mijn kind van den dood gered."
"Maar als zij uw kind, in de vijandelijke uniform, van den dood redden, dan zijn het niet de duivels, waarvoor zij worden uitgekreten," zegt hij met nadruk.
Onder dit gesprek is Henri Stephens, de vriend van Eduard en eveneens wordend arts, binnen gekomen.
"Wat een druk gesprek wordt hier gehouden," zegt hij met opgewekte stem.
"Ik heb zoo even een brief ontvangen van Charles," zegt de weduwe op levendigen toon, "en hij maakt het uitstekend."
"Kom aan, dat doet me pleizier," zegt Henri; "hij had licht op den Amajuba kunnen blijven."
"Hij werd bij Lang-Nek zwaar gewond," zegt Eduard, "en is toen in de handen der Boeren gevallen."
"In de handen der Boeren!" zegt Henri; "dan ben je ook voor je pleizier uit!"
"Zij hebben Charles verpleegd als hun eigen kind," zegt de weduwe met warmte.
"Dat gaat mijn verstand te boven," zegt hij schouderophalend.
"En van den dood gered," voegt de weduwe er aan toe, "dat zult ge nog minder kunnen begrijpen?"
"Inderdaad, Mevrouw," zegt Henri, "dat begrijp ik nog minder."
"En waarom begrijpt ge dat niet?" vraagt Eduard, terwijl hij zijn vriend met zijn donkere oogen vorschend aankijkt.
"Omdat het toch bekend genoeg is, dat de Boeren niet deugen," zegt Henri.
"Ja, bekend genoeg — maar is het waar?" vraagt Eduard met eenigen nadruk.
"Natuurlijk is het waar," antwoordt de aangesprokene eenigszins uit de hoogte.
"Maar laten wij daar nu niet verder op ingaan," zegt hij vriendelijker; "je broer is er goed afgekomen, en dat is de hoofdzaak. Ik ben er blij om en feliciteer je er mee."
Hij reikt Eduard en diens moeder de hand, die hartelijk wordt aanvaard.
"Doch ik moet toch nog even op de Boeren terug komen," zegt Eduard op bedaarden toon. "Ik laat ze maar zoo niet afmaken zonder bewijzen. Dat er onder de Boeren schurftige schapen loopen, dat kan wel waar zijn —"
"Dat denk ik ook wel," roept Henri er tusschen in met schamperen lach.
"Maar onder ons volk loopen ook schurftige schapen," gaat Eduard voort. "Doch dat het vòlk niet deugt, voor die bewering moet je bewijzen hebben, Henri. En naar die bewijzen ben ik toch nieuwsgierig."
"Nu, ik heb ze," antwoordt Henri met nadruk. "En nu gij er mij toe dwingt, om er over te spreken, ga ik nog wat verder. Ik heb zoo even beweerd, dat de Boeren niet deugen, maar ik heb me niet sterk genoeg uitgedrukt. Het zijn beulen en dieven ; zij mishandelen de Kaffers en stelen hun vee; zij schenden de Kaffervrouwen en jagen ze dan de woestijn in. Dat zijn jou lieve Boertjes!"
"Mijnheer Stephens," zegt de weduwe met verontwaardiging in haar stem, "zulke taal duld ik niet in mijn huis."
"Mevrouw," antwoordt Henri op beleefden toon, "het spijt mij zelf, doch uw zoon heeft er mij toe genoodzaakt."
"Breng mij bewijzen," zegt Eduard, met moeite zijn zelfbeheersching bewarend — "bewijzen!"
"Ik heb ze," tart Henri.
"Dr. Philip?" vraagt Eduard op minachtenden toon.
"Neen, niet Dr. Philip," antwoordt de aangesprokene, "ofschoon Dr. Philip alleszins een geloofwaardige getuige is. Maar ik zal een onwraakbaren getuige oproepen, een man, met wien gij altijd hebt gedweept; een man, die meer voor de Kaffers heeft gedaan dan al de Boeren te samen. Ik bedoel Dr. Livingstone. Ge wilt bewijzen? Hier heb ik een boek van Livingstone, dat over de Transvaalsche Boeren handelt — hier!" 1)
Hij haalt het boek uit den zak.
"Ik ken het," zegt Eduard; "'t is zonder toestemming van Livingstone na zijn dood uitgegeven."
"Dat zegt niets," beweert Henri.
Hij slaat het boek op.
"Lees hier: De van Riebeek 2) beginselen bestaan daarin dat men zonder gewetenswroeging de inboorlingen van land en vee en vrijheid kan berooven. Uit het journaal van dezen zelfden van Riebeek blijkt, dat in zijn persoon vereenigd waren de invoering van het christendom plus een beginsel, rijk in tranen en rouw en weedom. Wij zien den apostel 'van vrede op aarde, en welbehagen in menschen' onmachtig, om zijne hongerige ziel in toom te houden bij het gezicht van het vee der Hottentotten, in de nabijheid der forten grazende... De kerk der Boeren is en is altijd geweest het groote bolwerk van slavernij, veediefstallen en strooptochten tegen de Kaffers. De kerk sloot de oogen, als het vee van Kaffers, Boschjesmannen en Hottentotten werd gestolen, hun bloed als water werd uitgegoten, hunne vrouwen werden verkracht, en hunne kinderen tot slaven werden gemaakt ."
"Zijt ge nu overtuigd, Eduard?" vroeg Henri.
"Ik vraag bewijzen ," zegt Eduard.
"Wel nu, is Livingstone nog niet voldoende?" vraagt Henri met bevreemding.
"Neen, Livingstone is me zeker niet voldoende," zegt Eduard. "Hij blijft voor mij een der grootste zendelingen onder de heidenen, die ooit hebben geleefd, maar hij was een feilbaar en lichtgeloovig mensch. Hij spreekt van het journaal van van Riebeek, doch dit journaal rept met geen woord van dat monsterachtig beginsel, waarvan Livingstone spreekt. Hij heeft over de Boeren geschreven, zonder hun taal te kennen, zonder hun zeden te verstaan, zonder hun geschiedenis te begrijpen. Waarschijnlijk heeft hij ter kwader ure zijn oor geleend aan den één of anderen Boerenhater, en met zijn eerbiedwaardigen naam — ter goeder trouw, doch met groote lichtvaardigheid! — den afschuwelijksten laster gedekt. En zijn vrienden hebben op die lichtvaardigheid de kroon gezet, door het schotschrift, dat hij misschien voor het vuur had bestemd, in druk te laten verschijnen."
"Ik vraag bewijzen, bewijzen!" gaat hij voort met klimmenden nadruk, "geef mij een bewijs, het kleinste bewijs, maar ge kunt het niet, omdat alles leugen en laster is, van a tot z."
"Livingstone is mijn zegsman," zegt Henri op koelen toon, "en als Livingstone je niet voldoende is, dan spijt me dat. Ik betreur het dan ook, dat Engeland aan de Boeren de vrijheid heeft teruggegeven."
"Ik vind het een edele daad van het ministerie Gladstone, dat het de vijandelijkheden heeft gestaakt," meent Eduard, terwijl hij den huisvriend een sigaar presenteert.
"Edel?" zegt Henri, terwijl hij de sigaar opsteekt, "edel? In de politiek komt geen edel of onedel te pas. Onze mineralogen hebben den Transvaalschen grond onderzocht, en niet voldoende goud gevonden; dat is de hoofdreden van ons toegeven."
"Ik zou het betreuren," zegt Eduard, "als dit de hoofdreden was. Ik meende toch, dat er vroeger goud is gedolven in de Transvaal."
"Dat is er ook," zegt Henri.
"En nu niet meer?"
"Ten minste niet voldoende," antwoordt Henri.
"Dan heeft God het goud van de Transvaal misschien voor onze wijze mannen opgeborgen," meent Eduard.
"Dat denk ik ook," lacht Henri; "in elk geval is de bewering van jou een gissing, maar wat geen gissing is, is dit, dat wij Engelschen den aanleg hebben ontvangen, om de wereld te regeeren. En waar een aanleg is, is een roeping ook!"
"Een mooie redeneering!" spot Eduard. "Een dief heeft aanleg, om te stelen; anders zou hij geen dief zijn. En met te stelen vervult hij juist zijn roeping — bepaald een mooie redeneering!"
"Ja, jij met je ziekelijk idealisme zoudt de macht van ons volk helpen afbreken," zegt Henri met bitterheid.
"En jij met je brutaal machtsbegrip," antwoordt Eduard, "wilt mijn volk, dat ik liefheb, vernederen tot een roofridder en zeeschuimer. Wanneer is Engeland ooit grooter geweest dan in het begin dezer eeuw, toen de Europeesche vrijheid achter onze krijtrotsen een veilig Pella vond? Toen streed het voor de vrijheid der volken, en zal het nu de eeuw eindigen met de vrijheid der volken te knechten? Moeten de Transvalers, omdat zij een klein, nietig volk zijn, onder het juk?"
Hij sprak met toorn; zijn bleeke wangen kleurden.
"Hebt ge ooit," ging hij voort, "Barker's pakkende schilderij gezien, waarop een zwart inlandsch opperhoofd uit Midden-Afrika aan onze blanke koningin den bijbel overhandigt met de woorden: Hare Majesteit, zie daar het geheim van Engelands grootheid?"
"Ik heb de schilderij gezien," zegt Henri, "er zat poëzie in."
"En waarheid! " vroegt Eduard er aan toe.
"Nu — ga je mee?" vraagt Henri, terwijl hij opstaat.
"Als ge uw oordeel over de Boeren herroept — dan ja!"
"En anders —?" vraagt Henri op ijskouder toon.
"En anders — niet!" antwoordt Eduard met nadruk.
"Dan ga ik alleen," roept Henri met harde stem, "want ik herroep mijn oordeel niet. De Boeren zijn en blijven voor mij een troep psalmzingende schurken!"
Nauwelijks groet hij, en met snelle, driftige treden gaat hij de trap af.
Moeder en zoon staren elkander eenige oogenblikken aan.
"Daar gaat de opinie van Engeland," zucht de moeder.
"Ik vrees het ook," zegt de zoon, "maar die opinie zal ons toch dezen heerlijken dag niet bederven!"
"Neen;" zegt de moeder, en de vreugde straalt opnieuw uit haar oogen, "dat zal ze ook niet. Want mijn kind was dood, en zie — het leeft! Het was verloren, en zie — het is gevonden!"
't Zal van daag een feestdag worden voor "Vredenoord". Ge kunt het aan alles merken.
De Kafferdienstmeiden zijn op hun Zondags uitgedoscht, met strikken en linten van schelle, schreeuwende kleuren, en zij loopen zoo vlug als antilopen, want moeder Kloppers heeft hen van daag, nu de Boeren van het oorlogsveld worden terugverwacht, een bijzondere traktatie beloofd, en zij lachen en giegelen en knijpen elkander onder den arbeid in de dikke ooren.
En moeder Kloppers staat met opgestroopte mouwen in het kookhuis, en eenige Kaffers zijn bezig, om met vaardige hand groote lappen malsch vleesch te braden, want dat kunnen ze, en een paar anderen snijden groote stapels brood, en moeder Kloppers zorgt voor de koffie.
Maar Charles Marling kan nog niet veel doen, want hij is nog zwak, doch hij doet wat hij kan, en smukt de huisdeur met lover en bloemen. En Lena kan in 't geheel niets doen, en leunt zwijgend tegen den breeden stam van den lindeboom vóór het huis.
En nu alles gereed begint te komen, om de verwachte gasten een waardige ontvangst te bereiden, neemt de oude, krasse vrouw het geheele huis nog eens zorgvuldig in oogenschouw, schikt den grooten, rieten stoel in den hoek bij de tafel, waar haar man placht te zitten, kijkt het wagenhuis na, of de wagens, de ploegen, de eggen en de andere landbouwgereedschappen in nette orde zijn geplaatst, heeft voor den eenen Kaffer, die vlug door werkt, een woord van lof, en voor den anderen, die wat trager van inhoud is, een klinkende oorveeg over, en neemt de blank gepoetste voorwerpen, die van daag als spiegels blinken, met een goedkeurende glimlach op. Dan gaat zij naar binnen en kleedt zich in haar beste kleed, zooals het de vrouw des huizes betaamt, als het op "Vredenoord" feesttij is.
Nu kijkt zij op de oude, groote hangklok met de zware koperen gewichten en de zwarte, dikke wijzers.
"Binnen een half uur kunnen zij hier zijn," zegt zij binnensmonds, en zij gaat naar buiten, en plaatst zich vlak voor de oprijlaan en Lena voegt zich bij haar.
En zoo staat moeder Kloppers daar te wachten, en dat oude, verweerde gelaat wordt schoon in den dubbelen glans van liefde en blijdschap. En geen bruid kan reikhalzender uitzien naar haren bruidegom, dan zij naar haar man, haren dapperen, onversaagden Voortrekker!
Nu bukt zich Lena, en zij legt het oor luisterend op den grond, en zij zegt na een pauze: "De grond begint te dreunen onder het getrappel van vele hoeven." En in het volgend oogenblik wordt er een knetterend geweersalvo gehoord, en daar boven op den laatsten heuvelkam, daar verschijnen zij, op hun vlugge paarden, de Scherpschutters van Zuid-Afrika!
En sneller jagen zij van de heuvelen naar beneden, en de oude Boerenvlag wappert op den wind, alsof zij vleugels heeft, en nu buigen de ruiters de oprijlaan in, tien, twintig, tachtig man, en kletterend gaan de vlugge hoeven over de harde steenen van de werf. En terwijl het zweet van hun flanken spat, houden de paarden, onder de luide hoera-kreten der Boeren, als met een ruk midden op het erf stil.
Aan de spits, naast den kommandant, rijdt Dirk Kloppers.
Met de vaardigheid van een jongeling springt hij uit het zaâl, en met een vreugdekreet begroet hem zijn vrouw. En even als veertig jaar geleden, toen hij uit den eersten Engelschen oorlog kwam, zegt hij: "Anna, liefste!" en hij kust haar.
Met vochtige oogen staart zij hem aan, en zij fluistert: "God heeft alles wel gemaakt!"
"En hier is je jongen, je Benjamin!" roept de oude Voortrekker met een tinteling van trots in zijn van vreugde stralend oog.
En Jan snelt op zijn moeder aan, en hij kust die oude wangen, en zij fluistert geroerd: "Heb ik je weer terug, mijn licht en mijn zonneschijn!"
En daar komt Arie zich tusschen de uit het zaâl gesprongen ruiters doorwringen, en hij zwaait met zijn hoed en hij roept met zijn frissche stem: "Grootmoeder, wij zijn de Roodbaatjes op den rug geweest," en zij zegt op haar hartelijken toon: "Zoo, mijn wildzang, ben jij daar ook?" En nu schuift Herman Hoogerhuis zich in den kring, en zijn bruine oogen staan vroolijker dan ooit, en moeder Kloppers zegt: "Herman, van nu af aan behoort gij tot de familie Kloppers, alsof gij mijn eigen kind waart, want uw zelfopofferende daad is mij ter oore gekomen."
Maar nu heft moeder Kloppers haar oogen op naar de ruiterschaar, en zegt met een weemoedigen klank in haar stem: "Ik mis Teunis den leeuwenjager."
En de oude Kloppers antwoordt: "De groote leeuwenjager rust in het koele graf, in de passen van het Drakengebergte, en als een eenzaam schildwacht is hij achtergebleven."
En Lena staat er bij, zwijgend en luisterend.
Maar nù gaat er een trilling door haar gansche lichaam, want dicht in haar nabijheid hoort zij het ruischen der geliefde Boerenvlag. En zij legt de hand om den ouden vlaggestok, maar hij is afgesplinterd, en de zwaar gebaarde vaandeldrager zegt: "Dat hebben de Engelsche granaatscherven gedaan." En zij neemt het verweerde doek en drukt het vol eerbied aan haar lippen.
En daar heb je waarlijk ook den ouden Columbus!
Hij ziet er al wonderlijk uit, met den witten helm op het zwarte hoofd, en een dragondersabel op zij. Hij zwaait met zijn lange armen, en het hoofd fier in den nek geworpen, stapt hij met groote waardigheid naar de Kafferhutten, die achter op het erf staan.
Hij is spoedig herkend, en al wat Kaffer is, schaart zich om hem heen, en ze roepen: "Daar is de ouwe Columbus — o ouwe Columbus, wat ben jij mooi!" Zelfs de kleine, halfnaakte Kafferkinderen met hun zwarte kroeskopjes rijzen uit de mulle zandhoopen op, waarin zij liggen te wentelen, en roepen, terwijl zij komen aanwaggelen: "O ou Colum! ou Colum!"
En ze joelen en schateren van pret.
En de zwarte Kafferdeernen, met de glinsterende glaskralen om den hals, vragen: "O ouwe Columbus, waar zijn jou bloote voeten gebleven?"
"Die zitten in deze dragonderlaarzen," antwoordt hij heel deftig, en hij stampt met de laarzen, dat de lange sporen rinkelen.
"En waar heb jij jou kousen van daan gehaald?" vragen zij met groote nieuwsgierigheid.
"Wel," grinnikt hij, "ik kwam bij een verbandplaats voorbij, waar een Roodbaatje zat, wiens beide beenen moesten worden afgezet. En ik zeide aan den dokter: Baas, geef mij de kousen van dat Roodbaatje. En hij vraagde: Waarom, Kaffer? en ik antwoordde: Wel, dat Roodbaatje heeft geen kousen meer noodig, als hem beide beenen worden afgezet. Toen zeide de dokter: Kaffer, jij bent een wijs schepsel, en jij zult de kousen hebben. En zoo kreeg ik de kousen."
En de vroolijke Kafferdeernen lachen, terwijl zij dit verhaal aanhooren, zoodat hun witte tanden blinken als elpenbeen, en zij roepen opgetogen: "O ouwe Columbus, jij bent slim als de slangen van Zoeloe-land!"
En de oogen van den ouden Columbus beginnen bij die lofprijzingen te schitteren als de oogen van zijn grooten naamgenoot, toen hij aan den horizon der deinende watervlakte de groene oevers van een onbekend werelddeel zag opdoemen.
Intusschen hebben zich de huiswaarts keerende Boerenkrijgers in gezellige groepen in den uitgestrekten boomgaard onder het groen gebladerte neergevleid, en onophoudelijk loopen de Kaffers rond, om voor de hongerige en dorstige magen hooge stapels boterhammen en dampende ketels koffie rond te dragen.
De boomgaard levert op dit oogenblik in zijn bewegelijkheid een tafereel, het penseel van een beroemden kunstenaar waardig, en Charles Marling wandelt, door de levendigheid van het tooneel aangetrokken, met belangstellenden blik tusschen die druk pratende groepen door.
Zijn geschiedenis is onder de Boeren ook gauw bekend, en de jonge Barend Jansen roept: "Kom, Roodbaatje, en schik hier bij ons aan!"
"Goed," zegt hij opgeruimd, "dat zal ik ook doen," en hij reikt de Boeren, die hier in de schaduw van eenige groote kastanjeboomen zich hebben neergevleid, de hand.
"Maak jij wat ruimte voor ons Roodbaatje," roept Barend tot Leen Blok, "en gooi je lange, smalle beenen eens den anderen kant uit!"
Leen voldoet aan deze order, en Charles vleit zich in het malsche gras bij de jonge Boeren neer, die vol scherts en vroolijkheid zijn. Niemand laat hem merken, dat hij als Engelschman een vijand van hun volk is, en de jonge Boeren behandelen hem als een kameraad.
Zij hebben misschien een uur bij elkander doorgebracht, daar komt een kort, dik vrouwtje aanloopen, met een jongen hond aan haar zijde. Haar gezicht gloeit van de warmte, en zij rent regelrecht op Leen Blok aan.
"Leen, daar is je vrouw," lachen de Boeren, "ontvang ze met waardigheid!"
Onmiddellijk staat Leen op, en het kleine vrouwtje slaat haar korte, dikke armen om zijn mageren hals, en strijkt hem het gele, sluike haar uit het gezicht en snikt: "O Leentje, wat ben ik blij, dat ik je weer heb!" Maar uit haar stem klinkt zooveel teederheid en liefde, dat de jonge Boeren zelf worden getroffen.
"En wij hebben er negen lammeren bij gekregen," zegt ze, "en twee kalveren, maar gij zijt mij meer waard dan alle lammeren en kalveren, die er in de Transvaal zijn. En kom nu mee, Leentje, dadelijk, want gij krijgt van daag je lijfgerecht!"
"Rijst met rozijnen?" vraagt de altijd hongerige Leen.
"Rijst met rozijnen," zegt ze plechtig, maar bij deze wending van het gesprek barsten de jonge Boeren uit in een luid gelach.
Doch Trijntje stoort er zich niet aan, en slaat op nieuw de armen om den mageren hals van haar echtgenoot.
Vlak achter Leen Blok graast zijn baloorige poney, en tusschen die ruige, bruine oogharen flikkeren de kleine oogen kwaadaardiger dan ooit.
Oogenschijnlijk begint hem het tafereel daar vóór hem schrikkelijk te vervelen, en na twee keeren misgehapt te hebben, slaat hij zijn bruingele tanden den derden keer vast in den rechter jaspand van zijn meester, en tracht hem met de halsstarrigheid, waarmede dit beest blijkbaar ter wereld is gekomen, uit de armen van zijn vrouw te rukken.
Maar ook de vrouw houdt vast wat zij heeft, en zoo vechten Trijntje en de poney beide om het bezit van den langen Leen. En het spijt me, dat ik het zeggen moet, maar de Boeren steken geen hand uit, om de strijdenden te scheiden, ja zij vinden de zaak integendeel heel vermakelijk, en terwijl Barend Jansen heel bedaard een pijp stopt, zegt hij: "Dat zaakje daar kan nog wel een poosje duren!" Doch nu vermant zich de lange Leen, en met een krachtigen ruk en het verlies van zijn rechter jaspand scheurt hij zich los uit den muil van het ondier.
Het duurt nu niet lang, of hij heeft den poney getuigd en plaatst zich in het zadel. En na de Boeren gegroet te hebben, zet zich de kleine stoet in beweging.
De vrouw loopt naast haar man, en de jonge, speelzieke hond blaft luid en driftig tegen de lange beenen van Leen Blok, die bijna den grond raken.
Intusschen maken zich ook de Boeren langzamerhand gereed, om het gastvrije erf van Dirk Kloppers te verlaten.
Zij zadelen hun paarden, nemen een hartelijk afscheid van de familie Kloppers, en hun paarden de sporen gevend, rijden zij snel de oprijlaan af tegen de heuvelen op.
Spoedig zijn zij achter den eersten heuvelkam verdwenen — slechts de oude Boerenvlag is nog zichtbaar — zij wappert nog eens boven den hoogsten heuvel — en verdwijnt uit het gezicht.
Doch Dirk Kloppers stopt zijn pijp, en met de oude vrouw aan zijn zijde houdt hij, zooals dat den baas van "Vredenoord" betaamt, met bedachtzamen, onderzoekenden blik generale inspectie in huis en hof.
Er zijn weer eenige weken verstreken. Malsche regens zijn gevallen, en hebben het dorstend aardrijk, dat om water schreeuwde verkwikt.
En de van droogte gespleten grond is op nieuw bedekt met een frisch groen, en ver, in het zuiden, in de passen van het Drakengebergte, is het eerste, teedere gras uitgesproten boven de groote, breede grafheuvels.
Weduwe Marling met haar zoon Eduard zijn verleden week na een voorspoedige reis hier te "Vredenoord" aangekomen en zijn thans de hartelijk welkome gasten der familie Kloppers.
De ontmoeting tusschen de weduwe en haar kind, haar Charles, wil ik niet beschrijven, daar ik het niet kan. Het was een éénig, zalig en heilig oogenblik in beider leven.
In het groote woonvertrek van Dirk Kloppers zijn de huisgenooten thans bijeen.
Eduard heeft met groote nauwkeurigheid en zorgvuldigheid Lena's oogen onderzocht en is tot de overtuiging gekomen, dat zij door een operatie het licht weer terug zou krijgen in haar oogen, en heden zal tot de operatie worden overgegaan.
't Is een merkwaardige groep, die gij hier ontmoet.
Dicht bij het raam, zit de blinde Lena. Naast haar staat een kleine tafel, waarop eenige heelkundige instrumenten liggen uitgespreid, en vóór haar staat Eduard Marling, de kundige, Engelsche arts met dat fijn en schrander gelaat.
Achter de groote tafel zit het oude echtpaar Kloppers, en hun zoon Jan staat, leunend op den stoel van zijn vader, met groote belangstelling te kijken naar de beginnende operatie.
De moeder van den dokter zit naast de vrouw des huizes, en haar zoon Charles heeft met Herman Hoogerhuis recht tegenover haar plaats genomen.
De jonge Arie staat dicht bij het raam, en Lodewijk Jansen, de broeder van vrouw Kloppers, die, wat men noemt toevallig hier van daag is aangekomen, zit met een gefronsd gelaat, en machtige rookwolken uitblazend, in een hoek van het vertrek.
Dat er in het vertrek een groote spanning heerscht, behoef ik wel niet te zeggen.
De weduwe bidt in haar hart tot God, dat Hij moge helpen en bijstaan.
Maar er zijn er meer, die bidden.
De dokter brengt het hoofd der blinde in de goede houding.
Nu neemt hij van de kleine tafel een lancet.
Aller oogen zijn op den jeugdigen arts gericht, maar Lodewijk Jansen barst los met harde stem: "Ik begrijp je niet, zwager, ik begrijp je niet!"
"Wat begrijp je niet?" vraagt de oude Kloppers in de grootste verbazing.
"Dat gij je kleinkind aan een Engelschman overgeeft," antwoordt hij verontwaardigd.
"En waarom aan geen Engelschman?" vraagt de oude Kloppers.
"Omdat een Engelschman nooit te vertrouwen is," antwoordt hij op ruwen toon.
Er volgt een pijnlijke pauze, en niets wordt gehoord dan het eentoonig getik der oude klok aan den muur.
"Hoe zal dat eindigen!" zucht de weduwe, en moeder Kloppers werpt een toornigen blik op haar broeder.
Maar de jonge arts wendt zich tot den huisheer.
"Mijnheer Kloppers," zegt hij schijnbaar kalm en met waardigheid, "onder deze omstandigheden zie ik van de operatie af. Ik moet ten volle worden vertrouwd, ook als de operatie geen resultaat heeft."
Hij legt het lancet, dat hij had opgenomen, bedaard neder op de kleine tafel, doch de oude Kloppers zegt met zijne klankvolle stem: "Gij hebt mijn vertrouwen, en gij houdt mijn vertrouwen."
"En wat denkt gij er van?" wendt zich de arts tot Lena. "Bedenk het, ik behoor tot de vijanden van uw volk."
"Neen," zegt zij, en zij schudt haar zwarte lokken met bekoorlijke aanvalligheid, "gij behoort niet tot de vijanden van ons volk."
"Zal ik dan beginnen?"
Zij knikt.
Hij neemt het vlijmscherpe lancet van de tafel en brengt het aan haar linker oog.
Zijn moeder kijkt hem aan en ziet zijn bleek gelaat.
"O Heere," zucht ze, "bestuur zijn oog en zijn hand!" Maar zijn hand beeft niet, en er is geen zweem van gejaagdheid of aarzeling bij hem te ontdekken.
Nu buigt hij zich voorover — vlak voor het gelaat van het meisje — en nu doet hij de haarfijne snede door het verduisterde hoornvlies van het linker ooglid.
Snel bedekt hij het geopereerde oog, en het lancet gaat nu door het hoornvlies van het rechter oog.
En nu neemt hij het bedeksel weg.
Er heerscht een onbeschrijfelijke spanning onder de aanwezigen.
"Lena," roept hij, dicht voor haar staande, "wat ziet ge?"
Er komt geen woord over haar lippen.
"De operatie is mislukt," steunt de weduwe, en den jongen dokter is de laatste bloeddrup uit het gezicht geweken.
Maar met groote geestkracht beheerscht hij zichzelve, en vraagt nog eens: "Lena, wat ziet ge?"
Nu heeft het meisje haar spraakvermogen teruggekregen.
"Wat ik zie!" juicht ze, "ik zie mijn redder! Ik zie het zwart in zijn oogen!"
Zij grijpt zijn handen en kust ze vol innige dankbaarheid. En zij loopt en huppelt naar haar grootvader, en vleit het hoofd op den schoot van haar grootmoeder neer.
En zij geeft al de huisgenooten de hand als oude kennissen, die zij in langen, langen tijd niet heeft gezien. En dan springt zij weer op, als een vlugge antilope en plaatst zich voor het raam en staart naar buiten, en verlustigt zich in het gezicht van het golvende maïsveld, van de geurende bloem, van het ruischende loover en van het dartelend lam in de weide.
En in het overstroomend gevoel harer blijdschap vouwt zij de handen, en zij roept met den eerbied, waarmede een gebed wordt uitgesproken: "Ik zie de heerlijkheid des Heeren!"
Wie kan bij zulk een blijdschap onbewogen blijven?
De oude Lodewijk Jansen is overwonnen, en er biggelen twee groote tranen in zijn grooten, ruigen baard.
Hij staat op en legt zijn zware hand op den smallen schouder van den Engelschman.
"Dokter," zegt hij, "ik heb u grof beleedigd; vergeeft het mij!"
"Het is u reeds vergeven," antwoordt de aangesprokene op blijden toon.
Dokter Marling is later groot en beroemd geworden in zijn vaderland, en vele gelukkige operaties heeft hij bewerkstelligd, doch deze operatie is diep in zijn hart gegrift gebleven.
"Gij zijt een Roodbaatje, doch gij kunt het niet helpen, en gij verdiendet een Afrikaander te zijn," zegt Jansen met groote rondborstigheid.
"'t Zal wel goed komen," meende de dokter in de vroolijkste stemming.
Het was een gelukkige dag op "Vredesoord".
Charles is volkomen hersteld, en het oogenblik van het scheiden is nu aangebroken.
Er is een sterke band gelegd tusschen het huisgezin van Dirk Kloppers en de familie Marling, en daarom valt het scheiden niet gemakkelijk.
Zij hebben elkander lief gekregen, en daarom doet het scheiden zeer.
De jachtwagen komt nu voor.
Jan heeft er den moorkop en den vos voor laten spannen, en hij zelf zal, met Arie en Herman Hoogerhuis, onze gasten naar het naastbij gelegen dorp brengen. Van daar is met de postwagen gelegenheid, om de spoor te bereiken.
Alles staat gepakt en gezakt.
De oude Columbus neemt de zware koffers op zijn breeden rug en legt ze in den wagen.
De vurige paarden rukken ongeduldig aan de leeren strengen.
En nu nemen de gasten afscheid; een hartelijk, roerend afscheid, zooals menschen van elkander afscheid nemen, die elkander misschien nooit — nooit wederzien aan deze zijde van het graf.
En de dokter zegt bij het afscheid nemen; "Oom Dirk, wij gaan nu naar Engeland, en wij zullen vertellen, wat wij hebben gezien en ondervonden. Ik heb het vrijheidlievende volk der Boeren lief gekregen, en ik zou niet weten, waarom het Hollandsche ras zich niet vrij naast het Engelsche in Afrika zou mogen ontwikkelen. Me dunkt, Afrika is groot genoeg!
Ik hoop de belangen der Boeren te bepleiten, waar ik kan, en waar gij hebt gestreden met het geweer , daar zal ik voor de Transvaalsche Boeren strijden met het woord . Er zit in het Engelsche volk nog een kern, die van geen onderdrukking weten wil, en ik zal den sluimerenden vonk voor vrijheid en recht aanblazen tot een vlam, die het geheele volk zal aansteken!"
"Moge het u gelukken!" zegt de grijze Voortrekker met ernstige stem.
En nu stappen de gasten in het rijtuig.
Nog een laatste handdruk — de moedige paarden werpen zich in het tuig — de jachtwagen rolt over het erf.
Allen zijn bedroefd, doch Charles is bedroefder dan de anderen. Hij werpt een laatsten, weemoedigen blik achterwaarts op "Vredenoord", op al die plekjes, die hem zoo lief zijn geworden, en daar, tegen den ruwen stam van den lindeboom — daar staat Lena, en zij zwaait hem met haar zakdoek een laatst vaarwel toe — zijn oogen verduisteren zich — ach, scheiden doet zeer!
En nu is het avond geworden.
De oude Kloppers en zijn vrouw zitten op de bank, onder den lindeboom.
De maan werpt haar vriendelijk licht over "Vredenoord", en helder beginnen de sterren te tintelen aan den wolkeloozen hemel.
't Is stil; nauwelijks beweegt zich een blad.
Slechts het geloei der ossen wordt gehoord uit de kralen, het rinkelen der metalen bellen, die Kloppers' melkkoeien om den nek dragen, het zachte gekir van een paar duiven op den nok van het dak, en het weemoedig gezang van een Kaffer, op den drempel van zijn hut.
"En wat denkt gij," vraagt moeder Kloppers, "zal onze jonge dokter succes hebben met zijn streven, om voor onze onafhankelijkheid te pleiten?"
"Zijn streven is edel en groot," antwoordt de oude man, "maar ik vrees, dat hij er zich te veel van voorspiegelt. Laat hij voor ons pleiten! Hoe meer hoe beter. Doch wij moeten er geen overdreven verwachting op bouwen, want de publieke opinie van Engeland is vastgeroest in de gedachte, dat wij Boeren de Kaffers onderdrukken en de vrijheid niet waard zijn! En de Engelsche regeering hunkert steeds naar machtsuitbreiding."
Peinzend staart hij voor zich uit.
"Wij hebben niets," zegt hij na een pauze, "waarop wij kunnen bouwen dan op God en ons goed recht!"
"En is dat niet genoeg?" vraagt zijn vrouw.
"'t Is meer dan genoeg," antwoordt hij, en hij staart weer peinzend vóór zich uit.
"Zie, Anna," zegt hij, "veertig jaren geleden waren eenige honderden Engelsche soldaten voldoende, om ons uit Natal te jagen; in den laatsten vrijheidsoorlog schoten tien duizend Engelschen te kort, om ons onder het juk te brengen, en over twintig jaar komt Engeland met vijftig duizend man niet klaar!"
Nu zwijgt hij, en hij blikt naar de verte, waar de witte dampen uit kloven en valleien langzaam omhoog stijgen.
Het geloei der ossen is verstomd, en het rinkelen der metalen bellen heeft nu opgehouden. De duiven hebben hun nest opgezocht, en het weemoedig gezang van den Kaffer wordt niet meer gehoord.
"Ik zie een schoone en heerlijke toekomst weggelegd voor ons vaderland," zegt de grijsaard, "en het zal zich ontwikkelen tot een groot en machtig volk, als het wandelt in de ordonnantiën des Heeren, recht en gerechtigheid betracht en zijn roeping vervult: christendom en beschaving te brengen onder de blinde heidenen!"
Hij is opgestaan; zijn oogen schitteren van edele geestdrift.
Als een profeet der oudheid, zoo staat hij daar, de godvreezende, onversaagde Voortrekker. Zijn grijze lokken blinken als zilver in het licht der maan.
"Kom, Anna," zegt hij, "'t is reeds laat; wij gaan naar binnen."
Beiden gaan naar binnen....
De deur sluit zich achter hen....
En het koele nachtwindje fluistert zijn weemoedige melodiën in de kroon van den ouden lindeboom....
En in diepe rust ligt Vredenoord....
In de papieren versie ontbreekt zowel een inhoudsopgave als een lijst met illustraties. Voor het gemak van de lezer zijn deze, in de HTML-versie, toegevoegd aan het begin.
Voetnoten zijn (indien nodig) hernummerd en naar het eind van het betreffende hoofdstuk verplaatst.
Er zijn een aantal interpunctie fouten gecorrigeerd maar die worden hier niet verder genoemd.
In de HTML-versie is de originele paginanummering zichtbaar. Er is daarbij gebruik gemaakt van bepaalde html-styles waardoor pagina nummers wel zichtbaar zijn, maar niet hinderen bij het zoeken op hele woorden, ook als ze (ogenschijnlijk) opgebroken zijn door een paginanummer.