Title : Het Leven der Dieren: Deel 3.9, De Oerdieren
Author : Alfred Edmund Brehm
Release date
: June 21, 2021 [eBook #65664]
Most recently updated: April 6, 2022
Language : Dutch
Credits : Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
Het overzicht van het voorafgaande gedeelte van het dierenrijk wordt van het begin af gemakkelijk gemaakt door de omstandigheid, dat men bij die dieren van eene bepaalde richting van het maaksel kan spreken, van een bepaalden bouwstijl, als ik mij zoo mag uitdrukken. De meeste Oerdieren zijn nu wel niet juist vormloos, maar bestaan uit vormen van den meest verschillenden aard; hunne bewerktuiging is veel eenvoudiger en de differentieering van bijzondere organen heeft in merkelijk geringere mate of in het geheel niet plaats. Er blijft ons dus niets anders over dan ons tevreden te stellen met de algemeen aangenomen gewoonte om al deze dieren samen te vatten onder den naam van Oerdieren ( Protozoa ). Men verstaat hieronder dieren, die in zekeren zin en tot op zekere hoogte blijven staan op eene ontwikkelingstrap, die andere dieren achter zich laten. Op die trap gekomen teelen zij reeds voort en hunne nakomelingen zullen dat ook doen, omdat hun, door het alles beheerschende sarcode (de zelfstandigheid waaruit zij bestaan) of dierlijk protoplasma die plaats is aangewezen.
Opdat dit woord, zonder hetwelk een goed begrip van het leven onmogelijk is, geen holle klank blijve, is waarschijnlijk geen andere uitweg mogelijk, dan dat men zich door een kennis, die natuuronderzoeker is, werkelijk protoplasma onder het microscoop laat zien. Zeer geschikte, in den zomer gemakkelijk verkrijgbare voorwerpen daarvoor zijn de haren aan de meeldraden van de Tradescantia 1 . In deze haren, verlengde cellen, is, bij eene vergrooting van 400–500, eene in voortdurende verandering en gestadig vloeiende beweging verkeerende dikke, vloeistofachtige substantie waar te nemen, welke beweging voornamelijk bestaat in het voortglijden van de daarin aanwezige fijne korreltjes. Deze beweging is een der gewichtigste en opvallendste eigenschappen van het in plantencellen opgesloten protoplasma . Het is deze zelfde substantie, welke, in cellen zoowel als in vrijen toestand, ook in de dierenwereld ongemeen verbreid is. Terwijl echter bij de hoogere dieren de aanvankelijk eenvoudige protoplasma -inhoud verdere veranderingen ondergaat, zooals b.v. in den inhoud der vezels van spieren en zenuwen, blijft het bij andere zooals het is. Dit is het geval bij de Protozoën in hun oorspronkelijke eenvoudigheid en vormloosheid, en dit verleent het geheele organisme het kenmerk van een dieper, om zoo te zeggen oorspronkelijker standpunt.
Onder deze omstandigheden is eene algemeene schildering der Oerdieren onmogelijk. Er behooren, volgens de meening van vele natuuronderzoekers, groote groepen van organismen toe, welker dierlijke natuur door anderen weder betwijfeld wordt. Wij komen dan ook met deze dieren op de grenzen van de plantenwereld, en er is veel over getwist en geschreven of er werkelijk tusschen beide rijken wel grenzen bestaan, dan of niet veeleer wezens van tweeledige natuur of van eenvoudige organisatie den overgang onmerkbaar maken. Er behoeft tegenwoordig niet meer aan te worden getwijfeld, dat zoo’n tusschenrijk bestaat. Wij komen ten slotte bij de studie van deze Protozoën tot het moeielijke onderwerp der oorspronkelijke wording en daarmede zoo goed als aan de grenzen van het daadwerkelijk onderzoek.
De ontdekking van de ontwikkelingsgeschiedenis der Infusoriënwereld is hoogst belangrijk. Zij was een gevolg van de ontdekking van het microscoop en daardoor slechts mogelijk. De eer van die ontdekking komt aan ons land toe. Het was in het jaar 1676, dat de Delftsche geleerde Anthoni van Leeuwenhoek , de diertjes ontdekte, welke men thans Infusoriën of Afgietseldiertjes [ 761 ] noemt. Die naam werd er aan gegeven, omdat zij ontdekt werden in het afgietsel van plantenstoffen: hooi, peper, enz., waarop water gegoten was. Vervolgens werd echter deze naam ook toegepast op eene menigte van andere vormen, die niet in zulke aftreksels voorkomen, maar die zich vrij in zout- en zoet water bewegen en ook parasitisch in andere dieren leven.
Leeuwenhoek was te Delft geboren (24 October 1632) als afstammeling van een aanzienlijk geslacht en werd voor de studie der rechtsgeleerdheid bestemd. Hij had echter veel op met de studie der natuur, en daar hij een groot vermogen bezat, wijdde hij zich ten slotte geheel hieraan. Hij maakte zelf betere microscopen , sleep zelf zijn lensen en bracht het zóóver, dat zij wel 160 maal vergrootten. Daarna onderwierp hij alles, wat maar voorkwam, aan een microscopisch onderzoek en kwam zoo tot de talrijke ontdekkingen, welke hem onsterfelijk zouden maken. Zoo had hij eens fijne peper in een reageerglas met regenwater gedaan en was niet weinig verbaasd kort daarna te ontdekken dat het water wemelde van levende wezens.
De door hem en anderen gevonden diertjes werden eerst honderd jaar daarna door Ledermüller en Wrisberg Infusoriën genoemd, en nadat Leeuwenhoek zijne ontdekkingen had bekend gemaakt, werd het bijna een mode (tegenwoordig zouden wij zeggen sport) om onderzoekingen omtrent Infusoriën te doen.
In het algemeen kwam men daarbij tot de volgende conclusiën: was het voorwerp, waarin het afgietsel bewaard werd, niet bedekt, zoodat de lucht er vrijen toegang toe had, dan bevatte het steeds na korter of langer tijd millioenen levende wezens, die men echter, daar de microscopen toenmaals nog zoo goed niet waren, slechts hoogst onvolkomen kon beschrijven. Minder openbaarde zich dat voorkomen van levende wezens in afgietsels als het glas licht, al ware het ook slechts met een stuk goed, bedekt was; maar zelden gebeurde het, dat in luchtdicht gesloten voorwerpen zich infusoriën ontwikkelden, en nog minder gebeurde dit als het water eerst gekookt was of gedistilleerd of in het voorwerp zelf tot koken gebracht werd.
Het zou ons te ver leiden om de ontwikkeling van de kennis der infusoriën uitvoerig van het begin tot op het tijdstip dat Ehrenberg licht bracht in dit nog zoo duistere en raadselachtige deel der natuurlijke historie te beschrijven. Ten einde betrekkelijk deze diertjes tot eene zelfde zekerheid te geraken als het hem betrekkelijk de schimmelplantjes gelukt was, deed hij een reeks van nauwkeurige onderzoekingen. Hij constateerde dat bij de Infusoriën wel kunstmatige of natuurlijke, maar nooit een ontstaan van organisme uit de in het water gedane stoffen, plaats had, veel eerder een voortplanting door eieren, door deeling en door knopvorming.
Wanneer nu echter tegenwoordig niemand er meer aan denkt, de wezens welke wij Infusoriën noemen, naar onze verkiezing te doen ontstaan uit afgietsels, zoo is toch de vraag aangaande de mogelijkheid van het ontstaan van organische lichamen, zonder dat er ouders aanwezig zijn, door een direct onomstootelijk bewijs tot den huidigen dag nog niet opgelost.
De Trilharen-infusoriën zijn bewoners van de zee en van zoet water; velen zijn ook woekerdieren, die in hunne verschijning en levenswijs sterk herinneren aan de microscopische Trilwormen. Tengevolge van eene veelal overdreven manier van uitdrukken is men gaan gelooven dat de Infusoriën zóó klein zijn, dat het oog sterk bewapend moet zijn om ze waar te nemen. Nu zijn vele soorten wel is waar slechts te zien bij eene 100- à 300-malige vergrooting, maar er zijn er ook velen, welke de onderzoeker met het bloote oog kan zien, wanneer hij het glas, waarin zij zich bevinden, tegen het licht houdt. Eene bepaalde typische vorm bezitten zij niet en, indien men geen acht slaat op zekere bij de echte Infusoriën niet ontbrekende organen, is eene verwisseling met de vormen van verschillende larven niet onmogelijk. Intusschen heeft men er slechts acht op te geven, dat de groote meerderheid voorzien is van trilharen , die aan één der zijden staan òf tot een spiraalvormige rij beperkt zijn, òf het lichaam, in dichte rijen gesteld, meer gelijkmatig bedekken. Verdere hulpmiddelen zijn het aanwezig zijn van een mond, die zich in den vorm van een spiraalvormige spleet of trechter vertoont.
Mosseldiertje ( Stylonychia mytilus ), van de buikzijde gezien. Nat. grootte ¼ mM.
De familiën, welke meest van platte, mosselvormige gedaanten zijn, aan de rugzijde flauw gewelfd en alleen haren aan de buikzijde hebben, vormen de orde der Hypotricha . Daartoe behooren als een der meest gewone familiën de Wapendiertjes ( Stylonychia ) en ook het ongeveer ¼ mM. lange, slechts aan de buikzijde met haren voorziene Mosseldiertje ( Stylonychia mytilus ). Het is zeer weinig kieskeurig op het water waarin het voorkomt en waarin het zich tot ontelbare menigte vermenigvuldigt. Zijn lichaam is, zooals bij alle Trilharen-infusoriën, omgeven door een zeer teeder huidje en bestaat inwendig uit eene weeke, halfvloeibare zelfstandigheid, het endosarc , welke naar buiten allengs overgaat in de korrelachtige, meer vaste en taaie, onmiddellijk door de opperhuid begrensde buitenmassa, het ectosarc . Het is bepaaldelijk in dit laatste, dat de samentrekbaarheid zetelt, waardoor het lichaam verschillende gedaanten kan aannemen. Terwijl het endosarc de zetel van de spijsvertering moet zijn, neemt men aan dat het ectosarc dit moet zijn van [ 762 ] de ademhaling, het gevoel en de beweging. Vóór aan de buikzijde ligt een schuins loopende, aan de randen met haren bezette opening, de mond, a, welke in een korte, trechtervormige spijsbuis voert. Het andere einde van die buis ligt in het entosarc , waarin het opgenomen voedsel gevoerd wordt, dat door het samentrekken van het dier in langzaam draaiende beweging geraakt. Hierbij worden alle voedende deelen er uitgetrokken en het overblijvende, onverteerbare voedsel uit het lichaam verwijderd, door eene opening, welke zich aan het andere einde van het lichaam bevindt en welke alléén tijdens het in werking zijn zichtbaar is. Met behulp van de trilharen rondom den mond, en die welke links en rechts langs den rand van het lichaam zijn geplaatst, zwemt het dier voortdurend met gelijkmatige bewegingen. Het is hem echter ook mogelijk te loopen, waarbij het steunt op de gekromde punten der sterkere trilharen en op de lange sterke trilharen aan de achterzijde van het lichaam. Met deze uitstekende bewegingsmiddelen toegerust, klimt het dier met groote behendigheid tusschen de microscopische planten rond, gedurende deze beweging bijna onafgebroken kleinere soorten van zijn eigen klasse, microscopische algen enz. etend. Een nimmer ontbrekend orgaan is de contractile blaas , b, welke zich met vrij regelmatige tusschenpoozen van 10–12 sekonden samentrekt en haren inhoud, uit fijne korreltjes bestaande, door eene opening uitwerpt. Deze contractile blaas, waarvan verscheidene vormen van Infusoriën er méér dan één hebben, schijnt een excretietoestel, waardoor voornamelijk het overtollige water, dat met het voedsel binnenkomt, weder wordt verwijderd.
Het Knikkende Klokdiertje ( Epistylus nutans ). Nat. gr. der klok 1⁄10 mM.
In het midden van het lichaam zien wij verder twee rondachtige lichaampjes (c), welke men kern ( nucleus ) noemt. Zij schijnen de beteekenis van werkelijke cellen te hebben en bij de voortplanting door zelfdeeling eene gewichtige rol te spelen. Minder algemeen en slechts bij enkele waargenomen is een ander klein lichaampje, dat almede met de voortplanting in verband staat en nucleolus genoemd wordt. Waar het voorkomt, ligt het in de nabijheid van den nucleus , dikwijls dicht daartegen aan. Men weet dat de nucleus het kiembereidend vrouwelijk voortplantingsorgaan is; de nucleolus acht men het mannelijke orgaan. Nadat twee individuën zich vereenigd hebben, door zich met de buikzijden tegen elkaar aan te voegen, scheidt zich aan de lichaamsoppervlakte een lijmerige stof af, waardoor zij samenkleven en verscheidene dagen in dien toestand blijven. Daarna verdeelt de nucleolus zich in twee of vier blaasjes, waarin draadvormige, onbeweeglijke lichaampjes ontstaan, die met eenigen grond voor spermatozoiden (mannelijke bevruchtingscellen) worden gehouden.
Vergelijken wij hiermede een familie uit eene andere orde, n.l. de Klokdiertjes , welke den stam van de orde der Periticha vormen. Bij dezen is het lichaam, op een trilhaarspiraal of een kring van trilharen na, naakt. De Klokdiertjes of Vorticellen , een der merkwaardigste groote familiën van de Infusoriën, zitten in den regel vast en bestaan dan uit het eigenlijke lichaam en den steel.
Behalve dezen vorm, waarbij ieder individu voor zich afzonderlijk aan een steel verbonden is, noemen wij een tweeden hoofdvorm, Carchesium , bij welken de steel, bij het vormen van knoppen, zich vertakt en ware Vorticellenboomen vormt. Er is bijna geen lieflijker microscopisch schouwspel, dan zulk een levende en beweeglijke bloemenstok, als nu eens een enkele bloem of de op één tak zich bevindende bloemen, plotseling allen in elkaar krimpen of eensklaps de geheele boom als door den bliksem getroffen ineenkrimpt en verdwijnt, om langzaam weder te voorschijn te komen en zich te ontplooien. Dat in elkaar krimpen geschiedt door een door den hollen steel loopenden spierachtigen band, die bij eenzame en vertakte vormen ontbreekt. Deze laatsten vormen het ondergeslacht Epistylis , waartoe de hierbij afgebeelde soort, het Knikkende Klokdiertje behoort. Het heeft zijn naam ontvangen naar de eigenaardigheid, om, als het verschrikt of gestoord wordt, bij de inplanting van de steel om te knikken. De kenteekenen van het Klokdiertje zijn, behalve het genoemde, hun naakt, gewoonlijk van voren scheef lichaam. Hier bevindt zich ook een scheef daarop staand deksel, onder welks vooruitspringenden rand de mondopening ligt, of het is, zooals bij Epistylis , een bepaalde onder- en bovenlip, met trilharen bezet, tusschen welke de diep in het lichaam dringende mondtrechter begint. Dicht daaronder ziet men de kleine contractile blaas- en daarachter eene eenvoudig gebogen bandvormige klier, in plaats van de beide kernen van de Stylonychia . De dieren welke een tak en die welke een boom vormen, vermenigvuldigen zich door zelfdeeling of splitsing in de lengte.
Bij eene derde familiegroep of orde, de Heterotricha , is het lichaam overal met rijen trilharen bezet, terwijl eene rij grootere de mondopening omgeeft.
Hiertoe behoort het geslacht Trompetdiertje ( Stentor ).
De Trompetdiertjes houden er van zich met het achtereinde vast te zetten. Zij gebruiken dat gedeelte van hun lichaam als een soort van zuignap, maar bovendien zijn ook de lange trilharen daarbij behulpzaam, die waarschijnlijk kleverig zijn. De talrijke gedaanteveranderingen worden door spierachtige protoplasmastrengen teweeggebracht. Zelfs bij volmaakte uitrekking is de oppervlakte van het lichaam nog niet glad, maar vertoont langsgroeven waarin de contractile protoplasmabanden liggen, bij welker samentrekking de huid zich plooit. Hierdoor verklaart zich de omstandigheid, bij deze en andere Infusoriën gemakkelijk waar te nemen, dat de dieren bij het zwemmen zoo snel van richting kunnen veranderen, en nu met het voor-, dan met het achtereinde vooruit zwemmen.
In de vierde orde, Holotricha , zijn alle familiën met gelijkvormige trilharenbedekking vereenigd. Wij kunnen echter alle verdere families en soorten niet beschrijven, daar zij wel eene menigte verschillen aanbieden in de grondtrekken van hun vorm, maar met de overige vertegenwoordigers van deze klasse overeenstemmen. Daarom geven wij er de voorkeur aan verder een beeld van het leven der infusiediertjes te geven.
Evenals de raderdiertjes kan men ook de Infusoriën gemakkelijk onder het microscoop bij het eten gadeslaan. [ 763 ] Men behoeft ze slechts zóó onder het glas vast te houden, dat zij zich niet buiten ons gezichtsveld kunnen begeven, maar toch genoeg speelruimte hebben om hunne trilharen te laten werken en daarmede de fijn verdeelde voedingsdeeltjes, zooals algen, maar vooral karmijn of indigo, in den mond te brengen. De door de trilharen van de mondopening in het water teweeggebrachte strooming, voert, zooals men gemakkelijk aan de levendige bewegingen der in het water geworpen lichaampjes zien kan, deze in rechte lijn of in een warrelende strooming, al naar den vorm van den mondtrechter is, in den mond. Daar hoopt zich dan een geheele bal voedsel op, welke vervolgens door de spijsbuis verder in het lichaam opgenomen wordt. Verschillende Infusoriën, zooals de geslachten Chilodon en Bursaria , verslinden ook algen en conserven, die langer dan hun eigen lichaam zijn, en waarmede zij dan rondzwemmen alsof zij een balk half in hun lichaam hebben. Zoo zeker als het nu is, dat alle vast voedsel tot zich nemende Infusoriën een mond en een spijsbuis bezitten, zóó zeker is het ook, dat zij daarachter geen spoor van een darmkanaal hebben. Hun geheel binnenste is met sarcode gevuld; in deze stof landt het voedsel aan en wordt door de sarcode verteerd, tot op het onverteerbare na, hetwelk door eene bepaalde opening verwijderd wordt.
Eene strenge afscheiding van Infusoriën in vleesch- en planteneters is niet te doen. Zij eten wat hun voor den mond komt en dat zijn in de meeste gevallen chlorophyl houdende plantjes. Kleine Infusoriën worden door de grootere van hun eigen soort gegeten; dat zijn echter uitzonderingen, daar zij in den regel door hunne snelheid wel in staat zijn te vluchten. Het hoofdvoedsel der Infusoriën bestaat in die lagere plantvormen, welke men als ééncellige algen , naviculaceeën en oscilatoriën enz. kent. De vuilachtige vlokken, welke in het bizonder des zomers in stilstaand water verschijnen, bestaan nagenoeg uitsluitend uit deze lage organismen, en tusschen hen en op hunne kosten leeft de wereld van Infusoriën.
De Infusoriën ontstaan en vermeerderen door natuurlijke voortplanting. Daartoe zijn echter niet, zooals bij de hoogere diervormen, maanden, weken of dagen, ja zelfs geen uren noodig. Zelfdeeling en knopvorming, misschien ook inwendige kiemvorming, zouden, met elkander vereenigd, en in aanmerking genomen den korten tijd binnen welke een jong dier weder tot voortplanting geschikt is, tot eene ongehoorde vermenigvuldiging voeren, als daarvoor ook niet een grens was gesteld. Men moet daarom de werkelijk waargenomen vermenigvuldiging wel onderscheiden van de enkel naar eenige gevallen berekende. Zoo is er voor de deeling van een Vorticelline slechts drie kwartier, hoogstens een uur noodig, wat, daar ieder afgescheiden deel zich even spoedig weder verdeelen kan, binnen 10 uren 1000 en binnen 20 uren een millioen individuën zou geven; in werkelijkheid echter volgen tusschen de zelfdeelingen telkens grootere tusschenruimten en eindelijk eene totale stilstand, zoodat de waarnemingen slechts het ontstaan hebben bewezen van 8 individuën binnen 3 uren, van slechts 64 binnen 6 uren en van 200 binnen 24 uren.
Vele Infusoriën omgeven zich bij het opdrogen van het water met een beschuttend hulsel, waaronder zij in het opgedroogde slib het oogenblik van herleven afwachten, of in het door den wind opgenomen stof over berg en dal worden gevoerd. Zij hebben dit taaie leven, zooals wij weten, gemeen met andere lage organismen en de wetenschap daarvan heeft het vroeger onverklaarbare verschijnsel opgehelderd, hetwelk als een wonder beschouwd werd, dat n.l., als na lange droogte plotseling regen kwam, de daardoor ontstane plassen als door tooverslag met een menigte levende wezens waren bevolkt.
In het algemeen zijn de Zweep-infusoriën kleiner dan de Trilharen-infusoriën; zij bezitten ook geen trilharen, maar alleen aan het eene einde een of meer betrekkelijk zeer lange, ofschoon dunne haartjes, die men zweephaartjes ( flagella ) heeft genoemd, om hunne snelle, zweepende beweging. Onmiddellijk daaronder bevindt zich in den lichaamswand eene opening, de mond, door welke voedsel opgenomen en in de sarcode geschoven wordt. Meestal zijn ook contractile blazen voorhanden.
De belangwekkendste Zweep-infusoriën zijn de Zeevonken ( Cystoflagellata ) of Noctiluca . Zij hebben een ronde, min of meer niervormige, ook wel hartvormige gedaante; op een zeker punt hunner oppervlakte hebben zij een diepe insnijding, bij welke een bewegelijk draadvormig aanhangsel gevonden wordt, de zweep, waarmede dit wezen zich voortbeweegt. Op deze plaats is ook een mond, door welke de voedingstoffen in het inwendige ( sarcoda ) worden opgenomen.
Schitterende Zeevonk ( Noctiluca miliaris ). 150 maal vergroot.
In de zeeën der gematigde en heete Zonen komen verschillende vormen van dit diertje voor. Zoo treft men in de Noordzee de Schitterende Zeevonk ( Noctiluca miliaris ) aan. De aan dit diertje gegeven naam zal niet vreemd schijnen, als men weet dat aan hem voornamelijk het prachtige natuurverschijnsel te danken is, dat men het lichten der zee noemt. Dat lichten der zee wordt door tallooze diertjes veroorzaakt, die aan de oppervlakte der zee drijven en die door hunne ontelbare menigte den indruk van vlammen maken. De lange strepen licht, welke door het rollen en breken der golven het geheele strand langs loopen, worden veroorzaakt door de millioenen lichtgevende lichamen van de Schitterende Zeevonk, en als men op het natte strand loopt, bij dit verschijnsel, ziet men ze als afzonderlijke vonken schitteren. Op den dag gezien schijnen zij een roodachtig waas. Als het water wordt beroerd, wordt de lichtkracht dezer diertjes sterker. [ 764 ]
Wij houden ons voor de waarneming van lagere zeedieren aan het een of ander punt van de kust van de Middellandsche Zee op en hebben van een met algen begroeide rots een kleinen voorraad planten met het hun aanklevende zand en slib medegenomen, die in een groot glas, rijkelijk met water gevuld, sedert eenige dagen in de kamer staan. Terwijl wij nu den wand van het glas met de loupe onderzoeken, zien wij hier en daar een bruinachtig korreltje en bemerken spoedig aan de grootere exemplaren, dat zij rijkelijk omringd zijn van een net of stralenkrans van zachte, fijne vezels. Voorzichtig wordt een van die korreltjes onder het microscoop gebracht, het net of de stralenkrans is opeens verdwenen; het is teruggetrokken in de eivormige, tamelijk elastische schaal. Bij een beetje geduld zien wij ze echter spoedig weder te voorschijn komen. Onze afbeelding, naar een levend, tot de orde der Foraminiferen behoorend voorwerp van de Eivormige Gromia ( Gromia oviformis ) genomen, voegen wij bij de beschrijving van een der uitstekendste kenners der Wortelpootigen, M. Schultze , welke een duidelijk beeld geeft van dit zonderlinge dier.
Eivormige Gromia ( Gromia oviformis ). 600 maal vergr.
„Na eenigen tijd van volstrekte rust worden uit de eenvoudige groote opening der schaal fijne vezels of draden, van een kleurlooze, doorzichtige, uiterst fijnkorrelige zelfstandigheid, vooruitgeschoven. De eerst te voorschijn komende zoeken tastend om zich heen, tot zij een vast lichaam, in dit geval de oppervlakte van het glas, gevonden hebben, waaraan zij zich in de lengte uitbreiden, terwijl uit het binnenste van de schaal nieuwe massa’s te voorschijn komen. De eerste draden zijn zeer fijn; weldra ontstaan echter ook breedere, die, evenals de eerste, in lijnrechte richting snel in lengte toenemen, op hun weg zich dikwijls onder scherpe hoeken vertakkend, met naastbijzijnde samenvloeien, om hun weg gemeenschappelijk voort te zetten, tot zij langzamerhand, al fijner wordend, een lengte hebben bereikt, welke het lichaam van het dier zes- à achtmaal overtreft. Wanneer deze draden nu uit de groote massa voor de opening van de schaal allengs opgehoopte kleurlooze, fijnkorrelige, contractile substantie, zich naar alle richtingen hebben uitgebreid, houdt het groeien of langer worden der draden langzamerhand op. Daarentegen worden nu de vertakkingen talrijker; en vormen zich tusschen de dicht bij elkander liggende eene menigte bruggen of overgangen, die, onder voortdurende verandering van plaats, ten slotte één veranderlijke massa vormen. Waar in de peripherie van het sarcode-net , zooals wij dit fijne weefsel zullen noemen, meerdere vezels of draden elkander ontmoeten, daar vormt de steeds voortvloeiende zelfstandigheid zich tot breedere platen, waarvan weder naar alle richtingen nieuwe draden uitgaan. Bekijkt men deze draden nauwkeuriger, dan ontdekt men in en aan dezelve stroomende korreltjes, die, uit het binnenste der schaal vloeiend, langs de draden tamelijk snel naar de peripherie voortgaan, aan het einde der draden gekomen omkeeren en weder teruggaan. Daar echter voortdurend nieuwe korreltjes uit het lichaam stroomen, vertoont iedere draad een uitgaande en een terugkeerende stroom. In de breede draden, welke talrijke korreltjes bevatten, kan men deze beide stroomingen steeds gelijktijdig waarnemen; in de fijnere, die dikwijls minder dik zijn dan de doorsnede van zoo’n korreltje, is dit niet zoo goed te zien. Komt zoo’n korreltje op zijn weg op een punt, waar de draden bij elkaar komen, dan blijft het een poosje stil staan vóór het den eenen of anderen weg inslaat. Bij de brugvormige verbindingen der draden gaan ook de korreltjes daar over heen.
Deze draden bestaan uit een uiterst fijnkorrelige grondstof; een onderscheid van huid en grondstof is er niet aan te bemerken.
Ontmoeten de draden op hun weg ergens een of ander voorwerp dat eetbaar is, een Bacilaire (eencellige kiezel-alge), een kortere Oszillatoridraad, dan omstrengelen zij dit voorwerp, terwijl zij zich met andere dichtbijzijnde draden vereenigen, en hullen het geheel in. Dan houdt de toestrooming der korreltjes langs die draden geheel op; de draden krommen en verkorten zich, vormen hierbij een hoe langer hoe dichter net om het voorwerp, of dijen uit tot breede platen, tot deze massa, die de buit medevoert, de opening der schaal is genaderd, waarin het schielijk verdwijnt. Geheel dezelfde verschijnselen doen zich voor als de draden zich om een andere reden terugtrekken. De steeds doorgaande strooming der korreltjes houdt dan op, de draden krommen zich, laten het glas, waaraan [ 765 ] zij zich hebben vastgehouden, los, vloeien in elkander en komen eindelijk als een vormlooze massa bij de opening der schaal aan, waarin zij langzaam verdwijnen.”
Wij zien hieruit dat een en dezelfde substantie voor de beweging, de voeding en de waarneming dient. De door vreemde lichaampjes aangeraakte voorste draden trekken zich samen, zij vormen dus voeldraden. In het binnenste der schaal van onze Gromia is slechts een contractile massa aanwezig. Daarin treden veranderlijke blaasvormige ruimten op en regelmatig vindt men in het achtergedeelte der schaal eenige kogelachtige kernen, die waarschijnlijk betrekking zullen hebben op de vermenigvuldiging.
Geen enkele groep der Rhizopoden , ja geen enkele groep dieren, met uitzondering van de Insecten, is rijker aan fraaie vormen en verschillende gedaante dan de Straaldiertjes ( Radiolaria ), die, naar hun bouw geoordeeld, de hoogst geplaatste oerdieren moesten worden genoemd.
Hun lichaam bestaat uit twee hoofddeelen: het centraalkapsel en de buitenstof. Het eerste is de kern van het ééncellige dier en veel kleiner dan de buitenstof. Zij is besloten in een fijne huid, die meestal reeds zeer vroeg ontwikkeld wordt en die zij steeds behoudt. In het centrale kapsel bevindt zich nog een tweede, met een dunneren wand omgeven kern, de binnenblaas, het kernlichaam der cel, hetwelk echter ook door meerdere vaste kernen vertegenwoordigd kan worden. Verder omhult het centrale kapsel, behalve Protoplasma , ook nog holle ruimten, cellen ( vakuolen ) met een als water zoo doorschijnende vloeistof: oliedroppeltjes, pigmentlichaampjes, op kristal gelijkende, maar organische stof gevuld, en echte kristallen.
De kapselhuid is voorzien van talrijke, zeer fijne poriën, of van meerdere (meestal drie) of één groote opening. Door deze openingen heeft de inhoud van het centrale kapsel verbinding met de omringende buitenmassa. Maar ook deze is verre van eenvoudig gevormd en vertoont een driedubbele laag. Van de buitenste laag ontspringen de lange, zachte pseudopodiën , die dikwijls met elkander ineensmelten.
Er zijn eenzaam levende Straaldiertjes en zulke, welke koloniën vormen, die meerdere centraalkapsels bezitten.
Straaldiertjes zonder skelet zijn een groote zeldzaamheid. Het skelet is nagenoeg altijd kiezelig, slechts in zeer enkele gevallen bestaat het uit een organische stof, de Akanthin (stekel- of naaldstof). Nu eens zijn het enkele losse naaldvormingen, dan weder voegen zij zich te samen tot zeer sierlijk gevormde kogels van vlechtwerk, welke met regelmatig geplaatste stekels bezet zijn. Somtijds zijn meerdere zulke kogels concentrisch in elkander besloten en door kiezelbruggen met elkander verbonden. Een andermaal weder zien wij, hoe in het centrum van het wezen lange, straalsgewijs loopende stralen, altijd ten getale van 20, bijeenkomen, de huid van het centrale kapsel en het geheele buiten- protoplasma doorboren en zich daarbuiten door een meer of minder regelmatig kiezelvlechtwerk verbinden; of wel deze vormen nemen allerlei fantastische gedaanten aan, zooals helmen, korfjes, lantaarns, bloemen, zandloopers, of ontwikkelen zich tot doorgebroken vier- of driearmige kruisen, schijven, schalen, sporen en tot honderderlei andere vormen, welke met niets te vergelijken en buitengewoon belangwekkend zijn. Maar al deze vormen zijn elegant, ja van verrukkelijke schoonheid.
Onze plaat kan van dezen vormenrijkdom der Radiolariën slechts een flauwe voorstelling geven. Hoe sierlijk is het vlechtwerk van Rhizosphaera leptomita (fig. 1); Sphaerozoum Ovidimare (fig. 2) heeft slechts een weinig ontwikkeld skelet, doch is door den eigenaardigen vorm als kogelnest merkwaardig. Actinomma drymodes (fig. 3) met zijne drie in elkander gevatte holle kogels herinnert aan Chineesch beenen snijwerk. Als model voor een doekspeld kunnen Lithomespilus flammabundus (fig. 4) en Ommatocampe nereides (fig. 5) dienen. Carpocanium diadema (fig. 6), Clathrocyclas Ionis (fig. 9) en Dyctyophimus Tripus (fig. 10) herinneren aan sierlijke klokken en korfjes. Een echten diepzee-vorm vertoont Challengeron Willemoesii (fig. 7) en Heliosphaera inermis (fig. 8) blinkt vooral uit door haar buitengewoon sierlijk, regelmatig gevormd vlechtwerk-skelet.
De Straaldiertjes bewonen uitsluitend de zee. Zij zijn zeer rijk aan soorten en Haeckel heeft 4318 soorten er van beschreven, die zich in 739 geslachten splitsen.
De kiezelskeletten der Straaldiertjes ontbreken bijna in geen enkelen zeebodem geheel, maar in de diepe zeeën vindt men ze het talrijkst. Zoo bestaan de lagen van den bodem van den Stillen Oceaan, tusschen 3000 en 8000 M., uit 80 procent, ja, op sommige plaatsen geheel, uit de schalen van uitgestorven Radiolariën en deze laag heeft hiernaar den naam van Radiolariënmergel gekregen.
In het zoete water leeft eene kleine groep verwante wezens, welke men tot de orde der Zonnediertjes ( Heliozoa ) heeft gebracht. Zij worden ook wel Zoetwaterstraaldiertjes genoemd.
Straaldiertjes ( Radiolaria ).
Aan de reeds beschreven Gromia ’s als éénkamerige, d. w. z. met een eenvoudige woning voorziene Wortelpootige Monothalamia , sluiten zich de zeer talrijke veelkamerige, de Polythalamia , aan. Hunne woning, meestal uit kalk, maar bij eenige geslachten ook uit kiezel bestaande, is samengesteld uit talrijke kamers, welke meestal ook van buiten kenbaar zijn. Bij eenige familiën [ 767 ] liggen deze kamers in een rechte lijn achter elkander; bij andere vormen zij een onregelmatige samenhooping; bij de meeste gelijken zij sierlijke slakkenhuisjes. Zoo zien wij b.v. de fossiele Guttulina communis met slechts weinige zich vergrootende kamers één winding vormen. Eene opening voor het naar buiten treden der verlenging is slechts aan de laatste kamer zichtbaar. Van binnen zijn de kamers door gelijke openingen onderling verbonden.
Guttulina communis. a, b, c) van verschillende zijden gezien. Vergroot.
Zeer sierlijke vormen vertoonen die, waar de kamertjes in een zich als een schroef windende spiraallijn ontstaan, op de wijze der Nautiliten en Ammoniten , zooals b.v. de evenzeer fossiele Dendritina vertoont. Ook deze familie behoort tot de afdeeling met een opening in de laatste kamer. Talrijk echter zijn de soorten bij wie alle kamers door fijne gaatjes doorboord zijn, uit welke de veranderlijke lichaamsverlengsels doorgaan en naar welke eigenschap de geheele afdeeling den naam Foraminiferen (van foramen, opening, gat) heeft ontvangen.
Het protoplasma vult alle kamers en verlengsels en fijne draden (stolonen) strekken zich van kamer tot kamer uit. In grootte wisselen deze wezens van 1⁄10 mM. doorsnede tot die van een gulden. Deze grootere vormen behooren echter allen tot voorwereldlijke familiën, de Nummiliten. Toch zijn er ook nu nog soorten van 30 mM. doorsnede.
Hoewel van deze Polythalamiën omstreeks 2000 soorten zijn beschreven, fossiele en nog levende, zal men dit getal tot een veel lager moeten terugbrengen, omdat het reeds gebleken is dat vele der vermeende zelfstandige soorten en schalenvormen zich in orden laten rangschikken met geleidelijke overgangen. Hierbij komt nog, dat vele soorten, in het bizonder die met vele kamers, op verschillende leeftijden een ander voorkomen hebben.
De verbazingwekkende menigte Rhizopodenschelpen in het zeezand van sommige kusten, heeft reeds vele bewonderaars gevonden. In een centigram fijn zand telde men 500 Rhizopodenschelpen, dat is in een ons 5 000 000.
De thans levende Rhizopoden der zee schijnen zich het liefst op te houden op zulke plaatsen, waar hun door eene rijkelijke vegetatie bescherming wordt geboden voor den golfslag en waar hunne zachte, teedere bewegingsorganen overal gelegenheid tot aanhechting vinden. Hier vinden zij te gelijk in de Diatomeën en Infusoriën , welke zich tusschen die planten ophouden, rijkelijk voedsel. De lievelingsplaatsen, waar vele Polythalamiën zich ophouden, zijn sponsen van alle soort, waar zij in nog meerdere mate bescherming en voedsel vinden.
Ehrenberg heeft reeds tientallen jaren geleden, vele honderden slibmonsters onderzocht, welke uit alle zeeën verzameld waren, onder anderen op eene diepte van 3000–4000 M. Bijna geregeld vormden schelpen van Polythalamiën een groot percentage daaraan, wat, als men het menigvuldig voorkomen daarvan aan moerassige oevers in aanmerking neemt, geen verwondering kan baren.
De nieuwere zorgvuldige onderzoekingen omtrent de diepte en gesteldheid van den zeebodem, hebben het groote aandeel aangetoond dat de Polythalamiënschelpen aan de vorming van dien bodem, van de Arctische tot aan de Antarctische Zonen hebben gehad. Onder andere geslachten, welke een geringer procentental leveren, komen vooral Globigerina en Orbulina in aanmerking, de eerste uit ballen of kogels van steeds toenemende grootte samengesteld, de andere een enkelen regelmatig gevormden kogel vertoonend. De overblijfselen van hunne schelpen komen over duizenden vierkante mijlen oppervlakte van den zeebodem voor en in zulk een massa, dat zij een karakteristiek hoofdbestanddeel van den bodem vormen, zoodat men spreekt van Globigerinengrond en Globigerinenslijk .
Sleept men het net langs den zeebodem, vooral waar men het eenige vademen, zelfs tot op 100 vademen, moet laten zinken, dan vangt men eene ongehoorde menigte van zulke levende Foraminiferen , welke het Globigerinenslijk vormen. De Globigerinen zelf zijn in vele zeeën zeer talrijk, en hun karakteristiek voorkomen is geheel verschillend van de op den bodem liggende schelpen, zoodat er niet den minsten twijfel kan bestaan, dat deze Foraminiferen in de nabijheid van de oppervlakte leven en dat de geheele schelpenmassa, waaruit de bodem bestaat, van boven komt.
Dendritina elegans. a) van ter zijde, b) van voren. Vergroot.
Wat de Engelsche natuuronderzoekers hebben medegedeeld omtrent het aandeel, dat de Foraminiferen aan de vorming der aardlagen hebben gehad, is eigenlijk niets anders dan eene bevestiging en uitbreiding van de ontdekkingen van Ehrenberg . Hij erkende reeds de groote overeenkomst van vele thans levende Foraminiferen met die, welke de reusachtige krijtlagen hebben gevormd, en sprak van „levende krijtdiertjes”. Maar niet alleen van het silurische tijdperk tot aan de krijtformatie hebben zij zich bezig gehouden met hun reuzenarbeid aan de vorming onzer aarde, even groot of nog grooter schijnt hun aantal te zijn in het onderste tertiaire gesteente, zoodat men in het Bekken van Parijs de Miliolitenkalk , in West-Frankrijk de Alocolinenkalk en ten slotte in eene lange en breede, langs beide zijden van de Middellandsche Zee tot in den Himalaya uitgestrekte Zone, de Nummulitenkalk genoemd heeft naar de geslachten van Rhizopoden, uit welker overblijfselen zij grootendeels en somtijds alleen bestaan. [ 768 ]
De reeds sinds het midden van de 18e eeuw bekende Amoeben zijn deels met een schaal voorzien, deels naakt.
Wie geen gelegenheid heeft het wonderbare spel van het Pseudopiën-net te zien, vindt misschien gemakkelijker een met het microscoop bekenden vriend, die hem een verwant wezen uit het zoete water kan laten zien, n.l. het Kapseldiertje ( Arcella ). In volmaakten toestand is het omgeven door een bruine, ondoorzichtige schaal met gewelfde rugzijde en een ingedrukte buikzijde met een kringvormigen mond in het midden daarvan. Het diertje gelijkt volmaakt op een sierlijk doosje. Uit den mond komt een gedeelte van de weeke lichaamszelfstandigheid in korte veranderlijke verlengsels. In het weeke lichaam der Arcellen zijn verscheidene kernen, elk met haar kernlichaampje, bevat. Jonge exemplaren zijn doorzichtig, zoodat men de bewegelijke protoplasmalichaampjes goed kan waarnemen.
Bij andere vormen, zooals b.v. bij de Euglypha alocolata , is de schaal zakvormig; haar vrije rand schijnt gezakt en hare oppervlakte is samengesteld uit regelmatige, zeer kleine, zeshoekige schubjes. De protoplasma -verlengsels zijn tamelijk lang, zacht en meestal aan het einde vertakt.
Van de Arcellen tot de naakte Amoeben is slechts een schrede. Doorzoekt men met een sterk vergrootglas slib uit stroomend water of den inhoud van afgietsels van allerlei soort, dan wordt het oog weldra geboeid door kleine, levende, slijmachtige klompjes, die volmaakt op de weeke lichaampjes van de arcellen gelijken en ook, evenals die, een kern bezitten.
Amoeba proteus. Sterk vergroot.
Het Amoebenlichaam bestaat uit een buitenste doorschijnende, iets vastere laag ( schors , estosarc ) en een daarbinnen bevatte korrelige, half vloeibare sarcodemassa ( merg , endosarc ). In deze laatste bevinden zich talrijke, kleine lichaampjes, deels tot het lichaam behoorende, deels van het voedsel afkomstig. De eerste zijn kleine korreltjes, kleine vetbolletjes en uiterst kleine kristalletjes. Voorts is er een ronde of eironde kern ( nucleus ) in bevat, die door een duidelijk vlies begrensd is. In den jongen toestand bevindt zich in die kern een enkel kernlichaampje; later splitst zich haar inhoud in een aantal kleine bolletjes, die zich in het inwendige van het lichaam verspreiden. Deze bolletjes zijn de kiemen of kiemkorrels ( sarcoblasten ). De zoogenaamde kern is derhalve eigenlijk een voortplantingsorgaan.
De Amoeben hebben betrekkelijk een niet onaanzienlijke grootte, zooals b.v. Pelomyxa villosa , die een doorsnede van 2 mM. en meer bereikt. Zij zijn cosmopolitisch verbreid en misschien zijn het wel dezelfde soorten. In Duitschland en in Noord-Amerika komen ten minste dezelfde soorten voor. De meeste soorten bewonen het zoete water, doch ook de zeeën, ja, er zijn zelfs soorten, die op het land voorkomen en nog wel op geheel droge plaatsen: onder mos en dergelijke planten, welke aan rotsen, muren, boomen en op daken groeien, derhalve op plaatsen waar het water geheel ontbreekt en die het meest zijn blootgesteld aan uitdrogen door de zon.
De echte Wortelpootigen , waarvan hiervoor gesproken is, worden reeds door verschillende natuuronderzoekers van naam, evenals dit vroeger met de Sponsen het geval was, niet meer tot de dieren gerekend. De bewegelijkheid der sarcode achten zij niet voldoende om deze wezens een, zij het ook nog zoo onbeteekenende, ziel toe te kennen, door wier bezit de Rhizopoden zich boven de mechanische gevoeligheid der Mimosen zouden verheffen. Ware het ons vergund de levens- en ontwikkelingsgeschiedenis der Slijmzwammen ( Myxomycetes ) te bespreken, aan welker plantachtige natuur tot heden niemand twijfelt, dan zouden wij daarbij protoplasma -toestanden ontmoeten, in welke zich alle beschreven verschijnselen van de veranderlijke verlengsels der wortelpootige dieren herhalen.
Reeds bij den laatsten grondvorm van bewerktuigde (organische) wezens, de protozoën , vinden wij onder de Infusoriën op den laagsten trap staan Monas ( Protomonas ), een wezentje waarbij nòch kern nòch contractile blaas voorhanden is. Het lichaampje is geheel homogeen en breidt zich, tot rust gekomen, als eene kleine Amoebe of Actrinophrys uit, die met andere, op dergelijke wijze gevormde, Amoebenachtige wezens tot een plasmodium samenvloeit, waarom vervolgens een kyste (uitwendig hulsel) ontstaat.
Zulke vormen stellen een verband daar tusschen de Flagellaten en de Rhizopoden , maar ook met de Myxomyceten of Slijmzwammen , die zonder twijfel tot het plantenrijk behooren.
En hiermede zijn wij genaderd tot de grenzen tusschen het dieren- en het plantenrijk. Verder te gaan veroorlooft het bestek van dit werk niet.
Eerste Deel: Zoogdieren. | ||
1. | Apen. | 16701 |
2. | Halfapen. | 17304 |
3. | Vleermuizen. | 17304 |
4. | Roofdieren. | 20129 |
5. | Robben. | 18516 |
6. | Insecteneters. | 18516 |
7. | Knaagdieren. | 20530 |
8. | Tandeloozen. | 20542 |
9. | Slurfdieren. | 20542 |
10. | Onevenvingerigen. | 20542 |
11. | Evenvingerigen. | 23925 |
12. | Sirenen. | 24008 |
13. | Walvischachtigen. | 24008 |
14. | Buideldieren. | 24009 |
15. | Kloakdieren. | 24009 |
Tweede Deel: Vogels. | ||
1. | Boomvogels. | 28746 |
2. | Papegaaien. | 27945 |
3. | Duifvogels. | 27945 |
4. | Hoendervogels. | 27927 |
5. | Ralvogels. | 27914 |
6. | Kraanvogels. | 27914 |
7. | Pluviervogels. | 32834 |
8. | Vinduikers. | 32824 |
9. | Stormvogels. | 32824 |
10. | Stootvogels. | 39404 |
11. | Hoenderkoeten. | 40808 |
12. | Nandoes. | 40808 |
13. | Kasuarisvogels. | 40808 |
14. | Struisen. | 40808 |
15. | Hagedisvogels. | 40808 |
Derde Deel: Kruipende Dieren; Visschen; Insecten; Lagere Dieren. | ||
1. | Reptielen. | 44811 |
2. | Amphibiën. | 44834 |
3. | Visschen. | 52341 |
4. | Insecten. | 61275 |
5. | Duizendpooten. | 61275 |
6. | Wormduizendpooten. | 61292 |
7. | Spinachtigen. | 61292 |
8. | Zwaardstaarten. | 61292 |
9. | Schaaldieren. | 61292 |
10. | Wormen. | 61566 |
11. | Manteldieren. | 61566 |
12. | Weekdieren. | 62626 |
13. | Stekelhuidigen. | 62662 |
14. | Plantdieren. | 62662 |
15. | Sponsen. | 62662 |
16. | Oerdieren. |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .
Titel: | Het Leven der Dieren: De Oerdieren | |
Auteur: | Alfred Edmund Brehm (1829–1884) | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1900] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
760 , 760 | Trandescantia | Tradescantia | 1 |
760 | mikroskoop | microscoop | 2 |
761 , 761 | microskopen | microscopen | 1 |
761 , 762 | microskopisch | microscopisch | 1 |
761 , 762 , 762 | microskopische | microscopische | 1 |
762 , 764 , 768 | microskoop | microscoop | 1 |
763 | individuen | individuën | 1 / 0 |
767 , 767 | Foraminifeeren | Foraminiferen | 1 |
768 | sarkode | sarcode | 1 |