The Project Gutenberg eBook of Borneo van Zuid naar Noord This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Borneo van Zuid naar Noord Ethnografische Roman Author: M. T. H. Perelaer Release date: December 30, 2021 [eBook #67054] Language: Dutch Original publication: Netherlands: Uitgevers-Maatschappij "Elsevier" Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD *** BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD ETHNOGRAFISCHE ROMAN DOOR M. T. H. Perelaer Gepd Hoofdofficier van het Nederl. Ind. leger. Gewezen Gezaghebber in de Dajaklanden. ROTTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” 1881 DEN HOOGGELEERDEN HEERE Dr. P. J. Veth Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Kommandeur van de Leopolds-Orde, Hoogleeraar in de Indische taal-, land- en volkenkunde aan de Rijks Universiteit te Leiden, Voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, Officier d’Instruction publique van Frankrijk, enz. enz. WORDT deze Ethnografische Roman ALS EEN BEWIJS VAN HOOGACHTING EN ERKENTELIJKHEID VOOR HETGEEN DOOR HEM IN HET BELANG VAN DE KENNIS ONZER ZOO SCHOONE OVERZEESCHE BEZITTINGEN GEDAAN IS EN GEDAAN WORDT OPGEDRAGEN TER GELEGENHEID VAN ZIJN 40-JARIG PROFESSORAAT DOOR Zijn dienstwilligen dienaar en vereerder M. T. H. Perelaer. den Haag, 23 Juni 1881. INHOUD. I. Bladz. Een militair rapport.—Vier deserteurs.—Baba Poetjieng.— Een brief.—Een medelijdende dokter.—Zijne overpeinzingen.— Luchtkasteelen.—66.000 gulden ekonomiën.—Klara du warst das Warten müde 1 II. Eerste kennismaking met Tomonggong Nicodemus Djaja Nagara.—De beet eener slang.—Beraadslaging.—Een zondenbok.—De „titih”.—Een cholerauitvaart.—Een geweerschot, gevolgd door een kanonschot en een salvo.—De eerste maat van een begonnen liedje 15 III. Een weinig geschiedenis.—De opstand in het Bandjermasinsche rijk.—Wanbestuur.—Pogingen tot herstel van grieven.—Verblindheid.—Vijf en twintig rietslagen.—De moordtooneelen te Kalangan 30 IV. Nog wat geschiedenis.—Tactiek der inlanders.—Het Bandjermasinsche rijk met forten overdekt.—De oorsprong van het fort te Kwala Kapoeas.—Hoe Nederland zijne nieuwe onderdanen verwelkomt.—Een vernietigde handel.—Wrevel en wrok.—Een drama aan de boorden der Kapoeas-rivier.—Poeloe Petak en Kwala Kapoeas 49 V. De bezetting van Kwala Kapoeas.—Een militaire kampong.—De werving van het Nederlandsch Indische leger.—De zielenverkoopers.—„Die vader en moeder vermoord heeft, is nog te goed voor de Oost”.—De opstand der Zwitsers te Samarang.—De Zwitsers over den geheelen Archipel verspreid en Schlickeisen en Wienersdorf te Kwala Kapoeas geplaatst.—Plannen tot desertie 70 VI. Een nachtelijk gefluister.—Lucullus voor een dier aangezien.—Het komplot.—Plannen van Johannes.—Een dankbare opiumsmokkelaar.—Johannes geeft bewijzen van zijne aardrijkskundige kennis.—Een mirakuleuse vischvangst.—La Cueille’s belofte.—Drinkwater.—Verdere maatregelen.—Het vertrek 87 VII. Dronkenmans-foefje en dronkenmans-redeneering.—In zee.—Eene begrafenis.—Johannes in een Tjemara-boom.—Een jacht.—Een uitmuntende raad.—De Kahajan op.—Een Aeolus-harp.—In soengei Troessan.—In soengei Dahasan.—Een boschspook.—Een muskieten-vestje.—Verdere plannen.—„Pas op je kop”.—Een zwart pak.—Het afloopen van de „Onrust” 111 VIII. Een nieuwbakken Dajak.—Een verfpartij.—De Arabier Sjech Mohamed Al Mansoer.—Al te mooie Dajaks.—In de wildernis.—De tong dient den blanken het meest.—De mandoor’s Dasso en Doeta.—Twee flesschen jenever en eenige poeders murias morphini.—De vogels geknipt.—Een welgemeende vloek 145 IX. Op reis.—Een anti-muskietenmiddel.—De soengei Basarang. De Kapoeas.—Achter Poeloe Kanamit.—Het zinken van de „Tjipannas”.—Eene besnijdenis.—De varkenskop.—Een echt Dajaksch maal.—La Cueille wordt zeeziek.—Een vondst in het bosch.—Een Pangareran.—Het uitzetten der vischhaken 162 X. Een kaaiman aan den haak.—Een jacht te water.—De verrichtingen van den Pangareran.—La Cueille en Johannes te water.—Een ex-voto.—Het zegeteeken.—Een Dajaksche stokerij.—De soengei Mantangei.—Onraad.—Gevecht met een boa constrictor.—Een slapend echtpaar door den boa overvallen.—De reis vervolgd.—Jacht op twee Dajaks 183 XI. De gekwetsten naar Kwala Kapoeas.—De Mantangei en de Mengkatip.—Op onze schreden terug.—De kommandant op jacht.—In zee.—De raoeng.—De vervolging.—De schoener.—Een noodlottig schot.—De terugkeer.—De postcorrespondentie.—Eindelijk op het spoor 205 XII. Vertrek van Mantangei.—„Petak bapoeti”.—Een nieuw soort van huwelijksgeschenk.—Borneo en Kalimantan.—Kotta Towanan.—Een kop gesneld.—La Cueille gekwetst.—Gevecht met de koppensnellers.—La Cueille onder behandeling.—Een laatste salvo pijltjes.—Een nachtwaak.—Verkenning in den morgenstond.—Eene begrafenisplechtigheid 223 XIII. Vaart op de rivier.—Toxicologie.—De „siren en de ipoh”.—De soengei Moeroi.—Een vlot.—Op de Danau Ampang.—De „tanggirangs”.—Een wasinzameling.—De aanval.—Plotseling verlicht.—Het gevecht.—Een kamp op leven en dood.—„Blako ampoen”.—Een tooneel van onderwerping 245 XIV. Karakter der inlandsche bevolking.—Veertien lijken op het vlot.—Damboeng Papoendeh verschijnt op het tooneel.—Vergeefsche tocht in de soengei-Mantangei.—Het „maroetas”.—Terug naar de Kapoeas.—Het nachtelijke schieten.—De reddende bijen.—Hulp in nood.—De scheiding.—Dichterlijke beschouwing van het meer.—Tegenstelling.—Beschaving en barbaarschheid.—Het ontstaan der meren 266 XV. Eenzaamheid.—Men nadert Kwala Hiang.—De aanval.—Kanon- en geweervuur.—De bezetting op de vlucht.—De plundering.—Eene illuminatie.—De kommandant van Kwala Kapoeas op vervolging.—Zijne nasporingen te soengei Naning en te soengei Mantangei.—Zijne aankomst te Kwala Hiang.—Vooruit naar kotta Baroe.—Eene monsterkaart 290 XVI. Kotta Baroe.—Djoeragan Kaout.—Een figuur uit den opstand.—De echtgenoote eens opstandelings.—Geld tegen goed.—Vertrek van kotta Baroe.—De vaart wordt noordwest.—Borneo’s fauna.—Waarom er geen groote verscheurende dieren zijn.—De Batoe Banama in de Doesson.—De olifant en het stekelvarken.—Terreingesteldheid en flora in de hoogere streken.—Harimaoung Boekit 312 XVII. Verhaal van Harimaoung Boekit.—Wat er te kotta Baroe gebeurd was.—Beraadslagingen.—Vooruit! naar kotta Djankang.—Steenkolen.—Aankomst te kotta Djankang.—Armeering en proviandeering.—Eene vrouw in eene kooi.—Wienersdorf wanhopig.—Johannes redeneerende.—De Zwitser poogt de kooi te openen.—De zielontvoering 335 XVIII. Verdere maatregelen ter verdediging.—Dajaksche keukenbedrijvigheid.—De verzoeningseed.—Johannes redenaar.—Twee kanonschoten.—De aanval.—Harimaoung Boekit andermaal gered.—Wienersdorf in onmacht.—Een dankbare Poenan.—Een Dajaksche schoone.—Huwelijksaanvraag 1 XIX. Discussie.—Wienersdorf onbillijk.—Een pleidooi voor een Dajaksch huwelijk.—Wienersdorf laat zich overreden Hamadoe te trouwen.—Een afgezant met een brief.—De kunst om officieele brieven voor te lezen.—Antwoord aan den afgezant—Onverdiend verwijt.—Het pakje aan zijn adres 24 XX. Beraadslaging.—Het „blako ontong”.—De verdrijving van het ongeluk.—Een kanonsalvo.—De offerande.—Een nationale dans.—Weg met den tulband.—La Cueille verliefd.—La Cueille verloofd.—Zichtbare hemelsche interventie.—Eene conferentie verijdeld door twee geweerschoten.—Staaltjes van dankbaarheid.—Een drijvend eiland.—Een poging tot overrompeling.—Een duivelendans 46 XXI. Een ongelukkig schot.—Een stervende bode.—Lijkplechtigheid.—Het beleg opgeheven.—Beraadslaging.—Een paniek.—De vlucht—Het bad.—„Badjai hai”.—Eene vrouw gegrepen.—Het gevecht.—Een mineralenmagazijn.—Johannes weer als redenaar.—Een nieuw hoofd en een gezantschap benoemd.—Een uitvaart 68 XXII. Toebereidselen voor de reis.—Een volksverhuizing.—Het „manobah”.—Onhandigheid.—Wienersdorf te water.—La Cueille brengt het er niet beter af.—Lachbui.—Einde der vischvangst.—„Kalampies”.—Een Dajaksch tribunaal.—Beëediging.—La recherche de la paternité.—De vingerproef.—Het „hagalangang” of het bewijs met de werpspies.—Nabreeuwen 91 XXIII. De uitspraak der Sangiangs.—Wienersdorf en zijne aanstaande.—Hamadoe een diamant.—Moendoet in de keuken.—De steenkolen bij Kotta Djankang.—De proeven van La Cueille.—Zijne cokes.—Die steenkolen aan boord van de Boni.—De verspreiding der steenkolen op Borneo.—Een misverstand.—De goudzoekers.—De „sarok boelau” vertoornd.—Johannes met koorts bedreigd.—De goudsoorten in de Dajaklanden 116 XXIV. Belofte maakt schuld.—Een Dajaksche ijzersmelterij.—Een blaasbalg.—De sarok boelau wreekt zich.—Harimaoung Boekit heeft de koorts.—Wienersdorf dokter.—Johannes bezweerder.—Een antoeën.—Eene Dajaksche legende.—Wedervaren van eene vrouwelijke antoeën.—Het ombrengen van een antoeën 140 XXV. Tijding van Kwala Kapoeas.—Vertrek van Kotta Djankang.—Kotta Batoe Sambong.—De legende van den „batoe sambalajong”.—De Kiham Hoeras.—De bestijging van den waterval.—Koene zwemmers.—De boschbloedzuigers.—De nachtwaak.—Een fraai schot.—Voorwaarts de Kapoeas op.—De „karangan’s”.—Kotta Karangan 161 XXVI. Een Dajaksch ontbijt.—„Kalamboe-ei” en „bakatak”.—Een eiland.—De „boehies”.—Moordpartij.—De bezoarsteenen.—Een nieuw model soep.—In veilige haven.—De storm.—De „soho”.—Kotta Samoehing.—Oorlogsgeruchten.—Beraadslaging.—Niet terug; maar vooruit naar soengei Sirat.—De laatste dag op de Kapoeas 185 XXVII. Het verhaal.—Soerapatti’s strooptocht langs de Kahajan.—De ontmoeting bij soengei Troessan.—Nederlaag.—Vernietiging van de Doessonsche heirmacht.—Aankomst te soengei Sirat.—Nachtelijk gevecht.—Het schoonmaken der koppen.—Het „parabah”.—Maatregelen voor den marsch.—Aankomst te kotta Hamiak.—Gevecht.—Verstrooiing der Doessonsche strijdmacht.—Menschenjacht.—Een Dajaksche lekkerbeet 208 XXVIII. Lijkplechtigheid en lijkverbranding.—Het slachten der krijgsgevangenen.—Een gierenmaaltijd.—Een Doessonsche krijgsgevangene gered.—Berichten van de vijandelijke macht.—Beraadslaging.—Soengei Mantarat.—Over land naar soengei Minjangan.—Gebrek aan water.—De „ngaga’s”.—„Ramon petak kinan”.—Hamadoe dorstig.—Een overval.—Een batonnist 233 XXIX. Kahio en orang oetan.—De reis hervat.—De ijzerhoutboom.—Aan de soengei Minjangan.—Stroomafwaarts.—Op de Kahajan.—Legende.—Kotta Dewa.—Aankomst te Kotta Oepon Batoe.—Beklimming van den rotswand.—Gevechten.—Een paar mijnen.—Schlickeisen verdwenen 256 XXX. Vervolging.—Eene bende Doessonners overvallen.—De Kiham Batoe Naroi.—De rangkan tusschen twee vuren.—Schlickeisen gered.—De Kahajan op.—Harimaoung Boekit verwonderd.—Schlickeisen getoetangd.—Terug naar Oepon Batoe.—Vooruit naar soengei Miri 276 XXXI. Triomftocht.—La Cueille’s neus opgewreven.—Tweestrijd van het Poenanhoofd en Hamadoe’s beslissing.—Souvent femme varie.—Ruilhandel.—Goudzoeken.—La Cueille in vervoering.—Hoe de schatten mede te nemen.—Een nieuwe wijze van handel drijven 294 XXXII. Reisafspraken.—Rijkdom der goudgronden.—Vermoedelijke herkomst der goudafzettingen.—De diamant van den sultan van Matam.—De diamantdelving.—Het dagboek en de schedel van Georg Müller.—Huwelijksplechtigheden 312 XXXIII. Vertrek van Kotta Rangan Hanoengoh.—De soengei Miri op.—De Njakatan.—Over land.—„Les noms des fous se trouvent partout”.—Een nieuw model kerkhof.—De Boekit Doesson.—Zijn flora.—La Cueille’s zitvlak op de linie.—De soengei Nanga Boenoet af.—Op de Kapoeas Bohong.—Een inktmeer.—Op het Batang Loepar gebergte 329 XXXIV. De afdaling van het Batang Loepar gebergte.—Een Borneosche waterval.—De grens overschreden.—Simangang.—Afscheid.—Op de „Firefly”.—Een Sarawaksch fort.—Te Koetshing.—Aan boord van de „Rainbow”.—Te Singapore.—Vertrek naar Europa.—Besluit 346 I. Een militair rapport.—Vier deserteurs.—Baba Poetjieng.—Een brief.—Een medelijdende dokter.—Zijne overpeinzingen.— Luchtkasteelen.—66000 gulden ekonomiën.—Klara, du warst das Warten müde. „Luitenant, er mankeeren vier man op ’t avondappel.” „Zoo, wie zijn dat?” „Schlickeisen, Wienersdorf, La Cueille en Johannes.” „Twee Zwitsers, een Belg en een Inlandsch kind (Sienjo)”, mompelde de luitenant bij zich zelven; vervolgens hardop: „En is men in den militairen kampong gaan zien, of zij zich daar soms verlaat hebben?” „Dat kon niet luitenant, te zes uur wordt de poort gesloten en mag die zonder uw verlof niet geopend worden.” „Laat dan dadelijk een patrouille van een korporaal met drie man het noodige onderzoek doen. Middelerwijl bezet de wacht de poort, die na het vertrek der patrouille weer gesloten wordt, evenwel zóó, dat onmiddellijk ondersteuning naar buiten kan verleend worden.” „Best luitenant.” „Van den uitslag van het onderzoek in den kampong wacht ik rapport.” „Best luitenant. Nog iets van uw orders?” Een ontkennend gebaar was het antwoord op die laatste vraag. De sergeant bracht de bovenvlakte zijner rechterhand aan de klep zijner kwartiermuts, plaatste den rechtervoet achter den linker, maakte rechtsomkeert door onberispelijk op de beide hielen te draaien en verliet het vertrek. Toen hij heen was, maar ook eerst toen, rees de luitenant uit zijn achtelooze houding op, waarin hij tot nu toe op zijn luiaardstoel uitgestrekt was gebleven. Eenige onrust was nu op zijn gelaat zichtbaar. Zoo straks was het, of dat gelaat uit steen was gehouwen of in brons was gegoten; geen spier had zich bewogen. Hij draaide de lamp wat op en trad op een archiefkast toe, nam daaruit een lijvigen bundel, legde dien op de tafel en begon daarin ijverig te bladeren. Het was een bundel extracten uit het algemeen stamboek, die beschrijving van het geheele Nederlandsch-Indische leger, welke bij het Departement van Oorlog te Batavia met loffelijke nauwkeurigheid wordt aangehouden. „Hm! Schlickeisen, Zwitser, geboren te Steinbach in het kanton Glarus, oud 21 jaren, vader Pfarrer”, mompelde de luitenant, en verder bladerende: „Wienersdorf, ook Zwitser, geboren te Winterthür in het kanton Zürich, oud 23 jaren, vader professor in de natuurkunde.” „La Cueille, Belg, geboren te Cheratte, provincie Luik, oud 26 jaren, vader mijnwerker in het steenkolenbekken te Jupille.” „Johannes, geboren te Padang, eiland Sumatra, oud naar gissing 30 jaren, vader onbekend, moeder de Niassche vrouw Ma Troeni.” De luitenant sloeg den bundel dicht. Veel meer was er niet uit te putten. „Een aardig consortium”, mompelde hij, „dat nog al beweging in de brouwerij kan geven, als het ten minste geen dronkemansuitstapje is.” Een vrij dikken foliant uit de archiefkast nemende, bladerde hij daar een oogenblik in: „Schlickeisen en Wienersdorf waren in het aanbevelingsregister opgenomen om tot officier opgeleid te worden. Tengevolge van den opstand der Zwitsers te Samarang zijn zij geroyeerd. De een was candidaat in de rechten; de andere heeft de reaalschule doorloopen en bezit het testimonium als docent in de natuur- en scheikunde. Beiden hebben te Zürich gestudeerd. Van La Cueille vind ik geene aanteekeningen; van hem schijnt geen curriculum vitae te bestaan; hij heeft mij echter verteld, dat hij als geweermaker bij het atelier te Meester Cornelis geplaatst is geweest, maar dat hij wegens dronkenschap daarvan is verwijderd geworden. En Johannes, ja, dit is een van die Indische producten van dierlijken hartstocht, voor wien het een ongeluk moet genoemd worden geboren te zijn.” Zoo mompelde de luitenant bij zich zelven, toen geklopt werd, en op zijn „binnen” de sergeant van straks verscheen. In echt militaire houding wachtte deze tot zijn superieur hem ondervroeg. „Wel, zijn ze gevonden?” „Neen luitenant, de militaire kampong is geheel en nauwkeurig doorzocht, hij is echter leeg. In de hut van Johannes werd op de tafel deze brief aan uw adres gevonden.” En dien brief te voorschijn halende, reikte hij hem aan zijn officier eerbiedig over. Deze nam hem met onverschillig gebaar aan, brak hem als zonder er op te letten open, wierp een enkelen blik op de onderteekening, liet hem als achteloos op tafel vallen, maar zette het gesprek voort: „Hebt gij ook bemerkt, sergeant, of de vier vermisten sterken drank hebben kunnen bekomen?” „Neen luitenant.” „Is er ook iemand in opgewonden toestand bij het overige gedeelte der bezetting?” „Daar heb ik niets van bemerkt.” „Wie is kommandant van de wacht?” „Korporaal Grienwoud.” „Ook al een oude dronkaard. Informeer eens bij hem en bij de schildwachten, of Baba Poetjieng aan den batang is geweest.” De sergeant verwijderde zich. Baba [1] Poetjieng was een sluwe Chinees, die zich bij de bezetting onmisbaar had weten te maken, door den verkoop van allerlei koopwaren, als: tabak, garen, naalden, bier, groenten- en vleeschblikjes, trassie, uien, papier, pennen en inkt, enz. enz., alles zeer goede waar, puike waar, voor bitter weinig geld. Vergeleek men zijn prijzen met die der Europeesche handelaren te Bandjermasin, zelfs met die op Java, dan kon het niet anders, of de vriendelijke Kee[1] moest er geld bijleggen. En dat deed hij ook, dat verzekerde hij bij de doodkist van zijn vader en van zijn grootvader; maar dat deed hij met genoegen voor zijne goede vrienden de Hollanders. Eens evenwel had de luitenant buiten het fortje een leeg sardijntjesblik gevonden en dat wegens het hem onbekende merk opgeraapt. Terwijl hij het bekeek, werd hij een sterke araklucht gewaar. Een tweede blikje oprapende, rook dit zoo zoetachtig flauw, dat onze officier de gedachte niet van zich kon zetten, dat daarin opium geborgen was geweest. Een andere omstandigheid was onzen luitenant niet ontsnapt, namelijk dat telkenmale, wanneer Baba Poetjieng met zijn koopwaren aan de aanlegplaats was verschenen, een zekere opgewondenheid, zoowel onder de Inlandsche als onder de Europeesche soldaten van het garnizoen heerschte. Alle pogingen evenwel, om den sluwen Chinees te betrappen, hoe listig ook aangelegd, waren steeds mislukt. De blikjes, bij zulk een gelegenheid gekocht, bevatten telkens de prachtigste sardijnen of wel de heerlijkste Californische vruchten op water; en met een grijns van tevredenheid op het gele scheelziende gelaat, vroeg onze Baba den officier bij de eerste de beste gelegenheid, dat hij hem ontmoette, of het gekochte hem gesmaakt had? hij had het met zorg voor den toean uitgezocht. De lezer begrijpt nu, waarom de luitenant zoo speciaal zocht te weten te komen, of Baba Poetjieng heden aan de aanlegplaats verschenen was. Toen de sergeant na een korte afwezigheid terugkwam, luidde het rapport, dat niemand den Chinees dien dag ontwaard had. Het bevel klonk nu, dat de sergeant met een patrouille van zes man naar den kampong zou gaan, om het districtshoofd uit te noodigen, dadelijk bij den kommandant te komen. „Marcheer voorzichtig,” luidde de aanbeveling van den jongen officier, „de wacht blijft de poort bezetten, tot gij terugkomt; de schildwachten moeten hunne waakzaamheid verdubbelen en scherp uitkijken; zelf kom ik straks mij van een en ander overtuigen.” Toen de sergeant vertrokken was, nam de luitenant den brief, dien hij zoo onverschillig voor zich op tafel had laten vallen, met eenige drift op, en las: „Hochgeboren und geehrter Herrn Lieutenant!” De brief was in het Hoogduitsch; wij zullen hem evenwel voor onze lezers in het Nederlandsch overbrengen. „Hooggeboren en geëerde Heer luitenant.” „Wanneer gij dit schrijven in handen zult hebben, zijn wij reeds ver weg. Gij zult natuurlijk volgens plicht en geweten alles in ’t werk stellen, om ons in handen te krijgen; het zal echter te vergeefs zijn. Onze maatregelen zijn goed genomen; levend althans zult gij geen van ons beiden terugzien. Wij hebben genoeg van den Nederlandschen dienst. „Wij danken U, Heer luitenant voor de edele behandeling, die wij van U hebben mogen ondervinden. Wanneer iemand ons ooit met onzen toestand had kunnen verzoenen en ons had kunnen weerhouden van de onderneming, die wij op touw gezet hebben en waarvan wij ons het hachelijke niet ontveinzen, dan zoudt gij het geweest zijn. Wie verzekert ons echter, dat wij U als kommandant zullen behouden? De tijd, dien wij nog te dienen hebben, is nog zoo lang, en het karakter der menschen is zoo verschillend. „Wij Zwitsers zijn door de wervers, die zendelingen der Nederlandsche regeering, gruwelijk bedrogen. Aan U behoeven wij niet te vertellen, waarin dat bedrog bestaan heeft. Gij hebt de ellende in al hare uitgestrektheid kunnen peilen. Met de meest afschuwelijke arglistigheid zijn wij uit onze schoone dalen gelokt geworden; men heeft ons beloften gedaan, de eene al schitterender dan de andere; en geen enkele daarvan is ook maar in de verte nagekomen geworden. „Maar waarom U dat alles geschreven? Gij, gij zijt onschuldig aan den toestand, waarin wij gebracht werden. Het wijzen daarop, kan U niet als verwijt treffen. Gij toch wendet alles aan, om dien toestand draaglijk te maken. Maar wij stellen er prijs op, in uwe oogen niet die schuldigen te zijn, die wij voor anderen zullen schijnen. Deserteurs zal men ons noemen en inderdaad zullen wij dat zijn; of wij echter het gevoel van afschuw verdienen, waarmede onze namen door velen zullen genoemd worden, waarachtig Heer luitenant, dat ontkennen wij. Gij althans zult niet verkeerd over ons denken. Als contractanten met het Nederlandsche bestuur zouden wij ons kunnen gebonden achten; maar toen het ons bleek, dat wij de slachtoffers waren van een afschuwelijk weefsel van logen en bedrog, toen kon ons dat contract niet meer binden. Het zou toch al te veel eenvoud aan den dag leggen zijn, te vermeenen, dat bij dergelijke transactiën slechts eene partij verplichtingen te vervullen had, terwijl de andere geheel vrij spel zoude hebben en slechts een klein gedeelte hare plichten zoude kunnen nakomen, naarmate dat in haar kraam te pas kwam.” „Arme bliksems!” prevelde de luitenant meewarig. „Maar,” vervolgde hij den brief, „er is omtrent die desertie wel eenige verschooning bij te brengen en ons geweten is dienaangaande vrij gerust; dat geweten verwijt ons toch wat anders. De onverbiddelijke noodzakelijkheid dringt ons evenwel te handelen, zooals wij doen. Oordeel. Gij leendet ons uw tranchemontagne en uw kijker, uw zaksextant en uw boussole, om ons nuttig bezig te houden en om onze vaardigheid in het terreinopnemen te onderhouden. Bij de reis, die wij gaan ondernemen, zijn ons eenige dier instrumenten onontbeerlijk, want zonder deze zouden wij al heel gauw geen weg of steg meer weten. De tranchemontagne is ons evenwel van te veel omvang en zou ons in onze vlucht slechts hinderlijk zijn; van den zaksextant zal te midden der eilanden, die Borneo omgeven, niet veel nut te trekken zijn; die instrumenten laten wij dus in de hut van Johannes achter; maar de kijker en de boussole nemen wij mede. Vergeef ons die oneerlijke daad. Mocht het ons gegeven zijn te ontkomen en weer onder beschaafde menschen terug te keeren, dan, wees er zeker van, zullen wij alle pogingen aanwenden, om U het verlies, dat wij U berokkenen, te vergoeden. „En nu, Heer luitenant, God loone U voor de menschlievende behandeling ons aangedaan. Wij gevoelen het, de menschenjacht gaat beginnen. God zij ons genadig! Vaarwel. (w.g.) Schlickeisen. Wienersdorf. „P.S. Mochten wij bij onze poging om de vrijheid te herwinnen, omkomen, dan zal die afloop niet lang voor U verborgen blijven. O! bij alles wat U dierbaar is, bij de heilige gedachtenis uwer moeder, geef onze ouders dan kennis van ons uiteinde. Ons militair zakboekje zal U omtrent hun adres voldoende inlichtingen geven.—Nogmaals vaarwel!” „Arme bliksems!” herhaalde de luitenant, terwijl hij schuchter een traan wegveegde, als schaamde hij zich die verteedering. „Wat een leven gaan die mannen te gemoet!” riep hij uit, terwijl hij den brief met een zucht op tafel liet vallen. Bijna terzelfder tijd werd hij in zijne overpeinzingen gestoord door den dokter van het garnizoen, die met een gramstorig gezicht en opgewonden gebaren het vertrek instormde. Het was een lange opgeschoten slungel, met borstelig rood haar en een paar goudkleurige knevels, die met behulp van veel cosmetiek opgestreken en opgekruld waren, alsof zij tot bestemming hadden eenmaal met de punten eene schuilplaats te vinden achter de ooren, welker boorden zij reeds raakten. Ook hij scheen een brief ontvangen te hebben, althans hij hield er een in handen. „Himmelskreuz! der Bube ist durchgegangen!” schreeuwde hij bij zijn binnenstormen. De man was blijkbaar een Duitscher en nog wel een Zuid-Duitscher. „Wat? Wie?” vroeg de luitenant. „Der Wallon! das Vieh! en hai heeft maine instrumenten en revolvers mitgenommen!” Ook La Cueille had een brief achtergelaten, om het meenemen te verontschuldigen van ’s dokters trousse en pistolen, die hij als geweer- en instrumentmaker ter reiniging in ontvangst genomen had. Maar hij had den dokter ook nog de aanbeveling gedaan, den kommandant zijne (La Cueille’s) verontschuldigingen aan te bieden, dat hij tevens de twee Remmington-geweren, die hij van den luitenant ter reparatie had, medegenomen had. „Men kan zich toch niet weerloos op zoo’n reis wagen”, was de redeneering van den Waal, „de luitenant zou wel weten, welke gevaren daarbij te loopen waren.” De luitenant gaf den brief, dien hij ontvangen had, aan den dokter over. „Dan zain zai zuzammen ausgeknepen”, zei de dokter, nadat hij gelezen had, in zijne koeterwaalsche poging om Hollandsch te spreken. „Waarschijnlijk.” „Arme Kerle! aber wat zult gai nu thoen?” „Ik heb het districtshoofd laten roepen. Wellicht heeft die eenig bericht. Zijne mededeelingen zullen den aard mijner handelingen bepalen.” „Gai zijt toch van meening, ze hinternach te zetten.” „Ja zeker.” „Aber de Sicherheit van den post, die u zuvertraut ist?” „O, mijn waardste mof, die zal ik niet in gevaar brengen.” „Wie so? De Besatzung is niet stark. Gai kunt er niets von abnemen ohne Gefahr.” „Ja maar, ik neem niets van de bezetting af. Ik zal ze door een bevolkingspatrouille laten nazetten.” „Das ware grausam! Aufgehetzt von Dajacken!” „Teer zijn die luidjes niet, dat is zoo; maar wat blijft mij over te doen? Zoo als gij zegt, van de bezetting is niets af te nemen. En werkeloos kan ik onmogelijk blijven. Maar voor dat het districtshoofd hier is, valt niet te oordeelen, wat er gedaan moet worden. Wellicht loopt alles met een sisser af; wellicht ook zijn onze grappenmakers reeds door de kampongwacht ingerekend en zijn onze beslommeringen voorbarig. Kom, ik ga intusschen eens rondkijken, of de schildwachten hun plicht nakomen. Gaat gij mede?” „Donnerwetter! het is wat schöns, so im Dunkel herum zu kriechen.” „Nu laat het dan. Maar blijft nog een poosje wachten; het districtshoofd zal aanstonds komen; gaarne zag ik, dat gij bij ons gesprek tegenwoordig waart. Ik ben dadelijk terug.” En onze luitenant trad naar buiten. Het was slechts een korte wandeling, die hij te maken had. Het fortje was niet groot, zelfs zeer klein, en had dus slechts een beperkte vuurlijn. De schildwachten stonden op de vier bastions en keken scherp in het nachtelijk grauw uit. De brug over de gracht was neergelaten, de poort stond op een kier. Maar buiten aan de overzijde der brug stond een piket van zes man het voorgelegen terrein gade te slaan en achter de poort stond de geheele wacht aangetreden met het geweer bij den voet. De luitenant was tevreden en reeds wilde hij, gedachtig aan zijn gast, naar zijn woning terugkeeren, toen hem een korporaal tegentrad, met de hand aan de klep van zijn kepi: „Wat is er?” „De geweren van Johannes, La Cueille, Schlickeisen en Wienersdorf ontbreken in de kazerne op het geweerrak en de meeste patroontasschen der overige manschappen zijn leeggeplunderd.” „Zoo, neem dadelijk op, hoeveel patronen ontbreken, en zeg aan den sergeant der artillerie de ontbrekende onmiddellijk uit het oorlogsmagazijn aan te vullen. Ik verwacht zoo spoedig mogelijk van die aanvulling rapport.” Nog voordat de officier evenwel uitgesproken had, trad de korporaal plantonkeuken te voorschijn en rapporteerde, dat in de dispens vier zakken rijst en een zak koffie ontbraken. Er moest op nieuw gefourageerd worden, al was het ook laat; anders zou de bezetting den volgenden morgen niets te eten hebben. De luitenant gaf de noodige bevelen. Hij kwam zoo langzamerhand tot bewustzijn, dat de aard der desertie zich vrij wel afbakende. De deserteurs hadden levensmiddelen wel niet in groote verscheidenheid, maar het waren stoute mannen en die zouden wel de kampongs, die zij voorbij kwamen, het woud, dat zij doortrokken, de rivieren, die zij zouden oversteken, weten schatplichtig te maken. Zij hadden wapens en munitie, zij zouden dus het gevaar onder de oogen kunnen zien; zij hadden instrumenten, waarmede zij de richting van hun tocht konden bepalen; van verdwalen in de maagdelijke bosschen van Borneo was dus geen sprake. „Ja”, sprak de luitenant bij zich zelven, „er daagt een karrewei op, die beenen en pennen in beweging zal brengen. Laatstgenoemde zullen bij de inktziekte, die in Indië heerscht, nog meer dienst doen dan de beenen. Maar die arme, arme kerels!” Middelerwijl had de dokter zich in een luiaardstoel uitgestrekt. Weldra was hij in diep nadenken verzonken. Hij betreurde den wanhopigen stap van de arme duivels, maar kon hun geen ongelijk geven. Integendeel. Hij vreesde voor den afloop der onderneming; maar ware hij niet door een eed gebonden, dan zou hij zich bij hen voegen, om hun raadsman, hun gids te zijn. Maar.... hij was in het Nederlandsch-Indische officierscorps opgenomen, hij had gezworen trouw aan Neerland’s Koning, gehoorzaamheid aan de Nederlandsche wetten, onderwerping aan de krijgstucht van het Nederlandsche leger. De brave kerel achtte zich gebonden, met onverbreekbare banden gebonden. Maar, wat een wreed spel was ook met hem gedreven! Men had hem een goede plaatsing voorgespiegeld, alwaar hij door de uitoefening van de civiele praktijk al zeer spoedig 5 à 600 gulden ’s maands boven zijn traktement zou verdienen. O! de stem des verleiders klonk hem nog zoo duidelijk in de ooren. Behoorde hij niet tot de ongelukkigen, sprak deze overtuigend, dan kon dat spoedig tot duizend gulden klimmen. Tot de ongelukkigen had hij zich toenmaals nimmer gerekend; en.... was zijne redeneering destijds zoo geweest: van mijn traktement zal ik kunnen leven, dat is klaar. Er zijn zoo vele officieren bij het Indische leger, die daarmede rondkomen. Ik leg dan ieder jaar 12000 gulden op zijde; dat maakt dan in vijf jaren tijd met een matigen interest, bijna 66000 gulden. Vijf jaren zijn gauw om. Ik keer dan naar Wurtemberg terug, huw „meine niedliche Klara” en vestig mij als arts te Gmünd. Te Gmünd! in de „Rauhe Alp”, als een roos in een ruiker gelegen, aan de spoorbaan van Stuttgart naar München. „En nu?”... Hij zuchtte diep bij die beelden, die rondom hem opdoemden. „En nu?” Het was reeds vier jaren geleden, dat hij te Batavia aangekomen was. Al spoedig na zijn aankomst in het prachtige Insulinde, in het land zijner hope, was hij naar Bandjermasin in de Zuid- en Ooster-Afdeeling van Borneo gezonden en in die buitenbezitting naar Pengaron geplaatst geworden. Daar, bij de Gouvernements-steenkolenmijnen Oranje Nassau, had hij vele zieken te behandelen gehad; maar zijne inkomsten, alles bij elkander gerekend, hadden nimmer meer dan 250 gulden ’s maands bedragen. Om daarmede fatsoenlijk rond te komen, was al een vrij ingewikkeld financiëel vraagstuk geweest. Het overleggen van 66000 gulden, was geheel en al in het rijk der mythen overgegaan. Later, toen hij zijne zieken, de arme mijnwerkers, had beginnen lief te krijgen en hij zich met zijn toestand verzoend had, was hij naar de hoofdplaats der afdeeling overgeplaatst, om zijn chef aldaar in zijne drukten bij te staan. Hij kon toen de ervaring opdoen, dat het geldverdienen voor geneeskundigen in Indië niet geheel en al een ijdele klank is. Zijn chef bekeek tongen van Chineezen, trok den rijken Arabieren werkelijk en ook in figuurlijken zin kiezen, voelde den pols aan Bandjareesche rijksgrooten en spekte zoo niet onaardig zijn eigen zak; maar hij liet geen brokstukje over voor den jeugdigen arts, die op de hoofdplaats nog meer moeite had, om rond te komen. Dezen was de militaire praktijk, ook die der behoeftige burgers overgelaten. Hij had het daarbij zeer druk gehad en, hoeveel liefde onze jonge esculaap voor zijne lijders ook gevoelde, toch had hij soms met een bangen zucht zijn schoenzolen bekeken en opgemerkt, dat dat onverpoosd heen en weer draven, zich verwoestend deed gelden. Toen in 1859 de opstand tegen de Nederlanders was uitgebroken, was hij aan een mobiel kolonne toegevoegd, had heen en weer moeten marcheeren van het noorden naar het zuiden, van het oosten naar het westen, tot dat het lichaam, door al die inspanningen uitgeput, zijne eischen deed gelden. Toen werd hij tot verhaal op een klein fortje in de binnenlanden geplaatst, met goedgunstige toezegging dat, zoodra zijn gezondheidstoestand het wederom zoude toelaten, het nomadenleven door woud en dal weer voor hem zoude aanbreken. „En nu?”... Die vraag herhaalde hij zich bij al die overpeinzingen. Plotseling haalde hij een portefeuille te voorschijn, nam daaruit een portret en bekeek het lang, terwijl een traan in zijn oog parelde. Het was het portret zijner Klara. „Du warst das Warten müde!” zuchtte hij, en met een wrevelig gebaar borg hij portret en portefeuille weg, toen hij buiten naderende voetstappen hoorde weerklinken. De luitenant trad binnen. Hij was vergezeld van het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara, een Dajakker van een goedig uiterlijk, waarover later meer te vertellen zal vallen. II. Eerste kennismaking met Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara.—De beet eener slang.—Beraadslaging.—Een zondenbok.—De „titih.”—Eene cholerauitvaart.—Een geweerschot, gevolgd door een kanonschot en een salvo.—De eerste maat van een begonnen liedje.— „Neem plaats, Tomonggong,” zei de kommandant met plichtpleging, terwijl hij een stoel naderbij schoof, „ik ga even sigaren krijgen.” De Tomonggong trad middelerwijl op den dokter toe, boog ongedwongen het hoofd, stak hem de hand toe en prevelde zijn groet: „Tabeh toean, saja harap toean ada baik” (Goeden dag mijnheer, ik hoop dat mijnheer wel is). De dokter was uit zijn gemakkelijke houding opgesprongen; hij deed een stap voorwaarts, greep de hem toegestoken hand en drukte haar met warmte. Van de kortstondige afwezigheid van den luitenant gebruik makende, fluisterde hij het districtshoofd toe, na eerst behoedzaam en angstig rondgekeken te hebben: „Zij moeten gered worden, zij mogen niet in handen der Hollanders vallen!” De Tomonggong sloeg een doordringenden blik op den dokter; zijn goedaardig gezicht teekende verbazing. Aan verraad en valschheid gewoon, te midden daarvan om zoo te zeggen levende, is het eerste gevoel van den Oosterling, hoe rechtschapen hij zelf moge wezen, een gevoel van wantrouwen. Hij denkt steeds, dat hem een strik gespannen wordt. Zoo ook de Tomonggong, bij die voor hem zoo raadselachtige woorden. „Dat zal moeielijk gaan”, fluisterde hij, „de Heer kommandant zal zijn maatregelen wel goed nemen; en ik..... ik”, vervolgde hij na een oogenblik van weifeling, „ik moet gehoorzamen.” „Bij Mahatara! Tomonggong, red hen, red hen. Zie, ik smeek het. Als gij meent, mij eenige dankbaarheid verschuldigd te zijn, sla dan mijne bede niet af. Het zijn mijne landslieden!” Met saamgevouwen handen, in gebogen houding stond de dokter voor den Dajak. De omstandigheid, waarop hij hier scheen te duiden, trof het hoofd. Kambang, de oudste dochter, de lievelinge des ouden Tomonggongs, was eens door eene „handipèh boemboeng enjoh [2],” een zeer gevaarlijke slangensoort, gebeten geworden. De vader in zijn verbijstering liet „obat panawar pari [3]” halen. Middelerwijl had onze dokter, die bij het ongeval tegenwoordig was, maar geen hulpmiddelen op dat oogenblik ten zijnen dienste had, met groot levensgevaar de wond uitgezogen en ze daarna met een stuk hout uitgebrand. Zoodoende had hij de lieve maagd behouden. Bij die herinnering greep nu de vader, alle wantrouwen latende varen, aangedaan de hand van den redder zijns kinds en prevelde iets met bewogen stem, dat de dokter niet verstaan kon, daar de luitenant met een gevulden sigarenkoker uit het aangrenzende vertrek te voorschijn trad, ieder der aanwezigen een geurige manilla aanbood en zelf eene opstak; waarna hij zich op een stoel neervleide en, als vervolgde hij een reeds aangevangen gesprek, zich tot den Tomonggong richtte: „En niemand in den kampong heeft van die vlucht iets bemerkt, niemand heeft die soldaten gezien?” „Neen Heer.” „Dat is zonderling, hoogst zonderling. Maar hoe weet gij dat, Tomonggong? Zij hebben toch een vaartuig moeten meester worden, want een ontvluchting over land is onmogelijk.” „Indien iemand een djoekoeng [4] of prauw gemist had, zou daaromtrent zeker een klacht bij mij zijn ingekomen. De ontvluchting van blanken uit het fort daarenboven zal opzien genoeg baren; ik zou daarvan wel wat vernomen hebben, wanneer er reeds iets van bekend ware.” De luitenant bedacht zich een oogenblik. Hij scheen in tweestrijd. Eindelijk hernam hij: „Tomonggong, ik moet die menschen in handen hebben. Eensdeels om het aanlokkelijke van het gegeven voorbeeld bij onze jonge soldaten tegen te gaan, maar ook om vechtpartijen en gruwelen te voorkomen. Want voorzeker zullen zij aangerand en misschien vermoord worden, wanneer zij te midden der stammen in de bovenlanden geraken.” „Ja zeker Heer, zullen zij dat. De „olo kajau” (koppensnellers) zullen hen niet ontzien. Maar zoudt gij denken, dat zij zich naar de binnenlanden, zouden begeven?” „Naar zee is een vlucht zoo goed als onmogelijk,” was het antwoord van den luitenant. „Voor de monding der rivier liggen twee kruisbooten op brandwacht, terwijl de geheele zuidkust door stoomschepen geblokkeerd is. Maar gesteld zelfs, dat zij door dien gordel heen komen, wat dan? Zullen zij zich in een nietige prauw of djoekoeng—want over een zeewaardig vaartuig zullen zij wel niet te beschikken hebben—op de open zee wagen, vooral in dit seizoen, nu de westenwinden met kracht doorblazen? Dat zou met zelfmoord gelijk staan. En dan nog waarheen? Ja, waarheen? Naar Java? dat zou het eenige zijn; maar daar zouden zij ter nauwernood geland zijn, of zij zouden zich in handen der politie bevinden. Men is daar zeer op zijn hoede. Mijns bedunkens kunnen zij niet anders, dan zich in de binnenlanden werpen. Zij zullen de bewoonde oorden vermijden en trachten Sarawak op de noordkust des eilands te bereiken.” „Zouden zij dat niet kunnen over zee?” mengde zich de dokter in het gesprek. „Dan moeten zij eerst de kruisbooten voorbij, dan moeten zij de blokkade verbreken en, is dat alles gelukt, zijn zij Tandjoeng Batoe Titi, de zuidwestelijkste punt van Borneo, omgezeild, dan komen zij in de koerslijn der vaartuigen van Oost-Java naar Borneo’s westkust en naar Singapore; zij komen dan in de volle Chineesche zee, waar in dit seizoen honderd gevaren aangrijnzen en honderd kansen bestaan, om om te komen of opgepakt te worden, tegen niet een kans om te slagen. Ja, naar Sarawak zullen ze trachten te komen, maar dwars door het eiland heen!” „Maar dat is zeer ver Heer,” sprak de Tomonggong ernstig, „en de gevaren zijn niet minder, dat weet gij.” „Ja, dat weet ik, Tomonggong, maar dat zijn gevaren waar tegen te strijden valt en, geloof mij, het zijn kloeke onversaagde kerels. Zij zullen alles beproeven en ik verzeker u, zij zullen alles op het spel zetten. Komaan! er mag niet getalmd worden. Ieder oogenblik is kostbaar. Ga nu naar uw woning terug; roep onmiddellijk de hoofden van de meest nabij gelegen kampongs bijeen. Laat ze een vijftigtal mannen te zamen brengen, voorzie die van levensmiddelen voor een paar dagen. Zij moeten hunne wapenen medevoeren. Dat alles moet over twee uren gereed zijn om te vertrekken. Ik kom dan zelf zien en mijne bevelen mededeelen.” „Maar zal de gevangenneming goedschiks geschieden, Heer?” „Daaraan twijfel ik; maar daarom zei ik de wapenen mede te nemen. Ik stel er hoogen prijs op, de vluchtelingen levend en ongedeerd in handen te krijgen. Mochten zij zich echter te weer stellen en van hunne wapenen gebruik maken, dan.....” Hier aarzelde de luitenant, hij wist hoe zwaar zijne woorden hier golden. De dokter stond doodsbleek met krampachtig gebalde vuisten. De kommandant vervolgde na een oogenblik peinzens met een stem, als bleef hem iets wrangs in de keel steken: „Mochten zij van hunne wapenen gebruik maken, dan is tegenweer geoorloofd. Laat een uwer invloedrijkste hoofden, bij voorbeeld Damboeng Papoendeh, den tocht aanvoeren. Stuur dien man dadelijk bij mij, dan kan ik hem vertellen, wat hij te doen heeft.” De luitenant sprak op afdoenden toon, als gewoon bevelen te geven, als gewoon schielijk maatregelen te beramen en beslissingen te nemen. Zijn geestkracht werkte aanstekelijk op den Tomonggong, die reeds opstond, om heen te ijlen. Een blik op den dokter geworpen, stemde hem tot nadenken. Het gezicht van den medicus teekende angst en vertwijfeling. In een oogenblik, dat de luitenant hem niet opmerkte, namen zijne oogen zulk een smeekende uitdrukking aan, dat de Dajak hem begreep. Deze streek met de hand over zijn sarong, alsof de plooien hem hadden gehinderd en ging daarop weer zitten. „Heer, met uw verlof,” sprak hij zacht maar vast, „het zal niet gaan. Het is reeds laat. Welke opschudding zal een dergelijk bevel in de kampongs niet geven?” „Wel, wat zou dat?” stoof de luitenant op. „Vrouwen en kinderen zullen zeer beangst worden. Men zal in de zaak geheel iets anders zien, dan er in is, en gij weet Heer! dat, niettegenstaande uwe pogingen tot bevrediging der negorij, een groot gedeelte van de bevolking nog niet geheel te vertrouwen is. Daarenboven loopen geruchten—ik deelde ze u gisteren reeds mede—dat Doessonsche koppensnellers met hunne rangkan’s [5] in de buurt verschenen zijn en, hoewel ik daar niet aan geloof, zou het niet onmogelijk te achten zijn, dat een aantal huisgezinnen nog dezen nacht hunne woningen verlieten, om in de wildernis een toevlucht te zoeken.” „Maar Tomonggong!”.... wilde de luitenant hem in de rede vallen. „Geloof mij Heer,” hernam het districtshoofd ernstig en met vaste stem, „geloof mij, gij kent mij, ik ben een trouw onderdaan van de Hollanders. Het doel van die nachtelijke oproeping zal niet, of zal verkeerd begrepen worden. Allen zullen beangst worden en niet het minst de familieleden van hen, die voor dien tocht zullen geprest worden. Daarenboven, werwaarts zullen de uittrekkenden zich wenden? Gij zegt wel, dat de vluchtelingen zich niet zeewaarts zullen begeven hebben. Dat Mijnheer het mij vergeve, mij duizendmaal vergeve; maar ik kan zijn gevoelen zoo maar niet deelen. Maar, al ware het uitgemaakt, onbetwistbaar duidelijk, dat de vluchtelingen landwaarts ingetogen zijn, dan nog herhaal ik mijne vraag, werwaarts zullen mijne Dajaks zich wenden? Het eiland Kalimantan [6] is zeer groot, en wie zal hen in de dikke duisternis op het goede spoor brengen?” „Maar wat dan?” vroeg de luitenant ongeduldig. „Wachten Heer, wachten,” was het bedaarde antwoord. „Morgen al heel vroeg zal ik wel te weten komen, hoe uwe soldaten ontvlucht zijn en ik verzeker het u, ik zal hen dan gauw op het spoor zijn. Zij hebben het district niet ongemerkt kunnen verlaten; maar waar nu bij de duisternis van den nacht en bij de loopende geruchten aarzeling en vrees heerschen om mij te komen inlichten, zal ik morgen, als de dag helder schijnt, wel spoedig op de hoogte zijn. De bevolking zal dan ook ras weten, wat het doel van den tocht is; vergissing of opzettelijke misleiding is dan niet meer mogelijk, en ongetwijfeld zal het mij dan hoegenaamd geen moeite kosten het noodige getal vrijwilligers bij elkander te brengen. En mocht Mijnheer het niet afkeuren, dan wenschte ik zelf morgen den tocht aan te voeren; iets wat ik heden avond onmogelijk zou kunnen op mij nemen.” De luitenant aarzelde een oogenblik en dacht na. Het was stil in de kamer. Alleen hoorde men de hijgende ademhaling van den dokter en buiten weerklonken de voetstappen der op en neer wandelende schildwachten op de bedding van het geschut, waarbij zij op post stonden. De officier scheen eindelijk een besluit genomen te hebben, althans hij hernam: „Gij hebt gelijk Tomonggong, geheel en al gelijk, en ik dank u voor de goede raadgeving. En toch wenschte ik wel, dat de vervolging nog heden avond had kunnen beginnen; want hoe spoediger in mijne handen, hoe minder de arme drommels te lijden zullen hebben. Zij zullen hun uitstapje duur genoeg betalen,” vervolgde hij bitter en met een zucht: „wie weet wellicht met hun leven!” „Ja, dat weet Hatallah [7] alleen,” zei de Tomonggong met vromen eerbied in zijn stem, „het gevaar dat zij te gemoet treden is groot.” „Welnu dan,” hernam de luitenant, „tot morgen! al heel vroeg wacht ik eenig bericht. Maar wacht, ik weet nog beter. Om geen tijd te verliezen, kom ik nog vóór zonsopgang bij u, Tomonggong. Wij kunnen dan alles te zamen verder beschikken. Ik ga nu bevelen geven om u uit te laten.” En daarop verliet hij het vertrek. Een oogenblik alleen met het districtshoofd, sprong de dokter op en drukte hem met warmte de hand. „Zij hebben nu een voorsprong van ruim zes uur,” zeide hij met verrukking. „Dat is niet veel”, meende onze Dajak. „Toch genoeg voorshands; o! wat dank ik u!” De luitenant kwam binnen; zij konden het gesprek niet voortzetten. Nadat de Tomonggong afscheid genomen en het fort verlaten had, zaten de kommandant en de dokter nog een poos bij elkander, om de flesch te ledigen, die zoo even ter eere van het districtshoofd ontkurkt was. „Een beroerde geschiedenis!” ontsnapte den luitenant met een stopwoord, dat zijn gemoedsaandoening moest te kennen geven. „Ja zeker, een beroerde geschiedenis, maar vooral voor die arme drommels.” „Maar voor mij niet minder. Behalve de inspanningen en vermoeienissen, behalve de gevaren van allerlei aard, die mij te wachten staan, zullen ook wel de noodige standjes afgeschoven worden. Gij weet, bij ons legt men zoo gaarne de zaken ten nadeele uit en zoekt men daaraan een hatelijken zelfkant. Het zoeken van een zondebok, wanneer iets onaangenaams voorvalt, is eene inheemsche Nederlandsche ziekte.” „Maar de overste Afdeelings-Kommandant is toch daar de man niet toe!” „O, die zal het ook niet doen. Het zal wel van hooger komen. O! zij zijn te Batavia zoo snugger! Als het er op aankomt naar het hoofdbestuur in den Haag te kunnen rapporteeren, dat door het geringe doorzicht en de weinig menschkundige handelingen van een luitenant, vier Europeesche soldaten in vollen oorlogstijd gedrost zijn; en als men er dan bijvoegen kan, dat de schuldige ernstig is te recht gewezen, dan is het genot zonder weerga. Men is dan tevreden in den Haag en vraagt naar meer niet. Zelf heeft men immers geen schuld?” „Geen schuld!!” stoof de dokter woedend op. „Geen schuld!! de geheele schuld ligt in den Haag; want....” „Tu tu tu, mijn waarde mof, geen politiek, wat ik je bidden mag,” stopte de luitenant bij tijds. „Al heb je gelijk, dan heb je toch ongelijk, zooveel ervaring heb je toch reeds in het leven opgedaan. Kom, het is al laat geworden, laten wij ons mandje gaan opzoeken, het is morgen vroeg dag, althans voor mij.” De beide mannen reikten elkander de hand; de dokter verliet het vertrek om naar zijn mandje te gaan, zooals de uitdrukking luidde. Alvorens evenwel in het zijne te kruipen, ging de luitenant nog eens de ronde doen om zich te overtuigen, dat de noodige waakzaamheid werd betracht. Een oogenblik stond hij op het zuidelijk bastion te turen. Die geschutstelling beheerschte de geheele watervlakte, gevormd door de samenvloeiing van de Poeloe-Petak rivier met de Kapoeas-Moeroeng, aldaar ruim twaalf honderd ellen breed. De nacht was in zijne volle pracht; de sterren schitterden aan den donkerblauwen hemel en weerkaatsten met liefelijken glans in den vloed; de bosschen, die de oevers omzoomden, staken scherp en als een zwarte massa tegen den niet geheel donkeren gezichteinder af. Op den oostelijken oever van de Poeloe-Petak rivier ontwaarde men de omtrekken van de Dajaksche woningen tusschen het groen, en hier en daar flikkerde de vlam eener lamp tusschen de boomen en struiken. Behalve eenige blaffende honden in de verte, was alles doodstil en liet zich het geruisch en gekabbel van den snelvlietenden stroom zacht, maar duidelijk waarnemen. Terwijl de luitenant daar stond, tegen de borstwering geleund, dat schouwspel aan te staren, en hij in gedachten verzonken scheen, lieten zich plotseling de tonen der „titih” hooren. De „titih” is bij de Dajaks de doodenklok. Zij bestaat uit vier „garantong’s” (metalen bekkens van verschillende grootte) en weerklinkt de eerste maal, zoodra iemand gestorven is; de tweede maal, wanneer het lijk in de kist gelegd wordt; de derde maal, wanneer het lijk naar zijne laatste woning gevoerd wordt, en eindelijk de laatste maal, wanneer die woning gesloten wordt. Alleen bij de overvoering van het lijk klinkt de doodenklok aanhoudend, zoolang de vaart duurt; de andere keeren weerklinkt zij slechts telkenmale gedurende vijf minuten. Men luidt haar, door met regelmatige tusschenpoozen van ongeveer twee seconden een slag te doen hooren op de drie garantong’s met lichten toon en die te doen volgen door een zwaren toon. Uiterst weemoedig weerklinkt dat ting, ting, ting, toong over Borneo’s breede stroomen en stemt wel tot droefgeestigheid. Bij de eerste tonen, die weerklonken, had de luitenant het oor gespitst en zich de vraag gedaan, wie er wel overleden kon zijn in den kampong. Maar weldra waren zijne gedachten weer op de desertie, die plaats gehad had, gevestigd. Toen evenwel de „titih” na een poos niet ophield en bleef weerklinken, begreep hij, dat een uitvaart plaats had en dat wekte wel ietwat zijne verwondering. Met dat het zeldzaam zoude zijn, dat de Dajaks hunne dooden bij nacht bijzetten; hoewel nu niet algemeen, gebeurde dat wel meer, vooral wanneer de overledene aan een besmettelijke ziekte bezweken was; maar in den laatsten tijd had de luitenant verzocht geen uitvaarten meer te houden gedurende den nacht wegens den oorlogstijd, en dat alleen te doen bij volstrekte noodzakelijkheid. Sedert lang was op dat verzoek, eer een bevel, geen inbreuk gemaakt en nu, nu, dat was wel toevallig.... „Ha! ik ben er,” zei de luitenant als gerustgesteld, „ik ben er, gisteren heeft mij de Tomonggong verteld, dat er twee gevallen van cholera in kampong Soengei Antassan Barimba waren. Een daarvan zal overleden zijn. De kerels hebben gelijk den doode maar weg te moffelen.” En werkelijk, heel in de verte, van den kant des genoemden kampongs, verschenen twee prauwen, overvloedig met vlaggen en fakkels versierd, welke laatsten haar rood licht over de watervlakte weerkaatsten. Akelig klonken de tonen der „titih” in de nachtelijke stilte. Toen de prauwen langzamerhand nader bij kwamen, weerklonken nog andere geluiden en kon men duidelijk de gezangen der „balians” (priesteressen), die zij met een dof getrommel op hare „katambong’s” (kleine trommen) begeleidden, waarnemen. Toen de vaartuigen nog dichter bij kwamen, klonk het treurgezang: „Dadari liau olo matäi, tandjoeng dari liau balongkang, tandjoeng-danoem...” enz. [8] over de watervlakte en bereikte des luitenants gehoor. Alles scheen dan ook in orde; uit de voorste prauw klonken de gezangen en het getrommel der balians; achter dat vaartuig volgde onmiddellijk de prauw, waarin de „raoeng” (doodkist met beeldhouwwerk versierd) geplaatst was, en waarin de „titih” geslagen werd. Om evenwel op alles voorbereid te zijn in een tijd van listen en lagen, teneinde onze posten te overrompelen, deed de luitenant de manschappen der wacht onder de wapens komen en postvatten op het bastion, waarop hij zich bevond. Ook gelastte hij een onderofficier, de naderende prauwen te verkennen en op alles nauwkeurig acht te geven. Toen een der schildwachten zijn „werda” deed weerklinken, werd die roep naar behooren beantwoord en aan het bevel, om aan te leggen, onmiddellijk voldaan. De sergeant doorzocht de eerste prauw, wisselde een kwinkslag met de priesteressen, maar ontwaarde niets verdachts. In de tweede was ook niets te bespeuren. Een akelige stank, eigen aan de lijken van hen, die aan cholera bezweken zijn, steeg uit de raoeng op en noodzaakte het onderzoek te verkorten. De vaartuigen staken van wal en onder den krachtigen roeislag van een twintigtal roeiers, geholpen door den zwaren stroom, schoten zij spoedig het fort voorbij. De luitenant tuurde hen nog na en scheen als in gedachten verzonken, toen plotseling een hoofd zich als een zwarte schim boven de dakbedekking van de tweede prauw vertoonde en een stem zich verhief, die uitriep: „M....! pour les têtes de fromage! Enfoncés les Hollandais!” Het met M.... aangeduide woord was het woord van Cambronne in den slag van Waterloo, en is bij onze zuidelijke broeders zeer in zwang; zoo ook het „tête de fromage” als scheldwoord tegen de Hollanders. Onze luitenant was dan ook dadelijk op de hoogte en begreep, dat de vluchtelingen zich in de doodenprauw bevonden. Hij riep den roeiers toe: „Gagoelong kantoh ikau, mambalik goelongoeloeng!” (Halt! hierkomen, dadelijk omkeeren.) Tot antwoord klonk nogmaals het M....!, gevolgd door een geweerschot, dat een Javaansch soldaat, naast den luitenant staande, lichtelijk schrampte. Toen draaide de luitenant met behulp van een paar soldaten het kanon, dat op het bastion stond—een 7 Cm. op cirkelaffuit—en steeds geladen was, snel in de richting der prauwen, boog zich over het stuk, gaf het met behulp der stelschroef de noodige inclinatie, greep den vuurstok, waarop de zunder, ontstak dezen aan de steeds brandende lont en.... boum! daar dreunde het schot. Het was echter nacht en het richten vrij onzeker geweest. Daarenboven dreef de snelle stroom de prauwen overhaast voort en repten ook de roeiers zich met inspanning om uit die gevaarlijke buurt te geraken. De kogel sloeg vlak achter de achterste prauw in het water, ricochetteerde, sprong over dat vaartuig en sloeg door de dakbedekking van het voorste en bracht zoo, door de wieling van het water en door den schok tegen het dak, de beide prauwen in groot gevaar van om te slaan en te zinken. Dadelijk daarop en nog vóór dat de algemeene ontsteltenis maar eenigszins bedaard was, weerklonk van het bastion een salvo geweerschoten, dat een hagelbui van kogels door de prauwen joeg, waardoor twee roeiers gedood en een gewond werden. Maar de stroom sleepte de vaartuigen met kracht mede; nog voor dat herladen kon zijn, waren zij aan het gezicht onttrokken en in het nachtelijk duister verdwenen. „Dat salvo was raak,” zei de dokter, die zijn bed uitgevlogen was, en nu naast den kommandant op het bastion stond, „dat salvo was raak, wat een gegil ging er uit de prauwen op!” „Ja het was raak,” antwoordde de luitenant ernstig, „maar.... dat is de eerste maat van het liedje, dat gezongen wordt. Ik had mij door den Tomonggong niet moeten laten overhalen, om den tocht tot morgen uit te stellen, wellicht ware dan het nu gebeurde voorkomen geworden. Hebt gij Troenosmito verbonden?” „Niet noodig geweest, een onbeduidende schramp, die ik met jenever met water heb doen afwasschen.” „Kom, laten wij dan gaan slapen; ik weet nu waarheen de deserteurs getogen zijn; morgen al heel vroeg kan de vervolging beginnen.” Beide mannen reikten elkaar nogmaals de hand en weldra verving een diepe stilte het rumoer van straks, een stilte, die slechts afgebroken werd door den rustigen stap der schildwachten. III. Een weinig geschiedenis.—De opstand in het Bandjermasinsche rijk.—Wanbestuur.—Pogingen tot herstel van grieven.—Verblindheid.—Vijfentwintig rietslagen.—De moordtooneelen te Kalangan.— Alvorens met ons verhaal verder te gaan, moeten wij eenige geschiedkundige bijzonderheden in herinnering brengen, die zoowel omtrent plaats en tijd der handeling, als omtrent het verloop der gebeurtenissen de vereischte toelichting zullen geven. Dat zal veroorloven het verhaal voort te zetten, zonder telkens genoodzaakt te zijn, ter verduidelijking den draad af te breken. Een ieder herinnert zich zeker nog de rilling, die door de natie ging, toen in Junij 1859 als een donderslag de tijding weerklonk, dat in het rijk van Bandjermasin op het eiland Borneo een uitgebreide opstand was uitgebroken tegen het Nederlandsche gezag en dat al de Europeanen op de mijnetablissementen, als ook de Christenzendelingen, op verschillende punten in de binnenlanden gevestigd, vermoord waren. De bijzonderheden, die later van die moordpartijen opvolgend bekend werden, klonken zoo schrikkelijk, dat met recht beweerd kan worden, dat de gruwelen te Hermina (Kalangan), te Goenoeng Djabok, te Boentooi en te Tangohan gepleegd, in wreedheid en afschuwelijkheid voor die, in Engelsch-Indië te Delhi, Lucknow en Cawnpore in 1857 gebeurd, niet onderdeden. Maar, zoo als bijna immer, was voor die moordtooneelen een grond, een oorzaak. En hoewel gruwelen, zoo als toen gebeurd zijn, ten scherpste afkeuring verdienen en niet genoeg gebrandmerkt kunnen worden, zoo moet toch erkend worden, dat de bestuurshandelingen ter Zuid- en Oost-kust van Borneo haat en wrevel hadden doen geboren worden en dat door gebrek aan waarheidsliefde, toen het gevaarlijk oogenblik naderde, de uitbarsting niet voorkomen, maar eerder geprovoceerd werd. En wanneer bij een onontwikkeld volk lang verkropte woede in lichter laaie uitslaat, wanneer jaren lange miskenning en misleiding, onder het mom van philantropische grondbeginselen gepleegd, vergolden, en niet vergeten euveldaden uit vroegere tijden als: ontmanning, afsnijding van ooren en neuzen, verrekend moeten worden, dan ja.... laten wij dan den steen niet werpen op den Bandjarees, die zulke voorbeelden van ons ontving. Slaan wij de geschiedrollen van die dagen op, dan vinden wij het Bandjareesche volk als sluw, oneerlijk en hoogst bedorven afgeschilderd. Zeker kon dat volk niet als toonbeeld van maatschappelijke deugden gesteld worden, maar te betwijfelen valt het, of de omgang met de blanken gediend heeft, om het uit zijne verdorvenheid op te heffen. Wat de onontwikkelden van deze zagen, was tot navolging niet opwekkend en, gingen zij tot navolging over, dan was de zedelijkheid daar niet mee gebaat. Zij zagen toch het hoogste bestuur voor geld veil, de erfopvolging van hun vorstenhuis verkwanselen, om den bastaard, door een hunner Sultans bij eene Chineesche bijzit verwekt, op den troon te helpen. Zij moesten hunne dierbaarste gevoelens ten opzichte van hun vorstenhuis op de meest vernederende wijze gekrenkt zien, door de verdierlijking, waaraan de onwaardige, die door de blanke overheerschers, met voorbijgang van den rechthebbende, op den troon geplaatst was, door zijn omgang met die Christenhonden ter prooi was. Zij toch, de fijne Mahomedanen, die zoo’n afschuw van sterken drank hadden, zagen veelmalen hun vorst plaatsnemen aan de tafel der blanken, daar hunne uitspattingen deelen, ja die overtreffen, daartoe op arglistige wijze aangezet. Niet zeldzaam zagen zij den ongelukkigen Sultan smoordronken, met zwierende haren, bevlekt en bezoedeld door de gevolgen zijner overdaad, als een zwijn in de voorgalerij van het residentiehuis omvertuimelen; zij zagen hem onmachtig om overeind te krabbelen, door zijne volgelingen naar zijn prauw gedragen, om naar zijn kraton, aan de overzijde der rivier gelegen, geroeid te worden, begeleid van den eenen kant door de weeklachten diergenen zijner onderdanen, die het wel met hem meenden, van den anderen kant door het luidruchtig gejoel en gegrinnik van hen, die er een eer in stelden, hem in dien toestand gebracht te hebben. „Allah redde hem en verdelge de Kafirs!” gromden de eersten. „A plein verre! mes bons amis!” of „wij gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet”, jubelden en huilden de anderen, terwijl zij met de brandyflesch in de hand „een patertje langs den kant” na het vertrek van den dronken Sultan, op den openbaren weg dansten. Zij zagen den Christelijken godsdienst bevorderen, terwijl zij in de uitoefening hunner godsdienstplichten zoo veel mogelijk gedwarsboomd werden. En wanneer dan ingezien werd, dat niet altijd de gepaste middelen werden gebruikt, om onder de naburige Dajaks de leer van den Christus, die leer van liefde, van zelfverloochening, van zelfopoffering, te verspreiden; wanneer daartegen over de moeielijkheden gesteld werden, die de vrome Muzelman, wanneer hij volgens de voorschriften zijner leer het graf des Profeets wenschte te bezoeken, vanwege de Christenen, met het woord „verdraagzaamheid” op de lippen, maar niet in het hart, ondervond, dan gloeide de haat en dan zocht de hand wel eens krampachtig het gevest van de kris, dat eigenaardig wapen der Oosterlingen met gevlamd lemmet, als zinnebeeld van Allah’s toorn. Voorwaar er was brandstof genoeg voorhanden; zij behoefde niet vermeerderd te worden door de listen en lagen, die gebezigd werden, om pandelingen, die slaven onder een modernen naam, voor de Gouvernements- en ook voor de partikuliere steenkolenmijnen te erlangen. Maar de bevolking der Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen is over het algemeen van zulk een zachte en lijdzame inborst, dat zij in den regel niet naar het zwaard grijpt, voor en aleer alle middelen, om tot een vergelijk te komen, aangewend te hebben. Zoo ook hier. Na eindelooze pogingen bij het gewestelijk bestuur, werd in 1853 een gezantschap naar Batavia afgezonden om van den Grooten Heer herstel van grieven te verkrijgen. Onder het armzalig voorwendsel, dat de leden van dit gezantschap van te lage geboorte waren, werden zij niet toegelaten het gelaat van hem, die in naam van Neerland’s Koning gezag voert, te aanschouwen, hoewel allen van adellijke en een paar van vorstelijke afkomst waren. Vijf jaren later, in 1858, toog de bejaarde weduwe van Sultan Adam naar Insulinde’s hoofdplaats, om de rechten van haren kleinzoon, den rechtmatigen troonopvolger te bepleiten en de overige grieven van het Bandjersche volk onder de aandacht van den Gouverneur-Generaal te brengen. De oude Sultane onderging den smaad van ook niet ontvangen te worden. Dat was de druppel, die den beker van ongerechtigheid deed overvloeien. De karaktervolle weduwe keerde naar Bandjermasin terug en van nu af was tot den heiligen oorlog besloten. Al spoedig, in de eerste dagen van 1859, vertoonden zich in de landschappen Benoea-lima, Moening en Allei mirakeldoeners, die voorloopers van volksuitbarstingen bij dweepzieke rassen, en lokten tot volksoploopen uit. De klewang’s werden gewet, de vuurwapenen gereed gemaakt. Maar men was met blindheid geslagen te Bandjermasin, met zoodanige blindheid, die door het doellooze rondspartelen aan waanzin deed denken. Men oordeele! Van Batavia werd in Februari 1859 het oorlogsstoomschip Ardjoeno naar Bandjermasin gezonden, om te vernemen, wat toch ter Zuid- en Oostkust van Borneo gaande was, daar van Pontianak, dus van de Westkust van dat eiland, aan de Regeering gerapporteerd was, dat al de onderdanen van den Sultan van het Bandjermasinsche rijk opgeroepen waren om deel te nemen aan een uitgebreiden opstand tegen de blanken. De Ardjoeno kon terugkeeren zoo als hij gekomen was, daar men te Bandjermasin voorgaf, van niets te weten, en daarbij betuigde, dat in het gewest de meest gewenschte rust heerschte. Een maand later kwam het stoomschip Montrado met dezelfde boodschap; de berichten omtrent het uitbreken van een opstand in het gebied van den Sultan van Bandjermasin, waren ter Westkust van Borneo zoo stellig, dat niet te twijfelen viel. Ditmaal kon niet ontkend worden; de zaken des opstands waren reeds zoo ver gevorderd, dat ze niet meer te bemantelen waren. Had men toen nog maar den moed gehad, rond voor de zaak uit te komen, dan waren vele gruwelen voorkomen. Maar.... ja, men stemde er in toe, dat er eenige ontevredenheid heerschte; dat waren echter slechts twisten van den Sultan met eenigen zijner rijksgrooten, hofkabalen, die niets te beteekenen en hoegenaamd geene staatkundige strekking hadden. Een geringe vermeerdering van het garnizoen zou indruk genoeg maken, om een gewenschte ontknooping van die twisten te mogen veronderstellen en om de algemeene veiligheid te verzekeren. En zoo vertrok in April 1859 de kolonel Andresen met ééne compagnie infanterie naar de Zuid- en Oostkust van Borneo. Had die krijgsoverste een geheel bataillon volgens formatie van zes compagnieën onder zijne bevelen gehad, dan ware dat niets te veel geweest en vele menschenlevens, misschien wel allen, die nu verloren gingen, hadden kunnen gered worden. Het onaanzienlijk troepje; dat nu aan wal stapte, was niet eens genoeg, om de hoofdplaats van het gewest voor alle aanranding te dekken, want daartoe moest een vrij talrijk corps mariniers en matrozen van de oorlogschepen medewerken. De mijnetablissementen, de zendelingsposten en de civiele ambtenaren in het binnenland moesten aan hun lot overgelaten worden. De aankomst van zulk een kleine troepenmacht had eerder een nadeelige dan wel nuttige zijde; zij verhaastte de uitbarsting. Dat was het resultaat van de onopenhartigheid. Twee dagen nadat kolonel Andresen voet aan wal gezet had, een tijdperk waarin hij onmogelijk zich geheel op de hoogte van den toestand had kunnen stellen, zoo zeer noodig, om met vaste hand de teugels van het bewind te kunnen grijpen, brak de opstand allerwege uit en werden bijna overal de Europeanen op de meest afzichtelijke wijze vermoord. Wil de lezer vernemen hoe ver in die dagen de verblindheid van hen ging, die toch op de hoogte van den stand van zaken moesten wezen? Weinige dagen voor de aankomst des kolonels, had de kapitein militaire kommandant ter hoofdplaats, tengevolge van de vrij stellige berichten, die bij hem ingekomen waren van voorgenomen aanvallen op het fort Tatas, de geweren der schildwachten en de kanonnen op de bastions doen laden en verder die voorzorgsmaatregelen doen nemen, die een overrompeling van het hem toevertrouwde punt moesten beletten. Dat geboden hem het gezond verstand en ook de eerste regelen der krijgskunst, omtrent welker toepassing hij alleen te oordeelen had. Doch hij ontving van den resident van het gewest een scherpe afkeuring—daar zijne voorzichtigheidsmaatregelen onrust onder de bevolking stichtten—met den last, om de kanonnen te ontladen en de patronen der manschappen in de magazijnen in te nemen. En hoe die verblindheid zelfs tot bij hen, die door hunne isoleering het meest op hunne hoede moesten zijn, doorgedrongen was, kan uit het navolgende blijken: Den 29n April 1859 kwam een rondventende Chinees op de steenkolenmijn Hermina te Kalangan en smeekte den directeur, om toch met alle Europeanen, vrouwen en kinderen naar Bandjermasin te vluchten. Hij had uit stellige bron vernomen, verzekerde hij, dat binnen kort alle blanken zouden vermoord worden. In het midden latende, of de gegeven raad opgevolgd of niet behoorde te worden, was men dankbaarheid schuldig aan den man, die ter goeder trouw dien raad gaf. En welke dankbaarheid viel hem ten deel? De directeur der mijn gaf bevel dien man aan den paal te binden en met vijf en twintig rietslagen ten bloede te geeselen. Vijf en twintig rietslagen voor een goeden raad, die, ware hij opgevolgd geworden, aller leven zou gered hebben!! Want toen was nog redding mogelijk. Een der voorlieden van de mijn, een Belg van geboorte, werd op den 30n April—dus daags na den raad van den Chinees, om naar Bandjermasin te vluchten—naar de hoofdplaats gezonden, tot het verrichten van eenige boodschappen. Bij zijn doortocht te Goenoeng Lawak, een kampong op ongeveer een halfuur afstands van de steenkolenmijn, had hij eenige moeite om zijn weg te vervolgen, daar het pad door het plotseling rijzen van een naburig riviertje overstroomd en nu onzichtbaar was, hetgeen nog al gevaar aanbood, daar dat pad zich tusschen diamantputten slingerde, die nu als kolken voor het oog verborgen waren. Verscheidene lieden hielpen onzen Waal en zijn paard tusschen die putten door en in den kampong aangekomen, vroeg en verkreeg de reiziger zeer bereidwillig een kopje koffie, wat hij met graagte opslurpte. Wel ontwaarde hij veel volk op de been en daaronder vele vreemde gezichten, maar op zijn navraag daaromtrent, kreeg hij tot antwoord, dat het passardag (marktdag) was. Hij verliet Goenoeng Lawak, trok vervolgens Martapoera door en kwam niet alleen ongedeerd te Bandjermasin aan, maar hij kon ook verzekeren, dat hem overal de meest heusche bejegening was ten deel gevallen. Vijf en twintig rietslagen!!! o! het is ontzettend. En wat was de beweegreden tot die onmenschelijke bestraffing? De directeur beweerde, dat die man met zijne verhalen maar onrust kwam stoken onder het werkvolk der mijn. Met wat wrok in het harte moet die Chinees het etablissement verlaten hebben? O! hij zou spoedig gewroken worden. Hij zelf zou zich wreken. Den 1n Mei—dus twee dagen na die gruwelijke strafoefening—zaten de heeren van het mijnpersoneel, de directeur, de ingenieur en een aspirantingenieur, des morgens na de godsdienstoefening—het was op een zondag—gezellig bij elkander te praten in de voorgalerij van de directeurswoning, die op eenigen afstand van het mijnetablissement zich bevallig op den top van een heuvel verhief. De dames hadden de heeren onder het genot van een glaasje morgendrank alleen gelaten en zich naar de ingenieurswoning begeven, alwaar zij, hoegenaamd geen gevaar duchtende, ook een gezellig kransje hielden. Het kon zoo omstreeks elf uur zijn, toen een Europeesche mijnwerker buiten adem bij den directeur kwam aanloopen en het bericht bracht, dat een groote bende volk met lansen en klewangs gewapend, van den kant van Goenoeng Lawak kwam opzetten en dat zij kwaadwillige bedoelingen had, daar zij bij de tramwaybrug reeds een der Europeesche voorlieden had neergestooten. Nog had de mijnwerker zijn verhaal niet ten einde, toen men den huilenden en tierenden troep in de verte reeds in aantocht zag. In de woning van den directeur waren geene wapenen aanwezig. Men had die naar aanleiding der loopende geruchten naar het huis van den ingenieur overgebracht om in de nabijheid van het mijnetablissement, zoo als het heette, op alles voorbereid te zijn. Onder den indruk van het verhaal des directeurs omtrent de berichten, door den rondventenden Chinees aangebracht, vlogen de aanwezigen op en trachtten zich door de vlucht langs den tramwaydijk naar het mijnetablissement te redden. Zij werden door den razenden troep op de hielen gevolgd; en weerloos als zij waren, hadden zij het noodlottig voordeel, de mijn nog te kunnen bereiken, slechts te danken aan den ingenieur, die met een zwaren ijzerhouten wandelstok gewapend, van tijd tot tijd zijn vlucht staakte en achterwaarts front maakte om de bende op een afstand te houden. Hij was een stevig Engelschman en bekwaam batonnist. Met talent en met kracht gelukte het hem een tijdlang de vele lansen af te weren. Wanneer het oogenblik hem daarbij gunstig voorkwam, sprong hij vooruit, liet zijn stok fluitend nederdalen, waarbij dan telkenmale een schedel verbrijzeld of een schouder ontwricht werd. Zoo had hij reeds een viertal zijner belagers neergeveld, toen hij op het onverwachtst achterover tuimelde. Front naar den vijand makende en, al schermende, langzaam achteruit tredende, zag hij niet, dat de dijk, waarop hij zich bevond, een vrij scherpe bocht maakte. Hij stortte langs de glooiing omlaag, en nog voor hij zich oprichten kon, waren hem vele lansspitsen in het lichaam gedrongen. Letterlijk was hij aan den bodem vastgestoken. Dat was wel de grootste ramp, die den ongelukkigen Europeanen daar in dat verloren hoekje kon overkomen. Die ingenieur was een energiek man, die, ware hij nu niet gevallen, ongetwijfeld de verdediging met uitstekend gevolg zoude geleid hebben. Na zijn val verhief zich een kannibalisch gejuich. Dat was de eerste blanke van eenig gezag, die omgebracht werd. Dat gaf moed. Aller armen daalden neer om deel te nemen aan de slachting. Zelfs de meest vreesachtigen drongen vooruit en wroetten met hunne lansspitsen of hunne klewang’s in het lillende vleesch en smeerden hunne wapenen met het stroomend bloed in. De Hadji’s hadden hun toch verzekerd, dat zulk een wapen, door het bloed van een „kafir” (Christenhond) geheiligd, onverschrokken en onkwetsbaar maakt. In een oogenblik tijds was dan ook de rampzalige ingenieur met ontelbare wonden overdekt. Met ongeloofelijke verbittering werd op den ongelukkige ingehakt. Gelukkig nog, dat die verwoedheid der moordenaars zoo groot was, dat zij maar blind weg hun wapen hanteerden en hem al heel spoedig doodelijk verwondden, zoodat zijn lijden kort was. Die val en de daarop gevolgde moordpartij gaf den overigen ongelukkigen een voorsprong, waardoor zij het mijnetablissement konden bereiken. Helaas! daar was alles in rep en roer, in de grootst mogelijke verwarring. Men had den vijandelijken troep zien naderen en het geheele treurspel op den tramwaydijk kunnen waarnemen. Het was als besefte men, dat daar de ware verdediger, de man, die de zwakken ondersteund, de angstvalligen opgebeurd zoude hebben, omgekomen was. In radeloozen angst dwarrelden de vrouwen en kinderen door elkander, handenwringende en wanhoopskreten slakende. Het ondergeschikte mannelijke personeel der mijn was, bij het verschijnen der opstandelingen, dadelijk in twee kampen verdeeld, waarvan het grootste gedeelte helaas! zich voor den naderenden muitenden troep verklaarde. Dat waren de Bandjersche prauwenvoerders en de Dajaksche pandelingen. Slechts enkele mandoor’s (opzichters) en de Javaansche bedienden sloten zich bij hunne meesters aan en nog niet eens allen met goede bedoelingen, zooals straks blijken zal. Bij aankomst van den directeur in dit benard oogenblik, werd op zijn last de alarmklok geluid en verzamelden zich de Europeesche voorlieden der mijn in het huis van den reeds vermoorden ingenieur, alwaar de vrouwen om diens wanhopige weduwe geschaard zaten. Er bevonden zich toen een achttal mannen, vier gehuwde dames, drie huwbare meisjes en zes kinderen—allen Europeanen of van Europeesche afkomst—in dat huis bij elkander. Hierbij hadden zich een drietal inlandsche mandoor’s, een zestal bedienden en eenige baboe’s (kindermeiden) aangesloten. Men sloot en grendelde in allerijl de vensters en deuren, voor welke laatsten in alle haast wat meubelstukken gesleept werden, om ze te barricadeeren. Men was nog niet geheel gereed, toen de moordzieke bende, schreeuwende en tierende, op het terrein der mijn verscheen. Sidin, de Javaansche bediende van den directeur, had van het wapenrek de geweren—een achttal—genomen en had ze geladen, voor welke zorglijke handeling hij door zijn heer met een goedkeurenden knik beloond werd. Toen deuren en vensters gesloten waren, nam ieder Europeaan een vuurwapen en plaatste zich achter de gesloten jalouzieramen. Er was geen tijd tot beraad of tot het nemen van verdere beschikkingen. Och, al had de tijd er ook toe bestaan, de karaktervolle man, die het geheel had kunnen leiden, was niet meer. Er heerschte nu slechts ongedurigheid en weifelachtigheid in die woning, waar in die oogenblikken slechts geest- en wilskracht zich hadden moeten vertoonen. Er heerschte ordeloosheid, waar ieders plaats en handeling scherp afgebakend had moeten wezen. In een woord, er was niemand die bevelen gaf, die ordende; ieder deed wat hem goed dacht. De bloeddronken bende naderde niet heel spoedig; zij had nog de gelegenheid te baat genomen, om een ouden grijzen mijnwerker, die weigerde zich bij haar aan te sluiten, neer te houwen en haar bloeddorst op eene gruwzame wijze op hem te koelen. Maar eindelijk aangekomen voor het huis, waarin de blanken zich gebarrikadeerd hadden, hield de bende halt en heerschte er een oogenblik van diepe stilte. Ofschoon reeds twee withuiden dien morgen gevallen waren en hun bloed de klingen der wapens geverfd had, was de menigte nog niet over het prestige heen, dat de blanken gewoonlijk uitoefenen. Men begreep dat hier ernstig tegenstand zou kunnen geboden worden, dat veler leven hier gevaar liep; men dacht na en aarzelde. Had in dit oogenblik een flink salvo weerklonken, dat de voorste raddraaiers in het zand had doen bijten, dan zou die geheele troep dapperen, als een vlucht musschen, door een schot hagel geteisterd, uit elkaar gestoven zijn. Maar niets, niets! de Europeanen hielden zich stil; het was of het huis leeg was. Daar verhief zich te midden dier stilte plotseling een stem. Het was Hadji Gana, een der meest dweepzieke priesters van het Bandjersche rijk. „Lā ilāha illa-llāhoe wa-Moēhammadoen rasōeloe-l-lāhie,” (er is geen God dan Allah, en Mahomed is Gods profeet) gilde hij met krijschende stem, terwijl hij de handen, waarin hij een koran en een rozenkrans hield, boven zijn tulband verhief. „Madjoe! madjoe! sabieloe-l-lāhi!” (Vooruit, vooruit, ten heiligen strijd.) „Weg met de blankhuiden!” „Dood aan de Kafirs!” schreeuwde de menigte hem na, joeg als met een sprong vooruit en beklom de trappen, die tot de voorgalerij van de woning toegang verleenden. Maar toen knalden vier schoten van tusschen de zonneblinden der ramen en deden den heldhaftigen troep uit elkander stuiven met een vaart, dat de meesten niet wisten, hoe zij beneden gekomen waren. Doch.... rondziende, bespeurden de helden geen enkelen gedoode, geen enkelen gekwetste. Een wezenlijk wonder! hoewel die vier geweerschoten te midden van den dichten drom, om zoo te zeggen à bout portant gelost waren, niemand was gedeerd. Er was er een, wiens buisje door de buskruidvlam verzengd was, zonder gewond te zijn. Hoe was dat mogelijk? De Hadji’s maakten er behendig gebruik van, en wezen op de onfeilbaarheid van de uitgedeelde „djimat’s” (talisman) en verklaarden iederen strijder tegen de kafir’s voor „tagab” (onkwetsbaar). Hadji Isa haalde van onder zijn buisje een platgeslagen stuk lood te voorschijn en verklaarde dat dit een kogel der blanken was, die, zonder hem te deren op zijn huid afgestuit was. Dit bewijs van almacht voerde de dweepzucht ten top. Zoo werd de bende weer moed ingesproken en tegen de trappen opgevoerd. Toen zij boven gekomen was, barstte andermaal een viertal schoten in den dichten drom los, met hetzelfde gevolg dat geheele gespuis weer met bliksemsnelheid naar beneden te doen tuimelen. Maar, ook andermaal was niemand gekwetst. De Hadji’s hadden gelijk, de djimat’s waren onfeilbaar en de zegen des Profeets rustte op het Gode welgevallig werk. Nu ging er een woest geschreeuw op, en andermaal drongen de dapperen vooruit, om evenwel met al dien heldenmoed bij iedere losbarsting van schoten weer naar beneden te stormen. Binnen in het huis was men niet op de hoogte van hetgeen buiten gebeurde. Bij iedere losbranding zagen de verdedigers tusschen de beperkte ruimte der zonneblindlatten de aanvallers vallen, wegduiken en vluchten, zoodat er niet aan getwijfeld werd, of de schoten waren raak. Helaas! het verraad speelde zijn treurig spel. De geweren werden slechts met los kruid geladen en met zorg werden de kogels weggemoffeld door de bedienden, die in schijn, om de verdedigers te helpen, de afgeschoten wapens aannamen, om ze dadelijk weder te laden. Bij zoo’n stand van zaken kon het niet anders, dan dat de aangeboren lafhartigheid der aanvallers tot overmoed oversloeg. Het gros der bende was uit de voorgalerij niet meer te verdrijven en op verschillende plaatsen waren reeds breekijzers tusschen de jalouzielatten der ramen en deuren gebracht, om ze met geweld te openen. Tusschen die latten door, kruisten zich hier en daar reeds klewang’s met sabels en waren de djimat’s krachtvol tegen de geweerschoten gebleken; tegen sabelhouwen schenen zij niet bestand. Althans al heel spoedig lagen eenige gekwetsten met afgehouwen vingers op den grond der voorgalerij, die de handen aan de ramen geslagen hadden om ze open te breken. Bij dezen zoo noodlottigen stand van zaken liet zich plotseling een brandlucht waarnemen en konden de belegerden bevroeden, dat een gedeelte der bende het gebouw omgetrokken en, daar het van hout was, in brand gestoken had. In dien uitersten nood trad Sidin, de bediende van den directeur, op hem toe, beweerde dat er een misverstand bestond, dat het volk geen kwaad wilde, maar dat het bevreesd voor de geweren was. Wanneer mijnheer hem zijn geweer overgaf, zou hij zien, dat alles op vreedzame wijze opgelost zoude worden en dat niemand eenig leed zou geschieden. Wat moest de directeur doen? De voorgalerij stond stikvol aanvallers, die niet meer te verdrijven waren; in de achtergalerij dreigde brand; een deur en een raam waren reeds opengebroken en vertoonden zich daar woeste aangezichten. Met een zucht gaf hij zijn wapen over aan den bediende, aan wiens trouw hij nimmer getwijfeld had. Deze, met een afschuwelijken grijns op het gelaat, nam het geweer met de linkerhand aan en met de rechter stak hij zijn kris in zijns meesters lijf en haalde hem den buik van onder tot boven open, onder het uiten der spotachtige woorden: „Djangan mara toean!” (Niet kwaad worden, mijnheer!) En als ware dat het sein, stormde de bloeddronken bende naar binnen en begon het bloedbad. Al zeer spoedig lagen de mannen vreeselijk verwond in hun bloed te baden. De directeur was met opengereten buik in een hoek van het vertrek gekropen, waar men hem voorloopig ongedeerd liet. Helaas! zijn lijden was nog niet ten einde; schrikkelijker martelingen stonden hem te wachten. Toen het bloedige werk met de mannen afgehandeld was, kwam de beurt aan de vrouwen. Geen van haar was nog gedeerd. Als een troep schapen bij een onweder zaten zij bij elkander gedoken en deden de lucht weergalmen van haar angstgeschrei en haar gesteun. Langzamerhand verzamelde zich een menigte met woest zwierende haren, met bebloede handen en aangezichten, rondom haar, en daar werden gruwelijke woorden gehoord en van verlangen glinsterende blikken ontwaard. Maar niemand nog vermat zich een vinger naar de ongelukkigen uit te steken. Alles bepaalde zich nog tot onkiesche woorden en tot wulpsche blikken, tot schandelijke verlangens, die zich als het ware door de hijgende ademhalingen lucht gaven. Daar verscheen Radhen Ardjie Kesoema, [9] het vorstelijk hoofd, die de bende ten aanval geleid, maar zich gedurende het gevecht voorzichtiglijk achteraf gehouden had. Hij trad nu in trotsche houding en met gebiedend gebaar voor en eischte de maagden voor zijn deel. Zonder een woord te spreken, met een enkele vingerwijzing duidde hij de drie jonge meisjes aan. Zijne volgelingen, zonder zich aan het gegil en het geweeklaag van de slachtoffers te storen, trokken de aangewezenen bij den arm voort en voerden ze naar Martapoera. Op de dringende bede der meisjes werd ook nog kort daarop hare moeder, eene forsche, flinke, nog goed uitziende vrouw, uit het noodlottige huis gehaald en ook naar de vorstelijke residentie overgebracht. Nu bevonden zich nog slechts de getrouwde dames in het vertrek, en nog altijd, ofschoon reeds veel verminderd door het ontvoeren der meisjes, stond een hunkerende troep om haar heen, niet wetende wat te doen, tot dat Hadji Gana met zijn onafscheidelijken koran en rozenkrans in de uitgestrekte handen uitriep: „God is groot! Luistert wat de Almachtige gebiedt: „Oog om oog, tand om tand”! De blanken hebben zoo velen onzer vrouwen en onzer dochteren tot ontucht verleid. Het goud, dat zij den bruinen mensch afstalen of afpersten, hebben zij veelal gebruikt om onze maagden te koopen. Soms zijn deze met geweld uit de armen hunner ouders weggehaald. „Oog om oog, tand om tand”, herhaalde hij met schril krijschende stem. „Oog om oog, tand om tand!” de ure der wraak is gekomen! die vrouwen zijn uw deel!!” Een vreeselijk gejuich beantwoordde die woeste toespraak. En in minder tijd dan het mogelijk is te vertellen, waren de arme ellendigen overeind gesleurd en haar de kleederen, die hunne tengere ledematen bedekten, van het lijf gescheurd zoodat zij weldra met hun loshangenden blonden haardos naakt voor hunne bruine beulen stonden. Geen gejammer, geen geween, geen klaaggeschrei mochten baten. Zij hadden even goed kunnen pogen rotsgesteenten te vermurwen. Nu begon een tooneel zoo walglijk, zoo ijselijk wreed, dat—hoe wenschelijk het ook ware, het in zijn algeheele afschuwelijkheid te boekstaven, om aan te toonen, welke vreeselijke gevolgen een slecht bestuur na zich sleepen kan—de pen hare diensten weigert en het brein zich onmachtig toont, die gruwelen te schetsen. Te midden dier onmenschelijke mishandelingen, die niet dan met den dood der arme teedere wezens eindigden, sprong een klein zesjarig knaapje vooruit om zijne rampzalige moeder te verdedigen. Het was het oudste zoontje van den directeur. Met in den nek fladderende blonde lokken, met fonkelende oogen, hijgende borst en op elkander geknepen lipjes, beukte de brave jongen met zijne vuistjes op de beulen zijner moeder, totdat een slag met een „parang” (kapmes) hem het jeugdige hoofdje kloofde en hij, ruggelings achterover stortende, naast zijn zwaar gewonden vader kwam te vallen. Waar de gedachten van dien vader in dat oogenblik verwijlden? Dat is den Alwetende alleen bekend. Hij was geheel bij kennis en geen der tafereelen, die zich voor zijne oogen ontrolden, waren hem ontglipt. Misschien omgaven zij met angstige zorg zijne andere kinderen, die in de handen der beulen achterbleven en gewis ook niet zouden gespaard worden. Maar zie, daar boog zich een gedaante over den stervende en fluisterde hem iets in het oor. Ontzet en half radeloos van angst zocht het gebroken oog den spreker te herkennen. God! het was de Chinees, die twee dagen vroeger zoo gruwelijk gekastijd was geworden en die nu, om zijn leven te redden, met afgesneden hoofdstaart, in maleische kleederdracht verscheen. Nogmaals prevelde hij tot den gewonde eenige woorden, richtte zich daarna op en begaf zich naar een hoek des vertreks, waar eene oude baboe twee aanvallige Europeesche kinderen achter haren sarong en slindang trachtte te verbergen. De Chinees sprak haar aan, greep een der kinderen en gevolgd door de baboe met het andere, maakte hij behendig gebruik van de verwarring, die heerschte tengevolge der plaatshebbende vreeselijke tooneelen, en der daarop gevolgde plundering, om ongemerkt naar buiten te sluipen. Eenmaal buiten het gedrang, was het bosch weldra bereikt. Daar gaf de Chinees het kind, dat hij droeg, aan de baboe over, duidde haar de te volgen richting aan, om Bandjermasin te bereiken, ried haar aan om met die twee blanke kinderen alle bewoonde oorden te vermijden en toen hij haar met haar vracht binnen den beschermenden rand der wildernis verdwenen zag, spoedde hij zich terug naar het tooneel van zooveel ontzetting. Toen hij daar aankwam, was een klein gedeelte der bende bezig de lijken der vrouwen bij de haren naar buiten te sleepen, terwijl het gros zich onledig hield met koffers, kisten en kasten open te breken en den buit te verdeelen. Hij vond nog gelegenheid den directeur te kunnen naderen en hem als in het voorbijgaan toe te fluisteren: „in veiligheid.” En, als wachtte de rampzalige op die tijding, om te kunnen sterven, toen hij die woorden vernam, opende hij wijd de oogen, vestigde een blik van onuitsprekelijke dankbaarheid op den Chinees, zuchtte nog eens diep, en... was aan ieder lijden onttogen. Laat mij, om dit hoofdstuk te besluiten, gauw mededeelen, dat na een omzwerving van ruim vijf weken in de bosschen, die baboe met de twee kinderen gezond en wel te Martapoera te recht kwam, toen die plaats door de Nederlandsche troepen bezet was. IV. Nog wat geschiedenis.—Tactiek der inlanders.—Het Bandjermasinsche rijk met forten overdekt.—De oorsprong van het fort te Kwala Kapoeas.—Hoe Nederland zijne nieuwe onderdanen verwelkomt.—Een vernietigde handel.—Wrevel en wrok.—Een drama aan de boorden der Kapoeas-rivier.—Poeloe Petak en Kwala Kapoeas. Dat was het lot, hetwelk de steenkolenmijn Hermina onderging. Gruwelijk, niet waar? Gruwelijk in den volsten zin des woords. Het mijnpersoneel te Goenoeng-Djabok, de zendelingen met hunne gezinnen te Boentooi aan de Kahajan-rivier, te Tangohan aan de Kapoeas-rivier, de civiele gezaghebber te Tabanio werden even onbarmhartig vermoord, en, hoewel op kleinere schaal, herhaalden zich de afgrijselijke tooneelen, waarvan in het vorige hoofdstuk een schets werd gegeven. Onder zulke omstandigheden, na dergelijke tooneelen, kon niet langer geweifeld worden. Te Batavia zag men zich door de bestuurders van het in verzet gekomen gewest misleid, en was men voor een opstand geplaatst, welks onderdrukking veel inspanning zoude vorderen en veel bloed en geld kosten. Eerst werd een bataillon infanterie naar Bandjermasin overgevoerd. Later begreep men, dat ook nu weer de zuinigheid de wijsheid bedrogen had en bij slot van rekening geen zuinigheid was. Achtervolgens werd de troepenmacht zoodanig uitgebreid, dat behalve de garnizoenscompagnie, die de oorspronkelijke bezetting van het gewest uitmaakte, drie veldbataillons, ieder van zes compagnieën, gesteund door een talrijke artillerie en door een ontzagwekkende vloot van niet minder dan zeventien stoomschepen en vijf gewapende kruisbooten op het oorlogsterrein aanwezig waren. Een hardnekkige oorlog had zich nu ontsponnen, waarbij van weerskanten met verbittering gestreden werd. Niettegenstaande de zoo geduchte macht, die de Nederlanders langzamerhand ontwikkeld hadden, kon maar niet zoo spoedig, als gehoopt werd, de demping des opstands en de bevrediging van het gewest, dat hun de gehoorzaamheid had opgezegd, verkregen worden. Streden de inlanders niet met die eenheid van inzichten ten opzichte van het te bereiken doel, zooals zij dat door hunne tegenstanders zagen betrachten; liet hunne onderwerping aan de beslissing der hoofden veel te wenschen over; was hunne bewapening slecht en de algemeene aanvoering nog slechter, zoo moest toch toegegeven worden, dat veel vergoed werd door den onbezweken moed, door de taaie volharding, die zij aan den dag legden, door hunne matigheid, die hen in staat stelde tot ontberingen, waarvan de westerlingen zich moeielijk eene voorstelling kunnen maken, door hunne beweeglijkheid, die toeliet zich in hunne wouden te verplaatsen met een vlugheid en gemakkelijkheid, die meermalen de best ontworpen plannen in duigen wierpen, waardoor zij nagenoeg het evenwicht herstelden, dat door de betere krijgstucht, aanvoering en bewapening der blanken dreigde noodlottig voor hen verbroken te worden. Zelfs slaagden zij er in, de schaal somtijds in hun voordeel te doen overslaan. Uiterst moeielijk was het toch, zoo niet geheel onmogelijk, een vijand tot een treffen te dwingen, die besef had, dat dat treffen op zijn ondergang moest uitloopen; die op het goede oogenblik meesterlijk wist te verdwijnen, zich als een nevel op te lossen, wanneer de blanken, na ongehoorde inspanningen, om hem te bereiken, hun slag meenden te kunnen slaan, maar in het ijle sloegen. Men wane niet, dat dat lafhartigheid was, waarachtig niet! De Banajarees toonde herhaaldelijk gedurende den oorlog, dat hij zijnen tegenstanders onder de oogen durfde zien, wanneer hij hunne overmacht geneutraliseerd dacht. Maar dat was zijn tactiek, dat was zijne tegenstanders afmatten, dat was zich aan diens overmachtige slagen onttrekken, niet uit vrees, maar om op andere punten, soms in den rug der vijandelijke krijgsmacht weer te voorschijn te treden, dat was, om den vijand voortdurend te verontrusten en hem slagen toe te brengen, waar en wanneer hij er het minst op verdacht was; in ’t kort, het was de meest rationeele wijze van oorlogvoeren, de eenige mogelijke, met hoop op goeden uitslag tegen over Europeesche aanvoering en bewapening. Die tactiek noodzaakte de Nederlanders, na vele vergeefsche pogingen om de vijandelijke massa’s aan te tasten, voet voor voet voort te schrijden, telkenmale het veroverde gedeelte te bevestigen en te beveiligen door het oprichten van kleine veldwerken. Zoo werd het geheele Bandjermasinsche rijk met een aanzienlijk aantal posten overdekt en het grootste gedeelte van het expeditionaire legerkorps vastgebonden. De duur van den oorlog regelde zich naar die omstandigheid en uit den aard der zaak kon die niet kort wezen. Een geheel volk moest bedwongen worden en, om dat doel te bereiken, had men een zeer kleine legermacht met betrekking tot de uitgestrektheid van het terrein, waarop geageerd moest worden, die gedeeltelijk in kleine troepjes opgelost en vastgebonden en daarenboven niet altijd voltallig te houden was. Onder al de fortjes, die verrezen, zal den lezer voornamelijk dat bezighouden, hetwelk aan de uitwatering van de Kapoeas Moeroeng [10] in de kleine Dajak-rivier gebouwd was, dewijl het een voorname schakel van dit verhaal uitmaakt, en zal het niet onbelangrijk wezen te vernemen, waaraan het zijn ontstaan te danken had. Al sedert geruimen tijd waren de Dajak-landen, die vroeger aan de souvereiniteit van de Sultans van het Bandjersche rijk onderworpen waren, met het eiland Tatas, waarop de hoofdplaats Bandjermasin gelegen is, bij verdrag overgedaan aan de Nederl. Indische regeering. Die nieuwe meesteres vond in de Dajaks een goedhartige, gedweeë bevolking, die met den ruil van beheerscher zeer ingenomen scheen en dat ook in de eerste tijden was. Hadden de blanken die streken volgens gezonde beginselen bestuurd, waren er pogingen in ’t werk gesteld, om die bevolking tot welvaart te brengen, dan zouden zij daarin ook een trouwe bevolking gevonden hebben, die tot steun zoude gestrekt hebben, toen de naburige Maleiers de oproervaan ontrolden en hunne leenplichten opzegden. Maar wel verre van dien; het eerste wat de Nederl. Indische regeering deed ter verwelkoming van hare nieuwe onderdanen, was, natuurlijk ter wille van een fiskaal belang, hunne rivieren voor den handel te sluiten en hen te noodzaken de voortbrengselen van hun grond naar Bandjermasin te voeren. Dat was een moeielijke, inspanningsvolle reis, die groote onkosten vereischte en daarenboven niet altijd doenlijk was. Die fraaie regeling gaf den oorspronkelijken Dajak gekneveld en gebonden aan den Maleischen tusschenhandelaar over, die hem, wanneer hij na een maandenlange reis met zijne vlotten te Bandjermasin was aangekomen, met spotprijzen voor zijne producten afscheepte; hij moest zich daaraan dan wel onderwerpen, daar de terugreis met die gevaarten stroomopwaarts onmogelijk te volvoeren was. De artikelen, die hij noodig had, zooals lijnwaden, zout, tabak enz., moest hij schreeuwend duur betalen, zoodat hij zich van twee kanten gevild zag. Het gevolg van die regeling was, dat de Dajaksche stammen, die de mondingen der Lopak, der Kleine Dajak, der Kahajan, der Sebangouw en Mentaweirivieren bevolkten, hunne zeewaardige vaartuigen, waarmede zij tot op dat noodlottige oogenblik met het beste gevolg handel gedreven hadden en naar Makassar, naar Java en zelfs naar Singapore gestevend waren, en waarvan zij nu geen nut meer trokken, van de hand gedaan en zich in de wildernis teruggetrokken hadden, waaruit een zekere handelsvrijgevigheid hunner vroegere meesters hen voor een wijl te voorschijn had gehaald. Een volledige teruggang in beschaving dus, door die opvatting van bestuur teweeggebracht. De lezer kan nu gissen, hoe de stemming jegens de blanken was en of zulk een bejegening geschikt was, om de verfoeielijke kunstgrepen te doen vergeten, die gedurende den Java-oorlog van 1825–1830 gebezigd waren, om Dajaksche soldaten in de Nederlandsche gelederen te verkrijgen, tot bekamping van den Javaan. In 1863 waren die kunstgrepen nog niet vergeten en openhartig als het Dajaksche volk is, werd den blanke, die het oor opende, om ook de stem der verdrukten te vernemen, menig ergerlijk feit in den hen kenmerkenden boertigen verhaaltrant medegedeeld. Was het te verwonderen, dat, toen bij de heerschende ontevredenheid nog gevoegd werden de zedelooze handelingen, onder Neerland’s wapenschild gepleegd, om pandelingen voor de Gouvernements- en partikuliere steenkolenmijnen te werven, de gemoederen rijp waren, om de zaden van verzet en opstand in zich op te nemen; dat de bevolking gewillig het oor leende aan hen, die verandering in de toestanden kwamen voorspiegelen, verandering, die echter niet zoude kunnen verkregen worden, dan na verdrijving der withuiden? Met grooten tact hadden de hoofden, die in het Bandjermasinsche den opstand voorbereidden, van de omstandigheden partij getrokken en het vuur aangeblazen; zoodat, toen in April 1859 de Resident twee honderd gewapende Dajaks opriep, om de hoofdplaats tegen overrompeling te dekken, de bevolking in verzet kwam en liever dan die bevelen op te volgen, zich in de wildernissen terugtrok. Toen Pembekel Soelil en Goesti Assin, door de Martapoerasche rijksgrooten afgezonden, om zich aan het hoofd der beweging in de Dajak-landen te stellen, te Poeloe Telloe, een kampong nabij de Kapoeas-monding, verschenen, schaarde zich het grootste gedeelte der bevolking van de afdeeling om hen en was gereed het zwaard te trekken. Eene bijzonderheid, die hier niet weerhouden mag worden, is dat de neophyten of Christen-Dajaks allen, op zeer enkele uitzonderingen na, tot de opstandspartij toetraden en bij den moord der zendelingen te Tangohan en te Boentooi de meeste verbittering en verreweg de grootste wreedheid aan den dag legden, terwijl het overtuigend gebleken is, dat de Dajaks, die zich tot het omhelzen van den Islam lieten overhalen, zich allen onzijdig gehouden, althans aan moordpartijen geen deel genomen hebben. Bij aankomst te Bandjermasin begreep kolonel Andresen hulp te moeten verleenen, zoover de door hem meegebrachte militaire macht reikte. In allerijl zond hij vijf en twintig soldaten onder bevel van een luitenant met het stoomslepertje „Kapitein Van Os” naar Poeloe Petak aan de kleine Dajak-rivier gelegen, om den civielen gezaghebber en de predikers van het Rijnsch zendelinggenootschap met hunne huisgezinnen te beschermen; met opdracht tevens, al het mogelijke te beproeven, om de zendelingen te Tangohan, aan de Kapoeas-rivier gevestigd, te hulp te schieten en hen met die te Poeloe Petak te vereenigen. Toen de „Van Os” ter laatstgenoemde plaats aankwam, vond hij de zendelingen met vrouwen en kinderen in de grootste radeloosheid. Allen vielen den luitenant te voet en begroetten hem als hun redder. Toen deze er evenwel van sprak naar Tangohan door te stoomen, om de andere Europeanen daar op te nemen, barstten een geween en gejammer los, die een steen zouden vermurwd hebben. Wanneer de boot naar de Kapoeas vertrok, zou niemand terugkeeren, zoo beweerden de radeloozen; zoo’n klein vaartuig was niet tegen zulk een ontzettende overmacht bestand. Een dergelijke tocht was God verzoeken, dat was het gevaar opsporen en wee hem! die het gevaar zoekt, want hij zal er in vergaan! Nu was terugkeer naar Bandjermasin nog mogelijk, dat zou over een paar dagen, wellicht over een paar uren niet meer zijn. De officier, verbijsterd door die wanhoopskreten, geslaakt ook door op den grond wentelende vrouwen, wist niet wat te besluiten en vroeg inlichtingen aan den civielen gezaghebber, die met hem dat jammertooneel onthutst stond aan te staren. Deze verklaarde, dat al de ingekomen spionberichten van een macht spraken van 10000 strijders, die onder de bevelen van Soelil gereed zoude staan om Poeloe Petak te bespringen. Hij meende evenwel, dat die macht overdreven kon genoemd worden en zij waarschijnlijk niet eens de helft van de opgegeven sterkte zoude bereiken, dewijl Goesti Assin met een deel der opstandelingen naar de Kahajan-rivier was vertrokken, om daar de zendelingen om te brengen. De vijanden waren overvloedig van vuurwapenen voorzien, hadden talrijke prauwen, waaronder een zestal ijzeren laadschouwen, die over zee van Kalangan naar de kleine Dajak-rivier gebracht waren, om er versterkingen op te bouwen, en waren dus geducht genoeg, om een stoomscheepje als de „Van Os” met hoop op goed gevolg te kunnen aantasten. Die mededeeling was wel geschikt om tot nadenken te stemmen. Een tocht naar de Kapoeas stelde het leven van de thans geredde huisgezinnen in gevaar, zoowel door hen te Poeloe Petak achter te laten, als door hen mede te nemen, waaraan trouwens door de geringe binnenruimte van het vaartuig niet kon gedacht worden. Terwijl de luitenant nog in twijfel was, welk besluit te nemen, kwam de gezagvoerder van het bootje rapporteeren, dat hij bij het overhaast vertrek van Bandjermasin niet zijn volle lading steenkolen had kunnen innemen, en dat op dat oogenblik slechts zooveel brandstof aan boord was, om met overleg en zuinigheid de hoofdplaats te kunnen bereiken. Dat rapport gaf den doorslag. Van een tocht naar Tangohan werd afgezien en in beraad genomen, wat er verder te doen stond. De luitenant was van meening, dat het zoutverkooppakhuis, een planken gebouw, met stevig geraamte, zeer goed tot verdediging in te richten was en dat er ruimte in overvloed gevonden werd om, behalve de militairen, ook de zendelingen en hunne huisgezinnen te bergen, tot er veilige gelegenheid zoude zijn, om naar Bandjermasin te verhuizen. Toen evenwel die meening geopperd werd, hieven de zendelingsfamiliën een nieuw misbaar aan; en in een vlaag van wanhoop werden al wederom de knieën van den luitenant omhelsd. „Er was geen verdediging mogelijk,” werd er uitgegalmd, „de vijand zou in grooten getale opdagen, of een nachtelijke overvalling beproeven, hij zou het houten gebouw in brand steken, enz. enz.” Wezenlijk, men maakte den luitenant zijn taak zwaar. Golden ook al de aangevoerde argumenten van de angstvalligen bij hem niet veel, gedachten van een hoogere orde hielden hem bezig en deden hem den toestand zeer donker inzien. Vooreerst was het detachement van vijf en twintig man onder zijne orders klein, zeer klein te noemen. In Indië echter wordt in zulke gevallen door verhoogde dapperheid te gemoet gekomen; maar dan moet men ook valide mannen te bevelen hebben en dat was hier het geval niet. Vele ouden van dagen en gebrekkigen van ledematen werden er onder aangetroffen; inlandsche soldaten met sneeuwwit haar, Europeanen die een volle kwarteeuw ter Zuid- en Oostkust van Borneo hadden doorgebracht. Goede, brave dienaren, die in het vredesgarnizoen bij voldoende rust en niet te karig voedsel nog een zekere figuur sloegen, maar die totaal ongeschikt waren om de inspanningen, de ontberingen en vermoeienissen van het oorlogsleven te gemoet te treden. Daarbij kwam nog, dat de bewapening van het detachement geen naam mocht hebben. Ter wille van de schatkist waren destijds de troepen op de buitenbezittingen in Nederl. Indië gewapend met, bij de deskundigen bekend als getransformeerde silex-geweren, model 1815, oude uitgeschoten loopen, aan laden en kolven verbonden door uitgesleten banden en beslag, met waggelende hanen en rondgierende bajonetten, oude rommel in één woord, die als een oudroestwinkel rammelde, wanneer men een geweer aanvatte en die voor eigen handen gevaarlijker was dan voor den vijand. Ja, dat waren de overwegingen, die het hoofd des luitenants bestormden en hem tot een spoedigen terugkeer naar Bandjermasin deden besluiten. Helaas! toen die beslissing genomen werd, leefden de ongelukkigen te Tangohan nog; zelfs den volgenden dag was hun nog geen leed geschied en hadden de opstandelingen zich nog niet vertoond. Met een weinig geestkracht, met wat voortvarendheid waren zij voorzeker te redden geweest. Het gebrek aan steenkolen toch was niet van zoo overwegend bezwaar, dat men van een tocht, die de geheele reis slechts een zestal uren zoude verlengd hebben, maar waarbij verscheidene menschenlevens te redden waren geweest, had behoeven af te zien. Te Poeloe Petak stonden toch vele verlaten woningen, welker ijzerhouten draagpalen, dwarsbalken en stijlen een kostbare brandstof hadden kunnen opleveren voor een veel grootere reis. Van die brandstof is later, gedurende den oorlog, bij veel mindere noodzakelijkheid, veelvuldig en steeds met den meest gewenschten uitslag gebruik gemaakt. Kolonel Andresen was zeer ontevreden over dien terugkeer. De handelingen van den luitenant werden aan een scherp onderzoek onderworpen en slechts noode liet die kommandeerende officier zich weerhouden den weifelachtige voor een krijgsraad te recht te stellen. Hij deed echter onmiddellijk het stoomschip Tjipannas, dat beter bewapend en geapprovisioneerd was, met een detachement infanterie onder een ander officier, naar de Dajak-landen terugkeeren; met last, om alles in het werk te stellen, de Europeanen daar te redden en vervolgens post te vatten te Poeloe Petak en zich in het zoutverkooppakhuis aldaar te versterken. Zonder zich ergens op te houden stoomde de „Tjipannas” de Kapoeas in, den vijandelijken kampong Poeloe Teloe voorbij, de ettelijke geweerschoten, die haar daar begroetten, verachtende, met het doel de verblijfplaats der zendelingen zoo spoedig mogelijk te bereiken. Bij het rondstoomen van Tandjoeng Loenoek Pandjang had men reeds den kampong Tangohan in ’t gezicht, toen eensklaps achter het stoomschip, uit eenige soengei’s (riviertjes) en kreken een groot aantal prauwen en djoekoeng’s te voorschijn schoten, welker talrijke opvarenden een heftig geweervuur op de „Tjipannas” openden en door hunne uittartende kreten en gebaren de Nederlanders tot het gevecht uitdaagden. De gelegenheid was te schoon; de luitenant besloot dan ook de overmoedigen een goede les toe te dienen. De „Tjipannas” wendde en, na met een paar goed gerichte kartetsschoten verwarring onder de aanrukkende vaartuigen te hebben doen ontstaan, stoomde zij met kracht op de saamgedrongen prauwen in, waarvan de meeste opvarenden in radeloozen angst ternauwernood meer wisten te sturen. Een paar djoekoengs sloegen om en hunne bemanningen, thans te water, deden de lucht van haar noodgeschrei weergalmen. Een wilde vlucht begon, en zij, die den aanval wilden doorzetten, werden nu door een levendig geweervuur geteisterd en genoodzaakt het hazenpad te kiezen. Aan boord van het stoomschip had men geen enkelen gekwetste; van de Dajaks evenwel dreven verscheidene lijken met den stroomdraad mede, terwijl eenige wrakke vaartuigen, die denzelfden weg volgden, aanduidden dat de ontmoeting met het stoomschip voor hen noodlottig geweest was. Ras naderde nu de boot den wal, waaronder de vluchtenden in de veelvuldige riviertjes een toevlucht gezocht hadden, deed eenige kartetsschoten door het dichte bosch gieren als afscheidsgroet, doorzocht daarop eenige kreken, waarin prauwen, op ’t strand gehaald, gevonden werden en vervolgde, na die verbrand te hebben, de reis naar Tangohan. Daar was middelerwijl een roerend tooneel voorgevallen. Van de zendelingen en hunne gezinnen, die daar gevestigd waren geweest, was slechts eene vrouw aan het bloedbad ontkomen. Waarom die gespaard werd, is nimmer bekend geworden. Zij was op meer dan middelbaren leeftijd en had daarbij nimmer op lichamelijke schoonheid kunnen bogen, waarom niet aangenomen kan worden, dat zij eenigen hartstocht zou hebben ingeboezemd. Hoe het ook zij, door tusschenkomst van een invloedrijken Dajak, Bapa Kotong geheeten, en diens ouderen broeder, den lateren Tomonggong Singa Nagara, werd haar het leven geschonken. Maar haar lot was daarom niet minder treurig en haar toestand uiterst onzeker. Nog voor dat al hare metgezellen en gezellinnen onder hare oogen op de meest wreedaardige wijze waren omhals gebracht, werd zij van al de kleederen, die zij aan ’t lijf had, beroofd en lieten haar de onverlaten slechts een gescheurd vrouwenhemd behouden, om hare naaktheid te bedekken. Dat hemd werd daarenboven nog in het laatste oogenblik gedrenkt door het bloed van haren echtgenoot, op wiens vreeselijk mishandeld lichaam zij zich in haar wanhoop bij zijn doodstrijd geworpen had. Toen alles afgeloopen was, had men haar in een rijsthok opgesloten, van waar zij de feestvreugde kon waarnemen, die op de moordpartij volgde en volgens Dajaksche gewoonte vele dagen moest duren. Van tijd tot tijd werd haar een handjevol droog gekookte rijst met een klapperdop vol water verstrekt, om haar ellendig bestaan te rekken. Wat men met haar voorhad, is nimmer aan ’t licht gekomen; veel goeds zeker niet; want, had men haar gespaard, om haar het leven te redden en haar aan hare landgenooten terug te geven, dan ware zij liefderijker behandeld geworden. [11] Zij zat daar al zoo verscheidene dagen dof en wezenloos, der wanhoop ter prooi, telkenmale opschrikkende en haar einde nabij achtende, wanneer het gegil en gejuich der feestvierenden klom en met meer kracht tot haar doordrong, toen zij eensklaps een vervaarlijk geschreeuw vernam, dat eer schrik dan vreugde aanduidde. En door de reten der bamboeomheining glurende, zag zij den woesten troep in overijling de woningen verlaten en volledig gewapend, maar met helsch geschreeuw, het nabijgelegen bosch intrekken. Zij wist niet wat daarvan te denken en meende tennaasten bij dat men een twist gewapenderhand ging beslechten. Zij ving echter een paar woorden op, die de aftrekkenden elkander toeriepen en haar het hart van hoop in den boezem deden kloppen. „Banama apoei! banama asep hai!” (een vuurschip! een groot rookschip!) weerklonk het allerwege. De arme vrouw keek, keek, maar zag niets. Naar de rivierzijde was haar gezichtsveld zeer beperkt. Zij durfde geen poging te doen, om de deur te openen; het was haar op doodstraf verboden haar rijsthok te verlaten. Zij kon niet anders doen, dan voorloopig wachten. Het geschreeuw en gegil der Dajaks was langzamerhand afgenomen en eindelijk in het dichte woud geheel weggestorven, zoodat een doodelijke stilte de vroegere luidruchtigheid verving. De arme gevangene, besluiteloos wat te doen, spitste de ooren en luisterde aandachtig; maar in de eerste oogenblikken werd niets, hoegenaamd niets door haar vernomen, dan in de verte een paar hanen, die elkander al klapwiekend en kraaiend uitdaagden. Zou zij de deur openbreken? Ja, maar als die onverlaten terugkeerden; hunne blikken verrieden zoo veel haat, ongetwijfeld zouden zij dan hunne bedreigingen volvoeren. Als evenwel een stoomschip in aantocht was? o! dan was daar redding! Maar als dat stoomschip, onwetend in welke droeve gevangenschap zij daar zat, voorbij voer? O, zij was radeloos en wrong zich in haar wanhoop de handen. Maar stil!... wat hoorde zij daar?... Kukuluku!! Och, die verwenschte haan! wat een wreede bespotting! Zij luisterde; zij hield haar adem in, meenende dat het geluid daarvan haar belette te hooren. Zij had haar hart het stilzwijgen willen opleggen; dat gebons daar in die borstkas overvleugelde, volgens haar, ieder ander geluid. Zoo stond zij een oogenblik, met licht voorover gebogen bovenlijf en gestrekten hals, de eene hand als een schelp aan het oor, gereed om iederen toon op te vangen, de andere hand krampachtig op de borst gekneld, als wilde zij de bewegingen daarvan onderdrukken, met starenden blik en verwrongen doch strakke en wezenlooze gelaatstrekken, ademloos zonder eenige beweging of trilling, aan een standbeeld der wanhoop gelijk. Eindelijk voer een waas van verrukking haar over het gelaat; ja, thans had zij goed gehoord. Poeh poeh poeh, poeh poeh poeh! klonk of dreunde het in de verte, zeer zacht, als op de vleugelen van een briesje overgebracht. Zij luisterde. Haar geheele levenskracht scheen in de gehoorzenuwen te zijn overgegaan. Poeh poeh poeh, poeh poeh poeh! klonk het thans iets duidelijker, thans iets meer nabij. O! verrukking! nu viel niet meer te twijfelen, een stoomschip naderde; dat geluid was het geklepper der schepraderen op de oppervlakte des waters. Poeh poeh poeh! poeh poeh poeh! klonk het al nader. Nu ontwaakte zij uit haar verrukking; zij vloog naar de deur, maar die was gesloten. Wat zou echter die vrouw kunnen weerstaan, plotseling door zulk een hoop bezield? Toch geen Dajaksche afsluiting, die in den regel slechts uit rottan-lussen, door een houten pen bevestigd, bestaat. Zij trok, zij wrong en met de kracht der wanhoop verbrak zij de sluiting en was buiten. Zij vloog het pad af, dat naar de rivier leidde en was in een oogwenk op den „batang” (vlot), dat aan den oever op den stroom lag en tot aanlegplaats diende. Zij keek, zij keek nogmaals, maar zag niets. Was haar gehoor straks ingespannen geweest, thans scheen haar geheele wezen in haren blik te zijn saamgevat. Nog altijd klonk het geklepper der raderen haar nu reeds veel duidelijker in de ooren; en eindelijk werd daar bij gindschen hoek een lichte rook, die zich voortbewoog, boven het geboomte zichtbaar en kwam een boot te voorschijn. O! nu was zij gered! daar waren blanken; daaraan was niet te twijfelen. Zij kon reeds den schoorsteen, den mast onderscheiden, iets later ook de Nederlandsche vlag, die vroolijk in de bries wapperde. Nog een half uur, dan was zij te midden der haren. Och! dat die boot toch ettelijke dagen vroeger ware gekomen, dan waren haar echtgenoot en de andere Europeanen ook gered geweest. Terwijl zij daar zoo stond te mijmeren, half in verrukking, half weemoedig gestemd, wendde eensklaps de stoomboot den boeg, wendde nogmaals en stoomde met volle kracht terug. Door den stroom geholpen, was zij in weinige oogenblikken verdwenen achter den hoek, van waar zij straks te voorschijn was getreden. Dat gezicht was voor de ongelukkige vrouw, daar eenzaam op dat vlot staande, verschrikkelijk. Zij schreeuwde, zij bad, zij wuifde met de hand, zij bewoog krampachtig het bloedige vod, dat hare naaktheid dekte, zij sprong aan den wal, scheurde met de kracht der wanhoop een grooten tak van een nabijstaanden boom en wuifde en wenkte, alsof haar arm uit het lid moest. Alles te vergeefs. De boot wendde, bleef wenden en verdween weldra achter dien hoek voor hare radelooze blikken. Nog een oogenblik bleef zij staren; toen evenwel niet meer te twijfelen viel, toen zij van dat schip, hetwelk zich een poos te voren als een bode der hoop vertoonde, niets meer zag en zij nog slechts flauw den raderslag en het gestamp der machine kon waarnemen, toen zonk zij op de knieën en zocht haar toevlucht bij Hem, die aller adem in Zijne machtige hand heeft. Hoe lang zij daar op dat vlot geknield gelegen heeft? ach, zij heeft het zich nimmer kunnen herinneren. Zij lag daar wezenloos en vernietigd en had slechts eene gedachte, een klank, een grondtoon: God! Maar wat was dat?... daar klonk een kanonschot... nog een... nog een. Geweervuur knetterde daartusschen, liet zich eerst krachtig hooren, verflauwde dan alsof het zou wegsterven om evenwel een seconde later met vernieuwde hevigheid los te barsten. Daarbij voegden zich kreten van woede, gillen van smart en angst, gejubel van overwinning. Gespannen luisterde de arme vrouw. Dat vuren hield een poos aan, nam af, nam weer in kracht toe, om eindelijk geheel op te houden. Wie zou overwinnaar zijn? O! de Nederlanders waren dapper, dat wist zij; maar de Dajaks waren talrijk en hun haat scheen onverzoenbaar. Zij wachtte, niet wetende wat te denken van dat plotselinge zwijgen van ieder krijgsgeluid. De minuten schenen haar jaren toe. Eensklaps weerklonk opnieuw een salvo kanonschoten en niet lang daarna zag zij de boot weer te voorschijn komen en fullspeed koers zetten naar het vlot, waarop zij stond. In de nabijheid werd gestopt, het anker plompte in ’t water, de ketting ratelde door de kluisgaten en weldra was een sloep te water gelaten, die behoorlijk bemand en bewapend, het vlot op zijde schoot, de rampzalige vrouw opnam en naar boord voerde. Wie zal het wagen de gevoelens dier vrouw te schetsen, toen zij zich te midden harer stamgenooten bevond? Wie zal de gewaarwordingen kunnen wedergeven van die mannen, die daar in dat oogenblik geschaard stonden om de ongelukkige, die alles verloren had, wat haar dierbaar op aarde was, maar zich toch zoo hoogst gelukkig gevoelde dat bloedbad, wellicht erger, ontkomen te zijn? Toen de kommandeerende officier vernam, dat niemand meer te redden viel, stak hij de wrekende fakkel in het verraderlijke Tangohan en keerde terug om te Poeloe Petak post te vatten. Daar werd het zoutverkooppakhuis met grachten en palissaden omgeven, banketten en bastions werden opgeworpen, de bermen, de taluds en het glacis werden beplant met randjoe’s, dat geduchte verdedigingsmiddel tegen den ongeschoeiden inlander; in een woord, die maatregelen werden getroffen, welke het verrezene veldwerk tegen een coup de main moesten verzekeren. Maar vóór nog dat het werk behoorlijk gesloten was, beproefden de Dajaks onder aanvoering van Djoeragan Kaout, een hunner dapperste hoofden, gedurende een stikdonkeren nacht, dat de geheele bezetting, afgemat door den arbeid overdag aan de verdedigingswerken, te rusten lag, en de schildwachten minder waakzaam waren, een aanval, die hun aanvankelijk goed gelukte. Als slangen over den grond kruipende en zich langs het riviertalud bewegende, hadden zij zich achter de struiken, die bij het fort vrij dicht in elkander langs den oever groeiden, verzameld. De schildwacht, die daar de nog ongesloten zijde bewaakte, en op den weg, die tusschen de rivier en het fort doorliep, op en neer wandelde, had in opdracht, aan beide uiteinden van de ruim zestig meter lange face groote houtvuren te onderhouden, waardoor zijn aandacht te veel afgeleid werd. Nadat hij zich bij een dier vuren van zijne taak gekweten had, meende hij, half verblind door het turen in de vlammen, een gedaante over den weg te zien sluipen en het fort binnen ijlen. Hij loste zijn schot, maar het was reeds te laat. Een twintigtal Dajaks met de lans en den gevreesden „mandauw” (koppensneller) in de vuist, vlogen den weg over, het fort binnen en begon daar het bloedbad. In een oogwenk lag de geheele wacht in haar bloed te baden. Bij den eersten alarmkreet was de kommandant van zijn legerstede opgevlogen, had zijn pistolen en sabel gegrepen en stortte naar buiten. Maar in den stikdonkeren nacht was niets te ontwaren. Nog voor hij den drempel van zijn vertrek had overschreden, was hij door een lanssteek doodelijk in den buik gewond. Hij vloog zijn aanvaller niettemin achterna, loste twee schoten op hem en kloofde hem met een flinken sabelhouw den schedel. Daarop begaven hem de krachten en zonk hij met uithangende ingewanden ter aarde. Des anderen daags overleed hij aan de bekomen verwonding. Intusschen was ook de bezetting te wapen gevlogen; weldra klonk een goed onderhouden geweervuur den aanvallers in de ooren en deed verwarring onder hen ontstaan. Nu traden de verdedigers naar buiten en een flinke bajonetaanval deed de Dajaks voor goed het hazenpad kiezen. Zij namen echter nog den tijd, om hunne gekwetsten en gesneuvelden mede te voeren. Dat alles was in minder tijd voorgevallen, dan noodig is geweest, om het te verhalen. Men zou het voor een droomgezicht, een zinsbedrog hebben kunnen houden, wanneer men de dooden en gekwetsten niet voor oogen had gehad. Bijna alle Europeanen (een twaalftal) waren door mandauw-houwen of door vergiftigde pijlen gekwetst; een hunner, een kanonnier, was in de chambrée op de plaats doodgestoken. De kommandant was doodelijk getroffen en van de inlandsche soldaten waren velen gewond en stierven enkelen hunner reeds in de eerste dagen. Hoeveel het verlies des vijands geweest is bij dien stoutmoedigen aanval, is men nimmer te weten gekomen. Weldra kwam een nieuwe kommandant met eenige versterking van manschappen aan en werd nu met kracht de hand er aan geslagen, om het veldwerk tegen dergelijke overrompelingen te beveiligen. Onder de eerste maatregelen daartoe, behoorde het afsluiten van de Kapoeas-monding. Want het was uit die rivier, dat de vijandig gezinden opdaagden om het Nederlandsche etablissement te bedreigen en de goedgezinde bevolking, die zich om dat etablissement gevestigd had, te verontrusten. Eerst werd daar in die breede monding een kruisboot op brandwacht gelegd; maar behalve dat haar bewaking bij donkere nachten onmogelijk veel kon geven, werd zij al heel spoedig door de Dajaks afgeloopen en werden haar kanon, hare geweren, hare blanke wapenen, haar kruid en lood en hare levensmiddelen buit gemaakt. Daarna werd het stoomsleepertje „Kapitein Van Os,” den lezer reeds bekend, met een detachement infanterie aan boord, in die Kapoeas-monding gestationneerd. Maar dat bleek evenmin afdoende, want de vijand legde het er bepaald aan ook dat scheepje te bemachtigen of te vernielen. Zoo gebeurde het eens, dat de Dajaks een groote hoeveelheid hout geveld hadden en dat bij een stikdonkeren nacht aan den stroomdraad hadden overgegeven. De list gelukte volkomen en zou het scheepje in het grootste gevaar brengen. Bij hare evolutiën om tusschen de beide oevers op en neer te stoomen, stootte de boot op die vlottende houtmassa, die krakend langs haren boeg afweek, maar nu tusschen de raderen geraakte. Weldra was dat hout zoodanig tusschen de staven en schoepen gewrongen, dat de machine geen slag meer vooruit of achterwaarts kon doen. Fluks sprongen de matrozen, met bijl en hakmes gewapend, in de raderkasten, om de boot uit dien hachelijken toestand te redden. Maar nog had men zich slechts van een klein gedeelte van dat hout ontdaan, daar kwam een tweede houtberg regelrecht op de boot aandrijven. Hij was nog slechts weinige ellen verwijderd; met angst staarden de opvarenden de onbestemde gedaante aan. Een Javaansch sergeant, op de verschansing gezeten, meende eenige beweging achter dat drijvende bosch te bespeuren. Hij greep zijn geweer; op zijn bevel openden zijne manschappen een goed onderhouden geweervuur. De matrozen verlieten in allerijl de raderkasten, sprongen aan boord, vlogen naar de kanonstukjes; kogels en kartetsen floten door dat drijvende eiland en weldra ontwaarde men een aantal djoekoeng’s, die door vlugge roeispanen in beweging gebracht, van achter dat hakhout te voorschijn schoten en onder een akelig gehuil in de duisternis verdwenen. Toen die vlucht plaatsgreep, was de vijand nog maar op weinige passen afstand van de boot. Ware hij weinige oogenblikken later ontdekt, dan zoude het pleit met het blanke wapen hebben moeten beslecht worden, en zoude het kleine manmoedige troepje aan boord van den sleeper, door een overmachtigen vijand besprongen, die zoo vreeselijk behendig zijn mandauw weet te voeren, als in een dwarlwind verdwenen zijn. Men kwam nu op de gedachte, om het fort van Poeloe Petak, alwaar het geene strategische waarde had en slechts diende om de trouw gebleven bevolking gerust te stellen, naar de Kapoeas-monding te verplaatsen. Dat was een beter denkbeeld en zoo verrees op de landtong, gevormd door de samenvloeiing van de Kleine Dajak-rivier met de Kapoeas Moeroeng een versterking, die met vier bastions geflankeerd en met de noodige kanonnen gewapend, en door een gewapende kruisboot gesteund, geheel aan hare bestemming voldeed, namelijk een steun voor de goedgezinden en eene volkomene afsluiting der Kapoeas-rivier; welke afsluiting er veel toe bijbracht, om eindelijk die streken tot bevrediging te brengen. De geheele bevolking van Poeloe Petak en van het hoogerop gelegen Palingkey verhuisde nu naar de Kapoeas-monding en vestigde zich daar, van het eiland Mangboelau af in een onafzienbaren kampong, die wel twee uren lang was, langs de oevers van de Kleine Dajak-rivier. V. De bezetting van Kwala Kapoeas.—Een militaire kampong.—De werving van het Nederlandsch-Indische leger.—De zielenverkoopers.—„Die vader en moeder vermoord heeft is nog te goed voor de Oost.”—De opstand der Zwitsers te Samarang.—De Zwitsers over den geheelen Archipel verspreid en Schlickeisen en Wienersdorf te Poeloe Petak geplaatst.—Plannen tot desertie.— Al is een fort nog zoo hecht daargesteld en met nog zooveel kanonnen bewapend, zou het wanneer er geen verdedigers waren om de borstweringen te bezetten en de kanonnen te bedienen, niet veel gegeven hebben. En hoewel de Nederlanders in het eigen vaderland de actieve strijdkrachten schromelijk verwaarloozen en bij een oorlog alles van de doode strijdkrachten schijnen te verwachten, zoo moet toch geboekstaafd worden, dat diezelfde Nederlanders in Indië het goedkooper vinden, de beide stelsels te combineeren, door aan de verwaarloosde krijgsmacht ook nog de noodige gelden voor de verdedigingsmiddelen te onthouden. De lezer herinnere zich slechts, hetgeen in een vorig hoofdstuk verhaald werd over de bewapening van de troepen op de buitenbezittingen, dan kan hij er zich bij denken, hoe het er met forten en versterkingen heeft uitgezien. Volgens formatie, zooals de vakmannen dat noemen, zou het fort te Kwala Kapoeas bemand worden met zestig infanteristen en een achttal kanonniers. Van die cijfers zoude het derde gedeelte uit Europeanen, het overige uit inlandsche soldaten bestaan. Aanvankelijk, bij de oprichting was Europa vrij wel vertegenwoordigd bij dat detachement en leefden Franschen, Duitschers, Belgen, Nooren vrij eendrachtig bij elkander. Ook de inlanders vormden heterogene elementen, maar de Javaantjes hadden toch de meerderheid boven de Sundaneezen, Madureezen en Boegineezen, die bij het detachement aangetroffen werden. Toen in 1861 een geest van oproer onder de Zwitsers, bij het Indische leger dienende, op Java waargenomen werd en die geest zich te Samarang reeds door daden van gewelddadig verzet vertolkt had, was het meerendeel dier Zwitsers heinde en ver over den Indischen Archipel verspreid en zoo werden ook de Europeanen te Kwala Kapoeas aanwezig, bijna allen afgelost en vervangen door manschappen, die in meerdere of mindere mate aan dien opstand hadden deelgenomen. Onder hen bevonden zich toen een tiental Zwitsers, een paar Belgen, een drietal Sienjo’s, [12] ook nog een paar Duitschers, maar geen enkele Nederlander. Alleen bij het kader werden een paar sergeanten en drie korporaals aangetroffen, die tot de laatstgenoemde nationaliteit behoorden. Het waren flinke borsten, al die mannen, die den moeielijken dienst met opgeruimdheid torschten. Zij hadden overigens een vrij woelig leven. Des nachts moest steeds de uiterste waakzaamheid betracht worden; des daags werd veelvuldig uitgerukt tot opsporing van kwaadwilligen, ook om de goedgezinde bevolking vertrouwen in te boezemen en de weifelachtigen te toonen, dat op ieder uur van den dag een troep gereed was, iedere poging van verzet te onderdrukken en dat geen schuilhoek voor de Nederlanders onbereikbaar was. Ongelooflijk inspanningsvolle marschen door zwaar moerassig terrein, overdekt met een weelderigen plantengroei, werden daarbij volvoerd en slechts zeer zelden gelukte het daarbij met den vijand slaags te geraken. Met dat al heerschte er nog al tevredenheid onder die mannen en hadde het Nederlandsch-Indische bestuur in die dagen de gewone en ellendige tarieven niet door het hongerlijders-tarief vervangen, waarbij alweer een keer te meer op echte kruideniersachtige wijze: „l’économie des bouts de chandelles”, was betracht geworden, dan zouden zij hun toestand ongaarne tegen een anderen in Indië hebben willen verwisselen. Dat zwaar dienstdoen, dat uitrukken, waarbij in sluwheid moest gewedijverd worden met den listigen inlander, waren kolfjes naar de hand van die mannen, die aan een avontuurlijk leven gewoon, zich tot dienstnemen bij het Nederlandsch-Indische leger hadden laten verlokken, door het vooruitzicht, dat avontuurlijk leven bestendigd te zien. Zij hadden daarenboven permissie bekomen, een stukje grond buiten het glacis van het fort te bewerken, waarop de blanken met goed gevolg Europeesche groenten en de inlandsche soldaten katellapohon, kadjang en obie’s [13] kweekten. Ook was het ieder dier miniatuur-landbouwers veroorloofd op een kleinen afstand van het buitengrachtsboord zich een hutje op te richten, waarbij orde en regelmaat in acht was genomen. Zoo was een militaire kampong verrezen, die, vooral wat het inlandsche gedeelte daarvan betreft, in sierlijkheid kon wedijveren met de Dajaksche kampongs in den omtrek, wat trouwens niet veel zeggen wil. Het Europeesch gedeelte van dien militairen kampong was meer doelmatig dan wel sierlijk ingericht. Men vond daarin flinke luchtige huizen, waarin tafels, banken en stoelen aangetroffen werden, alles van wild hout, ruw uit de hand met het kapmes vervaardigd, waaraan de fijne meubelwerkers-kunst geheel vreemd was, die evenwel meer gemakken aanboden dan onze salonprullen. In dien kampong had de man na verrichte dienstplichten een te huis, waar hij zich ontspannen kon, waar hij, onder het genot van een pijp tabak, zich met zijne lotgenooten onderhouden kon over het verre vaderland, waar hij zich een oogenblik van den knellenden band der krijgstucht ontslagen voelde. Nogmaals, er heerschte nog al tevredenheid onder dat troepje en die was voornamelijk bij de onontwikkelden op te merken. Die hadden afleiding, geheel overeenkomstig hunne wenschen. Anders was het echter gesteld met enkelen, die zich van het leven in Nederlandsch-Indië geheel iets anders gedroomd hadden dan de werkelijkheid hun aanbood. De lezers leerden hen reeds in het eerste hoofdstuk kennen. Het waren Schlickeisen en Wienersdorf, twee Zwitsers, die betrekkelijk een vrij goede opvoeding hadden genoten en zich nu misplaatst gevoelden in het leven, waarin zij zich bevonden en wat zij zich zelven eenigermate bereid hadden. Aanvankelijk stond daarbij hunne positie niet ongunstig. Als mannen van ontwikkeling hadden zij al aanstonds bij aankomst te Batavia een goeden indruk gemaakt en de belangstelling hunner officieren verworven. In betrekkelijk korten tijd waren zij dan ook tot sergeant bevorderd en voorloopig in het aanbevelingsregister bij het Departement van Oorlog opgenomen, wat hun het vooruitzicht opende den officiersrang te kunnen verwerven, wanneer namelijk het onderzoek naar hunnen vroegeren levensloop, dat door bemiddeling van de Zwitsersche kanselarij ingesteld was, een gunstig resultaat zou opleveren. In afwachting daarvan, waren zij te Samarang bij een der veldbataillons geplaatst, om later bij de militaire school te Meester Cornelis over te gaan, alwaar alsdan hunne militaire opleiding voltooid zoude worden. Die plaatsing te Samarang was evenwel een poets, hun gespeeld door het noodlot. In die plaats toch, alsook in de overige garnizoenen in de 2e Militaire Afdeeling op Java, waarvan Samarang het hoofdkwartier uitmaakt, waren vele Zwitsers aanwezig en onder die heerschte zeer veel misnoegen, waartoe trouwens nog al aanleiding bestond. Het Nederlandsche volk weet niet, of.... wil niet weten op wat wijze de soldaten voor het koloniale leger worden aangeworven. In der tijd heeft men de tuchthuizen geledigd om de gelederen van dat leger te vullen; schurken van de ergste soort heeft men in den soldatenrok gestoken. Men was daarmee wel voor een kortstondig oogenblik geholpen; men heeft evenwel daardoor den Nederlanders zoo’n schrik voor hunne zoo schoone overzeesche bezittingen ingeboezemd, dat nu nog in zeer vele gedeelten van Nederland als machtspreuk geldt dat: „hij die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is voor de Oost.” Nu is men verplicht zijn toevlucht tot de vreemdelingen te nemen en daarbij volstrekt niet kieskeurig te werk te gaan. Vergde men van die vreemdelingen bewijzen van goed gedrag, zooals dat van de zonen des lands geëischt wordt, dan zou de opbrengst der werving al heel luttel zijn. Men gaat zelfs, wanneer de markt slap en de aanvoer van menschenvleesch schaarsch is, een stap verder. De Nederlandsche wervers voorzien dan hen, die door politie-antecedenten of door hunne aanraking met den rechter voor crimineele zaken soms met den scherprechter zulks noodig hebben, van valsche papieren. Ook hen, die die aanraking zorgvuldig om gewichtige redenen wenschen te vermijden en derhalve hun eigen naam niet kunnen voeren. Het getal Fransche petroleurs, Duitsche sociaal-democraten of Waalsche grevisten en andere nog veel ergere misdadigers, die thans onder een valschen naam bij het Nederlandsch-Indische leger dienen, is overgroot. Is de nood evenwel aan den man, dat wil zeggen, is er een oorlog in Indië uitgebroken, waardoor nog al menschenvleesch verslonden wordt en dus de gewone aanvoer onvoldoende is, dan worden de verfoeielijkste kunstgrepen te baat genomen, om in het te kort te voorzien. De wervers—zielenverkoopers noemt hen het volk—vliegen dan uit als een troep hongerige gieren en verspreiden zich over Europa met het doel vleesch te huis te brengen. Zij slaan dan hun hoofdkwartier op in de beruchtste kroegen, in de speelholen van de ergerlijkste soort, meestal echter in huizen aan de dierlijkste ontucht gewijd en zijn er dan op uit, om van de meest liederlijke hartstochten van de bezoekers misbruik te maken, om hun prooi te bemachtigen. Veelal gaan ook de wervers het land op en verspreiden zich over de dorpen. Daar nemen zij den schijn van gemoedelijkheid aan, weten wonderveel te verhalen van Nederland’s fraaie koloniën, spiegelen den onervarenen wonderen van het soldatenleven in die gewesten voor oogen, vertellen hun, dat het eigenlijk geen soldaat zijn is; dat hij daar meer gewapende landbouwer zal zijn, die van het Indische bestuur, eerst in bruikleen, later in eigendom, een flinken lap grond verkrijgt met een huisje, een paar koeien, een paar buffels, en wat varkens, en dat hij slechts eens in de week zijne wapenen heeft aan te gorden, om wat geoefend te worden of om inspectie te maken. Altemaal niets te beduiden. En zoo worden honderden en nog eens honderden bedrogen. Het hooge bloedgeld is al zeer spoedig in woestheid en ongebondenheid verteerd en wanneer de rampzaligen tusschen de keerkringen uit hunnen roes ontwaken, dan klinkt hun nog als een wreede spotternij de humbug van den Nederlandschen kolonel-kommandant van het koloniaal werf-depôt te Harderwijk in de ooren, toen hij hun de geneugten van „das schöne Java” opvijzelde; hoe zij daar „sambal naar genoegen” volgens de stereotiepe uitdrukking van het reglement op den inwendigen dienst zouden erlangen, en welk „schön Pension” hun te wachten stond, wanneer het hun gelukte hunne beenderen wederom huiswaarts te brengen. Die laatste zinsnede mompelde de geachte hoofdofficier voorzichtigheidshalve onhoorbaar; hij was te goed Nederlandsch ambtenaar, om zich zoo maar iets, wat naar waarheid zweemde, te laten ontvallen. Integendeel hij spiegelde zijnen toehoorders voor, dat zij allen in het genot van „das schöne Pension” zouden treden. Helaas! „das schöne Java” zou voor de meesten hunner een vloekoord worden, alwaar zij, slecht en karig gevoed, als galeiboeven gekleed, zullen leven te midden eener inlandsche bevolking, die zich niet met hen vermengt, en alwaar zij door de Europeanen, ambtenaren en kooplieden als paria’s met de diepste verachting zullen worden bejegend. Slechts zeer weinigen hunner zullen het zoo opgevijzelde „schöne Pension” deelachtig worden; en zij die dat geluk zullen hebben, zullen in hun vaderland terugkomen met een ziekelijk lichaam, uitgeput of verminkt, gewikkeld in een afzichtelijke grijze pij, die een kapotjas moet heeten, om ten toonbeeld te strekken, wat het „schöne Java” voor hen geweest is en wat het hun heeft opgeleverd. Waarlijk de praktische Hollanders hebben wel gelijk, wanneer zij beweren: „dat hij, die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is voor de Oost!” Zoo kwamen dan Wienersdorf en Schlickeisen te midden dier ontevreden slachtoffers terecht. Hoewel zij voor hun persoon niet te klagen hadden en hunne vooruitzichten gunstig stonden, konden zij toch het oor niet sluiten voor de klachten hunner landslieden, die—zij moesten het erkennen—vreeselijk bedrogen waren. Aanvankelijk hielden zij zich op een afstand en vergenoegden zich slechts raad te geven, die, ware hij gevolgd geworden, veel onheil zoude voorkomen hebben. Maar te midden dier Indische maatschappij, die hen uitstiet, geen ander toevluchtsoord hebbende dan de kantine en de kazerne, was hunne voortdurende aanraking met de ontevredenen onvermijdelijk. Van nabij zagen zij de ellende der ongelukkige bedrogenen; zij zagen de slachtoffers van slechte voeding en van slechte behandeling overslaan tot uitspattingen, om eindelijk ten gevolge van die uitspattingen te krommen onder de rietslagen, die met Nederlandsche vrijgevigheid toegeteld werden op dat lichaamsdeel, waar de rug een anderen naam erlangt, zonder dat de machthebbenden ook maar het minste verrichtten, om in den toestand der ongelukkigen verandering te brengen of de hoofdoorzaak der uitspattingen, zijnde de vrije verkoop van sagoeweer [14] aan alle hoeken der straten, weg te nemen. Bij zooveel rampzaligheid kromp hun het hart ineen en verontwaardiging maakte zich meester van hun gemoed. Rondom hen werden ontwerpen besproken, om uit dien radeloozen toestand te geraken, eerst van desertie, wegloopen, dat natuurlijke middel van den zwakke, om zich buiten het bereik van den sterkere te stellen. Toen evenwel die ontwerpen onuitvoerbaar bleken, werden plannen tot gewelddadig verzet ontworpen. Nog hielden Wienersdorf en Schlickeisen zich daar buiten; hoewel zij reeds aan hun plicht als onderofficieren te kort deden, door het stilzwijgen omtrent die plannen te bewaren, waartoe zij zich genoopt meenden te gevoelen door eene misplaatste meewarigheid ten opzichte hunner landslieden. Bij het bekend worden van het beraamde, zou toch de rotting geducht huishouden. Toen evenwel de aanleggers met groote woorden de bevrijding der Javanen van het juk der Hollanders in hun programma opnamen en daardoor het odium van een militairen opstand wegmoffelden, om daarvoor de bevrijding van een onderdrukt volk in de plaats te stellen, toen begonnen die plannen een aantrekkelijkheid te krijgen, die voor onze avonturiers onweerstaanbaar was. De hongersnood in de districten Demak en Poerwodadi, nog zoo kort geleden, als gevolg van het bouwen van de vesting Willem I in onbetaalde of onvoldoend betaalde heerendiensten, werd te pas gebracht; de bladzijden uit den „Juif errant” van Eugène Sue, waarin verhaald wordt, dat Javaansche moeders hare kinderen ombrengen, om hen aan den hongerdood, aan de slavernij of aan de onteering te ontrukken, werden met geestdrift voorgelezen; Multatuli’s Max Havelaar, pas verschenen in die dagen, waarbij de afpersingen op den Javaan, onder het schild der Nederlandsche regeering gepleegd, zoo helder in het licht werden gesteld, werd gretig verslonden; andere geschriften, waaronder van Hoevell’s tijdschrift voor Nederlandsch Indië, brachten het hunne bij, om die verdwaalden eene bevrijding van den verdrukten Javaan met geestdrift te doen begroeten. Hoogdravende woorden weerklonken, ver reikende plannen werden gesmeed, zelfs een verschijnen van den vrijheidminnenden Garribaldi werd aangekondigd, wanneer slechts eenmaal de beweging in vollen gang zoude zijn. De raddraaiers lachten in hun vuistje, dat dat alles zoo voor goede munt werd opgenomen. Zij waren te ontwikkeld, om niet in te zien, dat de Javaan, te wantrouwend in zulke omstandigheden tegenover de vreemdelingen, zich stil zoude houden, zoo hij zich niet vijandig tegenover de blanke oproermakers zoude openbaren. In het gunstigste geval was alleen van hem te verwachten, dat hij zich de omstandigheden ten nutte zoude maken, om al de blanken, Nederlanders en oproerlingen naar zee te jagen. Het plan van de belhamels was uiterst eenvoudig. Zij wilden hun slag slaan in de eerste verwarring, onvermijdelijk bij een militair oproer, eenige staatskassen plunderen, zich van ettelijke schepen op de reede meester maken, om God’s wijde zee in te steken; ten einde, zij wisten niet waar, de vruchten van hun roof te gaan genieten. De arme onnoozelen, die bij het opstootje geholpen zouden hebben, zouden het eenvoudig misgolden en voor de akelige grap geboet hebben. Wat onder zulke omstandigheden met zoo’n slag van volk gebeuren moest, gebeurde ook. De Nederlandsche autoriteiten werden door verraders bij tijds gewaarschuwd, en toen de belhamels bij het bewustzijn van dat verraad, het tot een overijld en onvoorbereid handelen lieten komen, waren alle maatregelen tot beteugeling genomen. Te Samarang had een kortstondig gevecht plaats, waarbij het de schutterij gelukte de oproerlingen binnen hun kwartier te houden. Eenmaal daarin opgesloten, werden zij door een paar compagnieën Amboineezen spoedig gedwongen de wapens neer te leggen. In de vesting Willem I werd een medeplichtig bataillon op behendige wijze ontwapend; op andere plaatsen hadden ettelijke arrestatiën plaats en daarmee was het uit. De beweging was, gelukkig voor alle partijen, in hare geboorte gesmoord. Nu vergaderden de krijgsraden, die „ultima ratio” naast het kanon van hen, die niet volkomen gelijk hebben. Ettelijke belhamels werden tot den strop verwezen, andere werden tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld, alle die eenigen graad bekleedden en in mindere of meerdere mate in het komplot betrokken waren geweest, werden tot soldaat gedegradeerd en het geheele Europeesche gedeelte van het leger, dat in de 2e Militaire Afdeeling van Java gehuisvest was geweest, werd over den geheelen Archipel verspreid. Dezen naar de Westkust van Sumatra, genen naar de Lampongs, anderen naar Borneo’s Westkust, naar Banka, naar Palembang, naar Riouw, naar Siak, naar Borneo’s Zuid- en Oostkust, naar Makassar, naar de Menahassa, naar de Molukken enz. enz. Toen het gevaar daar was, werd er flink en doortastend gehandeld. Daaraan is te wijten, dat er geen grootere onheilen gebeurd zijn. Wat minder te prijzen valt, is de geheimzinnige sluier, die over het gebeurde werd geworpen. Naast den officieelen leugen, of beter om dien officieelen leugen te bevorderen en te kunnen kweeken, moet de geheimzinnigheid, waarmede wij Nederlanders onze handelingen bij het besturen onzer overzeesche bezittingen omsluieren, de vloek onzer staatkunde genoemd worden. Waren de verhooren, door die krijgsraden afgenomen, publiek gemaakt; ware openbaar gemaakt, wat in die verhooren op den voorgrond getreden is, de afzichtelijke wijze, waarop het Indische leger aangevuld wordt, dan, o!—er valt niet aan te twijfelen—zou het Nederlandsche volk, met al de gebreken, waarvan het beticht wordt, het tot een onmogelijkheid gemaakt hebben, dat nog niet lang geleden de Duitsche rijkskanselier zich met de Nederlandsche wervingen moest bemoeien; ook dat, om dien staatsman genoegdoening te geven, een hooggeplaatst Nederlandsch ambtenaar, van zijn ambt moest ontzet worden, om daarna tot spot van wat door een rechtschapen mensch recht en billijk genoemd wordt, op Java weer tot eer en aanzien verheven te worden. Waren ook destijds de stukken, tusschen de Nederlandsche regeering en den Heer von Bismarck gewisseld, waarop het ontslag van dien staatsbeambte en de gerechtelijke vervolging van een Nederlandsch hoofdofficier door de Duitsche autoriteiten volgde, openbaar gemaakt, dan ware de kitteloorige waarschuwing van den drieharigen staatsman in het jaar 1880 niet noodig geweest. Het Nederlandsche volk zou dan van zijne bestuurders geëischt hebben, dat aan alle verfoeielijke kunstgrepen bij de werving een einde gemaakt werd. Had men het Nederlandsche volk de waarheid over de aanleiding van zoovele oorlogen in Nederlandsch Indië niet onthouden, de Atjeh-oorlog ware onmogelijk geweest. En nu nog, nu die oorlog nog voortduurt en goed en bloed blijft verslinden, wanneer daaromtrent de geheele onvervalschte waarheid verkondigd werd, dan zou niet alleen een andere annexatie-oorlog in de toekomst onmogelijk worden, maar dan zou het geheele Nederlandsche volk opstaan, om zich tot zijn Koning te wenden met den nadrukkelijken eisch, een einde te maken aan dien onrechtvaardigen oorlog, die met ongeëvenaarde hondschheid begonnen en met Fransche luchthartigheid voortgezet is; maar waarbij behalve de Nederlandsche financiën ook het laatste sprankje van Nederlandsche eerlijkheid en waarheidsliefde dreigen te gronde te gaan onder een aanhoudend weefsel van logen en bedrog, met het doel om den toestand te verbloemen en met het resultaat, dat het volk aan zedeloosheid en leugentaal gewoon gemaakt wordt. Geheimhouding is de draaispil van de diplomatische bedrevenheid in Indische zaken der Nederlandsche staatslieden; is die niet houdbaar, dan wordt waarheidsverminking aangewend en, is die soms niet genoeg om den toestand te redden, dan wordt niet teruggedeinsd voor het verspreiden van de meest ergerlijke leugen. Bewijs bij voorbeeld voor dit laatste beweren, de zoo hoog opgevijzelde vreemde interventie in de Atjehzaken, waarvan nimmer een jota waar is geweest. Maar, om tot ons verhaal terug te keeren. De Zwitsers waren dus over den geheelen Archipel verspreid en zoo waren Schlickeisen en Wienersdorf te Kwala Kapoeas verzeild geraakt, alwaar zij zich bij hunne teleurgestelde verwachtingen uitermate verveelden. Al zeer spoedig waren zij met denkbeelden vervuld, om zich aan dien toestand te onttrekken. Zij ontveinsden zich er de moeielijkheid niet van. Wel was hun geen slecht lot beschoren; zij hadden het veel erger kunnen treffen. Hun kommandant was een humaan mensch, die aan een gepaste strengheid veel menschlievendheid paarde en innig medelijden had met de arme verdwaalden. Alles deed hij, om hun toestand te verzachten; nu eens kortte hij de verveling op den een of anderen tocht door een gesprek met hen te houden, waarbij zij hunne gaven als ontwikkelde mannen konden ten toon spreiden; zijn bibliotheek stond te hunnen dienste en daar de luitenant lid van een der vele leesgezelschappen was, die destijds ter Zuid- en Oostkust van Borneo bestonden, was dit te meer onwaardeerbaar, wijl zij daardoor de meeste en de beste der nieuwere tijdschriften in handen kregen en zoo op de hoogte van den tijd bleven. Een andere bezigheid, waarmede de luitenant hun leegen tijd in beslag nam, was het opnemen van het terrein rondom en in niet al te onmiddellijke nabijheid van het fort. Wanneer de officier tijd had, dan leidde hij de werkzaamheden: maar veelal waren onze twee Zwitsers aan zich zelven overgelaten. Toch kweten zij zich uitmuntend van de hun opgedragen taak. Met vaardigheid hanteerden zij de boussole, het planchet en de tranche-montagne, allen instrumenten den luitenant toebehoorende, en waren de schetsen, die zij ontwierpen, zeer verdienstelijk te noemen. Vooral was de tranche-montagne hun lievelingsinstrument; daarmede werden de horizontale hoeken zoo gemakkelijk en toch zoo nauwkeurig gemeten, de terreingolvingen gaf het met een oogopslag aan; terwijl het bij opstelling en vervoer tot zoo weinig omslag mogelijk aanleiding gaf. Een zwerven door de maagdelijke bosschen van Borneo was daarenboven onzen avonturiers niet onwelkom, en zij rekenden tot de heerlijkste oogenblikken huns levens de uren, die zij daar te midden van den meest prachtvollen plantengroei doorgebracht hadden. Maar dat alles gold slechts het heden, dat zij beleefden en, hoe draaglijk dat heden zich ook voordeed, en hoe verrukkelijk sommige oogenblikken te genieten waren, zoo waren zij toch verplicht een blik in de toekomst te werpen. Wanneer zij hun toestand bespraken, dan was steeds de slotsom hunner redeneering, dat ieder uur, iedere minuut, iedere seconde, die zij nog in Nederlandsch Indischen dienst doorbrachten, voor hunne verdere vorming geheel nul en dus voor een nog mogelijke toekomst verloren was. Tot die slotsom gekomen, stond het weldra vast, dat zij deserteeren moesten. Dat besluit was echter gemakkelijker genomen dan uitgevoerd. Zij zaten nog al ver in het binnenland van Borneo, dat grootste aller eilanden, omringd door woeste wilde stammen, die een menschenleven net zooveel tellen, als dat van een der duizenden muskieten, die in hunne moerassige wouden gonzen, die allen koppensnellers in hun hart zijn en aan het bezit van een Europeeschen schedel zeer groote waarde hechten en waarvan velen nog van meening zijn, dat menschenhersens als hoofdschotel op iedere feesttafel tegenwoordig moeten zijn. Zij zaten op dat Borneo, waarvan het grootste gedeelte der kustlijnen in de macht was der Nederlanders, die ongetwijfeld wel alle krachten zouden inspannen om de vluchtelingen te achterhalen, al ware het maar om het verleidelijke van het voorbeeld te fnuiken. De naastbijzijnde kust, zijnde de zuidkust, grensde aan de Java-zee. Bij den bestaanden oorlogstoestand was die geblokkeerd en zwierven daar stoomschepen, kruisbooten en gewapende barkassen overal rond. Hetzelfde kon gezegd worden van de oostkust, die aan straat Makasser, en van de westkust, die aan de Chineesche zee paalt. Overal ontwikkelden de Hollanders de grootste waakzaamheid om den invoer van oorlogscontrabande tegen te gaan. Alleen de noordkust stond open, om de goede reden dat langs die kust, die zich nagenoeg 200 geographische mijlen ver van kaap Datoe in noordwestelijke richting uitstrekt, de Nederlanders niets te zeggen hebben. Langs die kust wonen altemaal onafhankelijke stammen, waarvan een zich een Engelschman tot radja gekozen heeft en alzoo onder Britsch protektoraat staat. Maar om die noordkust te bereiken, moest geheel Borneo van het zuiden naar het noorden doorgetrokken worden; de weg zou onvermijdelijk door streken leiden, nimmer door een Europeeschen voet betreden, waarbij de vluchtelingen noodwendig in aanraking zouden komen met volkstammen, die alleen door een vrij onvolmaakte gelijkenis met den mensch van het dier verschillen, in leelijkheid bij den Waw-waw en den Orang-oetan [15] ten achteren staan en door dat alles zooveel levende bewijzen voor de stelling van Darwin opleveren. Daarbij zou het er op aankomen die noordkust in de onmiddellijke nabijheid van Sarawak, het gebied van James Brooke, den bovenbedoelden Engelschman, te bereiken; daar zij, op ieder ander punt aankomende, het vreeselijkste lot zouden te gemoet gaan, dewijl de daar wonende stammen niet in gebreke zouden blijven, hen gevangen te nemen en hen aan de Solorsche zeeroovers te verkoopen. Harde slavernij zou dan hun lot zijn. Waarlijk de uitvoering der voorgenomen desertie was moeielijk. Het was al dadelijk niet gemakkelijk tot een beslissing te geraken, welken weg de deserteurs in spe in te slaan hadden. Maar dienaangaande zou een toeval hen helpen en hunne voornemens tot rijpheid brengen, ja, hen eenigszins overijld doen handelen. VI. Een nachtelijk gefluister.—Lucullus voor een dier aangezien.—Het komplot.—Plannen van Johannes.—Een dankbare opiumsmokkelaar.—Johannes geeft bewijzen van zijn aardrijkskundige kennis.—Een mirakuleuse vischvangst.—La Cueille’s belofte.—Drinkwater.—Verdere maatregelen.—Het vertrek. „Stilte in dien hoek! de tamboer heeft licht-uit geslagen. Wat hebt jullie toch nog zoo laat te mompelen? Is de dag niet lang genoeg om te kletsen? Thans is het tijd om te slapen.” Zoo klonk op een avond de bevelende stem van een korporaal in de kazerne te Kwala Kapoeas. De man had gelijk en deed zijn plicht. Het grootste gedeelte van het detachement had dien dag een vermoeienden marsch gemaakt en had nu rust noodig. De laatste roffel op de trom had weerklonken; op een klein oliepitje na, waren alle lichten uitgedoofd. De reglementen schreven voor, dat de landsverdedigers moesten slapen en zij zouden slapen. Waartoe dienden anders de korporaals? Oogenblikkelijk was het stil in de kazerne, zeer stil zelfs. Niets liet zich hooren dan de regelmatige ademhalingen of het gesnurk van hen, die reeds onder zeil waren. Buiten trippelden de schildwachten op en neer; van tijd tot tijd liet zich de doffe weemoedige stem van den Gekko [16] hooren. De stilte hield lang aan, zoo lang zelfs, dat het bevel van den meerdere opgevolgd scheen en men meenen kon, dat allen in slaap gedompeld waren. Toch was dat het geval niet; want in den hoek, waarheen de korporaal straks zijne stem gericht had, begon eindelijk weer een zacht gefluister. Het waren Wienersdorf en Schlickeisen, die het gestoorde gesprek met gedempte stem vervolgden: „Ik herhaal het,” sprak de eerste, „ik houd het niet meer uit. Er moet uitkomst komen.” „St! wind je zoo niet op,” fluisterde de andere, „geduld nog wat, we mogen ons niet overijlen.” „Geduld! geduld! dat woord ligt in je mond bestorven. We zijn al twee maanden hier en zijn nog even ver als den eersten dag.” „Wat er aan te doen? zeg. We kunnen geen ijzer met handen breken. Het geldt een onderneming, waarbij ons leven op ’t spel staat.” „Juist! zeer juist; want als het talmen nog lang duurt, spring ik in de rivier.” „Een lekker hapje voor den kaaiman, maar een vreemd middel om zijn vrijheid te herwinnen. Tenzij je den dood als oppersten bevrijder huldigt. Ga dan je gang.” „Ja, liever dood dan nog langer in die ballingschap te zitten.” „Och, dood is dood. Ik beken ronduit, dat ik liever nog wat „sambal naar genoegen” slik, dan dat ik...” Schlickeisen kon niet voleindigen. Eene gedaante was onmerkbaar tusschen hunne beide bedsteden gekropen en richtte zich nu op; terwijl zij op de schouders van de beide fluisteraars een hand legde, die hen met eenige kracht dwong in horizontale houding te blijven. Beide Zwitsers waren nog al verschrikt. „St!....” fluisterde of beter siste de gedaante, „jullie praat als een paar „beo’s” [17] en snatert maar door, zonder op te merken, dat korporaal Dungelhof al meer dan een kwartier op zijn stroozak overeind zit en zich den hals ontwricht, om jullie woorden op te kunnen vangen. Heeft die de geheele hannisserij verstaan, maakt je dan maar gereed, om morgen op ’t rapport bij den kommandant te verschijnen.” „Voor mijn part, mag hij ons gesprek gehoord hebben,” pruttelde Wienersdorf. „Maak dat je zuster wijs, maar mij niet,” hernam de gedaante zoo zacht mogelijk. „Als de luitenant maar het tiende gedeelte verneemt van ’t geen hier afgekletst is, dan is zeker een van de twee morgen, voor dat de zon nog heel hoog aan den hemel staat, op weg naar Kahajan. De kommandant speelt er niet mee.” „Och kom, dat zou zoo’n vaart niet loopen. Maar wie ben jij? misschien nog een haartje erger dan korporaal Dungelhof. Een luistervink is nimmer te vertrouwen,” sprak Schlickeisen hoewel zacht op dreigenden toon. „Maak je maar niet dik; ik zal jullie niet verraden. Mijn naam doet er van avond niets toe. Maar kijk, kijk, die korporaal den hals eens rekken.” En werkelijk klonk het andermaal barsch: „Stilte in dien hoek! ’k herhaal het niet weer. Die niet wil hooren, zal maar moeten voelen.” Wienersdorf en Schlickeisen hielden hun adem in. Allen hielden zich een wijl doodstil. Plotseling boog zich de geheimzinnige gedaante, die tusschen de kribben gedoken was, over hen heen en fluisterde zoo zacht, dat het slechts een ademtocht geleek: „Komt morgen na het soepeten in de hut van Johannes, dan zullen we samen praten.” En weg was de gedaante. Als een slang was zij onhoorbaar onder de slaapkribben doorgeschoven en in het donker verdwenen. Een tijdlang lagen de twee Zwitsers stil en roerloos. Toen zij vermeenden dat de korporaal ingeslapen was, richtte een hunner zich op: „Wie was dat?” mompelde hij. „Zeker Johannes zelf.” „Ja, ’t was een bruine huid met naakt bovenlijf, ’k Geloof zelfs dat de huid met klapperolie was ingesmeerd, zooals de Javanen doen als voorbehoedmiddel tegen de muskieten.” „Is die vent te vertrouwen?” „Wie zal dat kunnen bevestigen? Het beste zal zijn, morgen eens in zijn hut te gaan kijken, we zullen dan wel hooren, wat hij te vertellen heeft. Maar voorzichtig, denk er om, we spelen grof spel. Laat ons nu ook zwijgen, die korporaal Dungelhof is een ware luistervink.” Beide mannen wikkelden zich in hunne sprei en waren weldra in diepen slaap gedompeld. Toen zij des anderen daags hunne soep uit de keuken haalden, moesten zij de hut van Johannes voorbij en stond deze in de post van de deur. Bij hunne nadering maakte hij, evenwel zonder een woord te spreken, plaats, maar met een gebaar, alsof hij hen wilde uitnoodigen binnen te treden. Zij schoven naar binnen, zetten hunne gamellen op den grond en namen plaats op een bank aan de tafel. Die tafel was vrij goed voorzien. Behalve de soep, die Johannes ook uit de keuken gehaald en in een zindelijk bord overgegoten had, prijkten daar nog op een schotel met dampende tafelrijst, helder wit en droog van korrel gekookt, een kom „pindang ikan” en een kom „sajoran lodèh,” [18] het alles omgeven door ettelijke schoteltjes met „sambal oelik”, „sambal goreng” en „sambal oedang” [19]. Ook ontbraken er de vleeschspijzen niet. Eenige borden met „dengdeng”, met „troeboek”, „telor-assin” met „sateh” oesi-oesi, [20] waartusschen een gebraden eend in een smakelijke saus te zwemmen lag, die onze Zwitsers watertanden deed, vulden het geheel aan. „Je bent een Lucullus,” begon Schlickeisen. „Wat ’s dat voor een dier?” was de wedervraag van Johannes. „Dat was geen dier, dat was een Romeinsche lekkerbek, die in jouw schaduw niet kon staan.” „Spot, maar ga zitten,” parodieerde onwetend Johannes het gezegde van een groot man. „Gaat zitten en tast toe,” vervolgde hij, „ge ziet, ik verwachtte jullie. Als het op is, kunnen we praten; men redeneert nooit zuiverder, dan wanneer de maag zich in een behaaglijke stemming bevindt.” Dat was het woord van een wijsgeer. De Zwitsers lieten het zich geen tweemalen zeggen. De kompagnie’s menage was schraal en vooral zeer eentonig en daardoor zeer onsmakelijk. In gedachten merkten zij op, dat zoo’n inlandsch kind zich er toch beter op verstond om zijn keuken smakelijk te maken dan een Europeaan. Weldra zat ons drietal te smullen en te kluiven, dat het een aard had. Zij spraken geen woord, daartoe was geen tijd. Men vernam niets anders dan het gesmak der lippen, het gemaal der tanden en het geklingel van lepels, messen en vorken, ook van glazen; want Johannes had zich goed gehouden en ook een paar flesschen wijn en bier op de tafel gezet. Toen de vleeschdeelen van het laatste eendenkluifje verdwenen waren en de smullenden zich de vette vingers met wellust afgelikt hadden, zette Johannes zijne gasten een kistje met tabak gevuld voor en, toen het drietal de pijpen gestopt en aangestoken hadden, begon hij het vuur: „En nu vooruit met jullie „perkara” (zaak). Je wilt dus wegloopen?” Schlickeisen en Wienersdorf keken elkander aan en eenigszins schuw in de rondte. „We zijn hier alleen; niemand kan ons hooren, de bewoners der hutten rechts en links zijn op wacht. Kom, vooruit met de zaak! Jullie wilt weg, maar waarheen? Misschien kan ik helpen.” „Maar we willen niet weg. Wie zegt dat?” „Vertel dat nu maar aan mijn modelschoenen. We zullen kort zijn en open kaart spelen. Gisteren avond heb ik onder jullie kribben gelegen en, heeft Dungelhof zoo ’t schijnt niets gehoord, mij is geen woord ontsnapt. Maar je behoeft je niet ongerust te maken, ik ben geen verrader. Vertrouwt mij, ik herhaal het, misschien kan ik helpen.” De beide Zwitsers wisselden een langen blik van verstandhouding. Zij begrepen, dat zij in de hand van dien man waren; zij meenden hem te kennen als een loszinnigen snaak, wanneer het vrouwen gold, maar die tot een verklikkerij niet in staat was. Toch aarzelden zij, om hun geheim te openbaren. Eindelijk vatte Wienersdorf het woord: „Nu ja, we bespraken gisteren een plan van desertie; maar tusschen bespreken en handelen is het verschil groot.” „Dat zou ik meenen. Maar laat hooren je plan.” „Och, ’t waren nog slechts woorden. Van een plan kan eigenlijk nog geen sprake zijn. We zijn nog te kort hier, om met de toestanden van het land eenigszins bekend te zijn. Zonder die kennis is volgens mij iedere poging onmogelijk.” „Je spreekt als een geleerde, en die ben je ook, geloof ik. Als je evenwel wilt wachten tot je de noodige kennis omtrent dit land zult opgedaan hebben, dan heb je tijd om oud te worden. Maar, voor dat de eerste maal door den korporaal stilte gelast werd, hoorde ik zoowat van een wankang [21] mompelen.” „Daarover hebben we een oogenblik gesproken. Men heeft ons verteld, dat jaarlijks zoo’n vaartuig hier aankomt. We spraken er over den Chineeschen kapitein over te halen ons aan boord te verbergen en ons naar China over te brengen?” „Mooi! hebt jullie geld?” „We zullen zoowat een vierhonderd gulden bij elkaar hebben.” De oogen van Johannes glinsterden. Na een oogenblik van zichtbare ontroering hernam hij: „Nou, spaart de moeite dan maar. Weet je wat gebeuren zou? Zoo’n Chinees zou bedaard die vierhonderd gulden opstrijken; hij zou jullie ook aan boord ontvangen en zorgvuldig verbergen. Maar bij het verlaten van Kwala Kapoeas, zou hij den kommandant een briefje in handen bezorgen, en nog vóór dat de wankang in zee zou zijn, zou haar een kruisboot achterop komen, die haar met een kanonschot bevel zou geven bij te draaien, waaraan zij stipt voldoen zou. Jullie zoudt dan van boord gehaald worden, maar dan waren ook de poppen aan ’t dansen.” „Maar waarom zou zoo’n fielt dat doen?” „Eenvoudig om zonder veel omhaal uw vierhonderd pop op te kunnen steken. Ook om bij de Nederlandsche autoriteiten in een goed blaadje te staan en bij een volgende gelegenheid eenige fleschjes „minjakh poko” of een paar potten „boeang assin” [22] meer van de hand te kunnen zetten. Neen, aan zoo’n ontvluchting valt niet te denken. Maar luistert. Vertrouwen voor vertrouwen. Ook ik heb het plan gevormd het hazenpad te kiezen en heb daarover lang nagedacht. Ik kan er bijvoegen, dat mijn plan nagenoeg tot rijpheid gekomen is. Slechts zie ik er tegen op, de onderneming alleen op touw te zetten. Wel zal La Cueille mij vergezellen; maar dat is niet genoeg. Eenige paren stevige armen meer, zijn op den tocht, dien ik voor heb, niet overbodig. Wel, wat denkt gij?” „Maar La Cueille is een dronkaard. Is dat de man wel, om in zoo’n onderneming te halen?” „Op een klein beetje moet je niet kijken; hij is een flinke kerel, die voor geen klein gerucht vervaard is. Daarbij zullen we slechts weinig sterken drank medenemen en dien zal ik nog onder bewaring nemen. Wanneer hij nu niets krijgen kan, is hij de goedigste kerel van de wereld.” „We dienen toch met je plannen bekend te worden. Maar hoe kom je er aan, je tot ons te wenden?” „Dat’s eenvoudig. Al lang had ik jullie afzondering in de gaten. Steeds zit je in alle hoekjes te fluisteren, en zelfs des nachts kunt ge den snater niet houden. Ik trachtte jullie te bespieden en dat is mij uitstekend gelukt. Daarbij komt nog, dat ge geenerlei vertering maakt, ter nauwernood een pijp rookt en dus een spaarpotje moet hebben. Nu is geld de zenuw aller ondernemingen. Ik had dus gevonden wat ik zocht: een paar stevige kerels, die even als ik weg willen en daarenboven van splint voorzien zijn. Ik zal ook een groote honderd gulden in de mas bijbrengen. Toen ik ulieden van deserteeren hoorde spreken, sprong mij het hart van vreugde, want ik begreep, dat de dag van uitvoering aanstaande was. Zijt gij met dien uitleg tevreden?” „Jawel, maar het plan nu?” Onze drie komplotmakers stopten nog een versche pijp en met bij elkander gestoken hoofden luisterden de Zwitsers aandachtig, wat hun gastheer hun voorhield en wat op het volgende neerkwam. Eens op een’ donkeren avond, dat Johannes bij de aanlegplaats buiten het fort als schildwacht stond, was de Chinees Baba Poetjieng hem ter zijde geslopen. Deze was begonnen een praatje met hem te maken, had hem een pakje manillasigaren aangeboden en was geëindigd met hem te vertellen, dat hij in een kreek in de benedenrivier een prauw had liggen, waarin voor een aardige waarde aan opium was geborgen, dat hij wenschte binnen te smokkelen. Hij was reeds geslaagd het vaartuig, trots kruisbooten en kustwachters de rivier binnen te brengen. Maar het moeielijkste kwam nu eerst aan. Hij moest het fort voorbij, doch hoopte dat sobat (vriend) Johannes hem zou helpen. De sluwe Chinees verzweeg voorzichtig, dat de eigenlijke lading der prauw, uit buskruit en zout, de beide voornaamste benoodigdheden der Bandjermasinsche opstandelingen, bestond. Hij stopte Johannes een paar rijksdaalders in de hand en deze sprak af, dat hij te middernacht weer op dezelfde plaats als schildwacht zou staan en dat hij het vaartuig dan zou laten voorbij varen. Maar de grootste stilte zoude moeten betracht worden, er mocht niet geroeid worden, het vaartuig moest slechts door den opkomenden vloed voortgestuwd worden. Roeien toch zou de aandacht van andere schildwachten kunnen wekken. Ook liet Johannes zich door den Chinees eenig opium geven; niet dat hij dat tuig gebruikte, maar het kon te pas komen. Het trof bijzonder goed. De wacht werd gekommandeerd door een Javaansch sergeant en bestond hoofdzakelijk uit soldaten van dien landaard. De eenige Europeanen, die dien nacht waakzaam moesten zijn, waren La Cueille en Johannes; maar dat waren boezemvrienden. Nu ging deze laatste met den sergeant een praatje maken, liet hem het verleidelijke opium zien en het slot der vertooning was, dat al ras een paar palita’s [23] waren ontstoken en al de Javaantjes der wacht er omheen lagen met de pijp in den mond, bezig den heerlijken rook in te zwelgen, door te slikken en door de neusgaten uit te blazen. Toen Johannes tegen middernacht op post trok, sliep de Javaansche sergeant den slaap des rechtvaardigen en droomde van al de hoeri’s van den hemel des Profeets, en waren de overige schildwachten zoo dommelig, dat een stoomschip had kunnen voorbijvaren, zonder dat zij het ontwaarden. Baba Poetjieng kon dan ook zijne prauw in veilige haven brengen. Die smokkelpartij was zoo goed gelukt, dat onze Chinees verlekkerd, haar nog menigmaal op touw zette en het was om het garnizoen van Kwala Kapoeas gunstig te zijnen opzichte gestemd te houden, dat hij zoo goedkoop was bij het venten zijner koopwaren. Waarlijk, de man verloor bij dien handel, daarvan was de kommandant overtuigd; maar deze bevroedde niet, dat de sluwe zoon des Hemelschen Rijks hem in de luren legde en zijne zaakjes wonderwel bestuurde. Opmerkelijk was het, dat Johannes nimmer een aanzienlijke belooning wilde aannemen, hoezeer Baba Poetjieng daartoe bij hem aandrong. Nu en dan een paar rijksdaalders, was al wat de ontrouwe schildwacht aannam, maar dat was geen betaling in vergelijk van de enorme winsten, die de Chinees opstreek. Maar onze vriend had zijn plan, dat hij gewis ten uitvoer zou weten te brengen. De tijd daartoe was nu gekomen. Hij had den Chinees zijn voornemens bekend gemaakt en deze zou hem op een gegeven oogenblik een prauw bezorgen, van alles voorzien en bemand met drie Dajaks, booswichten van de ergste soort, van wie bekend was, dat zij medeplichtig waren aan de gruwelen op de steenkolenmijn te Kalangan gepleegd en die er dus alle belang bij hadden zich buiten bereik van den Nederlandschen arm te begeven. Al langzamerhand had Johannes zijne kleederen, die van La Cueille, tabak enz. in kleine pakjes verdeeld, die de Chinees bij elk bezoek dat hij met zijn koopmansprauw aan het fort bracht, zoo geheim mogelijk naar zijn huis overvoerde. Het gunstige oogenblik behoefde slechts afgewacht te worden en dat zou, nu de twee nieuwe bondgenooten aangeworven waren, omstreeks nieuwe maan zijn; men had de duisternis noodig om te slagen. Toen men die afspraak maakte, was het eenige dagen voor volle maan, de komplotmakers hadden dus nog ruim veertien dagen tijd om hunne laatste maatregelen te nemen. „Wat denken de vrienden er van?” zoo besloot Johannes zijne mededeelingen. Een oogenblik aarzelden de Zwitsers, toen sprak een hunner: „Wat we er van denken? Het plan tot ontkomen is uitmuntend, daar heb je eer van. Maar me dunkt daarin ligt de grootste moeielijkheid niet. Weg zullen we wel komen, dat fort is geen betooverd kasteel; maar eenmaal op weg, waarheen? dat moet de hoofdvraag zijn.” „Waarheen! waarheen! wel je doet me lachen. Daar kan geen twijfel over zijn. Stroomaf naar zee; daar ligt de weg. Eenmaal daar, zetten we koers westwaarts; we houden vooreerst het walletje en verbergen wegens de kruisers over dag de prauw in een der kreken die op de zuidkust zoo menigvuldig zijn. ’s Nachts roeien we er lustig op los. Hebben we eenmaal Tandjoeng Batoe Titi, Borneo’s zuid-westelijke punt bereikt, dan zal het veel van het weer afhangen, welken koers we zullen vervolgen. Hebben we goed weer en gestadigen wind, wat in dezen mousson wel te verwachten is, dan blijven we westwaarts sturen en loopen dan vrij spoedig het eiland Biliton in ’t gezicht. Dat varen we om, steken de Gaspar-straten over, loopen langs den noord-oost- en noordwal van het eiland Banka en zoeken weer onze toevlucht onder den Sumatra-wal. Eenmaal daar, is het zwaarste werk verricht. We blijven onder het dichte bosch tot dat we Tandjong Basso bereikt hebben; dan kunnen we ons tusschen de eilanden van den Riouw-archipel wagen en met een beetje voorspoed, komen we spoedig te Singapore aan.” „Je bent goed op de hoogte, dat moet ik je zeggen. Waar heb je die bijzonderheden vandaan gehaald? Toch niet van Baba Poetjieng?” „Neen..... die vent is toch slimmer dan jullie wel denkt. Maar het geographisch en topographisch onderwijs aan de pupilleninrichting te Kedong-Kebo, alwaar ik gedrild ben, is niet slecht. Ik heb daarenboven een paar vrij goede zeekaarten, die dienst kunnen doen.” „Maar hoe lang zal die reis duren, voor wij Singapore bereiken?” „Op zijn minst drie of vier weken; komt er echter tegenspoed bij in het spel, dan is er geen rekening te maken.” Den Zwitsers voer eene huivering langs de ruggegraat. „Vier weken in een notendop op den Oceaan!” barstten zij beiden uit. „Met je permissie! op de Javazee en een stukje op de Chineesche zee, heeft in dit seizoen niets te beteekenen. Maar als jullie bang zijt, heb ik me in je vergist. ’t Is voor het laten of voor het nemen,” was het flegmatieke antwoord. „Neen, neen!” meenden de beide Zwitsers en staken hem de hand toe. „Neen! we gaan mee, al voerde de weg naar de hel.” De saamgezworenen staakten nu het gesprek en begaven zich naar het fort, om door een langer samenzijn geen achterdocht op te wekken. Zij spraken evenwel alvorens af, niet dan uiterst zeldzaam bij elkander te zijn, op alles acht te geven, wat voor hun plan belangrijk zou kunnen zijn en langzamerhand, zonder opzien te baren, alles in de hut van Johannes bij elkander te brengen, wat zij voor den tocht dienstig oordeelden. Zoo verzamelden zij zooveel mogelijk levensmiddelen, ook buskruit, ofschoon Baba Poetjieng hen daaraan wel helpen kon, maar vooral kogels door bij het schijfschieten het projectiel behendig weg te moffelen en hun schot met los buskruit af te geven. Wanneer dan een misschot aangewezen werd door den schijfwachter, lachten hen de kameraden dapper uit en zetten de onhandigen een onnoozel gezicht. Met dat al moesten zij nog volle veertien dagen wachten, alvorens hun voornemen ten uitvoer te brengen. Binnen weinige dagen zou het volle maan zijn en het trof juist toevallig, dat twee dagen later de vloed omstreeks middernacht zijn hoogste punt zou bereiken. [24] Wanneer dat zoo samenviel, dat de waterstand gedurende die heldere nachten zijn hoogste punt verkreeg, dan waren het steeds dagen van pret voor het garnizoen van Kwala Kapoeas. De soldaten toch hadden al gauw van de Dajaks afgekeken, dat dezen tegen dien tijd bij eb, die dan ook haar laagsten stand bereikt, alle bochten en kreken zoowel langs de rivier als langs de zee met „kabiendai hempang” een vlechtwerk van bamboelatjes, zoodanig afsluiten, dat bij vloed het water zoo omstreeks een voet over dat staketsel heenstroomt, maar bij eb eene strook van den oever daarachter droog valt. De visschen schijnen nu bij maanlicht in groote scharen te trekken en op en langs de overstroomde oevers hun voedsel te zoeken, waardoor er een groote menigte achter die bamboelatjes gevangen worden. De grachten rondom het fort, waarin eenige spruitjes uitwaterden, en die zoowel in de Kleine Dajak rivier als in de Kapoeas Moeroeng uitmonden, boden voor zulk een vischvangst een uitmuntende gelegenheid aan. Bij vloed stond gewoonlijk zes à zeven voet water in de grachten; maar bij eb vielen zij gedeeltelijk droog of bleef er maar een halve voet water op den zachten modder staan. De beide mondingen werden dan met kabiendai hempang naar eisch afgesloten en bij het aanbreken van den dag sprongen de soldaten, ook hunne vrouwen, zelfs hunne kinderen, met platte manden gewapend, in die grachten en hadden het maar voor het opscheppen. Verbazend groot was dan het getal visschen en groote garnalen [25] en krabben die daar gevangen werden. Het was een koddig gezicht, die mannen, vrouwen en kinderen, slechts half gekleed, in dien zachten modder te zien door elkander loopen, springen, zich bukken, om den buit te bemachtigen, soms vallen en in ’t slijk wentelen. Gegil, geschreeuw en gekibbel was daarbij aan de orde en vreugdekreten verhieven zich, wanneer een groote „baoeng” [26] te voorschijn werd gehaald. Soms gebeurde het wel, dat een groote schildpad of een jonge kaaiman in de dikke brij verrast werden, waarbij vooral de laatste zich door ontzagwekkende sprongen ruim baan trachtte te maken. Dan stoof de menschendrom met een gegil van angst uit elkander voor een oogenblik; maar spoedig waren eenige lansen gegrepen en dan begon een andere soort van jacht, die, niet altijd zonder gevaar, met den dood van het monster eindigde. De vischvangst werd vervolgens hervat, waarbij zelfs de kleinste „ikan soloang” niet werd versmaad. [27] De buit werd eindelijk verdeeld, waarna de vrouwen zich aan het sissen, poffen en braden zetten, en den belusten ontijdig het water in den mond brachten. Zoo was ook op den bewusten dag de vangst belangrijk geweest, men had korven vol visch opgeschept. Maar in plaats dat er gepoft en gebraden werd, had er een andere vertooning plaats. Johannes namelijk kocht zooveel mogelijk al de gevangen visschen op, zelfs tegen zoo hooge prijzen, dat het de opmerkzaamheid van den kommandant trok. Op diens vraag, wat dat te beduiden had, antwoordde de opkooper beleefd, dat hij die visschen in de zon drogen wilde en hij er reeds een goeden prijs bij Baba Poetjieng voor bedongen had. De zoo gedroogde visch maakt ter zuidkust van Borneo een belangrijken tak van uitvoer uit en is in den handel zoo gewild, dat niet altijd ten volle aan de navraag kan worden voldaan. Het gegeven antwoord kon dus geen argwaan wekken. De slimmerd had echter andere oogmerken. De gedroogde visch moest den voorraad levensmiddelen der vluchtelingen aanvullen. Een ander nut der voorgegeven speculatie was, dat onder het voorwendsel van de gedroogde visch voor en na, zooals zij gereed kwam, te komen afhalen, Baba Poetjieng, zoo dikwijls hij verkoos, in de hut van Johannes kon verschijnen en van daar met zakken beladen kon vertrekken, zonder iemands achterdocht gaande te maken. Johannes en La Cueille waren dan ook spoedig druk in de weer, die visschen van hunne ingewanden te ontdoen, ze te spouwen en tusschen gespleten bamboelatjes te bevestigen, om ze gemakkelijker aan droogrekken in de zon te kunnen ophangen. Schlickeisen en Wienersdorf deden aan dat werkje niet mede; zij bleven voortgaan met hunne opmetingen in den omtrek. Alleen wanneer zij des avonds thuis kwamen, gingen zij wel eens ongezocht naar den arbeid kijken. Was dan eenig ander militair in de buurt, dan bespotten zij de vischhandelaars dapper, die hun het antwoord niet schuldig bleven. Was het terrein vrij, dan had er al spoedig een ander gesprek plaats. De kennis met La Cueille, als bondgenoot in het desertiekomplot, was spoedig gemaakt. Zijne lotgenooten waarschuwden hem tegen het gebruik van sterken drank en noopten hem een belofte af te leggen, geen jenever te proeven, zoolang de reis niet aanvaard was. „Dat wil ik wel beloven,” verzekerde de Waal, „ik zal geen droppel sterken drank over de lippen nemen, anders straffe mij God en de heilige Moeder Gods!” „Amen,” zei Johannes met een glimlach. „Je zult je belofte, om voor ons vertrek geen sterken drank meer te gebruiken, nakomen, niet waar?” vroeg Wienersdorf nog met nadruk, terwijl hij La Cueille de hand toestak. „Dat zal ik, zoo waarlijk helpe mij Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel!” sprak de Waal met ontroerde stem. „Welkom dan in ons midden! De taak van ieder onzer moet nu zijn, alles bij te brengen om de onderneming te doen slagen. Ieder voor allen, moet onze leus voortaan zijn. Zeg Johannes, hoe staan we nu met onze toebereidselen?” Deze antwoordde, dat hij reeds een vijftal zakken rijst bij Baba Poetjieng had, elk van een pikol of 62½ kilogram. Er was dus van dat hoofdvoedingsmiddel nagenoeg voor drie maanden aanwezig. „Hoe maakt ge die rekening?” vroeg Schlickeisen, die Jantje sekuur van den troep was, „we mogen ons niet misrekenen.” „Zes pikols maken 600 katie’s. [28] Een gezond mensch heeft minstens daags ⅞ katie noodig, dat een dagelijksch verbruik van 6⅛ katie maakt. We zouden dus een voorraad voor 98 dagen hebben, maar zoolang zullen we wel niet onder weg blijven. We dienen echter met spillage en bederf rekening te houden, zoodat we aan die vijf zakken niet te veel zullen hebben.” „Maar we zullen toch wel wat anders te eten krijgen dan droge rijst?” vroeg Schlickeisen verder. „Stel je gerust,” glimlachte Johannes, „je ziet, ik zorg al voor gedroogde visch. De Chinees zal ook voor dengdeng, voor zout, peper, gedroogde lombokh en kerriekruiden zorgen. We zullen ook wel een vaatje gezouten vleesch in de prauw vinden. Je moet er je echter op voorbereiden, dat je ’t niet altijd zult hebben, als bij je moeder thuis; maar bepaald gebrek zullen we niet lijden. Wat me ’t meeste hoofdbrekens kost, is het drinkwater. Rekenen wij, dat met alles voor ieder man slechts twee liter per dag noodig is, dan geeft dat voor een maand reis ruim 400 liter of acht vaatjes van 50 kan. Die zullen ontzaglijk veel ruimte wegnemen en onze gemakken veel verminderen.” „Maar we zullen toch geen water voor de geheele reis moeten innemen?” „Voorzichtigheidshalve ware dat het beste; we zouden dan steeds voorzien zijn en geen moeite en tijd te verliezen hebben. Maar waarlijk, ’t zal onmogelijk zijn; we zouden ons in de prauw niet kunnen roeren. Daarin zal toch al zooveel gestopt moeten worden. We zullen dus maar twee vaatjes of honderd liter meenemen. Met overleg zal dat wel voldoende zijn om ons voor ergen dorst te bewaren.” „Maar is dat nu weer niet veel te min? nog niet eens het kwart van wat we noodig hebben,” vroeg de voorzichtige Schlickeisen, „dat brengt ons rantsoen op een halven liter.” „Luister. Zoolang we in de kleine Dajakrivier zullen zijn, hebben we onzen voorraad niet aan te spreken. Ook zullen we geen gebrek hebben, zoolang we ons op de kusten van Borneo zullen bevinden. Over dag moeten we ons schuil houden van wege de kruisers in den een of anderen inham of kreek. Er is misschien geen land ter wereld, dat op gelijke uitgestrektheid zooveel rivieren en beekjes naar zee zendt, als op de zuidkust van Borneo geschiedt. Daar heb je, de Kleine Dajak uitkomende en rechts omslaande, eerstens de Kahajan, een prachtige stroom, die bij volle eb op twee mijlen van zijn monding nog drinkbaar water aanbiedt, dan de Sebangouw, die wel zoo groot niet is, toch een aanzienlijke rivier genoemd mag worden. Verder de Mentawei, de Sampit, de Kotta Waringin en de Djelei, voorname waterstroomen, die benevens een menigte kleinere riviertjes en beekjes zich tusschen 114° 5′, waarop de monding der Kleine Dajak en 110° 15′ O.L. van Greenwich, waarop de zuidwestelijkste punt Tandjoeng Batoe Titi liggen, in de Javazee storten en ons rijkelijk gelegenheid zullen aanbieden, onze provisie zoet water aan te vullen. Maar van den Borneowal overstekende naar Biliton, zullen we zuinig moeten zijn; want dan zijn we nagenoeg in volle zee. Daarbij komt nog dat we op Biliton’s noordkust niet veel te verwachten hebben; de weinige riviertjes, die daar aangetroffen worden, bevatten allen brak water. Op de noordoost- en noordkust van Banka is het weer eenigszins beter; maar daar moeten we door de aanwezigheid van talrijke Nederlandsche nederzettingen zeer op onze hoede zijn en mogen op geen aanvulling rekenen. Maar op de oostkust van Sumatra zullen we weer overvloed hebben. Daar zijn stroomen als de Reteh en de Indragiri met hunne tallooze armen en vele andere kleinere rivieren, die zich in de Chineesche zee werpen, meer dan voldoende om onzen dorst te lesschen.” „Je bent voor aardrijkskundige in de wieg gelegd, en ik neem mijn hoed af voor het onderwijs te Kedong Kebo,” complimenteerde Wienersdorf. „Laat kijken je hoed,” lachte Johannes, „’k zie niets anders dan een smerige politiemuts. Laat kijken den hoed dien je wilt afnemen; ’k heb in geen jaren een vijfkop gezien.” „Nou, dan nemen we onze ouwe politiemutsen af voor je prachtige uiteenzetting; maar....” ging de weetgierige Schlickeisen voort, „’k wou die verhandeling nog wel wat aangevuld zien.” „Ja, ’k weet het wel, je bent zoo nieuwsgierig als een neusaap. [29] Maar ga je gang, wat wou je weten?” „Hoe lang zal de overtocht van Borneo naar Sumatra duren?” „Tandjoeng Batoe Titi ligt op 2° 55′ zuiderbreedte en op 110° 15′ oosterlengte, Tandjoeng Basso de oostelijkste kaap van het eiland Basso, een aanslibbing van de Indragiri-rivier, ligt op 0° 20′ Z.B. en 103° 44′ O.L. van Greenwich. Die afstand zal dus zoo wat in rechte lijn 105 geographische mijlen bedragen. Houden we tot in het gezicht van Banka den zuid-oost mousson, dan kunnen we op een vaart van twintig mijlen per etmaal rekenen. Maar dat zou te veel geluk zijn. Tot bij Biliton zal die mousson ons vrij constant bijblijven; maar dan zullen we waarschijnlijk stilte of wel noorden- of noord-oostenwind krijgen. Die winden zijn ook verre van ongunstig; maar zij zijn in dit seizoen gewoonlijk uiterst zwak. We moeten rekenen, dat we gemiddeld niet meer dan vijftien mijlen zullen maken en zal dus die overtocht zonder wederwaardigheden zeven dagen duren.” „Dus 7 × 7 × 2 of 98 liter water, die op dat traject noodig zijn.” „Dat is volgens Bartjens, juist 98 liter.” „Jongens, dat ’s krapjes, dan is er niets over voor de wederwaardigheden.” „En ook niet voor het morsen, dat is waar. Maar in Gods naam! we zullen ook misschien wel eens ergens kunnen aanleggen; is het niet op Banka, dan op het eiland Singkep, daar is water in overvloed. In de eerste plaats evenwel moeten we zuinig zijn. Twee kan per man zijn ook voor de omstandigheden ruim berekend en het zal voor een korten tijd ook wel met minder kunnen.” Zoodanig waren de gesprekken, die ons viertal hield, wanneer zij de ongezochte gelegenheid hadden bij elkander te zijn. Een andermaal deelde Johannes mede, dat Baba Poetjieng een vaatje buskruit van vijftig pond toegezegd had. Dit bracht het gesprek op de bewapening en de munitie, en werd er afgesproken dat, wanneer de dag der ontvluchting aangebroken zou zijn, de saamgezworenen hunne geweren in de hut van Johannes zouden brengen, onder voorwendsel die met zorg te willen poetsen. Men zou ook trachten zooveel patronen mogelijk machtig te worden; maar vooral moest men kogels zien te verkrijgen. Door bij het schijfschieten te smokkelen, hadden zij al een kleine honderd bij elkander en onder voorwendsel van een „djala” [30] te willen maken, had Johannes van den knecht bij het oorlogsmagazijn nog een twee honderd kogels gekregen. La Cueille deelde mede, dat hij van den kommandant twee Remmington-geweren ontvangen had om te poetsen en van den dokter twee revolverpistolen. De bij die vuurwapens behoorende patronen, verzekerde hij, zou hij ook wel machtig worden. Verder werd besloten, dat de Zwitsers de boussole en den veldkijker van den kommandant zouden medenemen. Zoo verliep de tijd, dien zij nog wachten moesten, om hun plan te volvoeren. Den tweeden dag na nieuwe maan kwam Baba Poetjieng als gewoonlijk zijne waren aan de aanlegplaats bij het fort te koop aanbieden. Hij verkocht dien dag aan den dokter een schaakspel, in ivoor prachtig à jour gewerkt, voor een spotprijs en scheen overigens goede zaken te doen. Hij had onder anderen een factuur doelmatige Duitsche pijpen, die door de soldaten zeer gewild waren. Hij maakte van zijn aanwezen bij het fort gebruik, om nog een paar zakken gedroogde visch af te halen, waarmede die vischhandel afgesloten was, en waarvoor hij Johannes in tegenwoordigheid van verscheidene andere militairen een tiental rijksdaalders afbetaalde. In werkelijkheid gold het geheele bezoek van den Chinees slechts de laatste afspraken, die nog te maken en de laatste goederen, die nog over te brengen waren. Het oogenblik was gunstig. Er was een choleralijder in den kampong gestorven en niemand had zich opgedaan om het lijk te begraven, dan de drie Dajaks, die van de ontvluchtingspartij zouden zijn. Tot 10½ uur zou de vloed loopen, dan zou omstreeks een half uur stilstaand water zijn, waarna de eb met kracht zou intreden. Alle kansen waren dus gunstig. Bij het vallen van den avond slopen de vier verbondenen in de hut van Johannes, en hielden zich daar verborgen totdat de duisternis volkomen was. Toen slopen zij een voor een met hunne geweren gewapend, achter de struiken bukkende langs den rivieroever en bereikten ongezien den kampong, waar zij plaats namen in de prauw, die den overledene naar zijn laatste rustplaats moest overvoeren. Dat alles ging zonder eenige stoornis; de vrees voor de ziekte hield ieder nieuwsgierige op een afstand. Tegen 10 uur omstreeks werd de „Raoeng,” die den overledene bevatte in de prauw gebracht; omstreeks 11 uur kwam de prauw met de priesteressen, die achter het lijk hare gezangen moesten uitgillen. Bij die aankomst was de eb reeds ingetreden; beide prauwen staken dus van wal en weldra waren zij het fort gepasseerd, de lezer weet met welk gevolg. VII. Dronkenmans-foefje en dronkenmans-redeneering.—In zee.—Een begrafenis.—Johannes in een Tjemara-boom.—Een jacht.—Een uitmuntende raad.—De Kahajan op.—Een Aeolus-harp.—De soengei Troessan.—In de soengei Dahasan.—Een boschspook.—Een muskieten-vestje.—Verdere plannen.—„Pas op je kop”.—Een zwart pak. De twee Zwitsers waren woedend op La Cueille over zijn ontijdig geschreeuw. Ook Johannes toonde zich ontstemd. Een blik evenwel op den Waal loste het raadsel op. Gedurende den tijd, dien de ontvluchting voorafging, had deze stipt zijn woord gehouden en geen droppel jenever geproefd. Zelfs had hij de oorlammen niet gedronken, die den soldaat op voet van oorlog van Gouvernementswege uitgereikt worden. Maar hij had het toch jammer gevonden dien jenever ongebruikt te laten en daarom had hij den kommandant verlof gevraagd, zijn ration sterken drank in een kommetje te mogen ontvangen om er zijne voeten en beenen mee te wasschen, die hij voorgaf dat opgezwollen waren. De algemeene regel is, dat de soldaat zijn oorlam bij den foerier, die het hem aanreikt, terstond uitdrinkt. Toen de officier, achterdochtig tegenover zoo’n dranklustige, en een foefje vermoedende, om genoegzaam drank te kunnen besparen, ten einde eens ter dege dronkenmannetje te spelen, La Cueille de voeten deed ontblooten, vertoonde deze een paar, die zoo opgezet en zoo rood ontstoken schenen, dat de gevraagde permissie zonder aarzeling verleend werd. Aan die voeten mankeerde evenwel niets; de oolijkerd, de achterdocht van den luitenant voorziende, had zich met een paar touwtjes de beide beenen boven het kniegewricht zoodanig afgebonden, dat de bloedsomloop gestremd was en van daar de opgezwollen en branderige voeten. Zorgvuldig bewaarde de Waal nu dien jenever en zoo had hij ruim anderhalven liter verzameld, die in de veldflesch van Johannes en de zijne door Baba Poetjieng aan boord was gebracht. Toen hij nu des avonds, na zijn ontsnapping uit het fort, in de prauw gedoken lag, in afwachting dat het uur van vertrek zoude komen, streelde zijn hand met innig welgevallen de beide veldflesschen en watertandde hij bij de gedachte, dat het oogenblik nabij was, waarop hem vergund zoude wezen, eens een hartigen teug te nemen. Wat kropen die uren langzaam om! Wat was het mistig en kil op het water! Zou dat wel gezond wezen? Langzamerhand begon de overtuiging zich bij hem op te dringen, dat hij toch reeds geheel en al zijn woord gestand had gedaan. Van het oogenblik af, dat hij dat woord verpand had, om vóór het vertrek geen jenever te drinken, was geen droppel drank hem over de lippen gekomen. Maar nu was het vertrek daar; hij was reeds in de prauw, van den wal af. Een ellendig stuk rottan verbond nog maar het vaartuig met het vlot, waaraan het vastgemeerd lag. Zou nu in waarheid kunnen beweerd worden, dat de ontvluchting niet feitelijk begonnen was? Jawel, dat was zij zeker! dat zou de kommandant hun wel aan het verstand brengen, wanneer hij hen nu ontdekte. Kom! een enkele teug zal nu toch geen kwaad meer kunnen stichten. Hij greep een der veldflesschen in het donker, ontkurkte haar voorzichtig en onhoorbaar en nam een flinken teug. Hé! dat smaakte en verwarmde hem; de nachtlucht was toch zoo onaangenaam vochtig. Een tweede teug volgde en was in volumen niets minder dan de eerste. „Train de plaisir de ma bouche à mon estomac,” prevelde de Waal, die zich nu in een uiterst aangename gemoedsstemming begon te gevoelen. Wat duurde het lang, eer dat dat verwenschte lijk gebracht werd. Om den tijd te korten, liet hij den pleiziertrein nog eens rijden. De eerste veldflesch was bijna ledig. Eindelijk! daar kwam men met den doode aandragen. Poeah!! wat een stank; dat was om de cholera op het lijf te krijgen! De rijken drinken champagne en cognac als verweermiddel tegen de ziekte; jenever zal toch wel hetzelfde uitwerksel hebben. En zoo ging het teug op teug en zoo was de inhoud van de tweede veldflesch op weg de eerste te volgen. Toen de Balians met hare prauw aangekomen waren, en de lijkstaatsie zich in beweging stelde, zat La Cueille wezenloos uit te turen, maar hield zich doodstil. De boomen en struiken op de oevers stoven in het nachtelijk duister voorbij, als waren het spookgestalten. Somber en klagend weerklonk de titih over de watervlakte, terwijl de roeiers den vloed met hunne „beseai’s” (pagaaien) kliefden. Achter de doodenprauw gilden de Balians hunne doodengezangen. De vluchtelingen roeiden mede en tuurden overigens stilzwijgend naar de voorbijzwevende oevers. Daar doemden de sombere omtrekken van het fort op. De stem van een schildwacht liet zijn „werda” hooren en kort daarop het bevel om aan te leggen. Daaraan moest voldaan worden. Het hoofd van een sergeant boog over de lijkprauw, maar toen die onderofficier den stank in den neus kreeg, dien de doode verspreidde en hij vernam dat het de begrafenis van een choleralijder betrof, trok hij zich eenigszins verschrikt terug en liet de beide prauwen de reis voortzetten. Nog een paar roeislagen en de vaartuigen waren de landtong voorbijgeschoten. Maar toen kon de dronkaard zijn overmoed niet meer bedwingen: „M....! pour les têtes de fromage! Enfoncés les Hollandais!” klonk over het water. Wel sprong Johannes op en wilde den Waal den mond dicht houden; maar het was reeds te laat. „Beseai goeloeng goeloeng!” (roeit snel) vermaande hij. Toen het bevel van het fort weerklonk om terug te keeren, brulde La Cueille in volle dronkenmanswoede nogmaals zijn M....! en voordat iemand het hem beletten kon, greep hij zijn geweer en vuurde het in de richting van het fort af. Al heel spoedig daarop, zagen de opvarenden een groote vlam flikkeren en bijna onmiddellijk daarop dreunde een kanonschot als een vervaarlijke donderslag door de lucht. Tegelijkertijd deinden de prauwen alsof zij beschonken waren en knetterde een levendig geweervuur van den wal. Wat er eigenlijk voorviel, wist niemand der opvarenden bij de algemeene ontsteltenis. Toen het geweervuur ophield, dreven de vaartuigen door den sterken ebstroom voortgezweept, in het midden der zeer breede rivier. In de prauw der Balians waren van de veertien roeiers twee gedood en een gewond. In die der deserteurs was niemand gedeerd en waren allen met den schrik vrij gekomen. Ieder greep zijn „beseai” en roeide met alle kracht, want iedereen begreep, dat een nachtelijke vervolging niet onmogelijk was. Zoo, door zes paren krachtige armen voortgestuwd, terwijl de zevende stuurde, vloog de prauw vooruit en deed het witte schuim onder haren voorsteven opstuiven. Die vaart werd volgehouden totdat de dag aan den hemel gloorde. Voor zich bemerkten toen de vluchtelingen de open zee, waarvan de blauwe golfjes onder den invloed van den zuidoosten wind zich met zilverwit schuim kroonden. Van de Balians-prauw was sedert lang niets meer te bespeuren geweest; die was voorzeker onder de oevers geloopen en zou bij het aanbreken van den dag wel naar Kwala Kapoeas teruggekeerd zijn. Maar dat deerde de deserteurs niets, want noch de priesteressen, noch de roeiers wisten iets van het komplot af. Toen de oostelijke hemel zich in purper hulde, nam Wienersdorf den kijker en liet den blik langs den gezichteinder glijden. Heel in de verte waren twee kruisprauwen zichtbaar, die scherp bij den wind omstreeks noord-oost koersten, alsof zij de Barito-monding wilden halen. Nog verder werd de rook van een stoomschip ontwaard; welke richting dat volgde, kon wegens den afstand niet bepaald worden. Iets om de zuid-west, zoo wat een paar mijlen uit den wal, stevende een prauw, die in haar uiterlijk veel op het vaartuig onzer avonturiers geleek en die den steven naar de kleine Dajak-monding gewend had. Zoodra men de monding uit was, werd om de west gestuurd, waarna een der Dajaksche opvarenden den raad gaf, den wal aan te doen, vooreerst om zich van het lijk te ontdoen, maar voornamelijk om nipah-bladeren [31] te snijden, ten einde het dak der prauw met versch groen te bedekken en haar zoo aan het waakzaam oog der kruisprauwen te onttrekken. De Europeanen waren van meening dat het eenvoudiger was, het lijk over boord te zetten en, hoewel dat wel weerzin bij de Dajaks verwekte, hadden zij de meerderheid en ploften de kist in zee. Overigens werd de gegeven raad gevolgd, en weldra waren in overvloed bladeren gesneden, waarmede de prauw zoodanig overdekt werd, dat van de lichtgele dakbedekking niets meer te zien en het vaartuig tegen het groen van de dicht begroeide kusten niet te ontwaren was. Men vervolgde nu de reis en hoopte, zoo langs den wal varende, geheel onopgemerkt te blijven. De beseai’s werden met de uiterste voorzichtigheid gehanteerd om in de zonnestralen geene glinsteringen in de wateroppervlakte te veroorzaken. Er werd besloten de Kahajan-monding in te loopen, zich daar in de eerste de beste kreek te verbergen en te wachten tot dat de avond zou zijn gevallen, om de reis westwaarts te vervolgen. Dat alles slaagde naar wensch, hoewel de kruisbooten, na een langen slag bij den wind afgelegd te hebben, gewend hadden en westwaarts waren gestevend, nagenoeg evenwijdig aan de kust, evenwel op zoo’n grooten afstand, dat zij de prauw niet opmerkten. Eindelijk kwamen zij voor de kleine Dajak-monding ten anker. De prauw, die men in het zuid-westen ontwaard had, scheen een handelsvaartuig te zijn, dat zwak bemand was, en in den wind en de vrij holle zee niet veel gang maakte en zwaar werkte. Zacht roeiende bereikten onze vluchtelingen zoo omstreeks het middaguur de Kahajan-monding. Zij voeren die in, vonden spoedig een geschikten inham, waarin zij de prauw onder eenige dicht voorover hangende struiken verdekt opstelden, waarna zij eenige rust trachtten te genieten, want zij waren zeer vermoeid en de aanstaande nacht zou hun weer inspanning genoeg opleveren. Een hunner zou de wacht houden. Zij konden daar zoo omstreeks een paar uren gelegen hebben, toen eensklaps een paar geweerschoten weerklonken, die al vrij spoedig door een kanonschot gevolgd werden. Allen sprongen op en vlug als een kat klom Johannes in een nabijstaanden Tjemara-boom, [32] die een ruim uitzicht naar de zeezijde opleverde. Wat hij zag, was weinig geruststellend. Een aantal prauwen kwamen de kleine Dajak-rivier uitschieten en deden signalen aan de kruisbooten. Deze laatsten wonden hunne ankers op, heschen de zeilen en maakten zich gereed de prauwen te gemoet te stevenen. Het handelsvaartuig had den boeg gewend, zeil bijgezet en voor den wind afhoudende en door forsche roeislagen geholpen, trachtte het uit de voeten te komen. Toen de prauwenflotille de kruisbooten bereikt had, scheen er raad gehouden te worden, die evenwel niet lang duurde; want al spoedig weerklonken drie losse kanonschoten als bevel aan het handelsvaartuig om bij te leggen. Dat stoorde er zich evenwel niet aan; integendeel, met nog meer kracht dan mogelijk scheen, doorkliefden de roeiers, die nu eensklaps talrijk bleken, het water. Het scheen een flink vaartuig, dat vlug vooruitschoot en zich met gemak op de achteraan rollende deining verhief. Nu begon eene wilde jacht. De kruisbooten zetten zoo veel zeil bij als zij maar konden; de lange roeiriemen geeselden het water. Ook bij de prauwenflotille werd veel inspanning aan den dag gelegd, om te kunnen volgen. Maar het gejaagde vaartuig scheen zijn afstand te behouden; althans Johannes kon niet merken, dat die afstand verminderde. Een paar kanonkogels ricochetteerden op de golvenkruinen; maar voor die ellendige gladziels-vuurmonden van zeven c.m., waarmede de kruisbooten in Nederlandsch-Indië bewapend zijn, was de afstand te groot. Eindelijk kon Johannes van zijn observatiepost niets meer onderscheiden dan een paar onduidelijke stippen in het west-zuid-westen aan den horizon. Toen liet hij zich naar beneden glijden en met een zucht verweet hij La Cueille: „Daar heb je de gevolgen reeds van je dronkemansgeschreeuw. Vervloekte sopie! Men is ons nu op ’t spoor.” „Maar wat heb je gezien?” vroeg Wienersdorf. Johannes vertelde nu wat hij waargenomen had en herhaalde dat verhaal ook in het Dajaksch en besloot met de verzuchting: „De prauw, die zij nazetten is een smokkelprauw van Baba Poetjieng; ik had haar heden ochtend reeds herkend. Maar wat zal er gebeuren, wanneer zij die prauw inhalen? De luitenant is zeker aan boord van de flotille en die zal wel gelasten de geheele kust scherp te onderzoeken. Eer we vier en twintig uren verder zijn, hebben we meer dan tweehonderd vaartuigen zwervende langs de zuidkust,” en knarsetandende vervolgde hij: „Ik wou dat die dronken Waal....!” Wienersdorf lei hem de hand op den mond: „Schelden en verwijten baat niet op het oogenblik. Er moet gehandeld worden; wat staat ons te doen?” „De geheele onderneming ligt in duigen. Langs de zuidkust kunnen we niet meer voort. Niet waar Dalim?” vervolgde hij tot een der Dajaks en herhaalde in diens taal zijn beweren. „Djaton mandanan augh,” was het antwoord. „Er valt zich zelf niet te bedriegen, de weg is daar afgesloten.” Na een oogenblik met zijne makkers geraadpleegd te hebben, voer hij voort, terwijl hij met de hand naar het noorden wees: „Hetèh!” (daarheen). „De Kahajan op?” vroeg Johannes ontsteld. „Dia” (neen) was het antwoord. „Daar zouden we niet doorkomen. Ook zal de Kahajan wel doorzocht worden; en daarenboven weten we er den weg niet.” „Maar wat dan?” „De Troessan [33] in.” „Zou die niet doorzocht worden?” vroeg Johannes bitter. „Wel zeker; maar we moeten voort maken. In de Troessan watert de soengei Dahasan uit en die staat in verbinding met de soengei Basarang, die ten noorden van het fort in de Kapoeas hare uitwatering heeft. Niemand weet daarvan iets; ik heb dat eens ontdekt bij het rottan-snijden. Komaan, voort! we hebben geen tijd te verliezen. Eenmaal in de Kapoeas, zal men ons daar voorshands niet zoeken.” Die raad was in de tegenwoordige omstandigheden uitstekend; dat gevoelden allen. Maar allen moesten zich ook bekennen dat, nu de tocht over zee onmogelijk geworden was, men een vreeselijke toekomst tegemoet ging. Maar er viel niet te dralen; ieder oogenblik talmens kon ook dien uitweg onmogelijk maken en daar bleef niets over dan of door zelfmoord een einde aan de ellende te maken, of in handen hunner vervolgers te vallen. Het duurde dan ook niet lang of de prauw, uit haren schuilhoek gehaald, was in volle vaart en erlangde een vrij groote snelheid, daar de vloed begon op te loopen. Zwaar werd er geroeid; maar toch vond men nog gelegenheid om te morren tegen den rampzalige, die de oorzaak van dien tegenspoed was. La Cueille erkende ten volle schuld en begreep dat, hadde hij den mond gehouden, zij een heel eind in de goede vaart en niet meer in te halen zouden geweest zijn, wanneer men te Kwala Kapoeas al iets van hun spoor vernomen zoude hebben. Met gebukten hoofde hoorde hij stilzwijgend de verwijten zijner kameraden aan en trachtte slechts zijn leedwezen te kennen te geven, door met zijn pagaai, zoo krachtig hem maar mogelijk was, het water te klieven. Maar.... wat was dat? Plotseling hielden de Europeanen met roeien op en keken uiterst verbaasd uit. De Dajaks staakten den arbeid en keken ook uit, omdat zij hunne metgezellen zulks zagen doen. Een geluid liet zich hooren als van een Aeolusharp, nu eens ver verwijderd, zacht en vloeiend doch steeds duidelijk; dan weer zoo dichtbij, alsof het aan den buitenwand der prauw ontstond. Het was een volmaakt akkoord dat weerklonk, afwisselend zacht en smeltend, nauwelijks waarneembaar als de adem van een lispelend windje; of vol, krachtig en forsch, alsof de stormwind door een reusachtig snareninstrument joeg. De Europeanen keken elkander schier beangst aan en wisten er niets van te maken. La Cueille sloeg angstig een kruis en prevelde binnensmonds iets, waaruit: „étoile de la mer, priez pour nous” verstaan kon worden. Daaromtrent waren allen het eens, dat het voor hen onverklaarbaar was. Toen de Dajaks begrepen, waaraan die angstige verbazing toe te schrijven was, begonnen zij te lachen. Voor hen was het een gewoon verschijnsel, wat zij „rioeng” (spektakel) ook wel „riwoet haroesan” (adem des vloeds) noemen en waaromtrent zij de navolgende legende verhaalden. De eerste vorst van Bandjermasin, Lamboeng Mangkoerat, van goddelijken oorsprong, had met behulp van Djata-Soerassa, een krokodil, nauw verwant aan Djata, den broeder van Mahatara [34], zich een rijk gesticht langs de boorden van de Doesson en hare nevenrivieren. Bij overeenkomst was bepaald, dat, zoodra Lamboeng den troon beklommen zoude hebben, hij aan den kaaiman twee en veertig schoone jonge maagden zoude overleveren, ter voldoening aan diens gruwelijken wellust. Toen het oogenblik daar was om die schuld aan te zuiveren, begaf de nieuwe vorst zich met het begeerde getal jonge meisjes op weg, om die te Kwala Mengkatip af te leveren. Om de langwijligheid der reis te korten, was op de prauw, waarop Lamboeng zich ingescheept had, ook een prachtig gamelanspel aanwezig. Dit scheen evenwel geen genoegzame tijdkorting, want de vorst liet de oogen gaan langs de rij schoonen, en verliefde op eene harer. Verlangen en de lust om te bevredigen is bijna gelijkluidend voor Indische vorsten. Maar de straf liet zich niet lang wachten. Djata-Soerassa, verontwaardigd dat men hem zoo bedriegen wilde, deed met een hevigen slag van zijn staart de prauw kantelen, waardoor de meisjes en het gamelanspel in de diepte verdwenen. Met moeite redde Lamboeng Mangkoerat het leven en had dat slechts te danken aan zijn verheven oorsprong. Het zachte klaaggeschrei der maagden en de wegstervende tonen der Gamelan, bleven op het water zweven en verkondigen zoo nog voortdurend de wraak die Djata-Soerassa genomen heeft. Dalim voegde er echter bij, dat de Europeesche zendelingen de navolgende verklaring van het verschijnsel gegeven hadden: Wanneer de vloed zoo lang gestegen is, dat eerst het rivierwater, daarna het brakke water teruggedrongen is en het onvermengde zeewater begint op te komen, dan komt dat in aanraking met de zoetwaterdeelen, die zich nog bevinden in de tegenstroomingen, die allerwege door de bochten, de inhammen en kreken der rivier gevormd worden. De wrijving der zoutdeelen van het opkomende zeewater met die zoetwaterstroomingen zou dat harmonisch geluid te voorschijn roepen. Die meening wordt vrij aannemelijk doordat het slechts zoo ver vernomen wordt, als het zeewater met den vloed de rivier binnendringt. Bevindt zich een prauw, wanneer de vloed met kracht doorkomt, juist op de grens van zulk een tegenstrooming, zoodanig dat zij het heldere zeewater aan de eene zijde en het gele of bruine rivierwater aan de andere zijde heeft, wat men dikwijls kan waarnemen, dan zal het melodieuse geluid aan den zeewaterkant vernomen worden, zacht en smeltend, wanneer de prauw weinig vaart loopt, of slechts door den stroom voortgestuwd wordt; daarentegen krachtig, vol en doordringend, wanneer de prauw met inspanning voortgeroeid of zeilend door een flinke bries voortgezweept wordt. De „adem des vloeds” begeleidde de vluchtelingen tot aan den ingang der Troessan, dien zij tegen het vallen van den avond bereikten. Toen zij die soengei binnengestevend waren, was eensklaps alles stil en hoorde men van de Aeolusharp niets meer. „Oef!” riep La Cueille, „dat ’s een pak van m’n hart. Het was of geesten rondom de prauw muziek maakten. Wanneer dat den geheelen nacht had moeten duren, was ik gek geworden.” „Narai augh hetèh” (wat is dat voor een gebabbel), bromde een der Dajaks en zich naar Johannes buigende, fluisterde hij dien wat in het oor. Met gedempte stem beval deze nu stilte aan; omdat men zich in een nauw vaarwater bevond, waarin men al heel licht een andere prauw achterop loopen of tegemoet kon komen. Vooral het spreken eener andere taal dan de Dajaksche zou dan allicht aanleiding kunnen geven, dat hun spoor verraden werd. Met inspanning van alle krachten werd nu voortgeroeid en tegen acht uur werd de monding van soengei Dahasan bereikt. Men voer die nog een goed eind naar binnen; maar toen verklaarde Dalim, dat de dag moest afgewacht worden, daar men licht kon verdwalen, wijl hier vele riviertjes elkander kruisen. Dat was waar, maar dat was toch de ware reden niet, waarom hij de reis wenschte gestaakt te zien. Vooreerst waren allen zeer moede; niemand had nog iets gegeten en ook van slapen was niet veel ingekomen; daarenboven begreep Dalim, dat, waar hij bij het rottan snijden met een uitgeholden boomstam tot vaartuig doorgeschoven was, het veel moeite zal kosten, een prauw als die, waarmede de vluchtelingen de reis maakten, er door te brengen. Het daglicht was daarbij onontbeerlijk. „Maar,” vroeg Wienersdorf, „is het hier veilig om den nacht door te brengen? Ware het niet beter nog wat verder door te dringen?” „Neen,” beantwoordde Dalim de laatste vraag. „Hier is volkomen veiligheid. Geen Dajak waagt zich hier. En de „toean Koemdan” (heer kommandant) zal van ons nog wel geen bericht hebben. Die is nog buiten op de jacht achter de prauw van Baba Poetjieng. Als hij morgen avond aan de kleine Dajakmonding terug is, mag hij blij zijn. We hebben gelukkig geen enkel vaartuig, noch in de Kahajan, noch in de Troessan ontmoet. Onmogelijk kan men gissen, dat we hier zitten; want niemand kent dezen doorgang. We hebben dus een paar dagen voor ons om onze maatregelen te kunnen beramen.” „Maar waarom zouden de Dajaks zich hier niet wagen?” „In 1859 kwam Pembekel Soelil om het leven door het springen van een stuk geschut, dat hij eigenhandig tegen de Hollanders afschoot, bij de verdediging zijner benting, bij de monding van de soengei Basarang gebouwd. Om zijn lijk aan de schendende hand der Hollanders te onttrekken, werd het in de soengei Dahasan dicht bij de monding begraven. We zijn straks de plek voorbij gevaren. Maar sedert wordt deze soengei door een Pampahilep bewaakt en wee hem, die het verboden terrein betreedt!” „Een Pampahilep wat is dat?” „Een vreeselijk boschspook, dat iedereen ombrengt, die onder zijn bereik komt. De Pampahilep die hier huist, is er eene van het vrouwelijke geslacht. Wanneer het haar gelukt, een mannelijk individu te bemachtigen, dan noodzaakt zij hem haar echtgenoot te zijn. Na voldoening harer hartstochten verworgt zij haar slachtoffer.” „Brr! quelle canaille!” mompelde de Waal met afgrijzen, „ik wou thans wel een vrouw zijn.” „Dan zou zij een zwagerin van u maken,” zei Dalim lachende. „Zij heeft ook broertjes.” De Waal zuchtte diep en wijdde een vrome gedachte aan Notre Dame de Montaigu. „Maar zijt ge dan niet bang?” vroeg Schlickeisen den Dajak. „Die „sansana” (fabel) bracht ik in de wereld, omdat ik een verborgen weg noodig had om zout, kruit en lood aan de „brandals” (muitelingen) in de Kapoeas te kunnen brengen. Die vrouwelijke Pampahilep houdt iedereen op een afstand.” „Maar gelooven de Dajaks dat maar zoo grif weg?” „Ze zijn zeer bijgeloovig; er zijn vele plekken in hun land, die door boschspoken bewoond worden en waar een Dajak voor geen schatten ter wereld zich zal wagen. Daarenboven had de plotselinge dood van Pembekel Soelil aller gemoederen diep getroffen. In zijn verscheiden werd de hand van den God der blanken gezien en bij den eerbiedvollen schrik, dien ieder inlander in de nabijheid van lijken ondervindt, zou niemand dan met ontzettenden angst vervuld, Soelil’s graf naderen.” „Een prettige buurt in den nacht,” pruttelde La Cueille, „ik zat liever in een estaminet.” „Maar,” vroeg Schlickeisen, „straks verteldet ge, dat om het lijk van Soelil aan de Hollanders te onttrekken, het hier begraven werd. Schenden de Hollanders dan lijken?” „Zij verbieden het koppensnellen aan de Dajaks, maar nemen zelf de koppen van de lijken mede.” „Hebt ge dat gezien?” „Neen, maar ’t is een algemeen verspreid geloof; ik heb zelfs vernomen, dat die koppen in het zout worden gelegd.” „Och loop heen,” hernam Johannes, „’t is eens of tweemalen geschied, dat het hoofd van een voornaam brandal naar Bandjermasin is opgezonden, om de identiteit van den gesneuvelde te constateeren en het volk van diens dood te overtuigen, maar daarna zijn die koppen begraven.” „’k Wou dat jullie met je spoken en dat koppengemaal ’k weet niet waar zat. Ik zal er gewis van droomen heden nacht,” morde La Cueille. Men bleef dus dien nacht waar men was; maar van rusten, waarnaar allen haakten, en van droomen, waarvoor de Waal vreesde, kwam hoegenaamd niets in. Eerst toch moest voor de maag gezorgd worden, die bij allen ten ernstigste protesteerde, dat hij in de laatste vier en twintig uren niets te verwerken had gehad. Eenige droge takken waren gauw gevonden, lucifers hadden de Zwitsers in den zak en weldra vlamde een vroolijk vuurtje, waarboven het maal zoude bereid worden. Door de zorg van Baba Poetjieng waren eenige groene bamboestaken in de prauw aanwezig; daarvan sneed een der Dajaks eenige einden boven en onder de geledingen af, maakte in de aldus verkregen holle buizen, die aan beide uiteinden gesloten waren, een kleine opening, liet daardoor rijstkorrels glijden totdat de buizen bijna gevuld waren en voegde er wat water bij. Vervolgens sloot hij de openingen met een pennetje en wierp de zoo toebereide stukken bamboe in ’t vuur. De Zwitsers zagen verbaasd en nieuwsgierig toe. Zij hadden al eens rondgekeken in de prauw en zich afgevraagd, waarin toch gekookt zou worden; want buiten eenige kleine aarden pannen en een ijzeren kwalie waren zij arm aan keukengereedschap. Na een twintigtal minuten barstten de bamboestukken met een geluid als van een pistoolschot en nam de Dajaksche kok ze uit het vuur, maakte ze verder open en spreidde een smakelijk gaar gekookte rijst uit op een groot blad, dat hij van de eene of andere waterplant in de nabijheid geplukt had. „Verduiveld!” zei Wienersdorf, „dat’s makkelijk, we behoeven niet bang te zijn, potjes of pannetjes te breken; we hebben de pottebakkerswinkel bij ons.” „Ja,” lachte Johannes, „en die winkel is gemakkelijk aan te vullen.” „Dat weet ik nog niet,” meende Schlickeisen, „’k heb sedert ons vertrek geen enkele bamboestruik opgemerkt.” „In de benedenlanden zal je dat ook niet. De bamboe heeft drogen bodem noodig. Wacht maar, we zullen wel bamboestruiken ontmoeten.” Onder die bedrijvigheid had een andere Dajak in een aarden pan wat lombokh (spaansche peper) met wat zout fijn gewreven; Johannes had een paar gedroogde visschen boven het vuur gepoft; zoodat in een ommezien het maal klaar was. Heel veel omslag had de bereiding niet gekost, maar het smaakte overheerlijk, want ingespannen arbeid en ontbering gedurende een etmaal geeft grage magen. Toen ons zevental verzadigd was, wikkelden zij zich zoo goed en zoo kwaad zij konden, de soldaten in hunne spreien en de Dajaks in hunne lompen, en trachtten in slaap te geraken. Met de inboorlingen was dat spoedig het geval; maar den Europeanen werd iedere rust ontzegd, door de zwermen muskieten, die op hen indrongen. De zuid- en ook de westkust van Borneo is tot op een zeer grooten afstand van zee van zulk een lage gesteldheid, dat het land bij iederen vloed, die de wateren in de rivieren en stroomen terugdringt, allerwege overstroomd wordt en dat slechts zelden een eenigszins uitgebreide plek gevonden wordt, die boven den vloedstand droog blijft. Men kan de voornaamste rivieren op de zuidkust als de Doesson, de Kapoeas, de Kahajan een zestal dagen opstoomen en alsdan nog den invloed van eb en vloed ondervinden, terwijl de aangrenzende oevers dagelijks onder water gezet worden. Bij zoo’n vloedstand zijn die oevers verdwenen en worden de grenzen der rivierbedding alleen aangeduid door de vegetatie der oorspronkelijke bosschen, die uit het water omhoog rijzen. Een eerste gevolg van die periodieke overstrooming is een steeds toenemende moerasvorming in het achterwaarts gelegen terrein, waarin ontelbare zwermen muskieten geboren worden, en daar in hun element zijn. Onze vluchtelingen zouden er nu ter dege kennis mede maken. Wel waren zij in het fort te Kwala Kapoeas door die venijnige insecten ook geplaagd, maar daar hadden zij achter de hooge palissadeering van de versterking nog eenigermate bescherming gevonden tegen de aanrukkende zwermen; ook waren hun van bestuurswege „klamboe’s” (bedgordijnen) verstrekt geworden, waarachter zij een ongestoorde rust hadden kunnen genieten. Hier in het ongerepte woud was van bescherming geen sprake. Het was te vergeefs dat zij, op gevaar af van met hun buskruit in de lucht te vliegen, in de prauw een vuurtje stookten, om de onzichtbare vijanden door rook te verdrijven; de bloeddorstige insecten drongen met duizenden en nog eens duizenden door en weldra was het gelaat der Europeanen, als ook hun hals en hunne handen met builen overdekt, welker onaangenaam gejeuk iedere hoop op slaap verijdelde, terwijl bovendien de aanval bleef voortduren en het vernieuwd steken en gonzen onverdragelijk was. Wat benijdden die blankhuiden de Dajaks, die daar lagen te ronken, alsof er geen muskiet ter wereld bestond. Eindelijk in arren moede rezen de wanhopigen op, kropen rondom het vuur en trachtten nu met een bladrijken tak gewapend, zich de muskieten van het lijf te houden. „Die verd.... dieren,” pruttelde La Cueille, „ze zijn nog veel erger dan de vlooien in mijn land. Als we eens een muskieten-vestje aantrokken?” Een muskieten-vestje aantrekken, beteekent in Nederlandsch Indië zich zoodanig te bedrinken, dat in den daarop volgenden dronkenmansslaap geen stoornis te vreezen is. Voor velen daar zijn de muskieten de grondoorzaak van beginnende zucht naar sterken drank. „Is de les al vergeten?” beet hem Wienersdorf grimmig toe. „Je krijgt geen droppel jenever.” „Neen,” bevestigde Johannes, „liever smijt ik onzen geheelen voorraad in ’t water.” La Cueille zweeg; maar een driftig gebaar met zijn tak duidde aan, dat hij zijn muskieten-vestje toch voor een uitstekend middel hield. „Nu het toch onmogelijk is te slapen, kunnen we onzen toestand bespreken,” meende Schlickeisen. „Onze omstandigheden zijn geheel veranderd; aan een vlucht over zee valt niet meer te denken, niet waar?” „Neen,” sprak Johannes, „daarop behoeven we niet terug te komen; de geheele zuidkust zal nog weken, ja maanden lang op het nauwkeurigst bewaakt worden. ’t Is wel jammer.” „Dat is het; maar wat nu te doen?” „Dalim wees straks naar het noorden; daar ligt nu de weg. Maar hoe het gaan zal? zie, die vraag waag ik me haast niet te stellen. En toch....” vervolgde Johannes na eenige aarzeling, „toch, we moeten den toestand onverschrokken onder de oogen durven zien; we moeten het voor en tegen goed wikken en wegen, onze maatregelen goed nemen, want de minste onvoorzichtigheid kan ons uitermate noodlottig worden.” „Spreek, je bent het langst van ons allen in dit land; spreek en wees onze leidsman.” „Gijlieden zult zeker wel gezien hebben, dat ik straks een oogenblik met Dalim sprak. Ziet hier het uitsluitsel van dat gesprek: We zullen trachten door de soengei Basarang in de Kapoeas te komen. Dan varen we die rivier zoo ver op als we kunnen, trekken het Kamintinggebergte over en trachten dan zoo de noordkust te bereiken. Maar verbeeldt jullie je nu niet, dat dat zoo makkelijk en vlug zal gaan, als ik dat vertel.” „Neen, dat begrijpen we,” lachte Wienersdorf, „maar we moeten een plan hebben van ’t geen we bereiken willen.” „Meer weet ik er ook niet van te vertellen. Alleen dat nog, dat we niet voorzichtig genoeg kunnen zijn. In de benedenstreken hebben we alles van de Hollanders te vreezen. Een woord, dat onze tegenwoordigheid op de Kapoeas verraadt, zal aanleiding geven, dat we als wilde dieren gejaagd worden. In de bovenlanden zal het nog minder pluis wezen. Als men daar slechts gist, dat we Europeanen zijn, dan zijn we verloren. Een Europeesche kop heeft daar tot vierduizend gulden waarde.” „Wat je zegt” riep La Cueille verschrikt, terwijl hij zich den schedel betastte, „heeft die bol zoo veel waarde? Jongens! dat wist ik niet. Het is dan zaak er op te passen.” „Maar je spot, niet waar?” vroeg Schlickeisen ongeduldig. „Volstrekt niet. De kop van den Kolonel Georg Müller, die in 1825 op een wetenschappelijken tocht dwars door het eiland van het oosten naar het westen, vermoord werd, wordt nog bij den stam der Olo Ot Panganen, aan de boven Kapoeas Bohong, die we te passeeren hebben, als een reliquie bewaard. Die kop is voor geen schatten te erlangen. De koppen van de Europeanen van de „Onrust”, je weet wel, dat stoomschip, dat in 1859 in de Doesson door de Dajaks is afgeloopen, zijn allen nagenoeg tegen gezegden prijs aan de omliggende stammen verschacherd. Dien van den kommandant der boot hebben ze, na hem van de vleeschdeelen ontdaan te hebben, met droge katjangboonen gevuld en daarna in ’t water gelegd. De boonen zijn gezwollen en hebben den schedel langs de naden in een groote menigte fragmenten uit elkander doen barsten. Het kleinste stukje is voor tweehonderd realen [35] van de hand gezet.” „Wat doen ze toch met die koppen?” „Och dat’s een modeartikel, dat zal je in de bovenlanden wel ontwaren. Iedere benting (fort) daar prijkt met een aantal grijnzende schedels op de punten der palissaden. Er is daar geen enkel huis of je vindt er eenige doodshoofden, die als een reusachtige rozenkrans bijeengebonden, bij wijze van sieraad soms als slingerkransen aan den wand prijken. Als een jongeling een meisje ten huwelijk wenscht, wordt niet gevraagd hoeveel rijksdaalders de pretendent medebrengt, wel hoeveel schedels de vrijer kan vertoonen. Begrijp je nu?” „Ik begrijp, dat het zal zijn: pas op je kop.” „Ja, juist! Pas op je kop! dat moet onze grondleus zijn. Daar boven wemelt het van koppensnellers; van die luidjes hebt jullie zeker toch wel eens hooren spreken?” „Voorzeker, maar ik meende, dat het maar grootendeels vertelsels waren,” meende Wienersdorf. „Ja vertelsels, die nog niet eens het tiende gedeelte der volle waarheid aan ’t licht brengen,” sprak Johannes. „Je begrijpt toch dat die koppensnellerijën voor de blanken zoo geheim mogelijk worden gehouden. Gelooft me, het is en blijft: „pas op je kop.” En om daarop met eenige hoop van slagen te kunnen passen, moeten we vooreerst ons soldatenpakje uittrekken; dat zou ons al heel spoedig verraden; dat zou het reeds gedaan hebben, wanneer we de een of andere prauw ontmoet hadden. Baba Poetjieng, voorziende dat die Europeesche kleeding ons in gevaar kon brengen, heeft een pak medegegeven, dat we straks bij daglicht eens zullen bekijken. Daarin zal wel wat te vinden zijn en dan moet de gedaanteverwisseling maar plaats hebben.” „Wat zal ik er kostelijk uitzien, slechts gekleed in een „ewah” zei La Cueille. „’k Zal me verbeelden in het paradijs rond te wandelen, met het traditioneele vijgenblad getooid.” Een „ewah” is een strook grof veelkleurig goed, soms van linnen maar ook van boomschors vervaardigd, die eenige malen zoodanig om het midden gewonden wordt, dat het eene einde achter tusschen de beenen doorgeslagen kan worden en het andere einde, met een franje versierd, voor tot op de knieën afhangt. Dit is bij veld- en bosch-arbeid het eenige kleedingstuk van den Dajak en de lezer begrijpt dat het hem, zoo gekleed, onmogelijk is zijn pantalon-collant te scheuren. La Cueille’s metgezellen lachten over den inval; maar Johannes hernam: „Je zult er zot genoeg uitzien met je witte huid, dat is zeker.” „En jij dan met je koffiekleurigen bast?” vroeg de Waal gebelgd. „Ik...? ik; dat brengt me op een inval. Jullie kunt zoo niet met die blanke bakkessen blijven. Die zouden je dadelijk verraden. Hadt jullie nu maar zoo’n koffiekleurigen bast, maar daarover zal ik straks Dalim eens spreken, daarop zal wel wat te vinden zijn.” „Je zult zien, dat we allen nog een zwart pak aangemeten krijgen,” lachte de Waal. „Zeer waarschijnlijk,” zei Johannes droog, „en dat zal je wat deftig staan.” „Vooral met mijn pantalon-collant.” Allen lachten met uitzondering van Schlickeisen, die te mijmeren zat. Eindelijk vroeg hij Johannes: „Hoe heeft zich die overrompeling van de „Onrust” toch toegedragen?” „Wat zal ik je daarvan zeggen? ’k Zal je vertellen wat ik er van weet.” Het vuur werd wat opgepookt, een goede hoeveelheid brandhout werd er opgeworpen en toen de vlammen helder opdwarrelden en de aangezichten fantastisch verlichtten van onze avonturiers, neergehurkt in die prauw, die te midden van het sombere woud als buiten haar element verloren scheen, begon Johannes het verhaal van het drama. „In het begin van November 1859 kwam de „Onrust” te Poeloe Petak aan, waar toenmaals het fort bestond, dat later naar Kwala Kapoeas verlegd is. De luitenant Bangert, die civiel gezaghebber der Afdeeling Doesson en Bekoempai was, bevond zich aan boord en verzocht en verkreeg van den kommandant te Poeloe Petak een peloton van twintig infanteristen, om den tocht mede naar de Boven-Dousson te maken. Ik ben toen mee geweest. Alles was toen heel rustig en we werden goed ontvangen. ’k Hoorde praten dat het doel van de reis naar de Boven-Doesson was, om te trachten Pangerang Antassari, een der hoofdopstandelingen in den Bandjermasinschen oorlog in handen te krijgen. Maar welke aanbiedingen ook Tomonggong Soerapatti, hoofd der Dajaks van de boven Doesson, gedaan werden, tot het schenden der gastvrijheid, die hij den voortvluchtigen vorst verleende, daartoe was de oorspronkelijke Dajak niet in staat. We zijn toen teruggekeerd, uiterst voldaan over de ontvangst, hoewel niet geslaagd in de zending. In plaats van toen naar Poeloe Petak terug te stoomen om de daar opgenomen militaire macht weer af te zetten, stevende de Onrust recht door naar Bandjermasin, alwaar dat kleine detachement, bij het gebrek aan troepen, al spoedig bij verschillende mobiele kolonnes ingelijfd was. Ik vroeg en verkreeg verlof om naar Poeloe Petak terug te keeren, alwaar ik met een vivres prauw zoo wat tegen den 10n December aankwam. Weinige dagen later, ik meen den 16n, kwam de „Onrust” weer voor Poeloe Petak ten anker en bracht voor de bezetting een grooten voorraad vivres en geld mede. De kommandant van de benting ging bij aankomst van het stoomschip aan boord. Als roeier ben ik toen mee geweest en heb bij die gelegenheid een groot gedeelte van het gesprek gehoord, dat tusschen mijn officier en den luitenant Bangert, die andermaal aan boord was, gevoerd werd. Deze laatste vroeg weer om militairen, dat de andere pertinent weigerde. De beide officieren wandelden het niet lange achterdek op en neder en zoo kon ik verscheidene brokstukken opvangen. Zoo hoorde ik mijn kommandant antwoorden: „Het kan niet. Hadt ge mij de twintig man terug bezorgd, die ge de vorige reis medegenomen hebt, dan kondt gij ze weer medenemen. Nu zit ik in een benting groot genoeg voor een half bataillon met hare vuurlijn van ruim vierhonderd meters met zes en twintig geweerdragende manschappen.” „O! ik heb in die reis zoo’n zwaar hoofd,” hernam de ander, „geef me dan maar vijf of zes man mede.” „Geen enkel man”, was het met drift gegeven antwoord, „ik mag die verantwoordelijkheid niet op me nemen. Ge kent den toestand van het gewest zoo goed als ik; de berichten van voorgenomen aanvallen op mijn post zijn zoo stellig, dat het opdagen van den vijand ieder oogenblik kan te gemoet gezien worden. Mag ik bij zoo’n toestand, mijn reeds zoo luttele bezetting nog verzwakken? de gevolgen zouden onberekenbaar kunnen wezen. Maar waarom hebt ge uwe bezwaren te Bandjermasin niet ingebracht? daar had men u versterking kunnen geven, zooveel men wilde.” „Ik heb er over gesproken, maar de rapporten van den kommandant van het stoomschip luidden zoo gunstig over de gezindheid van Soerapatti jegens de blanken, dat versterking overbodig werd geacht. Je weet ook dat de marine er een hekel aan heeft troepen van de landmacht aan boord te hebben. Maar ik herhaal het, ’k heb een zwaar hoofd in dien tocht.” „Kom! je stelt je de zaken te zwart voor. Een stoomschip met een bemanning van twee en vijftig koppen, waarvan verreweg de grootste helft flinke Hollandsche jongens zijn, bewapend met flink en ontzagwekkend geschut, midden op stroom liggend of stoomend, is waarachtig geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. En tasten de Heeren Dajaks het aan, dan wou ik wel van de partij zijn.” „God geve dat je gelijk hebt!” sprak Bangert met een zucht. Den volgenden dag vervolgde de „Onrust” haar reis, maar is nimmer teruggekomen. In de laatste dagen van December dreef er een zeer groote kardoeskoker en een luik dicht bij het fort aan den wal. Eenige dagen later werd bij den kampong Palingkey een hoofdeloos lijk opgevischt dat in vergevorderden staat van ontbinding verkeerde, en niet meer te herkennen was. Hemd en gestreepte slaapbroek duidden evenwel aan, dat het het lijk van een Europeaan was. Langen tijd vernam ik weinig geloofwaardigs van het gebeurde. Wel liepen een menigte geruchten, maar die waren zoo uiteenwijkend, dat er geen mouw aan te passen was. Bij een der veelvuldige tochten, die de kommandant van Kwala Kapoeas in de bovenlanden gemaakt heeft, kreeg hij eens een Dajak te pakken. Deze had over het afloopen der „Onrust” veel te verhalen. Of het echter de volle, de geheele waarheid is, dat weet God alleen. Hij was er niet bij geweest, betuigde hij, maar een broeder van zijn vrouw had wel niet meegedaan, maar was in de nabijheid geweest, zoodat hem van het geheele drama niets ontgaan was. „Toen de „Onrust” bij den kampong, waar Soerapatti verblijf hield, ten anker was gekomen....” „Heette die kampong niet Loentoentoir?” vroeg Schlickeisen. „Neen, ik heb den naam van dien kampong niet vernomen. Maar Loentoentoir is het niet.” „Ik meen dat toch gelezen te hebben.” „Jawel, in de rapporten en couranten is dat ook medegedeeld, maar het zal straks blijken dat dat onmogelijk is. Luister slechts. Toen dus de „Onrust” bij den kampong, waar Soerapatti verblijf hield, ten anker was gekomen, was het omstreeks donker. Toch kwamen nog een paar schoonzoons van het Dajaksche hoofd aan boord en berichtten dat de Tomonggong den volgenden morgen zijne opwachting bij den „toean koemdan” (heer kommandant) zou komen maken. Werkelijk kwam het oude opperhoofd, vergezeld van zes zijner zonen al heel vroeg—zoo omstreeks 8 uur—aan boord. Allen waren slechts gekleed met een „ewah”, alleen de Tomonggong had nog over het naakte bovenlijf een rood lakensch buisje met vergulden kraag. Ook hadden allen volgens nationaal gebruik den „mandauw” (koppensneller) op zijde en een mutsje, een soort van kalotje van apenvel op het hoofd. „De ontmoeting met de officieren aan boord was allerhartelijkst. Er werden handdrukken gewisseld om er aandoenlijk van te worden. De zeven Dajaksche hoofden begaven zich op uitnoodiging van den kommandant van het stoomschip omlaag in diens kajuit en waren weldra in een diep gesprek gewikkeld over de belangen des lands, maar vooral over de oplichting van Pangerang Antassari, die weer ter tafel gebracht werd. Aan het dek waren twee der roeiers, die de hoofden aan boord gebracht hadden, gekomen en hadden een schuilplaats voor de zonnestralen onder de zonnetent gezocht en zich ergens tegen de verschansing neergehurkt. De schildwachten aan de valreep lieten hen ongemoeid en niemand scheen acht op die beide mannen te slaan, die evenwel even als de hoofden met den mandauw gewapend waren. De vier overige roeiers waren in de djoekoeng gebleven, die zij aan boord geroeid hadden en nu aan de trap aan stuurboordszijde vastgemaakt lag. In het eerste oogenblik verzamelde zich de geheele equipage nagenoeg om de beide Dajaks, die tegen de verschansing zaten, om de fraaie arabesken te bewonderen, die bij beide mannen op het bovenlijf zoowel op den rug als op de borst getatouëerd waren. Met echt Oostersche onverschilligheid lieten zij zich door Janmaat bekijken en keerden zich gewillig om, om alle zijden van het wezenlijk fraai tatoueerwerk te vertoonen. „Beneden was het gesprek druk aan den gang. Dat gesprek scheen dorstig te maken; althans de kommandant bood zijn bezoekers een glas bier aan, dat dankbaar aangenomen en gulzig in een teug leeggedronken werd. Later werden om die oorspronkelijke gemoederen te winnen en op hunne snoepachtigheid te speculeeren, likeuren aangeboden, waarvan de anisette van Wijnand Focking hun bij uitstek scheen te smaken. Zij likten zich de vingers af, ja brachten de enorme lange tongen in de glaasjes om den laatsten droppel van het verleidelijk vocht op te vangen. Een duplikaatje, zelfs een triplikaatje was niet voldoende om het vrijmoedig maar koddig aandringen andermaal ingeschonken te worden, te bevredigen. Er is geen vroolijker mensch in de wereld dan een beschonken Dajak; hij is dan vol lachlust, uiterst levendig en spraakzaam en legt klaarblijkelijk aanleg tot geestigheid aan den dag. Hij is dan onvermoeid in het bezigen van kwinkslagen, die menigmaal, en met recht, een onbedwingbaar gelach opwekken. Het is opmerkelijk, dat een Dajak in dien toestand nimmer twistziek is; hoevelen er ook van die drinkebroers bij elkander zijn, nimmer zullen zij ruzie krijgen met elkander. „De kommandant en de officieren vermaakten zich ter dege met den lustigen troep en wellicht onder den indruk van die vroolijkheid hebben zij hunne gasten niet binnen de grenzen eener betamelijke matigheid gehouden. „Tegen een uur ’s namiddags kwamen de kommandant en de luitenant Bangert met de zeven Dajaks aan het dek om dezen den dertigponder, waarmede het stoomschip gewapend was, te toonen en hun het gebruik uit te leggen. Het was toen ontzettend warm. De zon stond nagenoeg loodrecht boven het schip en geen zuchtje liet zich gevoelen. De bemanning van het schip was beneden, waarschijnlijk in diepe rust bij die aamechtige warmte; alleen de twee schildwachten, die op hun post aan de valreep stonden, en de scheepsdokter waren aan het dek. Deze laatste stond, op zijn elleboog rustende, op de koekoek van de longroom geleund en keek naar voren, waar de uitleg van het gebruik van het kanon aan de Dajaks aan den gang was. Plotseling stiet een der Dajaks, die tegen de verschansing neergehurkt was geweest, zijn „lahap” (oorlogskreet) uit en tegelijkertijd kreeg de geneesheer van achteren een houw tusschen de schouders, zoodat de punt van den mandauw, waarmede de slag was toegebracht, voor tusschen de ribben te voorschijn trad. Zonder een kik te geven stortte de dokter of beter zijn lijk door de koekoek en kwam terecht op de daaronder staande tafel in de longroom. De naastbijzijnde schildwacht doorstak dien aanvaller met zijn bajonet; maar voordat hij zijn wapen nog had kunnen terugtrekken uit het lichaam, viel hij zelf doodelijk getroffen ter neder. Op den uitgestooten oorlogskreet, waren de vier roeiers uit den djoekoeng naar boven gesneld, en hadden zich met den mandauw in de hand onverschrokken op de schildwachten geworpen, die dan ook in een ommezien in hun bloed lagen te baden. Tegelijkertijd met dien „lahap” begon ook de moordpartij voor bij het kanon. De beide officieren stonden geheel ongewapend tegenover de zeven Dajaksche hoofden, die hunne mandauws getrokken hadden. Den kommandant van het stoomschip was het hoofd van den romp gesneld, voordat hij recht begreep wat er gaande was. Met Bangert werd een ondeelbaar oogenblik gedraald. Deze had zeer kort geknipt haar; toen zijn aanvaller hem daarbij wilde grijpen om hem op de gebruikelijke wijze den doodelijken slag toe te brengen, lukte dat niet dadelijk, maar greep de Dajak hem bij den sik. Het slachtoffer had daardoor nog den tijd om zich tot Soerapatti te wenden en hem toe te roepen: Of dat nu de dank was, voor het vele goede, dat hij voor de Dajaks had tot stand gebracht? Waarop Soerapatti hem antwoordde, dat er beraadslaagd was des avonds te voren, om hem, Bangert het leven te sparen; maar dat men er van had moeten afzien, wegens de verregaande kwade trouw der blanken op wier woord geen staat te maken was. Dat het daardoor onmogelijk was, hem naar Bandjermasin terug te zenden; en hem te midden der Dajaks te laten leven, een marteling zou zijn erger dan de dood. Het was dus beter dat ook hij maar gesneld werd. En een teeken gevende, viel de noodlottige slag en hield de gillende Dajak het hoofd boven zijn mond en zwelgde met wellust het fel stroomende bloed op. „Wat gebeurde inmiddels in het benedenschip? Op het leven door den val van den dokter veroorzaakt, waren de officieren in de longroom hevig verschrikt van hun legerstede opgevlogen, maar zij hadden niet eens den tijd naar een kleedingstuk of een wapen te grijpen; voor dat zij tot bezinning gekomen waren, lagen zij in hun bloed te wentelen. De roeiers waren namelijk dadelijk naar beneden gestormd en hadden er maar op ingehouwen, zoolang zich iemand in de longroom geroerd had. In weinige seconden dus, in veel minder tijd dan noodig is geweest om het te verhalen, was het schip van zijn bevelhebbers beroofd. Inmiddels waren ettelijke honderden prauwen van achter een nabij gelegen landtong het schip op zijde geschoten, en nu wemelde het op het dek van uitgelaten bloeddronken vijanden, die van blijdschap allerlei luchtsprongen uitvoerden en kreten uitstieten, die niets menschelijks hadden. Wat in dien tusschentijd in het vooronder voorviel, daarvan zal wel nimmer eenig nauwkeurig bericht te geven zijn. Een aantal Dajaks waren naar beneden gestormd en vonden daar een van angst waanzinnige menschenmassa, waar zij de moeite maar te doen hadden van in te hakken. Tegenweer werd niet geboden, het waren slechts gillende en snikkende waanzinnigen, die slechts kermen en klagen konden en niets deden dan onschadelijk voor de aanvallers de handen te wringen. Was de sleutel der wapenkamer in dat noodlottig oogenblik zoek, of hadden de Dajaks door de koenheid van hun overval, de blanken daarvan afgesneden? Wie zal dat ooit uitmaken? genoeg zij het, dat allen weerloos afgemaakt werden en dat van al de Dajaks, die ten aanval stormden, slechts hij omkwam, die den dokter had neergelegd, en van de overigen niemand zelfs maar een schram bekwam. Toen de laatste der opvarenden in het vooronder in zijn bloed lag te rochelen, stegen de overwinnaars naar het dek en nu begon een feest, dat zijn weerga niet in de Dajaksche geschiedenis gehad heeft en ook waarschijnlijk niet hebben zal. Wel werd het een oogenblik gestoord door een viertal Europeanen,—waarschijnlijk machinisten—die uit de diepte der machinekamer opdoken, hunne pistolen wild en verward afschoten, daarna in allerijl op de raderkasten der boot klommen en in de rivier sprongen. Maar toen het bleek dat niemand gekwetst was, verhoogde die episode nog de feestvreugde. Ras waren eenige djoekoengs bemand om de „badjai bapoeti” (witte krokodillen) te vervolgen, en nu begon een vreeselijke jacht, die niet eindigde dan met den meest smadelijken dood van de rampzaligen, die een laatste redmiddel in een overhaaste vlucht meenden gevonden te hebben.” „Dagen lang duurde het feest, waartoe de dranken, aan boord gevonden, aan de algemeene vreugde het hunne bijdroegen. Zwangere vrouwen moesten aan boord komen, opdat de aanraking van zulk een overwinningsteeken, der vrucht, die zij droegen, voorspoed en geluk zoude aanbrengen. Alle mannelijke kinderen moesten van heinde en ver komen, om het vaartuig met de hand aan te raken, opdat de geestkracht en de moed hunner vaderen in hen zouden varen.” „Toen het feest afgeloopen was, gingen de Dajaks aan den arbeid. Zij begrepen, dat de blanken alles zouden in ’t werk stellen, om het veroverde schip te hernemen, en ook om consequent met hunne wijze van oorlogvoeren te blijven, die wel toelaat zelf den tegenstander afbreuk te doen, maar dien tegenstander buiten de wet plaatst, wanneer hij eenig succes behaalt, die verovering ten bloedigste te wreken. De Dajaks bouwden dus een fort en kozen daartoe een goed gelegen punt uit aan de uitwatering van de Soengei Lahey, en bewapenden dat met den dertigponder van de „Onrust.” Ik kom nu tot mijn beweren van straks, dat het afloopen van het stoomschip te Loentoentoir niet heeft kunnen plaats hebben, maar hoogerop heeft moeten geschieden. Lahey ligt nagenoeg drie uur stoomens bovenstrooms van Loentoentoir; de stroom in den Doesson aldaar is zeer sterk en nu is het als geheel onmogelijk te achten, dat de Dajaks een zoo zwaar voorwerp als dat stuk geschut met hunne oorspronkelijke middelen zulk een verren afstand zouden hebben kunnen vervoeren.” „Zouden ze dat niet met behulp van een vlot hebben kunnen verrichten? Ik heb gehoord dat ze verbazend knap in het behandelen daarvan zijn,” vroeg Wienersdorf. „Een vlot tegen dien stroom! onmogelijk! heb je wel eens een vlot zien hanteeren? Neen? nu daartoe zal je nog wel in de gelegenheid komen, en dan zul je mij gelijk geven.” „Maar zouden ze het schip niet naar Lahey kunnen gebracht hebben?” „Kom, wees nu niet mal. Vooreerst van een hanteeren der machine hadden ze geen verstand; ze waren er zelfs in den beginne bang voor, en om nu dat vaartuig tegen dien zwaren stroom op te boegseeren, was even ondoenlijk als dat van een vlot zou zijn geweest. Daarenboven, waarom zouden de Dajaks zooveel omslag gemaakt hebben om het schip van Loentoentoir naar Lahey te brengen en het daarna weer naar eerstgenoemde plaats te voeren en het daar te laten zinken. Neen, het schip is òf te Lahey òf iets hoogerop afgeloopen. Een andere meening is onaannemelijk.” „Maar ik heb gelezen, dat de kommandant het schip heeft laten zinken en dat het reeds bij het eindigen van het gevecht onder water verdween.” „Ja, dat heb ik ook gelezen; maar daar is niets van waar. De kommandant is een der eersten gevallen. Welke heldenziel men hem nu ook toedicht, dat feit heeft hij niet kunnen verrichten. Maar er is nog wat. Bij de veelvuldige patrouilles, die later in den omtrek gedaan zijn, hebben de soldaten allerlei voorwerpen gevonden, als zakboekjes der matrozen, papieren en kleedingstukken der officieren, zelfs sieraden, als epauletten en steken, waarop geen spoor te ontdekken was, dat zij in het water gelegen hadden. Is dat niet afdoend? Gelooft me, het schip is dagen, ja wellicht weken lang boven water gebleven en het is niet dan nadat het geheel en al leeg geplunderd was, dat de Dajaks de ankerkettingen hebben laten slippen, na alvorens een gat in den romp gekapt te hebben. Door den zwaren stroom medegesleept, is de Onrust nog eenigen tijd drijvende geweest en is eindelijk te Loentoentoir gezonken. En nu nog, nadat verscheidene jaren over het gebeurde heengegaan zijn, nu ligt de djatiehouten romp van de „Onrust” nog steeds tot schande van de Nederlanders bij Loentoentoir in den Doesson en bij iederen oostmousson, wanneer door het vallen van het water die romp zichtbaar wordt, stroomen de jongelingen en knapen toe, om de „banama assep” (het vuurschip) door hunne vaderen veroverd en aan de Hollanders ontwrongen, te bezien, om dien romp aan te raken en daardoor in de toekomst den moed en den wil deelachtig te worden, eenmaal ook zoo’n heldenfeit te kunnen uitvoeren [36]. Zij keeren dan naar huis terug om de bekkeneelen te beschouwen van hen, die onder den vreeselijken mandauw vielen.” „Zietdaar,” eindigde Johannes zijn verhaal, „wat ik weet van het afloopen der „Onrust”.” „Oef!” riep La Cueille, „jullie bent lollige jongens; ’t is om de nachtmerrie te krijgen. Eerst van dat boschspook en van dien doojen pembekel; toen dat verdraaide koppensnellen en nu tot slot die uitmoordingsgeschiedenis. ’k Ben blij dat de dag aan den hemel komt. ’k Ben benieuwd wat mooie geschiedenissen morgen op het tapijt zullen komen? En dan dat bloeddrinken! brr! brr!!” „Je zult nog wel meer hooren en ook zien, dat beloof ik je,” zei Johannes lachende, „’t Zal steeds zijn: „pas op je kop,” en breng je dien knikker in het Walenland terug, dan mag je wel naar Kevelaar of Scherpenheuvel trekken om daar een schietgebedje te doen.” „Ik beloof,” prevelde de Waal vroom, terwijl hij aandachtig de handen vouwde, „aan Notre Dame de Montaigu een dubbele waskaars, ieder van twee pond, wanneer ik in mijn land terugkom.” „Met je kop natuurlijk?” De Waal rilde, maar antwoordde niet. VIII. Een nieuwbakken Dajak.—Een verfpartij.—De Arabier Sjech Mohamed Al Mansoer.—Al te mooie Dajaks.—In de wildernis.—De tong dient den blanken het meest.—De mandoor’s Dasso en Doeta.—Twee flesschen jenever en eenige poeders murias Morphini.—De vogels geknipt.—Een welgemeende vloek. Met het krieken van den dag wekten de Europeanen, die geen oog toegedaan hadden, de Dajaks, die nog wel wat hadden willen luieren. Maar Johannes nam Dalim ter zijde en praatte een poos heel druk met hem. De twee anderen gingen aan het rijst koken en visch poffen, zooals dat daags te voren geschied was. De Europeanen verfrischten zich en dreven den slaap uit de oogen, door hun lichaam in ’t riviertje te dompelen, waarop de prauw te dobberen lag. Nadat Dalim een wijl met Johannes gepraat had, trad hij lachende het dichte bosch in en verdween voor een oogenblik uit aller oogen. De andere haalde het pak kleeren te voorschijn, waarover hij des nachts gesproken had, zocht daaruit wat hij noodig had en sprong vervolgens in het water, het voorbeeld zijner makkers volgende en plaste en dartelde, zooals dat alleen een Indo-Europeaan doen kan. Toen hij er genoeg van had, greep hij zijn pakje, kroop daarmede achter een struik en, even later trad een vreemde Dajak met den ontblooten mandauw in de hand op de Europeanen toe, die nog aan ’t baden bezig, een schreeuw van ontzetting slaakten. Een luide lach klonk hun in de ooren, gevolgd door de woorden: „Hèlo mikèh, olo bapoeti” (niet bang zijn blanke menschen). De vermomming was volkomen. Toen zij de stem hoorden, herkenden zij Johannes terstond, die daar met de „ewah” voor eenig kleedingstuk en een vuilen hoofddoek om de slapen gewonden, voor hen stond. In het pak van Baba Poetjieng waren ook eenige mandauw’s, het gebruikelijke zwaard der Dajaks, wanneer zij ten oorlog of op „Kajau” (sneltochten) uittrekken. Hij had er een van uitgezocht, dien omgegespt en, om de vertooning nog aangrijpender te maken, het vreeselijke wapen uit de scheede getrokken. Nadat hij een wijl bekeken en bewonderd was, werd ontbeten. Gedurende het ontbijt kwam Dalim uit het bosch terug. Deze greep een pot, deed daarin een pak bladeren, die hij aangebracht had, goot daar water op, voegde er vervolgens eenige droppels bij van een zwarte verfstof, uit een klein steenen kruikje, dat hij had hangen aan de rottanlus, waarmede hij zijn mandauw omgespt had, zette nu den pot te vuur en nam toen plaats om ook zijn aandeel van het ontbijt te verorberen. Toen hij daarmee klaar was, kookte zijn mengelmoes. Hij nam den pot van het vuur en verzocht nu Schlickeisen, die zich het dichtst bij hem bevond, de handen uit te steken. Hij had het hemd van Johannes al gegrepen, daarvan een lap afgescheurd en dien in den pot gestoken en zoo bevochtigd. Toen Schlickeisen zijne handen aanbood, wreef hij die een poos met den lap, waarna zij bijna oogenblikkelijk een fraaie bruine tint aannamen, die hem de meest fatterige inlander zoude benijd hebben. Met de handen klaar, greep Dalim den Zwitser bij den nek, draaide hem het hoofd onder zijn arm en waschte hem het aangezicht en hals, zooals hij met een knaap van zes jaren zou gedaan hebben. De omstanders lachten, dat zij het meenden te besterven. Toen de operatie afgeloopen was, was Schlickeisen onkenbaar. Het was jammer, dat geen spiegel in de prauw aanwezig was, om hem gelegenheid te geven zich zelven te bewonderen. Maar Johannes was van meening dat het geheele lijf der blanke vluchtelingen zoo moest toebereid worden, wilde men voldoende gewaarborgd zijn, en dat beaamden allen. Dalim liep dus het bosch weer in om nog meer bladeren te zamelen, ten einde op grootere schaal te kunnen opereeren. Het waren de bladeren van den „Kalampoeït” een boomsoort tot de Rododendrons behoorende, waarvan de Dajaks ook een afkooksel gebruiken, om hun pijlvergift te versterken. Bij het kooksel, dat thans bereid werd, dienden de bladeren slechts als bindingsmiddel. De eigenlijke kleurstof nam Dalim uit het steenen kruikje en het daarin vervatte was het sap van de „Katiting,” een boom tot de Rhisophoren behoorende, dat door verbranding van de houtdeelen verkregen wordt en alsdan als pik zoo zwart te voorschijn treedt. Een uur later waren onze Europeanen prachtig gebronsd en stapten, in hun „ewah” gehuld, zoo deftig, als waren zij geboren Dajaksche hoofden. Alleen La Cueille werd bevonden minder juist het Dajaksche type weer te geven. Hij, met zijn scherp besneden gelaat, fonkelende oogen, fraaien ringbaard en krullenden haardos, vertoonde na zijn bruineering zoo zuiver het type van den Arabier, dat men hem met algemeene stemmen tot „Sjech” (arabisch praedikaat) verhief en hem Mohamed Al Mansoer noemde. Daardoor verwierf hij het groote voorrecht in de tegenwoordige omstandigheden, een chlamyde, lang hemd in den vorm van een paletot-sac, waarover een gekleurde lange kabaai, te mogen dragen. Zijn hoofd werd met een tulband versierd, en zijne voeten werden geschoeid met sandalen, terwijl hij steeds de kralen van een rozenkrans tusschen de vingeren moest laten glijden. Nu, dit laatste was hem niet vreemd. In vroegere dagen had hij een dergelijk vroom werktuig meer gehanteerd en aan de voeten van het Moeder-Gods-beeld geknield, menig „Ave Maria” en „Gloria Patri” afgepreveld. Waar hij meer moeite mee had, waren de sandalen en het kostte hem veel oefening op die platte zolen, die slechts door een pin tusschen den grooten en eersten teen vastgehouden werden, op eenigszins fatsoenlijke wijze voort te sloffen. Maar met vasten wil kan men alles. Weldra schoof Richard La Cueille daar zoo heilig heen en prevelde zijn „lā ilāha illa-llāhoe” (Er is geen God dan Allah), zoo zalvend, alsof hij in Arabia Petrea het eerste levenslicht had gezien. Daarbij kwam nog dat Dalim, hetzij onwillekeurig, hetzij opzettelijk, den Waal donkerder getint had dan zijn lotgenooten, waardoor de gelijkenis met een echten Sjech voltooid werd. Er werd afgesproken, dat, bij ontmoetingen met inboorlingen, alleen de ware Dajaks en Johannes, die de landstaal volkomen machtig was, zouden mogen spreken. De beide Zwitsers zouden als „djipen” (pandelingen) een diep stilzwijgen moeten bewaren, terwijl Sjech Mohamed Al Mansoer slechts Maleisch behoefde te brabbelen, en dat te doorspekken met Arabische spreuken en Koran-versetten, die Johannes hem wel leeren zou. Een laatste bewerking, die de Zwitsers en ook Johannes nog moesten ondergaan, om volmaakt op wezenlijke Dajaks te gelijken, was het verven der tanden. Met behulp van den inhoud van Dalim’s kruikje, met dat zwarte Katitingvocht, was men spoedig klaar en glom het gebit van Johannes en der beide anderen, als ware het van ebbenhout vervaardigd. Dalim beval hun nu nog aan, zich nog eenige dagen achter elkander ’s morgens na het baden, de huid met zijn brouwsel in te wrijven, dan zouden zij in de wol geverfd zijn en behoefden zij niet te vreezen, dat zij in het eerste half jaar verkleuren zouden. „Jèh tèh olo Ngadjoe bara bahalap haliai.” „Ge zijt al te mooie Dajaks” was de meening van Dalim en werkelijk de man had gelijk. Wel hadden de drie Europeanen de breede ruime borstkassen, de flink ontwikkelde schouders en de stevige armen van het type, dat zij voorstelden, maar zij misten daarentegen de kromme verwrongen beenen, waaraan de bewoners der laaglanden van het eiland Borneo hun naam ontleenen. Dajak is een verkorting van het woord „dadajak” dat in de taal des lands beteekent: „wankelend loopen”. De benaming Dajak is dus een scheldnaam, die ook zoo opgenomen en alleen door de Europeanen gebezigd wordt. De bewoners van de benedenlanden hebben allen, op zeer weinig uitzonderingen na, kromme onderdanen en als gevolg daarvan een waggelenden gang. De oorzaak van dit gebrek is daarin gelegen, dat zij het grootste gedeelte van hun leven, met gekruiste beenen zittende, in hunne prauwen doorbrengen. Daarentegen is door het vele en aanhoudende roeien hun bovenlijf zoodanig ontwikkeld, dat het van de meesten wel tot model voor een beeldhouwer kan dienen. In de taal des lands heeten de stammen, die wij Dajaks noemen „Olo Ott”, indien het de bergbewoners geldt; „Olo Ott Danom”, indien men de bewoners van de lagere gedeelten langs de rivieren en stroomen aanduidt; en „Olo Ngadjoe” indien van de kust- of moerasbewoners gesproken wordt. Ter nadere aanduiding wordt daarachter de naam van den berg, den stroom of rivier genoemd, waarbij de bedoelden wonen. Zoo „Olo Ngadjoe Kapoeas”. De Ngadjoe’s van de Kapoeasstreken; „Olo Ott Danom Kahajan” de Ott Danom’s der Kahajanstreken; „Olo Ott Bohong”, de Ott’s die bij den berg Bohong huisvesten. Toen de herschepping onzer deserteurs afgeloopen was, bonden zij hunne militaire kleeding in een pak te zamen, belastten dat met een goede vracht klei en lieten het in het diepste gedeelte der soengei zinken. Vervolgens werd aan den arbeid getogen om de prauw verderop te doen stevenen. Maar dat was een harde arbeid. De soengei Dahasan is eigenlijk een der vele afwateringskanalen van een uitgestrekt moeras, dat zich in een depressie-plooi tusschen de Kapoeas, de Kahajan en de Troessan gevormd heeft en met een dichte wildernis overdekt is. Het zijn vooral de slingerplanten, die hier in verbazende hoeveelheid voorkomen en den geheelen grond overdekken, de verschillende riviertjes, poelen en kreken met een dicht lover overbruggen, tegen de hoogste woudreuzen opklimmen, ze omstrengelen en hunne kruinen zoo overdekken, dat zij, in vereeniging met de ontelbare woekerplanten, die in die vochtige bosschen bij uitnemendheid tieren, hoog in de lucht op die reuzenstammen een nieuwe plantenwereld vormen. De grootste boomen en de kleinste struiken, stammen en takken zijn bijna met een ondoordringbaar weefsel overtogen. Groepen van overschoone boomen, met stammen zoo recht en glad als zuilen, dragen die parasiet-wouden, die boven haar somber loofdak uitsteken en de eentonige omtrekken dier bosschen schakeeren en schilderachtig verbreken. De reiziger in zulke streken, ongeduldig den voet op den vasten bodem te kunnen zetten, meent in die luchtwouden heuveltoppen en opgaand terrein te ontwaren en ziet zich deerlijk teleurgesteld; want de bodem begeeft hem al meer en meer en somtijds zou hij wegzinken, wanneer de slinger- en klimplanten zijn voet niet tot steun strekten. Wat op het terrein benoorden de Troessan het meest voorkomt tusschen de reuzenboomen van het oorspronkelijk woud, zijn de rottansoorten, die door de Dajaks met den algemeenen naam: „Oeai” betiteld worden. De rottan is een slingerplant, die veelal op een afstand van vele meters over den grond voortkruipt, zich tegen boomen en struiken naar boven slingert en alles in den omtrek met een warnet overdekt, waarin slechts met de bijl in de vuist een weg te banen is. De scheede, waarin de stam der plant verscholen ligt, is met veelvuldige zeer scherpe doornen overdekt en levert dus voor den woudlooper een geduchten hinderpaal op. Ons zevental begaf zich in de bedding der soengei te water; en terwijl vijf hunner, met het hakmes in de hand, de takken, struiken en slingerplanten uit den weg ruimden en ten koste van menige pijnlijke schram en van menigen zweet- en bloeddruppel ruim baan maakten, liepen de beide anderen rechts en links van de prauw, soms tot aan het midden in ’t water en stuurden en stuwden haar langzaam door het kronkelende vaarwater, dat eigenlijk niet anders was dan een pad van een djoekoeng, in vroegere dagen door den zachten modder gesleept. Het was een onmenschelijke arbeid, waarbij ook de prauwvoerders menigmaal het hakmes in den dichten doornenwand moesten hanteeren, wanneer het dakwerk van het vaartuig, daarin verward, niet meer toeliet voor- of achterwaarts te stevenen. Tegen den middag hadden de vluchtelingen nog maar weinige kilometers afgelegd; maar toen waren hunne krachten zoodanig uitgeput, dat zij hijgend naar rust haakten. Ook was door de ingevallen eb het water rondom zoodanig afgeloopen, dat het vaartuig in den modder eindelijk als vastgeklonken, niet meer vooruit te brengen was, welke inspanning men daartoe ook aanwendde. Noodwendig moest de volgende vloedstand afgewacht worden. Van de gedwongen rust werd gebruik gemaakt, om het middagmaal te bereiden, waarbij de Dajaks zich zeer verdienstelijk maakten, door in de gaten en kuilen van het drooggeloopen terrein eenige „bapoejoe’s” en „gaboe’s” te vangen, waardoor het maal aan verscheidenheid zeer won. De „bapoejoe” is een visch [37], die in uiterlijk en ook in grootte veel van onze baarsjes heeft; alleen mist hij de scherpe rugvinnen, maar is even lekker als deze. Die visch is van zeer gezelligen aard en trekt in vrij groote scharen over het overstroomde land. Wordt hij door de ingevallen eb verrast, en blijft hij op het droge, dan trekt hij, door zijn instinct geleid, al springende door den modder naar de naastbijgelegen soengei, om daar zijn element weer op te zoeken. Hij kan zoo dagen lang buiten het water vertoeven en het is wezenlijk een verrassend gezicht, soms honderden van die visschen, in een bepaalde richting door den modder te zien spartelen en hunne reis vervolgen, niettegenstaande de menigvuldige hinderpalen, die zoo’n moerassig bosch hun oplevert. De „gaboes” is ook een moerasvisch, die soms acht d.m. lang wordt en in vorm veel met zeelt overeenkomt. Toen het maal verorberd was, gingen de Dajaks rottan verzamelen; die zou hun op de verre reis, die zij voor hadden, zeer te stade komen. Zij sneden eenige einden, dertig à veertig meter lang, van die soort, welke door hen „oeai ahas” genoemd wordt. Zij rolden die zorgvuldig op en borgen ze in de prauw. Die zouden wel als kabeltouwen bij de een of andere gelegenheid te pas komen. De soorten als „oeai irit, oeai tapa en oeai hantoe,” die gemengd onder elkander in den handel voorkomen en het materiaal zijn, waarvan stoelmatten en ander vlechtwerk vervaardigd worden, werden op de gebruikelijke lengte van ruim tien rijnl. voet gesneden, vervolgens van de doornen schacht voorzichtig ontdaan en eindelijk in bossen van honderd stuks te zaam gebonden. Wel ware het noodig geweest den rottan eenigen tijd in een sloot of rivier te dompelen om uit te wateren, ten einde vroegtijdig bederf te voorkomen en hem een fraaie witte of gele kleur te geven, maar daarmede konden onze vluchtelingen zich niet ophouden; de gesneden rottan zou het wel uithouden, zoolang hunne reis duren zou. Daarbij, er zou wel gelegenheid zijn om bij noodzakelijkheid den voorraad aan te vullen of te vernieuwen. Terwijl de eigenlijke Dajaks zich zoo bevlijtigden, zaten de namaaksels uit te blazen van de afmattende vermoeienis; ook ten einde weer krachten te garen, om straks op nieuw met ijver aan den gang te kunnen gaan. In den regel vermoeit de Europeaan in Indië zich meer dan de inlander bij gelijken arbeid. Vooreerst door het voor hem afmattende luchtgestel; maar vooral door de voortvarendheid en—men zou haast kunnen zeggen—door den onbesuisden haast, waarmede hij de handen aan het werk slaat. Die rust van armen en beenen sloot evenwel de onbeweeglijkheid der tong niet in zich. Aan hunnen landaard getrouw, lieten zij dat lichaamsdeel vrij spel en pleitten ijverig voor het beweren van de inlanders, dat de tong den blanken het meest dient. Er was trouwens nog veel te bepraten en bij de ontwikkeling der toestanden, zouden de reizigers wel nimmer gebrek aan stof tot gedachtenwisseling krijgen. Ook nu trachtte Johannes zijnen lotgenooten voor oogen te houden, dat alleen de grootste voorzichtigheid tot het beoogde einddoel kon voeren. Hij meende daarop niet genoeg te kunnen terugkomen. „Ik wil daarmee niet beweren,” vervolgde hij, „dat we ons als lammelingen te gedragen hebben. Voorzichtigheid sluit volstrekt geen lafhartigheid in zich. Komt het er op aan, met onze vuisten of met onze wapens ruimbaan te moeten breken, dan zonder dralen er op in! Een bedaard en berekend moedbetoon, kan dan veel ontzag inboezemen. Maar in de omstandigheden, waarin we zijn, moeten we alles aanwenden, om de gelegenheden te mijden, ruimbaan te moeten maken. Vooral moeten we oppassen met iedereen, die van de benedenstreken komt. Gist de kommandant te Kwala Kapoeas eenmaal, dat we deze buurt uit zijn, dan....” „Dan, dan,” viel La Cueille hem ongeduldig in de rede, „dat heb je ons al verteld, dan worden we als wilde beesten gejaagd enz. enz.” „Bleef het bij dat enz. maar. Buiten die jacht zou je wel eens stukjes zien vertoonen, waarvan je nooit gedroomd hebt en die ook onmogelijk te voorzien zijn. Als de kommandant ons op ’t spoor is en zich eenmaal in ’t hoofd gesteld heeft, ons machtig te worden, dan deinst hij voor weinig middelen terug om zijn doel te bereiken. We kunnen dan niet voorzichtig genoeg zijn. Wil jullie een voorbeeld van de kunsten die hij weet uit te halen? Zeker heb je wel eens van de gevangenneming van de mandoor’s Dasso en Doeta gehoord? Die leeft althans in de overlevering van Kwala Kapoeas voort.” „Ik heb er wel van hooren praten,” zei Schlickeisen, „maar het fijne weet ik er niet van. Wie waren die lui?” „Luistert, dat zal ik je vertellen. Dasso en Doeta zijn Dajaks van Poeloe Petak en hebben daar en in de beneden-Kapoeas vele verwanten. ’k Geloof zelfs dat Dalim een halve broeder van eerstgenoemden is. Beiden en ook de drie Dajaks, die ons nu vergezellen, waren, bij het uitbreken van den opstand in dit land, werkzaam bij de steenkolenmijn te Kalangan. Dasso en Doeta waren „mandoor” (opzichter), de anderen eenvoudige mijnwerkers. Alle vijf hebben zich schuldig gemaakt aan de moordtooneelen, die daar plaats gegrepen hebben.” „Een mooi zoodje, waarmee je ons in gezelschap gebracht hebt,” meende Schlickeisen. „Net of anderen zoo maar voor ’t grijpen waren, bij zoo’n onderneming.” „Maar zijn ze te vertrouwen?” „Ik meen meer dan iemand anders. Ze hebben zich in ’t hoofd gezet, Singapore te bereiken en daartoe hebben ze onze hulp noodig. Bij de voorgenomen reis over zee, had ik hun slechts de rol van roeier toebedacht, dus een zeer ondergeschikte. Bij de verandering van reisplan, treden ze meer op den voorgrond, omdat ze met land en volk zeer goed bekend zijn. Ze kunnen ons onschatbare diensten bewijzen, ja ik durf beweren, dat zonder hen de tocht, dien we ondernemen, onuitvoerbaar zou zijn. Daarbij komt nog, dat ze in deze streken vele familieleden bezitten. Dat is een soort waarborg voor ons; want menigeen zal afgeschrikt worden hen aan de blanken te verraden, uit vrees voor weerwraak, die voorzeker volgens de Dajaksche gewoonten uitgeoefend zou worden. „In zoo verre juist geredeneerd; maar als zij zelven verraad plegen?” „Dat is met hun verleden en met hunne plannen moeielijk aan te nemen. Het is evenwel voorzichtig hen niet uit het oog te verliezen, op alles voorbereid te blijven en bij ontdekking zich door geen dwaze en ziekelijk menschlievende overweging te laten weerhouden, maar de onverlaten onmiddellijk neer te steken.” „Goed zoo besproken! Ga nu voort met je verhaal.” „Van Dasso en Doeta was het bekend, dat ze niet alleen aan het moorden hadden deelgenomen, maar ze waren aangewezen als de eersten, die de Europeesche vrouwen onteerden en vermoordden. Na die schandalen waren de twee snuiters na veel omzwervens in de Dajaklanden teruggekeerd en hadden zich metterwoon in de soengei Kajoe, die wij morgen, hoop ik, voorbijvaren zullen, gevestigd. De luitenant had er al gauw kennis van en was er te eer op uit die kerels op te pakken, daar sedert hun aankomst in het gewest, een geest van lijdelijk verzet zich onder de bevolking openbaarde, die tot nadenken moest stemmen en ook andere gebeurlijkheden moest doen vreezen. Wat we toen gemarcheerd hebben, daarvan is geen begrip te geven. Soms twee ja drie malen per dag rukten patrouilles uit; later werden nachtelijke tochten beproefd; maar jawel! kijk eens Piet of ze komen! Bekaf van vermoeidheid, uitgeput van honger en dorst, nat en modderig van je hielen tot op de kruin van je hoofd, door het baggeren te midden van dat kostelijk terrein en door soengei’s, die we soms uren lang volgen moesten, keerden we in het fort terug. En alles was te vergeefs; als we aankwamen, waren de vogels gevlogen. Meestal stond de rijst nog op het vuur of was hun legerplaats nog warm.” „Maar me dunkt dat het gevangen nemen van die schoeljes toch zoo moeielijk niet kon zijn,” meende Schlickeisen alweer, „met behulp der bevolking moesten ze geknipt worden.” „Ja, daar zat het hem juist. De bevolking hielp volstrekt niet mede; het tegendeel was waar. Bijna al de bewoners van het district waren familieleden van die twee mandoor’s. Als er een patrouille uittrok, dan werden van uit hooge boomen, die aan ons gezicht onttrokken waren, signalen gegeven en dan kon je loopen zooveel je maar wilde. ’t Gaf toch niets. De luitenant heeft het ook, onder toezegging van hooge premiën, met bevolkingspatrouilles geprobeerd; maar dat gaf nog minder.” „Maar je vertelde zoo even, dat de aankomst van die onverlaten in de negorij verraden was. Kon de luitenant die verraders niet bezigen? Me dunkt met geld...?” „Slim ben je niet, dat moet gezegd worden, al heb je meer geleerd dan ik. Begrijp je dan niet, dat zoo’n vent die wel het hart heeft om tusschen licht en donker den luitenant zoo wat in ’t geniep te komen vertellen, bij dag een paar pootige kerels niet aandurft, voornamelijk ook alweer uit vrees voor de bloedwraak van wege de familiebetrekkingen? Neen, daar viel al heel weinig aan te vangen. Maar wat gebeurt? Luistert nu goed toe. Op een namiddag zie ik den kommandant, uitgestrekt op zijn luiaardstoel, onder de voorgalerij zijner woning zitten. Hij had een kop thee bij zich staan; maar ik merkte op dat hij aan ’t „pikeren” (peinzen) was. Strak keek hij voor zich uit en beet daarbij op zijn nagels en op zijn schralen knevel, alsof die het er bij inschieten moesten. Duivels! ik kende hem, en begreep, dat er wat aan ’t handje was. Plotseling roept hij een der politie-oppassers, die, zooals je weet, ter zijner beschikking zijn, en gelastte hem een der matrozen van de stroomop liggende kruisboot te halen. Die vent verscheen spoedig genoeg, maar wat de luitenant met hem besprak, heb ik niet gehoord; dat zal evenwel straks blijken. Toen hij weer weg was, werd ik geroepen; ’k was destijds magazijnsknecht en moest twee kelderflesschen jenever bij den kommandant brengen, hem helpen daarvan de papieren stempels, die het lak dekten, voorzichtig af te nemen, en de flesschen openen. Ik dacht eerst dat de luitenant een hartigen teug wilde nemen, misschien was hem de thee te flauw. Maar neen, hij nam uit de medicijnkist die doos met poeders, je weet wel van die, welke hij hun geeft die bloeddiarrhee hebben.” „Jawel, murias Morphini,” zei Wienersdorf. „Juist, hooggeachte geleerde. Hij wierp zoo ongeveer een zestal van die poeders in iedere flesch, schudde ze daarna duchtig, liet ze mij weer dichtmaken en plakte zelf de stempels er weer op. Een apotheker had het hem niet kunnen verbeteren. Toen liet hij mij die flesschen in een hoek zijner kamer gereed zetten, waarna ik mocht heengaan. „Tegen het vallen van den avond kwam de matroos nog een praatje met den kommandant maken en verliet het fort met de twee flesschen jenever onder den arm. Hij steeg in een djoekoeng, die aan de aanlegplaats gereed lag, greep de beseai en roeide de Kapoeas op. Eenige uren later scheepten de sergeant Greefkes met een achttal soldaten zich in een prauw in en kozen ook dien weg. De geheele bezetting verdiepte zich in gissingen; maar ik dacht er het mijne van. Des nachts om twee uur stond ik op post op het westerbastion, toen ik in de verte op de Kapoeas een prauw ontwaarde, die ik aanriep. Op mijn „werda” antwoordde de sergeant, die zoo luid hij kon: „goed volk” schreeuwde, terwijl tevens een rood licht in de prauw ontbloot werd en ons tegenschitterde. Dat was een signaal. De luitenant werd gewekt, en toen de prauw aangelegd had, werden daaruit drie kerels gedragen, die zoo slaapdronken waren, dat ze niet wakker te krijgen waren en waarvan er twee met de voeten in het blok, dat bij de politiewacht stond, gesloten werden. Jullie had die gezichten des morgens bij het ontwaken eens moeten zien! ’t Waren de mandoor’s Dasso en Doeta, die geknipt waren en nu in ’t blok wakker werden.” „Sacré nom de tonnerre!” brulde de Waal, „’k Heb een haat aan de Hollanders, maar dat doet me toch pleizier, dat die smerige kerels gepakt zijn. Maar... ik begrijp het niet goed, hoe zich de zaak toegedragen heeft. Kon die matroos dan tooveren?” „Voor een likkebroer is die vraag vrij onnoozel. Die matroos, een Bandjarees van geboorte, was vroeger mijnwerker te Kalangan geweest, maar daar wegens wangedrag ontslagen. Hij kende dus die mandoor’s zeer goed. Voor eenige blanke rijksdaalders ging hij naar de soengei Kajoe, vertelde daar aan zijn vroegere makkers, dat hij van de kruisboot gedrost was en zich bij hen kwam voegen. Hij legde daarbij een innigen haat tegen de Hollanders aan den dag en besprak menig plan met de mandoor’s om dien haat bot te vieren. Evenals onze Waal, zijn de Dajaks hartstochtelijke liefhebbers van sterken drank. De jenever, dien de matroos meebracht, werd met gejuich ontvangen en zoo hartelijk door het drietal aangesproken, dat, toen sergeant Greefkes op het tooneel verscheen, hij niets te doen had, dan bevel te geven de moordenaars aan handen en voeten te binden en hen in de prauw te dragen.” Na dat verhaal heerschte een oogenblik stilte. Toen vroeg Schlickeisen aan La Cueille of hij de strekking van het verhaal begreep? Deze boog het hoofd en keek voor zich. „Niet alleen voor onzen Arabier heb ik die gebeurtenis verhaald,” sprak Johannes, „voor ons allen moet zij een waarschuwing zijn. We kunnen niet achterdochtig genoeg zijn. Het verraad zal onder allerlei vormen ons naderen. En laten we niet vergeten, dat van alle zijden ons leven bedreigd zal zijn. We zijn in tijd van oorlog met medeneming van onze wapenen gedeserteerd, een feit dat met den strop gestraft wordt. Van den anderen kant begeven we ons naar het land der koppensnellers en kannibalen. Het is en moet steeds blijven onze leuze, waarheen we ons ook zullen wenden: pas op je kop.” „De geachte spreker wordt voor zijn boeiend verhaal met eigenaardige toepassing, bedankt,” betuigde Wienersdorf deftig. „Hij zou evenwel de kroon op zijn verhaal zetten, wanneer hij ons mededeelde, hoedanig de misdaad gestraft werd. Bij elk flink opgezet drama moet het vijfde of eindbedrijf daaromtrent uitsluitsel geven.” Johannes lachte, maar die lach getuigde van bitterheid. „Luistert,” sprak hij, „luistert nog een oogenblik, ik zal kort zijn. Die kerels werden opgezonden om voor den krijgsraad te Martapoera terecht te staan. Onderwijl hunne zaak geïnstruëerd werd, zag een amnestiebesluit het licht en de zoo ziekelijk menschlievende Nederlanders sloten van dat genadebewijs uit: Pangerang Antassari en zijne familieleden, Tomonggong Soerapatti en zijne zonen, alsook nog eenige Goestie’s (vorstentelgen), mannen, die niets anders gedaan hadden, dan zich tegen roof en verdrukking met het zwaard in de vuist verdedigd en daarbij den inlandschen oorlog met nadruk in al zijne gevolgen gevoerd te hebben; terwijl schobbejakken van de ergste soort, kerels die zich aan het gemeene recht vergrepen en de gelegenheid te baat genomen hadden om hunne vuige lusten aan de onschuldige echtgenooten en dochters hunner slachtoffers bot te vieren, waarna zij de onteerde schepsels op de meest gruwzame wijze vermoord hebben, op vrije voeten gesteld werden, met opdracht dat zij, als onder het opzicht der politie gesteld, wekelijks eenmaal hunne gemeene gezichten moesten komen vertoonen aan den officier, die niets onbeproefd had gelaten om hen aan den wrekenden arm der gerechtigheid over te leveren. Nimmer heb ik hartiger vloek in mijn leven gehoord, dan die van de lippen van onzen gewezen kommandant ontsnapte, toen de beide mandoor’s voor de eerste maal na hunne invrijheidstelling hem hunne gemeene tronies kwamen vertoonen. „O!” brulde hij, toen zij den rug gekeerd hadden, „O! had ik die ellendige komedie kunnen voorzien, dan hadden zij nooit het fort betreden.” Ieder weldenkende zal dien kreet voorzeker begrijpen. IX. Op reis.—Een anti-muskietenmiddel.—De soengei Basarang.—De Kapoeas.—Achter Poeloe Kanamit.—Het zinken van de „Tjipannas.”—Eene besnijdenis.—De varkenskop.—Een echt Dajaksch maal.—La Cueille wordt zeeziek.—Een vondst in het bosch.—Een Pangareran.—Het uitzetten der vischhaken. Toen de Dajaks den ingezamelden rottan in de prauw opgeborgen hadden en de vloed eindelijk genoegzaam gestegen was, om het vaartuig uit den modder los te kunnen werken, werd de reis hervat. Aanvankelijk hadden de reizigers met dezelfde bezwaren te worstelen als des morgens; ten laatste evenwel kwam de prauw in een tak van de soengei Basarang te recht en, hoewel de moeielijkheden der vaart nog aanzienlijk moesten heeten, zoo konden de opvarenden thans toch plaats in het vaartuig nemen en het met roeien en door met lange bamboestaken te boomen, voorwaarts brengen. Wel moesten zij nu en dan nog eens te water om een moeielijke plaats te passeeren of om bladeren en struiken op te ruimen, die zich als zoovele hinderpalen in den weg stelden, maar de soengei werd al breeder en dieper, en begon al meer en meer de sporen te vertoonen, bevaren te zijn geweest, waardoor die hinderpalen opgeruimd waren. Toch was de zon al heel nabij den horizon genaderd, toen zij de soengei Basarang zelve bereikten. Dalim was toen van oordeel om hier te blijven, totdat de nacht eenigszins gevorderd zoude zijn. In weinige uren zou men dan de Kapoeas kunnen bereiken en het zou van de ontmoetingen afhangen, of alsdan de reis zoude kunnen vervolgd worden. In den nanacht zou er veel kans bestaan, geene vaartuigen tegen te komen; in dat geval zou een goed eind weegs afgelegd kunnen worden. Zoo gezegd, zoo gedaan. De prauw werd zooveel mogelijk onder overhangende struiken langs den oever verdekt; de reizigers bereidden hun maal, en toen dat genoten was, trachtten zij rust te genieten. Die poging gelukte geheel en al naar wensch; allen sliepen als mormeldieren, in weerwil van de legioenen muskieten, en wel door een bijzonder toeval. Wienersdorf had opgemerkt, dat hunne Dajaksche vrienden, toen het eten klaar was, een soort van kleinen theepot te vuur hadden gezet en zich, voordat zij gingen liggen, ijverig met den inhoud het geheele lichaam inwreven. Zelfs dronken zij een paar teugen er van. Toen Johannes hun vroeg wat dat beteekende, vernam hij, dat het „brotoali,” een cactusplant was, waarvan de vierkante stelen behoorlijk uitgekookt een heerlijk middel tegen de muskieten opleverden. Wie dagelijks eenige kopjes van dat afkooksel dronk, had van die bloeddorstige insecten geen last; een inwrijving van die deelen des lichaams, die aan hunne aanvallen blootstonden, verzekerde de goede uitkomst. Toen de Europeanen klaagden, dat zij den vorigen nacht geen oog geloken hadden, deelden de Dajaks bereidwillig hun middel mede, hetgeen tot gevolg had, dat geen insect de slapenden naderde en deze allen een rustigen slaap genoten. Tegen middernacht werden allen gewekt door Dalim, die zich met de taak van schildwacht belast had. De prauw werd nu in den stroom gebracht en zakte voorzichtig de soengei af. Dicht bij de monding ontwaarden de vluchtelingen een open plek in het woud, te midden waarvan eenige verkoolde boomstammen zich verhieven, die naast elkander geplant, vroeger blijkbaar een vierkant omzet hielden, dat zoowel de soengei als den hoofdstroom beheerschte. Dat waren de overblijfselen van een Dajaksche benting, aan de oevers van dat riviertje gebouwd. Het was de eerste versterking, die na het uitbreken des opstands op de zuidkust van Borneo verrees. Manmoedig werd zij door Pembekel Soelil verdedigd, eerst met goeden uitslag tegen het Nederlandsche oorlogschip „Montrado”, dat haar vruchteloos beschoot; later tegen de „Onrust”, waarbij de Pembekel den dood vond, hetgeen den verdedigers de schrik om het hart deed slaan. De inneming van de benting te soengei Basarang was het laatste wapenfeit van de „Onrust”, die kort daarop zelf door Dajaks genomen en vernield werd. Toen de vluchtelingen de soengei Basarang uitvoeren, lieten zij het oog over de breede watervlakte der Kapoeas weiden. In het zuid-oosten zagen zij een paar lichten schitteren en de sombere omtrekken van het fort aan de Kapoeas-monding zich verheffen. Overigens was niets te zien zoover het oog kon peilen. De rivier was veilig en met krachtigen roeislag werd nu de lange reis aanvaard. Ja, aanvaard is het ware woord; want na twee dagen omzwervens, bevonden de vluchtelingen zich bijna op dezelfde plek, van waar zij uitgingen en hadden zij niets anders gedaan, dan het fort, waaruit zij ontvluchtten, om te trekken. Als daar ginds, waar die lichten schitterden, geweten werd, dat de deserteurs zoo nabij, nog niet eens op een kanonschot afstands zich bevonden! Maar alles daar was en bleef stil. Het fort bleef in ’t donker gehuld en de nachtelijke stilte werd slechts verbroken door twee slagen op een heldere metalen klok, die aanduidden, dat het twee uur in den morgen was. Een luid veldgeschreeuw der schildwachten kwam tot de vluchtelingen over als teeken, dat, hoe rustig alles ook scheen, de noodige waakzaamheid niet verzuimd werd. Nog eenige roeislagen en het fort zou achter „Tandjoeng Djoeking Koempai”, de eerste stroombuiging in de Kapoeas, verdwenen zijn. La Cueille, die met strakke oogen naar zijne vroegere garnizoensplaats had zitten turen, liet nu zijn pagaai zakken en zuchtte diep. Johannes hoorde zulks: „Heb je berouw?” vroeg hij. „Spreek, ’t is nog niet te laat. We kunnen je daar op dien hoek achterlaten. Jij kunt je afwezigheid aan een dronkemansuitstapje wijten. Mits je ons niet verraadt, kan je vertellen wat je wilt. Nu.... spreek, zullen we je afzetten?” „Naar die kaaskoppen terugkeeren! Sacré nom de tonnerre! dat nooit!” riep de Waal wild en woest. „Nu, dan ook geen zuchten meer; dat is goed voor vrouwen en kinderen; mannen moeten weten te handelen.” „C’était plus fort que moi,” bromde La Cueille. „Voor een oogenblik rezen al die mooie verhalen, waarop gijlieden mij gedurende de twee laatste dagen vergast hebt, mij voor den geest en pardieu! toen ik dat fort zag, waar we als in Abrahams schoot, ver van alle boschspoken, koppensnellers, bloeddrinkers en vrouwenschenders, zouden zitten, dat fort, alwaar we met weinige roeislagen konden aankomen, toen, ja ik beken het, had ik een zwak oogenblik. Maar wees volkomen gerust, dat is nu over.” En zijn pagaai in het water slaande, hielp hij met kracht mede, om het vaartuig de grootst mogelijke snelheid mede te deelen. Weldra was dan ook het fort aan het gezicht onttogen en passeerden de vluchtelingen een groep kleine eilandjes, „Poeloe telloe” geheeten. Bij het gloren van den dageraad, bevonden de deserteurs zich ter hoogte van het eiland Kanamit. Dalim oordeelde het onraadzaam, de reis verder voort te zetten en raadde aan een toevlucht te zoeken in soengei Naning, een riviertje, dat op den rechter oever der Kapoeas, achter het eiland uitwatert. Toen de prauw den smallen rivierarm ingestevend was, die Kanamit van den vasten wal scheidt, wees Johannes met den vinger een plek aan, zeggende: „Daar zoo wat, zijn we eens ter nauwernood aan de mandauw’s der Dajaks ontsnapt.” „Och God! dacht ik het niet?” gilde La Cueille, „daar zul je weer een mooi verhaal hebben.” „Je kunt voor mijn part je Walenooren toestoppen; maar dit hier is een plek op Gods aardbodem, die voor mij nog zeer levendige herinneringen bevat.” „Kom, laat die Waal grommen,” zei Wienersdorf, „ik geloof dat hij bang voor heksen en spoken is. Dat heeft men meer bij menschen die in steenkolenmijnen gewerkt hebben, niet waar Richard?” „Jawel, maar dat de Waal mij nu het woord late. Wat ik te vertellen heb, is alweer een bijdrage tot de kennis van het volk, waarmede we ongetwijfeld innig in aanraking zullen komen.” „Het was in Juli 1859. Er waren berichten ingekomen, dat de vijand zich op Poeloe Kanamit en aangrenzende oevers geducht versterkt had. Het oorlogsstoomschip „Montrado” was derwaarts gezonden en dat had tot „bateau-mouche,” tot voorlichter de „Tjipannas” een klein rivierstoomertje, dat sedert het uitbreken van den opstand in deze streken zeer gewichtige diensten had bewezen. Maar het scheepje was oud, zijn machine ratelend als een oudroestwinkel en zijn stoomketel volgens deskundigen zoo dun als een velletje postpapier. ’t Was dan ook treurig die kleine boot soms in een stroomsnelheid van 1,80 meter, die de rivieren hier bij vol ingetreden eb kunnen erlangen, te zien sukkelen. Zij mocht haar stoomspanning slechts op tien kilogram houden en daarmee was niet altijd tegen den stroom in te werken. De gezagvoerder had al menigmaal geprutteld en op het hoogst gevaarlijke van zoo’n toestand gewezen; maar.... er was geen ander stoomscheepje om de „Tjipannas” in die wateren te vervangen; zoodat, zoo luidde het officieele antwoord op die dringende vertoogen, „maar met alle omzichtigheid en wat minder angstvalligheid gehandeld moest worden.” „Kom, dat is gekscheren, niet waar,” viel Wienersdorf in. „Zoo’n antwoord is onmogelijk.” „Volkomen vrijheid om het voor gekscheren op te vatten, mijn waarde Zwitser, en ik kan me best begrijpen dat jij, een afstammeling van een vrijheidminnend volk, dat den beer der wouden in zijn wapen voert, geen begrip kunt hebben van zulke fabriekmatige volzinnenmakerij. Men is op de bureaux te Batavia daar zeer sterk in en wordt daarin slechts door de Nederlandsche kommiezerij, welker vaderschap trouwens te eerbiedigen valt, voorbij gestreefd.” „Maar dat antwoord, dat met alle omzichtigheid en wat minder angstvalligheid gehandeld moest worden, is klinkklare onzin.” „Toch niet,” glimlachte Johannes, „toch niet. Let eens goed op de beteekenis. Gebeurt er een ongeluk, dan is het bestuur geen schuld aan te wrijven; want.... alle omzichtigheid was aanbevolen. Heeft nu de gezagvoerder die omzichtigheid uit het oog verloren en gestoomd met een ketel, die de geringste spanning niet meer verduren kon, dan moet hij ook al de verantwoordelijkheid van het onheil dragen. Weigert evenwel die gezagvoerder te stoomen en gebeurt er ten gevolge van die omzichtigheid een ongeval, dan heeft men met een lafaard te doen, dien aanbevolen was minder angstvallig te zijn. Je ziet, hoe het ook uitvalt, de kat komt steeds op haar pootjes te recht en is de Regeering te Batavia steeds gedekt. De rest is bijzaak. Maar laat me nu voortgaan.” „Den bewusten dag hadden we—want we waren met een twintigtal soldaten aan boord van de „Tjipannas”—Poeloe Kanamit afgepatrouilleerd en daarop niets gevonden dan veel modder. ’t Is, zooals ge zien kunt, een laag, moerassig eiland met zwaren plantengroei overdekt, dat met iederen vloed onder water komt; ’t is ongeveer een half uur lang en slechts een paar honderd el breed. Toen we aan boord terug waren, zouden we naar den vasten wal oversteken, om ook daar het terrein te onderzoeken. Maar ten halverwegen van het vaarwater vernamen we een doffen slag, gepaard met een vrij hevigen schok en, voor we ons eigenlijk rekenschap konden geven, wat er gebeurde, begon het scheepje te zinken. Gelukkig dat de sloep slechts met een eind aan de valreepstrap bevestigd was, anders waren vele ongelukken te betreuren geweest. Nu behoefde zij slechts bijgehaald te worden; maar er was niet meer tijd dan noodig om er in te stormen. Nauwelijks toch was de sloep losgemaakt en eenige kabellengten van de boot verwijderd of deze begon een golvende beweging te vertoonen, dook eerst over den voorsteven, verhief zich weder, waarbij de achtersteven wegzonk; daarop dook de voorsteven nogmaals maar nu voor goed en verdween het geheele schip in de diepte. „Nog waren we niet van den schrik bekomen en deinde de sloep nog verschrikkelijk, toen van den wal een vrij sterk geweervuur weerklonk en met de kogels ons ook een aantal vergiftigde pijltjes om de ooren vlogen. Gelukkig werd niemand geraakt, maar onze toestand was toch uiterst benard. Allen waren we in de sloep gevlogen, slechts met de gedachte bezield het lijf te bergen; doch niemand had bij die algemeene ontsteltenis er aan gedacht wapens mee te nemen. Er waren zelfs geen roeiriemen of pagaaien voorhanden; we dreven op Gods genade. Wel lagen een paar oud-model geweren in de sloep; maar patronen waren er niet en die oude verroeste wapenen misten zelfs de bajonet. Gedurende een korten tijd hielden we de vijanden in bedwang door die onschadelijke geweren op hen aan te leggen, maar toen zij ondervonden, dat toch niet geschoten werd, nam hun moed hand over hand toe, en spoedig waren eenige hunner djoekoeng’s bemand en maakten die zich gereed onze sloep op zijde te schieten. We zouden allen verloren geweest zijn, want we waren volkomen weerloos tegenover hunne vreeselijke mandauw’s, doch daar verscheen de „Montrado” aan den noorderingang van het vaarwater en niet zoodra had deze onzen neteligen toestand bemerkt of een kanonschot weerklonk, dat om de ooren onzer belagers een hagelbui van kartetskogels deed fluiten, die, hoewel in haast en slecht gericht, evenwel de goede uitwerking hadden, de Dajaks als schimmen te doen verdwijnen. Weinige minuten later bevonden we ons aan boord van het oorlogsschip en waren we gered. „Oef!” riep La Cueille, „dat ’s me een pak van ’t hart. ’t Was me, of ik de nachtmerrie had. Je komt er telkens nog al goed af; dat ’s me een troost bij al je nare verhalen.” „Maar,” vroeg Wienersdorf, „hoe zijn die luidjes thans hier gezind?” „’t Is nog raar gespuis en als ze ontdekten, dat we blanken zijn, zou ons leven geen oortje waard zijn. Maar we zijn nu Dajaks, „Hèlo mikèh” niet bang zijn,” voer Johannes lachende voort. „In allen gevalle zijn we met ons zevenen en kwaad zal het niet kunnen, als we de wapens onder bereik houden.” De prauw zwenkte de soengei Naning in en voer deze op, totdat een groot huis bereikt werd. Dalim en een zijner landslieden, vergezeld van Johannes, stegen aan wal en klommen langs een schuins liggenden boom, van inkervingen voorzien, de gewone trap, die toegang tot de Dajaksche woningen verleent, op naar boven en traden het huis binnen. Al de achtergeblevenen in de prauw hadden een geweer gegrepen en hielden zich tot handelen gereed. Maar na een poos, die den wachtenden zeer lang scheen, trad Johannes naar buiten, maakte een gebaar tot geruststelling en riep in het Dajaksch dat men bij vrienden aangeland was. En werkelijk woonde daar een bloedverwant van een der opvarende Dajaks, die zich, als betrokken bij de opstandszaken, daar schuil hield. Het was een Islamsche Dajak, dat wil zeggen, dat hij zijne heidensche gebruiken vaarwel gezegd en den Mahomedaanschen godsdienst omhelsd had. Dat was nog eerst kort geleden geschied en sedert had hij zijn Dajakschen naam „Mihing” voor dien van „Ali Bahar” verwisseld. Maar waarschijnlijk waren de „Sangiangs” (halfgoden) over die bekeering vertoornd, want de Hadji, die hem bekeerd had, was bij het baden door een kaaiman gegrepen en verslonden. Toen Dalim aan Ali Bahar vertelde, dat een „Sjech” onder het gezelschap was, gaf deze luide zijn vreugde te kennen en stormde hij naar buiten om de reizigers te begroeten en te verzoeken bij hem binnen te treden. Vooral overlaadde hij den Arabier met eerbiedsbewijzen; hij schudde hem de hand zoo als hij dat wel eens te Kwala Koepoeas, in navolging der blanken gezien had, wreef het tipje van zijn neus tegen dat van den pseudo-Sjech, om hem den Dajakschen groet toe te brengen en legde eindelijk zijne beide handpalmen uitgestrekt op zijn voorhoofd onder het prevelen van: „Allah akbar”, zooals hij dat zijn vorigen leeraar had zien en hooren doen. La Cueille kweet zich deftig van zijn rol, hij boog telkenmale onder het uitspreken van „Bismillah”, afgewisseld met een Waalschen vloek, dien niemand begreep, en liet met veel vroomheid de kralen van zijn rozenkrans onverpoosd tusschen de vingers glijden. Maar toen zijn gastheer hem mededeelde, dat hij twee zonen had, jongelingen van omstreeks veertien en vijftien jaren, en het zijn vurigste wensch was, dat de heilige man die jeugdige Dajaks besnijden zoude, ontsnapte hem een gebaar van ontzetting. In zijn wanhoop sprong de Waal op, strekte zijn handen ten hemel, als om dien tot getuige te roepen, waartoe hij gekomen was. Gelukkig dat Johannes zijn lachlust, door dit koddig tusschenspel opgewekt, had kunnen bedwingen; hij verklaarde thans den verbaasden Dajak, dat de heilige met vervoering Allah dankte, voor het voorrecht hem geschonken, weer aan twee medeschepselen het zichtbare teeken van tot de uitverkorenen des Profeets te behooren, te mogen mededeelen. Maar men moest wachten tot dat de zon aan den hemel gestegen zou zijn ter plaatse door de uitgestrekte armen des Sjech’s aangewezen. Deze zoude zich intusschen afzonderen om zich door het gebed tot de heilige handeling voor te bereiden. Toen de Waal in de prauw weergekeerd was, gevoelde hij zich zeer neerslachtig. Hij had in zijn leven steenkolen gedolven, stoomketels geklonken, geweerloopen geboord, hanen gefrischt en bajonetten vervaardigd; maar een besnijdenis te verrichten, daartoe achtte hij zich niet in staat. Dat werk was hem te fijn; hij begreep dat hij daarbij fiasco moest maken. In doffe wanhoop greep hij evenwel zijn zakmes, beproefde op zijn duim of het wel scherp genoeg was voor de bewerking en keek uit naar een steen om het nog wat aan te zetten. Johannes keek hem glimlachend aan, maar toen hij begreep, wat dat mes te beduiden had, schaterde hij het uit. „Steek dat ding toch in je zak,” zei hij, toen zijn lachbui wat bedaard was, „daar komt geen ijzer of staal bij te pas. Dat je dat als Arabier niet weet! je bent nog weinig in je rol. Wacht, ik zal je het werktuig fabriceeren, dat je noodig hebt.” En een stuk bamboe grijpende, fatsoeneerde hij dat in de gedaante van een mesje met uiterst scherpe snee, waartoe de glasharde bast van de bamboe zich bij uitnemendheid leende. „Zie zoo,” zei hij, „je hebt nu niets anders te doen, dan de huid tusschen den voorsten vinger en duim te nemen en die met dat mesje een weinig af te schaven, evenwel zoo, dat een paar droppels bloed zichtbaar worden. Kom, kom, je zet een gezicht of je een moord moet begaan; ’k zeg je, alleen de huid maar wat schaven.” „O!” riep de Waal in wanhoop, terwijl hij het bamboelemmet hemelwaarts ophief, „o! ’k doe de plechtige gelofte, als ik in mijn land terugkom, dit mes bij het altaar van Notre Dame op te hangen!” „Waarmee je een paar Mahomedaantjes gefabriceerd zult hebben! Ja, daar zal ze nog al op gesteld zijn, daar zal je haar pleizier mee doen. Het idée is prachtig. Maar, om bij de zaak te blijven, vergeet nu maar niet gedurende de bewerking een aantal „Allah’s” en „Bismillah’s” te mompelen; ook niet om na de bewerking de afwassching der handen door den Koran voorgeschreven, te volvoeren.” La Cueille, zoo door die raadgevingen gesteund, hield zich nog al goed. Op het aangegeven uur volvoerde hij, niettegenstaande het gillen en tegenspartelen der patiënten, de operatie met een handigheid en ook met een zachtzinnigheid, die men niet verwacht zoude hebben, van een hand, die gewoon geweest was, den voorhamer te hanteeren. Maar toen de besnijdenis afgeloopen was, wachtte hem een nieuwe beproeving. De Dajaks zijn groote liefhebbers van feestvieren; iedere gelegenheid is hun daartoe welkom, en nu was niets natuurlijker dan dat die besnijdenis, waardoor twee heidenen tot kinderen Gods gemaakt en bij de uitverkorenen des Profeets ingelijfd waren, met een goed middagmaal en een flinken teug zoude bezegeld worden. Allen, maar voornamelijk Sjech Mohammed Al Mansoer, gaven hunne ingenomenheid daarmede te kennen en de laatstgenoemde gaf zelfs een spreuk ten beste, waarbij hij meende dat „Allah het best in zijne gaven verheerlijkt wordt.” Maar toen tegen het middaguur allen met de huisgenooten huns gastheers met gekruiste beenen, in een kring geschaard, op het matje zaten, dat tot feestdisch zoude dienen en als eerste schotel een vervaarlijk groote varkenskop, ter nauwernood van zijn grofste borstels ontdaan en even boven het vuur gepoft, op een groot blad opgedragen werd en daarnaast een pot met „toeak” verscheen, boog Johannes zich tot den Waal en fluisterde hem eenige woorden toe. Met zichtbare drift voer deze laatste op: „Que la peste t’étouffe, vilain animal!!” schreeuwde hij. Het geheele Dajaksche huisgezin stoof verschrikt op bij die uitbarsting van gramschap, maar Johannes stelde hen gerust door de verklaring, dat de heilige naneef des Profeets zijn verontwaardiging te kennen gaf over de stoutheid om in een pas bekeerd huisgezin en bij zoo’n feest zulke spijzen en dranken op te dragen en vooral hem die voor te zetten. „Ziet hoe de heilige rilt,” voer hij voort, „hij rilt van afschuw bij het zien van het onreine voedsel, door Ngabehi Mohamed zoo streng veroordeeld.” En werkelijk de Arabier schoof heen en weder als een bezetene en mompelde binnensmonds een mengelmoes van Waalsche, Fransche en Hollandsche vloeken. Hij begreep, dat hij te wille van zijn kleed van een lekker gerecht, den zoo smakelijk uitzienden varkenskop, waarvan hij zijn deel reeds in gedachte met citroensap en lombokh toebereid had, afzien moest, en dat hij een hartigen teug van den zoo lekker ruikenden „toeak” zou moeten derven. Met den „toeak”, een uit rijst gegisten, peper, betèlnoten en suiker vervaardigden drank, had hij reeds vroeger kennis gemaakt en hem toen zoo lekker gevonden, dat, nu hij den pot met het verleidelijk vocht had zien verschijnen, hij zich de belofte gedaan had, den inhoud geducht aan te spreken. Maar nu, die verduivelde Johannes! dat die zijn mond niet kon houden. Hij draaide zijn tulband heen en weer op zijn hoofd en had veel trek dat hoofdtooisel door de geopende deur in de soengei te werpen. Maar Indoe Soemping, de gastvrouw haastte zich den wanhopigen Arabier een geduchte portie „tambilok” degelijk gekruid en gepeperd en goed gebraden, en ook eenige stukken „liendoeng”, die in een zure eiersaus dreven, voor te zetten. Nadat de heilige man er een gebed over uitgesproken had, liet hij zich die gerechten bij gebrek aan wat anders, met een flinke portie schijfjes gebakken „Koedjang” goed smaken. Hij verklaarde zelfs later, dat hij die Dajaksche keuken uitermate fijn en lekker gevonden had. „Dat geloof ik wel,” meende Johannes, die het verkorvene goed had te maken, „’t was het fijnste, wat ze je voorzetten konden. Dàt heb je toch met je besnijdenisbaantje op ons voor gehad. Ons heeft men van die lekkernijen niet gepresenteerd.” „Maar wat is het, wat ik eigenlijk gegeten heb?” „Weet je dat niet, orang bodokh? (domkop) Welnu, de Koedjang is een knolgewas, dat in de lage Dajaklanden overal in het wild groeit en de aardappelen vervangt.” „Die ken ik wel; die heb ik te Kwala Kapoeas genoeg gezien en gegeten. Zoo aan schijfjes gebakken, zijn ze bepaald lekker; maar ik bedoel meer de vleeschgerechten. Hoe hoorde ik ze ook weer noemen?” „Tambilok” en „liendoeng?” „Juist, wat zijn dat?” „Heb je te Kwala Kapoeas, wel eens een ouden boomstam, die lang in de rivier gelegen had, zien opensplijten?” „Wel zeker; dat is nog zoo lang niet geleden, bij gelegenheid dat het vlot vernieuwd werd, waarop de badinrichting stond.” „Welnu, wat heb je toen gezien?” „Wat ik toen gezien heb? Ik begrijp je niet. Wat ik toen gezien heb? Wel, die boomstammen met wiggen opensplijten en naar de keuken dragen, om ze als brandhout te bezigen. Daaraan heb ik mee gecorveed.” „Ze hebben oogen en zien niet, die Europeanen”, mompelde Johannes. „Heb je niet opgemerkt, dat het hout, van binnen geheel en al in de lengte doorboord was met ontelbare gangen van ongeveer een pink dikte; ofschoon de stam van buiten geheel gaaf was?” „Wel zeker en die gangen waren van binnen met een harde en witte schelplaag gevoerd.” „En in die gangen werden lange, vette, witte wormen aangetroffen. Welnu?” „Welnu....? Wel dat is de paalworm.... dat weet ik wel,” sprak La Cueille aarzelend. „En het is die paalworm, die de Dajaks „tambilok” noemen, en waarvan ze zulk een lekkeren schotel bereiden.” „O! Notre Dame de bon secours!” gilde de Waal walgend en kokhalzend. „En de „liendoeng”,” vervolgde Johannes als in één adem zijn lekkerbekstoelichting, „en de „liendoeng” is een zoo wat drie voet lange waterslang, ter dikte van een mansarm, rood van kleur, met zwarte strepen op den rug, die een zeer gladde huid heeft, maar niet giftig is. Die is de lievelingskost der Dajaks.” [38] „O! en ik heb die voor paling gegeten!” riep La Cueille met wanhoop uit, terwijl hij het hoofd buiten boord der prauw stak en met het bovenrif bewegingen volbracht, zoo als stumperds bij zeeziekte plegen te verrichten, wanneer zij hun offer aan Neptunus plengen. „Zie je, dat ’s dwaas van je wat je daar doet,” zei Johannes lachend. Zoo’n aterling lachte om alles, het was om helsch te worden. „Nu zal je straks honger hebben,” vervolgde hij half medelijdend, „maar laat je dat niet ongerust maken; ’k heb op Dajaksche wijze een groot stuk van dien varkenskop in een blad gewikkeld, als je je straks wat minder kinderachtig gevoelt, kan je je hart ophalen. Maar wat een poppetjes maken ze toch van jullie in die Walenkwartieren? Kerels, die bleek om hun neus worden, wanneer ze van een paalworm of een slang proeven. Je zult nog wel eens wat anders achter je knoopsgaten moeten steken voor dat je thuis zult zijn.” La Cueille zuchtte, maar antwoordde niet. Hij legde zich te rusten en.... was het het zalige bewustzijn twee heidenen aan den Vorst der duisternis ontrukt te hebben? Of was het de invloed der aandoeningen, dien dag bij de besnijdenis en na het verorberen der slangen en paalwormen, ondervonden? Wie zal dat ooit uitmaken? Genoeg zij het, dat hij spoedig in een diepen slaap gedompeld werd en dat, zooals hij daar in ’t heilige gewaad uitgestrekt lag met een glimlach op de lippen, hij een fraai beeld vertoonde van den slaap des rechtvaardigen. Middelerwijl Sjech Mohamed Al Mansoer sliep, waren Johannes, Wienersdorf, Schlickeisen en Dalim onder geleide van hun gastheer Ali Bahar, na eenige ruggespraak met dezen, behoorlijk gewapend het bosch ingetreden. De beide overblijvende Dajaks van het reisgezelschap bewaakten de prauw en hadden daartoe ieder een geweer ter hand genomen. Niets verdachts liet zich evenwel ontwaren en zoo omstreeks een uur voor het vallen van den avond kwamen de anderen terug en brachten een groot pak gereedschap, waaronder schoppen en pikhouweelen mede, als ook twee kleine bronzen één pond kanons, die zij dachten dat hun te pas zouden kunnen komen. Die gereedschappen en die wapens hadden zij, zooals zij beweerden, in een ledige hut gevonden en waren afkomstig van de gezonken „Tjipannas”, die door de Dajaks opgevischt waren. Er moest nog een wandeling gemaakt worden, want daar lag nog een koperen kruitkist, zooals die aan boord der oorlogschepen gebruikt wordt, waarin nog eenig buskruit aanwezig was. Dicht daarbij lagen een vijftigtal kartetsen voor de kanonstukjes; die mochten niet te loor gaan. Verder was er nog een lichte ankerketting van een dertig vadem lengte, die van onschatbaren dienst zoude kunnen zijn. Tegen acht uur omstreeks was alles aan boord, en toen meende La Cueille, die intusschen wakker was geworden, dat de reis zoude vervolgd worden; maar in stede daarvan zetten zijne makkers zich nog eenigen tijd met den gastheer te praten. Eindelijk, toen die zijn huis ingetreden was en de anderen de prauw instapten en zich gereed maakten om rust te genieten, vertelde Johannes den Waal, dat zij dezen nacht en ook nog den volgenden dag in soengei Naning zouden verwijlen. „Maar,” vroeg La Cueille, „is het niet gewaagd, hier zoo nabij het Hollandsche fort, langer dan noodig te verblijven?” „Langer dan noodig, zou zeker gewaagd zijn. Maar we mogen niet te veel haast aan den dag leggen, dat is zoo strijdig met den aard en de gewoonten der Dajaks, dat wij groote achterdocht zouden opwekken. Je hebt onzen gastheer hooren vertellen, dat je voorganger, zijn vroegere godsdienstleeraar, door een kaaiman gegrepen is. Nu heeft hij ons verzocht, hem morgen te helpen dat beest te vangen. Dat is een uitnoodiging, die geen Dajak mag afslaan. Dat zou de bloedigste tooneelen veroorzaken.” „Een kostelijk mooi baantje. Goddank! ik heb van zoo’n jacht geen verstand, zoodat ik stilletjes hier zal kunnen blijven!” „Mis; je hebt er integendeel een rol bij, die niemand anders vervullen kan.” „Ga dan je gang, als ’t maar weer niet geldt slangen of paalwormen te eten. Dan pas ik.” „Vertel nu geen domheid. Luister. Ik heb mij uitgegeven voor Pangareran....” „Ik voor een afstammeling van den Profeet; jij nu voor een Pangerang; ik zie den dag nog aanbreken, dat de twee Zwitsers Radja zullen worden. Nu, als ons dat naar de noordkust zal kunnen tooveren, mij wel.” „Nogmaals, verkoop geen onzin. ’k Heb me niet voor Pangerang (vorst) maar voor Pangareran uitgegeven.” „Zoo, is daar onderscheid in? Zeg me dan eerst wat een Pangareran is.” „Dat is iemand die er werk van maakt, krokodillen te vangen.” „Zoo, zoo; maar als jij je daarvoor uitgegeven hebt, dan ben ik bij dat werkje niet noodig.” „Wel zeker; een Pangareran gaat nimmer uit, om zijn vak uit te oefenen, zonder een priester bij zich te hebben, die gebeden prevelt. En, waardste Arabier, in onze associatie komt jou het biddersbaantje van rechtswege toe.” De Waal verschoof zijn’ tulband eens, bedacht zich een oogenblik en sprak toen: „Maar ’k dacht dat de Dajaks heidenen waren? Een Mahomedaansch gebed is dus zeker te onpas.” „De meeste Pangareran’s zijn Maleiers, dus Mohamedanen. Je weet toch ook wel, dat de Dajaks geen kaaiman durven vangen.” „Waarom niet?” „Omdat Djata—een broeder van Mahatara, de God der Dajaks—de vader van alle krokodillen is en zelf onder de gedaante van een kolossalen kaaiman in den hemel vertoeft. Voor geen schatten der aarde zullen daarom de Dajaks een dier monsters dooden en worden zij door de bloedwraak daartoe gedwongen, dat wil zeggen, wanneer een hunner bloedverwanten, vrienden, gasten of buren verslonden is, dan: je weet „il y a des accommodements avec le ciel”, wordt een Maleier betaald, om den misdadiger te dooden.” „Met je permissie, hoe weten ze, wie de misdadiger is? Hier in deze wateren zwemt nog al wat van dat ontuig.” „Dat er bij zulk eene wraakpartij een enkel onschuldig zoontje van Djata omkomt, is zeker, maar dat schijnt de Dajaks niet te deren. De jacht wordt niet opgegeven, voor dat een kaaiman gevangen is, in welks ingewanden overblijfselen van het slachtoffer zijner vraatzucht gevonden worden. Je herinnert je toch nog wel, toen dat lieve Dajaksche meisje, de kleine Biengies, bij het fort te Kwala Kapoeas door een kaaiman weggehaald was. Toen zijn zeker een vijftigtal van die ondieren aangebracht, totdat eindelijk ruim zes weken na het ongeval een zeer groote gevangen werd, in wiens maag een dicht ineengewerkte bos menschenhaar en de koperen braceletten, die de deern gedragen had, gevonden werden. Toen was de jacht uit.” „Of ik mij dat nog herinner? Wel zeker; ’k heb toen de Javaansche soldaatjes geholpen om het vet uit al die krengen te koken; zij brandden dat ’s avonds in hunne lampjes. Wat een zacht vet was dat, nog zachter dan de fijnste reuzel. Ik wilde toen een voorraad bewaren; ik ben overtuigd dat kaaimannenvet een uitmuntend middel moet zijn tegen winterhanden en wintervoeten.” „Verduiveld, daar zul je hier last van hebben, geloof dat vrij; maar let nu op. Straks tegen middernacht ga ik de haken uitzetten en daarbij moet je tegenwoordig zijn. Je hebt immers flink geslapen?” „Ja dat heb ik; maar.... de haken uitzetten? wat is dat en wat heb ik er bij te doen?” „Wat dat is, dat zul je wel zien; wat je er bij te doen hebt, och, niet veel; alleen maar gebeden prevelen; en daar we waarschijnlijk in het holle van den nacht met ons beiden alleen zullen zijn, kun je ook dat bidden achterwege laten. Maar denk er om, dat je morgen, wanneer een kaaiman mocht gevangen zijn, deftig en zalvend bidt. Je moet zelfs het ondier overlezen, anders krijg ik een ongeluk. Zie hier een beduimelde Maleische bloemlezing van Roorda van Eysinga, die kan best dienst doen voor Koran; ze is er smerig genoeg toe.” Na die bespreking volgden de beide mannen weldra het voorbeeld hunner makkers. Zij wikkelden zich in hunne spreien, maar bleven voorzichtig waakzaam en uitkijken. Toen de „Taloetoek”—een kleine uilensoort met zwarte donsachtige veeren op het lijf, maar met roodachtige vleugel- en staartpennen—te middernacht zijn droefgeestig: „khoekh, khoekh” deed hooren, wenkte Johannes den Waal en maakte een der Zwitsers wakker, om voor de algemeene veiligheid te waken. Beiden bestegen vervolgens een djoekoeng, waarin lange rottan-einden aan elkander gebonden lagen, zoodat zij kabels van dertig tot veertig meter lengte vormden, aan welker uiteinden stevige ijzeren haken van anderhalven voet lang en nagenoeg een vinger dik bevestigd waren. Na een lampje aangestoken te hebben, beijverden zich beide mannen de haken van aas te voorzien, waartoe zij hoofdzakelijk levende eenden gebruikten. Haak en eend werden op een vlotje van pisangstammen zoodanig bevestigd, dat bij het te water laten de eend drijvende en levend bleef. Toen zij daarmee klaar waren, blies Johannes het lampje uit; beiden grepen de beseai’s en zakten zachtkens en zonder gedruisch te maken de soengei af, op hun weg slechts voorgelicht door de millioenen en millioenen vuurvliegjes, die op de bladeren van de Rambei-boomen [39] langs de oevers van het smalle riviertje als zoo vele heldere vonkjes schitterden. In de soengei werden een paar haken uitgezet; maar de uiteinden van de rottankabels, aan een zwaar stuk hout gebonden en dit laatste zoodanig aan eenige takjes aan den oever bevestigd, dat deze bij een eenigszins heftigen ruk moesten breken om het stuk hout drijvende te laten. In de monding der Naning werd ook zulk een vischtoestel geplaatst, alsook nog een paar daar tegenover, aan den westelijken oever van het eiland Kanamit. Toen dat alles goed besteld was, roeiden onze beide Europeanen zachtkens naar hunne prauw terug en legden zich ter ruste. X. Een kaaiman aan den haak.—Een jacht te water.—De verrichtingen van den Pangareran.—La Cueille en Johannes te water.—Een ex-voto.—Het zegeteeken.—Een Dajaksche stokerij.—De soengei Mantangei.—Onraad.—Gevecht met een boa constrictor.—Een slapend echtpaar door den boa overvallen.—De reis vervolgd.—Jacht op twee Dajaks. Toen weinige uren later de dageraad met zijn gulden tooi verscheen, werden spoedig, zoowel de bewoners van het huis, als de opvarenden van de prauw luide gewekt. In hun ongeduld waren toch een paar kleine jongens met een djoekoeng de soengei afgezakt en hadden de tijding aangebracht, dat de eend, aan de monding van het riviertje geplaatst, verdwenen was; maar dat zij heel in de verte, bovenstrooms van het eiland, een stuk hout ontwaard hadden, dat met kracht tegen de stroomrichting scheen opgevoerd te worden. Iedereen haastte zich op die tijding en toen het ontbijt—wat gekookte rijst van gisteren met gedroogde visch—verorberd was, snelden allen naar de djoekoengs, die gereed lagen, en weldra schuimde het water van de kleine soengei Naning onder de krachtige pagaaislagen en waren de vaartuigen spoedig uit het oog der twee Zwitsers, die als wachthebbenden in de prauw achterbleven, verdwenen. Al de haken, in de soengei uitgezet, waren nog aanwezig; ook die aan de oevers van Poeloe Kanamit gesteld, kon men ontwaren, en lagen de spartelende en kwakende eenden nog steeds in doodsangst op hunne vlotjes. Maar het aas aan de monding van het riviertje aangeboden, was met haak en rottankabel verdwenen. IJverig werd uitgekeken en jawel, geheel overeenkomstig het bericht der kleine jongens, dreef ten noorden van het eiland een zwaar stuk hout, dat van tijd tot tijd met rukken tegen den stroom in werd gesleurd. Als pijlen uit een boog schoten de djoekoeng’s vooruit en weldra was het stuk hout ingehaald en in een der vaartuigen geheschen. Aller handen grepen den kabel om hem in te palmen en spoedig was een monster zichtbaar van minstens twintig voet lengte. Maar zoodra het ondier, na veel tegenspartelen, aan de oppervlakte des waters gebracht was, deed het een vreeselijken luchtsprong, waardoor zijn geheele lichaam buiten het water verscheen en deed vreezen, dat de haak afbreken of uitscheuren zoude. Met den staart geeselde het monster het water tot schuim en schoot in blinde woede met zulk een kracht vooruit, dat de opvarenden loslaten moesten, wilden zij hunne vaartuigen niet onder water gesleept zien. Ter nauwernood was er tijd om het houtblok, waaraan de kabel vastzat, over boord te smijten. Maar met inspanning van alle krachten werd dat blok gevolgd en in ’t oog gehouden. Toen die razende wedren ongeveer een half uur geduurd had, begon de vaart van het houtblok zichtbaar te minderen en eindelijk lag het stil aan de oppervlakte voor den stroom te zwaaien. De djoekoeng’s naderden nu, alle handen werden weer aan het werk geslagen, namen het blok in en heschen den kaaiman weer van uit de diepte tot aan den waterspiegel. Weer vertoonde het ondier zijne acrobatische toeren en maakte daarbij sprongen, alsof het een luchtbewoner wilde worden. Soms draaide het aan den kabel twintig à dertig malen oogverblindend snel om zijn lengteas, terwijl het water in wilde golven omhoog werd gejaagd. Toen ook die pogingen om zich los te scheuren mislukten, schoot het monster weer vooruit en sloeg op de vlucht. De krachten van het gevangen dier namen evenwel af, want nu waren het slechts weinige djoekoeng’s en dan nog maar van de kleinste soort, die genoodzaakt waren den kabel te laten slippen en achter te blijven. De meesten hielden vol en volvoerden, terwijl zij met reuzenkracht gesleept werden, pijlsnel een wedloop, waarbij het witte schuim zich voor den boeg wild en woest krulde en de slanke en ranke vaartuigen dreigde te overstelpen. Maar de aanhouder wint. De vaart van het monster minderde allengskens en weldra was het weer gedwongen uit te rusten. Nu werd de vertooning van straks herhaald. Andermaal schoot de kaaiman vooruit, toen de zon hem onbescheiden in de oogen scheen; andermaal volgden de djoekoeng’s in ijlende vaart. Maar de afstanden, die werden afgelegd, werden al korter en korter en het oogenblik was nabij, dat het ondier uitgeput en onmachtig zoude zijn verderen tegenstand te bieden. Dat was het tijdstip voor den Pangareran en zijn akoliet om werkzaam op te treden. De prauw, waarin beiden gezeten waren, moest den kaaiman op zijde komen; waarna de Pangareran de verontschuldigingen van de Dajaks moest bijbrengen dat zij een „badjai” (krokodil), een kind en dienaar van Djata, den broeder van Mahatara het almachtige Opperwezen, moesten dooden. Tevens moest hij betuigen, dat zij (de Dajaks) door het ombrengen van een hunner verwanten of vrienden tot bloedwraak genoodzaakt werden. Dit geschiedde om de Dajaksche adat te bevredigen. Vervolgens zou de priester, als helper van den Pangareran eenige hoofdstukken uit den Koran lezen; waarna beiden op het lichaam moesten stijgen van den uitgeputten krokodil, die inmiddels bewegingloos langs boord lag, de Pangareran om de vreeselijke kaken van het ondier met een paar rottanglussen toe te halen en hem zoo onschadelijk te maken, de priester om hem bij dat werk met zijne gebeden te helpen. Bij die verrichting is in den regel hoegenaamd geen gevaar of ongeval te vreezen, wanneer zij slechts met kalmte en vastberadenheid uitgevoerd wordt. Maar al reeds bij den eersten wedren, door den krokodil gehouden, had de pseudo-Arabier geheel zijn bezinning verloren en al de „Notres Dames” zijner kennis luide aangeroepen en al de qualificatiën van de Moedermaagd, in de litanie van Lorette vervat, in de grootste wanhoop uitgegild. Eindelijk half suf van angst, zat hij nog maar automatisch kruisteekens op mond en borst te maken en te prevelen: „priez pour nous, priez pour nous.” In dien toestand moest hij handelend optreden. Johannes was reeds met zijne naakte voeten op den kop van het ondier gesprongen en maakte zich gereed zijn prooi te muilbanden, toen de Dajaks hem toeriepen, voorzichtig te zijn, daar de priester hem nog niet gevolgd was. Driftig prevelde hij eenige woorden, waaronder een welgemeende hollandsche vloek klonk, die evenwel gelukkig door de omringenden niet verstaan werd. Toen evenwel La Cueille, al zijn moed bij elkaar rapende, hem volgen wilde en met zijn sandalen de glibberige huid des kaaimans betrad, gleed hij uit en viel schrijlings op het lijf van het ondier, in zijn geestelijk gewaad zoo bespottelijk verwikkeld en met zulk een koddig gelaat, dat de Dajaks, toch al een volkje, welks lachspieren spoedig in beweging zijn, in een daverend „soerak” (gejuich) [40] uitbarstten en hun lachen niet konden bedwingen. Maar de kaaiman, verwoed door den ontvangen schok, half onzinnig ten gevolge van de vermeerderde pijn door den haak in zijn keel veroorzaakt, verzamelde zijn laatste krachten, trok en wrong aan den noodlottigen kabel en zweepte met zijn staart vreeselijk de oppervlakte des waters. Een oogenblik poogde de Waal in doodsangst zijn ruiterpositie te bewaren, maar op die gladde huid met stekelige ruggegraat en bij die dwaze sprongen ging dat niet. Al spoedig gleed hij af en verdween in de diepte. Johannes poogde ook zijn standpunt te behouden; hij had zijne vingeren aan beide zijden in de oogen zijner tegenpartij gewrongen en trachtte zich in de oogkassen vast te klemmen. Maar door de hevige smart nog woester gemaakt, deed het ondier een vreeselijken ruk, verbrak den rottangkabel, waaraan de haak vast zat, en schoot met den Pangareran op zijn kop vastgeklemd, in ontzettende vaart onder water. Het was evenwel zijn laatste krachtsinspanning geweest. Borrelend brak het water op eenigen afstand in een paar golven omhoog, en weldra dreef het lijk van den kaaiman met den geelwitten buik omhoog, waarop de toeschouwers de vore konden opmerken, die de kleine „poeai”, door de vaste hand van Johannes bestuurd, zich tot in de ingewanden des ondiers gebaand had. De „poeai” is een klein driekant mesje met langen steel, dat met zijn scheede aan de scheede van den mandauw is vastgehecht. Het dient voornamelijk om bij het koppensnellen de schedels, nadat zij op een houtvuur geroosterd zijn, verder van de vleeschdeelen, die niet genoegzaam verkoold zijn, te ontdoen. Iets verder dan de kaaiman kwam Johannes boven water en zijn eerste werk was om naar den Waal uit te zien. Toen hij dezen half verdronken nog in het water ploeterende, ontwaarde, schoot hij naar hem toe en hielp hem in het naastbij zijnde vaartuig. Helaas! de arme priester had zijn Koran, zijn rozenkrans en zijne sandalen verloren; maar toch dankte hij de Heilige Maagd vurig, dat hij er zoo afgekomen was. De sandalen werden een oogenblik later opgevischt, maar het Heilige Boek des Profeets en het bidsnoer bleven weg. Toen het lijk van den gevangen krokodil op Poeloe Kanamit aan den wal gebracht en opengesneden was, vond men in de maag een vasten harden bal van ineengedrukt haar, waarvan het grootste gedeelte aan individuën van het menschelijk geslacht toebehoord had, een paar tibia’s, die Wienersdorf klassificeerde, als aan een varken behoord te hebben en eindelijk een gouden ring met fraaien steen en een rozenkrans, die beiden erkend werden, als het eigendom te zijn geweest van den opgepeuzelden hadji. De vreugde was nu algemeen, want men was thans zeker den schuldige gevangen te hebben; de bloedwraak was voldaan en de jacht kon verder gestaakt worden. De ring werd door den dankbaren Ali Bahar aan den kloeken Pangareran toegewezen; het bidsnoer aan den Arabier ter vervanging van het verlorene. Johannes scheen aangedaan en mompelde zacht, terwijl hij den steen des rings in de stralen der zon liet flonkeren: „Dat aandenken zal mij nimmer verlaten. Verduiveld, dat was haast te duur gekocht. Ik kan niet zeggen, dat de nabijheid van Poeloe Kanamit mij geluk aanbrengt. Dat is de tweede maal, dat ik in deze buurt verschijn, en beide malen had het verduiveld weinig gescheeld, of ik was om zeep.” Van zijn kant boog La Cueille vroom het hoofd, sloeg een kruis en beloofde plechtig, bij terugkomst in het vaderland, ook dien rozenkrans als ex-voto der Moedermaagd aan te bieden. „Dien moet je bij je bamboemesje hangen,” meende Johannes. „Waarlijk je Notre Dame zal in haar nopjes komen. Als jij je kop thuis zult brengen, zal de verzameling curieus zijn.” „Ja, lach er maar mee, koffiekleurige heiden! ik heb den geheelen tijd gebeden en ik ben overtuigd, dat als ik er niet bij geweest was, je....” „Ik niet in het water gelegen had, dierbare stroopkleurige Arabier van mijn hart!” lachte Johannes goedig. „Maar kom, jij met je gebeden en ik met mijn poeai, wij hebben beiden ons best gedaan, en ook hier geldt de spreuk: „einde goed, alles goed.” Toen de krokodillenjagers in de soengei Naning terugkwamen, was het middaguur reeds lang verstreken. De familieleden hielden zich onledig met den reusachtigen kop van het gevangen ondier met hunne poeai’s van de vleeschdeelen te ontdoen, waarna het bekkeneel bij de uitwatering der soengei op vier paaltjes van ongeveer anderhalven voet lang opgesteld werd op een plekje daartoe expresselijk opengekapt en van onkruid gezuiverd. Om het voorkomen van dit zegeteeken nog meer indrukwekkend te maken, plaatste Ali Bahar tusschen de opengesperde kaken van den monsterachtigen kop, een menschenschedel, die daarin als in een reuzennotenkraker gevat scheen. In de Dajaklanden vindt men vele zulke zegeteekenen, opgericht langs de oevers der rivieren, niet alleen van krokodillen, maar voornamelijk van wildezwijnskoppen en worden deze laatste vooral geplaatst op begraafplaatsen, als om een gedenkteeken daar te stellen op, of beter in de nabijheid van de laatste verblijfplaats van hem, dien dit schadelijk gedierte vernielde. Wat ook niet onopgemerkt mag blijven is, dat, hoewel door de Nederlanders het koppensnellen zeer streng verboden is, toch in de benedenlanden, waar alleen het bevel der blanken eenig gezag heeft, vele Dajaks in het bezit van menschenschedels zijn. Vraagt men hun naar de herkomst, dan zijn het steeds erfstukken uit den voortijd, alhoewel die bewering veelal weersproken wordt door het versche uiterlijk van het besproken bekkeneel. Na nog een duchtig maal verorberd te hebben, waarbij de toeak lustig rondging, dien La Cueille evenwel, om in zijn rol van heilige te blijven, niet gebruiken mocht, maar waarbij de huisvrouw de attentie had den Arabier, in stede van het verafschuwde varkensvleesch of een schotel gesmoorde paalwormen of slangenmootjes in een eiersaus, een flinke portie hertenpoenang [41] voor te zetten, maakten de reizigers zich tot het vertrek gereed en verlieten zij, toen het donker geworden was, de soengei Naning, om verder noordwaarts te stevenen. Toen zij de Kapoeas bereikt hadden, bemerkten zij, dat de vloed met kracht kwam doorzetten. Dit deed hen besluiten hunne krachten te sparen. Wanneer twee pagaaien voortdurend in beweging bleven, zou de prauw vaart genoeg loopen, om tegen het kenteren van het tij de soengei Mantangei, hun naaste doel, te bereiken. Zouden zij zich in hunne berekening bedriegen en de eb ingetreden zijn, voordat zij de genoemde soengei zouden hebben gehaald, dan zou het tijd genoeg zijn, de vereende krachten aan te wenden. Er werd dus afgesproken, dat de drie Dajaks, als het meest daaraan gewoon, de pagaai zouden hanteeren en een hunner, om de beurt, steeds den stuurbeseai zoude voeren. Aan Dajaksche prauwen is zeer zelden een roer aangebracht. Een der opvarenden neemt plaats aan den achtersteven om met zijn roeiwerktuig te sturen. Evenwel bij spoedreizen, of bij harden stroom roeit ook deze krachtig mede. La Cueille kon maar niet vergeten, dat hij dien dag nog al misdeeld was geweest. Hij verweet Johannes, dat hij hem die rol van Arabier had opgedragen. „Een toeakje zou mij toch na dat natte pak zoo gesmaakt hebben,” meende hij. „Dat geloof ik wel; maar je verloochening van de voorschriften des Korans, zou voorzeker argwaan opgewekt hebben en.... soengei Naning is nog zoo ver niet van Kwala Kapoeas,” vermaande Johannes ernstig. „Maar,” vervolgde hij, „nu niemand ons begluren kan, thans misgun ik je een hartigen teug niet, mits ik de administratie der flesch blijf voeren. Je hebt van daag wel een hartsterking verdiend.” En de daad bij het woord voegende, greep hij een vierkante flesch en een glaasje van onder de bank, waarop hij uitgestrekt lag, schonk boordevol in en reikte den Waal het glas over, met een „wel bekome het je.” Deze liet zich niet noodigen, greep toe en met een teug verdween het verleidelijke vocht en werd door zijn smakkende tong langs het verhemelte rondgevoerd. „Verd....! dat is lekkere toeak, zoo heb ik ze nog niet gedronken,” zuchtte hij, bij adem komende. „Dat’s dubbel overgehaalde,” lachte Johannes. „Kom, nog een glaasje?” bad de Waal. „Geduld, de anderen moeten ook hun beurt hebben. Kijk onze Dajaks eens gluren, o! dat zijn zulke drinkebroers.” „Waarvan wordt toeak toch gemaakt?” vroeg Wienersdorf. „Toeak wordt uit rijst gestookt,” leerde Johannes. „’t Zijn voornamelijk de ketansoorten [42], die daartoe het meest gebruikt worden. Dit stoken geschiedt op de volgende wijze. Eerst wordt een soort van zuurdeeg „ragi” genoemd, gemaakt. Dit zuurdeeg bestaat uit een brij van wortelmeel, peper, geraspte pinangnoten en suiker. Vervolgens wordt de ketanrijst met dit zuurdeeg in een grooten aarden pot goed dooreen gemengd en laat men dat mengsel gedurende drie dagen aan de zonnehitte blootgesteld staan. Alsdan wordt er water bij gegoten, zoowat in de verhouding van een gantang water voor iedere gantang rijst. Dit laat men gedurende twee dagen in de zon gisten, waarna men het vocht door een doek zijgt. Dit vocht is de verlangde toeak.” „Hoe kan dat vocht zoo sterk zijn als de toeak, dien je ons geschonken hebt?” vroeg Wienersdorf. „Zoo als jij ons die bereiding uitlegt, is het meer een brouwsel, dan een gedistilleerd.” „Luister. Om den toeak sterker te maken, laat de Dajak hem in een pot koken en overdekt dien pot met een deksel van bladeren, waarin een horizontale dunne bamboebuis is aangebracht. Door die buis droppelt de verdichte damp en wordt in een aarden kom opgevangen. Nu kun je het den naam van gedistilleerd niet meer weigeren; de Dajaks noemen het alsdan „arak” en een flesch van die arak heb ik van Ali Bahar gekregen.” Terwijl onze reizigers zoo onder het genot van een toeakje gezellig met elkander zaten te kouten, deelde Johannes zijnen tochtgenooten ook mede, dat hij hun gastheer in de soengei Naning verhaald had, op weg te zijn naar de boven-Kapoeas, om handel te drijven met de Olo Ott; dat Sjech Mohamed Al Mansoer hem als medehandelaar volgde om in die streken een kijkje te nemen en dan later met een geheele lading sitsen, madapollams en katoentjes terug te komen; dat de twee Zwitsers zijne (Johannes) pandelingen waren en dat Dalim en de twee andere Dajaks te Kwala Kapoeas voor de geheele reis door hem als roeiers waren ingehuurd. Hij uitte de meening, dat men goed zoude doen, zich voortaan aan die schikking te houden en haar te betrachten, wanneer vreemdelingen in de nabijheid waren. Allen besloten zoo te handelen. De goede verstandhouding zoude daardoor niet verbroken worden, want Johannes was de man niet om van het hem verleende gezag misbruik te maken; en wanneer de vluchtelingen geheel onder elkander zouden zijn, dan kon de hartelijkste toon, naar de inspraak van hun gemoed, heerschen. De nachtelijke uren spoedden voorbij en het was omstreeks een uur na middernacht, toen zij het gehoopte einddoel van hun reis voor heden, de Kwala Mantangei, bereikten. Maar nog voordat die monding zichtbaar was, hoorden zij de tonen der titih weerklinken. Dat weerhield onze reizigers niet. Toen zij evenwel het riviertje ingevaren waren en de eerste huizen, daar langs gebouwd, naderden, vernamen zij een groot rumoer, dat hen aanmaande zeer op hunne hoede te zijn. Van allerwege werden kreten gehoord van vrouwen en kinderen, die de grootste ontsteltenis en angst kenmerkten. Wat ook de spanning onzer avonturiers vermeerderde, was dat zij in de verte verscheidene fakkellichten zagen, waarmede ettelijke vrouwen als in radeloosheid rondliepen en die zich eindelijk achter een der huizen op een punt vereenigden, maar daarbij toch het grootste misbaar bleven maken. Ras werd de prauw onder de struiken verborgen; Dalim steeg aan wal om op kondschap uit te gaan. Middelerwijl verdiepten de teruggeblevenen zich in allerlei gissingen, wat dat spektakel in dat nachtelijke uur wel te beteekenen zou hebben. Algemeen was het oordeel, dat hier gewichtige gebeurtenissen plaats grepen en niet onwaarschijnlijk was het, dat het dorp door een koppensnellersbende overvallen was. Hun ongeduld werd echter niet te lang op de proef gesteld, want Dalim verscheen spoedig en wenkte zijne makkers aan wal te stappen, maar raadde hun aan, hunne mandauw’s mede te nemen. Op die aanmaning had La Cueille niet bijzonder veel trek om mede te gaan en daar toch de prauw niet zonder bewaking mocht zijn, bleef hij met een der Dajaks achter. De anderen vervoegden zich bij Dalim en slopen met hem voorwaarts in de richting van het fakkellicht, evenwel daarbij de grootste omzichtigheid inachtnemende. Het was eigenlijk jammer dat de Waal hen niet begeleidde. Des ochtends had hij een krokodillenjacht bijgewoond, nu zou hij getuige geweest zijn van een geheel andere vangst. De bespieders langzamerhand naderbij gekomen, zagen van achter de struiken, die hen verborgen hielden, een dertigtal vrouwen en kinderen in de grootste ontsteltenis door elkander krioelen en konden maar niet vatten, wat de oorzaak van die zonderlinge bewegingen kon zijn. Eindelijk nog naderbij geslopen, zagen zij een reusachtige slang van meer dan dertig voet lang en ter dikte van een flink gebouwd man om zijn middel, die zich in de grilligste bochten wrong, zonder evenwel merkbaar van plaats te veranderen. Het was alsof zij binnen een kring gekluisterd bleef. Nog naderbij gekomen, ontwaarden zij, dat de slang aan een haak vast zat, evenals des morgens de kaaiman, en dat de vrouwen met vereende krachten den rottankabel om een boom hadden geslagen. Zij hadden evenwel den kabel niet strak genoeg durven aanhalen, waardoor het beest de vrijheid gelaten was, zich in een grooten cirkel te bewegen. Het was een „Penganen” (boa constrictor) van ongemeene grootte, die daar te kronkelen lag. Het dier draaide en wrong zich op ontzettende wijze, nu eens om den kabel, alsof het poogde zich door een achterwaarts rukken, den haak tusschen de kaken uit te scheuren; dan weer eens om den boom, alsof het gold de sterkte van den kabel te beproeven. Dan schoot het bliksemsnel vooruit, waarschijnlijk met het doel, door een hevigen ruk hetzij den kabel, hetzij den haak, of ook wel de kaken, waartusschen hij vastzat, te doen zwichten. Maar alles te vergeefs. De wanhopige kronkelingen en bewegingen hadden slechts tot uitslag, dat de kring van vrouwen rondom, op een eerbiedigen afstand getrokken bleef. Geen dier wezens durfde vooruit te treden om het ondier te dooden, hoewel allen den ontblooten mandauw in de hand hadden. Terwijl onze reisgenooten met ingehouden adem stonden toe te kijken, schoot de boa andermaal plotseling vooruit. Ditmaal evenwel had hij zijn staart om een knaapje geslagen, dat zich te dichtbij gewaagd had. Het arme kind steende en rochelde onder die omhelzing, de vrouwen stieten een angstgegil uit en de rampzalige moeder van het wicht viel op den bodem, strekte de armen uit en smeekte in de lieftalligste bewoordingen het monster haren lieveling toch geen kwaad te doen. Het kind hoog in de lucht verheffende, trachtte de slang den boom te bereiken, maar kon in dat voornemen niet spoedig genoeg slagen, daar zij in hare bewegingen belemmerd werd door de weinige lenigheid van den kabel, ook door het omkneld houden van het kind. Toch gelukte het haar den stam te bereiken, sloeg daar een paar kronkels om; en nu had een ontzettend tooneel plaats, dat door de snelheid, waarmee het gebeurde, niet te verhinderen was. Wel snelde Dalim met den mandauw in de vuist tusschen de gillende en tierende vrouwenschaar door; maar voordat hij den boa bereikt had, hoorde men het geknars van vermorzeld wordende beenderen, gepaard met een eenigen gil van het stuiptrekkende slachtoffer, dat in die vreeselijke kronkels tegen den boom als in een pletmolen tot brij gemalen werd. Zoodra de slang Dalim ontwaarde, die een slag naar haar deed zonder haar ernstig te kwetsen, wond zij zich bliksemsnel los van het kind, dat levenloos op den grond plofte, en wierp zich op den Dajak, die al spoedig door een paar van die gevreesde levende ringen omklemd, met uitpuilende oogen en uithangende tong naar lucht snakte. Het was of hem de borstkas onder de drukking van een onweerstaanbaar werktuig dichtgeschroefd werd. In zijne wanhopige behoudszucht deed hij nog verscheidene slagen naar de slang, maar had daarbij het ongeluk den kabel door te hakken, waardoor het beest geheel en al vrij werd in zijne bewegingen. Het knoopte dan ook dadelijk zijne kronkels zooveel te vaster en sloeg den staart reeds om den boomstam, ten einde den Dajak een gelijk lot als het kind te doen ondergaan. Dat alles gebeurde in weinige seconden, in niet genoegzaam tijdsverloop om de aanwezenden tot beraad te laten komen. Het zou dan ook met Dalim gedaan geweest zijn, maar daar snelden Wienersdorf en Johannes vooruit, wierpen zich op den boa en, hoewel zij bij de snelle en tallooze bewegingen en het heen en weder wringen en kronkelen van het woedende ondier, dat zijn slachtoffer thans geheel omwonden had, voorzichtig moesten te werk gaan en geene afdoende houwen konden toebrengen ten einde hun metgezel ook niet te treffen, trokken zij toch de aandacht van de slang en bereikten zoo de beoogde afleiding. Het ondier wond zich van Dalim los en besprong Wienersdorf, dien zij een hevigen beet tusschen den hals en den schouder toebracht. Maar Johannes kapte en kerfde haar in weinige oogenblikken zoodanig, dat zij den Zwitser loslaten moest en haar heil nu in de vlucht trachtte te zoeken. Dat zou haar ook gelukt zijn, want toen zij vooruit schoot, stoven de angstige vrouwen op zijde, en lieten in hare ontsteltenis de fakkels vallen, zoodat plotseling alles in duisternis gehuld was. Maar nu was het de beurt aan Schlickeisen, om aan de worsteling deel te nemen. Hij was mede vooruit gestoven, toen de anderen Dalim ter hulp snelden; evenwel, bij de onmogelijkheid aan het gevecht deel te nemen, had hij zich beijverd het verpletterde kind op te rapen, in de hoop daarin de levensvonk te kunnen opwekken. Maar toen hij zag dat alle moeite te vergeefs was, maar vooral toen hij het ondier, achterna gezet door Johannes, in het duister zag verdwijnen, legde hij ijlings het lijkje in de armen der moeder, greep van den grond een fakkel, die gelukkig nog niet gebluscht was en was in een ondeelbaar oogenblik bij Johannes en met dezen den boa ter zijde. Wel poogde deze zich nog te verzetten, maar een paar flinke slagen met den mandauw in den nek, door de krachtvolle hand der Zwitsers toegebracht, besliste het pleit. De kop van het monster hing nog slechts door een stuk der huid aan den romp verbonden, en nu uitte zich de wegstervende levenskracht in een doelloos gekronkel en gewriemel van het lange lichaam, totdat ook dat ophield en de geheele massa bewegingloos daar neer lag. Over het nog stuiptrekkende lichaam van den boa hadden de drie Europeanen elkander de hand toegestoken en elkander geluk gewenscht met den uitslag van dit lang niet alledaagsche gevecht. Dalim trad ook nader, greep de handen der blanken, drukte die innig en betuigde zijn dankbaarheid in een onverstaanbaar gebrabbel, waarmede hij evenwel wenschte te kennen te geven, dat hij het leven aan zijne metgezellen te danken had en dat zij nu geheel en al op hem rekenen konden; dat hij hen tot Singapore begeleiden en niet verlaten zoude voor dat zij vrij en frank weer in het leven konden terugtreden. Toen de „Penganen” afgemaakt was, vertelden de vrouwen van den kampong, dat hunne mannen allen afwezig waren, om „njating” (hars) te zamelen en dat den vorigen nacht een oude vrouw, die naast haren nog ouderen echtgenoot, te slapen lag, plotseling was wakker geworden met een gevoel van drukking op de maagstreek. Zij had daarop de handen in het donker uitgestoken, om te betasten, wat dat was, maar had toen een kilkoud voorwerp gevoeld, dat haar op het lichaam drukte en onder haren greep zich kromde. Daarop was zij onder een vreeselijk gegil opgevlogen en had om hulp geschreeuwd. De haastig toegeschoten huisgenooten hadden bij het schijnsel van een gebrekkig lampje, niets anders ontwaard dan een zwarte gedaante, die over den grond voortschoof en in het duister verdween. Toen men evenwel in het vertrek trad, waarin het oudje geslapen had, vond men haren echtgenoot dood en had deze een wond onder de korte ribben, waarin een menschenhoofd geborgen kon worden. Het raadsel was nu snel opgelost. De kampong had een bezoek gehad van een „Penganen”, iets dat in die moerasstreken nu wel niet dagelijks geschiedt, maar toch niet tot de ongebeurlijkheden kan gerekend worden [43]. De vrouwtjes, verstoken van de hulp en de raadgevingen van het sterkere geslacht, waren op de gedachte gekomen, een haak uit te zetten, waaraan zij een levenden aap gebonden hadden en hun pogen had tot gevolg, dat de boa reeds den volgenden nacht aan den haak vastzat. Hij was den vorigen nacht in zijn maaltijd gestoord en scheen honger gehad te hebben. Toen dat verhaal geëindigd was, beantwoordde Johannes de vragen der vrouwen, vanwaar de vreemdelingen kwamen, die zoo ter rechter tijd verschenen waren om hulp te bieden, met de mededeeling, dat hij op weg naar de bovenlanden was om handel te drijven en was met dien uitleg nog niet geheel klaar, toen eensklaps in de richting van de prauw onzer reizigers een paar geweerschoten knalden, gevolgd door een doordringend: lēēēēh lèlèlèlèlè—oeiiiit, welk laatste niet veel goeds voorspelde. In allerijl spoedden zij zich derwaarts en vonden La Cueille en zijn metgezel, den anderen Dajak, in een gevecht gewikkeld met de opvarenden van een aantal djoekoengs. Wie deze laatsten waren, was nu het oogenblik niet om op te helderen; want de aanvallers waren reeds dichtbij genaderd en er was geen tijd te verliezen. Onze verbondenen sprongen in de prauw, grepen hunne vuurwapens en weldra knetterde een geweervuur, alsof het gold een geheele legermacht te verdrijven. Het waren vooral de twee Remmingtongeweren van den luitenant, die zulk een leven maakten. Toen de djoekoengs den aftocht geblazen hadden en in het duister verdwenen waren, vroegen zich de avonturiers af, van welken kant die aanval wel zou gekomen zijn? Zou men hen van Kwala Kapoeas op het spoor zijn? of wel waren het koppensnellers van de bovenlanden? „Ik vrees dat hier een groot misverstand plaats heeft,” sprak Dalim. „Van Kwala Kapoeas is, dunkt mij, nog niets te vreezen, en koppensnellers durven, zoo als hier geschied is, geen aanval doorzetten. Daarbij zoo talrijk trekken zij niet uit.” Een paar vrouwen tot zich roepende, die hen angstig gevolgd waren, vroeg hij die, wat zij er van dachten? „Olo hatoeèh manjating, jèh tèh paham kadjeleng boeli.” (de mannen zijn hars zoeken, zij zijn het, die spoedig terugkeerden). En hare stem verheffende riep zij: „Oōōōh Mihing!!” waarop Mihing, waarschijnlijk haar echtgenoot, uit het bosch met een dergelijken kreet antwoordde. Spoedig was nu opgelost, wat tot de botsing aanleiding had gegeven. Een paar djoekoengs waren de terugkeerenden van het harszoeken vooruitgesneld en hadden bij het naderen van den kampong dat vreeselijk gegil der vrouwen vernomen. Onraad vreezende, waren de dapperen op de vlucht gegaan om de overige mannelijke kamponggenooten te gaan halen en zoo waren een twintigtal djoekoengs de soengei opgestoven. Dicht bij den kampong hadden zij een vreemde prauw opgemerkt, die onder de struiken verborgen was, en nu bestond er geen twijfel meer bij wien ook, dat een bende koppensnellers van de Doesson de Mantangei waren afgezakt en nu bezig waren onder hunne vrouwen en kinderen op een vreeselijke wijze huis te houden. De ontstelde mannen trachtten nu die prauw te naderen, maar werden toegeroepen door La Cueille, die het alles met wantrouwende blikken had gadegeslagen. Toen zijn westersch „werda” met een uittartenden kreet beantwoord werd, schoot hij op den opdringenden hoop, terwijl zijn makker, de achtergebleven Dajak dit insgelijks deed. De Mantangeiërs stoven nu verschrikt achteruit, maar verzamelden zich weer met het doel, om andermaal aanvallend te werk te gaan. Zij gilden hun „lahap” (oorlogskreet) en drongen met hunne djoekoengs vooruit, toen zij andermaal, thans echter met een goed onderhouden geweervuur ontvangen werden. Eenigen hunner werden vrij ernstig gekwetst en nu was de vlucht algemeen. In een oogwenk was geen djoekoeng meer te ontwaren. Dat de opvarenden evenwel niet ver af waren, bewees het antwoord van Mihing op het geroep zijner vrouw. De Mantangeiërs waren dankbaar voor de hulp door onze vluchtelingen aan hunne vrouwen verleend bij haren strijd tegen de reuzenslang. Maar toch schudde Demang Soerah, de chef van dat district, bedenkelijk het hoofd en meende, dat onze reizigers maar zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen moesten zoeken, want met dat noodlottige schieten was er bloed gevloeid en, zoo als hij dat uitdrukte: „bloed roept bloed”. Het voorzichtigste was te vertrekken, ten einde de gevolgen der zucht tot bloedwraak te ontgaan. Dat zagen onze vluchtelingen ook zeer goed in, en nog voor dat de dag aan den hemel zichtbaar was, hadden zij de soengei Mantangei verlaten en op de Kapoeas den steven weer noordwaarts gewend. De beet, dien Wienersdorf van de „Penganen” in den schouder ontvangen had, was meer pijnlijk dan wel gevaarlijk. De boa behoort niet tot de giftige slangen; alleen het krachtvol inslaan der achterwaarts geplaatste haaktanden van het ondier had smartvolle wonden veroorzaakt, die den Zwitser nog wel eens op de lippen deden bijten. Toen evenwel Dalim een papje van gekauwde bladeren van een struikgewas „boentoet kakoembang” gemaakt en dat op den gewonden schouder gelegd had, was de pijn spoedig over en, reeds den volgenden dag, kon de Zwitser weer de pagaai hanteeren. Ook Dalim ondervond niet veel hinder van de omstrengeling, die hij te verduren had. Hij was alleen zeer benauwd geweest gedurende de omklemming; nu voelde hij slechts eenige stramheid in de gewrichten der ledematen. Hij rekte zich armen en beenen uit, boog de ruggegraat herhaalde malen voor en achterover, vroeg een hartigen teug uit de toeakflesch, en verklaarde na dien verorberd te hebben, dat hem niets meer deerde. Onder het roeien verhaalde een der Dajaks, dat eenige maanden geleden twee bewoners van Kwala Kapoeas dicht bij de monding der Mantangéi door een „Penganen” waren aangevallen. Die twee hadden aan den oever op een droog plekje hun nachtverblijf opgeslagen en wilden, na hun avondmaal te hebben gebruikt, zich onbezorgd ter ruste begeven. Zij waren evenwel nog niet in slaap geraakt, toen zij een vreemdsoortig geschuifel vernamen en, bij het schijnsel van het kleine vuurtje, dat zij gestookt hadden, zagen, dat een vreeselijk groote boa op hen afkwam. Als de bliksem waren zij overeind en vluchtten zij in hunne prauw, waarna zij met inspanning van alle krachten de rivier voor den stroom afroeiden. Maar tot beider groote ontzetting, was ook de slang te water gegaan en konden zij in het water de golvingen van haar lichaam, door het zwemmen veroorzaakt, behoorlijk waarnemen. Hoe zij zich ook inspanden, het hielp niets, het beest won zichtbaar op hen en weldra was het in de onmiddellijke nabijheid en poogde reeds de prauw te bespringen. Toen vermande zich een der Dajaks; hij greep zijn mandauw en bracht den boa een zoo duchtigen houw toe, dat de angel van het wapen in de greep lossprong en het lemmer in het taaie lichaam der slang zitten bleef. Daar het ondier niet doodelijk getroffen was, steeg zijn woede ten top en bleef den vervolgden niets over dan, bij het voorbijschieten van een hoek der rivier, aan wal te springen en ijlings in een hoogen boom te klimmen, die zich aan den kant van het water verhief. Maar ook daarin waren zij niet veilig, want het monster volgde hen op de hielen en opende reeds de afgrijselijke kaken, om toe te happen. Zij klommen al hooger en hooger; de slang volgde steeds. Eindelijk op de uiterste grens van een ver voorover hangenden tak gekomen, lieten zij zich in hunne vertwijfeling van boven naar beneden in de rivier rollen. Dit was den boa te kras. In stede van ook den sprong te wagen, liet hij zich naar beneden glijden; maar hoe vlug ook die beweging geschiedde, toen hij beneden was en rondkeek, waren de beide mannen verdwenen. Door den snellen stroom geholpen, hadden zij zich gehaast voort te zwemmen en achter den hoek, dien de rivier daar vormde, waren zij spoedig uit het gezicht van het ondier geraakt. Het gelukte hun hunne drijvende prauw in te halen en nu ging het uren lang vooruit alsof hen de „Penganen” nog achterna zat. „Is het verhaal uit?” vroeg La Cueille knorrig. „Ja”, was het antwoord. „Goddank! ik begin van die mooie vertelsels meer dan genoeg te krijgen. Is voor den duivel de werkelijkheid nog niet erg genoeg, dat er nog altijd nagebreeuwd moet worden?” „Kom, zoo’n verhaal is in ’t leven als het zout bij de aardappelen”, lachte Schlickeisen. „Ik hoop nog eens zoo’n boa te ontmoeten.” „Een mooie wensch! waartoe zou dat moeten dienen?” „Ik heb het land, dat we bij ons overhaast vertrek, dien dooden boa achtergelaten hebben.” „Nu nog mooier! wat wou je daarmee? We hebben toch al geen ruimte te over in de prauw.” „Ja, maar hij zou gauw gevild zijn. De huid zou niet veel plaats innemen.” „Maar wat wou je met die huid in hemels naam?” vroeg La Cueille ongeduldig. „Worststoppen,” grinnikte Wienersdorf. „Neen, porte-monnaies of sigarenkokers maken”, antwoordde Schlickeisen ernstig. „Dat zou niet onaardig zijn, een sigarenkoker van die glanzige huid met hare zwarte ruiten op gelen grond.” „Als ik die huid had,” mompelde La Cueille, „zou ik wel weten, wat ik er mee deed.” „Zeker weer naar Notre Dame,” meende Wienersdorf. „Bij den rozenkrans en het besnijdenismesje”, grinnikte Johannes, „sakkerloot, die huid zou me een rare ophangerij aan het altaar vertoonen. De goe gemeente zou niet weten, wat ze er van maken moest.” „Zwijg, gemeene heiden! spot met geen heilige zaken”, brulde de Waal. „We hebben nog veel hulp noodig, voor wij de reis ten einde hebben. Vol vertrouwen bid ik, dat de Moeder des Zaligmakers ons in hare bescherming neme!” „Amen.” XI. De gekwetsten naar Kwala Kapoeas.—De Mantangei en de Mengkatip.—Op onze schreden terug.—De kommandant op jacht.—In zee.—De raoeng.—De vervolging.—De schoener.—Een noodlottig schot.—De terugkeer.—De postcorrespondentie.—Eindelijk op het spoor.— De vluchtelingen waren nu wel onderweg, maar daarmede was het gebeurde te soengei Mantangei niet uit. Er waren verscheidene gekwetsten gevallen en daar de Dajaks op heelkundig gebied al heel weinig kennis bezitten, werd al ras besloten die gekwetsten naar Kwala Kapoeas te vervoeren en daar van de blanken hulp te erlangen. Te midden der algemeene ontsteltenis, waren de vreemdelingen vertrokken, zonder dat men wist waarheen en het hoofd van den kampong, nog steeds een uitbarsting van bloedwraak bij zijne onderhoorigen vreezende, waardoor hij in eindelooze moeielijkheden met het Nederlandsch bestuur zou gewikkeld worden, had den kampongbewoners verteld, dat de prauw, die onze vluchtelingen wegvoerde, de soengei Mantangei opgestevend was om zoo de Doesson te bereiken. De soengei Mantangei is werkelijk een afleidingskanaal van dien laatstgenoemden hoofdstroom. Op ongeveer 2° zuiderbreedte scheidt zich van de Doesson een arm af onder den naam van soengei Mengkatip, die aanvankelijk naar het zuid-westen stroomt en zich op ongeveer twintig minuten afstand van haren oorsprong in twee takken verdeelt, waarvan de eene en voornaamste in zuidelijke richting onder denzelfden naam voortspoedt om op ongeveer 2° 48′ z.br. in de kleine Dajakrivier uit te monden, terwijl de tweede tak onder den naam van soengei Mantangei haren loop in zuid-westelijke richting blijft behouden totdat zij de Kapoeas op ongeveer 2° 32′ z.br. ontmoet. Toen de gekwetsten te Kwala Kapoeas aankwamen, werden zij onmiddellijk door den officier van gezondheid verbonden; evenwel baarde hunne verwonding, door geweerschoten veroorzaakt, de grootste verwondering. Dat gewonden hulp kwamen inroepen, was zoo heel zeldzaam niet, maar steeds waren het verwondingen geweest, door mandauwhouwen of lanssteken te weeg gebracht, die te behandelen geweest waren. Thans waren het kogelwonden en dat verschijnsel deed de hoofden bij elkander steken. Moest de geneesheer zijne oogen gelooven, dan waren die wonden veroorzaakt door projectielen met uitgescheurde randstukken en was het niet onmogelijk dat dit kogels waren, zooals die bij het Nederlandsch-Indisch tirailleurgeweer in gebruik, met ogiefvormige punt, welker hol cylindervormig achterstuk, door de uitzetting in de trekken van den geweerloop geperst wordt, maar bij het verlaten van dezen veelal uitscheurt. Al de wonden hadden evenwel een ingangs- en eene uitgangsopening, zoodat het noodeloos was naar de projectielen te zoeken, daar die de zachte deelen, na ze belangrijk gescheurd te hebben, geheel doorboord hadden en in de ruimte verdwenen waren. Het verhaal der gekwetsten leverde ook veel stof tot overpeinzingen. Zij vertelden het gevecht met de boaslang; ook hoe de mannen van kampong Mantangei de bevrijders hunner vrouwen voor koppensnellers hadden aangezien, hoe uit die misvatting zich een noodlottig gevecht ontsponnen had, waarbij zij door een oorverdoovend geweervuur op de vlucht gejaagd en waardoor zij ook gekwetst waren geworden. De mededeeling dat hunne verwonders Dajaksche kooplieden waren, die langs de Mantangei hunne reis naar de boven-Doesson vervolgd hadden, miste hare uitwerking niet. De kommandant schudde het hoofd en wist er niets van te maken, dan dat men met een goedgewapende stroopende bende te doen had gehad. Hij was daags te voren teruggekeerd van zijn tocht op de Javazee tot opsporing der deserteurs en was nu verre van de gedachte af, dat hij, om zoo te zeggen, den draad van hun spoor in handen had. Den morgen volgende op de desertie, was onze officier al vroeg in de weer geweest en had zich, voordat nog de dageraad de kim kleurde, naar de woning van het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara begeven. Daar had hij zich na eenige voorbereidende maatregelen bij het aanbreken van den dag aan het hoofd gesteld van een groot aantal Dajaks, in vele prauwen ingedeeld en had daarmede, in gezelschap van den Tomonggong koers naar de zeemonding gezet. Even voorbij Poeloe Mangboelau, een eilandje in de kleine Dajak rivier, tegenover de Kapoeas-monding, kwam men de Baliansprauw tegen, die des nachts door het geweervuur van het fort zoo mishandeld was. Daar evenwel geen der opvarenden in het geheim der deserteurs genomen waren, kon niemand iets mededeelen. Zij konden alleen hunne dooden en gekwetsten toonen en aanduiden, dat de prauw, met het choleralijk aan boord stroomafwaarts in het donker verdwenen was. Die arme drommels waren zeer benauwd geweest en nog was alle vrees niet bij hen verdwenen. Het kostte dan ook veel moeite hen te overreden hunne gewonden naar het fort te brengen, om daar geneeskundige hulp te erlangen. Zij vreesden bij het naderen andermaal de volle laag te ontvangen. De jachtflotille onderzocht iederen inham, iedere kreek, iedere soengei, voer de eilandjes Koepang en Brangas om, maar trof nergens iets verdachts aan. Toen de kleine vloot de Troessan-monding genaderd was, wilde de luitenant een gedeelte zijner macht door dat kanaal zenden, om zich later weder met hem aan de Kahajan-monding te vereenigen. Ware dat geschied, dan zouden de vluchtelingen, zoo als de lezer terstond begrijpen zal, in de fuik geloopen zijn. Maar nog voordat de indeeling der macht behoorlijk geschied was, kwam een prauw de Troessan-monding uitgevaren waarin het districtshoofd van de beneden-Kahajan, Radhen Singa Patti gezeten was. Deze, een volkomen vertrouwd persoon, verzekerde, dat hij geen enkele prauw in de Troessan ontmoet had. Bij gevolg was het zeker, dat de vluchtelingen dien weg niet genomen hadden. De reis werd nu gezamenlijk voortgezet, tot aan de soengei Lopak, welk riviertje door een klein gedeelte der flotille onderzocht werd, terwijl de hoofdafdeeling de reis naar de monding der kleine Dajak vervolgde. Dat onderzoek in kreken en inhammen was nog al tijdroovend geweest, zoodat het middaguur al lang verstreken was, toen de Javazee zichtbaar werd. Nauwelijks buiten gekomen, liet de luitenant het gewapend oog over de oppervlakte der zee glijden en zag toen de twee kruisbooten voor anker in de zware deining wiegelen en in het zuidwesten een prauw, die in den wind oproeide, maar afhield, zoodra zij de flotille in het oog kreeg, de zeilen bijzette en alle krachten inspanden, om uit de voeten te geraken. Die verdachte beweging moest er toe leiden om het geloof te doen veld winnen, dat de deserteurs daar aan boord waren. Zelfs de Tomonggong verklaarde, dat de prauw veel overeenkomst had met die welke voor het choleralijk was ingericht; evenwel kon hij geen inlichting geven op de vraag des luitenants, wie aan boord als roeiers zouden dienen. Hij kende den angst zijner stamgenooten voor de vreeselijke ziekte en dat vermeerderde zijn onzekerheid. Zoodra de luitenant die inlichtingen ingewonnen had, liet hij eenige schoten doen, om de aandacht der kruisbooten te trekken, en daarna de nationale vlag boven den achtersteven zijner prauw hijschen. Nu zijn aan boord van de Nederlandsche kruisbooten in de Indische wateren geen bijzonder slimme „djoeragan’s” (gezagvoerders); men betaalt die lui met zulk een verregaande schrielheid, dat men op geene normale denkvermogens mag aanspraak maken. Maar was het intuïtie of iets anders? nu schenen de kommandanten dier booten spoedig begrepen te hebben, wat van hen verlangd werd. Zij haalden spoedig de ankers in, heschen de zeilen en liepen bij den wind, om de flotille te bereiken. Gelukkig dat zij geen dier vaartuigen overzeilden, hoewel het niet veel scheelde. Toen de luitenant aan boord van een hunner was overgestapt, liet hij onmiddellijk voor den wind afhouden en alle zeilen bijzetten. Tegelijkertijd liet hij met het scheepskanon drie schoten met los kruit doen, als bevel aan de vluchtende prauw om bij te draaien. Maar deze, in stede van te gehoorzamen, bracht, niettegenstaande zij al hare zeilen voerde, zooveel roeispanen te water als maar mogelijk was. Er scheen thans zeer veel volk aan boord te zijn, hoewel men des morgens op de kruisbooten de bemanning dier prauw op een viertal koppen geschat had. Nu liet de luitenant met scherp vuren, als om aan de jacht meer klem bij te zetten en te toonen dat het ernst was, maar de afstand was te groot. De gladde driepondskogels dansten over de toppen der golven, wierpen prachtige waterzuilen in de hoogte, maar bereikten de prauw niet. Dat vele volk aan boord maakte den argwaan van den Tomonggong gaande, die als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het onmogelijk de prauw der vluchtelingen kon zijn en dat men op een valsch spoor was. Als die prauw te Kwala Kapoeas met zooveel roeiers bemand was, zou dat voor hem als districtshoofd niet geheim gebleven zijn, meende hij. Op die taal was de luitenant in het onzekere wat te doen. Waren de deserteurs niet aan boord, dan toch had die prauw zeer waarschijnlijk misdadige bedoelingen; want waarom vluchtte zij anders? Het was wellicht van veel gewicht die bedoelingen te kennen. Maar jaagde men die prauw, dan liet men de deserteurs vrij baan. Eindelijk besloot de officier de vluchtende prauw met één der kruisbooten achterna te zetten, terwijl de andere met de Dajaksche flotille de kust observeeren en al de inhammen en kreken onderzoeken zou. Maar, terwijl de noodige bevelen uitgedeeld werden, werd eenig geschreeuw van een der rondom zwervende prauwen vernomen en brachten de opvarenden daarvan een kist op sleeptouw naderbij, die aan boord van de kruisboot geopend, het lijk vertoonde van den Dajakschen choleralijder, die des avonds te voren begraven zou zijn. Ja, daar viel niet aan te twijfelen, hij was het en niemand anders, dat werd door al de aanwezige Dajaks erkend. Zelfs drong er een vooruit, die beweerde de maker der kist te zijn, hij had haar, volgens den adat, van handjolotong-hout [44] vervaardigd en daarin was de oorzaak te zoeken, dat die kist nog drijvende gevonden was. De luitenant keek den Tomonggong en deze weer den officier aan. Beiden schatten den afstand van de vluchtende prauw tot de riviermonding en daar nu de kist nagenoeg in de lijn, tusschen die beide punten getrokken, opgevischt was, verdween ieders twijfel, zelfs bij het Dajaksche hoofd. Er viel niet te aarzelen, die kist was door de opvarenden van die prauw daar ginds over boord gezet. Het lijk werd nu spoedig in een djoekoeng overgeladen, om aan den wal begraven te worden. Aan splitsing van de aanwezige zeemacht werd niet meer gedacht. Men waande zich op het rechte spoor; de deserteurs waren dáár en dus: „Madjoe! madjoe!!” (vooruit, vooruit) klonk het bevel. Maar achterna jagen en inhalen zijn volstrekt geen synoniemen; dat zou onze kommandant al ras ondervinden. Gedurende den geheelen dag bleef de gejaagd wordende prauw haren afstand bewaren. Soms scheen zij veld te verliezen, maar wanneer men aan boord der kruisbooten reeds meende de kanonstukken in de richting te kunnen brengen, dan hernam zij weer vaart en bleek het, dat hare roeiers slechts een wijl rust genoten hadden. Tegen den avond begon de zuidoost-mousson te verzwakken en te kenteren. Het gewone verschijnsel van het intreden van den landwind in die streken deed zich voor. Van zuidoost liep de wind door het oosten naar het noorden en voerde toen een dikke wolkenmassa aan, die het zwerk allerwege bedekte en bij het invallen van den nacht den gezichtskring zeer beperkte. De beide kruisbooten voerden de voorschriftmatige lichten en om botsing te voorkomen, was ook ieder vaartuig der Dajaksche flotille van een lampje voorzien. Het was wezenlijk een illuminatie op zee. Maar aan boord van het vervolgd wordende vaartuig liet men heel verstandig geen licht zien. Het gevolg daarvan was, dat men in den blinde den koers westzuidwest vervolgde en men bij het aanbreken van den dag de prauw vooruit niet meer, maar wel nog in het zuiden bij den gezichteinder een zwarte stip ontwaarde. Eenvoudig was de prauw in den stikdonkeren nacht van koers veranderd en had om de zuid gehouden, om met het doorkomen van den zuidoosten wind niet door Tandjoeng Salatan [45] gedekt te zijn en dadelijk voor den wind te kunnen houden. Waren de Nederlandsche kruisbootvaartuigen voor hunne taak berekend, dan ware de kans nog lang niet als verloren te beschouwen geweest, want bij de windstilte, die in de morgenuren gewoonlijk tusschen de keerkringen in die binnenzeeën heerscht, had men met de roeiriemen vooruit kunnen komen. Maar zijn die booten middelmatige zeilers, het zijn logge onhebbelijke dingen, wanneer zij geroeid moeten worden. De poging werd evenwel niet opgegeven, men roeide wat men kon; en toen eindelijk tegen acht uur de mousson doorkwam, werden alle zeilen bijgezet; maar met hetzelfde gevolg als daags te voren. Ten twee ure des namiddags daagde een groote schoener aan den horizon op, die bij den wind kruisende was. Zoodra die de vervolgd wordende prauw in het gezicht kreeg, heesch hij een omgekeerde Nederlandsche vlag [46], loste een kanonschot en manoeuvreerde om de prauw op te nemen. Zoodra dit volvoerd was en deze op sleep in zijn kielwater danste, braste de schoener vol, hield voor den wind af en loste een kanonschot, waarvan de kogel over de eene kruisboot heenvloog, maar van de andere den mast trof en dien op een manshoogte boven het dek verbrijzelde en over boord sloeg. Naar den afstand te oordeelen, moest die schoener ongetwijfeld met getrokken geschut bewapend zijn. Tandenknarsend dacht de luitenant er nog een oogenblik over om de vervolging voort te zetten, maar de schoener was een goed bezeild vaartuig; binnen den tijd van een uur was hij aan de kim verdwenen. Ja, het was zoo; en of onze officier al door zijn kijker keek, er was niets meer te ontwaren. Nu moest aan den terugkeer gedacht worden. Tomonggong Djaja Nagara wees naar den horizon, alwaar in het noorden de flauwe omtrekken van land te zien waren, en verklaarde, dat die ver uitstekende kaap Tandjoeng Poeding was en die daar iets verderop Westelijk Tandjoeng Kramat. De luitenant keek op de eenige beschikbare kaart aan boord en zijn gezicht betrok. „De Kleine Dajakmonding ligt op 114° 5′ en deze kaap op 111° 54′ oosterlengte van Greenwich,” mompelde hij, „dat is van het standpunt hier ruim zes en dertig geographische mijlen af te leggen in den wind. Een beroerde geschiedenis! Verd.... kerels!” Maar van den nood een deugd makende, regelde hij het zoo, dat de beide kruisbooten bij elkander zouden blijven. De vleugellam geschotene zou evenwel door een zestal Dajaksche prauwen geboegseerd worden tot binnen de kleine Dajakrivier. Eenmaal daar, zou zij met behulp van den vloed en hare roeiriemen zich wel zelve kunnen redden. Toen dat geregeld was, stapte de officier met den Tomonggong op het snelst varende vaartuig der flotille over, na dat met een zestigtal uitgelezen roeiers van de overige prauwen bemand te hebben en spoedde vooruit, om in den kortst mogelijken tijd zijn post te bereiken. Maar welke spoed ook gemaakt werd en tot welke inspanningen de roeiers ook aangezet werden, toch waren volle twee dagen en nachten voor den overtocht noodig. En daarbij moest men zich nog gelukkig achten, dat de mousson slechts flauw doorkwam en het des nachts bladstil was. Het was dus eerst laat in den namiddag van den vierden dag na zijn vertrek, dat de kommandant te Kwala Kapoeas terug was. Bij zijn terugkomst heette hem de dokter welkom, die evenwel verwonderd uitkeek, dat de vluchtelingen niet in de prauw waren. Op zijn vragenden blik, antwoordde de luitenant: „Weg! en voor goed. Ik heb ze aan boord van een gewapenden schoener zien verdwijnen. Maar hoe hebben die kerels daarmee connexiën kunnen aanknoopen? Hoe meer ik er over nadenk, hoe minder begrijpelijk komt het me voor.” Toen hij gezeten was, vertelde hij zijn wedervaren, het bespeuren der prauw, het vinden van het lijk, de jacht, het noodlottige schot van den schoener met omgekeerde Nederlandsche vlag, in een woord alles en besloot zijn verhaal met de verzuchting: „’t Is me een raadsel!” „Wat was die schoener voor een vaartuig?” vroeg de dokter. „Weet ik het? ’t Was een Europeesch getuigde bodem. En dat hij getrokken geschut voerde, daarvan houd ik mij overtuigd. Wellicht een van die Engelsche smokkelaars, die in straat Malakka thuis hooren, en soms op zeer brutale wijze smokkelhandel in opium en oorlogsbehoeften drijven. Komaan, ik ga mijn verslag opmaken. Maar a propos, hebt ge na mijn vertrek het u overhandigde rapport verzonden?” „Ge waart met uw flotille nog in ’t gezicht, toen de postprauw vertrok.” „Goed zoo, dan kunnen we heden nog antwoord hebben.” De dokter was in zijn hart verblijd over het ontkomen der vluchtelingen. Och! als hij eens had kunnen weten, waar zij zich op dat oogenblik bevonden, zijn blijdschap zou aanmerkelijk getemperd zijn geweest. Daags na de terugkomst van den kommandant, verbreidde zich het gerucht in den kampong te Kwala Kapoeas, dat Dalim en de beide andere Dajaks, die met hem onder opzicht der politie stonden, te soengei Naning gezien waren. Dat die gediend hadden tot roeiers van de begrafenisprauw was geheel onbekend. Toen de luitenant het districtshoofd over die afwezigheid sprak, bevestigde die, dat de drie Dajaks uit den kampong verdwenen waren; hij verhaalde ook de geheele kaaimansjacht bij Poeloe Kanamit en betuigde, dat hij reeds vertrouwelingen uitgezonden had, om de weerspannigen terug te halen. Op de vraag van den luitenant, of er eenig verband kon bestaan tusschen het verdwijnen van die schavuiten en het deserteeren der vier Europeanen, lachte de Tomonggong goedig: „Hoe zou dat kunnen, Heer! Gij hebt uwe blanken om zoo te zeggen met eigen oogen aan boord van dien schoener zien stappen. Hoe zou nu eenig verband te vinden zijn tusschen hen en die Dajaks, die slechts een uitstapje zijn maken naar soengei Naning. Gij weet immers dat Dalim daar een broeder heeft?” De luitenant schudde het hoofd; maar antwoordde niet. Toen evenwel twee dagen later die gekwetsten uit soengei Mantangei aangebracht werden, die met Oostersche beeldspraak veel te vertellen hadden van een aanhoudend geweervuur, alsof wel honderd man aan het schieten waren geweest; toen ook de dokter zich onvoorzichtig had laten ontvallen, niet met zekerheid te kunnen bepalen, dat de wonden slechts door ronde kogels veroorzaakt waren, en zelfs de meening uitsprak, dat zij door puntkogels uitgescheurd waren, toen werd de kommandant tot nadenken gestemd. Hij liet dan ook het districtshoofd ontbieden, overlegde met dien en gelastte hem een dertigtal Dajaks zich gereed te doen houden en het kamponghoofd Damboeng Papoendeh naar het fort te zenden, ten einde zijne instructiën te ontvangen. Toen de oude Tomonggong het fort verliet, ontmoette hij den dokter. „Thans gaat het er op los”, zuchtte hij, „thans is hun spoor duidelijk.” „Maar Tomonggong, hoe is het mogelijk, dat die Europeanen daar in soengei Mantangei dat gevecht geleverd hebben?” „Hoe het mogelijk is, weet ik niet te verklaren Heer; maar dat het zoo is, daar kan ik een eed op doen.” „Pas op,” lachte de dokter, „de blanken straffen een valschen eed zeer zwaar.” „Ik heb die straf niet te duchten. In de geheele Dajaklanden bestaan zulke halve duivels niet. Eerst die kaaimansjacht, toen dat gevecht met den boa, later dat hevige geweervuur op de aankomende kampongbewoners. Niemand hier heeft zulke wapenen. Ik durf alles verwedden wat mijnheer maar wil, dat de „bedil banjakh pelor” (repeteergeweren) van den toean kommandant daar een woordje medegesproken hebben.” „Hebt ge dat den kommandant gezegd?” „Nog niet; die is nog te veel vervuld met de meening, dat de blanken aan boord van dien schoener zijn terecht gekomen. Het vinden van die doodkist is voor hem een onomstootelijk bewijs, dat zij dien weg gekozen hebben.” „En hebt gij die overtuiging niet, Tomonggong?” „Ik heb die gehad, Heer, maar ik heb ze opgegeven. De vluchtelingen zijn volgens mij naar boven. Als de kommandant naar mij hoorde, dan waren we reeds op weg.” „Wat wil hij dan?” „Eerst door Damboeng Papoendeh laten uitvorschen, wat die bende daar in soengei Mantangei te beduiden heeft gehad. Dat is alles mooi en wel; maar wanneer hij stellige berichten zal hebben, zullen die kerels te veel vooruit zijn.” „Laat ze gaan, Tomonggong! laat ze gaan.” „Mijnheer heeft goed praten; maar als we hen niet op den voet volgen, zullen zij òf door de koppensnellers in de bovenlanden geveld worden, òf zij zullen zich daar te midden der Ot Danoms trachten te nestelen en dan zal de taak voor mijn bevolking moeielijk worden. In beide gevallen zal noodeloos bloed vergoten worden. Ik kom heden avond nog terug, en hoop dan den Heer kommandant in een meer gunstige stemming aan te treffen, om naar mijne redenen te luisteren.” „Maar zoudt gij daarmee nog niet een dag of wat kunnen wachten? Bij voorbeeld tot er nadere tijdingen zullen zijn ingekomen?” „Heer! mijn dankbaarheid jegens u begint me zwaar te wegen. Ik ben u het leven van mijn kind verschuldigd; nu echter gaan vele menschenlevens op het spel staan.” „Heb nog slechts wat geduld, ik bid er u om.” „Het zij zoo! maar ge kunt er op rekenen, dat dit de laatste maal is, dat ik mij vinden laat, om iets voor de vluchtelingen te doen. Ik voel dat ik verkeerd handel. Had ik den eersten keer niet aan uwe beden gehoor gegeven, dan hadden we nu al die moeielijkheden niet.” Weinige uren later stevenden drie goed gewapende prauwen de Kapoeas op onder aanvoering van Damboeng Papoendeh, een jeugdig Dajaksch hoofd, die volijverig was, om onder de plooien van de Nederlandsche vlag zijn eerste sporen te verdienen. Toen de kommandant hem medegedeeld had, dat die prauw, welke met de bevolking te soengei Mantangei slaags was geweest, naar de Doesson gestevend was, lachte hij fijntjes en verklaarde wel te zullen weten hoe te handelen. Een oogenblik had de dokter getracht hem alleen te spreken, maar bij de eerste woorden had de Dajak zich volijverig afgewend, zijn verleider toegeworpen, dat hij met Tomonggong Djaja Nagara ernstig gesproken had en wijders verzekerd dat, wanneer de blanke deserteurs in de Dajaklanden aanwezig waren, hij ze, zoo niet levend, dan toch hunne koppen zou aanbrengen. En hij was er de man wel naar om, als het niet te zeer tegenliep, die belofte te volbrengen. Maar behalve zijn dienstijver had Damboeng Papoendeh nog een ander motief om den dokter niet ten gevalle te zijn. Ons jeugdig Dajaksch hoofd had eens het oog geslagen op de dochter van een Nagaraasch handelaar, die haren vader op zijne omzwervingen vergezelde. Met geld is op Borneo veel te verkrijgen, en zoo had hij den koopman al ras ingepalmd en was de koop gesloten, die de gunsten der dochter golden. Maar deze, een fiere Mahomedaansche maagd, zag met verachting op haren heidenschen aanbidder neder en was door geen liefdesgekweel te verlokken. Welke gelegenheden de Maleier den verliefden en al stouter wordenden Dajak ook schonk, het hielp niets, het meisje hield hem op een afstand en wist steeds aan zijne omhelzingen te ontkomen. Ten einde raad had de smoorlijk verliefde zich tot den dokter gewend. Hij had zoo veel gehoord van de voortreffelijkheid der Europeesche medicijnen, hij twijfelde er niet aan of de Heer dokter zou hem wel helpen. Toen onze aesculaap eindelijk begreep, wat van hem verlangd werd, voelde hij zich eerst verontwaardigd; maar spoedig besefte hij, dat al zijn redeneeringen om het ongepaste van dat verzoek te doen uitkomen doelloos zouden zijn, omdat zij niet begrepen zouden worden. Hij gaf dan ook die poging op, maar stelde den verliefde een fleschje met oleum Ricini ter hand, met aanbeveling, dat beide partijen de helft er van moesten drinken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Door bemiddeling van den vader dronk het meisje hare portie; ook Damboeng dronk vol vertrouwen en ik laat het aan de verbeelding der lezers over, zich het tooneel voor den geest te halen, welke de gevolgen van dat middel waren. De les had doel getroffen, nimmer heeft later eenige Dajak des dokters bijstand weer verzocht bij zijne liefdesgeschiedenissen. [47] Daags daarna kwam des avonds de post van Bandjermasin te Kwala Kapoeas aan en bracht voor den kommandant de aanbeveling in algemeene trekken mede, om geen middel onbeproefd te laten, ten doel hebbende, de deserteurs in handen te krijgen, zonder evenwel eenige aanleiding te geven tot verwikkelingen, waaraan bij het hoofdbestuur hooge afkeuring ten deel zoude vallen. Toen de luitenant die opdracht gelezen had, barstte hij in een luid gelach uit: „Zie zoo!” riep hij, „nu weet ik precies, hoe ik te handelen heb. Dat noem ik eerst slag hebben om instructies te geven. Worden mijne pogingen met goeden uitslag bekroond, dan zal ik slechts volgens de mij gegeven voorschriften gehandeld hebben. Komt er integendeel een kink in den kabel, sta dan vast, want dan heeft het mij aan de noodige waarschuwingen voor verwikkelingen niet ontbroken en te zwaarder zal de afkeuring uit den hooge op mij nederdalen, daar men mij ernstig met die afkeuring bedreigd heeft. ’t Is echte Hollandsche zelfdekkerij, geënt op Indische lorrendraaierij!” „Maar wat valt nu te doen?” vroeg de dokter, die zijn avondje bij den kommandant naar gewoonte was komen doorbrengen en van de opening der postpakketten getuige was. „Wat er nu te doen valt? Zij kunnen voor mijn part ophoepelen! Er valt niets meer te doen. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb de kerels nagezeten, veel verder buiten de grenzen, dan mij als militaire kommandant veroorloofd was. Zij zijn ontsnapt, daarmee is het uit. ’t Is mijn schuld niet, dat die kruisbooten zulke ellendige lompe en logge dingen zijn, waarmee niet vooruit te komen is. Enfin, ’k heb niets anders meer te doen dan te rapporteeren, dat ze weg zijn; gelukkig dat ik er bij kan voegen, dat ik geen verwikkelingen heb in ’t leven geroepen. Ah! als een officier in Nederland maar de helft deed, van wat ik uitgevoerd heb, dan werd hij behangen met Nederlandsche en Nassausche leeuwen, met eiken- en oranje kronen, de vent zou een stevige ruggegraat moeten hebben, om met die onderscheidingen ongebukt rond te loopen. Ik zal al heel blij zijn, wanneer die geschiedenis zonder standjes zal afloopen. Maar.... wat is dat?” Gedurende dien uitval, die niet van misanthropie was vrij te pleiten, maar die toch den precairen toestand der meeste officieren op de buitenbezittingen in Indië vrij wel schetste, had de luitenant de overige correspondentie als werktuigelijk verder opengemaakt en vluchtig ingezien. De meesten dier stukken waren slechts van administratieven aard en konden door het langdradige en vezelachtige van dien diensttak in Indië, niet anders dan een nauwelijks te onderdrukken geeuwlust opwekken. Maar het stuk, dat de luitenant thans in de hand hield en zijn laatsten uitroep ontlokt had, scheen zijn geheele aandacht te boeien. Het was een mededeeling van den Resident, dat op de hoogte van Poeloe Mangkop, ten zuiden van Tandjoeng Batoe Titi, de zuidwestelijkste punt van Borneo, door het oorlogsstoomschip Montrado na een scherp gevecht genomen was een schoener, die een omgekeerde Nederlandsche vlag vertoonde en grootendeels beladen was met opium, zout, buskruit en looden en ijzeren kogels. Bij het gevecht waren de meesten der opvarenden gesneuveld. Er scheen evenwel slechts één Europeaan, waarschijnlijk een Engelschman, aan boord te zijn geweest. De gezaghebbers der kustposten werden bij dat officieele schrijven aangemaand zeer op hunne hoede te zijn, daar verondersteld kon worden, dat het niet bij die poging om oorlogscontrabande in te voeren, blijven zoude. Die aanmaning was waarachtig mosterd na den maaltijd. „Sakkerloot! dat is die verwenschte schoener!” barstte de luitenant los. „En mijn deserteurs zijn niet aan boord!.... waar zijn ze dan?.... We zijn dus op een valsch spoor geweest! Maar.... die doodkist dan in de Javazee?.... ’t Gaat mijn verstand te boven... Zou dan toch de oude Tomonggong gelijk hebben, dat zij het waren, die dat opstootje in soengei Mantangei te weeg gebracht hebben?.... Er valt bijna niet meer aan te twijfelen? Hoe zijn ze evenwel daar gekomen?” Onze officier was zeer opgewonden. Hij liet onmiddellijk het districtshoofd ontbieden, en gaf hem den last den volgenden morgen met vijftig roeiers bij het fort tegenwoordig te zijn om hem naar soengei Mantangei te vergezellen. XII. Vertrek van Mantangei.—„Petak bapoeti.”—Een nieuw soort van huwelijksgeschenk.—Borneo en Kalimantan.—Kotta Towana.—Een kop gesneld.—La Cueille gekwetst.—Gevecht met de koppensnellers.—La Cueille onder behandeling.—Een laatste salvo pijltjes.—Een nachtwaak.—Verkenning in den morgenstond.—Een begrafenisplechtigheid. Midden in den nacht waren de vluchtelingen van soengei Mantangei op reis gegaan en hadden zij stevig door geroeid. Zij waren nu reeds zeven etmalen onderweg. Het landschap rondom hen begon van karakter te veranderen en langzamerhand zijn alluviale eigendommelijkheid te verliezen. Nog wel niet geheel en al, want soms wisselden zeer zachte glooiingen en verhevenheden van den grond, die zich nog maar alleen door hare veranderde flora deden onderkennen, andermaal met uitgestrekte moerasgronden af, die eindeloos toeschenen, maar, welker grenzen toch bereikt werden. Hoe weinig de verheffing des bodems nog te beteekenen had, konden onze avonturiers afleiden uit het nog steeds regelmatig intreden van eb en vloed, die zich tot op dien aanmerkelijken afstand van de boorden der zee toch nog met zooveel kracht deed gevoelen, dat tweemaal daags de stroomdraad der rivier een tegenovergestelde richting aannam. De „riwoet haroesan” (adem des vloeds) werd evenwel al lang niet meer waargenomen; zoover dringt het zeewater landwaarts niet in. Zelfs was het water ter hoogte waar de deserteurs zich thans bevonden, niet meer brak en bleef ten allen tijde drinkbaar. Het zou ook niet lang meer duren of de vloedstroom zou hen verlaten en zij slechts aan het periodiek rijzen van den waterspiegel en aan het verminderen van de sterkte van den ebstroom, zouden ontwaren, dat de vloed aan de kusten doorstond. En eindelijk, naarmate het terrein zal rijzen, zal ook dat verschijnsel gewijzigd worden, totdat de onverzwakte rivierstroom zal overblijven, tegen wier kracht zij te kampen zullen hebben. Het was zoo omstreeks het einde van „badjagi hai” (3 uur namiddag), toen de reizigers een plek bereikten, die bij de inboorlingen „petak bapoeti” (witte grond) genoemd wordt. Dit is een heuvelenrij van ongeveer veertig voet hoog, bestaande uit verblindend wit zand, niet ongelijk aan een duinenrij, die door den stroom zou zijn doorgebroken. Zelfs de helm ontbrak er niet; want op de hellingen bestaan uitgestrekte plekken met die grassoort of met een dergelijke begroeid. Hier heeft eenmaal de oceaan zijne wateren gerold en beukten zijne machtige golven die duinenrij. Een menigte schelpen worden in dat zand aangetroffen, maar van een geheel andere soort dan die in den kleiachtigen modder, die thans de zuidkust van Borneo omzoomt, gevonden wordt. Een andere omstandigheid, die pleit voor de stelling, dat eenmaal de zuidkust van het thans zoo groote eiland hier aangetroffen werd, is, dat aan de oevers van de Doesson, de Kahajan en de Mantawei rivieren, die met de Kapoeas nagenoeg evenwijdig stroomen, op dezelfde breedte ongeveer, dergelijke duinformatiën aangetroffen worden. Het was voor de Europeanen vooral een uitkomst, zich op dat droge duin wat te kunnen vertreden; want voor hem, die er de gewoonte niet van heeft, is het dagen lang zitten in een prauw met gekruiste beenen uiterst vermoeiend. Zij stapten dan ook heen en weer met een ijver, die bewees, dat zij de achterstallige beweging wilden inhalen en hielden zich daarbij onledig met het plukken van donkerroode vruchten, niet ongelijk aan onze braambeziën, die daar op die droge plek in groote menigte voorkwamen en door hare frissche rinschheid een aangename versnapering aan hun eentonig maal toevoegde. Toen zij daar zoo omstreeks een uur gewandeld hadden, gaf Dalim het sein tot vertrek. Dat viel zeer tegen; want nu het eten daar bereid was geworden, was de hoop ontstaan, dat men het ook daar verorberd zou hebben en men ook verder daar verbleven zoude zijn; hetgeen het uitzicht op een aangename avondwandeling geopend had, alsook daarop dat men, in stede van in die wiegelende prauw, eens lekkertjes op vasten bodem zou hebben kunnen slapen. Maar Dalim had daar geen ooren naar. „We moeten, voor dat de nacht invalt, kotta Towanan bereiken,” beweerde hij. Nader verklaarde hij zich niet; evenwel vertelde hij, dat te petak bapoeti des nachts zooveel muskieten rondzwierven, dat, al gebruikte men nog zooveel brotoali, aan rusten niet te denken zou vallen. Het was, volgens zijn beweren, wel de plek waar de meeste muskieten van het geheele eiland Kalimantan bij elkander waren en zou dat aan de volgende omstandigheid te danken zijn: De zoon van Sultan Koening, den Djata- of krokodillenkoning van de Batang Moeroeng [48], zou in het huwelijk treden met de dochter van Anding Maling Goena, den krokodillenvorst van de Kapoeasrivier. Dit huwelijk zou bij petak bapoeti voltrokken worden en de visschen, waterslangen, garnalen, kikvorschen en andere waterbewoners, aldaar verzameld om de plechtigheid bij te wonen en luister bij te zetten, hadden niets beters weten uit te denken, om hunne hulde te bewijzen, dan den jonggehuwden eenige honderden centenaars muskieten ten huwelijksgeschenk aan te bieden. Dit was dankbaar aangenomen, en de nakomelingen van die muskieten brengen nog steeds op indrukmakende wijze die gewichtige gebeurtenis in het geheugen van den reiziger terug, wiens kwaad gesternte hem hier voert om den nacht door te brengen. „Een raar huwelijkscadeau,” meende La Cueille, „je moet bepaald Dajak zijn om zoo iets te verzinnen. Mijne landslui zouden met zoo’n geschenk weinig gediend zijn.” „Wie weet,” lachte Johannes, „als de Walinnetjes eens de ondervinding opgedaan hadden, dat een vracht muskieten het beste middel is om zelfs den slaperigsten echtgenoot wakker te houden, of dan ook zij niet zoo’n geschenk zouden begeeren. Maar om het even, ik moet erkennen, dat het niet een der aardigste legenden van het Dajakland is.” „Ik hoorde Dalim van een eiland Kalimantan spreken. Wat is dat voor een eiland?” vroeg Wienersdorf. Johannes vertelde toen, dat het de inlandsche naam was van het eiland Borneo, dat de Europeesche benaming, een verbastering van het woord „Broenai”, slechts een heel klein gedeelte van het geheele eiland aanduidt, namelijk van een klein rijk aan de noordwestkust gelegen. „Heeft dat woord „Kalimantan” ook eenige beteekenis?” „„Kalimantawa” is de Dajaksche naam van de doerian. Deze vrucht op Borneo is evenwel niet zoo ellipsvormig als die op Java aangetroffen wordt, maar is aan het benedeneinde eenigszins uitgezet en afgeplat. De overeenkomst van den vorm van het eiland met dien van die vrucht, zou aanleiding tot den naam „Kalimantan” gegeven hebben.” „Dat is geheel onmogelijk,” meende Wienersdorf. „Borneo is een der grootste eilanden der aarde en het nasporen van den omtrek van zulk een groot eiland, dat toch den vorm moet bepalen, vereischt een zekere mate van kundigheden en ontwikkeling, die bij geen volk in den Indischen archipel verondersteld kunnen worden.” Dalim boog zich tot Johannes en fluisterde hem iets in het oor. „Je kunt gelijk hebben,” hernam deze. „Dalim noemt mij daar de woorden „Kaliintan” (rivier der diamanten). Meer welluidend zal men dat vroeger „kalimintan” uitgesproken hebben, en zal het later tot „kalimantan”, volgens sommigen tot „kalimanten” verbasterd zijn. De uitlegging ligt voor de hand. Op Borneo worden, zoowel ter westkust als ter zuid- en oostkust, vele diamanten (intan) gevonden. Er zijn verscheidene plaatsen, die naar dat edelgesteente genoemd worden: Karangintan, Lokhintan, Djintan enz. Mij dunkt dat, vermits langs de oevers van vele rivieren diamanten gevonden werden, die riviertjes kaliintan genoemd werden en deze naam langzamerhand aan het geheele eiland is gegeven geworden.” Onder dergelijk gekout werd de tijd gekort en kwamen de reizigers in de nabijheid van kotta Towanan aan. Dat was een Dajaksche versterking, zooals zij in de binnenlanden van Borneo overal tot bescherming tegen de koppensnellers te vinden zijn. Deze was evenwel in het begin van 1859 tegen de Nederlanders aangelegd. Haar vorm was die eener langwerpige vierkante redoute zonder uitspringende gedeelten; hare borstwering bestond uit stevige ijzerhouten palen van respektabele dikte en was van afstand tot afstand met „hampatongs” versierd. „Hampatongs” zijn levensgroote houten beelden, gewoonlijk Dajaksche strijders in alle mogelijke gevechtstoestanden voorstellende en meestal vrij goed gesneden, altijd in aanmerking genomen het volk, dat ze vervaardigt en van kunst niet veel begrip heeft. Verdedigd werd die sterkte nimmer. Toen het Nederlandsche stoomschip Montrado haar met zijn dertigponders naderde, sloeg der bezetting de schrik om het lijf en zocht zij haar heil in de vlucht. Op een korten afstand genaderd, evenwel nog door de laatste stroombuiging gedekt, raadde Dalim aan te leggen om de kotta eerst te verkennen, daar zij nog al eens tot schuilplaats verstrekt aan „bigal’s en „kajau’s” (rivier-roovers en koppensnellers). Hij, met Schlickeisen en La Cueille, steeg behoorlijk gewapend aan wal en drongen zij het bosch in, om die verkenning te maken. Zij bleven evenwel niet lang uit, maar brachten spoedig het bericht, dat de kotta verlaten bevonden was en dat zij niets, wat onraad kon aanwijzen, hadden opgemerkt. Aanvankelijk was het voornemen zich voor den nacht in de kotta in te richten. Allen hunkerden toch eens een gerusten slaap op den vasten bodem te genieten. Maar toen Wienersdorf den toestand van de versterking en het omliggend terrein opgenomen had, merkte hij op, dat, zoowel de voor- als achterflank bewaakt zoude moeten worden om tegen een overval beveiligd te zijn, daar in beide flanken openingen gevallen waren. Hunne prauw, die alles bevatte wat waarde voor hen had, zoude ook bewaakt moeten worden, zoodat een zoodanige nachtdienst de krachten van het kleine troepje te boven ging en er nog bij kwam, dat niemand hunner den vorigen nacht ook maar een oogenblik gerust had. Er werd dan ook besloten in de prauw te blijven, dan was het voldoende, dat een hunner waakzaam bleef en konden de anderen een ongestoorde rust genieten. Toen de avond gevallen was, begonnen de Dajaks den eersten wachtdienst en zouden de Europeanen de nanachtswachturen voor hunne rekening nemen. Dat was nu wel de aangenaamste regeling niet, maar wel de zekerste, met de wetenschap, dat de inboorling een slecht waker is en vooral na middernacht zittende of staande, geheel onbewust insluimert. Toch zou van nachtrust niet veel komen; zij zou op vreeselijke wijze gestoord en voor de rest van den nacht geheel verijdeld worden. Het kon omstreeks negen uur des avonds zijn. De Europeanen hadden zich in hunne spreien gewikkeld en te slapen gelegd en de drie Dajaks zaten met elkander te fluisteren, toen Dalim de opmerking maakte, dat de voorraad brandhout te gering was, om het vuurtje, dat op den oever aangelegd was, ten einde een overzicht over het terrein te hebben, te onderhouden. Hij droeg een zijner makkers op, dien voorraad aan te vullen, hem daartoe een hoop dorre takken aanwijzende, dien hij over dag in de versterking opgemerkt had. Deze maakte hoegenaamd geen bezwaren, daar hij die takken ook gezien had en hij slechts weinige passen te doen had om ze te bereiken. De achterblijvenden zagen hem bij het schijnsel van het vuur, met zijn mandauw in de hand aan wal stappen en door den ingang der versterking verdwijnen, toen eensklaps een hartverscheurende gil weerklonk, die het bloed der twee wachthebbenden schier deed verstijven en de Europeanen onmiddellijk, als met een tooverslag, op de been bracht. Wienersdorf en La Cueille hadden het eerst ieder een geweer gegrepen en sprongen aan wal. Dalim volgde hen op de hielen met den koppensneller in de vuist; de anderen tuurden scherp uit, met het geweer in den aanslag en den vinger aan den trekker. Behoedzaam en met gevelde bajonet drongen de beide eerstgenoemden den ingang der versterking binnen; maar Wienersdorf struikelde al dadelijk en viel, terwijl hij na zijn val een kreet van afgrijzen uitstiet. Dalim volgde onmiddellijk met een brandend stuk hout in de hand; en bij het zwakke schijnsel daarvan ontwaarden zij het lichaam van hunnen Dajakschen makker, echter hoofdeloos. Het lijk was volgens de regels der Dajaksche kunst behoorlijk gesneld; dat wil zeggen, dat met één slag van den vreeselijken mandauw het hoofd van den romp gescheiden was. In den regel geschiedt die daad zoo verbazend snel, dat in de meeste gevallen het slachtoffer de eeuwigheid instapt, geheel onbewust van het lot dat hem treft. Maar hier scheen de aangevallene in de laatste seconde inzicht in zijn toestand gehad te hebben, af te leiden uit den gil, dien hij geslaakt had. Ook scheen hij met de linkerhand zijn aanvaller nog gegrepen te hebben; want een stuk van een ewah bevond zich in die hand geklemd, terwijl de rechter nog den mandauw omsloten hield. Op weinige passen ter zijde van het lijk zag La Cueille iets in het gras trekken en bewegen. Hij bukte zich en greep er naar; maar stiet een kreet van afgrijzen uit en onmachtig om los te laten, wat hij gegrepen had, hief hij het hoofd van hun makker bij de haren op, dat in de laatste oogenblikken van den bangen doodstrijd de oogen vreeselijk rolde en de kaken en lippen bewoog, alsof hij wat zeggen wilde. Op het zien van dat hoofd riep Dalim verschrikt uit, terwijl hij achteruit stoof: „Oendoer goeloeng goeloeng!” (spoedig terug). Die woorden waren hem nog niet van de lippen, toen een fluitend geluid waargenomen werd en La Cueille met een krassen Waalschen vloek uitgilde, dat hij gekwetst was. Hij bracht zonder den kop los te laten, het geweer in den aanslag; maar Dalim greep hem bij den arm en trok hem naar de prauw, terwijl Wienersdorf de achterhoede dekte en met zijn Remmingtongeweer eenige schoten in de dikke duisternis afgaf. Toen zij in den lichtkring van het vuur bij de prauw traden, meende La Cueille zich iets in de struiken aan den voet van de palissadeering der versterking te zien bewegen; hij rukte zich los van Dalim, wierp den nog bloedenden kop in de prauw en schoot zijn geweer in de richting dier struiken af. Dat schot werd beantwoord met een uittartend: „lēēēēh, lèlèlèlèlè ouiiiit!” en tegelijkertijd drongen eenige gedaanten met den mandauw in de vuist uit de duisternis in den lichtkring te voorschijn. Nu was het evenwel de beurt aan Johannes en Schlickeisen, die kalm in de prauw gebleven waren en het gunstig oogenblik bespiedden om handelend op te treden. Schlickeisen had het tweede Remmingtongeweer in handen; Wienersdorf en de Waal stelden zich in de nabijheid der prauw op, en nu weerklonk een geweervuur, dat de aanvallende Dajaks, die over het algemeen toch al geen helden zijn tegenover vuurwapenen, spoedig op de vlucht dreef. De twee eerste schoten van de twee Europeanen in de prauw waren daarbij afdoende geweest; want die, met alle bedaardheid afgegeven, hadden doel getroffen; men had althans twee der aanvallers zien ter aarde storten. Toen niets meer ontwaard werd aan den oever, hield het vuren op en konden onze avonturiers tot verademing komen. La Cueille klaagde over pijn in den linkerarm. Toen Wienersdorf dien arm onderzocht, bleek het dat de Waal met een vergiftigd pijltje gekwetst was. Allen keken elkander bedrukt aan, want zooveel hadden zij wel van het pijlvergif vernomen, dat de vreeselijke uitwerking daarvan hun bekend was. Dalim greep een handvol keukenzout en wreef daarmede zoo krachtig het tandvleesch van den lijder in, dat zich een overvloedig bloederig speeksel ontlastte. Hij wilde ook de gekwetste plaats inwrijven, maar Wienersdorf stiet hem ter zijde, haalde een fleschje met ammonia liquida te voorschijn, maakte met zijn zakmes een vrij diepe kruissnee over het wondje en liet daarin eenige droppels van zijn alkali vallen. De Waal brulde van pijn, schreeuwde en wrong zich, terwijl hij niet zelden een vroom: „Sainte Vierge, priez pour moi!” afwisselde met een krachtigen Waalschen vloek. Bij al den ernst, dien de omstandigheden medebrachten, kon Johannes toch niet nalaten, La Cueille er op te wijzen, dat hij zijn rol van Arabier al heel aardig vergat en raadde hem aan een innig: „Lā ilāha illa—llāhoe” (Er is geen God dan Allah) te prevelen, in stede van zich tot de Heilige Maagd te wenden. De Waal voelde een innige minachting voor zijnen bruinen stamgenoot, maar had te veel pijn, om die te uiten. Na veel zuchten en klagen, viel hij in een diepen slaap, hetgeen door Dalim als een uiterst gunstig voorteeken werd aangemerkt. Dat voor de overigen aan geen rusten te denken viel, lag voor de hand. Zij wisten den vijand in de onmiddellijke nabijheid en zaten dan ook met het geweer in de hand en den vinger aan den trekker, achter het prauwboord gedoken, den oever gade te slaan, van waar zij een vernieuwden aanval konden verwachten. Langen tijd bleef het rustig en trok niets bijzonders hunne aandacht, toen eensklaps achter hen op de rivier het bekende, maar toch steeds schrikkelijk: „Lēēēh lèlèlèlèlè ouiiiiit!” weerklonk en een hagelbui pijltjes over de prauw heen en onder de dakbedekking er van door floot. Toen de verdedigers zich haastig omkeerden, konden zij nog even een rangkan in den zwaren stroom te midden der rivier zien voorbijschieten, terwijl het uitdagend gegil bleef weerklinken. Zij hadden den tijd nog eenige schoten te lossen, die schenen hun doel niet gemist te hebben, want het uittartend geschreeuw verstomde plotseling en werd vervangen door kreten van smart, die nog geruimen tijd in de nachtelijke stilte weerklonken, langzamerhand verzwakten en eindelijk door den afstand niet meer waarneembaar waren. Op dien Dajakschen oorlogskreet en het daarop gevolgde schieten was La Cueille uiterst verschrikt uit zijn bedwelmenden slaap opgevlogen, had in de dikke duisternis in de prauw rondgetast en de hand gelegd op den bloedigen kop, dien hij zelf eenige uren te voren in de prauw geworpen had, maar wat hem nu in zijn ontsteltenis ontgaan was. In zijn buitensporigen angst en nog geheel onder den invloed van het zoo straks gebeurde, vermeende hij, dat zij overvallen en de koppensnellers aan boord waren en het bloedige werk reeds onder zijn makkers begonnen was. Gelukkig dat hij in dien overspannen toestand geen wapen in de nabijheid had, want bij de duisternis, die er heerschte, zou hij zeker groote onheilen hebben aangericht. In zijne onberedeneerde zucht tot zelfbehoud greep hij toch nog Johannes, dien hij niet herkennen kon, bij den nek en trachtte hem te verworgen, totdat die, eindelijk driftig geworden, hem een paar muilperen toediende, uitroepende: „Die verduivelde Waal! hij legt het op mijn leven toe; de vent is razend.” Toen kwam La Cueille tot bezinning niet alleen, maar schoten ook Wienersdorf en Schlickeisen tot ontzet toe. Allen vermeenden, dat het een plotselinge uitbarsting van verstandsverbijstering was, door het pijlvergif veroorzaakt. Maar zoodra had de Waal zijn ontwaken verhaald, zijn vreeselijken angst, het grijpen van dien kop en wat daarbij in zijn brein was omgegaan, of allen barstten in een uitbundig gelach uit en feliciteerden den vreemdsoortigen koppensneller, die beangst geworden was voor den kop, dien hij zelf te huis had gebracht. „We zullen dien kop netjes voor je klaarmaken en poetsen,” zei Johannes, „dan kun je hem mee naar Jupille nemen. Als ex-voto zou hij onbetaalbaar prijken; toch moet ik je afraden hem daarvoor te bezigen. Wie weet hoe lief je de Walinnetjes zullen aankijken, als je je op Dajaksche wijze deklareert en de uitverkorene een bekkeneel aanbiedt.” Allen schaterden het uit over den uitval, behalve La Cueille, die van den schrik nog niet geheel bekomen was. Een flinke teug toeak hielp hem evenwel op streek. Na dergelijke gebeurtenissen viel aan slapen niet meer te denken; hoewel Dalim de verzekering gaf, dat nu niets meer te vreezen was, daar het troepje koppensnellers gevlucht was, en zij het waarschijnlijk waren, die in dien rangkan voorbij vloden. Dat woordje „waarschijnlijk” klonk evenwel onrustbarend in de ooren van allen; zekerheid bestond dus niet, en daarom werd dan ook maar besloten de uiterste voorzichtigheid te betrachten en de verschijning van Aurora met het geweer in de hand af te wachten. Waakzaam zijn en praten kon echter zeer goed met elkander gaan; de tongen roerden zich dan ook op een wijze die bewees, dat de geschokte zenuwen nog lang niet in rust waren. „Dat gaat goed,” meende Schlickeisen, „in twee dagen tijd heeft onze kleine macht een verlies geleden van een doode en twee gekwetsten. Als dat zoo voortgaat naar mate wij de bovenlanden naderen, dan zullen er niet veel van ons overblijven om in het oude Europa te gaan verhalen, wat er van ons geworden is.” „Ah bah! dacht je dat we er zonder kleerscheuren zouden afkomen?” vroeg Johannes; „als de helft van ons de Chineesche zee bereikt, dan mag die—de helft bedoel ik, niet de zee—van geluk spreken. Eigenlijk is ons aller leventje geen enkel dubbeltje waard.” „Je bent nog al lollig met je voorstellingen,” lachte Wienersdorf. „Hij is net zoo lollig als zijn natuurlijke huid blank is,” gromde La Cueille. „Die nare Sienjo maakt iemand het leven nog onaangenamer dan het is. Al die verhalen en voorspellingen doen niets ter zake af en kunnen ook niets aan onzen toestand veranderen. Ze maken je maar ontijdig onlekker.” „Je moet het leven nemen zoo als het is en de toestanden onverschrokken onder de oogen durven zien. Zich illusiën scheppen leidt tot niets dan tot teleurstellingen. Ons steeds voorbereid houden op alle gebeurlijkheden, dat moet ons steeds voor oogen zweven; dan komen de rampen nimmer onverwacht. Maar zich muizenissen in ’t hoofd te halen, is ook onverstandig. Onze toestand is nog zoo heel erg niet; ’t is te betreuren dat we een onzer makkers verloren hebben, maar een geluk is het, dat geen van ons vieren gevallen is. Dat zou een ware ramp zijn. We zullen zien den ontbrekende te vervangen; ja, ik denk er zelfs aan, onze macht uit te breiden, zoodra de gelegenheid zich daartoe zal voordoen. Want dat valt niet te ontveinzen, hoe verder we de binnenlanden zullen intrekken, hoe meer de gevaren zullen toenemen. Wat nu evenwel de gekwetsten betreft, dat heeft niet veel te beduiden. De boabeet van Wienersdorf is zoo goed als genezen en nu La Cueille nog niet dood is, kunnen we over dien speldenprik lachen. Wat heeft die Waal een spektakel gemaakt!” schaterde Johannes. „Nu ik nog niet dood ben. Je spreekt er gemakkelijk over,” pruttelde de betrokkene rillend bij de gedachte. „Was daar dan gevaar voor?” „Toen ik dat pijltje zag, gaf ik geen oortje voor je leven. Die dingen werken verbazend snel. Eerst wat beven, dan wat tandenknarsen, eindelijk wat verwarde taal en spektakel als van een lastigen dronkaard; daarmee is alles uit en dat nog wel binnen het half uur. Nu er al veel langer tijd verstreken is, behoef je je niet meer ongerust te maken.” De Waal deed een zucht van verlichting hooren. „Maar Wienersdorf,” vervolgde Johannes, „moet dat fleschje met dat stinkend goed zorgvuldig bewaren. Hij heeft daarmee wonderen verricht.” „Dalim beweert dat het keukenzout La Cueille gered heeft.” „Het mocht wat,” lachte Johannes, „ik heb den kommandant te Kwala Kapoeas veel proeven zien nemen met het pijlvergif, op honden, apen en kippen. De zoutproef mislukte altijd. Steeds stierven de gekwetste dieren. Werd daarentegen dat stinkende vocht gebezigd, dan genazen zij bijna allen.” Wienersdorf zat in gedachten verzonken met het hoofd in de hand. „Het is me toch iets raadselachtigs,” sprak hij eindelijk, „hoe die kerels in die versterking gekomen zijn. We hadden haar en het omliggend terrein toch zoo goed verkend.” „Dat hadden we ook,” antwoordde Johannes, „maar je zult wel opgemerkt hebben, dat in de achterflank van de kotta een paar gaten in de palissadeering bestaan. Nu bevonden zich die kerels binnen de enceinte en hebben, waakzaam als ze zijn, ons zien aankomen. Niet wetende wie we waren en ook onbekend met onze getalsterkte, namen zij door die gaten onbemerkt de wijk naar de wildernis. Van toen af hebben ze ons geen oogenblik onbespied gelaten en toen we geloofden alleen ter plaatse te zijn, gluurden een aantal vurige oogen van achter struiken en boomstammen ons achterna. ’t Is zeer waarschijnlijk een geluk voor ons allen geweest, dat onze Dajaksche makker dat brandhout ging halen. Voor een echten koppensneller was die gelegenheid te schoon, om onbenut voorbij te laten gaan. Ware die daad uitgebleven, wie weet of zich dan niet de gelegenheid voorgedaan had, ons in den laten nacht te komen overvallen. Een geeuwerig oogenblik van een schildwacht, het onwillekeurig sluiten der oogen, al was het ook maar gedurende weinige seconden, zou de gewenschte gelegenheid hebben aangeboden en weest verzekerd, dat die speurhonden haar niet onbenut voorbij zouden hebben laten gaan.” „Waarom schreeuwde je toch zoo bij het binnentreden der kotta?” vroeg La Cueille aan Wienersdorf. „Wel, ik struikelde en viel zoo lang ik was op het onthoofde lijk, dat nog te stuiptrekken lag. Ik stak mijn rechterhand uit om me op te richten en sloeg die op den romp, waaruit het warme bloed met stralen sprong. Verduiveld! wat rilling me toen langs de ruggewervels voer! Maar jij moet ook zoo iets gevoeld hebben, van wat ik ondervond, toen je dien grijnzenden kop te pakken kreegt. Maar,” wendde Wienersdorf zich tot Dalim, „waarom deedt ge ons teruggaan, toen La Cueille dien kop opstak?” „Omdat die kop mij het bewijs leverde, dat de kajau’s nog in de nabijheid waren. Niet dan hoogst zelden verlaat de koppensneller het terrein, zonder den gesnelden kop mede te nemen. Dan ook wist ik niet hoe sterk die troep was.” „Ik meende dat de kajau steeds zijn slachtoffer bij het haar grijpt en dan den noodlottigen slag toebragt. Hoe is het nu mogelijk geweest, dat die kop op den grond gerold is?” „Dat begrijp ik ook niet goed,” verzekerde de Dajak. „In den regel gaat dat grijpen bij het haar en het toebrengen van den slag zoo snel in zijn werk, dat het slachtoffer gewoonlijk niet weet wat met hem voorvalt en den tijd niet heeft, een gil te slaken. Ge moet niet vergeten, dat de koppensneller, zorgvuldig achter struik of boomstam verscholen, zijn prooi onverwachts bespringt. En de behendigheid dier menschen is zóó groot, dat uiterst zelden een tweede slag noodig is, om het hoofd van den romp te scheiden. Er hebben zich gevallen van vlugheid voorgedaan, waar het slachtoffer nog eenige passen met zwaaiende armen voortliep, nadat de bloedige scheiding had plaats gegrepen en dan eerst nederstortte. Bij mijn makker schijnt het niet zoo snel toegegaan te zijn; hij heeft nog den tijd gehad te schreeuwen; bij een laatste poging tot zelfbehoud heeft hij nog getracht zijn bespringer te grijpen en hem waarschijnlijk een slag met zijn mandauw toegebracht. Bij die kortstondige worsteling heeft deze laatste den kop laten glippen op het oogenblik, dat wij door de deur drongen. Dat de kajau’s in onze nabijheid waren, bewezen de pijltjes, die op ons afgezonden werden. Onze Sjech weet daar meer van te vertellen, niet waar?” „Ge zegt, dat uiterst zelden een tweede slag noodig is, om den kop van den romp te scheiden,” sprak Wienersdorf, „die behendigheid is toch merkwaardig. Hoe vaak toch is het in Europa niet in vroegere eeuwen gebeurd, dat bij terechtstellingen de beul herhaaldelijk moest toeslaan. Wanneer de executie met het zwaard plaats had, kwam dat zelfs dikwijls voor; toen de bijl en het blok gebezigd werden, vond het nog plaats, en er zijn zelfs gevallen bij het guillotineeren voorgekomen, dat de valbijl voor de tweede maal omhoog moest gehaald worden, om het slachtoffer af te maken.” „De Dajaksche jongelingen in de bovenlanden oefenen zich geregeld in het koppensnellen,” verklaarde Dalim. „Eerst plaatsen zij een klapperdop op een dunnen staak en is het voor het kind een behendig stuk dien staak vlak onder de noot, zonder deze te beschadigen, door te houwen; later, als zij meer kracht bekomen hebben, wordt de staak vervangen door een pop ter grootte van een veertienjarigen knaap, met een nekstuk van zacht maar toch veerkrachtig handjolotong [49] hout, en om de illusie te volmaken, wordt de klappernoot met een pruik versierd, vervaardigd van de vezels van den arengpalm, die, wanneer zij goed toebereid zijn, wel wat overeenkomst hebben met het sluike haar van de menschen van dit land. Van daar die groote bedrevenheid. Op lateren leeftijd onderhouden zij die, door ijverig aan sneltochten deel te nemen.” „Ik moet er nog bijvoegen,” vervolgde Johannes de toelichting, „dat de Dajaks, zelfs die van de benedenlanden, zonder die oefening een buitengewone behendigheid bezitten in het hanteeren van den mandauw. Ik heb het te Kwala Kapoeas bijgewoond, dat in tegenwoordigheid van den kommandant iedere Dajak, hoe zwak zijn voorkomen ook was, een rijpe, doch nog groene klappernoot telkenmale en zonder eenige inspanning over dwars in tweeën sloeg, zoodanig, dat beide helften behoorlijk gescheiden waren. Geen Europeaan, hoe stevig ook, en welke kracht hij ook aanwendde, kon het verder brengen dan tot op de houtschaal der noot. De vezelige bast had den slag gebroken.” „Het blijft het oude liedje: „pas op je kop”,” mompelde La Cueille; „ik wou dat ik in mijn België gebleven was. O Belgique! o Belgique! mes amours, tu auras toujours,” neuriede hij. „Een rare instelling toch,” vervolgde Schlickeisen, „zijn meisje menschenkoppen aan te bieden.” „Zeker heel raar, maar toch een, waarvan de grond wel te raden is,” antwoordde Johannes. „Aanvankelijk zal het wel geweest zijn, dat de aanstaande een bewijs zijner dapperheid moest geven als waarborg, dat hij zijn vrouw en kroost zou weten te beschermen. En het beste bewijs, dat hij in die oorspronkelijke maatschappij van die dapperheid kon leveren, was wel het hoofd van een door hem gevelden vijand. Later is dat verbasterd en zijn de schedels tot weeldeartikelen geworden, die tot afschuwelijke sluipmoorden, somtijds van vrouwen en kinderen, en tot een afzichtelijken handel aanleiding geven. Zoodat een instelling, die met goede bedoelingen in het leven werd geroepen, tot een vloek van de geheele bevolking van een der grootste eilanden der aarde geworden is.” „Maar in de benedenstreken, kan toch die gruwel niet meer plaats hebben, niet waar?” vroeg Wienersdorf aan Dalim. „We durven niet,” antwoordde deze, „de Hollanders willen het niet hebben.” „Dus alleen omdat die het verbieden, laat men het. Vindt ge dan het koppensnellen niet een afschuwelijk bedrijf?” „Tawèh! angat, kamaangkoe hirah,” (Wie zal dat uitmaken! volgens mijne opvatting wel mogelijk), was het flegmatieke antwoord, hetwelk bewees, dat de overtuiging van die afschuwelijkheid hier nog geen ingang gevonden had. Onder dergelijke gesprekken kropen de nachtelijke uren om, en verscheen eindelijk de dageraad, die door onze vrienden met een zucht van verlichting begroet werd. Toen het geheel dag was geworden, werd de kotta met alle behoedzaamheid verkend en vonden de veldontdekkers daarin niets dan het onthoofde lijk huns makkers. Op een geringen afstand daarvan lag een kleine plas bloed; maar die kon even goed van het afgehouwen hoofd als van een der koppensnellers afkomstig zijn. Bij de palissadeering evenwel werden ook bloeddroppels waargenomen, terwijl bij een der openingen op het paalwerk bloedige vingers afgedrukt stonden. Het was dus niet te gewaagd aan te nemen, dat de bespringers ook verliezen hadden, maar toch was er eenige teleurstelling op de gezichten der Zwitsers te lezen, omdat zij geene lijken van gevallen vijanden vonden. „Zouden die canailles er zonder kleerscheuren afgekomen zijn?” vroeg Schlickeisen niet zonder ergernis. „Neen zeker niet,” antwoordde Johannes eenigszins met drift, „dat bewijzen de bloedsporen die, ik zag het zoo even, tot aan den rivierkant, waar de kajau’s in hun rangkan gestegen zijn, gevolgd kunnen worden. We moeten het terrein nog wat nader onderzoeken. Er valt evenwel te bedenken, dat het bij alle inboorlingen van Nederlandsch Indië tot een groote schande gerekend wordt, de lijken hunner gevallen wapenbroeders in de handen der vijanden achter te laten. Zoo het maar eenigszins mogelijk is, worden die steeds meegevoerd.” Toen de kotta onderzocht was, traden de deserteurs door een der openingen naar buiten, maar zochten lang te vergeefs in den omtrek. Eindelijk evenwel bij een zeer dichten struik, werd een plek waargenomen, waar het spichtige gras over eenige uitgestrektheid plat gedrukt was, alsof daar een menschelijk wezen gerust had. Toen Schlickeisen zich met het hakmes een doortocht tusschen de slinger- en doorngewassen tot het dichtste gedeelte van den struik gebaand had, zag hij daar twee lijken liggen, gekleed in vollen oorlogstooi, met den „karoenkoeng”, een maliënkolder van rottanschakels aan, met het mutsje van apenvel op het hoofd, in de linkerhand het beschermend schild, en in de andere den ontblooten mandauw geklemd. Volgens Dalim waren het Poenan’s, een Dajaksche stam, die in de binnenlanden van Borneo bij de bronnen van de Kahajan-Doesson- en Koetei-rivieren te huis hoort. Die stam is berucht door de stoutheid zijner tochten tot het verwerven van koppen. Beide mannen, die door geweerkogels geveld waren, hadden reeds verscheidene levensdraden afgesneden, te oordeelen naar de vlokken menschenhaar, die de grepen en scheeden hunner mandauws versierden. Het waren nog jonge kerels; maar Dalim verzekerde toch, dat de eene reeds vier en de andere zeven koppen had gesneld. Dit bleek uit het aantal bandjes van rooden rottan die de mandauwscheeden omwoelden. De beide Dajaksche tochtgenooten eigenden zich de wapenen en de maliënkolders van de verslagenen toe en ploften daarna hunne lijken in de rivier, als een offer aan Djata, den opperkoning der krokodillen. Hun gesneuvelden makker waschten zij behoorlijk, beschilderden hem het voorhoofd en de nagels met sirihspuug, bij gebrek aan eenige andere verfstof, waarna zij met behulp der Europeanen een graf dolven en hem daarin legden. Zij plaatsten het hoofd op den romp, gaven het lijk den mandauw in de hand en legden zijn lans naast hem in den kuil. Toen zij daarmede klaar waren, nam ieder hunner een handvol rauwe rijst, strooiden die op het lichaam onder het uitspreken der woorden: „Djetoh akam” (dat is voor u). Vervolgens strooiden zij een tweede handvol, zeggende: „Djetoh impahitkoe” (dat zend ik aan mijne voorvaderen). En eindelijk nog een derde, waarbij zij prevelden: „Djetoh akau X X” (dit is voor X X), waarbij zij de namen noemden hunner bloedverwanten, die het laatst gestorven waren. Dat rijststrooien heet „mambowor” en mag bij begrafenissen nimmer achterwege gelaten worden. Na die plechtigheid hieven de beide makkers van den overledene een doordringend gegil aan, dat „tatoem” (de dooden beweenen) genoemd wordt, waarna zij het graf vulden. Om lijkschennis te voorkomen, hadden zij tot grafplaats een kleine plek tusschen dicht ineen gegroeide struiken uitgekozen, en eerst de graszoden daarvan zorgvuldig uitgestoken en zonder ze te beschadigen behoedzaam op zijde gelegd. Vervolgens hadden zij de uitgedolven aarde op een sprei verzameld, daarbij zorg dragende, dat geen kluitje daarnaast viel. Bij het vullen van den grafkuil trapten zij de aarde vast aan, plantten vervolgens een paar struikjes er op en herplaatsten toen de zoden zoo nauwkeurig, dat het meest scherpziend oog niet kon ontwaren, waar de schop hare groeve ingesneden had. De overtollige aarde, op de sprei achtergebleven, werd met angstvalligheid in de rivier geworpen en het geheele graf rijkelijk met water besproeid, om verwelking der graszoden en der geplante struiken te voorkomen. Toen dat alles afgeloopen was, bestegen de vluchtelingen hunne prauw, sloegen de pagaaien met kracht in het water en verlieten die plek, die hun zoo noodlottig had kunnen worden. XIII. Vaart op de rivier.—Toxicologie.—De „siren” en de „ipoh”.—De soengei Moeroi.—Een vlot.—Op de Danau Ampang.—De „tanggirangs”.—Een wasinzameling.—De aanval.—Plotseling verlicht.—Het gevecht.—Een kamp op leven en dood.—„Blakoe ampoen”.—Een tooneel van onderwerping. „De drommel moge zoo’n stroom halen!” pruttelde La Cueille binnensmonds, „je ziet niet dat we vooruit komen.” En werkelijk het kostte inspanning en ook genoeg zweet onder de tropische zon, om den aandrang van het water te breken en veld te winnen. Er waren soms oogenblikken, als scherpe hoeken omgevaren moesten worden, dat het oog zoo dadelijk niet waarnemen kon of men vorderde ja dan neen. Het was dan of de prauw op de watervlakte heen en weder gierde, zonder voor- of achteruit te komen. Maar dan werden de pagaaien met verdubbelde kracht in ’t water geslagen en eerst langzaam, daarna iets beter, ging het vooruit. Er was een ware kennis van de vaart op de rivier noodig om hoeken af te snijden, bochten te mijden, van stroomdraaiingen gebruik te maken, zand- en rolsteenbanken te ontloopen, rotsblokken om te sturen, in een woord om zonder gevaar de reis in den kortst mogelijken tijd te volbrengen. Wat nog al tot veel omzichtigheid noopte, was de aanwezigheid van een groot aantal doode boomen in de bedding der rivier, die het vaarwater al zeer onveilig maakten. Door storm of overstrooming aan den vasten wal ontrukt, worden die woudreuzen gewoonlijk door den zwaren stroom een eindweegs medegesleept, maar blijven eindelijk zitten, als verankerd door de wortelmassa, die door de klei en steenen daar tusschen opgehoopt, veel zwaarder dan het overige gedeelte van den tronk, over den rivierbodem sleurt en door de oneffenheden daarvan weerhouden, zich eindelijk vastzet. Die boomstammen zijn vooral voor stroom opkomende vaartuigen zeer gevaarlijk, daar zij, met de kruinen in de richting van den stroom liggende, en langzamerhand van bladeren en dunne takken ontdaan, als een geduchte piketteering te beschouwen zijn, welker punten onder zekere helling staande, zich niet altijd voor het oog vertoonen, maar slechts door het koken en opborrelen des waters waarneembaar zijn. Een aanvaring met zulk een „snack”, zooals de Amerikanen dat noemen, is meestal noodlottig en heeft het spoedig zinken van het vaartuig ten gevolge. Dalim en zijn landgenoot, als goed bekend met de rivier, keken dan ook nauwlettend uit en verhoedden zoo onheilen, die, behalve het levensgevaar, dat zij daarstelden, ook nog onherstelbare verliezen—b.v. van de prauw—zouden kunnen berokkenen. La Cueille, dien het zware roeien eenigszins pijnlijk viel, bekeek van tijd tot tijd zijn arm. Daaraan was evenwel niet veel te bespeuren. De snee, die Wienersdorf gemaakt had, was met een korst overdekt, maar overigens zonder eenige ontsteking. Alleen werd rondom het pijlwondje een zwarte kring waargenomen, die zich ter grootte van een gulden uitstrekte. Dalim verklaarde dat dit bij pijlverwondingen steeds het geval was, ook wanneer de gewonde overleed. Wienersdorf kon niet nalaten te vragen, waaruit die vergiften getrokken werden. Toen hij vernam, dat de beide voornaamste, bij de Dajaks bekend onder de namen van „siren” en „ipoh”, plantaardige vergiften zijn, was zijn weetgierigheid uitermate geprikkeld. Hij wilde weten van welke gewassen zij afkomstig zijn, hoe zij bereid worden. Op de eerste vraag kon Dalim noch zijn makker hem voldoende inlichting geven, want van het pedante classificeeren der plantenwereld, zooals de geleerden dat doen, hadden die eenvoudige Dajaks volstrekt geen begrip. Wat de tweede vraag betrof, deze verkreeg een meer voldoend antwoord; Dalim althans had het bereiden van het vergift meermalen bijgewoond. Het kostte evenwel veel moeite hem aan het praten te krijgen. De Dajaks zijn dienaangaande zeer geheimzinnig. Na veel gevraag kwamen zijne mededeelingen op het navolgende neer: In de binnenlanden van Borneo, bij voorkeur op de hellingen van bergen en heuvels, groeit een boom, die door de inboorlingen „Batang Siren” genoemd wordt. Deze boom bereikt, evenals onze eik, den ouderdom van honderd jaren. Zijn stam erlangt bij volle dikte een doorsnede van 1.50 M. Om nu het vergift uit dien boom te trekken, worden in den dikken bast schuinsche inkervingen tot op het hout gemaakt. Uit die inkervingen druppelt een wit melkachtig vocht, dat in bamboezen cylindertjes wordt opgevangen. Dit vocht verkleurt spoedig wanneer het met de dampkringslucht in aanraking komt, wordt geel, daarna bruin en eindelijk zwart bruin. De inzameling moet met de uiterste omzichtigheid geschieden, daar de inademing van de gassen, die zich bij de afscheiding van het vocht en zijn aanraking met de lucht ontwikkelen, zware ziekteprocessen en niet zelden den dood veroorzaakt. Het vocht, zooals het uit den boom gevloeid is, heeft volstrekt geen kracht, het verkrijgt die eerst door een opvolgende uitdamping en koking met andere gewassen. Wanneer het vocht behoorlijk behandeld [50] en verdikt is, wordt het nog warm in een steenen kannetje of potje gegoten, waarin het spoedig stolt. Dit kannetje wordt door de Dajaks der bovenlanden overal medegenomen en is bevestigd aan den buikband van zijn mandauw. Dit potje wordt slechts even verwarmd, waarna het voldoende is de pijlpunten in de vloeibare zelfstandigheid te doopen en deze te laten afdroppelen. Die punten zijn dan met een dun laagje getah overdekt, dat spoedig stolt. Om te onderzoeken of het vergift de gewenschte kracht bezit, wordt een orang oetan, een kip of een eend met een vergiftigd pijltje verwond. Indien het getroffen dier niet binnen het half uur bezwijkt, wordt de siren op nieuw uitgedampt en met andere vergiftige planten gekookt. De eerste symptomen, die zich bij den gewonde gewoonlijk openbaren, zijn hevige brakingen, die opgevolgd worden door een bevende verlamming der ledematen, die ongeveer tien minuten aanhoudt en onder hevige stuiptrekkingen met den dood eindigt. Het ipohvergift wordt op dezelfde wijze gewonnen en toebereid. Dit is echter het vocht uit een slingerplant, waarvan de moederstam niet dikker dan 2½ dm. middellijn wordt. In de uitwerking van de ipoh wordt met de siren weinig verschil aangetroffen, alleen dat zich geene brakingen voordoen. Alle Dajaks weten deze vergiften te bereiden; maar, daar de beide gewassen uitsluitend in de berglanden voorkomen, zijn de bovenlanders in die bereiding meer bedreven dan de kustbewoners. „Het snelstwerkend vergift”—zoo eindigde Dalim zijn toelichting—„komt uit Siang en Moeroeng, twee landstreken tusschen de boven Doesson en boven Kapoeas gelegen. Laatstgenoemde heeft daaraan haren naam Kapoeas-Moeroeng ontleend, ter onderscheiding van de Kapoeas-Bohong, die op de westkust uitwatert.” „Komen wij die landschappen Siang en Moeroeng door?” vroeg Wienersdorf gretig. „Ik hoop van niet,” antwoordde Johannes lachend, „ik heb met Dalim een ander reisplan besproken. Wie kan evenwel zeggen, waar we heen zullen dwalen? en hoe vaak we genoodzaakt zullen zijn onze plannen te wijzigen. Wordt evenwel mijn route volvoerd, dan komen we die landschappen wel zeer nabij, maar er niet door.” „Zullen we die gewassen te zien krijgen, waarover Dalim zoo even sprak?” „Ja,” antwoordde deze, „genoeg; maar wat zoudt gij willen?” „Dan hoop ik bladeren, bloemen, takken, wortels en vruchten mede te kunnen nemen.” „Tu, tu, tu! ik zou je raden daarmee voorzichtig te zijn. In sommige tijden van het jaar is het zelfs zeer gevaarlijk onder den wind in de nabijheid van zoo’n boom te verwijlen. Als ge daarop uitgaat, waarschuw mij dan eerst.” „Zijn dat de eenige giftige gewassen, die Borneo oplevert?” vroeg Wienersdorf verder. „Waarachtig niet,” antwoordde Johannes. „Dat zou een armoedige flora opleveren voor een tropisch land. Integendeel, Borneo is rijk aan planten, die den dood kunnen geven. Gelukkig dat het in den aard der bevolking niet ligt, daarvan gebruik te maken. Dat is een geruststelling. We kunnen ons op koppensnellerspartijen, op overvallen, op gevechten van allerlei aard voorbereiden. Bij onze verdere tochten, wanneer we in het hoogland zullen zijn, zullen we in iederen struik een vijand te zien hebben; maar we zullen zonder argwaan kunnen nuttigen, wat men ons zal voorzetten of te koop aanbieden. Er is evenwel een gebruik in de bovenlanden, dat nog al te denken geeft en het vermoeden doet rijzen, dat in vroegere tijden vergiftigingen aan de orde van den dag waren. Nimmer zal daar namelijk een gast iets gebruiken, hetzij eet- of drinkwaren, of de gastheer moet er van geproefd hebben. Het is zelfs een beleefdheidsvorm geworden, den aanreiker van het aangebodene te doen proeven.” Onder deze en dergelijke gesprekken hadden de reizigers duchtig de roeispaan gehanteerd en waren zoo omstreeks het middaguur de soengei Moeroi genaderd. Toen zij die voorbij wilden varen, zagen zij een vlot die breede soengei afzakken, terwijl drie mannen daarop alle krachten inspanden om de vaart van dat onhandelbare ding te temperen. Een der opvarenden riep om hulp, en daar het volgens landsgebruik niet geoorloofd is, die te weigeren, stuurde Dalim zijn prauw naar het vlot en lag deze spoedig daarlangs vastgemeerd. Het kwam er in de eerste plaats op aan, het vlot, dat door den zwaren stroom gegrepen was, naar den wal te sturen en daar vast te leggen. Spoedig hadden onze avonturiers hunne rottankabels voor den dag gehaald, alsook de ankerketting, uit soengei Naning medegenomen. Toen die stevig aan elkander gevoegd waren, werd het eene eind daarvan aan een soort van spil op het vlot vastgemaakt en het andere eind met behulp van een djoekoeng aan den wal gebracht en daar om een zwaren boomstam geslagen. Het vlot inmiddels voortdrijvende, kreeg, toen de kabel strak liep, een vreeselijken schok, waardoor Schlickeisen en La Cueille, daarop minder verdacht, voorover in de rivier tuimelden, maar door Dalim en een paar der nieuwe Dajaksche vrienden gered werden. Niettegenstaande den zwaren schok, hield de kabel zich goed. Zij stond gespannen als een snaar en het vlot trilde onder den aandrang van den stroom. Toen het gevaarte eenigszins naar den wal gezwaaid was, begonnen de mannen het spil te winden, totdat het vlot den boom genaderd was, waaraan het met den kabel vast lag. Onze reizigers vernamen nu, dat de eigenaar van het vlot, een Kwala Kapoeasser, Bapa Andong genaamd, boschproducten in de soengei Moeroi was gaan zoeken; dat hij daarin ook geslaagd was, maar dat hij in den voorlaatsten nacht door een troep Poenan’s overvallen was, waarbij hij vier zijner pandelingen verloren had, die allen gesneld waren. Dat hij en zijne twee overgebleven pandelingen nog in leven waren, hadden zij aan hunne moedige houding te danken. Bij den eersten alarmkreet hadden zij hunne mandauw’s gegrepen en waren de aanvallers koen te gemoet getreden, tijdig genoeg om hun eigen leven te redden, te laat echter om hunne ongelukkige makkers te hulp te komen, die in hun slaap afgemaakt waren. Toen beide partijen wat gepraat hadden, kwamen zij tot de slotsom, dat zij met dezelfde bende koppensnellers hadden te doen gehad en dat uitermate waakzaamheid betracht moest worden; want bij de teleurstelling den gesnelden kop te kotta Towanan te hebben moeten achterlaten, kwam de bloedwraak nog, die de woudloopers over het verlies van hunne beide makkers zoude bezielen. Bapa Andong verzocht Johannes, die, zooals wij weten, als handelaar aan het hoofd der expeditie stond, hulp te verleenen om het vlot naar Danau Ampang te brengen. Hij had daar nog een menigte boschproducten opgeschuurd; met de overgebleven pandelingen was het evenwel onmogelijk het vlot, tegen den stroom derwaarts te voeren. Wel werd er besproken, dien moeitevollen arbeid niet te ondernemen, en die producten met de prauw onzer avonturiers te gaan halen, maar de nabijheid der Poenans deed hen van het plan om zoo hunne krachten te splitsen, afzien. De tien mannen, die nu op het vlot bij elkander waren, konden zich vereenigd zeer sterk noemen; verdeeld, zouden zij afzonderlijk aangevallen en vernietigd kunnen worden. In de Danau (het meer) was Andong [51] de zoon des eigenaars met nog een zestal pandelingen, omtrent wier lot na het gebeurde de vader zich thans ongerust maakte. Er werd overeengekomen, dat onze reizigers het vlot in het meer zouden helpen brengen, dat zij de behulpzame hand zouden bieden om de aldaar opgestapelde producten te laden, dat zij vervolgens het vlot weer in den Kapoeas-stroom zouden brengen, waarna hunne hulp overbodig werd, daar Bapa Andong van meening was, alsdan nog voor het invallen van den nacht den kampong Pendek-katiempoen te kunnen bereiken. Aldaar had hij tal van verwanten en vrienden en zouden de Poenans zich daar wel niet wagen. Voor die hulp werd toegezegd, werd bepaald, dat bij het scheiden, twee pandelingen op de prauw onzer avonturiers zouden overgaan. Deze zouden te kotta Baroe of te kotta Djangkan, in een woord bij de eerste voorkomende gelegenheid vervangen worden, waarna zij wel gelegenheid zouden vinden met den een of anderen handelaar naar hunne haardsteden terug te keeren. Nadat die overeenkomst getroffen was, werden de handen aan het werk geslagen. Toen het vlot met een hulptros was vastgelegd, werd de hoofdkabel van den boom losgemaakt en per djoekoeng den afstand harer geheele lengte verder gebracht en daar weer om een dikken boom geslagen. Het spil werd weer in beweging gesteld en zoo het vlot tegen den stroom opgehaald. Zoo ging men onafgebroken voort en het is te begrijpen, dat dit een zware arbeid was, vooral voor onze Europeanen, die daaraan niet gewoon waren. Zij kregen daarbij evenwel een inzicht omtrent de bedrijvigheid van het volk, in welks midden zij zich bevonden, en dat in dien arbeid bijzonder te huis scheen. Het vervoer der boschproducten geschiedt van uit de binnenlanden van het zoo waterrijke Borneo bijna niet anders. Onze avonturiers hadden nu ruimschoots gelegenheid om de samenstelling van zoo’n vlot of „lanting”, zooals de inlanders het noemen, op te merken. Het gevaarte, dat zij onder de oogen hadden, bestond uit een tweehonderdtal boomstammen van uitmuntend timmerhout, die met zware rottankabels goed aan elkander verbonden waren. Over die boomen was een vloer van „niboeng” [52] latten aangebracht. In het midden van het vlot was een vrij ruime hut getimmerd, terwijl aan weerszijde daarvan de producten behoorlijk onder dak opgestapeld waren. Zoo waren daarop aanwezig ruim vier duizend bossen rottan, een paar duizend „gantangs” [53] „njating” (hars) een honderd pikols bijenwas, een twintig pikols „ngiatoe” (getah-pertjah) en een klein partijtje vogelnestjes. De beide laatste koopwaren had Bapa Andong van eenige handelaren der bovenlanden tegen bijenwas, bij welks vergaring hij bijzonder gelukkig geweest was, ingeruild. De overige producten waren het resultaat van eigen arbeid. De rottan was in de omliggende soengei’s gesneden. De hars was gedeeltelijk aan de boomen zelven gewonnen, gedeeltelijk langs de oevers der rivier ingezameld. Ter bekoming van de edelste soorten van dit product, maakt de Dajak inkervingen in de hem bekende harsachtige boomen en ziet na weinige dagen zijne moeite rijkelijk beloond. De overige soorten heeft hij slechts langs de boorden der rivier, op de zandbanken en landtongen op te rapen. De hars namelijk druipt in sommige tijden van het jaar van de boomen, valt op den grond en neemt aldaar aarddeelen en andere onreinheden op. Bij den eersten den besten watervloed wordt zij medegesleept. Door de onreinheden is zij specifiek iets zwaarder dan het water, zoodat zij wel drijvende, doch ietwat beneden de oppervlakte, den stroomdraad volgt. Brengt nu de wind de breede stroomen van Borneo in beweging, dan wordt die hars door den golfslag op de oevers geworpen of door den stroom op de uitstekende hoeken of zandbanken afgezet. Het gebeurt ook niet zelden, dat op die zandbanken of op de eilanden in die stroomen, in een woord overal in alluvialen grond, weinige voeten onder de oppervlakte des bodems, harsbeddingen van soms meer dan honderd M2. oppervlakte, bij een dikte van 2 c.M. tot 3 d.M. aangetroffen worden. Dat alles vernamen onze vluchtelingen met groote belangstelling uit de gesprekken hunner nieuwe makkers. Wat het inzamelen van bijenwas betreft, daaromtrent zouden zij zelf ondervinding opdoen en kunnen opmaken, dat die heel wat verschilt van de bijenteelt in Europa. Met inspanning van alle krachten vorderde het vlot langzaam maar toch gestadig. Eindelijk, tegen het vallen van den avond, was het gevaarte den laatsten hoek omgewerkt en de ingang zichtbaar van het kanaal, dat het meer met de rivier verbindt. Maar nu waren de krachten ook uitgeput en was rust noodzakelijk. Er was toch geen mogelijkheid om het vlot bij nachtelijk duister door dat nauwe kanaal te voeren, en werd dus besloten te overnachten ter plaatse waar men was. Het vlot werd aan den wal gemeerd, waarna een gedeelte der bemanning op den oever sprong om het terrein in de nabijheid over een uitgestrektheid van honderd passen middellijn ongeveer van struikgewas te zuiveren, teneinde een vrij uitzicht te hebben, de struiken en takken zooveel mogelijk als een heg aan de grens van die open vlakte op te stapelen en dus een soort van retranchement te hebben, waardoor niet kon heengebroken worden zonder de aandacht te wekken. Verder werd de geheele manschap in twee ploegen verdeeld, die om beurten wakker blijven en scherp uitzien zouden, waarbij Johannes zorgde, dat hij met La Cueille bij de eene en de twee Zwitsers bij de andere ingedeeld werden. Zeer waarschijnlijk waren die voorzorgsmaatregelen oorzaak, dat de nacht ongestoord voorbijging; want de koppensnellers schuwen over het algemeen het gevecht en deinzen gewoonlijk af, wanneer hunne tegenstanders waakzaam zijn en zij dus voorzien kunnen, dat hun laf sluipmoordenaarswerk niet zonder gevaar kan geschieden. Met den dageraad werd de arbeid hervat en na een goed uur zwoegens was het vlot in het kanaal; en de zon had nog niet de helft van hare geheele hoogte bereikt, toen het bij de stapelplaats vastgemeerd lag, om de overige lading te ontvangen. Daarmede werd met zoo’n vlugheid te werk gegaan, dat, toen de dag ten einde neigde, alles aan boord gerangschikt, en men tot vertrek gereed was. Intusschen viel er nog een belangrijke arbeid te verrichten. Sedert Bapa Andong met de inzameling zijner boschproducten begonnen was, waarmede een tijdruimte van ongeveer zes maanden gemoeid was, hadden honderden bijenzwermen hun nest gemaakt op en in de boomen, die zich op den westelijken oever van het meer verhieven. De boomen, die deze kleine diertjes daartoe uitkiezen, zijn een zeer hooge soort, met rechten, gladden stam en ver uitstekende takken. De Dajaks noemen zoo’n woudreus: „tanggirang”; in gunstige jaren worden op zulk één boom 200 à 300 bijennesten gevonden. Zoodra Bapa Andong het begin van den arbeid dezer nijvere diertjes opgemerkt had, begon hij zijn maatregelen te nemen, om zich op een gegeven oogenblik hun buit te kunnen toeeigenen. Daartoe had hij in iederen „tanggirang” dagelijks een paar pennen van hard hout op ongeveer 4 d.M. van elkander laten slaan, en was daarmee voortgegaan, totdat de aldus gevormde ladder de benedentakken van den woudreus bereikt had. Die arbeid had lang geduurd, maar kon niet anders uitgevoerd worden, doordat, wilde men de ladder onafgebroken vervaardigen, dat aanhoudende geklop op de „tanggirangs” de bijen zeker zoude verontrusten en een aanval hunnerzijds niet zoude uitblijven. In de laatste dagen hadden de pandelingen van Bapa Andong het terrein rondom de boomen van struiken en onkruid gezuiverd. Men was dus tot handelen gereed en wachtte nog slechts op het gunstige oogenblik. Dat oogenblik scheen nu gekomen. Het was een stormachtige nacht, die ingetreden was, een dier kenteringsnachten in de tropische gewesten, waarin de wind huilde en pogingen scheen aan te wenden om geheele vakken van het oorspronkelijk woud te ontwortelen; een nacht waarin het zwerk met dichte wolken bedekt en de duisternis zoo groot was, dat het aardrijk met een zwart floers overtogen scheen. Met den zoon van Bapa Andong en de zes pandelingen, aan de boorden van het meer aangetroffen, waren nu zeventien mannen te zamen. Deze stegen in de prauw van onze avonturiers en in twee djoekoengs en staken over de schuimende wateren van het meer naar de overzijde, waar de tanggirangs stonden. Daar aangekomen stapten zij aan wal en plaatsten onder iederen boom op vier stokken, een vrij grooten linnen lap in dier voege, dat hij aan de vier punten opgehouden, een zak vormde, die den grond evenwel niet raakte. Toen men daarmee klaar was, werden een aantal fakkels van groen en veel rookgevend hout, te voren vervaardigd, ontstoken. Iedere Dajak greep er een van, en nu ging het bliksemsnel langs de vervaardigde ladders omhoog, tegen de tanggirangs op. In iederen boom klom slechts een man, terwijl inmiddels Bapa Andong en de vier Europeanen met het geweer in de hand beneden in het donker bleven en de wacht hielden. In een ondeelbaar oogenblik waren de klouteraars boven en klopten nu op de talrijke nesten. Met een geluid als wilden zij den storm overtreffen, kwamen de bijen brommend naar buiten, om zich op de aanvallers te werpen, maar, verblind door het licht der fakkels, die hevig heen en weer werden gezwaaid, en verstikt door den rook, die in dikke wolken door de kruinen voer, werden zij door den stormwind ver weggedreven en vielen met honderdduizenden en nog eens honderdduizenden aan de overzij van het meer ter aarde. Zoodra de zwermen verdreven waren, beijverden zich de aanvallers de nesten met een bamboelemmer van de takken los te maken en in de daaronder opengesperde linnen zakken te laten vallen. In een oogwenk om zoo te zeggen was alles geschied en de klouteraars waren reeds beneden, toen de Europeanen nog vol ontzetting naar boven tuurden. Het was dan ook een aangrijpend schouwspel voor hen geweest. Die naakte bruine gedaanten met fladderende haren in dien stormachtigen nacht, bij het onzekere schijnsel der fakkels, pijlsnel naar boven te zien klimmen; die gedaanten zich daar boven hoog in de lucht over de takken te zien buigen, de fakkels heen en weder te zien zwaaien en zich in een dikken rook hullen; die dwaallichten daar hoog boven tusschen de slingerende takken, de weerkaatsing in de wateren van het fel bewogen meer; het gehuil van den storm en het gegons van millioenen bijen, terwijl met tusschenpoozen een weemoedige stem van bovenaf weerklonk en een droevig eentonig gezang tusschen de stormvlagen deed hooren, dat alles kwam hun zoo verrassend, zoo spookachtig voor, dat zij het, vooral bij den korten duur, voor een droom, voor een zinsbedrog hadden kunnen houden, lagen de tallooze nesten, druipende van honig, niet aan hunne voeten om hen van de werkelijkheid te overtuigen. „Sacré matin! dat zijn flinke kerels!” brak La Cueille los. „Wat een behendigheid, vlugheid en bedaard overleg daar bij,” bevestigde Schlickeisen; „kijk, geen enkel ongeval is bij die verbazende onderneming gebeurd.” De bijennesten waren spoedig in de prauw en de djoekoengs geladen en het was nog geen middernacht toen de expeditie aan boord van de lanting terug was. Het wekte de verwondering der Zwitsers, dat Bapa Andong zijn vlot, waarop toch voor een groote waarde aan koopmansgoederen opgestapeld lag, gedurende de helft van den nacht alleen had durven laten. Hij wist toch, meenden zij, dat slecht volk in den omtrek rondzwierf. Maar Dalim verklaarde hun, dat diefstal in de Dajaklanden bijna nimmer voorkomt, dat dat vlot daar maanden zou kunnen liggen, zonder dat iemand er een vinger naar zou uitsteken. Alleen wanneer het afdoende gebleken was, dat het onbeheerd bleef, zou het weggehaald zijn. Het slechte volk, waarvan zij spraken, beoogde slechts één buit, namelijk menschenschedels. Al het overige was hun onverschillig en zouden zij niet aanraken. „En daarom,” zoo besloot de Dajak zijn toelichting, die niet van nationaliteitsgevoel ontbloot was, „en daarom, het is en blijft steeds ons wachtwoord: „pas op je kop, breng je kop thuis.”” De bijennesten werden op een stellage, daarvoor expresselijk vervaardigd, geplaatst om uit te druipen. De Zwitsers, die, als de tenant in hun wapenschild [54], echte honiglikkers waren en dus nog al belang in die geheele verrichting stelden, vernamen gedurende die bedrijvigheid dat die nesten den naam van „idang” in de Dajaksche taal dragen; dat iedere idang gewoonlijk een K.G. was en 12 K.G. zuiveren honig oplevert. Men had een tiental tanggirangs van hunne idangs ontdaan. Deze, berekend op 200 idangs per boom, lagen daar dus 2000 nesten, die een zelfde aantal K.G. was en 24,000 K.G. honig zouden opleveren. De eerst verkregen honig, die van zelf uitdruipt, is de zuiverste en wordt door de liefhebbers voor den fijnsten gehouden. Later worden de idangs in een zak, van ruwe plantaardige vezels vervaardigd, gewrongen en geperst, waarna de was, ter verdere zuivering herhaalde malen in water wordt gekookt en eindelijk in groote schijven of koeken gegoten, die een middellijn van ongeveer 0,5 M. hebben, ± 15 K.G. zwaar zijn, en zoo in den handel gebracht worden. Toen de bijennesten op hunne stellage gestapeld waren, werd de wachtdienst weer ingedeeld als den vorigen nacht en kon de helft der opvarenden trachten rust te genieten. Maar in de Dajaklanden op rust rekenen, is veelal de rekening buiten den waard maken. De eerste uren gingen wel is waar zonder stoornis voorbij; maar nauwelijks had de „takakak” [55] zijn ochtendgeschreeuw doen hooren en kon het diensvolgens drie uur in den morgenstond zijn, toen de jeugdige Andong iets meende te hooren aan de boschzijde. Als een bronzen standbeeld vatte hij post, luisterde, ja luisterde scherp toe. Daarop wenkte hij zijn makkers, evenwel zonder gedruisch te maken. Allen spitsten de ooren, al hunne zintuigen waren in de gehoorzenuwen overgegaan en jawel, er werd een beweging vernomen als van zacht schuifelende lichamen, die zich met de meeste voorzichtigheid een doortocht trachtten te banen door de beschermende borstwering van afgekapte takken en struiken, die ook hier aangelegd was. Gelukkig was de stormwind gaan liggen, anders ware dat zachte gedruisch niet waarneembaar geweest. In de grootste stilte werden de slapenden gewekt en de gevechtsdispositiën genomen. De Europeanen sloten zich bij elkander aan en hielden de vuurwapenen onder hun bereik. Bij de volslagen duisternis, die er heerschte, schenen die evenwel van weinig nut en daarom hadden zij dan ook als Dajaks, die zij voorstellen moesten, ieder een flinken mandauw ter hand genomen en beloofden zij zich er lustig mee rond te hakken, hoewel La Cueille, terwijl hij zijn wapen trillend omhoog stak, zuchtend het schietgebed prevelde: „Sainte Vierge de Jupille! secourez nous.” Bapa Andong kwam evenwel Johannes iets in het oor fluisteren, wat deze met een glimlach en een goedkeurenden knik beaamde. Toen hij het gesprokene medegedeeld had, namen de Zwitsers de Remmingtongeweren; La Cueille en Johannes wapenden zich met een tirailleurgeweer, maar bovendien met een revolver, terwijl de twee overblijvende geweren geladen gereedstonden om gegrepen te worden. Na die beschikkingen wachtten de verdedigers nog een poos met kloppend hart. Zij keken uit, maar te vergeefs, in het stikdonker was niets te onderscheiden. Bij de stilte, die evenwel ingetreden was, hoorde men zacht schuifelen, soms ook wel een twijgje knappen; anders niets. Plotseling verhieven zich een twintigtal gestalten aan den oever van het meer en sprongen met een wip op het vlot. „Lēēēēh, lèlèlèlè ouiiiit!” weerklonk het luid en deed dit gegil de aanwezigen op het vlot de haren te berge rijzen. Zij begrepen dat zij tegen een overmacht stonden, dat, indien hun krijgslist mislukte, een gevecht op leven en dood onvermijdelijk, de ondergang van allen zeer waarschijnlijk was. De vijandelijke strijders sprongen, vlogen over de beschikbare ruimte van dat gedeelte van het vlot, waar zij aan boord getreden waren. Het was een demonisch schouwspel, die wilden, achter hunne schilden gedoken, met den gevreesden mandauw in de hand, heen en weer te zien springen, de bewoners van het vlot tot den strijd uitdagende. Geen geluid van deze laatsten liet zich hooren en die stilte scheen de aanvallers eenigszins te onthutsen. Eensklaps lieten zich aan het andere einde van het vlot, door de verdedigers bezet, in het donker een paar gedaanten waarnemen, die op de aanvallers toesprongen, hun een paar houwen toebrachten, maar even snel weer verdwenen als zij gekomen waren. Nu brulden de aanvallers hun oorlogskreet andermaal, sloten zich vast aan elkander en, door hunne schilden gedekt, stoven zij den loopgang door, die de voorplecht van het vlot met de achterplecht verbond. Aan het einde trachtten een paar gedaanten hun nog den doorgang te betwisten; maar ook die verdwenen weer even spoedig, toen eensklaps boven op den berg rottanbossen, die het middenvak van het vlot vulden, een helder brandend licht ontstoken werd en te gelijkertijd een hevig geweervuur de aanvallers, die nu ten volle zichtbaar waren, tegenknetterde. Wienersdorf en Schlickeisen schoten hunne repeteergeweren naar hartelust af op den vijandelijken drom, die tot tegen de bajonetten schier opgedrongen was. La Cueille en Johannes in het tweede gelid, schoten eerst hunne geweren af en vervolgden daarna het vuur met hunne revolvers, terwijl het van boven den hoop rottanbossen mandauwhouwen begon te regenen. De verwarring te beschrijven, die onder de aanvallers ontstond, bij het schitteren van dat plotselinge licht en het daarop gevolgde schieten, waarvan in den dicht opeengedrongen hoop in dien doorgang weinig kogels misten, is onmogelijk. Een golvende beweging begon zich te openbaren; eerst vooruit, dan achteruit. Kreten van woede, angstgegil en kermen kruisten zich allerwege. Het was of alle duivels der hel losgebroken waren. Eindelijk splitste zich het kleine hoopje van den overgebleven troep der aanvallers in twee deelen, waarvan het eene, wel het grootste, het hazenpad koos, aan den wal sprong en in het duister verdween; terwijl het andere, over de gesneuvelden heenspringende, een wanhopige poging aanwendde, om de tegenpartij toch nog te lijf te gaan. De schoten knetterden onafgebroken, het kleine manmoedige troepje slonk, slonk nogmaals, maar met een ongeëvenaarde doodsverachting drongen de laatste twee overblijvenden onder de bajonetten der twee Zwitsers in, door zich op den grond te werpen en zoo hunne tegenstanders met het blanke wapen aan de huid te komen. De eene werd door Schlickeisen met de bajonet aan den vloer van het vlot vastgestoken en zoo onschadelijk gemaakt. De andere naderde schuifelende, stond plotseling op, en hief zijn mandauw omhoog om Wienersdorf den doodelijken slag toe te brengen. Deze, geen kans ziende dien slag te pareeren, waartoe ook de strijders te dicht op elkander gedrongen waren, liet zijn geweer eensklaps vallen en greep zijn tegenpartij met zulk een krachtvolle vuist bij de polsen, dat deze zijn mandauw moest laten vallen. Nu begon in die enge ruimte een ontzettende worsteling tusschen de twee mannen, die beiden begrepen, dat het leven van den uitslag afhing. Slechts weinige handbreedten scheidden hen van het meer, welks water donker tegen het vlot kabbelde. Voor de anderen was er niet aan te denken, Wienersdorf te hulp te springen. Vooreerst stond Schlickeisen daartoe in den weg, die zijn tegenpartij nog steeds zich wringend en gillend aan den vloer vastgestoken hield. Maar ook de beide worstelenden sprongen en wrongen zich in hun strijd, borst tegen borst geklemd, zoo vlug dat er zeer groot gevaar zou bestaan hebben, bij het toebrengen van een slag, den Zwitser te treffen in stede van zijn tegenpartij. De kamp duurde zoo nog een kort oogenblik voort, dat evenwel een eeuwigheid toescheen. Eindelijk begonnen de krachten den minder gespierden Dajak te begeven. Toen Wienersdorf dat voelde, schopte hij den gevallen mandauw met een beweging van zijn voet in het meer, deed een laatste maar geweldige inspanning, verhief de beide armen zijns vijands, die hij als in bussen omklemd hield, boog die met reuzenkracht achterover en noodzaakte zoo den hijgenden Dajak voor hem op de knieën te vallen. Kreunend zonk hij in elkander en smeekte: „Blako ampoen!” (ik vraag genade). Op die woorden, die met zacht vloeiende stem en met zulk een innige bede uitgesproken werden, liet de Zwitser den overwonnen vijand los en reikte hem de hand. Op de knieën liggende, aarzelde deze die aan te nemen. Zijn borst hijgde stormachtig, zijne oogen fonkelden als vuurballen. Maar die aarzeling duurde slechts een seconde; toen sprong hij op, greep de hem toegestoken hand, legde zich die op de kruin van zijn hoofd, terwijl hij daarbij den fieren onafhankelijken nek, ten teeken van onderwerping boog. Wat hij met diep bewogen stem mompelde, kon niemand verstaan. Zoo stond de zoon des wouds een kort oogenblik. Eensklaps richtte hij het hoofd op, greep zijn „poeai” [56] aan de mandauwscheede bevestigd, bracht zich een lichte verwonding aan den arm toe, ving het uitdroppelende bloed in de holte zijner hand en bestreek daarmede het voorhoofd en de lippen van Wienersdorf, die beteuterd stond te kijken en niet wist wat met hem gebeurde. Daarop verwondde hij den Zwitser lichtelijk, ving ook diens bloed op, bestreek zich ook daarmede voorhoofd en lippen, waarna hij de overblijvende druppels in zijn mond liet vallen en zoo opdronk. Nogmaals reikte hij zijn overwinnaar de hand, drukte die, bracht haar aan den mond en wierp vervolgens een trotschen blik op de omstanders, terwijl hij duidelijk verstaanbaar de woorden Harimaoung Boekit [57] uitsprak, waarna hij, vóór dat iemand er ook maar aan denken kon, om het te beletten, in het meer sprong, welks donkere wateren zich boven zijn hoofd sloten. En alsof het op een afgesproken teeken geschiedde en de natuur den woudzoon bij zijne ontsnapping behulpzaam wilde zijn, bluschte een hevige windvlaag het ontstoken licht plotseling uit, zoodat de opvarenden van het vlot in diepe duisternis gehuld waren. XIV. Karakter der inlandsche bevolking.—Veertien lijken op het vlot.—Damboeng Papoendeh verschijnt op het tooneel.—Vergeefsche tocht in de soengei Mantangei.—Het „maroetas.”—Terug naar de Kapoeas.—Het nachtelijke schieten.—De reddende bijen.—Hulp in nood.—De scheiding.—Dichterlijke beschouwing van het meer.—Tegenstelling.—Beschaving en barbaarschheid.—Het ontstaan der meren. „Ik ben er nog niet overtuigd van,” sprak La Cueille, „dat we goed gedaan hebben dien vent te laten ontsnappen.” Die volzin bij het aanbreken van den dag geuit, was eigenlijk de voortzetting van het gesprek, dat na de ontvluchting van den koppensneller met de meest mogelijke variatiën had plaats gehad. „Morte la bête, mort le venin,” was de meening van den Waal, die hij dan ook overeenkomstig zijn aard zoo energiek mogelijk mededeelde. Als Sjech zou hij die spreuk wel in het Arabisch weergegeven hebben, ware hij die taal maar machtig geweest. Maar Dalim suste hem en verklaarde, dat zij van dien kajau geen leed meer zouden ondervinden. Het zou zelfs niet onmogelijk zijn, dat zij nu of dan van zijn stam wiens opperhoofd Harimaoung Boekit bleek te zijn veel hulp zouden erlangen. Bij al de gebreken en ondeugden, die het karakter van den bovenlander ontsieren,—verzekerde hij zoo goed hem mogelijk was—is de dankbaarheid, al heeft hij er zelfs geen naam voor in zijn taal, de grondslag van het karakter van den Dajak. Hij had er bij kunnen voegen, dat het ook het kenmerkend karakter is van de geheele inlandsche bevolking van het schoone Insulinde. Zeven achtste van de Nederlanders in Nederland miskennen dat karakter en leggen gebeurtenissen, die den dampkring wel eens met brandlucht vervulden of hem met een lauwen bloedreuk doortrokken, volgens hunne opvattingen uit. Spoort evenwel de onpartijdige geschiedvorscher de oorzaken dier beroeringen op, dan vindt hij, dat onverdraaglijke heerschzucht, inhaligheid en schraapzucht, maar niet het minst oneerlijkheid en kwade trouw, zoo eigen aan het blanke ras, den onderdrukten en uitgezogen natuurgenoot de brandfakkel en het staal in de vuist wrongen. Toen het dag was, telden de opvarenden van het vlot dertien lijken, die onder het vuur der Europeanen waren gevallen, ongerekend het lijk van hem, die door Schlickeisen met de bajonet doorstoken was. De wapenen en maliënkolders der gesneuvelden vielen den overwinnaars ten buit en onder den onverbiddelijken drang der noodzakelijkheid werden de veertien lijken in den koelen schoot van het meer neergelaten. „Een offer aan Djata,” grinnikte Dalim. Och! dat de blanke overweldigers gedurende de vele jaren, dat zij hun schepter loodzwaar op de schouders van de bewoners dier schoone gewesten deden neerkomen, toch aan de eischen der beschaving, die zij zoo huichelachtig in hunne banier voeren, hadden voldaan, dan waren thans gruwelen als het koppensnellen geheel onmogelijk. Dat waren de gedachten, die den beiden Zwitsers bij die plechtigheid door het brein voeren. Ter nauwernood was men met die begrafenis klaar en had men elkander geluk gewenscht, dat hunnerzijds geene verliezen te betreuren waren, of de algemeene aandacht werd gewekt door een drietal prauwen, die zich vertoonden aan den ingang van het verbindingskanaal van het meer met de rivier. De schrik sloeg den Europeanen en ook Dalim met zijn overgebleven tochtgenoot om het hart, toen zij van den achtersteven van de twee eerste prauwen de Nederlandsche vlag zagen waaien. O! het was duidelijk voor onze vluchtelingen; men was hen eindelijk op het spoor en in hunne oogen was alles wat zij tot nu ondervonden hadden slechts kinderspel bij hetgeen hen nu te wachten stond. Ademloos en sprakeloos verbeidden zij wat nu verder gebeuren zou. Bapa Andong, onbewust, en ook niet kunnende raden, wat in het gemoed zijner medeopvarenden omging, zag in de naderende prauwen, wel verre van een gevaar, daarentegen een zekere hulp, als de Poenans zich misschien weer mochten vertoonen. Met zijn zoon en zijne pandelingen stiet hij dan ook tot drie malen toe een doordringend geroep uit: „Gagoeloeng, kantoh ikau! Oūi!!” (Spoedig komt hier ohé!) Wat was er gebeurd, dat die prauwen in dezen stond op het meer bracht? De lezers hebben zeker geraden, dat Damboeng Papoendeh, dien zij van Kwala Kapoeas hebben zien vertrekken, op het tooneel verscheen. Met den ijver, die hem bezielde, was dit jeugdige hoofd, zonder verpoozing doorroeiende, naar soengei Mantangei gestevend. Daar had hij op de plaats der gebeurtenissen zelve het verhaal van den strijd met de slang en het daaropgevolgde vuurgevecht met de mannelijke bevolking andermaal aangehoord en de vernieuwde verzekering bekomen, dat de bedoelde personen de Mantangei opgestevend waren, om de Doesson te bereiken. Hoewel hij daaraan weinig geloof sloeg, waren de berichten toch zoo stellig, dat hij ze niet in den wind mocht slaan. Hij besloot dan ook die soengei op te varen. Somwijlen schudde hij ongeloovig het hoofd en was hij niet ongenegen den terugtocht naar de Kapoeas te bevelen, maar dan werd weer in een doorgekapten tak of een opgeruimden struik een spoor herkend, dat nog kort geleden een prauw zich door dat weinig bezochte vaarwater baan gebroken had. Eindelijk, na een geheelen dag de Mantangei opgevaren te zijn, kwam hij aan een kleinen kampong aan, Takisan geheeten, waar hij niet verder kon, omdat die kampong „maroetas” was. Maroetas beteekent: onrein. Een huis, een dorp, een landstreek kunnen tengevolge van verscheidene oorzaken voor onrein verklaard worden. Bij voorbeeld ten gevolge van sterfgevallen, ook van besmettelijke ziekten en van gepleegde bloedschande. Wanneer een huis maroetas is, wordt het eenvoudig gesloten en de trap weggenomen. Niemand der bewoners mag daar buiten treden of bezoek ontvangen. Is een dorp of een landstreek verontreinigd, dan worden de toegangen versperd en het is op verbeurte van het leven verboden, die versperringen te overschrijden. Zoo vond Damboeng Papoendeh de soengei Mantangei, als toegang tot den bedoelden kampong, versperd door een dubbelen zwaren rottankabel, welks uiteinden aan den wal door gewapende mannen bewaakt werden. Hij begreep, dat hier geen geweld te gebruiken was; al zoude hij daartoe hebben willen overgaan, dan zouden zijne tochtgenooten zich tegen dat vergrijp ten opzichte hunner godsdienstige instellingen verzet hebben. Van de wachthebbenden bij den kabel vernam hij bovendien, dat het maroetas reeds sedert zeven dagen duurde, dat den volgenden dag de gewone offeranden aan de Sangiangs [58] zouden gebracht en het gebruikelijke feestmaal zou gehouden worden; waarna de afsluiting opgeheven zoude zijn. In volle zeven dagen tijds was hier dus geen prauw kunnen passeeren; dat was duidelijk. Hij was dus op een valsch spoor en zijn eerste opvatting was de juiste geweest. Lang bedacht hij zich niet; de prauwen werden gewend en de terugtocht met pijlsnelle vaart aangenomen. Het was zaak den verloren tijd in te halen. Het was stikdonker toen men den kampong Mantangei voorbij voer; maar met allen spoed en onverdroten werd dag en nacht doorgeroeid en zoo bevonden zich de vervolgers in den bewusten nacht ter hoogte van Danau Ampang, zonder evenwel te bevroeden, dat zij toen de vluchtelingen zoo nabij waren. Het woei dien nacht stormachtig uit het noordwesten, hetgeen de vaart niet weinig bemoeielijkte en bij de hevige vlagen somwijlen gevaarlijk maakte. Eindelijk zelf uitgeput, gaf Damboeng Papoendeh aan de beden van zijn volk toe, om het overige gedeelte van den nacht in een kreek aan den wal gemeerd door te brengen. Wel deed hij dat noode, want hij had zich in het hoofd gesteld met ijlende vaart kotta Baroe te bereiken, daar berichten in te winnen en zou het hem dan misschien gelukken, wat hij hoopte, namelijk de avonturiers voorbij te stevenen, hen daar in te wachten en met behulp der bevolking gevangen te nemen. Dat plan was hoogst eenvoudig en zoude door zijn eenvoudigheid alle kans van slagen gehad hebben, ware er niet een voorval tusschenbeide gekomen, dat het geheele plan in duigen wierp. Het kon naar gissing van de wachthebbenden drie uur na middernacht zijn, toen plotseling in westelijke richting, evenwel zeer nabij, een doordringend: lēēēh lèlèlè ouiiit! gevolgd door een hevig geweervuur, vernomen werd. Dat gaf licht in de duisternis, want Damboeng begreep, dat zij, die hij vervolgde, in zijne nabijheid en slaags waren, hetzij met kampongbewoners, zooals dat te soengei Mantangei gebeurd was, hetzij met koppensnellers, die in deze buurt eerder te verwachten waren. In gespannen ongeduld ging de nacht voorbij en toen de dag aangebroken was, ontwaarde hij in zijn nabijheid de monding van het kanaal, dat naar het meer voert. Hij had nu de overtuiging, dat het drama, dien nacht afgespeeld, daar had plaats gegrepen. Hij aarzelde dan ook geen oogenblik, om aan het meer een bezoek te brengen. Hij deed zijn makkers hunne wapens in gereedheid brengen en stevende weldra derwaarts. In het kanaal werd niets opmerkenswaardigs of verdachts waargenomen. Maar bij het uitkomen in het meer zag men in de verte aan den oostelijken oever een groot vlot liggen, dat met rottanbossen overdekt was en waarvan de opvarenden de aankomenden toeriepen bij hen te komen. Die kreet van: „gagoeloeng, kantoh ikau!” was goed waarneembaar. Damboeng liet nu een prauw achter ter bewaking van de kanaalmonding, met bepaalden last niemand het meer te doen verlaten en stevende met de twee andere prauwen langs den westelijken oever van de danau, om die in alle bochten en kreken te onderzoeken en zoo langs den noordelijken oever bij het vlot op den oostelijken oever te geraken. Bapa Andong, die het gevaarlijke van die manoeuvre voor de aankomenden inzag, wilde de prauwen andermaal toeroepen, maar Dalim lag de hand gebiedend op den mond, fluisterde hem iets in het oor en liet hem tegelijkertijd de punt van een „badek” (kleine dolk) tusschen de korte ribben voelen. Verschrikt keek de Dajak zijn landgenoot aan en zag toen Dalim’s metgezellen met het geweer of den ontblooten mandauw in de hand, hem met hoogst ernstige gezichten omringen, terwijl zijn eigene makkers op dat kleine tooneel, dat trouwens slechts weinige seconden duurde, geen acht gaven. Hij begreep van dat alles niets, dan alleen dat hij voor het oogenblik den mond moest houden. De beide prauwen daar ginds hielden nog steeds den westelijken oever. Plotseling verhief zich uit die beide vaartuigen een geweldig gegil. Men kon de opvarenden gedurende een oogenblik met de armen heftig zien zwaaien; enkele hunner sprongen in het water en trachtten zich al zwemmende met den meesten spoed van de prauwen te verwijderen, terwijl zij herhaalde malen onderdoken. De kreet: „badjanji! badjanji!!” (de bijen, de bijen) weerklonk door de lucht. En werkelijk het was een woedende aanval van de bijen, wier nesten den vorigen nacht zoo onmeedoogend waren geroofd. Des nachts waren zij, door den rook verstikt en door den hevigen wind weggevoerd, ter aarde gevallen, maar bij het aanbreken van den dag hadden zij hunne nesten opgezocht en daar de gepleegde verwoesting aanschouwd. Nog dagen na zulk een was- en honiginzameling is het uiterst gevaarlijk de tanggirangs te naderen, waaraan de nesten eenmaal hingen. Damboeng Papoendeh en zijne makkers deden daarvan de wreede ondervinding op. Argeloos waren zij de plek genaderd, toen plotseling, en vóór dat er iets tegen te doen was, wolken van bijen nederdaalden en zich met de grootste verwoedheid op de opvarenden dier prauwen wierpen, iedere wondbare plek huns lichaams overdekten en daar hun giftigen angel in het vleesch boorden. De Europeanen op het vlot keken sprakeloos toe en hadden door den afstand in den beginne weinig begrip van wat er gebeurde; maar toen zij Dalim zagen springen van de pret, toen zij hem hoorden grinniken en vernamen met welke vijanden hunne vervolgers te doen hadden, bekroop ook hen een zelfzuchtig dankbaar gevoel over die ontknooping, die een bloedige botsing voorkwam, welker uitslag onmogelijk te berekenen zou geweest zijn. Toen zij evenwel vernamen in welk levensgevaar die menschen verkeerden, werd hun hart met deernis vervuld en maakte een soort van schaamtegevoel zich van hen meester, dien doodstrijd zoo werkeloos te aanschouwen. De twee Zwitsers waren reeds in een djoekoeng gesprongen om die ongelukkigen, in wie zij geen vijanden maar wel lijdende natuurgenooten zagen, te hulp te ijlen. De Dajaks bezwoeren hen evenwel te blijven; zij zouden een nadering met den dood moeten bekoopen. En inderdaad, de woeste bijenzwermen, onvoldaan over de genomen wraak, begonnen nu, na hun aanval op de prauwen, zich over het meer te verspreiden en zich in hun verbittering op ieder levend wezen te werpen. Wienersdorf en Schlickeisen hadden weldra eenige pijnlijke steken op handen en aangezicht, die hen met een heftig „kreuzmillionensakrament!” aan boord van het vlot een toevlucht in de hut deden nemen en hen noodzaakten van een tehulpsnellen af te zien. Om op het vlot tegen verdere aanvallen beveiligd te zijn, waren de opvarenden verplicht vuren aan te leggen en zich in een dikken rook te hullen. Aan boord van de twee geteisterde prauwen liet zich geen geluid meer hooren. Die vaartuigen dreven, door den stroom medegevoerd, die uit het meer zette, zachtkens naar de monding van het kanaal en zoo buiten den kring der gevaarlijke boomen. Toen Dalim en Bapa Andong konden berekenen, dat de woede der bijen eenigermate gestild was en zij naar de tanggirangs teruggezwermd waren, werd besloten die prauwen te naderen, om te zien wat er te doen viel. Johannes, Wienersdorf en nog een drietal pandelingen zouden hen daarbij vergezellen. Zij namen evenwel vuur en een overvloed van groene takken mede om steeds een dikken rook te kunnen verspreiden. Het schouwspel, dat zich aan de oogen dier mannen voordeed, toen zij bij de prauwen gekomen waren, was allertreurigst. Vier der opvarenden lagen met den dood te worstelen en hadden hevige vlagen van ijlende koorts. Ook de anderen waren zoodanig toegetakeld en hunne aangezichten, handen en armen, in een woord, al de lichaamsdeelen, die aan de aanvallen der verwoede bijen hadden blootgestaan, waren dermate opgezwollen, dat zij niets menschelijks meer vertoonden. Geen enkele was in staat eenige beweging te doen en allen waren schier zinneloos van de hevige pijnen, door die tallooze vergiftigde angels veroorzaakt. Om tegen een herhaling van de aanvallen der bijen beveiligd te zijn, werden de prauwen in het kanaal gebracht, en eenmaal daar aangekomen, beijverden zich voornamelijk de twee Europeanen hulp te verleenen. Zij gaven de lijders te drinken, bestreken hunne gezwollen gezichten en ledematen met klapperolie en met verdunde sirihkalk en troffen al die maatregelen welke hun toestand vorderde. Terwijl men hiermede bezig was, kwam de prauw, die ter bewaking van het kanaal door Damboeng Papoendeh was achtergelaten, en die zich uit angst voor de bijen schuil had gehouden, naderbij. Na eenige woordenwisseling werden de opvarenden van die prauw, twaalf in getal, over de drie prauwen verdeeld, waarna de terugtocht aangenomen werd. Dalim stelde voor, die vaartuigen tot op de Kapoeas te vergezellen, om behulpzaam te kunnen zijn bij de vele kronkelingen, die het kanaal vormt. Toen men evenwel dien stroom bereikt had, waren de vier zieltogenden reeds overleden, en was de toestand van drie anderen, waaronder ook Damboeng Papoendeh, uiterst bedenkelijk geworden. Den roeiers werd dan ook op het hart gedrukt, onverpoosd door te roeien tot de kampong Pendek Katiempoen, waar voor de lijders ten minste eenige hulp te erlangen was. Alvorens evenwel te scheiden, werden de gewonden, die allen in bewusteloozen toestand lagen, nogmaals door Wienersdorf verzorgd en plaatste die bovendien nog naast ieder hunner een klapperdop met drinkwater gevuld, om hun brandenden dorst te lesschen. Gedurende die verzorging nam Johannes de Nederlandsche vlaggen van de beide voornaamste prauwen in beslag. Hij beweerde die uitstekend te kunnen gebruiken, alsook de schriftelijke instructie, die aan Damboeng Papoendeh was uitgereikt en onder het slaapmatje van dat hoofd, in een bamboekoker besloten, opgeborgen lag. Zoowel die instructie als de beide vlaggen waren voorzien van het Nederlandsche wapen, dat vooral op de witte banen der vlaggen sierlijk afgedrukt stond. De prauwen werden nu aan den stroomdraad overgelaten en verwijderden zich snel. Het eerste wat nu na dat vertrek te doen viel, was het vlot, dat zijn geheele lading ontvangen had, uit het meer op de rivier te brengen. Het was toen zoo omstreeks 9 uur des voormiddags en men had dus een goede karrewei voor den boeg. Met lust en ijver werd aan den arbeid getogen, met dat gevolg dat het zware gevaarte bij het vallen van den avond op de rivier lag. De dankbaarheid van Bapa Andong, zoowel voor de hulp bij de behandeling van zijn lanting, als bij het bezoek der koppensnellers ondervonden, was zoo levendig, dat hij, behalve een menigte zijner koopwaren als hars, rottang enz., die den reizigers op hun langen tocht zoo nuttig zouden kunnen zijn, vier zijner pandelingen afstond, in plaats van twee, zooals de afspraak was, om bij het roeien behulpzaam te zijn. Ook stond hij onzen avonturiers tien manden met tabak en eenige stukken sits en katoen voor een luttele som gelds af. Hij had die tabak en die katoentjes medegenomen om ze tegen andere waren in te ruilen, maar het was hem niet gelukt daarvoor den gewilden prijs te erlangen. Men drukte elkander na die beschikkingen hartelijk de hand, de tros werd losgegooid, die het vlot nog bij de monding van het kanaal onbeweeglijk hield en onder den drang van den machtigen stroom stelde het gevaarte zich in beweging. Onze avonturiers bestegen hunne prauw, plantten daarop fier een der Nederlandsche vlaggen, die vroolijk in den wind wapperde, wierpen het vlot nog een luidruchtig hoera toe, sloegen de pagaaien in het water en waren weldra door een der menigvuldige bochten der rivier aan de oogen van de vrienden, wier bedrijvigheid zij gedurende twee maal vierentwintig uren gedeeld hadden, onttrokken. Johannes hield thans zijn makkers voor, dat, nu hun spoor bekend was geworden, vlugheid hen alleen redden kon. Aan een toevallige omstandigheid hadden zij thans hun redding te danken; een dergelijke zou zich niet ten tweeden male voordoen. Hij berekende, dat zij nu zoo wat een voorsprong van een vijftal dagen zouden hebben; in dien tijd zouden zij met wat inspanning een aanmerkelijken afstand kunnen afleggen en wellicht buiten het bereik der Nederlanders zijn. Er werd nu besloten, dat men met den meesten ijver dag en nacht zoude doorroeien. Over dag zouden allen de pagaai hanteeren en des nachts zouden steeds zes in de weer zijn, waarvan telkens twee om de vier uren door anderen zouden vervangen worden, opdat allen de noodige rust genieten en de krachten gespaard blijven zouden. Het was daarenboven een flink vaartuig, dat de Chinees Baba Poetjieng aan de deserteurs geleverd had. Rank en scherp gebouwd lag het als een zeevogel op het water en kliefde gemakkelijk en met bevalligheid en snelheid de oppervlakte. Er waren weinig vaartuigen in de Dajaklanden, die in vlugheid ook maar daarmee gelijkgesteld konden worden. „Dat’s alweer achter den rug!” begon La Cueille, toen zij tegen het middaguur wat rust namen, ook om het maal te bereiden, „de gebeurtenissen volgen elkander wel spoedig op. Voorgisteren die dans te kotta Towanan en nu verleden nacht andermaal. ’t Is alsof, nu wij op reis zijn, alle koppensnellers van geheel Borneo op het pad zijn.” „Loop heen,” antwoordde hem Johannes, „we hebben in den afgeloopen nacht met hetzelfde troepje te doen gehad als te kotta Towanan. Denk je, dat we na ons vertrek van daar een oogenblik onbespied zijn gebleven? Neen, ze hebben steeds rond ons gewaard; daar kunt ge zeker van zijn. En het oogenblik van aanval was niet slecht gekozen. Zij hebben ons den geheelen dag met dat vlot zien sjouwen, daarna die was- en honinginzameling, die onzen geheelen voornacht in beslag nam. Zij rekenden op onze uitputting en meenden ons in diepen slaap gedompeld aan te treffen.” „Maar waarom dan dat gegil, toen ze op het vlot sprongen?” vroeg Schlickeisen. „Dat is Dajaksche gewoonte, die onbedwingbaar is. Maar toch heeft dat gillen zijn nuttige zijde voor den aanvaller. In ons geval, nu we op de been waren, was het vrij overbodig; maar bij mindere waakzaamheid heeft het alle kansen voor zich, den overvallene te ontstellen, in verwarring te brengen en radeloos van angst te maken. Verbeeldt je, dat we uit onzen eersten slaap met dien kreet gewekt waren geworden.” „Dat had er gek genoeg uitgezien. ’t Kwam me nu al hachelijk genoeg voor,” bekende de Waal gulweg. „Toen die kerels zoo schreeuwende en tierende in het donker rondsprongen, kwam me ons getal tegenover hen al zeer klein voor. Maar wie heeft die list uitgedacht, om hen in dien nauwen doorgang te lokken en waar kwam eensklaps dat licht van daan? Het had veel van een wonder!” „Nu, dan mag je aan Bapa Andong wel een schietgebedje brengen,” antwoordde Johannes, „hij had reeds over dag een hoeveelheid hars heel fijn gestampt, die op een roosterwerk van gespleten rottan boven een laag aardolie op een bord, uitgespreid en daarmede in aanraking gebracht. Een vlammetje was voldoende om een helder licht te ontsteken en dat vlammetje had ik hem bezorgd, door hem een doosje lucifers in de hand te stoppen.” „Ik dacht eerst dat er brand ontstond. ’t Was een prachtig licht; we hadden een helder gezicht op die halve duivels, terwijl we achter dien hoek in het donker staande, bijna onzichtbaar waren. Ieder schot was dan ook raak.” „Ja, er zijn al weer menschenlevens genoeg opgeofferd,” zuchtte Wienersdorf; „’t is een vreeselijke tocht. Wanneer en hoe zal die eindigen?” „Daarover hebben we ons thans minder te bekommeren. We zitten in het schuitje en moeten meevaren,” sprak Johannes ernstig. „Vooral mag ons geen kleinmoedigheid bevangen. Onze leus moet blijven: pas op je kop. Hij, die dien kop te nabij komt, moge de gevolgen daarvan ondervinden. We bevinden ons in de noodzakelijkheid van tegenweer.” „Maar die noodzakelijkheid heeft toch schrikkelijke gevolgen.” Schlickeisen beijverde zich aan het gesprek een wending te geven. „Wat een fraai meer,” zeide hij met een soort van bewondering, „was dat, waarin we het vlot brachten. De eerste aanblik was voor mij betooverend. Die gladde wateroppervlakte zonder eenigen rimpel, die als een spiegel hare geheele omgeving en den hemel daarboven zoo blauw en zoo rein weerkaatste; die bochten en inhammen, die zich onder het donkere loof van het maagdelijk woud schenen te verliezen; die kapen en landtongen, die als het verlangen te kennen gaven zich in het kristallijnen vocht te willen ontmoeten en te omhelzen; en niet het minst de wildernis, welke dien spiegel omlijstte met hare grillige struiken en fantastische klimop- en slingerplanten, met hare woudreuzen, die hoog in de lucht hun glinsterend en donker loover scherp tegen het azuurblauw afteekenden en waartusschen de orchideeën met hare wonderlijke bloemen en haar fraai en soms zoo fijn gevormd groen een betooverende versiering aanbrachten; dat alles leverde zulk een verrukkelijk geheel op, dat ik een oogenblik verrukt bleef staren.” Wienersdorf, die eerst met het hoofd op de borst, als in nadenken verzonken, gezeten had, werd langzamerhand bij die ontboezeming geboeid. Hij hief zachtkens het hoofd op, wendde den blik naar den spreker en hoorde hem aandachtig aan. Zijne mismoedige gedachten scheen hij te laten varen of beter zij schenen van vorm te veranderen en op zijn gelaat was de weerkaatsing te lezen van de woorden zijns makkers. „O ja! ’t was fraai, dat meer,” hernam hij, toen gene zweeg. „Vooral fraai in zijn eenzaamheid en verlatenheid. Het blonk en schitterde daar onder de stralen der keerkringszon als een diamant pas ontsnapt aan de hand des Scheppers, als een parel nog onbezoedeld, nog onbeduimeld door ’s menschen hand.” „Ha! ha! ha!!” schreeuwde Johannes het uit. „Lach je daarmede?” vroeg Wienersdorf eenigszins verstoord. „Ga voort, ga voort!” zei de Sienjo, terwijl hij bleef voortlachen; „laten zich uwe dichterzielen niet aan mij, prozamensch, storen. Zoo iets is wel eens aardig om te hooren.” „Ik was opgetogen,” ging Wienersdorf voort, „daar aan die boorden geen fabriekswalm te bespeuren, geen stoombooten de gladde oppervlakte te zien verbreken, het schril gefluit van spoortreinen de kalme en heilige rust der oevers niet te hooren storen, geen menschelijk gewemel waar te nemen, dat slechts woeker en winstbejag beoogt. Men gevoelde zich daar alleen, alleen onder het oog van God.” „Verd.... mooi! ’k wou dat ik het gezegd had,” viel Johannes hem scherp in de rede. „O! wat is soms het menschenoog blind, vooral wanneer het zich in dichterlijke heerlijkheden baadt. Of beter, wat ziet zoo’n dichtersoog de zaken anders dan zij zijn! ’t Is waar, we hebben bij dat meer noch den rook van fabrieksschoorsteenen gezien, noch het gefluit van voortijlende locomotieven of stoombooten gehoord; geen nijvere fabrikanten verdrongen er zich met steeds rustelooze handelaren; en dat is zeer te betreuren in stede van aanleiding tot opgetogenheid te geven. We hebben op die boorden heel wat anders gezien. Geen fabriekswalm, maar den blauwen, spiraalvormigen rook van het houtvuurtje, waarboven de sluipmoordenaar in het dichte bosch de buitgemaakte menschenhoofden zat te roosteren om ze van de vleeschdeelen te ontdoen. Geen stoomgefluit gehoord, neen, maar den oorlogskreet der onverlaten, die den vermoeide in zijn slaap verrassen, den oorlogskreet die snerpend en schril door merg en beenderen dringt, als doodsbedreiging waaraan de bedreigde niet vermag te ontkomen dan door zelf te dooden. En ge waagt het dat meer een diamant te noemen, pas ontsprongen aan de hand des Scheppers, een parel nog onbezoedeld door ’s menschen hand! ge zegt, u daar alleen, alleen met God gevoeld te hebben! Veel eer die ge het Opperwezen betuigt! Maar wat waren de kajau’s dan die met opgeheven zwaard op ons indrongen? Wat waren de Dajaks, die ons op het vlot omringden? Waren dat geen menschen? Alleen, alleen met God! Neen, we zijn er wel degelijk met de menschen in aanraking gekomen, zelfs met menschen van het allergeringste gehalte. Met menschen, eensdeels slechts behebt met den dierlijken lust tot moorden, alleen om te moorden, voor wie het hooren van angstgegil en doodgerochel de grootste streeling, het verhevenste genot daarstelt; anderdeels met menschen, voor wie het najagen van zingenot de eenige prikkel in het leven is, de eenige zweepslag, die ten arbeid voert.” „O! houd op, niet verder,” stoof Wienersdorf niet zonder verontwaardiging op. „Voor de koppensnellers is geen verdediging in te brengen; die laat ik onder de volle zwaarte van je verontwaardiging. Maar de andere Dajaks, wier bedrijvigheid, wier tobben en zwoegen we van nabij, al was het ook maar kortstondig, hebben kunnen gadeslaan; die menschen, die zich dat leven in de wildernis maanden lang getroosten, om het woud zijn schatten te ontvoeren, die wensch ik te verdedigen, die stel ik oneindig hooger dan gij dat schijnt te doen; en het is voor hen dat ik met nadruk opkom, wanneer ik hen hoor afschilderen als wezens, alleen gedreven door het najagen van zingenot. Ik noem hun zwoegen en tobben, hunne bedrijvigheid de handelswereld in haar kiem. Het moge waar zijn, dat zingenot voor hen een groote prikkel is; maar dat valt van iederen handelaar, van iederen nijverheidsman, ja van ieder menschelijk wezen der westersche maatschappij te zeggen.” „Wel zeker; maar dan het woord zingenot in zijn meer edele beteekenis,” viel hier Schlickeisen zijn landgenoot in de rede. „Iedere poging van den mensch om zijn maatschappelijke positie te verbeteren, iedere zucht tot veredeling van smaak, de zorgen voor het welzijn en de toekomst van vrouw en kinderen, verschaffen zingenot. Maar van die soort is hier geen sprake; hier wordt slechts bedoeld zingenot van het meest dierlijke gehalte. Laat je eens vertellen door Johannes, die reeds vele jaren op dit eiland doorbracht, wat er met dat vlot van Bapa Andong zal gebeuren.” Wienersdorf keek vragend op. „O!” beantwoordde Johannes dien blik, „dat zal gauw verteld zijn. Luister. Na een inspanning van nog vele weken zal hij dat vlot, waarop de schatten, ontvoerd uit de vele meren en soengei’s, opgestapeld liggen, te Bandjermasin aangebracht hebben. Eerst worden de rottan, de hars, de getah pertjah, de was, de vogelnestjes enz. verkocht of eigenlijk in den roes van het oogenblik op een liederlijke wijze verkwanseld. Daarna volgt de hut op het vlot, die steeds van flinke materialen vervaardigd is, vervolgens de vloer en eindelijk de boomstammen, waarop het geheel dreef. Alles, alles wordt te gelde gemaakt. Maar van het eerste oogenblik van aankomst op die hoofdplaats af is een leven van dronkenschap en ongebondenheid begonnen, dat voortgezet zal worden, zoolang een gulden in den zak zal rammelen. Wanneer nu Bapa Andong na maanden lange afwezigheid bij vrouw en kinderen terugkomt, brengt hij niets mee tot verbetering van hun schamel lot, of het zou moeten zijn voor ieder een stel eenvoudige kleedingstukken, welker aanschaffing hem door de noodzakelijkheid geboden wordt; maar het is nog lang niet zeker, dat hij daaraan zal voldoen. Het zal al uiterst gelukkig uitkomen, als hij zonder schulden wederkeert, ook wanneer hij het geheele aantal pandelingen, waarmede hij ten arbeid toog, thuis zal brengen. In den regel worden daarvan bij zulke gelegenheden verscheidene verkocht. Hij zal dan aan den arbeid gaan om zijn rijstveld te bebouwen, anders heeft hij met de zijnen niet te eten, en wanneer het seizoen weer daar zal zijn om boschproducten te gaan zamelen, zal hij weer uittrekken, vrouw en kinderen in schamelen toestand achterlatende.” „Als dat zoo is, dan is Bapa Andong een slechte kerel; maar ik kan niet gelooven, dat het meerendeel der Dajaksche bevolking zoo zal handelen.” „Op de schets die ik gaf, maken zeer weinigen uitzondering. Er zijn zeer weinig welgestelde Dajaks en bij den rijkdom hunner bosschen mag dat wel als bewijs voor mijn beweren gelden. Zie hunne woningen, die de ellendigste en afzichtelijkste krotten der wereld zijn; zie hunne kleeding, die, als de Dajak gekleed is, uit akelige, vuile en smerige vodden bestaat, nog meerendeels uit boombast geklopt [59], ter nauwernood aan de oorspronkelijke dierenhuid gelijk. Ge zult dat in de bovenlanden nog beter kunnen opmerken.” „’t Is wel treurig, wat je me daar vertelt,” hernam Wienersdorf eenigszins bitter, „de mensch is een vloek voor dit mooie land.” „Neen, het land is een vloek voor den mensch,” hervatte Schlickeisen met vuur, „het land is te rijk, het verspilt zijn schatten zonder den mensch tot gezetten arbeid te noodzaken. Deze heeft zich maar te bukken om ze op te rapen; dat maakt hem lui en de luiheid is de grondslag van veel kwaad.” Ja, daar was de vinger gelegd op de wond, op de open wond, die aan het levensbestaan van de menschelijke wezens op het schoonste, het rijkste en het uitgebreidste eiland van de Nederlandsche bezittingen, dien smaragdengordel om den evenaar, knaagt. Gedurende de lange jaren, dat de Hollanders aanspraak op het bezit van het eiland Borneo maken en alles in het werk stellen om wangunstig andere natiën daarvan verwijderd te houden, hebben zij niets, hoegenaamd niets gedaan om het volk tot arbeidzaamheid op te wekken. Integendeel, soms kunnen zij den schijn niet ontgaan, zich van de volksondeugden bediend te hebben om voor de lieve kas munt te slaan. Wienersdorf zat een oogenblik met het hoofd in de hand en scheen na te denken over hetgeen hij gehoord had. Eindelijk hernam hij tegen Johannes: „Je zei daar straks dat het nog vele weken zou duren alvorens dat vlot te Bandjermasin zou aankomen. Dat is toch overdreven, niet waar?” „Overdreven! waarachtig niet. De opvarenden van zoo’n vlot roeien zelden, of het gevaarte moet in een tegenstroom of in een draaikolk geraakt zijn. Soms ook wel, wanneer het gevaar dreigt om tegen den wal geworpen te worden. Wanneer dat vlot nu een weinig verder de Kapoeas afgezakt zal zijn, dan is het in de streken aangekomen, waar zich de invloed van het rijzen en dalen der zee doet gevoelen. „Tijd is geen geld”, bij den Dajak; bij het doorkomen van den vloed meert hij zijn lanting aan den wal vast en wacht dood kalm de invallende eb af om de reis te vervolgen. Ga nu in gedachten eens na, welke afstanden af te leggen zijn: eerst de Kapoeas af tot aan hare uitwatering, dan de Batang Moeroeng op tot aan Moeara Poelau, dan weer de Barito af tot aan Schans van Thuyll en eindelijk de Martapoerarivier op tot aan de hoofdplaats; en bedenk daarbij dat dagelijks slechts weinige kilometers gedurende het ebben van het water afgelegd worden, dan zal je ’t kunnen begrijpen, dat verscheidene weken met zoo’n reis gemoeid zijn.” „Maar,” was de schijnbaar niet ongegronde opmerking van La Cueille, „we hebben dat vlot toch met de spil tegen den stroom zien ophalen; we hebben daaraan dapper meegedaan. Onze Dajaks zullen dat toch ook wel doen, wanneer ze in den vloed komen.” „Het mocht wat,” was het antwoord van Johannes. „Toen zij dat vlot van soengei Moeroi naar Danau Ampang brachten, konden ze niet anders; er loopt daar geen vloedstroom. Hadden ze anders kunnen handelen, wees dan verzekerd, dat ze zich de moeite wel gespaard zouden hebben, al was er nog zoo veel tijd mee gemoeid geweest.” „Dat alles begrijp ik nu,” hernam Wienersdorf, „ik heb echter op een ander punt weer inlichting noodig. Je hadt het zoo even over de vele meren en soengei’s, waaruit Bapa Andong zijn boschproducten zou gehaald hebben. Soengei’s zijn er legio, dat weet ik, maar meren? Zijn er dan nog meer, behalve dit Danau Ampang? Dit is al een merkwaardigheid in een bodem van alluviale vorming, zooals de zone is, waarin we ons thans bevinden; bestaan er meerdere dan is de merkwaardigheid des te grooter.” „Ik kan je daaromtrent volkomen inlichten,” was het antwoord van Johannes. „We bevinden ons juist te midden van den meergordel. We zijn er reeds een half dozijn gepasseerd, waarvan de voornaamste zijn: Danau Telaga, Danau Telok Katjang, welke laatste oneindig veel grooter in oppervlakte dan Danau Ampang, dat wij bezocht hebben. Dwars van ons, maar op den oostelijken kant der rivier, ligt Danau Lihon en verder zullen we nog wel een half dozijn passeeren, waarvan Danau Sapoipondong en Danau Lawang de voornaamste zijn. Ik noemde dit den merengordel, omdat in de nevengelegen stroomen Doesson en Kahajan, die met de Kapoeas evenwijdig van noord naar zuid vloeien, op dezelfde breedten ook aan weerszijden een groot aantal meren gevonden wordt.” „Maar waaraan zou de vorming van die meren in dat lage terrein toe te schrijven zijn?” „Zoo je eenige reizen in deze streken gemaakt hadt, zou je die vorming niet vreemd voorkomen. Zij hangt geheel te samen met het aanwezen van de geheele alluviale streek, die de zuidkust daarstelt en nog in volle vorming verkeert. We zijn thans in het hoogwaterseizoen, zoodat de oevertaluds niet zichtbaar zijn; anders zou je al gemerkt hebben, dat de rivier niet altijd gestroomd heeft, waar thans hare bedding is. Zij zal ook niet altijd blijven stroomen, waar zij dat nu doet. Betrekkelijk geringe tijdruimten zijn er noodig om daarin aanmerkelijke wijzigingen te brengen; en iemand, die hier vroeger geweest is en deze streken daarna in een tiental jaren niet bezocht heeft, zou zich op sommige gedeelten der rivieren in dezen gordel niet herkennen. Zooals je ziet, vormt de rivier tallooze kronkelingen; soms keert zij op hare schreden terug en stroomt dan een wijl van zuid naar noord. Er zijn punten, waar de oevers van beide stroomgedeelten zoo dicht bij elkander komen, dat een persoon, op den eenen oever geplaatst, met iemand op denzelfden oever, maar in een andere bocht, zonder inspanning een gesprek zou kunnen voeren. Was onze prauw zoo laag van boord niet, of was het terrein zoo begroeid niet, dan zouden we dikwijls gedeelten van de rivier zien, waar we uren geleden geweest zijn of waar we eerst na een aanmerkelijk tijdsverloop komen zullen. Wat is het gevolg van die vele kronkelingen? In de bochten, en dat is genoegzaam zichtbaar, wordt de bodem langzaam maar gestadig uitgehold en ondermijnd; de oevers van twee zulke nabijgelegen bochten naderen elkander gedurig. De landengte, die zulk een schiereiland aan den vasten wal verbindt, wordt gedurig smaller en smaller en eindelijk breekt zij door. Eerst vormt dat een smal kanaal, hetwelk soms aanmerkelijke gedeelten van de rivier afsnijdt en de vaart, als men er goed mede bekend is, aanmerkelijk bekort. Dat kanaal heet dan: antassan. Maar die antassan wordt met elken watervloed breeder en eindelijk spoedt de geheele watermassa der rivier zich als langs den kortsten weg door dat nieuw gevormde bed. De beide mondingen van de oude bedding verzanden langzamerhand, het hierdoor afgesneden gedeelte, dat nu een minder of meer aanmerkelijken plas vormt, kan den toevoer van water, dat het van grootere of kleinere soengei’s ontvangt, niet genoegzaam loozen; de oevers worden langzamerhand overstroomd, het terrein rondom wordt moerassig en de vorming van het meer heeft een aanvang genomen. Allengskens worden de rivierbedding en ook hare oeverkanten door bezinking van modder en zand, maar voornamelijk van plantendetritus opgehoogd, waardoor een dam tusschen het meer en de rivier ontstaat. Maar bij iederen westmoesson hebben herhaaldelijk overstroomingen plaats, waardoor telkens een groote watermassa zich in de Danau uitstort en dit al grooter en grooter maakt. Bij terugkeer van de rivieroppervlakte tot haar peil, keert ook een gedeelte van het meerwater naar de rivierbedding terug, waardoor dan door het laagste gedeelte van den dam een kanaal gevormd wordt, dat het meer voortdurend met den stroom in gemeenschap stelt. Zietdaar, wat ik meen opgemerkt te hebben en hoe ik mijzelven het ontstaan van dat groot aantal meren verklaard heb.” „Bravo!” riep Wienersdorf in de handen klappende, „bravo! voor die uitlegging. ’k Geloof niet dat er een betere te geven is. Maar die meren moeten zeer vischrijk zijn?” „Dat zijn ze ook. ’t Is verbazend hoe het daar van visschen krioelt. Groote en kleine, visschen die een lengte bereiken van 1 tot 2 M., zooals de dahoeman, een soort van paling, de behoe of gaboes, zooals hij op Java geheeten wordt, de djampol, een geelwitte visch, die bijzonder lekker is, de kaloi, een witvisch, enz. enz., te veel om allen op te noemen. Die visschenwereld heeft echter een geduchten vijand in den kaaiman, die er groote verwoestingen onder aanricht. Zoo’n meer is dan ook het luilekkerland voor die monsters, die er welig tieren. De Dajaks verzekeren ook, dat een soort van hippopotamus of rivierpaard in die meren te huis behoort. Ik heb er nooit een gezien en van al de inboorlingen, wien ik er naar vroeg, konden maar zeer weinige bevestigen, zoo’n monster ooit onder de oogen gehad te hebben. Zooveel is zeker, dat zij er een naam voor hebben in hunne taal. Dat dier heet bij hen „kadjamiena” en wordt voor een bovennatuurlijk en uiterst boosaardig wezen gehouden.” „Die Sienjo is toch nog zoo dom niet, als hem zijn hoofddoek wel tooit,” dacht La Cueille bij zich zelven. Middelerwijl was het middagmaal verorberd en het uurtje van rust verstreken. Met hernieuwde krachten nam men de pagaaien ter hand en werd de reis hervat. XV. Eenzaamheid.—Men nadert Kwala Hiang.—De aanval.—Kanon- en geweervuur.—De bezetting op de vlucht.—De plundering.—Een illuminatie.—De kommandant van Kwala Kapoeas op vervolging.—Zijn nasporingen te soengei Naning en te soengei Mantangei.—Zijn aankomst te Kwala Hiang.—Vooruit naar kotta Baroe.—Een monsterkaart. Drie dagen en twee nachten waren voorbijgegaan zonder dat onze vluchtelingen eenige ontmoeting op hunne reis hadden. Het was of het eiland uitgestorven was. In al dien tijd hadden zij geen menschelijk wezen gezien, geen enkel vaartuig ontwaard en, hoe zij ook uitgekeken hadden, zelfs geen rookspiraal waargenomen, die van uit het dichte bosch ten hemel kronkelende, hen aangeduid zoude hebben, dat daar een hutje stond, waar natuurgenooten den strijd des levens streden. Had zich van tijd tot tijd niet een troep apen schuchter aan den boschrand vertoond, om onder het slaken van een angstkreet, maar toch met koddige gebaren in het donkere groen te verdwijnen; had soms niet eens een kolossale visch de oppervlakte des waters met zijn staart gegeeseld, zij hadden kunnen gelooven, dat ook het dierlijk leven van Borneo geweken was. Niets was hun voor oogen gekomen dan het beperkte uitzicht op de immer meer en meer kronkelende rivier, aan welker boorden het dichte loof zich als een ondoordringbaar woud verhief en, als ware het jaloersch, niet gedoogde een blik op het daarachter gelegen terrein te slaan. Rusteloos hadden de deserteurs voortgeroeid. Voort! altijd voort! Door Dalim bestuurd, was de prauw verscheidene antassans doorgevaren en had zoo vele groote kronkelingen der rivier afgesneden, waardoor in afstand aanmerkelijk was gewonnen. De derde nacht was ook reeds voor de grootste helft voorbijgegaan, toen de reizigers Kwala Hiang naderden. De soengei Hiang is een linkerzijrivier van de Kapoeas, die bij hare uitwatering in dien stroom een aanmerkelijke breedte heeft en deze nog een paar dagen roeiens opwaarts behoudt. Die soengei ontspringt uit een uitgestrekt moeras, dat, tusschen de Doesson en Kapoeas gelegen, bovendien een andere uitwatering in eerstgenoemden stroom heeft. Na de overmeestering van het stoomschip Onrust op de boven-Doesson, lag het voor de hand, dat de vijandelijke stammen uit die streken strooptochten in de Kapoeas-landen zouden ondernemen. Om dat tegen te gaan, werd van wege het Nederlandsche bestuur aan de uitwatering van de Hiang een kleine Dajaksche versterking gebouwd, waarop een viertal kleine kanonstukjes geplant werden, en die door een vijftigtal Dajaks van Kwala Kapoeas, met geweren gewapend, bezet werden. Dalim had al verscheidene malen een fluisterend gesprek met Johannes gevoerd, waarbij hij steeds op het hachelijke gewezen had, die versterking voorbij te varen. Wel viel er niet aan te denken, dat daar reeds kennis zou gegeven zijn van de vlucht der vier Europeesche soldaten; daartoe had volgens ieders berekening de tijd ontbroken. Maar Dalim en zijn Dajaksche makker stonden onder opzicht der politie. Ieder der aanwezigen te Kwala Hiang zou hen herkennen en met het hoofd aldaar, Tomonggong Patti Singa Djaja viel niet te gekscheren. Indien die hen herkende, zou hij hen zeker opvatten. En aan ontwijken viel niet te denken; daar bestond geen antassan, waarlangs een bocht der hoofdrivier kon afgesneden worden. Johannes zat lang te peinzen; eindelijk opperde hij als zijn meening, dat men trachten moest Kwala Hiang in het holst van den nacht, liefst na het middernachtuur te bereiken. Het was dan zeer waarschijnlijk, dat de Dajaksche bezetting in diepen slaap zoude gedompeld zijn en de prauw ongemerkt zouden kunnen voorbij sluipen. Lukte dat niet en waren de uitgezette schildwachten waakzaam, dan moest naar omstandigheden gehandeld worden. Zoo werd besloten. Onmiddellijk na dat besluit hielden La Cueille en Johannes zich onledig met de beide kleine kanonstukjes, van soengei Naning medegenomen, op een paar stevige stukken hout met de rottanlussen te bevestigen met de monding buiten boord. Beide stukjes werden met los kruit geladen, waarop een flinke prop gezet werd. Het was stikdonker toen men de versterking naderde, de pagaaien werden uiterst voorzichtig gehanteerd, zóó dat zij het boord der prauw niet raakten en geen leven maakten. Dalim stuurde het vaartuig onder langs den dichtbegroeiden oever, waarop de versterking lag. Langzaam werd voortgestevend en eindelijk was men de grens van het woud genaderd; nog eenige roeislagen en het vaartuig trad den kring binnen van de onbeschutte strook, alwaar de oever schoongekapt was, om vrij uitzicht aan de wachthebbenden te verleenen. Plotseling weerklonk een stem: „Jèï! narai gawim kantoh olo toh kea?” (He, wat komen die menschen hier doen?) En voor dat er een antwoord op gegeven kon worden, knalde een schot, waarvan de kogel door de dakbedekking der prauw heenvloog. De teerling was geworpen. „Zij schieten op de Hollanders!” riep Johannes in het Dajaksch met luider stem. „Die kotta is thans door de oproerlingen bezet,” en zich tot zijn makkers wendende, riep hij, thans in het Hollandsch: „Vooruit! vooruit tegen die muiters!! Vuur! vuur!! op dat gebroed!” Op dat kommando schoot La Cueille de beide kanonstukjes af. Deze, zonder iemand kwaad te doen, lieten een langen vuurstraal in den stikdonkeren nacht flikkeren en een gedonder hooren, dat des te indrukwekkender was, daar het geknal tusschen die dicht begroeide oevers door de echo honderdvoudig herhaald werd. Johannes en Dalim hadden vier geweren te hunner beschikking, die zij achtervolgens in de richting van de versterking afvuurden en daarna weder snel laadden. De beide Zwitsers openden een snelvuur met hunne repeteer-geweren, dat wel moest doen gelooven, alsof een geheele macht, wel tienmaal sterker dan de aanvallers telden, in ’t strijdperk getreden was. Dat vuur werd een poos met alle hevigheid onderhouden en toen ongeveer een honderdtal patronen verschoten was, liet Johannes het staken. Geen geluid liet zich hooren. De Dajaksche bezetting, zoo onzacht uit den slaap gewekt, en toch al niet te kloekhartig tegenover vuurwapenen, was radeloos en in doodsangst opgevlogen en had—in stede van naar de wapenen te grijpen—in allerijl een heenkomen gezocht langs de achterdeur der versterking en hun toevlucht in de wildernis genomen. Met zooveel overhaasting was daarbij te werk gegaan, dat verscheidene dier dappere verdedigers bij het afdalen van de trap, die naar buiten toegang verleende, bijna den hals gebroken hadden. Wat die vlucht nog bespoedigd had, waren de Hollandsche kommando’s van Johannes, waardoor zij vermeenden door Nederlanders aangevallen te worden. Het hevige vuur, dat hen in al zijn verschrikkelijkheid tegen donderde en tegen knetterde en de kogels, die hen om de ooren floten, lieten daaromtrent geen twijfel over; de schildwachten daarenboven verklaarden dat zij zeer duidelijk op de voorste prauw—want dat er een geheele flotille was, werd bij den algemeenen angst door niemand ontkend—een Nederlandsche vlag hadden zien waaien. Alles was nu doodstil in de versterking. Alleen heel ver in den boschrand werden nog angstkreten waargenomen. La Cueille stopte nu op ieder zijner geladen kanonnetjes een handvol geweerkogels, zette die met een goeden prop aan en vuurde in de richting af, van waar die stemmen vernomen werden. Die kogels vlogen suizend en fluitend door het bosch en verleenden vleugels aan de reeds zoo beangstigden. Johannes stapte nu aan wal, terwijl de overigen met het geweer in de hand gereed zaten om op ieder, die zich vertoonde, vuur te geven en zijn terugtocht te dekken. Maar weldra kwam hij terug met het bericht, dat de versterking verlaten was. Twee Dajaks bleven nu ter bewaking in de prauw, terwijl al de anderen op den oever sprongen. De Europeanen sloten dadelijk de achterdeur der versterking en drie hunner stelden zich doelmatig op, om iederen terugkeer der bezetting met nadruk tegen te gaan. Middelerwijl doorsnuffelden Johannes en Dalim met de overigen het nest. Zij legden de hand op de aanwezige geweerpatronen en het buskruit en brachten die munitie met behulp hunner pandelingen in de prauw. Zij namen ook de vier kanonstukjes, waarmede het fort bewapend was, in beslag, en de geweren, waarvan zij evenwel slechts een veertigtal vonden, terwijl er vijftig aanwezig moesten zijn. Het was dus waarschijnlijk, dat de overigen door de wegloopers waren medegenomen. Toen men de geheele versterking doorzocht en nog eenige kleinigheden, waaronder een paar manden tabak, welke vondst veel genoegen deed, gekaapt had, greep Johannes een brandend stuk hout en stak dat in een grooten hoop takkebossen, die onder een afdak opgeschuurd lagen. Ongeloofelijk snel verspreidde zich het vuur en onze avonturiers moesten zich haasten hun vaartuig te bereiken en dat op stroom buiten gevaar te halen. Zij namen evenwel nog twee prauwen en een paar djoekoengs mede, die voor de versterking in een kleine kreek als in een haven te dobberen lagen, hakten in die vaartuigen een groot gat en lieten ze zinken. Toen hervatten zij hunne reis, terwijl de versterking lustig brandde en den stroom in het nachtelijk uur over zijn geheele breedte helder verlichtte. „Zie zoo! dat is illuminatie bij onzen doortocht,” riep Johannes vroolijk. „Maar is die illuminatie geen daad van baldadigheid?” vroeg Wienersdorf. „Was de aanval op die versterking daarenboven noodzakelijk? Me dunkt dat we best voorbij hadden kunnen varen, zonder dat ons iets gedeerd had. Op zijn ergst genomen, zouden we wat geweerschoten te verduren gehad hebben. Die waren in het nachtelijk duister van die schutters niet bijzonder gevaarlijk en met wat meerdere inspanning zouden we spoedig buiten bereik geweest zijn.” „Akkoord! We hadden wel voorbij kunnen komen; daaraan behoeft geen oogenblik getwijfeld te worden. Maar de gevolgen! vraag je af, wat de gevolgen zouden geweest zijn? Waren we voorbij kunnen komen, zonder ontdekt te zijn, voorzeker, dat ware wel het beste geweest. Maar nu die schildwacht ons gezien had, bleef ons niet anders te handelen over, dan we gedaan hebben. Waren we voorbij gesneld, dan zouden ons morgen ochtend bij het krieken van den dag een vijf-en-twintigtal Dajaks op de hielen gezeten hebben, en het hoofd Patti Singa Djaja zou niet nagelaten hebben van zijn invloed gebruik te maken om de bevolking van de boven-Kapoeas tegen ons op de been te brengen; en dan... dan zou ik geen uitweg meer geweten hebben. Nu is de bezetting van Kwala Hiang in de wildernis verstrooid; zij is zonder vervoermiddelen en derhalve vrij hulpeloos. Maar al had zij prauwen, dan zou zij nog nalaten ons te vervolgen, ongewapend als zij is. De gelegenheid om onzen slag te slaan, was te mooi, dan dat ik die onbenut mocht laten voorbijgaan. Zoo midden in haar slaap opgeschrikt, is die bezetting uit elkaar gestoven of haar de drommel op de hielen zat. Ik zou durven wedden, dat zij geen enkelen gekwetste heeft; althans ik heb geen enkel spoor van bloed ontdekt.” „Daar ben ik dankbaar voor,” sprak Wienersdorf ernstig. „Onze desertie heeft al bloed genoeg gekost. Maar nu die brandstichting? die had kunnen nagelaten worden. Thans zwerven die ongelukkigen in de wildernis rond, beroofd van een onderkomen, aan het nijpendst gebrek ten prooi.” „Die brandstichting!” vloog Johannes terstond op. „Die brandstichting! Je hebt zulke krasse benamingen voor de dingen. Neen, die brandstichting heb ik niet kunnen nalaten. Het vereenigingspunt van die menschen moest hun ontnomen en zij zoo tot den aftocht gedwongen worden. Die versterking is met Hollandsch geld gebouwd en bewapend. Door haar te verbranden, hebben we niemand benadeeld dan een Regeering waartegen we in openbaar verzet zijn en die dat verlies wel zal kunnen dragen. Wat de ongelukkigen betreft, die volgens je uitdrukking nu in de wildernis ronddolen, beroofd van een onderkomen en aan het nijpendst gebrek ten prooi, die zullen zich daaruit wel redden. Een Dajak lijdt geen gebrek in zijn wouden. En om een onderkomen heeft hij zich, in een luchtgestel als dit, al weinig te bekommeren. Vraag eens aan Dalim of hij er erg tegen op zou zien om van hier naar Kwala Kapoeas over land terug te keeren. Hij zal tal van moeielijkheden opsommen, tegen welker opruiming zijn luiheid zich verzetten zou, maar van gebrek lijden zou hij geen woord reppen; nog minder zou hij op het gemis van een onderkomen wijzen. Neen, ik blijf bij mijn beweren, de bemachtiging van die versterking was in de gegeven omstandigheden gebiedend noodzakelijk en hare verbranding niet minder.” Johannes had met vuur en overtuiging gesproken en toch kon hij niet weten, dat die overrompeling nog een anderen en meer ingrijpenden invloed op hunne vlucht zoude hebben, dan hij bedoelde. Hij besprak slechts de onmiddellijke gevolgen, die onder het bereik zijner berekeningen lagen, terwijl op hetzelfde oogenblik een ander gevaar, veel grooter dan dat, waardoor zij zich thans heengeslagen hadden, hen op de hielen zat. De kommandant van Kwala Kapoeas, de lezers weten het, had daags na het vertrek van Damboeng Papoendeh bevelen gegeven, dat het districtshoofd met vijftig gewapende Dajaks gereed zoude staan, hem bij een tocht naar de boven-Kapoeas te vergezellen. De gezaghebbersprauw, een fraai, rank en ruim vaartuig werd in gereedheid gebracht en van het noodige voorzien; en op het aangeduide uur aanvaardde die officier den tocht, na den dokter op het hart gedrukt te hebben goed waakzaam te zijn en hem zoo veel doenlijk op de hoogte van alle merkwaardige voorvallen te houden. Een bezoek aan soengei Naning gaf niet veel licht. Onze bekende Ali Bahar vluchtte de wildernis in, toen die fraaie „kaloeloes” (staatsieprauw), waarboven de Nederlandsche vlag wapperde, en die door een groot aantal roeiers voortgedreven werd, zijn woning naderde. Zijn vrouw, Indoe Soemping was dermate door dat bezoek verschrikt, dat zij, hoe welwillend de Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara haar ook toesprak, geen inlichtingen kon verschaffen. Wel erkende zij, dat Dalim met twee Kwala-Kapoeassers ten haren huize geweest waren, maar van den Sjech, die hare kinderen besneden had en boos geworden was, omdat hem varkensvleesch was voorgezet, en van den Pangareran, die hen van een vraatzuchtigen kaaiman verlost had, haspelde zij zulk een verward verhaal door elkander, dat er niet uit wijs te worden was. Hardnekkig bleef zij daarbij volhouden, dat zij geen blanken bespeurd had. Er werd nog een vergeefsche poging aangewend, om Ali Bahar in de wildernis te achterhalen en van hem iets duidelijkers te erlangen. Maar toen die opgegeven moest worden, werd de reis voortgezet. Te soengei Mantangei waren de berichten niet duidelijker. Men kon niet meer verhalen dan wat er gebeurd was. En toch werd nog een verhaal geleverd, dat te verwarder en te ingewikkelder klonk, naar mate meer personen zich beijverden het te verduidelijken en te vertellen, wat zij gezien hadden en ook wat zij vermeenden gezien te hebben. Vooral de vrouwen waren daarbij uiterst breedsprakig, zonder evenwel veel mede te deelen. Maar allen kwamen ook hier daarin overeen, dat men geene blanken bespeurd had. Wat hier de onzekerheid ten top voerde, was de verzekering, dat Damboeng Papoendeh een paar dagen geleden met drie prauwen hier was geweest, dat hij een onderzoek ingesteld had, waarna hij de soengei Mantangei opgestevend was, terwijl niemand kon bevestigen die prauwen te hebben zien terugkeeren. Dit gaf aanleiding tot een langdurige wisseling van gedachten, waarbij het oude districtshoofd van Kwala Kapoeas geheel van gevoelen met den officier verschilde en dat vrijmoedig bekend stelde. Hij weersprak niet, dat Damboeng Papoendeh de soengei Mantangei opgestevend was, maar wel dat de vluchtelingen daarlangs een uitkomst zouden gezocht hebben. Hij wist dat Dalim in de Doessonstreken een vreemdeling was, daarentegen zich in de Kapoeas geheel en al te huis kon rekenen. Eindelijk na lang aarzelen werd besloten deze laatste rivier tot Kwala Ybang op te roeien, daar berichten in te winnen en, versterkt met een gedeelte van de bezetting van dat fortje, naar omstandigheden te handelen. Het was al reeds een groote teleurstelling niet op de macht onder Damboeng Papoendeh met zekerheid te kunnen rekenen. „Mijnheer zal zien,” sprak de oude Tomonggong, „dat wij zoo den besten weg kiezen. ’t Is onmogelijk dat de vluchtelingen langs de Doesson zullen trachten te ontsnappen. Daar zijn zij hun leven geen oogenblik zeker.” „Ik mag lijden dat je gelijk hebt,” antwoordde de officier, „ik vind het onaangenaam zoo in den blinde rond te moeten tasten.” De reis werd hervat; maar eerst bij Pendek Katiempoen werden de eerste berichten, die men vertrouwen kon, ingewonnen. De prauwen van Damboeng Papoendeh waren daar aangekomen; maar de lijders bevonden zich nog in zoo’n deerniswaardigen toestand, dat van hen niets te vernemen viel. De roeiers deelden mede wat zij wisten; hoe zij eens in het holst van den nacht een zwaar geweervuur gehoord hadden, hetgeen een bezoek aan Danau Ampang ten gevolge had gehad; verder vertelden zij van den bijenaanval en eindelijk van den bijstand dien Bapa Andong en de lieden van zijn vlot aan de lijders geboden hadden. Maar dat alles verspreidde zeer weinig licht, want ook deze menschen ontkenden ten stelligste, dat zij blanken gezien hadden. Wat evenwel den Tomonggong en ook den luitenant de wenkbrauwen deed fronsen, was de mededeeling, dat een forsch gebouwde Dajak, na de lijders zorgvuldig verpleegd te hebben, de twee Nederlandsche vlaggen van de prauwen ingehaald en medegenomen had. Ook de schriftelijke instructie, aan Damboeng Papoendeh medegegeven, was nergens te vinden, hoewel niemand kon verzekeren, dat die ontvreemd was. De luitenant en het districtshoofd keken elkander een poos aan. Zij konden hunne gedachten geen vorm geven en zagen er van af die mede te deelen. De officier besloot evenwel den tocht tot Kwala Ybang voort te zetten. Hij hield zich overtuigd, dat zij daar meer zouden vernemen. Niet ver boven Pendek Katiempoen werd het vlot van Bapa Andong ontmoet. Deze, met het wantrouwende karakter, den Oosterling eigen, gaf niets dan ontwijkende antwoorden. Van Europeanen wist hij hoegenaamd niets. Toen hij ondervraagd werd over het geweervuur, dat door de volgelingen van Damboeng Papoendeh vernomen was, legde hij een soort van verbazing aan den dag. Met het onschuldigste gezicht van de wereld, gaf hij te kennen, dat hij daar niets van gehoord had en verhaalde verder dat hij bij zijn strijd tegen de koppensnellers, hulp had erlangd van de opvarenden eener handelsprauw die, met een jachtgeweer een paar schoten gelost hadden. Toen op dat geweervuur verder en met allen ernst aangedrongen werd, gaf hij leuk ten antwoord, dat hij niet begreep, wat de toean kommandant bedoelde. Hij kon alleen mededeelen, dat zijne lieden om de muskieten te verdrijven, een groot vuur gestookt en dat met bamboestengels onderhouden hadden. Waarschijnlijk had het knappen van de bamboe aanleiding tot de meening gegeven, dat er hevig geschoten werd. Nu ontstaat er werkelijk bij het verbranden van bamboe, door de verhitte lucht die in de holle pijpstengels van dat riet de geledingen doet uit elkander springen, een sterk knappend geluid, dat, op een afstand gehoord, veel overeenkomst heeft met wild door elkander geloste geweer- en pistoolschoten. Of de luitenant dat verzinsel geloofde? Hij zag er van af, of beter, hij nam den tijd niet, het onderzoek verder voort te zetten. Het zou hem ook bitter weinig gegeven hebben, daar het onderhoud met Bapa Andong op het vlot ten aanhoore zijner pandelingen had plaats gegrepen en deze zich wel gewacht zouden hebben hun meester tegen te spreken. Voort, voort ging het weer. Altijd noordwaarts de Kapoeas op. Het was omstreeks het middaguur toen de opvarenden van de staatsieprauw de monding der soengei Ybang in het gezicht kregen; maar hoe zij ook uitkeken, van de versterking, die tegenover die monding gelegen en haar beheerscht had, was niets te ontdekken. „Wat drommel!” riep de luitenant verbaasd uit, „waar is de kotta gebleven?” „Ik kijk er ook naar,” was het antwoord van den Tomonggong, „ik begrijp er niets van. Dáár, dáár heeft zij gestaan!” En bij die woorden wees hij met den vinger in de richting, waar hij meende de versterking te moeten zoeken. Toen zij al nader en nader gekomen waren, zagen de reizigers eenige zwart verkoolde stronken staan, die de plek nauwkeurig aanduidden, waar eenmaal de kotta stond; ook zagen zij nog een lichten rook uit de nog smeulende puinhoopen omhoog kronkelen. Het was duidelijk, de benting was afgebrand. Maar.... was dat slechts een ongeval door onhandigheid of onvoorzichtigheid veroorzaakt? of zat daar meer achter? Terwijl de luitenant en het districtshoofd daarover beraadslaagden, knetterden plotseling een paar schoten van achter de struiken en veroorzaakten de fluitende kogels een wezenlijk panischen schrik onder de Dajaksche opvarenden van de staatsieprauw. De Tomonggong greep zijn jachtgeweer, de officier zijn revolver en hielden zich gereed. Maar de roeiers sloegen zonder bevel de pagaaien ruggelings te water, zoodat de prauw bijna onmiddellijk door den stroom teruggevoerd werd en het geheel veel op een aftocht geleek. Daar evenwel op den oever alles rustig bleef, was die paniek spoedig genoeg bedaard. Kalm als altijd, maar toch behoedzaam stapte het oude districtshoofd alleen en ongewapend aan den wal en verhief luide zijne stem om te roepen, dat niemand eenig leed zoude geschieden. Aanvankelijk had zijn toeroepen weinig gevolg, maar eindelijk toch werd dat geroep beantwoord en, na lang dralen, kwam het hoofd van Kwala Hiang Tomonggong Patti Singa Djaja, maar toch nog schoorvoetende uit het dichte bosch te voorschijn. Hij was uitermate verbitterd op de Nederlanders. Hij noemde hen verraders, sluipmoordenaars, landstroopers en wat niet al. De man kon geen uitdrukkingen krachtig genoeg vinden om aan zijn verontwaardiging lucht te geven. De bedaarde Nikodemus liet hem uitrazen; maar toen gebrek aan adem den verwoede noodzaakte den vloed van scheldnamen af te breken, begon hij hem aan het verstand te brengen, dat hij zich had laten verschalken en de Hollanders aan niets schuld hadden. Hij deelde hem mede, dat de kommandant van Kwala Kapoeas aan boord der staatsieprauw was en bracht het zoo ver, dat het hem gelukte den beangstigde over te halen dien officier te ontmoeten. Het verhaal van het gebeurde werd toen vlug genoeg geleverd en toen hij inzag, dat hij beet genomen was, bleef het hoofd niet in gebreke de geschiedenis aanmerkelijk te overdrijven. Zoo was de aanval door een tiental prauwen met minstens een paar honderd strijders bemand, volvoerd; de versterking was heftig door kanon- en geweervuur geteisterd geworden en het was niet, dan nadat de palissadeering vernield was, dat de bezetting de wijk genomen had. Hij twijfelde er niet aan of velen zijner ondergeschikten waren gevallen; want slechts weinigen hadden zich in de wildernis om hem geschaard. Dat woord „kanonvuur” deed den officier ongeloovig glimlachen; want al gaf hij toe, dat geweervuur weerklonken had, waar van daan zouden de deserteurs kanonnen gehaald hebben? Toch bevestigden alle ooggetuigen, die Patti Singa Djaja bijbracht, dat herhaaldelijk met kanon op hen gevuurd was en dat hen bij hunne vlucht nog een hagelbui „anak pelor” (kartetskogels) nagezonden was, wat toch niet anders dan met grof geschut kon geschieden. De luitenant fronste de wenkbrauwen en trok de schouders omhoog. Hij wist niet wat te gelooven. Dat was zeker, dat hij ditmaal op het spoor der deserteurs was; want uit al die verwarde verhalen bleek ontegenzeggelijk dat er Hollandsche kommando’s waren gehoord. Maar wat nu te doen? Dat was een allergewichtigste vraag. Die kerels stelden zich aan als razende Rolands en waren geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken. Daar tegenover had de officier de volle maat erlangd van hetgeen hij van zijn Dajaksche metgezellen te verwachten had. Een paar schoten, die hun over het hoofd gesuisd hadden, waren voldoende geweest, om hen te doen deinzen. Het speet hem nu, dat hij niet een tiental soldaten medegenomen had, dan ware er een kern, die pal zoude staan. Maar de voorzichtigheid had hem dat doen nalaten. Het fortje te Kwala Kapoeas was toch al zoo zwak bezet. Hij peinsde en peinsde. Hij gevoelde zich als de bevelhebber eener belegerde sterkte. Al is die door nog zulk een groote overmacht omsingeld, hij mag haar niet overgeven of zij moet minstens een storm doorstaan hebben. Dat gebieden plicht en eer. Hier ook. Hij begreep dat hij verreweg in de minderheid was, niet in getal, maar in zedelijke waarde der horden, die hij tegen de vluchtelingen zou kunnen aanvoeren. Ook de bewapening zijner tegenstanders was beter, al trok hij ook de schouders op voor de berichten omtrent kanonvuur. En wat hem niet het minste teleurstelling baarde, zijne verwachtingen om de bezetting van Kwala Hiang met hare wapens gedeeltelijk te kunnen bezigen, waren gefaald. In een woord, hij stond daar vrij hulpeloos tegenover die mannen, die voor hunne vrijheid, het dierbaarst goed, streden en daarvoor alles veil hadden. Toch wilde hij de poging niet opgeven. Hij zou het onmogelijke trachten te doen en wie weet of niet het een of ander toeval hem alle kansen in handen zoude voeren. Dat waren de gedachten, die hem het brein doorkruisten. Hij beraadslaagde met het districtshoofd, ook met het hoofd van Kwala Hiang en er werd overeen gekomen, dat men tot kotta Baroe zoude doorroeien. Daar zouden zij de bevolking te wapen roepen. Op een paar honderd man viel al licht te rekenen en met die macht, versterkt door hetgeen van de bezetting van Kwala Hiang verzameld was kunnen worden, waaronder eenige met geweren, maar met slechts een beperkt aantal patronen, zoude een ernstige poging gewaagd kunnen worden om de deserteurs in handen te krijgen. Andere meer uitgewerkte plannen, van hetgeen hun te doen of te laten viel, waren in de gegeven omstandigheden niet te ontwerpen. Middelerwijl hadden de deserteurs ook niet stil gezeten. Wel konden zij niet gissen, dat het gevaar zoo nabij was. Zij verlangden slechts de bovenlanden te bereiken. Hoe grooter de afstand was, die hen van de onmiddellijke onderhoorigheden der Nederlanders scheidde, des te veiliger zouden zij zijn; want dat gevoelden allen: met den afstand klommen ook de bezwaren voor hunne vervolgers in toenemende rede bij hunne pogingen om hen in handen te krijgen. Het ergste was reeds achter den rug, meenden zij; met nog wat inspanning zouden zij van dien kant niet veel meer te duchten hebben. Vlijtig werd dan ook voortgeroeid en toen de dag aan den hemel verscheen, was zelfs de opstijgende rook van de brandende kotta Kwala Hiang niet meer te bespeuren. Bij een der menigvuldige zandplaten, die in dit gedeelte der rivier de uitspringende hoeken welke zij vormt, omzoomen, werd aangelegd en nu beijverden zich de reizigers hun maal te bereiden en zich door een bad in de kristalheldere rivier te verfrisschen en te versterken. Na die verfrissching en terwijl de rijst gaar kookte, zaten de Dajaks van het gezelschap in een kringetje en bespraken de gebeurtenissen van de laatste dagen. Met een zeker ontzag keken zij tegen die vier kerels op, die er bruin uitzagen als een hunner, die in hun omgang zoo eenvoudig en hartelijk waren, maar die toch, als hun moeielijkheden in den weg traden, als halve duivels te werk gingen. Dat gevecht aan boord van het vlot en dan dat koene ondernemen tegen de kotta Hiang vooral, hadden diepen indruk nagelaten. Zij lachten dat zij schudden bij de gedachte hoe hunne landgenooten het hazenpad gekozen hadden en zij waren onuitputtelijk in het aanhalen van bijzonderheden, welke die overrompeling gekenmerkt hadden. De Europeanen van hun kant hadden zich in een groepje op het helder witte zand uitgestrekt en verlustigden zich de ledematen eens goed te kunnen uitrekken, iets wat in die enge prauw niet wel doenlijk was. Een oogenblik hadden ook hen de laatste gebeurtenissen bezig gehouden, maar dat was slechts kort geweest. Wat hen thans voornamelijk boeide, was de prachtige ochtendstond, die hen omgaf, die den hemel en de toppen van het woud verguldde en de rivier onder de weerkaatsing van dien purpervloed, aan een stroom vloeibaar goud gelijk deed zijn. Het morgenrood van het Oosten uitgegaan, en eerst een onbeduidende streep van het zachtste rozenrood, had langzamerhand het geheele uitspansel met een liefelijk rosé overtogen, dat gaandeweg donkerder werd, naarmate de dagvorstin den gezichteinder meer nabij kwam, om eindelijk daar boven te stijgen. De natuur was stil en als eerbiedig opgetogen in dien plechtigen stond, die bijna dagelijks in dezelfde pracht wederkeert en toch door zoo weinige redelijke en denkende wezens genoten wordt. Geen zuchtje verhief zich, geen blad ritselde en gedurende die plechtige stilte murmelde slechts het zachte geklater der rivier, als prevelde zij een gebed tot verheerlijking en innigen dank. Het zoo kleurrijke hemelgewelf was langzamerhand in het schitterendste purper overgegaan; nog een poos en in het Oosten teekende zich te midden van die kleurenpracht een stip die weergaloos helder blonk. Die stip werd grooter en grooter, en eindelijk was het een groote vurige bol, die boven den horizon geklommen was en nu niet meer de toppen der boomen in goud tooide, maar tusschen takken en bladeren doordrong, het nachtelijk duister verdreef en alom licht en leven tot in de somberste hoeken van het woud verspreidde. In vlammende trekken vertelden de hemelen de natuurwonderen in zulk een indrukwekkende taal als alleen te midden van een tropisch woud gesproken en verstaan kan worden. Naarmate de zon boven den horizon klom, nam de purperkleur af. Langzamerhand baadden hare stralen alles in een rein helder wit licht, terwijl het hemelgewelf zich in het fraaiste azuur, de kleur van het onbegrensde, hulde. Bij de algeheele windstilte, die tusschen de keerkringen gewoonlijk de eerste uren van den nieuw geboren dag vergezelt, teekende zich nu op het blauw des hemels een natuurverschijnsel, dat, hoewel niet zeldzaam op Borneo, toch op verre na niet dagelijks voorkomt. Vlak boven hunne hoofden zagen onze avonturiers een band ontstaan van uiterst fijne vederwolkjes, die zich van noord naar zuid uitstrekkende, al de bochten en kronkelingen der rivier vertoonde. Naarmate de purperkleur verbleekte, trad die band meer bestemd voor het oog. Het was alsof een reusachtige kaart van den stroom hier beneden, zich daarboven ontrolde, waarop de rivier als een zilverlint op een blauwen achtergrond aangeduid stond. De oevers van het beeld der Kapoeas waren scherp begrensd; al de soengei’s, die haar toevloeien, waren met hare kronkelingen en bochten helder aangeduid; zelfs de meren en plassen, langs de boorden der rivier, lagen daar duidelijk voor oogen en naar het noorden nam de zilveren band zichtbaar af en naar het zuiden in breedte toe, tot het beeld den boschrand bij den gezichteinder raakte en zich in den aether verloor. Aan die hydrographische teekening ontbrak alleen maar, dat in een der hoeken met kolossale letters gegriffeld had gestaan: „schaal op natuurlijke grootte” en in een anderen: „Deus sculpsit,” om haar volmaakt te kunnen heeten. Met verbazing staarden onze reizigers hemelwaarts. „Bewonderenswaardig mooi!” riep Wienersdorf eindelijk na een lang stilzwijgen uit. „De kaarten van Otto Petri zijn er niets bij.” „Prachtig! prachtig!” stemde Schlickeisen in, er met geestdrift bijvoegende: „Zoo verkondigen de hemelen de heerlijkheid en almacht des Heeren!” „Ik heb die verschijning meermalen gezien, evenwel nimmer fraaier en duidelijker dan thans,” sprak Johannes. „Eens evenwel heb ik het bijgewoond, dat niet alleen de afbeeldingen van de Kapoeas, maar ook die van de aan haar evenwijdig vloeiende Doesson en Kahaian waar te nemen waren. Het beeld vertoonde zich toen veel hooger dan dit schijnt. Het was bij gelegenheid dat het stoomsleepertje „Kapitein Van Os” in de eerste helft van 1860 een verkenningstocht op de Kapoeas maakte. We bevonden ons des morgens, ook zoo omtrent dit uur, ter hoogte van de eilandengroep Poeloe Teloe. ’t Was een verrukkelijk gezicht, zoo als die drie stroomen daar afgebeeld stonden. Alleen de linker soengei’s van de Doesson en de rechter van de Kahaian waren minder duidelijk; zij liepen, door het welven van het hemeldak, bij den gezichteinder eenigszins in elkander. Overigens was alles prachtig gedetailleerd en waren zelfs de eilandjes, die Poeloe Teloe vormen, als blauwe openingen in den zilveren band zichtbaar.” „Hoe zou zulk een teekening ontstaan?” vroeg La Cueille. „Daar zit ik al over te peinzen,” antwoordde Wienersdorf, „ik zal trachten je duidelijk te maken, hoe ik me die vorming voorstel. De groote verdamping, waaraan de watermassa onder den invloed van de keerkringszon op den moerassigen bodem van Borneo bloot staat, heeft de vorming van meer wolken ten gevolge, dan wel ergens op aarde plaats heeft. Het eerste wat we gewoonlijk hier zoowel als overal waarnemen, wanneer bij het doorkomen van de eerste zonnestralen de nachtelijke nevels optrekken, is de vorming van vederwolken. Deze, door de geleerden Cirrhi genaamd, verschijnen heel hoog in de lucht en zien er uit als afhangende veeren, ook wel als bijna onzichtbare parallelle draden van een zeer fijn netvormig weefsel. Ze doen zich ook soms voor als banden in den vorm van fijne houtkrullen en worden dan niet oneigenaardig met een onbedwongen haarlok vergeleken. Heeft een groote verdamping plaats, dan ronden die vederwolken zich af en vormen half bolvormige massa’s als opgehoopt op een waterpas grondvlak, die dan schapen- ook wel stapelwolken, Cumuli genoemd worden. In den regel vormen deze zich omstreeks het middaguur, om tegen zonsondergang te verdwijnen. Is dit laatste niet het geval en heeft verdere uitdamping plaats, dan vervormen de Cumuli zich tot Nimbi of regenwolken of tot Strati of schichtwolken, die zich in dikke horizontale lagen langs het hemelgewelf uitspreiden en regen of onweder aanbrengen. Dit is in het algemeen de wolkenvorming. Ik stel mij nu voor, dat bij zeer droge en volmaakt stille lucht, de dampen, die steeds boven iedere watervlakte gevormd worden, loodrecht omhoog stijgen, zich, in hoogere lagen aangekomen, verdichten en de vederwolkjes vormen, die we daar boven aanschouwen. Is het nu in die bovenlagen van den dampkring ook volmaakt stil, dan zullen die vederwolkjes zich boven de watervlakte, waaruit ze ontstonden, samenpakken en zoo het afbeeldsel van die watervlakte vormen. Gaat de verdamping voort en blijven de luchtdeelen in rust, dat wil zeggen, dat ze niet in zijdelingsche beweging geraken, dan zal de teekening op het blauwe grondvlak al scherper en duidelijker uitkomen; maar eindelijk zullen de Cirrhi in Cumuli overgaan en weldra de grenzen der teekening verbreken en door elkander dwarrelen. Of een windje verheft zich en de vederwolken zullen onder dien drang wijken om hare fijne en breede pluimen volgens de windrichting te scharen. Ziet, zooals ginds reeds gebeurt, dáár, waar ge die opening in den rivierband reeds kunt zien en waar de vederbossen in de richting van het noordwesten beginnen te wijken, waaruit we gevoeglijk kunnen afleiden, dat weldra, althans in de bovenlagen een zuidoostelijke wind zal doorwaaien.” „Mooi verklaard,” betuigde Schlickeisen, „maar alvorens ik onzen kameraad mijn dank betuig, wenschte ik nog een opheldering. Zoo even is gezegd, dat bij de verdamping, die zich boven iedere wateroppervlakte vormt, vederwolken ontstaan. Maar het geheele gedeelte van Borneo, waar we ons nu nog bevinden, tot aan de zuidkust toe, kan aangemerkt worden als een samenhangende watervlakte te vormen, zoo moerassig is het. Heeft nu de vorming plaats, zooals gij uitgelegd hebt, dan zou geen beeld eener rivier of van een stroomgebied zich afteekenen, maar dan zou het geheele uitspansel zich met een net van vederwolken bedekken.” „Jawel,” viel hem hier Wienersdorf nog al onstuimig in de rede, „dat zou het ook, als de verdamping boven die moerasgronden ongestoord plaats vond; als die in andere woorden daar kon geschieden, zooals dat boven de rivieren en meren gebeurt. Maar, boven dat moeras spreidt zich het dichte loof van het maagdelijke woud uit en vormt als het ware een beschermend dak, dat weinig of niets doorlaat. Des nachts koelen de takken, maar voornamelijk de bladeren sterk af, de opstijgende damp condenseert zich of slaat daarop neer, zooals men dat noemt, evenals de vochtdeelen uit de omringende lucht in een verwarmd vertrek zich op de wanden van een glas met kilkoud water gevuld, neerzetten. Ge ziet het, takken en loof zijn met overvloedigen dauw overdekt. Die dauw zou vederwolken gevormd hebben, als hij omhoog had kunnen trekken. Straks zal hij wel verdampen, wanneer takken en bladeren zich, onder den invloed van de minder schuine zonnestralen, met den warmtegraad der omringende luchtdeelen in evenwicht zullen gesteld hebben. Ten opzichte van die verdamping dus, vormt het woud als het ware een horizontaal dak, een vlak dat boven de rivieren, soengei’s, spruiten, meren, enz. uitgeknipt zou zijn, om de vervluchtigde waterdeelen in de morgenuren door te laten, terwijl die dan elders weerhouden worden. Ik hoop, dat die uitleg proefhoudend zal bevonden worden, voor mij ten minste is hij voldoende om mij het ontstaan der prachtige teekening, die we straks bewonderd hebben, maar die nu reeds verdwenen en onder den invloed van den zuidoostenwind uitgewischt is, te verklaren.” „Ten volle neem ik genoegen met die toelichting en verklaar mij daardoor bevredigd,” betuigde Schlickeisen. „Als dat zoo is, dan betuig ik mijn dank voor de duidelijke en zakelijke voordracht,” sprak Johannes, „maar de rijst is gaar; onze Dajaks hebben ze reeds in portie’s afgedeeld en in breede bladeren gewikkeld. Straks zullen we met smaak kunnen eten. Dus ieder op zijn plaats in de prauw en de pagaaien ter hand genomen. Er mag geen tijd verloren gaan; we zullen trachten heden nog kotta Baroe te bereiken.” XVI. Kotta Baroe.—Djoeragan Kaout.—Een figuur uit den opstand.—De echtgenoote eens opstandelings.—Geld tegen goed.—Vertrek van kotta Baroe.—De vaart wordt noordwest.—Borneo’s fauna.—Waarom er geen groote verscheurende dieren zijn.—De Batoe Banama in de Doesson.—De olifant en het stekelvarken.—Terreingesteldheid en flora in de hoogere streken.—Harimaoung Boekit. Het was ongeveer zonsondergang toen onze reizigers kotta Baroe bereikten. Kotta Baroe speelde eens een niet onbelangrijke rol in de geschiedenis der boven-Kapoeasstreken. Hare ligging aan de grenzen, waar het alluviaal zich aan het diluviaal terrein aansluit, zal ten allen tijde hare waarde behouden. Nog slechts korten tijd vóór dat onze deserteurs daar aankwamen, verhief er zich een Dajaksche sterkte, die de geheele rivier beheerschte. Een booswicht van de ergste soort had zich daar gevestigd. Zijn naam was Djoeragan Kaout. Hij gaf voor een Javaan te zijn. Inboorlingen evenwel beweerden, dat hij te Pangko, een kampong van de beneden Kahajan, uit volbloed Dajaksche ouders geboren was. In zijn jongelingsjaren oefende hij het beroep van zeeroover uit. Hij woonde toen in een der talrijke soengei’s, die zich in gemelden stroom uitstorten, en trok van daar uit om de omliggende vaarwaters af te schuimen. Wee het vaartuig, dat in zijn macht viel! Legio waren de verhalen der heldenfeiten, die hij met een soort van genoegen kon opdisschen; en onder die verhalen namen die niet de minste plaats in, welke de parten moesten verkondigen, die hij den Nederlanders gespeeld had. Was hij goed gehumeurd, dan noemde hij die steeds „bawoi boelan” (wit wild varken) en zijn meest saillant verhaal was, dat hij eens onder de Javakust door een Hollandsch oorlogsschip op het strand was gejaagd. Wat viel er te doen, vroeg hij, tegen de zware kanonnen van die witte zwijnen? Hij had toen op den hoek van Indramajoe een versterking opgeworpen en die drie weken lang tegen de bemanning van dat schip verdedigd. Hij lachte steeds, dat hem de tranen over de wangen rolden, wanneer hij vertelde, dat hij in een stikdonkeren nacht met een deel zijner manschappen de hem belegerende matrozen had overvallen en, na er een aantal van neergehouwen te hebben, de overblijvenden in hun onderbroek, sommigen zelfs zonder dat kleedingstuk, naar hunne sloepen gedreven had. Hij was onmatig in zijn lachlust bij het verhaal, dat een der officieren met zijn bloote kuiten in een nest van roode mieren te recht was gekomen. Den volgenden dag kwamen wel is waar die Hollanders terug, maar toen had hij zich uit de voeten gemaakt. Dat van het geheele verhaal niet veel waar was, behoeft wel niet verzekerd te worden, maar zoo iets poseerde en de mogelijkheid van blanken met of zonder hemd en onderbroek te hebben doen vluchten, werd door niemand betwijfeld. Het was te koddig om niet waar te zijn. Gewoonlijk lachte het geheele auditorium hartelijk mede, wanneer die episode opgedreund werd. Op lateren leeftijd, toen hij zich rijk genoeg meende geroofd te hebben, verliet Djoeragan Kaout het zeerooversleven en vestigde zich te kotta Baroe, alwaar hij een geduchte versterking bouwde en er zich voornamelijk op toelegde de bevolking dier streken uit te zuigen. Voor een inlander had hij een vrij groote handelskennis en beijverde hij zich dan ook de producten van het land in te ruilen voor lijnwaden, tabak, messen, zout, enz. enz. Had hij zich nu daartoe slechts bepaald, dan, hoe groot de woekerwinsten ook waren, die hij nam, zoude zijn verblijf in die streken ten zegen hebben gestrekt aan die oorspronkelijke bevolking. Maar zijn hoofdbemoeiingen waren niet de handel, maar veeleer zich in geschillen zijner buren te mengen; die geschillen te verergeren, door de gemoederen te verbitteren, door haat en nijd aan te blazen en zich zijn tusschenkomst grof te laten betalen. De Dajaks zijn een zeer proceszuchtig volk, die steeds quaestieuse zaken onder elkander hebben en als het ware zonder deze niet leven kunnen. Veelal hebben zij het hoogste goed, dat de mensch bezit, de vrijheid, veil, om aan dien hartstocht te kunnen voldoen. Bij onvoldoende middelen toch, om de boeten en de proceskosten te betalen, wordt menig proceslustige pandeling, wat zeggen wil slaaf. Slaaf in de afzichtelijkste beteekenis van het woord. Want pandeling is slechts een huichelachtige benaming, onze XIXe eeuw volkomen waardig. Op die wijze en ook door geregelden aankoop was Djoeragan Kaout in het bezit gekomen van ruim tweehonderd pandelingen van beiderlei kunne, waarvan zoowel de vrouwen als de mannen zwaren arbeid voor hem moesten verrichten, en de eerstgenoemde ook nog tot onzedelijke doeleinden werden uitverhuurd. Werden zijne pandelingen oud, zoodat door gebrek aan arbeidskracht voor waardevermindering te vreezen was, dan verruilde hij ze tegen jongere of verkocht ze om als offers bij begrafenisplechtigheden, verzoeningsfeesten of anderszins geslacht te worden. Nimmer had hij zich goedschiks aan het Nederlandsche bestuur onderworpen. Had hij ook al een enkelen keer een tevreden gezicht gezet, wanneer hij met een Hollandsch beambte in aanraking gekomen was, het was met een nevengedachte dat hij huichelde en niet altijd had hij zulk een beambte eerbiedig ontvangen. De vrees voor geduchte kastijding alleen had hem langen tijd van openlijk verzet weerhouden. Toch handelde hij meestal zoo als hij verkoos en lachte om de gegeven bevelen. Zoodra de opstand in 1859 in het Bandjermasinsche rijk uitbrak, schaarde hij zich openlijk aan de zijde des verzets en het was voornamelijk aan hem te wijten, dat de Dajaks van Poeloe Petak en van de beneden Kapoeas zich onder de vanen des opstands schaarden en de zendelingen te Tangohan en in de Kahajan vermoordden. Hij was het, die in Augustus 1859 de overrompeling van het fortje Poeloe Petak aanvoerde. Een paar maanden later poogde hij op listige wijze andermaal dat fortje binnen te dringen, maar die toeleg werd bijtijds ontdekt en verijdeld. Gedurende dien opstand waren de bovenlanden geheel aan zich zelven overgelaten en was de kans schoon voor Djoeragan Kaout om zich aan alle mogelijke euveldaden schuldig te maken. Nimmer was de verwarring daar zoo groot geweest. Maar de dag der vergelding kwam nabij. In het begin van Januari 1861 werd de kommandant van Kwala Kapoeas door het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara gewaarschuwd, dat Djoeragan Kaout, onder den schijn zich te komen onderwerpen, met een groot gevolg zou komen, om het fort te overrompelen. Hij was zoo zeker van zijn zaak, dat hij reeds een ruilhandel had aangegaan met betrekking tot het hoofd van den kommandant en wel tegen zulk een aanzienlijken prijs, dat die officier er trotsch op kon zijn zijn bol zoo hoog geschat te zien. Maar deze, met het volkje bekend, waarmee hij omging, huldigde de leus: „pas op je kop”. Hij gaf geen gehoor aan den Tomonggong, die hem den raad gaf, den muiter niet te ontvangen. Integendeel hij liet dezen met zijn geheele macht voor het fort verschijnen; maar toen Djoeragan Kaout op den steiger aan wal gestapt was, schoof een peloton soldaten tusschen de prauwen, waarin zijn talrijk gevolg gezeten was. Wel riep de hoofdopstandeling: „amokh! amokh!!” en wilde hij zijn mandauw trekken, maar de kommandant greep hem bij den rechter pols, terwijl een korporaal hem bij den anderen arm vatte. Het peloton soldaten hield met aangelegde geweren de volgelingen in bedwang, terwijl Tomonggong Nikodemus hun toeriep, zich stil te houden en hen op de kanonnen wees, die, op de aanlegplaats gericht, gereed stonden om vuur te geven. In een oogwenk was de booswicht onder het oog van zijn gevolg gekneveld en binnen het fort gebracht. Zijn aanhang kreeg nu bevel om de nabijheid van het fort te verlaten en naar de Kapoeas terug te keeren. Weinige weken later sprak de krijgsraad te velde de doodstraf door middel van den strop over Djoeragan Kaout uit, en werd die te Bandjermasin voltrokken. Niet langen tijd daarna deed de echtgenoote van den gevonnisde, een zeer schoone Dajaksche vrouw, den kommandant van Kwala Kapoeas aanbiedingen om als zijn huishoudster op te treden. Maar de goede raad van den ouden braven Tomonggong behoedde hier den jongman voor het ergste verraad. Later heeft die vrouw het districtshoofd verweten, dat hij haar verhinderd had, haren man te wreken; ze had het vergift reeds bij zich toen zij haar aanbod deed en zij had op hare schoonheid gerekend om een gemakkelijke overwinning te behalen. Teruggekeerd te kotta Baroe, zette die vrouw het woeste bedrijf haars mans voort, voerde koppensnellerstochten aan, hief belastingen en tolrechten bij doorvoer van alle handelsprauwen, eigende zich pandelingen van anderen toe, ja ontzag zich niet, vrije mannen te laten oppakken en tot slavernij te doemen. De klachten, die te Kwala Kapoeas inkwamen, klonken al luider en luider en eindelijk vertoonde zich weer voor het eerst een stoomschip te kotta Baroe, bij welke gelegenheid aan al de pandelingen van Djoeragan Kaout de vrijheid werd hergeven, de versterking geslecht en zoo de invloed van die heerschzuchtige en wraakzuchtige vrouw werd geknakt. Zij is sedert verdwenen. Het gerucht liep, dat ze naar de boven Katingan was gevlucht en zich daar metterwoon gevestigd had. „Ziet daar de geschiedenis van kotta Baroe in den laatsten tijd,” zoo besloot Johannes het verhaal, dat hij gedurende den overtocht geleverd had. „De bevolking is thans rustig en heet goedgezind. Het zijn evenwel koppensnellers in hun hart, die van de beschaving niet meer willen weten, dan in hun kraam te pas komt. We zullen hier een oogenblik aanleggen. Dalim heeft eenige kennissen te raadplegen over het voortzetten der reis, terwijl ik zal trachten een versterking aan roeiers te bekomen.” Dalim en Johannes stapten aan wal. De bevolking van kotta Baroe had al nieuwsgierig uitgekeken, toen zij die prauw, waarboven de Nederlandsche vlag wapperde, zag naderen. Johannes met het bevelschrift in de hand, dat hij aan Damboeng Papoendeh ontnomen had, eischte een twintigtal roeiers in daghuur, om de prauw naar de bovenrivier te brengen. Dat papier, hetwelk niemand lezen kon, maar waarop het Nederlandsche wapen in rood lak afgedrukt stond, maakte indruk; nog meer de toezegging, dat ieder roeier tot belooning een rijksdaalder voor zijn diensten en, was men tevreden, nog een steng tabak tot geschenk zoude ontvangen. Vooral de tabak verlokte velen en toen Johannes een mand van het nicotiaansch kruid uit de prauw liet boven brengen en het hoofd een paar stengen aanbood, waren alle beschikkingen snel getroffen. Een luid gejuich verhief zich. Als om strijd boden een aantal wakkere borsten zich aan om te roeien en weldra hadden zij hunne legmatjes met hunne hoofdkussens in de prauw gebracht, hunne beseai’s gegrepen en waren zij gereed om de reis mede te aanvaarden. Johannes deed hier ook nog goede zaken; hij ruilde nog twee manden tabak voor vijf pikols rijst en een zakje zout. Volgens hem waren ze nu geapproviandeerd voor de geheele reis; vooral daar zij die twintig roeiers, die ze hier te kotta Baroe aan boord namen, slechts een tiental dagen zouden gebruiken. De vier pandelingen van Bapa Andong werden aan het kottahoofd overgegeven met opdracht die menschen met de eerste de beste gelegenheid naar Kwala Kapoeas terug te zenden. Grootmoedig gaf Johannes hun ieder tot belooning hunner diensten een rijksdaalder en betuigde hun zijn tevredenheid. Dit alles geschiedde in naam van het Nederlandsch Indisch bestuur; en die gevlagde prauw, en dat gezegeld papier waren zoovele afdoende bewijzen, dat Johannes een afgezant van het Gouvernement der „Olo bapoeti” (witte menschen) was, die volgens zijn voorgeven, de opdracht had verkregen te trachten met de Olo Ott, de woeste wilde stammen in de binnenlanden, in aanraking te komen en omtrent hunne gezindheid verslag uit te brengen. Ook de milde betaling aan de roeiers en de geschenken in tabak stijfden de bevolking in de meening dat zij met zendelingen van het Nederlandsch bestuur te doen had. Daar boven kotta Baroe geen gemunt geld meer gangbaar is en men zich in de binnenlanden van Borneo niets kan aanschaffen dan door middel van ruilhandel, zette Johannes al het baar geld van het reisgezelschap tegen eenige stukken sits en andere lijnwaden, maar vooral tegen stofgoud van de hand. Al reeds van Kwala Hiang af vertoont dat edel metaal zich, evenwel nog in geringe mate, in het aangeslibde zand der rivier. Te kotta Baroe is de productie al reeds de ontginning waard en komt het stofgoud als handels- of liever als ruilartikel voor. Als vertegenwoordiger van het Nederlandsch Gouvernement werd Johannes welwillend behandeld en verkreeg hij de thaël [60] gouds voor 55 gulden, terwijl die te Bandjermasin een waarde heeft van 60 tot 70 gulden. Twee uren waren zoo omstreeks verstreken sedert hun aankomst te kotta Baroe, toen onze avonturiers weer tot vertrek gereed stonden. Dalim evenwel was nog niet verschenen. Deze had een paar kennissen opgezocht en zat gezellig onder het genot van een pruimpje sirih te kouten. Indachtig aan de langzaamheid van zijn landslieden en aan het tijdroovende eener onderhandeling, als waarmede Johannes belast was, had hij zich bij die kennissen op een matje neergevleid en had het vertrekuur totaal vergeten. Toen hij geroepen werd, vloog hij op en was in een ommezien op zijn post met den stuurpagaai in handen. Met kracht schoot de prauw onder een roeislag van zes en twintig paar armen vooruit en weldra was kotta Baroe aan het gezicht onttrokken. Er werd nu bepaald, dat gedurende den nacht steeds twintig roeiers aan den arbeid zouden blijven en de zes overblijvende gedurende twee uren zouden rusten, waarna zij zes anderen zouden aflossen, die twee uren later evenzoo zouden handelen. Zoo stevende de prauw rusteloos voort. Intusschen viel het den beiden Zwitsers, als landmeetkundigen en topografen, al spoedig op, dat de vaart merkbaar afweek van de tot nu toe gevolgde richting. Was de hoofdstreek, werwaarts de prauw den steven wendde tot nu toe noord geweest, thans scheen de rivier naar het noordwesten te kronkelen. Aanvankelijk schenen de beide mannen te aarzelen. Herhaaldelijk keken zij naar de sterren, maar de veelvuldige buigingen van den stroom maakten een gezette waarneming hoogst moeielijk. Eindelijk greep Wienersdorf zijn kompas, plaatste dat voor zich en kwam ras tot de overtuiging dat, hoewel de prauw afwisselend naar alle windstreken stuurde, de hoofdrichting thans noordwest was. Johannes legde hem uit, dat de voornaamste bergketen, die Borneo doorsnijdt, een hoofdstrekking heeft van het noordoosten naar het zuidwesten en de uitloopers aan den zuidelijken kant van die keten naar het oosten of zuidoosten afhellen. Dat is dan ook de terrashelling aan dien kant van het gebergte. Bijna al de rivieren, die zich in de Javazee uitstorten, nemen aanvankelijk een richting aan van het noordwesten naar het zuidoosten, tot waar zij het alluviale terrein binnentreden en hun loop van noord naar zuid veranderd wordt. Terwijl onze reizigers zoo samen zaten te praten, kwam het gesprek langzamerhand op de fauna van het land, dat zij doortrokken. „Op een paar krokodillen na en eenige troepen apen, die als kwajongens in de boomen gymnastiseerden, hebben we van de dierenwereld van dit eiland nog niet veel gezien,” was de bemerking van Schlickeisen. „En toch moet de dierenwereld in een land als dit krachtig vertegenwoordigd zijn.” „’t Mocht wat,” viel Johannes meesmuilende in. „In waarheid is Borneo in dat opzicht zoo armelijk bedeeld, als geen der groote eilanden van den Indischen archipel. Hier geen rhinocerossen, geen olifanten of tijgers, zelfs geen inheemsche paarden. Wat hier in groote menigte voorkomt, zijn slangen en tot die overbevolking schijnt de moerassige bodem aanleiding te hebben gegeven. Die slangen-overbevolking is weer oorzaak van de bijna totale afwezigheid van vogels, die in de benedenstreken waargenomen wordt, daar dat kruipend gedierte tegen stam en tak opklimt en de eieren opslurpt, of de jongen verzwelgt.” „’t Is toch merkwaardig, dat het centraaleiland van den Indischen archipel, het grootste van al de eilanden, waaromheen de anderen zich als een krans slingeren, het allerminst bevolkt is met levende wezens,” dacht Wienersdorf als het ware hardop. „Op Java behoort de tijger over het geheele eiland thuis. In het westelijk gedeelte van dat eiland wordt de rhinoceros aangetroffen en, mag men de geleerden gelooven, dan zou het nog zoo lang niet geleden zijn, dat een kortmanige leeuwensoort in het Bantamsche aangetroffen werd. Op Sumatra zijn de olifant, de rhinoceros, de tijger, de jakhals in hun waar element. Op Celebes treft men het paard in zijn schoonste vormen aan en is de bewering, geloof ik, niet te gewaagd, dat dat edelste aller dieren daar eenmaal in het wild aangetroffen werd. Alleen Borneo is geheel misdeeld.” „Geheel misdeeld! is nu ook weer het woord niet,” was het wederwoord van Johannes. „We hebben nog niet veel gezien van dat groote centraaleiland, zoo als Wienersdorf het noemt. We zullen wel ervaren, dat hier de apen in zoo’n groote menigte voorhanden zijn als ergens ter wereld. We zijn hier in het paradijs van den orang oetan, den homo silvarum, dien Darwin voorzeker voor oogen gehad heeft, toen hij zijn stellingen over de afkomst onzer voorouders verkondigde en de apenwereld volstrekt geen eer aandeed, met ons tot haar nakroost te bestemmen. Troepen herten dolen door de bosschen en over de hoogvlakten rond, die je omtrent een geheele misdeeling van het dierenrijk tot andere gedachten zouden brengen.” „Een hertenbout zou niet onwelkom zijn,” meende La Cueille met de lippen smakkend. „Één bout slechts van dien overvloed! ’k ben, dunkt me, niet te begeerig.” „Heb geduld maar. Alles op zijn tijd. Maar om tot het onderwerp terug te keeren. ’t Is waar, groote verscheurende dieren ontbreken, hoewel het tijgergeslacht nog al overvloedig vertegenwoordigd is door een paar kleine soorten als de panter en de tijgerkat [61], die voor den mensch onschadelijk, toch al weer meehelpen om der vogelenwereld een wreeden oorlog aan te doen. Een ander dier, dat nog al in de bosschen hier aangetroffen wordt en van al de eilanden van den Archipel nog slechts op Sumatra gevonden wordt, is de honig- of suikerbeer [62], die als echte snoeper slechts voor de bijen een wezenlijke vijand is. Vindt ge het geen gelukkige streek, waar de mensch aan den wal slechts zijn natuurgenoot en in het water slechts den krokodil, dat andere onverzadelijke monster, te vreezen heeft?” „Maar waaraan zou dat ontbreken van groote dieren op Borneo toch toe te schrijven zijn, terwijl die op de andere groote eilanden zeer talrijk moeten genoemd worden?” „’k Heb wel eens gelezen, dat de reeks eilanden, die bij de Pegu-golf in Achter-Indië begint, en uit de Andaman en Nikobarische eilanden, Sumatra, Java, Bali, Lombokh, Soembawa, Flores, Kwella, Ombaai, Timor, Timor-laout enz. enz. bestaat, vroeger een groot vast land of eigenlijk een groot schiereiland vormde, dat, met het tegenwoordige schiereiland Malakka tot een geheel verbonden, zich eerst van het noorden naar het zuiden en zuidzuidoosten, later van richting veranderende ter plaatse waar thans Straat Sunda te vinden is, zich van het westen naar het oosten uitstrekte en waarschijnlijk met Nieuw-Guinea samenhing. In den loop der tijden zouden door geweldige omkeeringen en aardbevingen de verschillende straten ontstaan zijn, die thans die eilanden van elkander scheiden en als zoovele doorbraken den Indischen Oceaan tot de Chineesche zee toegang verleenen. Is nu die stelling aan te nemen, dan is het gemakkelijk te begrijpen, dat op die eilanden nog de meeste dieren aangetroffen worden, die zich van hunne bakermat Voor- en Achter-Indië daarover verspreidden.” „Dat is mooi en wel voor die genoemde eilanden verklaard; maar voor Borneo laat het nog alles in het duister.” „Geduld, ik ben nog niet klaar. In die tijden dat die eilandengordel nog een vast land uitmaakte, bestond Borneo nog niet en werd de plaats daarvan ingenomen door een groot zeebekken, dat van het noorderstrand van het tegenwoordige Java zich tot aan de Chineesche kusten uitstrekte en ten westen door Sumatra, Malakka en Cochinchina en ten oosten door Celebes en den Philippijnschen Archipel bepaald werd.” „Mooi die uitlegging,” knorde La Cueille, „het laat zich hooren dat te midden van dien waterplas geen rhinocerossen, olifanten en tijgers heen en weer zwommen.” Johannes keek den Waal bijna met verachting aan, maar vervolgde zonder zich aan dat in de rede vallen te storen: „Te midden van dat groote bekken verhieven eenige kleine koraaleilanden hunne vlakke toppen boven de watervlakte. Door een langzame verheffing van den bodem kwam de steen- en kleilaag, waarop die koraalafzettingen rustten, allengskens boven water. De vorm, door die opheffing verkregen, bepaalde een toekomstige hoofdbergketen, die van het noordoosten naar het zuidwesten loopt, met een paar vertakkingen, waarvan het Meratoesgebergte, met een strekking van noord naar zuid, de voornaamste is; en een paar anderen met een richting van west naar oost. Toen had het eiland, maar op veel grootere schaal, nagenoeg de gedaante van Celebes met zijn diep ingesneden bochten en zeeboezems. De aanmerkelijke waterafvoer van die toppen en ook de verdere opheffing des bodems, vulden die bochten en zoo verkreeg Borneo de gedaante die het thans heeft, maar niet behouden zal.” „Waarom niet?” vroeg Schlickeisen. „Omdat het nog in volle vorming verkeert. Of de langzame opheffing van den bodem nog voortduurt, weet ik niet. Andere bollen dan de mijne zullen dat moeten uitmaken. Om dat te constateeren, zullen een reeks van waarnemingen moeten gedaan worden, waarvan, als ik het wel heb, de eerste nog niet geschied is. Maar de aanslibbing gaat voort en ’t is opmerkelijk, hoe aan de zuidkust het terugdringen van de zee en het vooruitschuiven van het land, zich voor het oog zichtbaar voordoet. Vooral de Tjemarabosschen bieden hiertoe een ongeëvenaarden maatstaf aan. Vlak aan de boorden der zee ziet men kleine boompjes van ternauwernood een paar cM. lengte. De rijen daarachter zijn weer iets langer en zoo gaat het voort, totdat men op een paar honderd el afstand van het water, het hoogwoud bereikt, waar stammen van dertig voet hoog aangetroffen worden. De overgang van het eene boompje tot het andere is schier onmerkbaar, het loof vormt van uit zee gezien als een zacht glooiende helling van het helderste groen. Ieder jaar vormt weer nieuwe rijen, schuift weer jonge boompjes vooruit op de aangeslibde klei en me dunkt, dat het moet te berekenen zijn, wanneer van Tandjong Salatan, den zuidelijksten uitlooper van het Meratoesgebergte, tot Tandjong Batoe Titi, de zuidwestelijkste punt van Borneo, die als de voortzetting van het Kamintinggebergte te beschouwen is, een gelijke kustlijn zonder merkbare bochten of inhammen, die slechts afgebroken zal worden door de mondingen der rivieren, zal gevormd zijn.” „Dat is zeker heel aardig verklaard,” sprak Wienersdorf als in nadenken verzonken. „Maar waarop berust die stelling van langzame opheffing? Is zij niets anders dan een hypothese door Europeesche geleerden op het studeervertrek uitgedacht, of berust ze op stellige daadzaken?” „Op stellige daadzaken, mijn waarde Zwitser! Wellicht morgen reeds, wanneer we ten minste spoed genoeg maken, komen we de grenzen der kalkformatie nabij. Daar, in de koraaltakken, die ge er zult kunnen verzamelen, in de opeenhoopingen van verbrijzelde schelpen enz. die ge er zult opmerken, zult ge de bewijzen gelieven te zien, dat de zee eenmaal daar hare golven rolde. Nu moet ge niet denken, dat die koraal- en schelpbrecciën alleen aan de Kapoeas aangetroffen worden. Neen, aan de oevers van al de rivieren, die met de laatstgenoemde evenwijdig loopen, vindt ge dezelfde formatie terug. Het eigenaardigste daarvan is, dat, indien ge al de grenspunten der kalkformatie, die onloochenbare bewijzen eener vroeger bestaan hebbende kustlijn, door een lijn verbindt, die lijn dan vrij wel de richting aangeeft van den loop van het centraal gebergte, welks voet zij als het ware vormt.” „Is er in de volksoverlevering niets, wat op zoo’n toestand doelt?” vroeg Schlickeisen. „Wel zeker, er bestaan bij de onderscheidene Dajaksche stammen, die langs de bedoelde rivieren wonen, vele legenden en verhalen dienaangaande. De voornaamste en die ook bij alle stammen nagenoeg onveranderd terug gevonden wordt, is de navolgende: „Vele jaarhonderden geleden, was Kalimantan op lange na zoo groot niet als het tegenwoordig is. Over het grootste gedeelte van het nu zichtbare rolde toen de zee hare blauwe golven en slechts de toppen van de tegenwoordige bergen Parawen, Boendang, Mienta en Japoh Poerau [63] verhieven zich even boven den waterspiegel en strekten tot woonplaats van het voorgeslacht. Rustig en afgescheiden van de geheele wereld leefden die menschen daar; want die lage eilanden waren door vele klippen omgeven, waarop de zee met woede brak en een nadering hoogst gevaarlijk maakte. De faam evenwel van den grooten rijkdom dier eilanden aan goud en diamanten had zich—hoe, weet niemand—heinde en verre verspreid, zoodat er vele hebzuchtigen bestonden, die zich van die schatten wenschten meester te maken. Op zekeren dag werd een groote prauw, met vele menschen bemand, door weer en wind in de nabijheid dier klippen gevoerd. Een gedeelte der bemanning toonde zich uiterst bevreesd en verlangde dat gevaarlijk oord zoo spoedig mogelijk te verlaten. De andere helft was van oordeel, dat, nu men in de nabijheid van die rijke eilanden geslingerd was, de gelegenheid om fortuin te maken bij de haren moest gegrepen worden. Geen van beide partijen wilde toegeven; het geschil eindigde met een vechtpartij, waarbij de vechtenden elkander bijna geheel vernielden. De weinige overgeblevenen konden het vaartuig niet sturen, zoodat dit, door wind en stroom voortgezweept, op het strand gejaagd werd. Wat er van de menschen werd, meldt de overlevering niet, maar het schip werd door den Sangiang Dagoeman in een vervaarlijken grooten kalksteen veranderd, die heden ten dage nog in grove trekken de gedaante van een schip vertoont en daarom Batoe Banama [64] genoemd wordt. Die Batoe Banama ligt een weinig boven den kampong Tawan aan den linkeroever van de boven Doesson en duidt vrij scherp de grensscheiding tusschen het alluviaal en diluviaal terrein aan.” [65] „Allerinteressantst!” verklaarde Wienersdorf, „maar je bent nu toch eenmaal aan het vertellen. Niemand onzer heeft nog slaap. Zeg ons nu nog eens, of de inlander ook het gemis van groot verscheurend gedierte weet te verklaren? Wellicht dat zijn legenden daarop ook duiden?” „Zoo ver mij bekend is, zwijgen de overleveringen daarvan; wellicht omdat het bestaan van dat gedierte op andere gedeelten der aarde bij het volk zelfs niet vermoed wordt. Toch bestaat er een legende, die schijnt aan te duiden, dat er toch eenig begrip omtrent groote dieren heerscht en daarenboven innig samenhangt met het volkskarakter, namelijk om list tegenover geweld te plaatsen. Die legende luidt als volgt: In die voortijden, toen de dieren nog met de spraak begaafd waren, kwam een monsterachtige olifant van den overwal aan de zuidkust van Borneo aan en zwom de Kahajan op. De verzamelde dieren, daar te huis, zagen met ontzetting dat gevaarte den stroom opstevenen. Zij vaardigden een krokodil naar den vreemdeling af, om te vernemen wat hij in zijn schild voerde. De kaaiman, weinig diplomaat van aard, daarentegen meer vechtersbaas, tastte den indringer met zijn tanden aan en dacht een gemakkelijke overwinning te behalen. De olifant greep hem echter met zijn machtigen snuit, verhief hem als een balletje in de lucht en verbrijzelde zijn ruggegraat tegen een drijvenden boomstam. Daarop, verwoed over dien trouwloozen aanval, stapte de overwinnaar aan wal, riep een in de nabijheid grazend hert tot zich en zond dat naar de gezamenlijke dieren van Borneo, om hen tot een gevecht uit te dagen. Aan dien afgezant gaf hij een zijner slagtanden mede, ten einde de tegenpartij zich een denkbeeld zoude kunnen maken van de kracht en de grootte van het dier, dat hen ten strijde uitdaagde. Van bluf was die zending niet vrij te spreken, maar wat de olifant voorzien had gebeurde. Schrik en ontsteltenis sloeg ieder dier om het hart bij het zien van dien kolossalen tand, terwijl het wedervaren van den krokodil, waaromtrent het hert zeer dichterlijke verhalen te berde bracht, niet geschikt was om die vrees te doen bedaren. Te midden der algemeene verslagenheid trad het kleine stekelvarken (landakh) als redder op. Dit kleine dier gaf namelijk den raad om, onder toezending van een zijner pennen, den olifant mede te deelen, dat men zijne uitdaging aannam. De medegezonden stekel moest dienen, om den vreemdeling in staat te stellen een vergelijking te maken tusschen de haren van zijn aanstaanden tegenstander en zijn eigene, ten einde zich zoo een denkbeeld te kunnen vormen, hoe groot de tanden wel moesten wezen van het dier, dat zulke kolossale haren bezat. De list gelukte volkomen. De olifant er volstrekt niet op gesteld zijnde, met zulk een machtigen tegenstander in het krijt te treden, vroeg zijn tand terug en zwom met inspanning van alle krachten weer naar het land, van waar hij gekomen was. En nog heden ten dage heet de plaats waar de dikhuid aan wal steeg: „rantau gadjah oendoer,” of „de rivierbocht waar de olifant terugkeerde.” „Verduiveld! dat was nog zoo dom niet uitgedacht,” meende La Cueille, „zoo’n stekelvarkenshaar zou een sappeursbaard beschaamd gemaakt hebben. ’t Is daarbij juist: „qui s’y frotte, s’y pique.”” „De legende is wel aardig,” sprak Schlickeisen, „maar ik vind er niet in, wat ik vroeg. Met dien olifant, die door een stekelvarkenspen op de vlucht gedreven is, wordt dunkt mij meer op een aanranding in de voortijden geduid, op een aanranding van buiten, wellicht van hindoe’s, die door list der inboorlingen verijdeld werd, dan op een vroegere bekendheid van wilde dieren als den olifant. Het zou toch niet onwaarschijnlijk te achten zijn, dat, zoo de aanvallers wezenlijk hindoe’s waren, zij gewapende olifanten bij hun aanvalsleger gehad hebben.” „Wel mogelijk,” antwoordde Johannes flegmatiek, „maar als de liefste meid ter wereld, heb ik gegeven wat ik had. ’k Heb verteld, wat ik wist. Zooveel is zeker, dat, eenige Klingaleezen uitgezonderd, die zich hier of daar als handelaren genesteld hebben, van het Hindoeisme op Borneo weinig te vinden is.” Onder dergelijke gesprekken was de nacht voorbij gesneld. Onze deserteurs hadden geen behoefte aan slaap gevoeld. Toen de dag evenwel aanbrak, keken zij vreemd op. Het terrein was geheel en al van gedaante veranderd. Tot nog toe had de rivier zich tusschen moerassige oevers heengeslingerd. In de benedenstreken hadden zij die oevers tweemaal daags overstroomd gezien door den vloed, die de wateren der rivier opstuwde en terugdreef. Hooger op, waar de invloed van eb en vloed niet meer ontwaard werd, was ’t het bovenwater, dat bij iedere forsche regenbui het land overstroomde, waardoor de oeverstreken moerassig bleven. Maar, sedert zij kotta Baroe verlaten hadden, sedert gisteren avond was het terrein aanmerkelijk gerezen en wat zij thans zagen, waren heuvelen van ongeveer honderd voet hoog, met zeer zachte hellingen, die bevallig met elkander afwisselden en de bekoorlijkste dalen vormden, of welker glooiingen zacht, bijna onmerkbaar in elkander overgingen. Soms was het terrein, dat zich voor hunne oogen opdeed, golvend. Twee, drie rijen hoogten strekten zich, zoo ver het gezicht reiken kon, evenwijdig aan elkander uit, hadden hunne zachte hellingen allen naar denzelfden kant naar het zuidoosten, de scherpe hellingen naar de tegenovergestelde zijden gekeerd en schenen baren, volgens de dichterlijke uitdrukking van Schlickeisen, door den zuidoostmousson voortgezweept, die plotseling verstijfd of gestold waren en den vorm behouden hadden, dien zij op het oogenblik van stolling vertoonden. Maar niet alleen de bodem vertoonde een verandering, ook de flora, die daarop groeide, toonde zich geheel anders, dan die zij daags te voren gezien hadden. Wel hadden zij reeds lang de zone der Tjemara laout- en der Nipahbosschen achter den rug. Maar tot gisteren hadden de Rhisophoren nog de overhand gehad, die vreemdsoortige gewassen, welke met hare steltwortels zoo uitnemend geschikt zijn om den brijachtigen detritus in moerasstreken vast te houden en zoo tot de vorming van vasten bodem haar weerga niet hebben. Wel waren de Rhisophoren nog niet geheel verdwenen. Hun krachtige groei was evenwel reeds zeer beperkt; de weinige exemplaren die zich nog vertoonden, waren nog slechts de dwergen van hun geslacht. Maar in hunne plaats begonnen zich de Ficus-soorten te vertoonen, waaronder de Randoealas met hare loodrechte, monsterachtige stammen en de Wariengien’s met hare luchtwortels behooren, die soms een doolhof van stammen vormen, en haar kroonloof, dat op zich zelf een dicht bosch vertoont. Wat den reizigers nog wel het meeste opviel, was dat de zacht glooiende oevers, die gisteren nog altijd niet toelieten te ontwaren, waar het water der rivier ophield en waar het land begon, verdwenen waren en de stroom thans kokend en schuimend tusschen diepingesneden taluds voortspoedde. In de bochten waren die taluds steil afgebrokkeld en lieten zij de groote en kleine rolsteenen, gevat in gele of grauwe klei, waaruit de onderhumuslaag gevormd is, naakt en zonder eenig plantaardig dek zien, terwijl de uitspringende hoeken, tegenover die bochten, uit fijn wit zand en kleine rolsteentjes bestaande, zacht glooiend opwaarts stegen, om onmerkbaar in het aangrenzend hoogere terrein over te gaan. Een ander verschijnsel, dat zich voordeed, waren de meerdere sporen van de aanwezigheid van menschen. In de moerasstreken hadden de reizigers dagen lang geroeid zonder eenig menschelijk wezen of ook maar een spoor daarvan te ontdekken. Hier was dat geheel anders. Op de oevers werden veelmaals tusschen het oorspronkelijk woud aanplantingen van djagoong (maïs), katella pohon, suikerriet, katjang enz. of vruchtboomen als klappers, pisang, doerians enz. enz. aangetroffen. Van afstand tot afstand werden woningen waargenomen en konden de avonturiers zich verlustigen, menschen in hunne volle bedrijvigheid te ontwaren. Evenwel deed zich hier een bijzonderheid voor, die wel als keerzijde mocht aangemerkt worden. Trouwens te kotta Towanan en te kotta Baroe hadden de reizigers daar reeds staaltjes van gezien: alle woningen in de bovenstreken waren met een stevig paalwerk omgeven en zoodoende in ware forten herschapen. Bij voldoende waakzaamheid van de zijde der bewoners zou daar zonder geschut niet in te komen zijn; alleen uithongering of weifelmoedigheid zou zulk een sterkte tot overgave kunnen dwingen. Dat is het gevolg van de verderfelijke zucht om menschenschedels te vergaren. Iedereen zoekt zich te beveiligen tegen sluipmoord en vindt slechts zekerheid achter stevige wallen. Die groote verandering in hunne omgeving, had de belangstelling der reizigers in hooge mate opgewekt. Zoo in een nacht, zonder overgang bijna, waren zij om zoo te zeggen in een andere wereld aangeland. De eerste gedachte, die bij hen opkwam, was van de veranderde omstandigheden gebruik te maken, om hun mondvoorraad aan te vullen, althans er eenige afwisseling in te brengen. Bij een daartoe gunstig gelegen tuin legden zij aan, gaven den bewaker een paar stengen tabak ten geschenke, en konden nu naar hartelust groenten, maïs en eenige knolgewassen inzamelen. Zelfs kregen zij eenige klappernoten en nog andere vruchten ten geschenke. Van dien bewaker vernamen zij verder, dat al sedert vele dagen een bende Poenans in deze streken verschenen was en dat zij dus op hunne hoede moesten zijn. Het was alweer het oude deuntje: pas op je kop. Na die inzameling werd de reis voortgezet en bereikten de vluchtelingen zoo omstreeks tegen het middaguur de monding der soengei Koeatan. Deze is de voornaamste zijrivier van de Kapoeas. Zij is nog dagen lang bevaarbaar voor prauwen van middelbare grootte en ontspringt uit een moerassige terreinplooi, die tevens door de soengei Lemo in gemeenschap met de Doesson staat. Johannes opperde het denkbeeld om de reis langs de Koeatan te vervolgen, omdat de Doesson veel langer bevaarbaar is dan de Kapoeas en zij dus gemakkelijker het centraalgebergte zouden naderen, waarover de reis voerde om de noordkust te bereiken. De drie andere Europeanen stemden met dat voorstel in; Dalim en de overige Dajaks daarentegen kwamen er ten krachtigste tegen op. Wel was de weg gemakkelijker, dat erkenden allen, maar zij, als bewoners der Kapoeas-streken zouden terecht komen te midden hunner erfvijanden, waaronder het onmogelijk zoude zijn zich verborgen te houden en die van menschlievendheid of van deernis niets zouden willen weten. Een reis derwaarts ware gelijk aan een doodsvonnis. Terwijl men nog aan het beraadslagen was, kwam eensklaps een rangkan, door een twintigtal pagaaien voortgestuwd, den reizigers achterop. Van achter een scherpen hoek te voorschijn schietende, was de verschijning van dat vaartuig zoo plotseling, dat de schrik de meeste roeiers in de prauw der vluchtelingen verlamde. „Poenans! Poenans!!” was hun geschreeuw, terwijl zij hunne mandauws grepen. De Europeanen vatten hunne geweren en weldra zoude een hevig geweervuur den naderenden tegengeknetterd hebben, had Dalim niet plotseling: „halt! niet schieten!” uitgeroepen. Voor op den rangkan stond een Poenan in vollen krijgsdos, evenwel geheel ongewapend, die als een bezetene met de armen zwaaide en wenkte. Toen de vaartuigen nog wat dichter bij elkander waren gekomen, herkenden de reizigers den koppensneller, wien Wienersdorf in de Danau Ampang het leven had geschonken. En werkelijk, het was Harimaoung Boekit, die naar zijn stam terugkeerde. Hij zelf en al zijn tochtgenooten hadden de mandauws afgelegd, ten teeken van vredelievendheid. XVII. Verhaal van Harimaoung Boekit.—Wat er te kotta Baroe gebeurd was.—Beraadslagingen.—Vooruit! naar kotta Djankang.—Steenkolen.—Aankomst te kotta Djangkan.—Armeering en proviandeering.—Een vrouw in een kooi.—Wienersdorf wanhopig.—Johannes redeneerende.—De Zwitser poogt de kooi te openen.—De zielsontvoering. Toen de rangkan de prauw op zijde geschoten was, verhaalde het Poenanhoofd, dat zij des nachts te kotta Baroe aangekomen waren en daar de geheele negorij in rep en roer gevonden hadden. Zij hadden er een staatsieprauw aan den oever zien liggen en een gewemel van menschen waargenomen, alsof een belangrijke onderneming op til was. De nieuwsgierigheid had hen toen bekropen. Harimaoung Boekit aan wal gestapt, was als een slang naderbij geslopen en had vernomen, dat door een blanke van Kwala Kapoeas, dien hij gezien had en beschreef als met een langen mandauw (sabel) gewapend te zijn, de bevolking te wapen werd geroepen, om een prauw met vluchtelingen te achtervolgen. De blanke eischte twee honderd en vijftig weerbare mannen met de noodige prauwen, hetgeen tot niet weinig gepruttel aanleiding gaf. Toen de Poenan dat alles afgeluisterd had, begreep hij met zijn oorspronkelijk verstand, dat het om hen te doen was, die hem het leven geschonken hadden; en al dadelijk was het plan gerijpt, om die vrienden te waarschuwen, des noods krachtig bij te staan. Stil als hij gekomen was, sloop hij naar den rangkan terug, wenkte een paar zijner makkers, die, aan wal stappende met hem voortslopen en eindelijk bij een tomoi een menigte menschen vonden slapen. Een tomoi is een koepelvormig gebouwtje, dat in de bovenlanden in de nabijheid der versterkte huizen opgericht wordt, tot ontvangst van reizenden. Nimmer wordt een vreemdeling in de versterking toegelaten. In hoofdzaak is wantrouwen de grondslag van die handeling; men hoedt zich zoo voor verspieders, die onder vriendschapsschijn, wel eens het terrein komen opnemen. Maar het dient ook om twisten te voorkomen, die uit het schenden van de zeden en gebruiken der bewoners, den vreemdelingen meestal niet bekend, zouden kunnen geboren worden. De gelegenheid was te schoon voor onze drie koppensnellers. De slapenden hadden zich ter ruste gelegd zonder voorzorgsmaatregelen te nemen. Met bliksemsnelheid trokken de Poenans hunne mandauws en in het volgende oogenblik hield ieder hunner een bloedig hoofd bij de haren in de hand. Nu stieten zij hun, „lahap” (krijgsgeschreeuw) uit, deelden den ontwakenden in het duister eenige houwen toe en maakten zich uit de voeten, toen de angst en de verwarring onder de aldus gewekten ten top gestegen was en zij elkander aanvielen en bevochten. Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat de Poenans met hun lichten rangkan al lang in de dichte duisternis verdwenen waren, voor dat de kommandant van Kwala Kapoeas—de lezers zullen wel geraden hebben, dat die de blanke was, die te kotta Baroe bevelen uitdeelde—zijn troepje Dajaks tot bedaren had gebracht. Niemand had de aanvallers zelfs gezien. De hoofdelooze lijken, die op den grond in een grooten plas bloed lagen, konden niet spreken; de gekwetsten waren in hun slaap toegetakeld en konden alleen een verward verhaal leveren van hetgeen zij bij hun pijnlijk en angstig ontwaken meenden gezien te hebben. Zij spraken van gedaanten van half mensch, half spook, die zij in het nachtelijke duister hadden zien verdwijnen. Indien het de vluchtelingen waren, die dezen overval uitgevoerd hadden, en velen waren dat denkbeeld wel toegedaan, dan moest erkend worden, dat men met stoutmoedige kerels te doen had, die men niet zoo gauw in handen zoude hebben. De Tomonggong Nikodemus schudde evenwel het hoofd. Hij had de lijken onderzocht. De sneden, die de koppen van de rompen gescheiden hadden, waren zuiver en glad. Bij die houwen was geen aarzeling, geen herhaling, geen slachterswerk waar te nemen. Fiks, met een enkelen slag was de dood toegebracht, en die slag kon slechts door geoefende handen geslagen zijn, slechts door bovenlanders; maar niet door Dajaks der benedenstreken en nog minder door Europeanen. Toen Harimaoung Boekit zijn verhaal geëindigd had, keken de vluchtelingen elkaar met angstige verbazing aan. Zij hadden niet kunnen denken, dat de Hollanders hen zoo spoedig op de hielen zouden zitten. Zij hadden gedacht nog altijd een voorsprong van acht of tien dagen te hebben. En nu waren de jagers in de nabijheid en het wild reeds op het spoor! Wat nu te doen? „Vooruit! vooruit!!” riep Wienersdorf, „het heil kan slechts liggen in de vlucht!” „Neen,” sprak Johannes mismoedig, „nu de kommandant ons zoo nabij is, kan de vlucht alleen niet meer baten. Op dit oogenblik is hij zeker reeds van kotta Baroe vertrokken en hij zal wel menschen genoeg geprest hebben, zoodat hij over veel meer roeiers zal kunnen beschikken dan wij. Op de vlucht zouden we spoedig zijn ingehaald. Je kunt het niet eens meer uitstel van executie noemen.” „Maar wat dan?” Johannes gaf daarop geen antwoord, maar zich tot het Poenanhoofd wendende: „Waren er blanke menschen in het gezelschap van den kommandant?” vroeg hij. „Ik heb lang en goed bespied; maar geen enkel bleekgezicht gezien, behalve hem, dien ge kommandant noemt.” „Dus geen Europeesche militairen bij den troep, dat is al veel waard. Maar wellicht heeft de kommandant een escorte van Javaansche soldaten, daarmee valt ook niet te spotten,” mompelde Johannes binnensmonds. „Hebt ge geen menschen gewapend gezien?” vroeg hij verder aan Harimaoung. „De blanke had, terwijl hij bedrijvig was, een klein geweer (pistool) in de hand, achter hem liep steeds een boedak (slaaf) die een snaphaan droeg. De anderen zijn gewapend met hun mandauws en de meesten hebben een „sipet” of „loendjoh.” [66] Alleen de Amai [67] van Kwala Kapoeas, dien ik goed ken, heeft een geweer. Maar....” En hierbij boog zich de Poenan tot Johannes en fluisterde dien gedurende eenigen tijd iets in het oor. „Dat moet beproefd worden!” zeide deze met opgeruimd gelaat en vastbesloten, en zich tot zijn makkers wendende: „Zoo we kotta Djankang bereiken, dan zijn onze kansen veel verbeterd, dan bestaat er hoop op redding. Dus vooruit!” Met gejuich werd die kreet van „vooruit” beantwoord. De rangkan werd op sleeptouw genomen, de prauw van haar tentdak ontdaan. De gezellen van Harimaoung Boekit namen plaats in het groote vaartuig en werden verdeeld tusschen de roeiers en nu ging het vooruit als de wind, onder den drang van die vier en veertig pagaaien, die met kracht gehanteerd werden. De prauw kraakte in hare binten, maar hield zich uitmuntend. Een witte schuimgolf krulde voor haar boeg, brak ter weerszijden af en vormde achter den steven een onafzienbare aaneenschakeling van wilde draaikolken, die zich eerst achter den jongst voorbijgeschoten hoek voor het oog verloren. Het vaartuig schoot met groote snelheid vooruit en, zoo voortgestuwd, kon het met de snelstvarende stoomboot wedijveren. Bij dien wedstrijd beijverden de Poenans zich niet het minst. Volgens hunne gewoonte stonden zij in de prauw, waardoor zij met hunne beseai’s, van lange stelen voorzien, tusschen de anderen, die gezeten waren, konden roeien zonder iemand te hinderen en toch de noodige kracht aanwenden. Het waren prachtige kerels, die koppensnellers, met flinke breede borstkassen en stevig gespierde armen. Zij waren in vollen oorlogstooi gedost, hadden de muts van apenvel, met twee lange tingang-vederen [68] versierd, op het hoofd en den maliënkolder aan, die over een dik buisje van geklopte boomschors geslagen was. Beide kleedingstukken waren van voren open en lieten het fraai getatouëerde bovenlijf zien, dat zulke fijne figuren op de huid vertoonde, alsof zij met het penseel er op gebracht waren. Hunne schilden, met de meest grillige arabesken beschilderd, waren overeind tegen hunne lichamen geplaatst, zoodat zij hunne beenen en buik dekten, terwijl de geduchte mandauw, van een menigte haarlokken voorzien, fier aan hunne zijde prijkte. Toen de prauw in volle vaart gebracht was, riep Johannes de beide Zwitsers, den Waal en Harimaoung Boekit te zaam op de achterplecht der prauw, waar Dalim zat met den stuurpagaai in handen. Zij zouden beraadslagen, wat hun te kotta Djankang te doen zou staan. Deze versterking lag op den rechteroever der Kapoeasrivier, iets boven de monding der soengei Mawat en verhief zich op een heuvel, die zich ongeveer 60 M. boven den waterspiegel verheft. Als een kaap steekt die heuvel in de rivier uit en wordt langs drie kanten door haar omspoeld. Aan die zijden heeft de heuvel glooiingen nagenoeg onder natuurlijke helling; aan de landzijde sluit hij, een kleine ondiepe depressie van het vlak niet medegerekend, aan een heuvelenrij aan, die zich ongeveer van oost naar west uitstrekt en waarvan hij, zoover het oog reiken kan, het hoogste punt schijnt uit te maken. De versterking vormde een langwerpig vierkant van ongeveer 80 op 120 M, en was zoodanig op den heuvel opgericht, dat hare twee achtersaillanten de rivier op- en neerwaarts bestrijken en hare beide voorsaillanten daartoe krachtig meewerken konden. De ompaling was van stevig ijzerhout vervaardigd, terwijl de boomen, daartoe gebezigd, een doorsnede van 30 of 32 cM. bij een hoogte van tien M. boven den grond hadden. Om de tien palen was een palissade geplant, die van aaneengelaschte boomen vervaardigd, ongeveer drie maal zoo hoog was als de anderen en op zijn spits toeloopend uiteinde een gebleekten menschelijken schedel droeg. Binnen de versterking waren verscheidene Dajaksche woningen hoog boven den grond gebouwd, die evenwel door de palissadeering beschermd, daarenboven met zware ijzerhouten planken betimmerd en met sierappen [69] gedekt waren. In de kotta woonden ongeveer 500 zielen, waaronder ruim 80 weerbare mannen aangetroffen werden. Het was dus in den eigenlijken zin des woords een versterkte kampong en al de Kotta’s in de binnenlanden van Borneo moeten ook in dien zin opgenomen worden. Aan het hoofd van die gemeente stond een oud man, met name Amai Kotong. Tot diens onderhoorigheden sorteerden ook nog de kotta’s Mawat en Brobok die, aan de soengei Mawat gelegen, te zamen 300 zielen met ruim 50 weerbare mannen telden. Bij de groote uitbreiding van de bevolking te kotta Djankang, hadden zich huisgezinnen afgescheiden en zich daar gevestigd, zoodat het eigenlijk spruiten waren van een stam. Amai Kotong was een Poenan van geboorte. Als zoon van een groot opperhoofd, die aan de soengei Miri, een der voornaamste zijrivieren van de Kahajan, gezeteld was, had hij een Ot Danomsche jonge vrouw gehuwd en zich toen aan de boorden van de Kapoeas gevestigd. Door snel- en strooptochten had hij zijne bezittingen aanzienlijk zien toenemen; maar voornamelijk had hij met goudzoeken groote winsten gemaakt. Hij was de oom van Harimaoung Boekit en had steeds voor den zoon zijns ouderen broeders zeer veel toegenegenheid gevoeld. Het Poenanhoofd mocht op een goede ontvangst en op krachtdadige hulp te kotta Djankang rekenen. Dat waren de inlichtingen, die Johannes in beknopte woorden zijnen toehoorders mededeelde. Een oogenblik zaten zijne metgezellen het gehoorde te overdenken. Eindelijk vroeg Wienersdorf: „En wat is de conclusie van dat alles?” „De conclusie? wel dat is duidelijk, dat we onzen intrek in kotta Djangkang moeten nemen,” was het nog al driftige antwoord, „en daar de kat uit den boom kijken. Valt men ons aan, welnu, we zijn wakkere knapen, dan zullen we het antwoord niet schuldig blijven.” „Alweer bloedvergieten!” zuchtte Wienersdorf. „Is er dan geen kans om te ontkomen? We zetten zoo’n vaart; me dunkt dat we met den besten wil ter wereld niet in te halen zijn.” „Kans om te ontkomen? Ja, die zou er zijn, maar die kans mogen we niet wagen. Want keert die kans zich tegen ons, dat wil zeggen, wanneer we ingehaald worden, dan staan we in het open veld tegenover een verpletterende overmacht en dan is het pleit spoedig beslecht. Dan valt er niets te doen, dan ons over te geven of ons leven zoo duur mogelijk te verkoopen. In beide gevallen is wat we reeds geleden en ondergaan hebben, volkomen nutteloos geweest en heeft het reeds gestorte bloed te vergeefs gevloeid.” „Maar in die kotta zullen we opgesloten worden, de verdediging zal ook al weer bloed kosten, niet waar?” „Ja, en ’t is te hopen, dat het niet nutteloos zal wezen. Ingesloten zullen we worden, maar ’t is te voorzien, dat de bovenlanden in beweging gebracht zullen worden en dan zal de insluiting zoo lang niet duren. Geloof me, als we slechts den eersten aanloop doorstaan, dan is al zeer veel gewonnen; dan zal de weg zich wel weer voor ons openen.” „En toch ben ik van meening, dat we de vlucht voortzetten. Nogmaals, me dunkt, dat met de vaart, die de prauw thans heeft, geen vaartuig ter wereld ons kan inhalen.” „Maar die vaart kan niet behouden worden,” viel Johannes driftig in. „’t Zal al wel zijn, als we die vaart tot den avond volhouden. En dan moeten we kotta Djankang bereikt hebben. Ja..... als we onze roeiers van tijd tot tijd tegen versche konden verwisselen, dan was ’t wat anders, maar daaraan valt niet te denken. ’k Wed, dat onze vervolgers te Tapen en te Toembang [70] Koeatan versche krachten zullen verkregen hebben. Kom, wees niet weekhartig; laat ons den toestand als mannen onder de oogen zien; we zullen niets doen dan ons verdedigen en je zult zien, dat een goede uitslag onze pogingen zal bekronen.” „God geve het!” was de zucht van Wienersdorf. „Amen!” riep La Cueille, „et que Notre Dame de Lourdes nous protège! Maar komaan, laten we nu weer een handje helpen met roeien. Als zoo vier paar Europeesche armen meedoen, dan kan men dat aan het trillen der prauw voelen. Kom vooruit, hoe meer distantie we zetten tusschen die kaaskoppen en ons, des te beter.” De vluchtelingen grepen weer de pagaaien, maar plaatsten zich met Harimaoung Boekit op de achterplecht der prauw dicht bij Dalim bij elkander, om gedurende het roeien met elkander te kunnen beraadslagen, de inlichtingen te voltooien en ieders taak bij de verdediging te bepalen. Ook Dalim keurde een verblijf te kotta Djankang goed; hij gaf zelfs te kennen dat, zooals de zaken stonden, het noodzakelijk was. Hij kende het hoofd Amai Kotong, zoowel als de meeste bewoners, zoodat hij daar geen vreemdeling zou zijn. Hij onderhield zich geruimen tijd met het Poenanhoofd en deelde vervolgens zijn reisgezellen de bijzonderheden van het gesprek mede, zoo als, dat de rijstoogst in de bovenstreken pas afgeloopen was, zoodat het te voorzien was dat de schuren te kotta Djankang behoorlijk gevuld en uithongering bij gevolg niet te vreezen zoude zijn. Met ingespannen ijver werd de reis voortgezet. Onder het roeien merkten de Europeanen hier en daar op het witte zand der uitspringende hoeken, zwarte brokstukken van grooteren of kleineren omvang, maar gewoonlijk zoo wat ter dikte van een dubbele vuist. La Cueille had er al met zekere aandoening naar zitten turen; maar bij de vaart van de prauw, was het hem onmogelijk er iets van te maken. Bij een der hoeken evenwel, toen de prauw dicht langs den kant gierde, sprong hij te water, dat daar niet diep was, stapte naar den wal, greep een paar van die zwarte brokstukken, die zijn nieuwsgierigheid opwekten en was weer in het vaartuig terug, voor dat de hoek behoorlijk gerond was. „Nom d’un chien!” riep hij in vervoering, terwijl hij zijn schat liet zien, „c’est de la houille! Waarachtige steenkool en van de goede soort ook, dat kan ik verzekeren. En die vindt men hier zoo maar langs den waterkant!” „Houd je maar bedaard,” lachte Johannes. „Je zult er nog wel meer te zien krijgen en ook kunnen oprapen, ’k Ben toch verheugd die te zien, ze zijn een onfeilbaar teeken dat we kotta Djankang naderen.” „Hoe kan dat een teeken zijn dat we die versterking naderen?” „Wel, de heuvel, waarop de kotta ligt, bevat boven het hoogwaterpeil drie à vier machtige steenkolenaderen, waarvan de onderste volgens deskundigen uitmuntende brandstof moet bevatten.” De Waal snoof eens als een jachthond, die het spoor in den neus krijgt. De mijnwerker kwam voor een poos boven. Zijn kinderjaren doemden hem voor de oogen op. „Boven kotta Djankang,” ging Johannes voort, „vervolgen die steenkolenaderen zich langs den oever der rivier. Bij middelbaren waterstand is in het rechter talud een gang zichtbaar van ruim 1200 M. lang, die nagenoeg horizontaal loopt en een dikte vertoont, afwisselend van 0,5 tot 4 M.” „Maar dat is een rijkdom!” schreeuwde La Cueille opgewonden. „Ja, dat zou het kunnen zijn, wanneer er gebruik van gemaakt werd. De rijkdom is te aanzienlijker, daar diezelfde ader zichtbaar is langs de oevers van de Doesson aan de eene zijde en de soengei Moeroi, de Kahajan en de soengei’s Roengan en Manohin aan de andere zijde, allen bevaarbare rivieren, en wel in minstens even machtige gangen als hier. Maar... de Dajak bekommert er zich niet om. Die heeft geen steenkolen noodig; zijn bosschen leveren hem brandhout genoeg op. In vele gevallen zelfs is hem het gebruik van „batoe kasintoe” ongeoorloofd en maakt hem „pali” (onrein). En de Hollanders...” Johannes werd in de rede gevallen door een der roeiers, die voor aan den boeg der prauw zat en toeriep dat kotta Djankang vooruit in het gezicht was. En jawel, daar lag de versterking, fier en indrukwekkend op haren heuveltop. Wat haar voor onze Europeanen een onbeschrijfelijken indruk gaf, waren de vele hooge masten, die boven de palissadeering uitstaken en waarop uitgebleekte bekkeneelen prijkten. Aan den waterkant stond de „tomoi” van waar een trap tot op den waterspiegel afdaalde. De prauw legde daar aan en het Poenanhoofd steeg aan wal. In gespannen verwachting zaten de reizigers elkander aan te staren. Wat zou hun verder lot zijn? Maar zij hadden niet lang tijd, zich daar verder in te verdiepen. Harimaoung trad met zijn oom Amai Kotong, een bejaarden evenwel nog flinken Dajak, naar buiten en gaf onzen vrienden te kennen, dat de kotta, zoo als zij daar stond, met alles wat er in was, te hunner beschikking was. Dat woord was er nauwelijks uit, of de roeiers sprongen aan wal en begonnen onder leiding van Dalim den inhoud der prauw te lossen. Na een eerste kennismaking met hun gastheer, gingen de Europeanen ook aan den slag. Alle krachten moesten worden ingespannen. De dag was reeds ver gevorderd en het was niet onmogelijk dat de vervolgers al heel gauw zouden verschijnen. La Cueille en Schlickeisen zouden zich beijveren de zes stukjes geschut, die in de prauw aanwezig waren, in positie te brengen, de munitie op te bergen en de wapening der bezetting na te zien. Wienersdorf zou zich met de verdediging belasten; hij moest de inrichting der versterking en hare omgeving nagaan. Johannes zou de approviandeering voor zijn rekening nemen en daarover zijn aandacht laten gaan, terwijl bovendien het opperbevel in zijne handen zoude berusten. Allen waren dadelijk in de weer en het behoeft niet gezegd te worden, dat La Cueille het hoogste woord voerde en de meeste drukte vertoonde. Bij de bezichtiging der sterkte vonden de nieuwbakken artilleristen onder de gebouwen eenige ijzeren „garaboes” (dajaksche benaming voor kleine kanonstukjes) opgeborgen, die evenwel onbruikbaar bevonden werden. Dat wil zeggen, men zou ze ergens een plaats verschaffen, om vertooning te maken, maar het werd ongeraden geoordeeld, er met scherp uit te vuren. Een tamelijke voorraad buskruit was aanwezig en die, gevoegd bij het medegebrachte, verbande iedere zorg, dat daaraan vooreerst gebrek zoude kunnen komen. Eenige oude vuursteengeweren werden nog gevonden, maar ook die werden alleen bruikbaar geheeten, om met los kruit te schieten. Toen de munitie behoorlijk opgeborgen was, plaatsten de Europeanen, door eenige Dajaks geholpen, op elk der saillanten aan de landzijde twee stukjes geschut in batterij, waartoe zij een paar palissaden ter halvermans hoogte uitzaagden om een ruimeren bestrijkingskring te verkrijgen. Op ieder der andere saillanten werd een stukje geplant. Gedurende die bedrijvigheid had Wienersdorf de binnenruimte der versterking in oogenschouw genomen. De banketten, die langs de palissadeering zoowat een manslengte onder de kruin aangelegd waren, liet hij hier en daar verbeteren en versterken door er eenige planken over heen te laten leggen. In het midden der vier facen, maar vooral in de nabijheid der saillanten liet hij schietgaten breken om een vrij gebruik der handvuurwapenen te kunnen maken; en eindelijk, toen hij daarmee klaar was, zocht hij uit een grooten houtstapel, die in de versterking aangetroffen werd, eenige balkjes en beijverde hij zich daarvan op een der hoogste gebouwen een soort van geblindeerd schilderhuis samen te doen stellen, van waaruit zonder gevaar de geheele omtrek te overzien was. In dien tusschentijd had ook Johannes zijn taak volbracht. Hij had de proviand onder dak gebracht en daarbij eens in oogenschouw genomen, welke hulpmiddelen kotta Djankang zoo al opleverde. Die inspectie had zeer bevredigende uitkomsten opgeleverd. Niet alleen was er rijkelijk rijst van den jongsten oogst voorhanden, maar ook een groote voorraad poendang [71], terwijl verder nog twee verbazend groote herten, welker lichamen nog warm en dus geheel versch bevonden werden en die dan ook eerst in den namiddag van dien zelfden dag gestrikt waren, werden aangetroffen. Bovendien waren nog een twintigtal varkens en een groote menigte kippen, eenden en ganzen aanwezig, die knorrende, kakelende en kwakende, maar overigens in de grootste eendracht onder de gebouwen leefden. Over dat bevind van zaken innig tevreden, spoedde de opperbevelhebber zich naar buiten aan het hoofd van een sterken troep Dajaks met den mandauw in de vuist, om het omliggend terrein van allang-allang [72] en struikgewas, waarachter een vijand de versterking onzichtbaar zoude kunnen bekruipen, te zuiveren en de trap, die langs de steile oeverhelling toegang tot de rivier verleende, in te halen. Toen hij met dat alles gereed was, ontmoette hij bij het binnentreden der versterking Amai Kotong, die met eenigen der zijnen van uit de tuinen en de daaraan grenzende wildernis terugkeerde, alwaar zij een aardigen voorraad „sahang roebit” (wilde spaansche peper, bij de Maleiers lombokh rawit geheeten), knolvruchten, klappers, bamboe-toppen enz. enz. verzameld hadden; allen zaken, die, bij een mogelijke insluiting, als toespijs zeer goed te stade zouden komen. Ook had de Amai een zijner zonen de soengei Mawat opgezonden, om zijne onderhoorigen daar ten strijde op te roepen. De metgezellen van Harimaoung Boekit hadden zich onledig gehouden met de spitsen van hunne pijltjes en die der bezetting van kotta Djankang af te schrapen en op nieuw in krachtvol vergift te doopen. Hun hoofd was evenwel met zijn oom naar buiten getreden en had, terwijl diens volgelingen volijverig fourageerden, een ernstig en langdurig gesprek met hem gehad. Toen de zon ondergegaan was, waren alle voorloopige maatregelen getroffen, die de kotta met hoop op goeden uitslag zouden gedoogen krachtigen tegenstand te bieden. Op ieder der saillanten, ook in het geblindeerd schilderhuisje werden twee schildwachten geplaatst en zouden de Europeanen om beurten twee aan twee te zamen de wachtdienst verrichten, om zoodoende overtuigd te zijn, dat behoorlijke waakzaamheid zoude uitgeoefend worden ten einde tegen een overval beveiligd te zijn. Na al die beschikkingen getroffen te hebben, zaten onze deserteurs, die—wij mogen zulks niet vergeten,—nog altijd voor hunne omgeving hunne vermomming volhielden, bij elkander het heerlijke avonduur te genieten. Het was een paar dagen voor volle maan. De lucht was helder en bewolkt; de warmte had, na het verdwijnen der zon, plaats gemaakt voor een verfrisschende en aangename koelte, die, gepaard aan het zachte licht, door de nachtvorstin verspreid, die uren onder de tropen tot de genotvolste der wereld maken. Natuurlijk waren de gebeurtenissen van den laatsten tijd en hetgeen de toekomst kon opleveren, schering en inslag van het gesprek en werd velerlei meening geopperd over den uitslag der vermoedelijk aanstaande gevechten. „Och! dat ze toch te vermijden waren, die gevechten!” zuchtte Wienersdorf. „Bloed, altijd bloed! ’t Is een schrikkelijke tocht.” „Zeur toch niet. Daar moet je nu maar over heen,” antwoordde Johannes knorrig, „als je daar zoo tegen op ziet, dan hadt je maar thuis moeten blijven.” „Thuis!” was de heimwee-zucht des Zwitsers. „Daarenboven,” vervolgde Johannes, „we doen niets dan ons verdedigen. We hebben nog geen slag toegebracht of geen schot gelost, tenzij men er ons toe dwong. Zooveel mogelijk zullen we zoo blijven doen.” Terwijl zij nog zoo zaten te praten, vernamen de deserteurs eensklaps een zacht gesnik, dat van een vrouw scheen te komen. Zij keken elkander aan en wisten niet wat dat beduidde. De vrouwen, die in de versterking aanwezig waren, hadden zij allen gemonsterd. Die hadden zich, zonder door de jaloerschheid hunner heeren en meesters gehinderd te worden, vrij en ongedwongen te midden der vreemdelingen bewogen en menige gulle lach was haar ontlokt door de kleine onhandigheden der nieuwbakken Dajaks. Alleen de Sjech met zijn tulband, had haar eerbied ingeboezemd. Er waren ouden en jongen, mooie gezichten en afzichtelijke besten onder; maar bij allen was een zekere luchthartigheid en vroolijkheid, ja zelfs iets dartels op te merken; zoodat dat snikken thans daar wel bij afstak. Ons viertal keek uit in de richting van waar dat weemoedig geluid kwam, maar hoewel de maan onbewolkt aan den hemel stond en alles met haar zilverlicht overgoot, wierpen toch de gebouwen in de versterking aanwezig, zulke zwarte schaduwen over de binnenruimte, dat niets te ontwaren was. La Cueille, de meest galante van het viertal, stond op om te gaan kijken, wat dat gesnik beduidde. Binnen weinige oogenblikken was hij terug en verhaalde met eenige ontroering, dat daar ginds bij dat hooge gebouw, waarin Amai Kotong woonde, een groote kooi stond, die veel op een tijgerval geleek, evenwel veel hooger was, waarin een vrouw opgesloten zat. Zij was het, die zoo snikte. Hij had haar aangesproken en ook antwoord bekomen, maar wat zij gebrabbeld had, was voor hem onverstaanbaar gebleven. Johannes barstte in lachen uit: „Och wat, de een of andere nurksche echtgenoot zal zijn zachtzinnige wederhelft opgesloten hebben, om haar mores te leeren. ’s Lands wijs, ’s lands eer.” „’t Is toch te erg, iemand van het teedere geslacht als een wild dier in een kooi op te sluiten,” meende Schlickeisen. „Die luidjes van het teedere geslacht zijn soms katjes, die niet beter verdienen,” lachte de andere. „Kom, ik ga eens kijken; ik zal met dat exemplaartje wel kunnen praten.” Maar nog voor hij opgesprongen was, om zijn voornemen te volvoeren, verscheen Dalim, die hem die moeite bespaarde. Wat die te vertellen had, om dat gesnik te verklaren, ontzette onze reizigers zeer. Voor een oogenblik bracht hij aller herinnering naar het meer Ampang terug, toen Harimaoung Boekit zijn overwinnaar Wienersdorf met zijn bloed en omgekeerd zich zelven met dat des Zwitsers besmeerd had. „Dat was slechts een voorloopige plechtigheid,” ging de Dajak voort, „die zeer bekort was door de omstandigheden. Gij beiden zijt toen van twee vijanden, die naar elkanders leven stonden, broeders geworden. Maar de Dajaksche gebruiken vorderen een geheel andere plechtigheid om dien band van bloedverwantschap van kracht te maken. De plechtigheid, die morgen zal plaats hebben heet: „indoe sapan pahamban” of verzoeningseed, en zal gepaard gaan met het „hatoendi daha” of verbond met bloed bezegeld. Toen we gisteren aankwamen heeft Harimaoung Boekit dadelijk den toestand aan zijn oom bekend gesteld en te zamen hebben ze een pandeling uitgezocht, die morgen geslacht zal worden.” „Geslacht,” riepen de Europeanen met ontzetting uit. „Ja, geslacht,” was het kalme antwoord. „Harimaoung Boekit heeft ons aangevallen; ten gevolge van dien aanval zijn menschen gedood, anderen zijn gewond; zoodat er volgens den Dajakschen adat ten volle bloedschuld bestaat. Die kan niet uitgedelgd worden dan door den marteldood van een pandeling, die in de Kawawohan boelau [73] later Wienersdorf als slaaf zal bedienen.” „De marteldood! maar dat zal niet geschieden!” riep de Zwitser vol vertwijfeling, „dat zal ik nimmer toelaten!” „Daar kunt ge niets aan doen,” viel Dalim in, „en alles wat ge zoudt willen doen, kan onze zaak slechts bederven. ’t Zal beschouwd worden, alsof de verzoening door u niet gewenscht wordt, alsof ge berouw hebt, het Poenanhoofd het leven geschonken te hebben. Het slachtoffer is reeds gekozen, heeft zijn naam als mensch reeds verloren en heet thans „kabalik” van „kabal” ongevoelig, levenloos. Het is die vrouw, die ge hebt hooren snikken. Wel mag ze snikken, het arme schepsel, ze is moeder van twee kinderen, die nog hulpbehoevend zijn.” „Afschuwelijk!” voer Wienersdorf in de uiterste wanhoop uit. „God! is daar dan niets aan te doen? Is die gruweldaad niet te verhinderen? Maar komaan,” ging hij met woestheid voort, „de Poenan kan denken wat hij wil. Nu spijt het me, dat ik hem gespaard heb. O! had ik dat monster maar vertrapt. Ik ga hem spreken, ik zal hem het leven van die vrouw vragen en weigert hij mijn bede, dan moge God mij genadig zijn, maar dan daag ik den aterling uit en dan zal slechts mijn dood zijn leven kunnen redden.” „Bedaar en bedenk, dat ons aller leven hierbij gemoeid is,” stuitte Johannes dien woordenstroom, „en ge hebt geen recht daarmede, ter wille eener kinderachtige teergevoeligheid te spelen.” „Ik wil....” „Je wilt het leven van die vrouw redden,” ging de spreker ernstig voort, „dat is mooi, dat is edel...” „Welnu dan...” „Laat me uitspreken,” gebood Johannes met nadruk, „dat is mooi, dat is edel, ik herhaal het; maar, om dat leven te redden, stel je niet alleen het uwe in gevaar, maar ook het onze. Over het uwe ben je heer en meester; maar zou je denken, dat wij het onze voor die ziekelijke gril maar zoo opofferen zullen? Neen, voor den duivel, neen!” en met opgewondenheid op zijn geweer slaande: „we zullen ons als mannen verdedigen en ik verzeker je, dat, alvorens we bezweken zullen zijn, de lijken, die rondom ons opgehoopt zullen liggen, geen kinderachtig getal zullen uitmaken. Is nu die vrouw zoo’n hecatombe waard? Vraag dat je geweten af; die vrouw, die geen zelfstandig leven bezit, die slechts als „anak olo” (menschenkind), „batang olo” (vermolmd stuk van een mensch) of wel „pai lengèh” (armen en voeten) genoemd wordt, om aan te duiden, dat zij als pandelinge geen aanspraak op den naam van mensch heeft, en dat zij slechts „armen en voeten” is om voor anderen te arbeiden. Bevrijdt ge haar nu ten koste van de vele offers, die ik opsomde, dan over een week, wellicht morgen reeds, wordt ze andermaal uitgezocht om als kabalik te fungeeren en zal je opoffering en de menschenslachting, waarvan gij de oorzaak zult geweest zijn, volkomen nutteloos zijn.” „Schrikkelijk! schrikkelijk!!” riep de Zwitser, terwijl hij wanhopig de handen wrong en als vernietigd daar neer zat. „Luister!” ging Johannes met den hoogst mogelijken ernst voort. „Gijlieden hebt mij uit vrijen wil tot leider van onzen ontvluchtingstocht gekozen. Gij allen hebt beloofd mij gehoorzaamheid te bewijzen, wanneer we ons te midden der inlandsche bevolking zouden bevinden. Welnu, ik eisch thans gehoorzaamheid, stipte gehoorzaamheid, niet uit een gril, maar tot ons aller welzijn. En die gehoorzaamheid zal voorshands bestaan, in het laten gebeuren, wat we niet verhinderen kunnen. ’t Is geen wreedheid, noch gevoelloosheid, die me zoo doet spreken, maar uitsluitend zelfbehoud. Maar.... kunnen we ons niet tegen afgrijselijkheden verzetten, die onder onze oogen gepleegd worden, laten we dan ten minste ons hart lucht geven door een vloek uit te spreken over de beschaafde natie, die het grootste gedeelte van dit groote eiland onder haren schepter houdt en de macht niet bezit, gruwelen, zooals we morgen aanschouwen zullen, afdoende te bestrijden; over de natie, die uit schraapzucht niet eens beproeft die gruwelen tegen te gaan en uit kruidenierswangunst ieder ander Europeesch volk tracht buiten dat eiland te houden, dat de taak der menschheid van haar zou kunnen overnemen. God helpe! Voor de vrijmaking van de slaven in West-Indië, besteedde Nederland schatten en toch wat was het lot der negers zacht in vergelijking van dat der „djipens” hier. Maar in West-Indië deed men mede in het algemeen concert van huichelende menschenmin; zichtbaar wilde men zich toch ook eens menschlievend toonen, dat poseerde; maar om aan de menschonteerende wandaden, die in dezen achterhoek, Borneo genaamd, geschieden en waarmee Europa niet bekend raakt, een einde te maken heeft men geen dubbeltje over.” De Sienjo was prachtig in zijn verontwaardiging. Hij had het hoofd in den nek geworpen, zijn borstkas zwoegde stormachtig op en neer. Zijn fraai gelaat drukte onverholen de verachting uit, die zijn ziel vervulde. „Morgen,” ging hij ontembaar en met sissende stem voort, „morgen wanneer de euveldaad zal voltrokken worden, zal ik Neerland’s driekleur aan den vlaggestok in top halen. Onder de plooien van die vlag moet de schanddaad, die we niet verhoeden kunnen, voltrokken worden. ’k Wil dat het bloed van de arme vrouw, wanneer deze zich onder de martelingen zal krommen, spatten zal op die heldere banen, waarop iedere bevlekking zichtbaar is.” Hij zweeg een poos en vervolgde toen meer bedaard: „Kom! laat ons onze wachtposten betrekken. Wienersdorf en ik zullen thans rusten, de beide anderen waakzaam zijn.” En zich tot Schlickeisen en La Cueille wendende: „Roept ons tegen middernacht,” zeide hij, „dan zullen we u aflossen. En nu goeden nacht!” „Goeden nacht! O God! wat een nacht!” mompelde Wienersdorf bij zich zelven, terwijl hij gedwee medeging. Die nacht zou ongestoord voorbijgaan. Toen de maan zoo omstreeks te half vijf uur onderging en het alom donker was, sloop Wienersdorf, de gelegenheid waarnemende, dat Johannes zich met een der schildwachten onderhield, over hetgeen deze meende gezien te hebben, naar de karandah (kooi), waarin de arme vrouw, die geslacht zou worden, opgesloten zat, en vond haar in een diepen slaap gedompeld. Hij maakte haar zachtkens wakker, verbrak met veel inspanning eenige traliën van haar gevangenhok en noodigde haar uit dat te verlaten. Hij zou de kooi openen, dan kon zij in het woud ontvluchten. Helaas! de arme vrouw, verschrikt een geheel onbekend persoon in het duister voor zich te zien, weigerde die akelige kooi te verlaten. In den voornacht was een Balian [74] bij het arme slachtoffer verschenen, had haar het hoofd met blauw zand bestrooid en daarbij met zachte stem een bezweringsformulier gezongen. Door de kracht van die bezwering was Sangiang Tempon Telon[74] genoodzaakt geweest uit zijn verheven verblijf neder te dalen, om de ziel aan het lichaam van de ter dood veroordeelde te ontvoeren. Zij had de aanwezigheid van den Sangiang gevoeld; tastbaar was hare ziel ontweken, zij was nu niets meer dan een gevoelloos wezen, dat zonder ziel toch, voor dat de nacht andermaal inviel, geheel overleden zoude zijn. De beulen konden haar nu martelen zooveel hun lustte; na die mangang koeït (zielsontvoering) zou zij er niets van voelen. Daarenboven, wat zou zij arme vrouw in het woud moeten aanvangen? Hier waren hare kinderen, hare ziel zou die omzweven en, zooveel in haar vermogen was, voor onheilen behoeden. Ginds in de wildernis zou zij geheel hulpeloos zijn. Waar zou zij voedsel vinden? Wie zou haar tegen de kajau’s verdedigen? Neen, neen, zij wilde niet weg. De Zwitser bad en smeekte haar om toch te vertrekken. Hij wrong de handen; hij klemde zich aan de traliën van de noodlottige kooi vast. Alles, alles te vergeefs! Johannes vond hem daar in volle vertwijfeling. Hij nam hem onder den arm en voerde hem weg. Vol medelijden trachtte hij den wanhopige het onverstandige van zulk een weekhartigheid onder het oog te brengen en hem het onverantwoordelijke aan te toonen van zijn pogingen om die vrouw te doen ontvluchten. Het verzoeningsfeest zou door die vlucht niet eens uitgesteld zijn geworden, want een ander slachtoffer zou spoedig aangewezen zijn; terwijl een verbitterde jacht zoude gemaakt worden op de arme vluchtelinge, die niet dan met hare gevangenneming zoude gestaakt worden; een gevangenneming die spoedig door een vreeselijken marteldood zoude gevolgd worden. Wienersdorf zuchtte diep, maar antwoordde niet. Och! hij was niet overtuigd en het mocht gelukkig genoemd worden, dat de dag aanbrak, waardoor iedere poging, om het slachtoffer aan haar lot te onttrekken, moest opgegeven worden. De nacht was rustig voorbij gesneld. Geen vijand was bespeurd. Zoodra het eenigszins schemerde, werden door Amai Kotong een paar zijner Dajaks, in een djoekoeng gezeten, stroomafwaarts gezonden, om bij den eersten hoek, dien de rivier daar vormde, post te vatten. Zij zouden dienen als vooruitgeschoven schildwachten. Van dien hoek hadden zij een vergezicht over den stroom, en konden de nadering van prauwen door signalen aan de kotta mededeelen. XVIII. Verdere maatregelen ter verdediging.—Dajaksche keukenbedrijvigheid.—De verzoeningseed.—Johannes redenaar.—Twee kanonschoten.—De aanval.—Harimaoung Boekit andermaal gered.—Wienersdorf in onmacht.—Een dankbare Poenan.—Een Dajaksche schoone.—Huwelijksaanvraag. Zoodra de dag aangebroken was, toog een ieder in de versterking weer aan het werk om de maatregelen tot verdediging te voltooien. Johannes en Wienersdorf trokken uit, ieder van een troepje Dajaks vergezeld, met allerlei gereedschappen gewapend. Allereerst werden de prauw onzer avonturiers en de andere vaartuigen van de kottabewoners met vereende krachten tegen den heuvel opgehaald en onder een der gebouwen binnen de versterking opgeborgen. Vervolgens werden de oevertaluds der rivier in de onmiddellijke nabijheid der kotta afgegraven, ten einde een beklimming van die zijde zoo moeielijk mogelijk te maken. Toen dat klaar was, begon men het geheele werk met een viervoudigen kring van wolfskuilen te omgeven. Die kuilen, waarin een aan beide einden scherp aangepunte ijzerhouten paal geslagen was, werden met een laag lang gras bedekt, om ze zoodoende voor het oog te verbergen en een bestorming zoo niet onmogelijk te maken, dan toch de aanvallers tot voorzichtigheid te nopen en hen onder het werkzame vuur der verdedigers slechts langzaam vooruit te laten schrijden. Ter bereiking van datzelfde doel werden ook op de voornaamste toegangen randjoe’s geplant en werden vooral de saillanten met een breeden kring van die asperges omgeven. Randjoe’s zijn voetangels, eenvoudige pennen van zeer hard hout vervaardigd, die onder allerlei hellingen zoodanig in den grond geslagen worden, dat de punten in het gras verscholen, bijna onzichtbaar zijn. Voor den ongeschoeiden voet van den inlander zijn de randjoe’s een geducht chicanemiddel. Op Borneo worden zij in de benedenlanden veel van niboeng, een palmsoort, of van bamboe, in de bovenlanden uitsluitend van ijzerhout vervaardigd. Oud ijzerhout is buitengemeen hard en laat zich tot een naaldenspits aanpunten. Schlickeisen en La Cueille gingen de bewapening nog eens na, verzekerden zich van de goede werking van ieder onderdeel en stelden zich, toen dat alles naar wensch ging, ter beschikking van hunne makkers, die hunne Europeesche knuisten volstrekt niet versmaadden, maar hen de schop en het pikhouweel ijverig lieten hanteeren. Gedurende die bedrijvigheid hielden de Poenans van Harimaoung Boekit zich onledig een paal met den „blajoeng” (een soort van dissel) glad en keurig te bewerken, waaraan het slachtoffer zou gebonden worden. Zoo’n paal met dat doeleinde heet „sapoendoe”. Overeind geplant, steekt hij iets meer boven den grond uit dan een mensch lang is en is aan zijn boveneind met een menschenhoofd versierd, dat met lang uithangende tong gebeeldhouwd wordt. Toen die paal klaar was, werd hij midden op het binnenplein der versterking geplant. Dat plein werd verder rein aangeveegd en met helder wit zand bestrooid, zooals dat voor zulk een buitengewone plechtigheid betaamde. De vrouwen hielden zich intusschen bezig met de kokerij en hadden daarmede de handen vol; want de plechtigheid van den verzoeningseed zou met een groot feestmaal besloten worden. En aan dat feestmaal mocht niets ontbreken. Volgens ’s lands gebruik waren twee buffels en vier groote varkens geslacht en moest het vleesch en spek daarvan, met dat van twee herten tot allerhande lekkere beten vervormd worden, zoowel gekookt en gebraden, als gesausd en gepoft. Paalwormen waren in die streken niet te verkrijgen, anders had die schotel niet ontbroken op zoo’n feest; maar de slangenmootjes waren present en de zorgzame huisvrouw zou het ontbrekende gerecht vervangen door een „bangamat” (vliegende hond) die geheel gebraden als bij ons een speenvarken, ter tafel zou verschijnen. Als versnapering tusschen de hoofdgerechten zouden schoteltjes met schijfjes van „baloedoek” en balletjes van „hambatar” en „kalisi” [75] opgebracht worden. Ook zou er veel gebak van „kasei behas” (rijstemeel), van „hambieh” (sago) en „rahias” (pisang) aanwezig moeten zijn; terwijl ten slotte als confituren zouden aangeboden worden schelpen met „tangoeli” gevuld, zijnde dit jonge bijenlarven in honig gebraden, die als een delikate lekkernij beschouwd worden. In een woord, iedereen had het druk en onder die drukte vloden de morgenuren heen. Toen de zon zoo omstreeks de helft harer baan nabij was, kwam Indoe Kotong, de vrouw van het kottahoofd, berichten, dat zij met het feestmaal gereed was en dat de plechtigheid dus een aanvang kon nemen. Amai Kotong verzamelde hierop de mannelijke bewoners van kotta Djankang, zijne echtgenoot schaarde de vrouwen en meisjes om zich heen en Harimaoung Boekit begaf zich tot onze vier deserteurs, die een oogenblik bij elkander gezeten waren om van den verrichten arbeid uit te rusten, en terwijl hij Wienersdorf onder den arm greep, noodigde hij de anderen uit om de plechtigheid van den verzoeningseed bij te wonen. De Europeanen hadden evenwel met elkander afgesproken, dat een hunner gedurende de feestelijkheden waakzaam zoude blijven, en daartoe was La Cueille aangewezen, die dan ook dadelijk opstond en zich naar het geblindeerde schildwachthuisje begaf om het omliggende terrein in het oog te houden. Wienersdorf en Harimaoung Boekit traden te midden van een zestal jongelingen, die met sawangtakken [76] in de hand een soort van eerewacht voor de twee helden van het feest vormden. Johannes en Schlickeisen volgden onmiddellijk. Op het plein der versterking aangekomen, vonden zij de mannen allen in oorlogstooi gedoscht; maar bij deze gelegenheid het gezicht met een „taboekah”, houten mombakkes met de gedrochtelijkste gelaatstrekken, bedekt. Allen hadden den mandauw om het middel gegespt en de lans in de hand en vormden rondom den offerpaal een halven kring, welks andere helft door de vrouwen, met de Balians in de voorste rij, werd ingenomen. Zoodra allen gerangschikt waren, begonnen de priesteressen hare bezweringsgezangen, die zij met het geluid hunner katambong’s begeleidden. Dat zingen duurde totdat de zon de kortste schaduw had geworpen en die weer begon te verlengen, dus totdat het middaguur voorbij was, waarna bevel gegeven werd het slachtoffer voor te brengen. Het gedeelte van den dag, tusschen twaalf en drie uur, wordt door de Dajaks „badjagi hai” geheeten als het gelukkigste tijdperk. Alle voorname handelingen en ondernemingen moeten in dat tijdvak begonnen of volvoerd worden. Terwijl de arme ongelukkige uit hare kooi gehaald werd, klom een der Balians op een daartoe expresselijk vervaardigde trap, „tadjahan” genaamd, en zong een invocatie, ten doel hebbende om den Antang te verzoeken een gunstig voorteeken te geven, zoowel ten opzichte der verzoening, die plaats zou grijpen, als der gebeurtenissen, die aanstaande waren. De Antang [77] is een valk, wiens vlucht door de Dajaks geraadpleegd wordt en waaruit goede of kwade voorteekens afgeleid worden. Het was alsof de valk de aanroeping gehoord had, want de priesteres stond nog op haar verheven stelling toen zulk een roofvogel boven den boschrand verscheen. Het dier beschreef zijn kringen in de lucht aan de linkerzijde der versterking. Aller oogen volgden die vlucht in gespannen verwachting. Al draaiende klom de valk langzamerhand tot ongeveer in het zenith, toefde daar een oogenblik, terwijl hij al nauwer en nauwer kringen boven de versterking beschreef. Een poos scheen hij bewegingloos vlak boven het middenpunt der kotta te staan, toen liet hij plotseling een doordringenden schreeuw hooren en viel meer dan hij wegvloog in de richting vanwaar hij gekomen was. Alle aanwezige Dajaks waren diep ter neer geslagen. Aan de linkerzij verschenen en naar die zij teruggevlogen! Een kreet als een waarschuwing boven hunne hoofden! O! dat waren wel de ongunstigste voorteekens, die gegeven konden worden. Nog was die algemeene bekommering niet bedaard, toen La Cueille den kring doorbrak, Wienersdorf en Johannes iets toefluisterde en zich ijlings voortspoedde. Die verschijning en verdwijning van den Waal waren zoo spoedig geschied, dat zij bij de algemeene verslagenheid niet opgemerkt werden. Johannes gaf den Zwitsers een wenk om oplettend te zijn. Middelerwijl was de arme vrouw reeds den kring binnengeleid en waren twee mannen bezig haar aan den sapoendoe te binden, en wel zoo, dat de uithangende tong van het beeldwerk haar aangeraakt zoude hebben, indien zij overeind gestaan had. Zij hing evenwel in hare banden meer dan zij stond en hield het hoofd licht ter zijde gebogen. Zij was overigens kalm en gelaten en keek den kring harer beulen vrijmoedig rond. Toen zij vastgebonden was, trad Harimaoung Boekit op Wienersdorf toe, bracht hem op de bloote borst een lichte snede met zijn „poeai” toe en ving het bloed, dat uit de wonde vloot, in een glas op. Hij bracht zich daarna ook een lichte verwonding toe, liet zijn bloed bij dat van den Zwitser droppelen en vulde het glas verder met toeak. Vervolgens hief hij het bloedige mengsel in de hoogte en sprak een vreeselijke vervloeking over zichzelven uit, indien hij den broederband, dien hij op het punt stond te bevestigen, zoude verbreken. Hij riep Mahatara, al de Sangiangs, al de Karriouws, Pampahileps, Antoeëns enz. [78] tot getuigen aan van zijn broederlijke genegenheid jegens den redder zijns levens. Hij smeekte hen, hem de afgrijselijkste straffen en martelingen te doen ondergaan, zoo hij die toegenegenheid mocht ontrouw worden, en eindigde zijn toespraak met het glas, dat hij steeds in de hand gehouden had, in een teug tot op de helft te ledigen, waarna hij het Wienersdorf aanbood, die onder het prevelen van eenige onverstaanbare woorden en van walging kokhalzende, het restantje inzwolg. Na die plechtigheid, welke „hatoendi daha” genoemd wordt, nam het Poenanhoofd andermaal het woord: „Wij zijn nu broeders,” sprak hij tot den Zwitser, terwijl hij diens hand greep en die met innige hartelijkheid schudde, „als broeder zal ik u steeds behandelen. Maar er bestaat nog een bloedschuld tusschen ons. Ik heb u aangevallen; ik trachtte uw aller schedels te bemachtigen; gij weet het, schedels zijn onze rijkdom. Maar bij dien strijd is een uwer makkers gedood, verscheidenen der mijnen zijn omgekomen en.... bloed eischt bloed! Zie! om aan dien eisch te voldoen, om dat bloed uit te wisschen, zullen wij een pandeling slachten, wij zullen ons met haar bloed insmeren, dan is die schuld uitgedelgd en zal er niets meer tusschen ons staan.” Johannes greep daarop de hand van Wienersdorf, trok hem met zich de tadjahan op, die de Balian zoo even verlaten had: „Paharingkoe!” (mijne broeders) riep hij tot de verzamelden, „mijn vriend Dohong, [79] die van zijn jongste jaren te Bandjermasin, daar waar de groote heer der Hollanders zetelt, gewoond heeft, kan zich niet meer genoegzaam in het Dajaksch uitdrukken, daarom heeft hij mijn hulp verzocht om tot u te spreken. Hij neemt het verbond van Harimaoung Boekit dankbaar aan en zal steeds een goede broeder voor hem zijn, wat er ook moge gebeuren. Even als het water door een mandauwslag gespleten, zich weer vereenigt zonder een spoor van scheiding achter te laten, zoo zal hunne vriendschap ongestoord blijven en in leven en in dood kunnen zij op elkander rekenen. Maar onze Dohong is te midden der blanken opgegroeid; zij hebben hem ingeprent, dat zonder hun verlof, niemand een mensch mag dooden. Ook te Kwala Kapoeas is dat verboden. Ik weet nu wel dat dat kinderachtig is, dat die bleekgezichten zich met zaken bemoeien, die hun niet aangaan; maar wat er aan te doen? Die wet heeft Dohong aangenomen, ja ingezogen; hij heeft daardoor een afschuw van het ter dood brengen van menschen, wanneer dat niet in den strijd geschiedt. Hij stelt daarom zijn broeder voor, die vrouw het leven te schenken, zooals hij dat aan het Poenanhoofd geschonken heeft. En om de bloedschuld af te wasschen, verzoekt hij dat een buffel aan de Sangiangs geofferd worde. Die beschermers van ons Dajaks nemen in de benedenlanden genoegen met zoo’n offer; zij zullen dat hier ook doen. Gij hebt gezien welk slecht voorteeken de Antang ons gaf. Dat geschiedde alleen, omdat wij Kwala Kapoeassers, tegen de gebruiken, die wij plechtig bezworen hebben, om geen menschen te dooden, zouden zondigen. Laten wij een buffel slachten, in stede van die vrouw, dan zult gij zien, dat de voorteekenen veranderen zullen en de strijd, die ons wacht, een goede uitkomst zal hebben.” Een doodelijke stilte heerschte er op dat binnenplein van Kotta Djankang. Bij het einde van die toespraak waren de gezichten betrokken en kon men daarop de grootste ontevredenheid lezen. Vooral de Poenans verborgen hunne gevoelens niet en sloegen de handen aan de mandauws. In die woorden zagen zij een beleediging voor hun hoofd. Harimaoung besteeg de trap en begon met de vrij sluwe verklaring, dat hij van de geheele zaak niets begreep. „Hier in de bovenlanden,” ging hij verder, „hebben de blanken niets te zeggen en, voegde hij er met een uitdagenden blik bij, „wanneer zij hier wenschen te bevelen, moeten zij maar opkomen!” Met innige verachting vervolgde hij: „Net of zij zoo angstvallig met het leven van een mensch omspringen! Hoevele duizenden menschen zijn niet omgekomen in den oorlog, die ons schoon eiland beroerd heeft? En wie heeft dien oorlog veroorzaakt? Was het hunne schraperigheid niet, die den Amai van Martapoera [80] de wapens in de hand wrong? Wie zal tellen hoeveel Javanen er omgekomen zijn van honger, omdat zij koffie moesten planten, of kotta’s moesten bouwen voor de bleekgezichten, en hunne velden niet konden bebouwen, omdat zij geen tijd hadden? Of zouden zij meenen, dat wij dat alles niet weten? Zij verbieden ons een onzer pandelingen te slachten en geven voor dat uit liefde voor dien slaaf te doen. Hèla harap olo bapoeti, aloe menjak totoke, haliau jèh!” [81] ging hij met klimmende drift voort. „Wanneer men hun geld te na komt, dan vermoorden zij koelbloedig honderden slaven en vrijen. Om geld te maken, doen zij meer dan menschen dooden!” Hier hield de Poenan een oogenblik op, als of hij behoefte had diep adem te scheppen, en vervolgde toen met gedempte stem: „Maar wat kan ons schelen, wat de blanken bevelen? Ieder is gehouden zich te voegen naar den adat van het land, waar hij zich bevindt. Wanneer ik te Bandjermasin zal komen, zal ik de gebruiken, die daar in zwang zijn, eerbiedigen. Is de Groote Heer een eerlijk man, dan—er valt niet aan te twijfelen—zal hij onze gebruiken niet schenden, wanneer hij ons bezoeken zal. Kort en goed, wij laten ons door de blanken geen wetten voorschrijven. De feestelijkheid zal haren voortgang hebben; tenzij..... mijn broeder Dohong mijne vriendschap niet wil aannemen.” Die laatste woorden werden niet alleen met aarzeling, maar ook met een zacht ruischende stem, van een snik vergezeld, uitgesproken. De gedachte, dat zijn redder zijn vriendschap zou kunnen versmaden, deed het natuurkind smartelijk aan. Overigens stond de Poenan daar trotsch en fier, met trillende neusvleugels, de oogen woest rollend en het hoofd in den nek. Zijn mandauw had hij half uit de scheede getrokken. Wienersdorf liet bliksemsnel den blik langs de hem omringende mannen gaan. La Cueille was afwezig; Johannes stond met gebogen hoofd; de Dajaks van kotta Djankang lieten een afkeurend gemompel hooren en schaarden zich aan de zijde hunner stamverwanten de Poenans; zij, die van kotta Baroe medegekomen waren, volgden die beweging; zelfs Dalim en zijn makker stonden besluiteloos. Er was op niemands hulp te rekenen. Alleen Schlickeisen stond daar met opgeheven hoofd en hield zijn geweer krampachtig omklemd. Neen, uitkomst was er niet. Een seconde aarzelens nog, kon aanleiding tot een bloedbad geven, dat niet zou eindigen dan met de vernietiging van het viertal Europeanen, dat evenwel als zoodanig niet herkend was. Dat overzag Wienersdorf in dien blik. Plotseling greep hij de hand van Harimaoung Boekit, bracht die aan de lippen en boog het hoofd. Johannes, die tot nu zwijgend naast zijn makker gestaan had, trad nu vooruit naar den vlaggestok, bracht een pakje te voorschijn, bond dat aan de lijn en heesch dat vormlooze ding in top. De jongelingen schaarden zich nu op een gelid. De oudste daarvan trad vooruit en bracht terwijl hij een grijnzend gelach liet hooren, het slachtoffer een steek onder de linkerborst toe. Voorzeker had hij haar dadelijk kunnen dooden, maar dan zou het bloeddorstig vermaak te spoedig geeindigd zijn. Minstens moesten alle ongehuwde mannen eenmaal voortreden en zich aan een steek vergasten, daarom had hij slechts zijn lanspunt een halve duim in het vleesch gedrongen. [82] Maar op dien steek gebeurden drie zaken te gelijkertijd. Vooreerst liet het slachtoffer een doordringenden gil hooren. Tot nog toe was zij kalm gebleven, zij had vast vertrouwd, dat het mangang kaoeit haar gevoelloos gemaakt had. Zij ondervond nu het tegendeel. Schrikkelijk wrong zij zich nu in hare banden en vreeselijk was het haar geschreeuw om erbarming aan te hooren. Te gelijker tijd had Johannes de vlaggelijn geschud, zoodat het pakje, hetwelk hij een oogenblik te voren geheschen had, zich ontrolde en de Nederlandsche driekleur zich boven het hoofd van de arme vrouw ontplooide. En alsof die driekleur haar redding aanbracht, knalden plotseling een, twee kanonschoten, die de geheele bezetting als door elkander en naar de borstwering deden stuiven. Johannes maakte van de algemeene verwarring gebruik, hij sprong naar den sapoendoe toe, sneed de banden van de rampzalige vrouw los, stelde haar in handen van de andere vrouwen met opdracht haar goed te verzorgen en, voegde hij er ernstig bij, haar niet te laten ontvluchten. Toen spoedde ook hij zich naar den wal. Wat was er gebeurd? La Cueille, op zijn verheven standpunt gezeten, had al lang de signalen opgemerkt, die door den vooruitgeschoven post gegeven werden. Hij bekommerde er zich echter weinig om. Hij verliet het geblindeerde schilderhuisje, drong door den kring om den sapoendoe, vertelde aan Johannes en Wienersdorf snel, wat hij gezien had, en bracht hun aan het verstand, dat het nu alleen maar kwestie was om tijd te winnen, dat dan die arme vrouw nog wel gered kon worden. Daarna had hij zich naar den saillant begeven, van waar hij een ruim gezicht over de rivier had, bracht de twee geladen kanonstukjes in de richting, nam een brandende lont ter hand en wachtte zijn tijd af. Hij hield een oog zoowel op wat er gebeurde in de versterking als op wat op de rivier voorviel. Hij zag de beweging daar binnen, ja hoorde de toespraak van Johannes en bewonderde zijn makker in zijne middelen om de plechtigheid te rekken. Eindelijk, na nog een poos wachtens, zag hij een geheele prauwenvloot van achter den hoek te voorschijn schieten. Nog hield hij zich stil en liet haar naderen, terwijl hij opmerkzaam bleef op hetgeen rondom hem voorviel. Het drama binnen vorderde met de prauwen daar buiten.... Eindelijk viel niet meer te aarzelen. Nogmaals verbeterde hij de richting zijner stukjes, bracht toen de lont bij het zundgat en boem!!! de kogel vloog tusschen de vloot door en boorde een der achterste vaartuigen in den grond. De opvarenden, overigens ongedeerd, moesten zich met zwemmen redden, terwijl dat schot al niet weinig verwarring bij de flotille veroorzaakte. Boem!!! klonk het nogmaals en een vlucht kartetskogels floot tusschen en over de prauwen, kwetste eenige roeiers en bracht de ontsteltenis ten top. De luitenant gelastte te landen om zich met zijne dapperen voorloopig buiten schot op te stellen. De prauwen stevenden naar den wal en weldra was de geheele aanvallende macht, onzichtbaar voor het oog der kottaverdedigers, achter struik en boom verborgen. De officier begreep, dat hij zijn troep niet onder den indruk van dat eerste insucces mocht laten. Wel was het hem zonderling te moede, van die sterkte, waaruit hij vuur gekregen had, de Nederlandsche vlag te zien waaien; maar hij mocht niet aarzelen, en daarom verzamelde hij zijn macht en stormde op de versterking aan, indachtig aan de ondervinding van eeuwen, dat bij indische oorlogen stoutmoedigheid drie vierde gedeelten van de overwinning verzekert. En, waren er geene Europeanen in de versterking geweest, die der bezetting moed inspraken, dan was de beweging voorzeker geslaagd. Maar nu, op geweerschots-afstands gekomen, dreunden drie kanonschoten, die het aanvallend troepje met kartetskogels overstelpten en aan het wankelen brachten. Dadelijk barstte daarop een levendig geweervuur los, gevolgd al weer door een paar kartetsschoten, die een einde aan de weifeling der helden maakten en hen op de vlucht dreven, alvorens zij nog in de gelegenheid geweest waren een schot te lossen. Toen Harimaoung Boekit die achterwaartsche beweging ontwaarde, kon hij de verzoeking geen weerstand bieden. Met slechts een paar zijner volgelingen stoof hij de versterking uit om koppen te snellen. Maar, terwijl hij op een paar achterblijvers der vluchtelingen inhakte en zich beijverde de hoofden der gevallenen te verzamelen, trad eensklaps een troepje gewapenden van achter eenige struiken te voorschijn, omsingelde hem en wierp hem, vóór hij zich goed te weer kon stellen een strik over het hoofd en sleepte hem half verwurgd voort. Wienersdorf en Schlickeisen zagen duidelijk wat er gebeurde. Beiden ijlden naar buiten, verzamelden nog eenige strijders en spoedden zich voort. Bij de terreinsdepressie gekomen, die de hoogte, waarop kotta Djankang gelegen is, van het ander heuvelland afscheidt, zagen zij het lichaam van den Poenan, dat door eenige menschen voortgesleurd werd. Zij waren toen slechts een vijftig passen er van verwijderd. Als twee steenzuilen zoo onbeweeglijk bleven de twee Zwitsers stilstaan, brachten hunne repeteergeweren aan den schouder en... pang! pang! lagen twee der sleepers op den grond uitgestrekt; pang! pang! nogmaals twee. De overblijvenden aarzelden, de buit, dien zij bemachtigd en als een hoofd herkend hadden, was te kostbaar om achter te laten. Pang! pang! andermaal twee lijken. Toch konden zij nog niet besluiten om te vluchten. Maar daar stoven plotseling eenige gedaanten op hen in, losten nogmaals ieder een schot en tastten hen toen met het blanke wapen aan. Nog een kleine schermutseling en Wienersdorf kon het genoegen smaken, den strik door te snijden, die het Poenanhoofd den adem benam. Hij reikte hem vervolgens de hand, hielp hem overeind en fluisterde hem een „salamat” (gelukwensch) in het oor. Toen de Poenan op de been was, greep hij naar zijn hals, alsof die noodlottige rottanstrik daar nog zat, proestte als een kater, die pas uit het water gehaald was, bewoog een voor een al zijn ledematen, als om te beproeven, of die nog aanwezig waren en, nadat hij zich daarvan overtuigd had, vatte hij de handen der beide Zwitsers, legde die op zijn hoofdkruin onder het prevelen van de woorden: „Paharingkoe Dohong!” (mijne dappere broeders). Nog een oogenblik knalden schoten van weerszijden, toen werd alles stil. De aanvallers trokken zich terug en telden hunne verliezen. Zij begroeven in der haast vijf gesneuvelden, terwijl meer dan het dubbelde aantal gekwetsten achter de struiken lag te kermen. Van de bezetting der kotta was slechts een man, een pandeling, door een geweerschot gedood en hadden een paar anderen lichte schrammen bekomen. Aan feestvieren werd nu verder niet gedacht. Bij gedeelten gebruikten de belegerden hun maal, terwijl de overigen achter de borstwering op de banketten gereed stonden, om iederen aanval, wanneer die hernieuwd mocht worden, af te weren. De vroolijkheid was daarom niet uitgesloten, en bij het lekkere maal, dat verorberd werd, ging, zonder tot overdaad aanleiding te geven, de klapperdop, met toeak gevuld, rond en werd de eerste behaalde zege met een duchtigen dronk gevierd. Aan zijn priesterlijk karakter getrouw, onthield zich onze Waalsche Sjech van alle spijs en drank, door den Profeet verboden. Met een soort van heilige onverschilligheid, zag hij de varkenskluifjes voor en na in onpeilbare keelgaten verdwijnen. Het liet hem vrij koel, toen Johannes, spotachtig van aard, hem een heerlijke karbonade onder den neus hield. Hij deed zich daarentegen te goed aan het herten- en buffelvleesch, maar paste zorgvuldig voor de entremêts, omtrent welker oorsprong hij zich behoorlijk op de hoogte had gesteld. Evenwel kon hij niet nalaten een zucht te slaken, toen de lekkere geur van den toeak zijn reukorgaan streelde, en hij werd ernstig boos, toen Johannes, zijne plagerij voortzettende, hem een goed gevulden klapperdop onder den neus hield. Om het weer goed te maken, beloofde hem zijn makker, dat hij straks, wanneer zij buiten den kring der profanen waren, zou zorgen dat de heilige man zijn portie kreeg. Terwijl onze Europeanen op Dajaksche wijze met gekruiste beenen zaten rondom het matje, dat de tafel uitmaakte en zich te midden hunner nieuwe vrienden Gods gaven goed lieten smaken, kwam een Poenan binnen en smeet een paar bloedige menschenhoofden in den gevormden kring, te midden der opgebrachte gerechten. Er ging, vooral onder de Poenans van het gezelschap een oorverdoovend gejuich op. Twee hunner grepen die hoofden, sneden de laatste halswervels, die er nog aanzaten, af en begonnen nu door de vrij geworden opening van den schedel de hersenzelfstandigheid met een bamboelemmer op een aarden schotel te ledigen. Gedurende die bezigheid, sneed een ander een flinke vlok haar van die hoofden, kapte die in stukken ter grootte van een halven vinger en roerde dat haar onder bijvoeging van wat fijngewreven „sahang” (lombokh, spaansche peper) door die bloedige hersenmassa. Met ontzetting hadden onze deserteurs dat tooneel aangezien. Toen al de hersenen uit de twee schedels gehaald en geschud waren en de schotel behoorlijk toebereid was, nam hem een der Poenans, plaatste een aarden lepeltje rechtop in de brij en bood hem Johannes aan. Deze bedankte met een gebaar. Bij Wienersdorf gekomen, liet deze een blik op dat walgelijk mengsel vallen, maar werd tegelijkertijd door zulk een misselijk gevoel overweldigd, dat hij bewusteloos neerstortte. In hunne ontsteltenis letten de drie overige Europeanen daar niet op, en de Dajaks wel een weinig verwonderd, maar overgelukkig dat de vreemdelingen geweigerd hadden van dien lekkeren schotel te proeven, hieven een gejuich aan. Hij die den schotel droeg, greep den lepel, laadde hem, wierp toen het hoofd achterover en liet, terwijl hij de oogen zacht sloot en zijn gelaat van genot straalde, een goede portie in den wijd geopenden mond glijden. Hij gaf toen den schotel aan een makker over, die dezelfde manoeuvre volbracht, en het lekkers verder gaf. Het was toen een smakken met tong en met lippen, dat de toeschouwers wel moesten begrijpen dat de smullenden in den hoogsten graad van genieting verkeerden. Langzaam en met verrukten blik zogen zij de haren uit, die trouwens alleen door het mengsel geroerd waren, om de lekkerbekken tot bedaard genieten te noodzaken [83]. Eindelijk werd het den Europeanen te benauwd om het hart; alles draaide hun voor de oogen. Zij sprongen op, om zich te verwijderen van het ontzettend tooneel, maar ontwaarden eerst toen, dat Wienersdorf bewusteloos ter neer lag. Zij tilden hem op en ijlden met hem naar buiten in de frissche lucht. Daar kwam de bewustelooze ras bij en herstelden zich de anderen. Een dronk zuiver water hielp ook om hunne ontstelde zenuwen tot bedaren te brengen. Harimaoung Boekit had dus ten tweeden male het leven aan Wienersdorf te danken. Van zijne volgelingen had hij vernomen met welken moed, met welke doodsverachting deze hem te hulp was gesneld en zich daarbij aan de grootste gevaren had blootgesteld. Hij trad zijn redder nabij, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met bewogen stem, of hij iets voor hem doen kon of hem iets kon geven. Alles wat hij bezat, was het eigendom zijns redders. Als deze verkoos dat hij, het trotsche Poenanhoofd, zijn „djipen” (pandeling) zoude worden, zou hij voor altijd afstand doen van de vrijheid en zijn broeder overal volgen. Wienersdorf, steeds nog onder den invloed van het afschuwelijk tooneel van straks, dat hij evenwel, ten gevolge zijner bewusteloosheid slechts gedeeltelijk had kunnen waarnemen, bedacht zich op die vraag niet lang, maar greep de hand van den Poenan, drukte die met levendige innigheid en smeekte hem om het leven van die arme vrouw, die door de aankomst van de aanvalsflotille zoo op het juiste oogenblik van een vreeselijk uiteinde gered werd. Door dat de Zwitser de landstaal niet bijzonder machtig was, begreep de Poenan aanvankelijk weinig of niets van de bede. Toen het hem eindelijk met behulp van Johannes helder werd, wat zijn redder vroeg, ontsierde nog eenmaal een uiterst onaangename trek het overigens voorname gelaat, maar ook slechts voor een oogenblik, want in het daarop volgende had het natuurkind zijn geheele zelfbeheersching hernomen en den handdruk des Zwitsers met warmte beantwoord. Hij voldeed aan het gedane verzoek en schonk het leven aan die vrouw, terwijl hij zich verbond dat menschelijk offer later ter geschikter tijd door een buffel te vervangen. Intusschen kon hij de eigenlijke beweegredenen, waarom zijn redder zoo op het leven van die vrouw gesteld was, maar niet vatten. Zijn oorspronkelijk begripsvermogen deed hem vermoeden, dat hier een hartstochtelijke genegenheid in het spel was en hoewel die pandelinge, moeder van twee kinderen, niet jeugdig meer en nimmer voor een schoonheid gehouden was, vermocht hij aan het aandringen des Zwitsers geen anderen uitleg te geven, ofschoon hij zich over diens smaak ten zeerste verbaasde. Onder den indruk van die opvatting en wezenlijk alles er voor over hebbende, om zijn redder gelukkig te zien, bood hij hem zijn volle zuster, een jonge lieftallige maagd, het pronkjuweel van zijn stand tot vrouw aan, en trachtte zoo door een huwelijk niet alleen den gesloten broederband te versterken, maar ook aan de hartstochten van dien broeder in zijn oog een meer edele richting te geven. Hamadoe—zoo was de naam van die zuster—was een heerlijk wezen. Zij kon bogen op een fijn besneden gelaat, waaraan de zachte bronskleur een groote bekoorlijkheid verleende, met een fraai gevormden neus, dien menige Europeesche schoone haar benijd zoude hebben; met een mondje, welks zwellende en half geopende lippen aan een pas opengespleten pala-vrucht [84] deden denken; met een paar groote donkere oogen, die een zacht kwijnende uitdrukking konden aannemen, maar waarin ook een vuur kon schitteren, alsof die dochter des wouds in lichtelaaie vlam stond, hetgeen niet onmogelijk was. Daarbij had zij fijn zacht haar, zwartblauw van kleur en zoo overvloedig en lang dat, wanneer zij heur „kondèh” (haarwrong) loswierp, de sierlijke lokken haar als in een mantel wikkelden, het reeds zoo innemend gelaat allerliefst omlijstten en haar dartelend en golvend tot op de kuiten vielen. Zij had een boezem, maagdelijk bescheiden in ontwikkeling en toch weelderig in zijn vormen, die den meesteischenden beeldhouwer tot model had kunnen strekken; en daarbij een middel, ongekunsteld en natuurlijk, dat zonder behulp van balein en staal, met twee handen te omspannen was en zich zoo lenig en buigzaam bij de minste bewegingen van het meisje vertoonde, alsof geen ruggegraat aanwezig was. Daaronder rondden een paar heupen bekoorlijk en dichterlijk af, om uit den mond van den meest koelbloedigen een lofzang op zooveel natuurschoon te ontlokken. Het valt niet te ontkennen, onze Europeanen hadden al menigmaal de lieve Hamadoe, die haren naam van „honigzoet” zoo wel verdiende, met een bewonderenden blik nageoogd, wanneer zij vrij en ongedwongen op Dajaksche wijze gekleed, dat wil zeggen met het fraaie bovenlijf geheel bloot en het overige slechts gedekt met een „saloi”—een kort kleedje, dat slechts van het middel tot de knieën reikt—zich binnen de versterking bewoog. En toch, nu hem dat juweeltje van vrouwelijk schoon aangeboden werd, aarzelde Wienersdorf en was op het punt een verontschuldiging te stamelen; toen Johannes hem voorkwam en den Poenan antwoordde, dat zijn vriend zijn aanbod dankbaar aannam en zich gelukkig zou achten, de echtgenoot van de schoone Hamadoe te zijn; maar dat hij al de Sangiangs zou danken wanneer hij door dat huwelijk de vleeschelijke broeder van Harimaoung Boekit, zijn bloedbroeder reeds, zou geworden zijn. Wel eenigszins onthutst door die onverwachte tusschenkomst, sloeg de Zwitser de oogen op en wilde spreken; maar beleefd werd hem verzocht zich te verwijderen, daar Johannes nu als zijn zaakgelastigde de verdere huwelijksformaliteiten met de aanstaande en hare familiebetrekkingen te behandelen had. Wienersdorf trok mompelend af met het stellige voornemen, zich tot geen dwaasheden te laten overhalen, hoe verleidelijk en bekoorlijk de schoone Hamadoe ook was. Helaas! wanneer de mensch wikt, is hij het niet altijd, die beschikt. Toen Harimaoung Boekit en Johannes in huis getreden waren, werd de maagd geroepen en deed Johannes, nadat zij verschenen was, de aanvraag om hare hand geheel volgens de Dajaksche gebruiken. Wel had de schoone een gunstige meening ten opzichte van haren aanstaande, maar zij keek nieuwsgierig rond, keek nog eens; dat die zaakgelastigde haar geen koppen ten huwelijksgeschenk kon aanbieden, deed haar aarzelen. Zij stond daar besluiteloos. Eindelijk greep zij een vrouwenkleedje, dat over een touw te drogen hing, en bood dat den afgezant aan met de boodschap: „Uw vriend is geen man, hij is slechts een bedeesde vrouw en verdient geen mannenkleederen aan te hebben; daar, dat hij dezen „tapih” (vrouwenonderrok) aantrekke.” Johannes glimlachte even, maar nam dat kleedje niet aan. Harimaoung Boekit verhaalde haar nu zijn dubbele redding door dien vreemdeling, legde haar uit, dat de Hollanders in de benedenlanden het koppensnellen verboden hadden, dat zijn redder niet anders kon doen dan dat verbod na te komen, maar dat hij overigens de dapperste der dapperen, een ware Dohong was. Na deze verklaring nam de lieve maagd geen enkel oogenblik van beraad, maar verklaarde vrijmoedig dat zij met den tapih ook hare straks gesproken woorden terugnam en dat, nu haar broeder, de eenige verwant, dien zij te kotta Djankang had, geen beletselen opwierp, zij gereed was Dohong’s levensgezellin te worden en lief en leed met hem te deelen. Zij verzocht haren broeder alles in gereedheid te brengen om zoo spoedig mogelijk het „blako ontong” te vieren, waarbij den Radja balawang boelau [85] alle heil en voorspoed op haar huwelijksbed zoude afgesmeekt worden. Dat alles werd gezegd met een bekoorlijke zedigheid, maar toch met een zeker vertoon van vreugde, die Johannes verrukte en hem het geluk zijns makkers bijna deed benijden. Nadat Hamadoe zich verwijderd had, vingen de eigenlijke huwelijksonderhandelingen aan. Johannes begon op den voorgrond te stellen, dat Dohong een vrijgestelde pandeling was, die met weinig of geen aardsche goederen gezegend was, en bijgevolg noch een hoog „palakko”, noch de andere bij het sluiten van een huwelijk te betalen sommen, althans tot een aanzienlijk bedrag, zoude kunnen voldoen. Het „palakko” is een schatting, die de bruidegom aan de ouders of bij gebreke daarvan aan andere familieleden van de bruid betaalt of eigenlijk renteloos leent. Die schatting bedraagt, naarmate van de welgesteldheid des huwelijkscandidaats, van 50 tot 800 gulden, en heeft ten doel dezen in het rechte spoor te houden; want pleegt hij ook maar de geringste ontrouw, dan vervalt die som in eigendom aan zijn vrouw. Harimaoung Boekit glimlachte bij die mededeeling, greep eenige bamboekokertjes, die met lussen aan den wand hingen, en stelde die zijnen toespreker ter hand, onder mededeeling dat daarin ruim twintig thaëls stofgoud vervat waren en dus meer dan genoeg om aan alle uitgaven het hoofd te bieden. „Zou ik aarzelen dit goud af te staan om mijn broeder Dohong gelukkig te maken?” sprak het edelmoedige Poenanhoofd. „Ik heb hem mijn lichaam aangeboden; alles wat het mijne is, kan hij het zijne noemen.” Toen dat geregeld was, werd de dag der plechtigheid bepaald en vastgesteld, dat het huwelijk in verband met de omstandigheden, twee maanden later, in het gebied van Harimaoung Boekit, aan de soengei Miri [86] gelegen, zoude voltrokken worden. Ter eere van Kadjanka [87], den beheerscher van de maan en den beschermer der jonggehuwde vrouwtjes, zou het huwelijk op den dag van volle maan plaats hebben. „Het is te hopen,” voegde Harimaoung Boekit er bij, „dat de belegeraars lang voor dien tijd zullen afgetrokken zijn.” XIX. Discussie.—Wienersdorf onbillijk.—Een pleidooi voor een Dajaksch huwelijk.—Wienersdorf laat zich overreden Hamadoe te trouwen.—Een afgezant met een brief.—De kunst om officieele stukken voor te lezen.—Antwoord aan den afgezant.—Onverdiend verwijt.—Het pakje aan zijn adres. Toen Johannes zijn makkers weer opgezocht had, kreeg hij het dadelijk te kwaad met Wienersdorf, die van een Dajaksch huwelijk niets weten wilde. „Ik heb je voor een oogenblik voor krankzinnig aangezien;” beet de Zwitser hem toe, „mij te willen laten trouwen, zou gelijk staan met mij in dit mooie land te willen houden.” „Laten we van het land geen kwaad spreken,” hernam de toegesprokene, die altijd ietwat korzelig werd, wanneer hij een verdachte loftuiting op Indië of op een der onderdeden daarvan vernam. „Maar wat ben je nog onnoozel, je spreekt alsof de echtscheiding uiterst moeielijk bij de Dajaks zou zijn. Het scheiden gaat nog makkelijker dan het trouwen, althans de formaliteiten zijn oneindig minder. Ieder gaat zijns weegs en daarmee uit.” „En daarmee uit! ha, ha!” grinnikte de Zwitser bitter. „En dan zoo’n ongelukkige verstooten, ’t is zeer gemakkelijk, niet waar? Maar ’t is fraai, dat moet ik zeggen. Ik heb nimmer gedacht, dat jij zoo’n gewetenlooze knaap waart.” „Nu nog mooier!” barstte Johannes hevig verontwaardigd los. „Ik span alle krachten in, om ons aller gebeente ongeschonden en kompleet ter gewilder plaatse te brengen; ik beijver mij om alle gepleegde domheden goed te maken, om alle noodlottige gevolgen weg te nemen van een dwaze en ziekelijke philanthropie—dwaas en ziekelijk althans in de gegeven omstandigheden.—Mijnheer wordt als bij tooverslag een engel van een meisje in de armen geworpen, en..... omdat ik dat lieftallig wezen voor hem aangenomen heb, niet—hij weet zulks zeer goed—om mijnheers verliefde grillen te dienen, maar om een bloedbad te voorkomen en de sporen van vroegere domme streken uit te wisschen, weet zijn dankbaarheid niets beters te verzinnen dan mij voor een gewetenloozen knaap uit te schelden. Laat het je van een Sienjo gezegd zijn,” zoo ging hij met klimmenden hartstocht voort, „jullie Europeanen van het tegenwoordige geslacht zijt in het algemeen niet alleen de ondankbaarste honden, maar ook door je zoo hoog opgevijzelde beginselen de meest onpraktische tweevoeters, die op aarde loopen. Ik ben overtuigd, dat de Schepper zich soms over het getob, gewriemel, gezanik en gezeur van dat blanke ras hartelijk schaamt.” Johannes was verrukkelijk schoon in zijn verontwaardiging. Zijn oogen schitterden van onbedwongen vuur, zijn neusvleugels trilden, de aderen lagen strak en gezwollen op zijn voorhoofd. Schlickeisen trad bemiddelend op. „Je neemt het woord, straks onzen makker ontvallen, te hoog op. Hij heeft dat zóó niet gemeend. Is dat niet zoo?” „Voorzeker is mij dat woord ontvallen,” beaamde Wienersdorf ernstig, „en gaarne neem ik het terug. Ik heb mij driftig gemaakt, toen ik onzen vriend zoo kalm over trouwen en scheiden hoorde redeneeren, alsof hij het over de wufste zaak der wereld had.” „’k Heb je slechts te woord gestaan, toen je in dat huwelijk alleen een gedwongen verblijf op dit eiland zaagt. Ik heb dat antwoord niet gegeven, om met ernstige onderwerpen te gekscheren; maar wel om je aan te duiden, dat we ons te voegen hebben naar de omstandigheden, die we onmachtig zijn te beheerschen. Dat niet meegaan met de meening van anderen, dat verachten van anderer zeden en gebruiken moest jullie Europeanen wat achterwege laten; ’t zou je wat beminnelijker, althans minder onbillijk in je oordeelvellingen maken. Bevind ik mij te midden van blanken, dan zal ik hun denkbeelden, in het onderwerpelijk geval over huwelijk en echtscheiding stipt eerbiedigen, maar ben ik tusschen Javanen of andere volkstammen in dezen archipel, dan huldig ik hun gebruiken en wacht me wel aanstoot te geven, door het air aan te nemen die gebruiken te minachten.” „Maar, met je verlof, dat doe ik ook. Ik eerbiedig ten volle den Dajakschen adat en nimmer zal iemand van deze streken een woord uit mijn mond vernemen, dat hem den aanstoot kan geven, waarop gij doelt. De bevolking hier en elders kan trouwen en scheiden onder elkander, zooveel zij slechts verlangen; ik zal er nimmer iets tegen in te brengen hebben. Maar men moet mij buiten het spel laten. Men wil mij uithuwelijken, en hoe schoon ook het meisje is, dat men mij toedenkt, daartegen moet ik opkomen.” „Aux innocents les mains pleines,” bromde La Cueille in zijn baard, „’k Wou dat ik in de plaats van dien Zwitser was.” „En toch zal je aan de gedachte van dat huwelijk moeten gewend raken,” antwoordde Johannes, zonder op het gemompel van den Waal te letten. „Nimmer!” sprak Wienersdorf met beslissende stem. „Redeneer nu verstandig.” „Daar komt geen redeneeren bij te pas. ’k Wil geen vrouw trouwen met de stellige wetenschap haar binnen kort te moeten verstooten.” „Maar luister dan toch! Zooals de zaken staan, is dat huwelijk niet te vermijden. Je hebt reeds bij het verzoeningsfeest het Poenanhoofd wreed gekrenkt; toen reeds waren de mandauw’s half uit de scheeden. Wacht je nu wel de aangeboden hand zijner zuster te weigeren; want dat zou bloedig gewroken worden. En.... ik herhaal, wat ik bij een vroegere gelegenheid in het midden bracht, hecht jij geen waarde aan het leven, bedenk dan toch, dat ons aller bestaan er mede gemoeid is niet alleen, maar dat bij den strijd, die ontstaan zal, nog velen zullen vallen. Moet ik je nogmaals aan het verstand brengen, dat we ons niet als vreesachtige vrouwen zullen laten afmaken? Is het nu geen ziekelijke weekhartigheid, om der lieve Hamadoe alleen het wreede eener te voorziene scheiding te besparen, twintig wellicht dertig menschenlevens te offeren?” „Is dat geen overdreven voorstelling? Zal de Poenan die weigering zoo ernstig opnemen?” sprak Wienersdorf weifelend. „Kunt ge daaraan nog twijfelen? Heb je dan niet opgemerkt, dat je houding bij het slachten van die pandelinge hem reeds tot het vermoeden bracht, dat je geen prijs op zijn vriendschap steldet? Hoe zal hij nu het versmaden van de hand zijner zuster, die hij u zoo hartelijk aangeboden heeft, opnemen? Maar kom, ik zal zoo op mijn stuk niet blijven staan. Veronderstel maar eens, dat ik een overdreven voorstelling gaf, en dat Harimaoung Boekit die weigering niet zoo hoog op zal nemen. Dan zal zij toch in ieder geval een verkoeling te weeg brengen, die van vijandschap niet veel zal verschillen. De Poenan zal bij de eerste de beste gelegenheid zich met zijn volgelingen terugtrekken en ons aan ons lot overlaten.” „En wel, wat zou dat?” vroeg Wienersdorf uittartend. „Wat dat zou?” was de verbaasde wedervraag. „Ja zeker, wat zou dat?” „Wat dat zou? Je bent erg onbevattelijk. Wat dat zou? Eenvoudig dat we dan ook niet meer op de hulp van de bewoners van kotta Djankang hebben te rekenen. Je schijnt vergeten te hebben, dat het Harimaoung Boekit is, die ons dit toevluchtsoord ten geschikten tijd geopend heeft. Gaat de Poenan heen, dan blijft een verzoening tusschen de bezetting van kotta Djankang met hare stamgenooten, die ons thans belegeren, niet uit; en artikel één van de voorwaarde tot die verzoening zal de luitenant wel stellen en zal luiden: „de deserteurs moeten in mijn handen overgeleverd worden.” Zie, dat is het lot wat ons bij weigering van dat huwelijk in het gunstigste geval beschoren zal zijn.” „’t Is om tot wanhoop te vervallen,” zuchtte de Zwitser. „O! ik ben er nog niet,” ging Johannes onverbiddelijk voort. „Een ander geval kan zich voordoen, namelijk, dat men tengevolge van die weigering ontdekt, dat we blanken zijn. De wetenschap zal dan niet lang uitblijven, dat we van de Hollanders weggeloopen zijn. Houd dan je kop maar klaar; die is hier in deze streken den eenen broeder den anderen 4000 gulden waard. Spoedig zullen we dan gesneld zijn en zullen wellicht onze grijnzende bekkeneelen als hulde van den een of anderen dapperen aan de voeten dierzelfde lieve Hamadoe rollen, die ons nu redden kan.” „Nom d’un chien!” zuchtte de Waal, terwijl hij zijn hoofd met beide handen vasthield, alsof hij bang was, het reeds te zien rollen. „Schei uit!” riep Wienersdorf, „je maakt me radeloos, tot wat een uiterste ben ik gekomen?!” „Tot het uiterste om een allerliefste mooie meid te moeten trouwen, gelukkige vent!” grinnikte de Waal. „Luister verder,” ging Johannes vastberaden als het noodlot voort. „Luister verder. Overweeg tegenover die drie gevallen, waarvan één zeker moet geschieden, wanneer je bij je weigering blijft volharden, wat de gevolgen van een ongestoorde voltrekking van dat huwelijk zullen zijn. De toegenegenheid, die Harimaoung Boekit jegens zijn redder koestert, zal nog toenemen. Je zult tot zijn maagschap behooren en we zullen in hem een vertrouwden bondgenoot hebben. Op een gegeven oogenblik zal de luitenant het beleg van kotta Djankang opbreken, omdat hij zal inzien, dat de sterkte met de middelen, die hem ten dienste staan, niet te bedwingen is. Dan zullen we met het Poenanhoofd naar het landschap Miri trekken. Daar zullen we veilig zijn, want het Nederlandsch-Indisch bestuur zal er tegen opzien om ten wille van ons de stammen in de binnenlanden in beroering te brengen. Een krijgstocht naar de soengei Miri met het doel zich van den zwager van Harimaoung Boekit, het gevreesde opperhoofd der Poenans, meester te maken, zou zeer groote gevolgen na zich sleepen en de Hollanders tot een langdurigen, moeielijken en kostbaren oorlog noodzaken, die daarenboven voor het te bereiken doel te vergeefs zoude gevoerd worden, daar we gelegenheid te over zouden hebben om weg te komen.” „Alles waar, maar bedenk dan toch, dat ik door dat huwelijk voor mijn geheele leven een blok aan het been zal hebben.” „Als je me nu niet andermaal voor gewetenloos uitscheldt, zal ik je nog eens onder het oog brengen, dat het Dajaksche huwelijk niet onverbreekbaar, dat de scheiding gemakkelijker dan de samenknooping is. Wees gerust; na je huwelijk trekken we naar het landschap Miri, je leeft daar als in Abraham’s schoot, je geniet ten volle je wittebroodsweken en voor dat die nog ten volle voorbij zijn, hebben we alle toebereidselen voor de verdere reis gemaakt. Op een gegeven oogenblik neem je afscheid, je drukt je vrouw nog eens aan je borst en gijlieden gaat van elkander als een paar goede vrienden, die geen wolkje hun huwelijkshemel hebben zien verduisteren, die elkander niets te verwijten hebben, maar die door het noodlot gescheiden worden.” „Maar.... als die Hamadoe van ziel zoo edel is als zij zich bekoorlijk van lichaam voordoet, dan zal de liefde in het spel komen en....” „A ha! wringt dààr de schoen? Wel dan nog beter!” was het luchthartige antwoord van Johannes, „dan gaat ze met je mee naar Zwitserland.” „De vrouw zal hare magen verlaten, om haren man te volgen,” prevelde de pseudo-Sjech zeer vroom. „Naar Zwitserland!” stoof Wienersdorf op, „daar zou ik niet met haar durven aankomen.” „Met dat juweeltje niet? Kom laat naar je kijken. Als dat lieve kind behoorlijk volgens Europeesche mode gekleed is, dan zijn er in geheel Zwitserland geen vijftig dames, die met haar in het strijdperk kunnen treden.” „Je spreekt of je er geweest waart,” lachte Schlickeisen. „Ik ben er niet geweest, dat is waar,” gaf Johannes ten antwoord, „maar zooveel heb ik er toch wel over gelezen en door uwe landslieden hooren vertellen, dat ik weet, dat het grootste gedeelte van het schoone geslacht daar zijn naam minder verdient. Logge, dikke kreaturen met stroogeel haar, met wangen als twee enden gemeniede rolpens, waartusschen een kort, dik neusje in den vorm van een kaarsendompertje zich als verloren acht, met een....” „Hooo!! stop!! niet verder!” gierde het Schlickeisen uit, „Je maakt er wat moois van. En uit jou mond klinkt die schildering vooral komiek. Alsof in jou vaderland de meisjes allemaal engelengestalten en engelenbakkesjes hebben. Het lijkt er niet naar, hoor!” „Volmaakt toegegeven. ’k Blijf evenwel beweren, dat er, op welke plek ook ter wereld, niet veel meisjes bij elkander gevonden zullen worden, die de mededinging naar den palm der schoonheid met Hamadoe kunnen ondernemen. Mocht dus de verbintenis, die onze Wienersdorf in het belang van ons allen zal aangaan, vooral door de inborst van de aanstaande tot een duurzame aangroeien, wat ik hem van harte toewensch, dan zal hij zich zijn wederhelft niet hebben te schamen.” „Och, je slaat door,” viel Wienersdorf in. „’k Doelde volstrekt niet op haar uiterlijk, dat—ik erken het—zeer aangenaam is. ’k Doelde meer op hare maatschappelijke ontwikkeling. Welke figuur zal Hamadoe, die van de wereld niets anders gezien heeft dan hare bosschen en hare wilde stamgenooten te midden der Europeesche maatschappij maken? Zal zij daar kunnen aarden, zal zij zich daar gelukkig gevoelen?” „De vrouw gevoelt zich steeds gelukkig in de nabijheid van den man, die hare liefde heeft weten te verwerven!” deklameerde Schlickeisen. „En wat het figuur maken betreft te midden der Europeesche maatschappij,” viel Johannes in, „dat zal je eigen werk wezen. De vrouw is in den regel wat de man van haar maakt.” „Jullie zijt vervelend machtspreukig.” „Daarenboven,” ging de laatste spreker voort, zonder zich aan die uitspraak te storen, „bereiken we ons doel, dat wil zeggen, zijn we gelukkig genoeg om dit eiland te kunnen verlaten, dan komen we zeer waarschijnlijk te Singapore aan. Bij eenig verblijf aldaar, te midden dier gemengde maatschappij zal een intelligente vrouw gauw op de hoogte der westersche vormen komen, zoodat Hamadoe bij aankomst in Zwitserland je geen schande zal aandoen.” „Een verblijf te Singapore! je spreekt er van of we suikerlords zijn, die een pleizierreisje maken. Onze middelen zijn helaas! zeer beperkt en een verblijf in de leeuwenstad [88] vooral met een vrouw, die van een wilde tot een Europeesche moet gevormd worden, zal uiterst kostbaar zijn.” „Kerels als wij zijn, vinden overal hun brood en in een stad als Singapore ook nog wel een stukje kaas er bij. Laat je dat geen muizenissen baren. ’k Heb buitendien nog een plan; wanneer dat tot uitvoering komt, zullen we niet met ledige handen in de Engelsche bezitting aanlanden.” „Welk plan?” vroeg La Cueille nieuwsgierig. „Ja, zoo leert men de boeren de kunst af,” antwoordde Johannes lachende. „Dat plan is en blijft nog voorloopig mijn geheim.” „Je zult zien,” verzekerde de Waal, „dat hij van ons allemaal koppensnellers zal maken om ons later op de kermis te Singapore met de bloedige koppen in de hand te laten zien.” „Wel mogelijk. En bij dien troep koppensnellers zou ik een Waalschen Sjech met een klein bamboemesje in de hand kunnen voegen, wiens aanblik opgeld zou doen.” Allen lachten. La Cueille mompelde een Waalschen vloek in zijn baard. „Maar om op ons onderwerp terug te komen,” ging Johannes voort. „Hebben nu mijne redeneeringen ingang gevonden en is het u allen nu helder, dat dit huwelijk onvermijdelijk is? Komaan, heeft iemand nog een tegenwerping te maken?” Allen zwegen. Wienersdorf zuchtte diep. Een oogenblik stond hij besluiteloos met zwoegende borst. Eindelijk stak hij zijn makkers de hand toe en sprak met tranen in de oogen: „Vrienden, ik geef toe; ik zal mij dat huwelijk laten welgevallen.” „Hij geeft toe!” gilde La Cueille vol aandoening. „Mijnheer zal zich dat huwelijk met een allerliefst meisje laten welgevallen. Allah zij gezegend!” Terwijl onze deserteurs zich nog zoo onderhielden, kwamen Amai Kotong en Harimaoung Boekit hen verwittigen, dat een Dajak van Kwala Kapoeas zich voor de poort der kotta aangemeld had, die als overbrenger van een brief van den Toean Kommandant toegang verzocht. De beide hoofden wenschten dienaangaande den raad der vrienden in te winnen. Zij voor zich waren van oordeel dien man af te wijzen, omdat toch niemand der bevolking dien brief zou kunnen lezen en zijn toelating slechts spionneering ten doel kon hebben. Johannes verzocht Dalim hem te volgen en beiden begaven zich buiten de poort, om te vernemen, wat die zendeling mede te deelen kon hebben. Deze was een eenvoudige Dajak, een volgeling van Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara en had in opdracht, den brief, waarvan hij de drager was, aan Amai Kotong in persoon te overhandigen. Hij weigerde dan ook aanvankelijk dat document af te staan. Toen hem evenwel door Dalim medegedeeld werd, dat hij dan maar weer daar heen kon terug keeren van waar hij gekomen was, dat hij het kottahoofd niet te zien zou krijgen, veranderde hij van meening en gaf het geschrift aan Johannes over. Nadat deze het ingezien had, verzocht hij den zendeling buiten te blijven wachten, antwoord zou hem worden ter hand gesteld. De brief bevatte eenvoudig het verzoek van den luitenant om alleen met de Tomonggongs Djaja Nagara en Patti Singa Djaja geheel ongewapend binnen de kotta tot het houden van een mondgesprek met Amai Kotong toegelaten te worden. Johannes glimlachte toen hij dat verzoek las. Maar binnen de versterking gekomen, riep hij de mannelijke bezetting op het binnenplein bij elkander, klom daar op de tadjahan en las met luide, doordringende stem, terwijl hij ernstig op het papier keek, dat de Kommandant van Kwala Kapoeas uit naam van den Toean Resident te Bandjermasin gelastte Harimaoung Boekit met zijne Poenans wegens het gebeurde te kotta Baroe uit te leveren om als onverbeterlijke koppensnellers en moordenaars door ophanging aan een galg gestraft te worden. Een gehuil van woede ging bij het vernemen van die woorden onder de verzamelde mannen op. Het Poenanhoofd klom op de tadjahan om over den schouder van den voorlezer, de vreeselijke woorden, die hem betroffen, met groote oogen aan te staren. Johannes liet de hartstochten zich een oogenblik vrijelijk uiten; daarna gaf hij een teeken met de hand, om stilte te verzoeken, daar hij nog wat mede te deelen had. „Ik heb alles niet gelezen,” riep hij met luide stem, „hier staat nog wat. Luistert, broeders! „Wanneer voor het invallen van den nacht, de Poenans, die afschuwelijke moordenaars, niet overgeleverd zijn, dan zullen de bewoners van kotta Djankang den bestraffenden arm van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement op zich voelen neerkomen. De kotta zal genomen en met den grond gelijk gemaakt worden. Die grond zal omgespit worden en de Balians (priesteressen) zullen zout in de voren zaaien, om aan te duiden, dat de plek door Mahatara en de Sangiangs voor altijd door alle tijden heen gevloekt zal zijn.”” Het gehuil der menigte ging in gebrul over. Toen na veelvuldige uitingen die storm weer wat bedaard was, en Johannes kans zag zich andermaal te doen hooren, krijschte hij: „Luistert: „De mannen zullen allen gedood worden, als dieren zullen zij aan de galg bengelen; de oude vrouwen en de kinderen zullen als slaven verkocht en de maagden en jonge vrouwen onder de aanvallers verdeeld worden!”” Nu kende de volkswoede geen grenzen meer. Ware Johannes niet spoedig van zijn hooge stellage naar beneden gesprongen, om zich met behulp zijner makkers voor de poort der kotta te plaatsen, dan ware de woeste hoop naar buiten gesneld, om den afgevaardigde, die dien gruwelijken brief overbracht, den smadelijksten dood te doen ondergaan. Nu kostte het veel moeite, den opgewonden hoop aan het verstand te brengen, dat die man onkundig en derhalve onschuldig was aan hetgeen die heillooze brief bevatte. „Neen, mannen!” riep Johannes, „we moeten die bedreiging met geen moord beantwoorden. Het zal echter goed zijn, wanneer we toonen, dat we niet bang zijn.” „Ik zal naar den Toeankommandant gaan!” riep Amai Kotong, „en hem uitleggen, dat ik onmogelijk een familielid kan uitleveren; dat zoo iets geheel tegen onze gebruiken strijdt.” „Jèh mangilak mandajoeng oejak akan poelau Djawa” (hij wil zout naar het eiland Java roeien) [89], antwoordde Harimaoung Boekit bitter. „Neen,” sprak Johannes. „Ge zoudt tegen de honigzoete tong van een blanke niet bestand zijn. En geeft ge niet toe, dan zou men u gevangen houden.” „Maar wat dan?” „Ziet hier!” En meteen scheurde hij den brief in twee, in vier, in acht, in zestien, in meer, in ontelbare stukken, frommelde die papiersnippers in een pisangblad tot een pakje te zamen en bond er een touwtje omheen. „Ziet, zóó zullen we dien kommandant zijn brief terug zenden!” riep hij zegevierend uit. Hij kreeg een gehuil van tevredenheid tot antwoord. Wie er mee weet om te gaan, kan met de volksmenigte doen wat hij wil. Weinige oogenblikken later stopte hij den zendeling het pakje papiersnippers in de hand, met opdracht dat aan den Toean-kommandant te geven; maar maande hem tevens aan, onder het opzetten van een paar vervaarlijke oogen, met zulke boodschappen niet meer aan de kotta terug te komen, daar hij anders tot fijne stukjes gehakt zoude worden. De zendeling greep verschrikt het pakje en maakte beenen om uit die gevaarlijke buurt te komen. Middelerwijl zaten de beide Dajaksche hoofden Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara en Tomonggong Patti Singa Djaja met den luitenant op een omgevallen boomstam onder een afdak, van wat takken en bladeren vervaardigd, de terugkomst van hun zendeling af te wachten. De laatste vooral scheen zeer ongeduldig. Hij trappelde met de voeten, trommelde met de vingertoppen op zijn sabelscheede en gaf in een woord het bewijs, dat hij zich de Oostersche terughoudendheid, die zoozeer op koelbloedigheid gelijkt, en waardoor zijn metgezellen in hunne deftigheid zich zoozeer onderscheidden, nog niet had eigen gemaakt. Eindelijk met een vreeselijk lang gerekten geeuw: „Het duurt lang, vindt ge niet?” sprak hij tot de beide hoofden. „Het is wel niet ver,” antwoordde Tomonggong Nikodemus na een poos bedenkens, „maar Heer, ge moet niet vergeten, dat onze zendeling eenige voorzorgen te nemen heeft. Hij kan maar zoo niet op de kotta toeloopen; deed hij dat, dan zou hij veel kans hebben een kogel te ontvangen. Verder, bij aankomst zal hij nog maar zoo dadelijk niet binnen de versterking toegelaten worden. Bij hunne beraadslagingen zijn de Dajaks der bovenlanden vooral niet voortvarend, dat weet gij. Alles gaat daarbij even afgemeten als kalm en bedaard. Wij hebben nog den tijd. De zendeling kan nog niet terug zijn.” „Maar is het werkelijk uw meening, dat die brief tot de uitkomst zal leiden, die gij er van voorspeld hebt?” „Ja, Heer! In het toestaan van het voorstel, om ons drieën ongewapend in de versterking toe te laten, zullen de bewoners geen gevaar zien. En zijn we eenmaal binnen, dan zullen we Amai Kotong wel overreden om ons de Europeesche deserteurs uit te leveren. Dat hoofd kan onmogelijk zijn goed en bloed, het leven zijner geheele maagschap op het spel zetten, om die vier wegloopers te beschermen.” „Die wegloopers moeten toch een zekeren invloed hebben, dat men ons zoo met kanon- en geweervuur ontvangen heeft,” was de bitter geuite bedenking van den officier. „Veel raadselachtigs is daarin gelegen, dat beken ik. Maar wie weet wat die sluwe blanken die domme bovenlanders hebben op de mouw gespeld. Vergeet ook niet, Heer, dat de bevolking in deze buurt nog al strijdlustig is. Er is weinig noodig om haar aan het vechten te krijgen. Nogmaals, wanneer we maar met Amai Kotong kunnen praten, dan zal alles zich wel ophelderen en dan zitten die wegloopers in de fuik zoo mooi als het maar kan.” „Maar zal Amai Kotong den brief kunnen lezen?” „Neen, Heer, hij kan niet lezen; maar er zal wel iemand in de kotta aangetroffen worden, die dat geschrift ontcijferen kan. Ik heb daarenboven den overbrenger opgedragen vertrouwelijk met het hoofd te spreken, hem mede te deelen, dat ik en Tomonggong Patti Singa Djaja in uw gevolg zijn, en hem in te lichten, dat wij hoegenaamd geen vijandelijke bedoelingen jegens hem en zijn onderhoorigen hebben en de Heer kommandant slechts de uitlevering der weggeloopen soldaten vraagt.” „Opperbest! God geve dat het lukt.” „Het zal lukken, Heer!” „Maar wist gijlieden, dat kotta Djankang zoo zwaar bewapend is?” „Zoo zwaar bewapend?” vroegen de Tomonggongs verwonderd. „Ja; straks heb ik de versterking met mijn kijker zorgvuldig opgenomen en heb toen zes kanonstukjes geteld, die in batterij staan. Verleden jaar ben ik hier met het stoomschip Boni geweest; ge waart er toen ook bij, Tomonggong Nikodemus; maar toen was er van kanonstukken geen spoor, dat weet ge toch wel.” „Zeker weet ik dat; maar Mijnheer vergeet de stukjes van Kwala Hiang; het schijnt dat de deserteurs die medegenomen hebben.” „’t Is zeker dat ze dat gedaan hebben,” bevestigde Tomonggong Patti Singa Djaja, „in de asch der verbrande benting zijn die stukjes niet teruggevonden, en gesmolten kunnen ze niet zijn.” „Ja, maar te Kwala Hiang waren er maar twee en hier heb ik er minstens zes geteld.” „Dan weet ik het niet,” antwoordde Nikodemus met een zucht. „Toch geloof ik niet, dat kotta Djankang met kwade bedoelingen tegen het Nederlandsche Gouvernement bewapend is; want dan ware er zeker tijding van ingekomen. Zoo iets kan in de Dajaklanden niet geheim blijven. Is dat ook niet uw meening, Tomonggong Patti Singa Djaja?” „Dat ben ik met Tomonggong Djaja Nagara geheel eens. Als daar iets gebroed had, zou ik er te Kwala Hiang wel van onderricht zijn. Bijna dagelijks kwamen daar prauwen uit de bovenlanden aan; maar nimmer heb ik een woord vernomen, dat ook maar een vermoeden daaromtrent zou kunnen doen rijzen. Als de Heer kommandant goed gezien heeft met zijn kijker, dan zijn die kanonstukken naar kotta Djankang getooverd.” „Als ik goed gezien heb? Twijfelt ge daaraan?” hernam de officier eenigszins driftig, „zeker heb ik goed gezien. Ik heb zelfs nog meer waargenomen dan die kanonnen. De voornaamste toegangen tot de kotta zijn met randjoe’s beplant en door wolfskuilen ontoegankelijk gemaakt. Onder die omstandigheden zal een bestorming hoogst moeielijk zijn. Ik kan me niet uit het hoofd stellen, dat daar sedert lang gewerkt en nog langer op verzet gepeinsd is. En, is dat zoo......” vervolgde hij na eenige aarzeling en met licht trillende stem, terwijl hij de beide hoofden strak aankeek: „dan heb ik geene redenen om tevreden te zijn over „andingkoe isoet” (eenige mijner jongere broeders) [90]. Op zijn zachtst uitgedrukt, zijn zij voor hun ouderen broeder terughoudend geweest.” Een oogenblik zaten de beide Tomonggongs sprakeloos, als vernietigd onder die harde woorden. Beider gemoedsstemming was echter naar hun geaardheid op hunne trekken te lezen. Het gelaat van den ouden Nikodemus teekende droefheid en diep gevoelde smart. Bij den anderen verwrong toorn het anders goedhartige gezicht, zijne oogen rolden woest in hunne kassen en verrieden den geweldigen hartstocht, die in hem bruischte en ziedde. „Tararajap haliai!!” (dat is groote onwaarheid) gilde hij uit, terwijl hij opsprong, alsof hij door een zweepslag getroffen was. Maar Nikodemus greep hem bij de hand en dwong hem weer te gaan zitten, terwijl hij hem door het gezag zijner grijze haren het zwijgen oplegde. Eenigszins verbaasd had de luitenant dat tooneel, hetwelk slechts weinige seconden duurde, aangestaard. Hij gevoelde, dat hij in zijn toespraak te ver was gegaan. Een pijnlijk stilzwijgen, een stilzwegen dat bij Oostersche volken welsprekender is dan de vurigste ontboezeming, heerschte gedurende een paar minuten tusschen die drie mannen. Eindelijk vatte Tomonggong Nikodemus het woord: „Deze woorden van straks deden pijn,” sprak hij met diep bewogen stem, „maar zij zijn niet uit het hart voortgekomen; daarvan ben ik overtuigd. Mijnheer is nog jong en heeft zich nog niet gewend zijn gedachten te overdenken, alvorens ze van zijn mond te laten ontglippen. Hij vergeve een oud man, dat hij hem dat zegt. Die woorden waren ondoordacht, want zelfs die randjoe’s, die wolfskuilen zijn nog geen bewijzen voor het geuite vermoeden. Ik heb ze ook waargenomen, niet door een kijker, maar met mijn oude oogen. Door het hooge gras en achter struiken verborgen, ben ik voortgeslopen en heb bevonden, dat de bamboe der randjoe’s nog groen, de omgewerkte grond nog vochtig en het gras, dat de kuilen nog slechts gedeeltelijk overdekt, onverlept is. Die randjoe’s zijn gisteren of hoogstens voorgisteren geplant en de wolfskuilen zijn niet vroeger gestoken. Dat alles is het werk van de laatste vier en twintig uren.” „Ge verliest geheel de geaardheid uwer landslieden uit het oog, Tomonggong,” sprak de luitenant eenigszins heftig, hoewel hij de weerlegging met blijkbaar welgevallen aangehoord had. „Zoudt ge mij willen doen gelooven, dat de lieden van kotta Djankang zooveel geestkracht en arbeidzaamheid aan den dag gelegd zouden hebben, om in betrekkelijk weinige uren hunne versterking zoo in staat van verdediging te stellen?” „Ik heb in mijn leven sterker stukken gezien. Als de nood aan den man is, dan kunnen mijn stamgenooten veel; dat weet Mijnheer.” „Maar waar is die nood?” „Weet ik het? Heer.” „Onmogelijk konden de menschen van kotta Djankang weten, dat wij komen zouden. Ge weet het, Tomonggong Nikodemus, hoe spoedig die reis is opgekomen.” „Neen, daarvan konden ze niets weten. Maar Mijnheer vergeet de deserteurs. Dat die te kotta Djankang een toevlucht gevonden hebben, is voor mij boven allen twijfel verheven. Hoe zij zich daar ingenesteld en de bevolking naar hun hand gezet hebben, is mij een raadsel, dat beken ik. Maar onder hun invloed is alles tot stand gekomen, wat thans Mijnheer’s verwondering wekt. Zij hebben dien arbeid geleid.” De luitenant dacht een oogenblik na: „Ja, ’t zijn stoutmoedige kerels,” mompelde hij onhoorbaar, „die tot alles in staat zijn. O, ik heb ze nog niet.” En zich tot de beide hoofden wendende, sprak hij, terwijl hij hun gul en vertrouwvol de hand toestak: „Andingkoe! (mijn jongere broeders) ge kunt gelijk hebben. Vergeeft mij mijn woorden van straks; maar mijn hart was bitter; ik dacht toen aan de arme kampongbewoners, die ik tegen die versterking zal moeten aanvoeren; ik dacht aan het bloed, dat reeds gevloeid heeft, en nog vloeien zal, tengevolge van die verwikkeling met kotta Djankang.” Beide Tomonggongs bogen het hoofd en drukten de aangeboden hand met warmte. De Dajak is niet haatdragend. Hij vergeeft en vergeet zeer spoedig, wanneer men hem slechts één schrede te gemoet komt. Het drietal zat daar nog te beraadslagen, te wikken en te wegen, toen eindelijk, eindelijk de afgezant voor hen trad. Alle drie sprongen op. Op aller gelaat was de grootste spanning te lezen. De bode reikte eerbiedig het pakje, in het pisangblad gewikkeld en waarvan hij drager was, aan den luitenant over, met de woorden: „Djetoh Toean” (dat is voor Mijnheer). De officier greep driftig dat pakje, ontknoopte zenuwachtig het touwtje, ontwikkelde het pisangblad en verbleekte, toen daaruit de papiersnippers, die hij heel goed herkende, ontsnapten en vroolijk in den wind dwarrelden. „En welke boodschap brengt ge mede?” vroeg hij hijgend. „Geen andere dan deze: wanneer ik weer zoo’n brief durf te brengen, ik in kleine stukjes gehakt zal worden. Toen ik dat hoorde, ben ik gauw weggeloopen.” „Wie sprak zoo tegen u?” „Een groote lange Dajak, dien ik niet ken.” „Hebt ge blanken gezien?” „Neen, Heer.” „Hebt ge Amai Kotong gesproken?” vroeg Tomonggong Nikodemus. „Neen, men heeft me niet in de kotta toegelaten.” „Aan wien hebt ge dan den brief afgegeven?” „Aan Dalim, die met dien langen Dajak naar buiten kwam, om te vernemen, wat ik wilde.” De Tomonggongs en de luitenant wisselden een langen blik. „Zoo, hebt ge Dalim gezien?” vroeg de officier. „Ja, heer.” „Ook gesproken?” „Ja heer.” „Waarom hebt ge dien brief aan hem afgegeven,” vroeg Nikodemus, „ik had u zoo aanbevolen dat geschrift aan niemand anders dan aan Amai Kotong te overhandigen?” „Ik wilde ook eerst niet anders, dan de Tomonggong mij bevolen had; maar toen zei Dalim, dat ik weer kon gaan van waar ik gekomen was, dat ik niet in de kotta zou toegelaten worden en dat ik Amai Kotong niet te zien zou krijgen. Toen eerst heb ik den brief overhandigd in de hoop, dat, wanneer het kottahoofd bekend zou wezen met den inhoud, hij tot mij zou komen. In plaats van Amai is die leelijke lange slungel gekomen en heeft mij zeer bang gemaakt.” „Dus, ge hebt niets gezien?” „Neen, Heer, niets; maar, nadat ik den brief had afgegeven, heb ik iemand iets als uit een boek hooren voorlezen, daarop is een vreeselijk geschreeuw in de kotta losgebarsten. Ook bedreigingen werden uitgegild tegen Mijnheer, tegen den Heer Resident, tegen het Gouvernement, ook tegen mij en wel zoo, dat ik bijna van angst ben weggeloopen. Toen dat geschreeuw wat bedaarde, kwam die lange mij dat pakje overhandigen, om het aan Mijnheer te geven.” Blikken van teleurstelling werden tusschen den officier en de Tomonggongs gewisseld. Op een wenk van zijn hoofd verwijderde zich de afgezant. „De zaak is er niet beter op geworden,” sprak de luitenant. „Is dat ook niet uw gevoelen?” Beide Tomonggongs knikten zwijgend. „Kan Dalim lezen?” „Neen Heer,” antwoordde Nikodemus. „’t Is duidelijk dat de inhoud van den brief aan Amai Kotong niet is bekend gemaakt, dat men hem en de overige bezetting der kotta wat anders heeft voorgelezen. Hoe het nu ook zij, er mag niet langer gedraald worden. Met ieder oogenblik wordt de toestand neteliger. Zijt ge dat ook niet van oordeel?” „Ja, Heer,” bevestigden beide Tomonggongs. „Dan ben ik van plan, nog heden nacht een poging te wagen om de kotta te overrompelen. Laat me nu een oogenblik alleen, dat ik over de uitvoering kan nadenken. Straks zal ik u mededeelen, waartoe ik besloten heb.” „Dat Mijnheer me nog een wijl aanhoore!” sprak Tomonggong Nikodemus zacht. „Na het gevecht van heden namiddag valt er niet aan te denken onze Dajaks tegen de kotta aan te voeren. Er zullen verscheidene dagen noodig zijn om den indruk daarvan uit te wisschen. Ik smeek mijnheer dan ook om van een overrompeling voorloopig af te zien. Bij het heldere maanlicht zal die daarenboven al heel weinig kans van slagen hebben, daarentegen noodeloos veel bloed doen vergieten.” „Maar wat dan, Tomonggong?” vroeg de luitenant niet zonder opgewondenheid. De oude Nikodemus antwoordde niet dadelijk. Hij dacht na, zuchtte en legde eindelijk zijn hand op den schouder van den officier. „Luister,” sprak hij. XX. Beraadslaging.—Het „blako ontong.”—De verdrijving van het ongeluk.—Een kanonsalvo.—De offerande.—Een nationale dans.—Weg met den tulband.—La Cueille verliefd.—La Cueille verloofd.—Zichtbare hemelsche interventie.—Een conferentie verijdeld door twee geweerschoten.—Staaltjes van dankbaarheid.—Een drijvend eiland.—Een poging tot overrompeling.—Een duivelendans. „Morgen met het krieken van den dag ga ik naar de kotta, om den Amai te spreken.” „Maar Tomonggong!” stoof de luitenant op, „na ’t geen gebeurd is, is ieder nader aanzoek van onze zijde onmogelijk geworden. Daarenboven uw leven zal niet veilig zijn.” „Mijnheer zal een onwetend volk niet te euvel duiden, dat zij tegen de gebruiken der blanken gezondigd hebben, daartoe ken ik hem te goed. En wat mij betreft, mij zal geen haar gedeerd worden. Ik ben een bloedbroeder van Amai Kotong; we hebben meermalen elkanders bloed gedronken en elkander alle hulp en bijstand gezworen. Ik ben bekend bij al de bewoners der kotta, tot bij de kinderen toe. Ik ben aller vriend. Wie zou mij, oud man, kwaad doen? Ik houd mij verzekerd, dat, wanneer iemand van de bevolking van kotta Djankang mij morgen ochtend ontwaren zal, een luide vreugdekreet zal opgaan en de poort terstond geopend zal worden. En krijg ik Amai Kotong maar te spreken, dan is spoedig alle misverstand uit den weg geruimd en zal aan het bloedvergieten een einde zijn.” Het grijze hoofd sprak zoo overtuigend, dat zijn kalmte en rustig inzicht in den staat van zaken aanstekelijk werkten. De officier, ofschoon reeds half gewonnen, meende toch nog iets in het midden te moeten brengen. „Dat is allemaal mogelijk, Tomonggong, als alles toegaat, zooals ge het wenscht, maar wat en hoe, als een der deserteurs op schildwacht staat en u het eerste ziet? Die zendt u eenvoudig een kogel toe.” „Die kans is te loopen, ofschoon ik nog niet toegeef, dat die blanken, die ik evenmin iets misdaan heb, het maar zoo dadelijk op mijn leven zullen toeleggen. Maar laat het, dan nog tel ik die kans zeer gering, daar ik met het krieken van den dag naar de kotta zal gaan en de Europeanen dan nog wel slapen zullen. Uw landslieden, Heer, zijn zoo vroegtijdig in den regel niet ter been.” „Dat Hatallah u geleide en bescherme, Tomonggong!” sprak de luitenant na een poos bedenkens. „Ik geloof dat uw voorstel nog het beste is, wat in de bestaande omstandigheden te doen is.” De avond was intusschen gevallen en zoo was de eerste dag van het beleg ten einde gespoed. Van weerszijden werden schildwachten geplaatst en maatregelen getroffen om zich zooveel mogelijk tegen een overrompeling te beveiligen. Uit den aard der zaak was die taak voor de belegerden gemakkelijker dan voor de belegeraars, daar genen achter hunne hooge palissaden, die zoo maar niet onbemerkt te beklimmen waren, vrij veilig zaten en de anderen daarentegen schier zonder beschutting onder den blooten hemel moesten bivouakeeren, hetgeen hen wel blootstelde aan onverwachte aanslagen van den kant hunner tegenpartij. De nacht ging evenwel ongestoord voorbij, althans noch belegeraars noch belegerden waagden zich aan het plegen van een vijandelijke daad. In de versterking evenwel had, nadat de schildwachten uitgesteld waren, een plechtigheid plaats, die bij het kinderlijke en onnadenkende van het Dajaksche karakter in den bestaanden toestand toch met alle weidschheid opgevoerd werd en dan ook tot een echt Dajaksch feest aanleiding gaf. Dat was het „blako ontong”, dat gevierd moest worden om van den Radja balawang boelau [91] geluk af te smeeken over het aanstaande huwelijk van de schoone Hamadoe met Dohong, alias Wienersdorf. Bij zulke gelegenheden vervangt het „blako ontong” het Europeesche verlovingsfeest en Harimaoung Boekit, die zijn jongste zuster innig lief had, stelde zich tot taak de herinnering aan die verloving in het geheugen van de bewoners van kotta Djankang te doen levendig blijven. Zoodra de zon onder den horizon verdwenen was en de maan, die bijna vol was, hare heerschappij aanvaard had en haar liefelijk zacht licht over het aardrijk goot, werd de bruid van hare woning afgehaald door een eerewacht van zeven jonge meisjes, die evenals zij slechts met de „saloi” (korte sarong) gekleed waren en dus het bovenlijf geheel ontbloot vertoonden. Van den anderen kant waren zeven Poenans, geheel in oorlogskostuum, met de muts van kattenvel op het hoofd, het baaitje van boomschors aan, den mandauw om de lendenen gegord, de lans in de rechter en de „talawang” (schild) in de linkerhand, naar het vertrek van Wienersdorf gegaan om dien af te halen. De verloofden werden vervolgens in een groote loods binnengeleid, evenwel zoo, dat beiden gelijktijdig, maar langs een tegenovergestelden kant binnentraden. Zoodra zij onder het afdak verschenen, begonnen de aanwezige Balians op hare katambong’s (trommel) te kloppen en een lofzang op de beide feestvierenden aan te heffen. Intusschen werden de verloofden voortgeleid, tot zij in het midden van de loods elkander ontmoetten. Daar bood Hamadoe met een liefelijk gebaar haren aanstaande een mandauw aan als zinnebeeld, dat zij alle bescherming van zijne dapperheid verwachtte. Beiden gingen toen zitten, ieder op een fraai gebloemde rottanmat; het meisje te midden van de vrouwelijke bewoonsters der kotta, die allen present waren; de bruidegom te midden der Poenans; beiden evenwel zoo, dat in het midden der zeer ruime loods een zekere ruimte vrij bleef, alwaar zeven Balians post vatten en hare bezweringsgezangen begonnen. De twee eerste dier gezangen hadden ten doel alle ongeluk uit te drijven en te verjagen. Toen die geëindigd waren, greep ieder der aanwezenden, tot de bruid toe, een stok, een stuk hout of eenig ander voorwerp om daarmede, voorgegaan door de priesteressen, op de stijlen, de omwanding en het dak van de loods met alle geweld te kloppen. Daarna toog men naar buiten om op de overige woningen en gebouwen in de kotta, tot zelfs op de palissaden der borstwering, te kloppen en te slaan, ten einde ieder ongeluk en alle booze geesten te verdrijven. Het was een leven als een oordeel. Komiek was het te zien, hoe onze Waal La Cueille, de pseudo-Arabier Sjech Mohammed Al Mansoer, zich bij dat spektakel van zijn taak kweet. Hij had een boomtak gegrepen en sloeg daarmede als een bezetene op alles wat hem voorkwam. Hij alleen maakte meer leven dan vijf en twintig anderen te zamen. De Dajaks hadden pret den heiligen man zoo in de weer te zien; een opmerkzaam toeschouwer zou evenwel spoedig bespeurd hebben, dat La Cueille zich steeds in de nabijheid van een jonge flinke deern van de lijfwacht der bruid hield en dat hij, al kloppende met zijn tak, den galant speelde en de aandacht zocht te winnen van de uitverkorene zijns harten. Hij was daarmee nog druk bezig en wie weet of hij de genegenheid der schoone toen niet reeds zoude verworven hebben, toen plotseling al de kanonnen der kotta als van zelf losbrandden. Onze Sjech buitelde over zijn hoofd van schrik, vloog weer overeind, als ware hij door een sterke veer opgewipt en spoedde zich, onder het onmatig gelach der Dajaks, die zich over zijn val zeer vroolijk maakten, naar de geschutstellingen, alwaar hij meende als eerste artillerist der vesting present te moeten zijn. Wat daar gebeurd was, zag hij spoedig in. Zoodra de jacht op de booze geesten begonnen was, had zich Dalim met nog een paar Dajaks onbemerkt naar de bastions begeven. Daar hadden zij, na de projectielen er uit gehaald te hebben, de stukken omgekeerd met de monding naar het midden der kotta en, toen het helsche geklop op de gebouwen en de palissaden begon, losgebrand, om zoo tot de verdrijving krachtdadig mede te werken. Want volgens het heerschende bijgeloof kan een geest niet veel spektakel verdragen, en is in ’t geheel niet tegen buskruitwalm bestand. Zoodra hij dien in den neus krijgt, zoekt hij een goed heenkomen. Het gelach duurde nog, ja sommigen der jongsten bootsten de geziene buiteling na, toen de Sjech terugkwam in de loods, alwaar de verloofden hun oude plaatsen te midden hunner eerewachten hadden ingenomen. Zijn heiligheid was op het punt een vromen vloek over de lachers uit te spreken, toen hij zijn vriendinnetje weer even leuk, maar toch lief, naast de bruid zag zitten en zij hem ondeugend toelachte. Het speet hem toen, dat hij door dat onverwachte kanongebulder haar geen handje had kunnen drukken. De Balians spreidden nu in het midden der loods op een mat de offergaven uit, die den Radja balawang boelan zouden aangeboden worden, namelijk: zeven volwassen witte kippen, een ei, zeven pakjes van pisangbladeren vervaardigd, met gekookte rijst en zeven bamboegeledingen met rauwe rijst gevuld, zeven stukken suikerriet van een vadem lang, wijders gebak, confituren en vruchten. De priesteressen ontstaken verder twee vuren van groen hout, die veel, zeer veel rook verspreidden. Toen zij daarmede behoorlijk gereed waren, galmden zij hunne bezweringsgezangen uit om den „Drahen tato antang” [92] te noodzaken de „gana” [93] (zielen) van die offeranden bij den Radja ontong te brengen. Gedurende die gezangen hielden de jongelingen, om de vuren verzameld, zich onledig met hun „sipet” (blaasroeren) [94] vergiftigde pijltjes in de omhoog stijgende dikke rookwolken te blazen, om daardoor de onreine en ongeluk aanbrengende geesten te beletten terug te keeren. De overige feestgenooten, zoo vrouwen als mannen, vormden onderwijl een grooten kring om een paal—in de noordelijke helft van de loods geplant, waaraan een „handangan” (buffel, karbouw) gebonden was—door elkander met de toppen der wijsvingers aan te raken, waarbij zij beurtelings eenige passen voor en achterwaarts deden, op de knieën doorbogen, totdat zij schier neergehurkt waren, en eindelijk onder het uitstooten van een rauwen gil weer opsprongen. Toen die nationale dans, „bigal” genaamd, waaraan evenwel de verloofden en hun eerewachten geen deel genomen hadden, zoo wat een uur geduurd had, werd de buffel op de meest wreedaardige wijze met lanssteken doodgemarteld. Daarna werd het nog lillend vleesch door eenige oude vrouwen afgescheurd, in allerijl gekookt, gebraden en gepoft, waarna het aan de nedergehurkte feestvierenden werd rondgedeeld, die het zoo maar uit het vuistje verorberden. Met het bloed van den buffel werden de verloofden op het voorhoofd, de borst en de handen bestreken. Vervolgens legden de Balians voor ieder der beide huwelijkskandidaten een stuk rottan ter lengte van ongeveer twee dM. neder, dat bedekt was met een laag deeg van rijstenbrij vervaardigd, met stofgoud vermengd. Daarna brachten de priesteressen een klapperdop met toeak gevuld aan de lippen, namen ieder een goede teug en gaven hem aan de verloofden over, waarvan de een den ander liet drinken en die eindelijk den klapperdop aan de omstanders overreikten. De Dajaks, zoowel vrouwen als mannen, zijn aartsliefhebbers van sterken drank. Menige hartige teug werd genomen, gul en onbekrompen werd het lekkere vocht rondgediend; de feestvreugde klom weldra ten top. Johannes, Schlickeisen, Amai Kotong en Dalim zorgden evenwel met het oog op de omstandigheden, dat allen binnen de perken eener gepaste vroolijkheid bleven. Zij zelven hadden de verloofden van harte toegedronken, maar onthielden zich wijders het verleidelijke vocht nog aan te raken. Sjech Mohammed Al Mansoer alleen zat op een matje met gekruiste beenen dat vroolijke tooneel met een droefgeestig gelaat aan te staren. De geur van dien toeak streelde zijn reukorganen ongemeen en deed hem het water in den mond komen. Met een soort van afgunst beschouwde hij het gejoel rondom hem. Maar ofschoon zijn Walennatuur in opstand kwam, hield hij zich goed; hij had de belofte afgelegd, zijn kleed van nakomeling des Profeets niet te bezoedelen; hij zou die gelofte gestand doen. Zijn makkers zouden zien, dat ook hij, als het er op aankwam, zich zou weten op te offeren voor het algemeen belang. Hij zat daar nog zoo zich moed en standvastigheid in te praten, toen eensklaps een allerliefst hoofdje over zijn schouder heenboog en hem een klapperdop met toeak gevuld onder den neus liet passeeren. Hij vloog op en trachtte de verleidster te grijpen, maar vlug als een hinde, was zij in een oogwenk op een afstand. „Olo salam pali mihop toeak!” (Den mohammedaan is het niet geoorloofd toeak te drinken) riep zij hem uit de verte schalksch toe. „A bas la sequelle!” riep de Waal, terwijl hij zich den tulband afsleurde van het hoofd en dezen door de loods wierp. Daarop sprong hij op het schoone kind toe. Was hij haar nu te vlug af geweest, of had zijn daad het hart van de heidensche maagd getroffen? Wie zal dat uitmaken? In het volgende oogenblik hield hij haar in zijn linkerarm tegen zijn borst geklemd en greep hij, na haar een hartelijken kus op de lippen gedrukt te hebben, den klapperdop, dien hij in een teug ledigde. Een daverend hoera beantwoordde dien dronk, en toen de onttulbande Arabier verlegen rondkeek, zag hij zich door de feestvierenden omringd, die hem met vroolijk lachende gezichten als met zijn keus geluk wenschten. „Het is wat moois zijn geloof te verzaken,” mompelde Johannes den Waal in het oor. „Maar het meisje is het waard, dat beken ik. Je zult nu Wienersdorf niets meer te benijden hebben. We zullen nu twee huwelijken hebben in plaats van een.” Onthutst keek de Waal zijn makker aan en liet het meisje los. „Twee huwelijken?” vroeg hij onnoozel. „Hoe zoo?” „Denk jij de meisjes zoo maar te kunnen zoenen in de Dajaklanden? Dat zullen ze je wel anders leeren. Trouwen zul je!” La Cueille dacht een poosje na. Maar de bekoorlijke Moendoet gekleed of eigenlijk niet gekleed in den bijna afwezigen tooi van Dajaksch bruidmeisje stond voor hem. „Eh bien, vogue la galère!” brulde de Waal in vervoering, terwijl hij andermaal het lieve kind in de armen sloot en het verbond met een kus bezegelde. Onder al die feestelijkheden en bedrijvigheden was het middernacht geworden. Toen de maan in het zenith stond, grepen de Balians de stukken rottan, die zij voor Dohong en Hamadoe hadden neergelegd, ontdeden ze van het omhulsel van deeg, maten ze, waarna de verklaring werd afgelegd, dat beide stukken iets langer geworden waren. Dat was een gunstig teeken. Het gebezigde deeg werd nu behandeld. Het stofgoud moest er uitgewasschen worden. Bij naweging werd ook dat bevonden vermeerderd te zijn en nu kwam aan de vreugde geen eind; want het bewijs was geleverd, dat de invocatie der priesteressen krachtdadig was geweest. De machtige Radja balawang boelau had toch zijn hulp toegezegd en konden de verloofden in hun toekomstigen huwelijken staat op veel heil en voorspoed rekenen. Ieder hunner moest dat stukje rottan, waardoor de bovenaardsche gunst zich geopenbaard had, bij zich steken en steeds bewaren. Harimaoung Boekit nam op zich, van het gebruikte stofgoud, waarin zich ook de hemelsche scheppingskracht zoo wonderbaarlijk getoond had, natuurlijk onder toevoeging van het ontbrekende metaal, twee ringen te laten vervaardigen, die beide partijen steeds dragen zouden. Het Poenanhoofd betaalde daarenboven de Balians vorstelijk voor haar priesterlijke tusschenkomst en daarmede was de plechtigheid van het blako ontong ten einde. Maar daarom de feestvreugde niet. Toeak met gebak werd ook na de godsdienstige plechtigheid in overvloed aangeboden en de gulste vrijgevigheid heerschte den geheelen nacht. Allen zonder onderscheid dronken een gezonde teug zonder tot onmatigheid over te slaan. Men was en bleef slechts vroolijk en men onderhield die vroolijkheid op gepaste wijze. Zelfs de Waal, die, nadat hij met zijn tulband ook den Profeet met zijn geheele leer naar den drommel gezonden had, zich van allen geestelijken dwang ontslagen achtte, hield onder het toezicht van Schlickeisen de matigheid in het oog en nam niet dan met diens toestemming een lekkere teug uit de poezele hand zijner uitverkorene aan. De dageraad begon in het Oosten te gloren, toen de lofzangen der Balians nog weerklonken. Eerst hadden zij loftuitingen op bruid en bruidegom geïmproviseerd, daarna op haar bloedverwanten en zijn vrienden, waarbij de ex-Sjech en de lieve Moendoet niet vergeten werden en eindelijk ook op het Poenanhoofd en het kottahoofd. Wie weet met wiens lof zij geëindigd zouden zijn; zij werden evenwel door een paar geweerschoten gestoord, die aan het feest een einde maakten en de mannelijke bevolking naar de borstwering deden spoeden. Ziehier wat aanleiding tot die schoten gegeven had. Johannes en Schlickeisen hadden zich gedurende het feest meermalen naar de geschutstellingen begeven om de waakzaamheid der schildwachten gaande en zelf het oog te houden op hetgeen buiten voorviel. Het begon eventjes te dagen, toen zij, andermaal op den uitkijk staande, aan den rand van het woud eenige beweging ontwaarden, die hun verdacht voorkwam. Zij zagen namelijk eenige mannen, waaronder zij bij den schemer aan zijn uniform den luitenant meenden te herkennen, elkander de hand drukken, waarna een hunner op de kotta afkwam en de anderen zich in den boschrand terugtrokken. Om geen noodeloos alarm te maken, sprong Johannes van het banket af en ging Harimaoung Boekit halen, om met hen uit te kijken. Zij zouden zich dan niet vergissen kunnen of het vriend of vijand was, die daar naderde. Nauwelijks was dan ook het Poenanhoofd op het banket der borstwering of hij deed zijnen medeschildwachten opmerken, dat het de Tomonggong van Kwala Kapoeas was. „Ge moet hem geen leed doen,” sprak hij, „hij is een oud vriend van mij.” „Neen,” antwoordde Johannes, „hem zal geen leed geschieden; hij is een te braaf oud man. Maar hij mag niet in de kotta toegelaten worden. Spreek gij hem toe, Amai; maar denk aan de galg, die de blanken u toegezegd hebben.” De Poenan lachte verachtelijk. De oude Nikodemus naderde intusschen geheel onbezorgd. Hij hield in de rechterhand een kleine Hollandsche vlag aan een kort stokje, in de linker een fraaien wandelstok van rottan met zwaren gouden knop, waarop het Nederlandsche wapen prijkte. Toen hij tot omstreeks honderd pas van de versterking genaderd was, zag hij plotseling een hoofd boven de borstwering verschijnen en hoorde hij een stem zich toeroepen: „Sabèh Amai Tomonggong! Narei gawim ikau kantoh?” (Zijt gegroet, vader Tomonggong! wat komt gij hier doen?). Verschrikt van die stem, die hij zich meende te herinneren meer gehoord te hebben, keek hij scherp toe en ontzetting teekende zich op zijn wezenstrekken, toen hij het lachende gelaat van Harimaoung Boekit herkende. Het gevreesde Poenanhoofd te kotta Djankang! Wat kwam die daar doen? Dat ging het begrip van den ouden man te boven. Zou dan toch de luitenant gelijk hebben, dat in de bovenlanden de een of andere aanslag gebroed had? Hij was zoo verbijsterd, dat hij vergat antwoord te geven op de hem gedane vraag. Hij stond daar aan een standbeeld gelijk. Plotseling knalden twee geweerschoten, die, met onberispelijke kunstvaardigheid afgegeven, hem de vlag uit de eene en zijn waardigheidsstok uit de andere hand sloegen. Zoowel Johannes als Schlickeisen hadden bewijzen van hun schutterskunst gegeven; zij hadden den ouden man niet willen deren, maar slechts schrik willen aanjagen. Dat was hun meesterlijk gelukt. De ontstelde Dajak, meenende dat het op zijn leven gemunt was, sloeg bijkans achterover van schrik. Een oogenblik stond hij als wezenloos; hij zocht met de oogen naar de stukken van zijn verbrijzelden stok, die hem dierbaar was, omdat hij dien als tevredenheidsbetuiging van het Nederlandsche bestuur erlangd had, Maar toen hem de stem van Harimaoung Boekit in de ooren krijschte: „Amai, oendoer goeloengoeloeng!” (vader, maak dat je weg komt), toen maakte hij beenen. De beide Europeanen gaven hem nog een paar schoten met los kruit achterna en bespoedigden zoo zijn vlucht. „Daar heb je ’t gedonder in de glazen!” vloog de luitenant op, toen hij de eerste schoten vernam, „een paar van die rakkers zullen op post gestaan hebben en met hun zeker schot hebben ze voorzeker dien armen Tomonggong geveld. Had ik hem toch maar niet laten gaan!” De laatste verzuchting was ter nauwernood geslaakt en Tomonggong Patti Singa Djaja had nog geen tijd gehad ook zijn meening te uiten, toen de reeds dood gewaande verscheen. Hevig ontsteld en ademloos van het loopen, liet het oude hoofd zich op een boomstronk neervallen en was in de eerste oogenblikken in volslagen onmogelijkheid een enkel woord uit te brengen. Een teug brandewijn met water uit des luitenants veldflesch bracht het kloppende hart eenigszins tot bedaren. Eindelijk na veel zuchten en hijgen ontsnapte hem als in wanhoop: „Jèi! Amai olo Poenan hetèh!” (O wee! het opperhoofd der Poenans is er.) Bij het vernemen dier woorden teekenden angst en schrik zich op het gelaat van den Tomonggong van Kwala Hiang, terwijl de officier van dien uitroep weinig of niets begreep. Het kostte nog al moeite en geduld om Nikodemus verder tot bedaren te brengen en tot het verhalen zijner wederwaardigheden te bewegen. Toen hij eindelijk aan het verlangen zijner toehoorders voldaan had, sprak hij als zijn oordeel uit: „Onze toestand, Heer! is nu uiterst zorgelijk geworden.” „Hoe dat zoo, Tomonggong?” „De Poenans zijn zeer ondernemende kerels en het verwondert mij uitermate, dat de nacht ongestoord is voorbijgegaan. Voor het uitvoeren van nachtelijke overvallen hebben zij huns gelijken niet.” „Och Tomonggong! dat zal zoo’n vaart niet loopen,” was de meening van den luitenant, „ik maak mij daaromtrent niet ongerust.” „Ik wel Heer”, was het ernstige antwoord. „Dat we niet reeds een grootere ramp te betreuren hebben, wijt ik alleen, eensdeels aan het heldere maanlicht, waarvan de Poenans bij hun overvallen niet houden, maar nog meer aan de feestelijkheden, die heden nacht in de kotta gevierd zijn. We hebben toch tegen negen uur dat gebulder van de kanonnen en gedurende den geheelen nacht door het gegil der Balians gehoord.” „Nu, Tomonggong,” viel de luitenant lachende in, „uw landslieden zijn feestvierders van professie, daar kunnen alle studenten van welke universiteit ook een puntje aan zuigen. Ze zijn nu eenmaal bij elkander, en zullen gedurende den volgenden nacht ook wel aan het fuiven gaan. En me dunkt, dat dan de gelegenheid schoon zal zijn om een ernstigen aanslag op de kotta te wagen.” De oude Nikodemus schudde weemoedig het hoofd. „Als ze ons maar niet voor zullen zijn!” riep hij uit. „Ik vrees dat ze zoo ongestoord geen tweeden nacht voorbij zullen laten gaan. Maar.... maar Heer, al zou het zoo zijn als ge denkt, dat ze weer feest zullen vieren, dan moogt ge toch niet aannemen, dat ze den omtrek onbespied zullen laten. Mijn landslieden zijn wel onbezonnen en handelen wel eens ondoordacht, maar zulke groote kinderen zijn het niet. Het zal in den aanstaanden nacht volle maan en derhalve bijna zoo licht als overdag zijn. Er zal niet aan gedacht kunnen worden, de kotta ongemerkt binnen te dringen.” „We kunnen het in ieder geval beproeven. Wie weet hoe het geluk ons dient. Heden avond kan een onweersbui opkomen; in dit seizoen zou dat niet onmogelijk zijn en juist is het gedurende deze laatste dagen buitengewoon warm geweest. ’t Zou me niet verwonderen, als we heden avond betrokken lucht hadden. En... zeg eens Andingkoe! zou dan de kans niet schoon zijn om het Nederlandsche Gouvernement nieuwe redenen tot dankbaarheid te geven?” Voor een oogenblik vloog een glimlach met veel bitterheid doortrokken, over het gelaat van den braven Nikodemus; maar ook slechts voor een oogenblik, want terstond daarna vertoonde hij zich weer hoogst ernstig en verviel hij in nog grootere droefgeestige stemming. Wat ging er om in dat oogenblik in de ziel van dien grijsaard? O! het was onhandig van den officier, dien man aan de dankbaarheid van het Nederlandsche Gouvernement te herinneren. Zou dien eenvoudigen Dajak zijn afgelegde levensloopbaan, geheel aan den dienst van dat Gouvernement gewijd, voor den geest gezweefd hebben? Zou hij zich herinnerd hebben, dat hij altijd, maar vooral gedurende de laatste jaren, die jaren van den meest hardnekkigen oorlog, die Borneo ooit beroerde, de stiptste trouw aan dat Gouvernement had betracht? Klonken hem de verleidelijke aanbiedingen nog niet in de ooren, door Pangerang Antassari in persoon, door de Pembekels Djalil en Soelil namens den Rijksbestierder Pangerang Hidajat Oellah gedaan, indien hij tot de partij des opstands zou willen toetreden? Stelde hij tegenover die vorstelijke aanbiedingen de povere dertig gulden, die hem zonder meer door dat Gouvernement maandelijks werden toegeteld om in de behoeften van zijn talrijk huisgezin uitsluitend te voorzien, daar hem het uitoefenen van handel of nijverheid door zijn benoeming tot districtshoofd verboden was? Of dacht de onnoozele Dajak dat alles zoo niet in bijzonderheden na en zweefde het hem maar onbestemd bij het hooren van dat woord dankbaarheid voor den geest? Met een blik op het hoogst ernstige gelaat zag de luitenant in, welke teedere snaar hij aangeroerd had. Hij, meer dan iemand anders, kon beseffen hoe verregaand ondankbaar dat trouwe hoofd behandeld was. Hij wist, en wel degelijk, omdat alles van hem uitgegaan was, hoeveel schrijvens, welke beroepen op mildheid het gekost had, hoe vaak hij had moeten herinneren, dat vele levens van Europeanen verloren zouden zijn gegaan, wanneer Nikodemus tot de zaak der onafhankelijkheid zijns volks ware toegetreden, om den trouwen dienaar die luttele twaalf rijksdaalders te bezorgen, die zijn ganschen rijkdom uitmaakten. Hij herinnerde zich de vele beslommeringen, die hij zich had moeten getroosten om den braven Tomonggong een ander blijk van de Hooge Regeering te bezorgen, toen het gouden uurwerk, dat hij zich voor zijne trouwe diensten en zijn onbezweken geestkracht bij de wetenschappelijke reis van Dr. Schwaner, dien hij dwars door geheel Borneo vergezelde, verworven had, bij het zinken van het stoomschip Tjipannas, bij Poeloe Naning [95] verloren was gegaan. De officier herinnerde zich nog den bitteren glimlach, die zijn eigene lippen verachtelijk deed krullen, toen hem eindelijk dat blijk in handen kwam en dit niets anders was dan een sabel, wel is waar met zwaar verguld gevest en scheede, maar in het oog van den inlander, vooral voor den bewoner van het goudland, juist door zijn verguldsel, dat als armzalige nabootsing van het edele metaal veracht wordt, geheel zonder waarde was. Eenmaal op dien weg der herinneringen kon de officier niet uit het hoofd bannen, dat hij zich, op verzoek van den ouden man, alle moeite gegeven had diens zoon, Radhen Karsa Nagara, naar Java gezonden te krijgen, ten einde daar bij een der hoofden in het binnenland het landelijk stelsel en de werking van het inlandsch bestuur van nabij te beschouwen; dat die jongeling eindelijk na veel geschrijf, bij den Regent van Samarang, een der rijkste Javaansche hoofden, geplaatst werd, maar dat hem een zoo schamel traktement toegelegd werd, dat hij na weinige maanden genoodzaakt was, door gebrek en armoede vernederd en verbitterd naar Borneo terug te keeren. Nogmaals, het was onhandig geweest aan die dankbaarheid te herinneren. Lang liet de oude Tomonggong op zijn antwoord wachten en de luitenant miste den moed het stilzwijgen te verbreken. Eindelijk hernam het hoofd met een zucht: „Het zal niet gaan, Heer! Onze wil moge goed zijn, het zou niets dan noodeloos bloedvergieten veroorzaken.” „Laten we geen overhaast besluit nemen, Tomonggong; wie weet wat het toeval ons nog aan de hand doet. We moeten onze menschen steeds bij de hand hebben om terstond de omstandigheden, die zich voor mochten doen, te kunnen benutten.” „Als onze menschen vernemen, dat Harimaoung Boekit met zijn Poenans in de kotta is, dan zullen ze niet te bewegen zijn haar aan te vallen. Ik vrees zelfs dat zij dan wegloopen zullen.” „Ik ook,” bevestigde Tomonggong Patti Singa Djaja. „Maar wat doet dat Poenanhoofd te kotta Djankang?” vroeg de luitenant. „Ik weet het niet, Heer; mijn verstand staat er stil voor. Kon ik Amai Kotong maar te spreken krijgen.” „Maar bij uw tocht naar de kotta, hebt ge toen geen Europeanen gezien?” „Neen Heer, ik heb alleen het lachende gezicht van Harimaoung Boekit ontwaard.” „Wie heeft er op u geschoten?” „Dat weet ik niet; zij die schoten stonden achter de palissaden, hunne geweren staken door schietgaten. Er is slecht geschoten, want anders had men mij op dien korten afstand wel getroffen.” De luitenant glimlachte. „Er is prachtig geschoten, Tomonggong, geloof me,” verzekerde hij. „’t Zijn voorzeker de twee Zwitsers geweest, die vuur gaven. Ze hebben u niet willen dooden.” „Dat Hatallah hen dan zegene!” „Amen,” lachte de officier. Er werd verder besloten de aanwezigheid van den geduchten koppensneller in de kotta stipt geheim te houden en de versterking zoo dicht in te sluiten als maar mogelijk was. Wellicht was de proviand daar binnen niet ruim; gebrek zoude de bezetting tot onderhandelen kunnen nopen en zoo tot het doel voeren, waar open strijd ongeraden scheen. Na die poging van Tomonggong Nikodemus gingen een tweetal dagen en nachten in ongestoorde rust voorbij. Des luitenants verwachtingen, dat de lucht betrekken zoude en zoo uitzicht geven op de mogelijkheid eener overrompeling, werden niet verwezenlijkt. De maan steeg iederen avond helder boven den boschrand op en overgoot alles met haar zacht maar helder wit licht. Niets kon binnen een kring van tweehonderd meter straal rondom de versterking gebeuren, zonder dat zulks door de belegerden ontwaard werd. Het ware volslagen zinneloosheid geweest onder zulke omstandigheden een aanval te beproeven. Maar van den anderen kant beveiligde datzelfde maanlicht ook de belegeraars voor de aanslagen der Poenans en niet onduidelijk gaf Harimaoung Boekit te kennen, dat hij naar een nachtelijke onweersbui haakte, om eens afrekening te houden met hen, die hij nog steeds vermeende er op uit te zijn hem te vangen. Kort na het intreden van den derden nacht—het was toen vrij donker, daar de maan eerst tegen half acht uur boven den gezichteinder zoude verschijnen—kwam een der schildwachten Johannes waarschuwen, die met Amai Kotong, Dalim en Harimaoung Boekit zat te kouten, dat bovenstrooms op de rivier een groot vormloos ding zichtbaar werd, dat langzaam voor den stroom afzakte. Allen sprongen in allerijl op, grepen hun wapenen en spoedden zich naar den rivierkant om te zien wat er gaande was. En werkelijk, op ongeveer een driehonderd meter afstands, kon men een voorwerp ontwaren, dat langzaam naderde. Het was veel te groot voor een prauw; het was geen vlot, daartoe was het te onregelmatig van vorm. Het geleek meer een drijvend eiland en, ware men in de benedenstreken, waar die eilanden, uit lange grassoorten, rietgewassen en schilf bestaande, in den vollen regentijd niet zeldzaam heeten, dan zou er de aandacht nauwelijks op gevestigd zijn. Hier evenwel baarde het argwaan. Allen werden zachtkens onder de wapens geroepen, het was raadzaam op alles voorbereid te zijn. In de Dajaklanden is de oorlog in den regel niets anders dan een afwisseling van hinderlagen, die de partijen elkander leggen. Terwijl men nog tuurde en beraadslaagde, weerklonk op eens aan de achterzijde der Kotta een akelig alarmgeschreeuw, al zeer spoedig gevolgd door een aantal geweerschoten. Van de duisternis gebruik makende, had de luitenant zijn Dajaks tot bij de palissadeering weten te voeren. Daar de geheele aandacht der bezetting op de rivier gevestigd was, zou werkelijk een beklimming gelukt zijn; maar een der vrouwen zag onverwachts een gedaante van boven de borstwering naar beneden springen. Zij had een hakmes in de hand, waarmede zij bezig was hout te kloven. Nog vóór dat de indringer van zijn verdooving, door den hoogen sprong veroorzaakt, bekomen was en zich verweren kon, had zij hem eenige hakken over hoofd en armen toegediend, zoodanig dat hij weldra weerloos in zijn bloed lag te wentelen. Op het geschreeuw der vrouw schoten eenigen der bezetting toe. Een tweede, een derde, een vierde aanvaller, die boven de palissadeering verschenen, maakten kennis met de mandauws der Poenans en tuimelden zwaar gekwetst naar beneden in de scherpe randjoe’s, die aan den voet der borstwering geplant waren. De twee Zwitsers en La Cueille, met hun geweren in de hand, waren nagenoeg gelijktijdig met de Poenans op het banket verschenen en openden dadelijk een hevig vuur, hoewel zij in het donker weinig bespeurden. Na dat vuur een poos onderhouden te hebben, begrepen zij uit het gegil en geschreeuw, hetwelk heel in de verte vernomen werd, dat het onmiddellijk gevaar geweken was, en staakten zij het schieten. Bij onderzoek vond men een lijk binnen de versterking en vier zwaar gekwetsten daar buiten. Het was onmogelijk de Poenans in hun eerste opwelling van toorn te weerhouden die ongelukkigen te snellen. Trouwens in het donker en bij de niet geringe verwarring en ontsteltenis, die vooral bij de vrouwen nog steeds heerschten, dacht daar ook niemand aan. Het duurde dan ook niet lang, of de drie Europeanen zagen de Poenans een houtvuur op het binnenplein der kotta ontsteken en toen de vlammen hoog opflikkerden, dansten die wilden er om heen met de gesnelde koppen in de hand en zwaaiden daarmede, dat het nog gutsende bloed allerwege rondspatte. Vooral was Harimaoung Boekit uitgelaten; hij was de eerste naar buiten gestormd om de kermende gekwetsten af te maken. Nu sprong hij als een bezetene, gilde tusschenbeide zijn: lēēēēh lèlèlèlè ouiit! wierp van tijd tot tijd zijn hoofd in den nek en liet het nog warme bloed van den kop, dien hij in de hand hield, in den mond loopen. „Zij hebben den koppensneller nog niet!” krijschte hij met juichende stem. Weldra was bijna de geheele bezetting van kotta Djankang in den echten duivelendans opgenomen en gingen de koppen van hand tot hand, opdat ieder een teugje van het lekkere roode vocht zoude kunnen opslurpen. Toen het bloed ophield te stroomen, zogen de onverlaten aan de halstronken, zoo lekker was het. Ontzet wendden de drie Europeanen zich van dat walglijke tooneel af en zochten Johannes op. Waar zat die inmiddels? vroegen zij zich af. Zoodra deze dat gillen vernomen en de daarop gevolgde schoten had hooren knallen, was hij naar dien kant heen gevlogen; maar toen hij zag, dat ieder op zijn post was, de geheele mannelijke bevolking zich gewapend had, ja, de vrouwen den mandauw gegrepen en zijn makkers de leiding der verdediging op zich genomen hadden, spoedde hij zich met Dalim weer naar den rivierkant. Want hij wantrouwde in hooge mate dat drijvende eiland, vooral omdat het verschijnen daarvan zoo zonderling samenviel met den aanval op de achterzijde der kotta. Hij verzamelde fluks eenige strijders om zich en begaf zich daarmede buiten de versterking om op het riviertalud post te vatten. Het vormlooze geraamte kwam al nader en nader, wel niet zoo snel als bij den sterken stroom verwacht kon worden, want nu eens dreef het tegen den kant en haakte aan takken van boomen en struiken vast, dan weer geraakte het bij de eene of andere bocht in een tegenstroom of in een draaikolk, waardoor het of op zijn schreden scheen terug te keeren of als een monstertol ronddraaide. Het geduld van Johannes werd wel op de proef gesteld. De maan begon boven den boschrand tegenover de versterking te verschijnen, en alles in haar zacht licht te hullen. Eindelijk kwam het eiland weer in het bed der rivier terecht en dreef nu recht voor den stroom af. Hoe dichter het kwam, hoe duidelijker het werd, dat de massa uit versch gekapte takken, met lang gras in een gestrengeld, gevormd was. Hoewel de stroom naar de overzijde zette, wendde het eiland blijkbaar naar den kant der kotta toe, alsof het door een menschenhand bestuurd werd. Nog was de drijvende massa den kring, door de versterking beheerscht, niet binnengetreden en dus nog altijd onder het lommer des wouds, toen van uit de struiken ettelijke schoten er op gelost werden. Het waren de luitenant en de beide Tomonggong’s, die op hun beurt het drijvende gevaarte met wantrouwen gadesloegen en bij het voorbij varen er eenige kogels doorjoegen. Doch niets verroerde zich, het eiland bleef stil voor den stroom afdrijven. Toen het den kring binnen trad, door het schoonkappen van het woud rondom de versterking gevormd, kwam het in het volle maanlicht. Johannes meende toen eenige beweging te zien achter die vlottende massa; hij bracht reeds zijn geweer aan den schouder, toen een stem over de watervlakte weerklonk. XXI. Een ongelukkig schot.—Een stervende bode.—Lijkplechtigheid.—Het beleg opgeheven.—Beraadslaging.—Een paniek.—De vlucht.—Het bad.—Badjai hai.—Een vrouw gegrepen.—Het gevecht.—Een mineralenmagazijn.—Johannes weer als redenaar.—Een nieuw hoofd en een gezantschap benoemd.—Een uitvaart. „Ohoi! Amai Kotong!” „Wie roept daar?” schreeuwde Dalim met luider stem. „Olo soengei Mawat” (iemand van soengei Mawat). „Ik breng tijding van de bevolking van daar.” Inmiddels was het eiland tot voor de kotta gedreven. Een smalle strook water scheidde het nog van den vasten wal. Johannes en de zijnen lagen op het talud uitgestrekt met de wapenen in de vuist, op iedere mogelijkheid voorbereid. Een gedaante verhief zich op het eiland en begaf zich te water, om naar den wal te zwemmen. Maar daar knalde een schot; de zwemmer gaf een gil en ware Dalim niet in de rivier gesprongen om den boodschapper te hulp te snellen, dan ware deze voorzeker verdronken. De luitenant had het drijvende eiland blijven gadeslaan, hij had die gedaante zien te water gaan en had daarop zijn kogel afgezonden. Voordat hij zijn vuurwapen herladen had, was Dalim met den gekwetste aan wal en binnen de versterking in veiligheid. Helaas! de arme bode was doodelijk in de borst getroffen. Hij kon nog slechts stamelen, dat de strijders van soengei Mawat, ten getale van ongeveer vijftig man, waren aangekomen. Zij hadden zich noordwaarts van de kotta in het bosch opgesteld en waren voornemens den volgenden avond, wanneer het donker zoude zijn, de belegeraars aan te tasten. Nauwelijks had de stervende zich van zijn last gekweten of hij blies den laatsten adem uit. Als echte natuurkinderen wijdden de Dajaks van kotta Djankang hun eerste zorgen aan den overledene. Zoodra de overtuiging bestond, dat de ziel aan haar omhulsel ontvloden was, werd het lijk een spiksplinternieuw stel kleederen aangetrokken en daarna op den vloer van een der woningen in de kotta op een fraai gebloemd matje uitgestrekt. Toen werd aan het hoofdeneinde van den verslagene een lampje ontstoken, dat met de fijnste harssoorten gevoed werd, en werden de lijken van de vier gevallen vijanden, met de afgehouwen hoofden op de maagstreek geplaatst, rondom hem geschaard. Allen hadden den „talawang” (schild) in de eene en den mandauw in de andere hand. De Dajaks waren overtuigd, dat door een zoodanig vertoon de zielen der onthoofde vijanden genoodzaakt zouden worden den ongeschonden Mawatter in de Dajaksche velden als hun heer te erkennen en zijn slaven te worden. Toen begon de titih te weerklinken en duurde dat weemoedig geluid den geheelen nacht door. Daar het te voorzien was, dat het lijk den volgenden dag door de lieden van soengei Mawat zoude worden afgehaald en de adat vergde, dat het volkomen toebereid afgeleverd zoude worden, ging men bij het aanbreken van den dag tot het „toending” over, hetwelk daarin bestond, dat de nagels van den overledene aan handen en voeten verguld en op zijn voorhoofd zeven stippen met roode verf geschilderd werden. Daarna werd het lijk in de raoeng (voorloopige doodkist) gelegd en, daar de doode als strijder gevallen was en ook als een man van beproefde dapperheid bekend stond, werden hem zijn wapens in de kist medegegeven. Gedurende den nacht hadden de belegerden verscheiden geruchten bij de belegeraars waargenomen, waaronder uitroepen die, hoewel maar half verstaan, op een naderend vertrek duidden. Ook hadden zij roeislagen gehoord en waren zij wel nieuwsgierig te vernemen wat er gaande was. Toen de dag aangebroken was, keken de schildwachten uit, maar ontwaarden van de tegenpartij niets. Zelfs geen rookwolkje krulde omhoog om aan te duiden, dat menschen bezig waren hun ontbijt te bereiden. Een paar mannen der bezetting slopen naar buiten, doorkruisten den omtrek, maar brachten eindelijk het bericht, dat de vijand afgetrokken was. Een luid hoera beantwoordde die goede tijding en vooral de Europeanen drukten elkander met warmte de hand en riepen elkander de hartelijkste gelukwenschen toe. Onmiddellijk werd een bode uitgezonden om de strijders van soengei Mawat op te zoeken en hun het heuglijke nieuws mede te deelen. Daar dat aftrekken der belegeraars wel een list kon zijn, werd bij al de vreugde de voorzichtigheid niet uit het oog verloren en weer een uitkijk op den hoek beneden de kotta geplaatst. Hoe was men bij de belegeraars er toe gekomen het strijdperk te verlaten? Na het gevecht was men in dat kamp wel ietwat verslagen. Bij de beklimming der palissadeering had de luitenant zich mee aan het klouteren gewaagd. Gelukkig evenwel dat hij het in die kunst der apen nog niet ver gebracht had en dat hij door eenigen van zijn volk voorbijgestreefd werd. Nu viel een der zwaar gekwetsten op hem en deed hem ook tuimelen. Zijn kleeding, maar vooral zijn schoeisel beveiligde hem tegen de punten der randjoe’s, zoodat hij slechts een betrekkelijk geringe verwonding aan den arm bekwam. Maar gelukkiger nog dat na zijn val de beide Tomonggongs hem onmiddellijk overeind trokken en met zich voortsleepten; weinige seconden later toch zoude de mandauw van Harimaoung Boekit zijn kop niet gespaard hebben. Onmiddellijk na die teleurstelling zagen de aanvoerders zich door dat drijvende eiland verontrust. Nu zaten zij bij elkander op een boomstam en was bedruktheid op het gelaat van alle drie te lezen. Het onderwerp, waarover zij het hadden, was niet van den vroolijksten aard. De beide Tomonggongs wilden weg; want zij verheelden het niet, zij zagen den toestand zeer donker in. Wat hun niet weinig angst aanjoeg, was, dat blijkbaar een boodschapper met dat drijvende eiland in de kotta aangeland was. Wie die was en van waar hij kwam, konden zij ternauwernood gissen, maar iets goeds beloofde dat zeker niet. De akelige tonen der titih bovendien, die zich in de versterking lieten hooren, stemden hen ook niet tot opgeruimdheid. De luitenant gaf als zijn meening te kennen, dat de versterking nog nauwer moest ingesloten worden. Hij zou dan met allen spoed naar Kwala Kapoeas terugkeeren, de reis naar Bandjermasin vervolgen, daar aan den Toean Besar van het gebeurde verslag doen en met soldaten, aan boord van een of meer stoombooten, met flink geschut bewapend, terugkomen om die weerspannige kotta voorbeeldeloos te tuchtigen. Met sprakelooze ontsteltenis hadden de beide Dajaksche hoofden hem aangehoord. Dat de officier zou kunnen aftrekken en hen daar achterlaten, ging hun begrip te boven, zoodat zij vooreerst geen woord konden uiten. Na een lange poos bedenkens vatte ten laatste Tomonggong Nikodemus het woord: „Hoe lang rekent mijnheer weg te blijven?” vroeg hij met haperende stem. „Voor den stroom af reken ik in 2½ dag te Kwala Kapoeas te zijn. Daar heb ik een paar uur noodig om mijn rapport op te maken. Bandjermasin kan ik 24 uren later bereikt hebben. Rekent er op, dat ik een halven dag later onder stoom zal zijn en dat de reis naar kotta Djankang met het noodzakelijke ankeren des nachts in de bovenrivier ongeveer 4½ dag zal duren, dan kunt ge mij over negen, hoogstens tien dagen terug verwachten.” „Daar valt niet aan te denken, Heer!” was het stemmige antwoord van Nikodemus, „wanneer u terug komt, zoudt u ons allen vermoord vinden.” „Maar, Tomonggong?” „Het is zoo, Heer! Zoodra de lange donkere nachten daar zullen zijn, zal de dans ongetwijfeld beginnen. Geen nacht zal er voorbijgaan, dat we niet verontrust zullen worden, dat we geen verliezen te tellen zullen hebben. En eindelijk, als we uitgeput van het dagelijksch schermutselen en het nachtelijk waken zullen zijn, dan zal de groote slag geslagen worden, die het grootste gedeelte onzer zal dooden en de overblijvenden zal verstrooien.” „Ge zijt ruim drie tegen één, Tomonggong!” beet de officier hem grimmig toe. „Dat beteekent niet veel tegen een goed verschansten vijand. Maar die meerderheid zal niet lang duren, Heer! Ik vrees een opkomst van de stammen der bovenlanden.” „Maar over tien dagen ben ik weer hier met een voldoende macht om al de stammen van Borneo het hoofd te kunnen bieden.” „Dat zal te laat zijn, Heer!” „Maar wat dan, Tomonggong!” riep de officier ongeduldig. „Er valt niets anders te doen dan met u heen te gaan, om, als het moet, weer met u terug te komen.” „In dien tusschentijd ontsnappen de deserteurs,” was het bittere antwoord. „Zeer waarschijnlijk, Heer! maar wees verzekerd, dat zij ook ontsnappen zullen, wanneer u heengaat en wij blijven.” „Maar ze zitten als in een muizenval.” „Ja Heer! wanneer we wacht genoeg hadden of behoorlijk bewapend waren. Maar nu zijn we onmachtig de muis uit de val te halen, en de muis heeft het in haar macht de val te verlaten, wanneer zij wil.” De luitenant knarsetandde. Wat de Tomonggong zeide, was maar al te waar. Toch kon hij niet toegeven. Een oogenblik dacht hij er aan zelf te blijven en een der hoofden naar Bandjermasin te zenden. Hij begreep echter, dat bij het besluitelooze en het bedachtzame van het inlandsche karakter dan veel meer tijd zoude gevorderd worden; ook dat hij ter hoofdplaats onmisbare inlichtingen te geven zoude hebben; zoodat hij van dat denkbeeld afstapte. Andermaal wilde hij beproeven de Tomonggongs over te halen met hun volk te blijven, toen een der volgelingen van het hoofd van Kwala Kapoeas met onverholen spoed naderde en den ouden man iets in het oor fluisterde. „Daar hebben we ’t al!” riep deze uit. „De Kwala Kapoeassers hebben bij het gevecht van straks Harimaoung Boekit en zijn Poenans herkend. Ze zijn in grooten angst en willen weg. De meesten hunner zijn reeds bezig de prauwen gereed te maken. Ik ga zien wat dat te beduiden heeft.” „We gaan met u mede!” riepen de luitenant en Tomonggong Patti Singa Djaja. Toen de drie mannen in het kamp kwamen, vonden zij de meesten hunner lieden in de grootste opgewondenheid. Verschrikkelijke verhalen omtrent de woestheid en wreedheid der Poenans waren in omloop. De angst was in aller harten. De officier vernam, dat de menschen van kotta Baroe reeds voor het meerendeel vertrokken waren en zag, dat de overigen bezig waren hun prauwen te bestijgen. Hij poogde zich tegen dien aftocht te verzetten. Hij praatte, overreedde en eindigde met te bevelen. Alles te vergeefs; het troepje was niet te houden, het was een ware paniek. In de volgende oogenblikken zag hij zich met de beide Tomonggongs alleen staan en de eene prauw voor en de andere na achter den eersten „tandjoeng” (hoek) verdwijnen. De beide Dajaksche hoofden wisselden een blik, prevelden eenige woorden, waarna zij den luitenant ieder bij een arm namen en niettegenstaande zijn tegenstribbeling in hun prauw brachten, die ook tot vertrek gereed lag en waarvan de roeiers niet weinig ongeduld lieten blijken. Zoodra de luitenant er in was, schoot de prauw met kracht vooruit. Het was een ware vlucht; maar er viel niets anders te doen. De omstandigheden noodzaakten er toe. Toen de prauw den hoek omvoer, die de kotta aan het gezicht zoude onttrekken, wierp de officier nog een blik op die versterking, die zich daar in het maanlicht somber en zwijgend aan den oever der rivier verhief; hij balde de vuist en prevelde binnensmonds: „O! ik zal terug komen en mij wreken, daar kunt ge staat op maken.” Of hij het tegen de deserteurs of wel tegen de bevolking van kotta Djankang had, bleef in het onzekere. Het beleg had slechts vier etmalen geduurd. De bewoners van de kotta waren als kleine kinderen, die een tijd opgesloten zijn geweest, zoo uitgelaten. Allen stortten zich naar buiten om van het ontbeerde vrije te genieten en het kostte wel moeite om, bedacht als men er op wezen moest, dat die aftocht een list des vijands kon zijn, de noodige veiligheidsmaatregelen te doen betrachten. Maar van de zijde van den vooruitgeschoven post aan den zuidkant bleef alles rustig; de vijanden waren dus voor goed afgetrokken, want van dat punt was de rivier over een zeer groote uitgestrektheid stroomafwaarts te overzien. De eerste behoefte waaraan ieder der bewoners van kotta Djankang meende te moeten voldoen, was het nemen van een bad. Het was wezenlijk of op eens al de menschelijke wezens van de kotta in amphibiën gemetamorphoseerd waren. Onder bescherming van een saloi of een tapih plaste en dartelde de geheele bevolking, mannen, vrouwen en kinderen, in het heldere water der rivier, die daar ter plaatse reeds den naam van bergstroom begint te verdienen en werd daar menig kunststuk in het zwemmen vertoond. Wie weet hoe lang dat genot zou gerekt zijn, maar plotseling deed zich het angstgeroep hooren: „Badjai! badjai hai!” (een krokodil, een groote krokodil). En werkelijk bovenstrooms zag men iets komen aandrijven, hetgeen voor den onervarene veel op een boomstam geleek, maar wat de inboorlingen niet kon misleiden. Alle badenden vlogen naar den wal; maar welke spoed ook gemaakt werd, het monster had een wisse prooi bemerkt en schoot, terwijl het onderdook, pijlsnel vooruit, en niet alle vluchtenden hadden den tijd om den oever te bereiken. Dicht bij den wal dook het ondier op, greep een vrouw bij een been en trachtte haar onder water te sleepen. Het ongelukkige slachtoffer schreeuwde hartverscheurend, greep in haar doodsangst een tak van een struik en klemde zich daaraan wanhopig vast. Nu begon voor de toegeijlde toeschouwers een ijzingwekkende en ontzettende worsteling. De kaaiman had de vrouw bij het dikke van het bovenbeen gegrepen en daar zijn lange en scherpe tanden te midden der spierbundels diep ingeslagen. Hij trok, schudde, scheurde, terwijl hij een geluid liet hooren alsof een varken snorkte, en spande alle krachten in om zijn slachtoffer te noodzaken los te laten. De arme vrouw gilde en steunde erbarmelijk en wrong zich akelig onder dat schudden, hetwelk haar de lappen vleesch aan flarden van het been scheurde. Zij hield zich evenwel krampachtig aan den reddenden tak vast, die, hoewel hij kraakte en krampachtig bewogen werd, toch sterk bleek te zijn en niet toegaf. Dat alles was in een ommezien gebeurd; toch duurde die worsteling voor de arme lijderes een halve eeuwigheid. Gefolterd door de hevigste pijnen, verzwakt door bloedverlies uit de belangrijke verwondingen, die zij ontvangen had, zou zij hebben moeten loslaten, toen eensklaps hulp opdaagde. Dalim, die reeds de rivier verlaten en zich gekleed had, toen het eerste geroep van badjai! weerklonk, spoedde zich langs het riviertalud naar boven en zocht aan den voet der borstwering een ijzerhouten randjoe onder de daar geplante, dat aan beide einden goed aangepunt, toch stevig van schacht en ongeveer anderhalve voet lang was. Hij vond wat hij zocht, trok het uit den grond, omvatte het stevig met de linkerhand en omwikkelde die hand en den geheelen arm tot boven den elleboog met zijn natten saloi, zoodanig dat arm en hand behoorlijk beschermd waren, de beide punten evenwel van het randjoe vrij bleven. De rechterhand hield hij vrij, maar in zijn gordel stak hij een „badeh” of dolk. Zoo toegerust stortte hij zich in het water, op het oogenblik, dat de arme vrouw op het punt was te bezwijmen. Als voortreffelijk zwemmer schoot Dalim den kaaiman op zijde, trok zijn dolk en poogde hem onder den linkervoorpoot, waar de schubbenhuid van het monster minder dik is, te treffen. Door de bewegingen echter bij de worsteling, trof het wapen minder juist, gleed af en bracht slechts een onbeduidende verwonding te weeg; evenwel pijnlijk genoeg om de aandacht van het ondier op Dalim over te brengen. Oogenblikkelijk liet dit dan ook de arme vrouw los, om zich op zijn aanvaller te werpen. Zorgvuldig trachtte Dalim buiten het bereik van den staart te blijven, waarmede de krokodil de oppervlakte van het water woedend tot schuim geeselde. Behendig duikende, bleef de Dajak den kaaiman op zijde, en toen deze zijn vervaarlijke groote kaken opensperde, om zijn stoutmoedigen bespringer met zijn tanden kennis te laten maken, stak deze bliksemsnel den beschermden arm daarin, draaide de vuist om, zoodanig dat, toen het beest den muil met kracht wilde sluiten, om dien arm tusschen zijn machtige tanden te verbrijzelen, het zich de zachte deelen van het verhemelte en van de onderkaak in de punten van het randjoe sloeg en onmachtig was de kaken bij elkander te brengen. Nu begon een voorbeeldelooze strijd. De kaaiman zich zoo pijnlijk getroffen voelende, schoot vooruit om het ruime sop te bereiken, maar Dalim, na zijn tegenstander nog een wond met zijn badeh toegebracht te hebben, had dat wapen losgelaten en met de rechterhand denzelfden tak gegrepen, waaraan de vrouw zich straks geklemd had. Met de linkerhand het randjoe met kracht omvat houdende, strekte hij den arm als een onwrikbare ijzeren staaf uit om zich het dier van het lijf te houden, dat hem anders met zijn scherpe nagels vreeselijk toegetakeld zoude hebben. Wanhopig waren de pogingen van den krokodil om zich los te rukken. Met zijn staart zweepte hij het water dat het wijd en zijd opspatte; nu schoot hij eens onder alsof hij heil in den afgrond ging zoeken, dan weer sprong hij ten halven lijve boven de oppervlakte uit, even of hij den hemel genade wilde vragen. Soms wentelde hij zich rond, als wilde hij den arm, die hem vasthield, bij den schouder afdraaien; en ware de tak, waaraan Dalim zich vastgeklemd hield, niet uiterst buigzaam en veerkrachtig als een rottan geweest, dan had de Dajak onmogelijk die beweging hebben kunnen volhouden. Nu draaide hij slechts mede als een tol, maar hield zich uitmuntend. Wel proestte hij, wel riep hij om hulp, wanneer hij in den hevigen worstelstrijd eens boven water geslingerd werd, maar los liet hij niet. Lang kon het evenwel niet meer duren; zijn krachten zouden hem begeven hebben. Maar daar naderde La Cueille, die in den looppas zijn geweer was gaan halen, en zich tusschen den kring toeschouwers door wrong, die ontzet en radeloos dat gevecht stonden aan te kijken. Hij legde aan, de tromp zijns geweers raakte bijna de strijdenden, maar dadelijk schieten kon hij niet, daar door de ordelooze en wanhopige bewegingen de Dajak even goed kon getroffen worden als het ondier. Beklemmend was het wachten en iedere seconde scheen ieder der aanwezenden wel een uur toe. Eindelijk, van een ondeelbaar oogenblik gebruik makende, dat de strijders stil en hijgende aan de oppervlakte des waters lagen, drukte hij los, en.... de kaaiman, midden op de hersenpan getroffen, deed een wanhopigen sprong, waarbij zijn geheele lichaam zich wel vijf of zes voet boven water verhief. Tegen dien schok waren de krachten van Dalim niet bestand, zijn armen werden als uit het lid gerukt en was hij verplicht los te laten. Maar was het overmoed of wel verbouwereerdheid? In stede van het randjoe los te laten, liet hij den tak varen en werd hij door het ondier naar de diepte der rivier gesleept. Gelukkig was het einde nabij! In zijn doodstrijd sprong en wentelde zich het ondier dan eens in de lucht, met zijn vijand steeds aan zijn kaken hangende, dan weer in de diepte bedolven, terwijl het water hoog en wild opklotste en met wit schuim bedekt den oever kwam lekken. Eindelijk waren de krachten van het stervende ondier uitgeput; langzamerhand bedaarden zijn ontembare bewegingen en weldra lag het bewegingloos en drijvende aan de oppervlakte der rivier. Maar ook Dalim was uitgeput en dreef bewusteloos naast het lijk zijns vijands, hoewel hij zich nog steeds aan het randjoe in den vervaarlijken muil vastklemde. In een oogwenk was een djoekoeng ter redding toegeschoten, was de onmachtige weldra daarin getild en het kreng van den krokodil achter het vaartuig vastgehecht. Aan den wal werd Dalim door Wienersdorf met wat jenever ingewreven, waardoor hij spoedig bijkwam. Zijn bewusteloosheid was slechts veroorzaakt door de geweldige inspanning en de hevige gemoedsaandoeningen, want behalve eenige kleine en onbeduidende krabben, was hij geheel ongedeerd gebleven. Toen La Cueille de lucht van den jenever in den neus kreeg, beweerde hij door het aanschouwen van dat ontzettende gevecht ook een onmacht nabij te zijn. Wienersdorf, in de vreugde zijns harten over de redding van hun lotgenoot, reikte den Waal lachende een goede teug toe, hem toewenschende, dat het hem wel mocht bekomen. Bij nader onderzoek bleek het, dat La Cueille’s kogel de hersenpan van den kaaiman verbrijzeld had, dat daarin een gat, waarin een mansvuist kon gestoken worden, geslagen was, hetgeen niet anders kon verklaard worden dan dat het projectiel het doel onder een zeer stompen hoek getroffen en het verbrijzeld had zonder er in door te dringen. En werkelijk werd de kogel niet teruggevonden. De twee Zwitsers verwonderden zich over den spitsen kop van het ondier, die zoozeer verschilde met dien der krokodillen in de benedenlanden. Van de Dajaks vernamen zij, dat in die streken drie soorten van krokodillen voorkomen: de „badjai bawoi”, „badjai sapit” en „badjai badjanka” [96] of de stompkoppige, de spitskoppige en de leguaanachtige. De eerste soort wordt alleen langs die zeeoevers en in die rivieren en meren aangetroffen, welker beddingen uit zacht slib bestaan; de tweede soort op zandige oevers of in die gedeelten der rivieren, waar zand en rolsteenen gevonden worden; en eindelijk de derde soort nimmer in zee, maar slechts in de bergstroomen, waar die watervallen vormen en over zware steenen heenbruisen. Deze laatste soort, veel kleiner dan de twee andere soorten, is toch zeer vraatzuchtig en ondernemend en dus niet minder gevaarlijk voor den mensch. Alhoewel de Dajaks de krokodillen als gezanten van Djata [97] en dus als wezens van goddelijken oorsprong vereeren, en zij zich verbeelden, dat die dieren in de bovenwereld een geheel andere gedaante hebben en slechts als badjai op de aarde verschijnen om de bevelen van hun Heer ten uitvoer te brengen, zoo wordt hun wrevel toch gaande gemaakt, wanneer een kaaiman een mensch aanvalt. In dat geval is weerwraak niet alleen ten volle geoorloofd, maar zelfs een niet te ontduiken plicht. Allen wierpen zich dan ook op het kreng en kapten en kerfden om hun gemoed te koelen. Toen het ondier geopend was, vond men in zijn maag verscheiden afgeronde keien, ja zelfs een paar stukken steenkool ter dikte van een vuist; ook werd daarin een fraaie witte koraaltak ter lengte van een vinger aangetroffen. Dit laatste deed Schlickeisen de veronderstelling uitspreken, dat het dier uit de Javazee naar de bovenlanden gezwommen was en dat het die reis in zeer korten tijd moest afgelegd hebben, daar die koraaltak nog niet door het maagzuur aangetast was. Johannes weersprak dat gevoelen en bracht in herinnering, dat in de binnenlanden van Borneo op vele plaatsen koraalbrecciën langs de rivieren en ook elders aangetroffen worden, als om het onomstootelijk bewijs te leveren, dat de Oceaan daar eenmaal zijn blauwe baren gerold heeft. De Dajaks bevestigden die meening, en verhaalden, dat bij hen een volksgeloof bestaat, volgens hetwelk deze soort van krokodil, bij het ondernemen van verre tochten, overal bij iedere negorij, waar hij voorbijzwemt, een steen, een koraaltak enz. tot herinnering aan die plaats inzwelgt. Vandaar dat zijn maag soms een waar magazijn van mineralen te noemen is. De kop van het ondier werd behoorlijk van de vleeschdeelen ontdaan en zou, wanneer de arme vrouw, die door die vreeselijke tanden zoo toegetakeld was, kwam te sterven, op haar graf prijken. Helaas, dienzelfden dag nog overleed zij aan bloedverlies. Wel had men gepoogd, het bloed met Pengawar Djambie [98] te stelpen; maar vele aderen waren verscheurd, waaronder slagaderen; en hoe uitstekend die stof bij eenvoudige verwondingen als bloedstelpend middel ook werkt, bij zulke verbloedingen was zij volkomen machteloos. De titih was nog niet verstomd voor den gesneuvelden Mawatter, toen zij voor dit andere slachtoffer andermaal moest weerklinken. Toen dat rivierdrama afgespeeld was, verzamelden de voornaamste ingezetenen der kotta zich, om te beraadslagen wat hun nu verder te doen stond. Het was waarachtig een uiterst kritiek geval. Het was onmogelijk te ontkennen, men had de bevelen van de Nederlanders getrotseerd; men had zich tegen hen gewapenderhand verdedigd en bij den strijd waren ettelijke van de Hollandsche onderhoorigen omgekomen. Hoe zou dat alles opgenomen worden? Niet malsch, daarvan kon men zich verzekerd houden. Dat er représailles genomen zouden worden, dat was voor het inlandsche karakter zonder twijfel. Maar.... zouden die niet te ontgaan zijn? Wel zeker. De geheele bevolking van kotta Djankang zou opbreken en zich naar de binnenlanden begeven, ver boven de „kihams” (watervallen), waar de blanken niet of slechts hoogst moeielijk zouden kunnen komen. Dit voorstel vond, ofschoon het door de meerderheid toegejuicht werd, geen onverdeelden bijval. Het is waar, zij waren afstammelingen van de „Badjankang’s” [99], een zeer uitgebreiden Dajakschen stam, die in de nabijheid van Kaap Datoe het Kemai-, het Semadjoe- en het Kariembanggebergte bewoont. Hunne voorouders waren herwaarts verhuisd, omdat zij geen vrede konden hebben met de Serawak- en Batang Loepar-Dajaks en het koppensnellen aan de orde van den dag was. Maar zij hadden zich hier door huwelijken vermaagschapt met de naburige stammen en waren daarin als het ware opgegaan. Zij waren geene Badjankang’s meer, zij waren Ot Danom’s. Hier stonden de graven hunner ouders; hier hadden zij het eerste levenslicht aanschouwd en waren hun kinderen geboren. Hier lagen hun velden en stonden hun huizen. Hun „hampatong’s” [100] verhieven zich allerwege. Voorzeker, een volksverhuizing zou velen smartelijk vallen; ja, er waren er, die in wanhoop uitriepen, dat het lafhartig was uit vrees voor de Hollanders de plaats te ruimen, want dat men zich zeer goed verdedigen kon. Toen de discussie dien toon bereikt had en zij dreigde tot tweedracht te voeren, stond Johannes op en beklom, na eenige ruggespraak met Amai Kotong, het kottahoofd, en met Harimaoung Boekit, het Poenanhoofd, de tadjahan en voerde den verzamelden toe: „Amaingkoe! Kakangkoe! Andingkoe!” (mijn vaders, mijn oudere en jongere broeders). „Het is onnoodig te twisten over iets, waarvan de oplossing zoo eenvoudig mogelijk is. Een partij wil heentrekken en de andere wil blijven, vandaar het verschil van gevoelen. Gelooft mij, zij die wenschen te blijven hebben gelijk. Wat is toch de zaak met de Hollanders? Uw hoofd Amai Kotong heeft Harimaoung Boekit, zijn gast en den zoon zijns ouderen broeders niet willen uitleveren. Op zijn bevel hebt gij uw kotta verdedigd en de wetten der gastvrijheid ongeschonden bewaard. Hij, hij alleen is dus de schuldige; hij is de eenige, wien iets ten laste kan gelegd worden. De Hollanders, die er zoo’n hoogen prijs op stellen, dat de bevolkingen hun overheden gehoorzamen, zullen niemand anders lastig vallen dan hem, die de bevelen tot verzet gaf. Zij zullen, wanneer zij terugkomen, alleen de uitlevering vorderen, in de eerste plaats van Harimaoung Boekit, de hoofdoorzaak van de oneenigheid, en dan die van uw hoofd, die hun bevelen durfde te weerstreven.” Een gehuil beantwoordde die woorden. Het was als een storm van verontwaardiging, die losbarstte. „Houdt gij ons voor den gek? dat nooit!! dat nooit!!!” „Neen, dat nooit! dat weet ik wel,” voer Johannes voort. „Maar als je dat weet, wat wil je dan?” vroeg een stem uit den hoop barsch. „Je schijnt wel een verrader.” „Als je die woorden nog eens spreekt, dan smijt ik je met mijn mandauw naar het hoofd!” was het driftige antwoord van den speacher. „Je kunt toch niet veronderstellen, dat we ons hoofd en onzen gast in handen van de blanken zullen stellen?” „Stil, je laat me niet uitspreken. Ik herhaal, de Hollanders zullen alleen de uitlevering van Harimaoung Boekit en Amai Kotong eischen en....” „Maar dat willen we juist niet!” brulde de troep. „Ik herhaal het, dat weet ik wel, ik weet dat een Dajak niet in staat is de wetten der gastvrijheid te schenden of zijn hoofd uit te leveren. Niettegenstaande de groote geldsommen, die voor zulk een schanddaad uitgeloofd werden door de Hollanders, heeft nog geen Dajak dat bloedgeld trachten te verdienen. Geen uwer zal ook zijn leven daarmee willen koopen.” „Neen! neen!!” was het geestdriftvol geschreeuw. „Goed zoo! zoo hoor ik het gaarne. Die uitlevering zal ook niet noodig zijn. Harimaoung Boekit zal wel maken, dat hij met zijn Poenans weg zal zijn, voor dat de Hollanders terug komen en Amai Kotong zal met hem mede gaan; want hij heeft mij verzekerd dat, om alle oorzaak van onheil weg te nemen, hij voornemens is naar het landschap Miri, van waar hij geboortig is, terug te keeren.” Sprakeloos hoorde de menigte die verklaring aan. Aller oogen wendden zich naar het kottahoofd als om de bevestiging van het gehoorde te erlangen. Deze knikte met het hoofd: „Ik trek met mijn gansche familie af!” riep hij uit. „Bij die beslissing wordt de oplossing van de gerezen moeielijkheid gemakkelijk,” voer Johannes voort. „Gij kiest een nieuw hoofd en de nieuw gekozene zendt een deputatie naar Bandjermasin om aan den Grooten Heer der Hollanders zijn leedwezen over het gebeurde te kennen te geven en zijn onderwerping en die van de bewoners van kotta Djankang aan te bieden. De afgezanten vertellen dan met veel omhaal, dat, na het vertrek der Kwala Kapoeassers, de bevolking van kotta Djankang met behulp van de mannen van soengei Mawat, haar hoofd Amai Kotong vervallen verklaard heeft en dat deze zich met Harimaoung Boekit uit vrees voor erger, door de vlucht gered heeft.” „Maar dat zal toch een onwaarheid zijn!” riep de stem van straks. „Nu, wilt ge de waarheid gaan zeggen en den Hollanders gaan vertellen, dat gij allen er even lustig op losgehouwen hebt en dat het u spijt, het nog niet beter gedaan te hebben, ga je gang! mij wel!” grinnikte Johannes sarrend; „maar....” liet hij er meer ernstig op volgen: „bedenkt u wel, handelt gij niet volgens mijn raad, dan hebt gij over een paar weken een geheele vloot stoomschepen hier voor de kotta met vele soldaten, en wat nog meer zegt, met vele en groote kanonnen aan boord, die in een half uur tijd de kotta zoo plat als een koek zullen geschoten hebben. Neen, gelooft me, en doet wat ik zeg; het is goede raad, dien ik u geef. Die kleine onschuldige leugen zal Mahatara niet vertoornen; en wanneer gij in uw leven nooit erger leugen zult verteld hebben dan dezen, die niemand schaadt, maar veel onheil zal voorkomen, dan mogen uwe zielen wanneer Tempon Telon [101] ze door de „kiham apoei” (vuurwaterval) naar de „Lewoe liau” (zielen land) zal voeren, zich gelukkig achten; want dan zullen ze maar een ellendig klein beetje geroosterd worden, waarachtig niet de moeite waard, om er over te spreken.” Spottend en snijdend sprak Johannes. Maar hij had nog zeer lang kunnen praten, zonder dat iemand hem in de rede gevallen zoude zijn. De vergaderden verdrongen zich om Amai Kotong en toen deze de verklaring had afgelegd, dat het reeds lang zijn wensch was geweest om het laatste gedeelte zijns levens te gaan doorbrengen in het land zijner vaderen, in het land waar hij geboren was; en dat hij nu de gelegenheid aangreep, om zijn heengaan tot heil van de bewoners van kotta Djankang te doen strekken. Allen drukten hem met innigheid de hand en betuigden hun instemming met een beslissing, die de moeielijkheid volkomen oploste. Een paar uur later, toen de Mawatters binnen de versterking waren aangekomen, werd, nadat die op de hoogte der omstandigheden gebracht waren, onmiddellijk tot de verkiezing van een nieuw hoofd overgegaan. De volkskeus vestigde zich op een jeugdig man met name Njawong, die zich, hoewel tegenspartelende, den titel en de betrekking van Amai liet welgevallen. Onder den aandrang van Johannes benoemde het nieuwe hoofd een gezantschap, bestaande uit twee voorname Djankangers en twee voorname Mawatters, om de onderwerping van kotta Djankang aan den Toean Besar te gaan aanbieden. Johannes met Amai Kotong en Amai Njawong drongen er op aan, dat de gezanten onmiddellijk zouden vertrekken, om door hun verschijning en onderwerping het nemen van maatregelen en het volvoeren van krijgstoerustingen overbodig te maken. Zij mochten evenwel de afgetrokken aanvallers van kotta Djankang niet inhalen, maar moesten hen op een eerbiedigen afstand volgen om geen oorzaak te zijn, dat de kommandant van Kwala Kapoeas door die preliminairen verlokt, het voornemen zoude kunnen opvatten, ontijdig naar kotta Djankang terug te keeren. Ook moesten zij trachten goed op de hoogte te blijven en dadelijk bericht zenden, wanneer zij hetzij ter hoofdplaats, hetzij te Kwala Kapoeas, iets van krijgstoerustingen tegen kotta Djankang zouden vernemen. Johannes als degelijk aanvoerder dacht aan alles. De zon was de westerkim nog niet genaderd, toen de afgezanten de reis reeds aanvaardden. Den volgenden morgen zouden de Mawatters vertrekken, om naar hun haardsteden terug te keeren. Een hunner prauwen werd feestelijk uitgedost met festoenen van rood linnen strooken en van jonge klapperbladeren, die de Dajaks zoo bevallig kunnen bewerken en rangschikken. Daarin was de raoeng van den gesneuvelde, nadat het deksel daarop bevestigd en de naden behoorlijk waren gedicht met „katipei” [102], op de „menggatil raoeng”, een stellage van zwaar en kostbaar hout, gewoonlijk van „kajoen pamala” [103] vervaardigd en behoorlijk gedrapeerd, gesteld. Fier woei de Nederlandsche vlag in breede plooien boven die prauw en daar de overledene tot de aanzienlijken zijner streek behoorde, werd het vaartuig door twee en veertig [104] roeiers gevoerd. Achter die lijkprauw zouden twee andere vaartuigen volgen, ook even bont, maar toch smaakvol met festoenen en vlaggen versierd. In de eerste zagen onze Europeanen vier „karandah’s” overbrengen. In ieder dier kooien zat een levende pandeling opgesloten; en er was zich geen hersenschim te vormen, die arme wezens waren bestemd, om bij het te houden „tiwah” (lijkfeest) omgebracht te worden. Wienersdorf keek scherp toe, of ook de door hem geredde vrouw zich onder die slachtoffers bevond, maar hij zag ze niet. Harimaoung Boekit verhaalde hem, dat deze offers een hulde waren van de kotta Djankangers aan den moed van hem, die voor hun belangen bezweken was. Bij die vier zouden te kotta Mawat nog een drietal gevoegd worden om den gesneuvelde een hem waardige bediening in de „Lewoe liau” te geven. In de derde versierde prauw zaten een aantal van een en twintig Balians, die de lucht van hare gezangen deden weergalmen en die formulieren op de maat met hare katambong’s begeleidden. Achter de prauw der priesteressen kwamen de overige vaartuigen der Mawatters, die zich volgens de voornaamheid harer eigenaars in een lange rij achter elkander schaarden. Toen de stoet van wal stak, brandden al de kanonnen der kotta los en verhief zich een oorverdoovend en langgerekt: lēēēēēēh lèlèlèlèlèlelele ooouiiiit! als om den gevallene voor het laatst te groeten en eer te bewijzen. „Nihau jèh,” klonk daartusschen het weemoedige gezang der priesteressen: „Nihau jèh lonok batipas, ohate baringen, jèh belongkan boekit. „Tingang jèh teseke lajang harimaoung marantong batoe, benang jèh tariop bitie ingampoh tandjoeng ambon. „Boelau mantap tasalèh indoe tangalong enon.” „Verloren is hij als de Lonokboom [105], wiens wortels geknakt zijn, als een Wariengien, die omgevallen is op den berg. „Als een Tingang [106] is hij bij den terugkeer verdwaald, als een tijger afgestort van de rots, als een stuk linnen weggewaaid op den voortijlenden alles bedekkenden nevel. „Als een stuk goud is hij weggesprongen onder de hand des goudsmids, weggesprongen om den dauw te vergulden.” De prauwen schoten den hoek om, de soengei Mawat in en waren nu voor het oog verdwenen. De nastarenden konden het getrommel der Balians nog hooren en den gecadenceerden rythmus van het eentonige gezang nog eenigen tijd waarnemen, maar verstaan wat er gezongen werd, dat was niemand meer mogelijk. De bewoners van kotta Djankang, zoo eensklaps uit hun gewone doen en laten gerukt, keerden na vrij rustelooze dagen doorgebracht te hebben, tot hun normalen toestand terug. Na het verdwijnen van die prauwen bleef ter herinnering aan het doorgestane beleg niets anders over dan het lijk van de arme vrouw, die het slachtoffer van den kaaiman was. Alles was nu stil en als verlaten; kalmte en ingetogenheid heerschten, waar in de vorige dagen slechts gejoel en gegil werden vernomen en alleen het weemoedige gelui der titih liet zich, zoolang het lijk in de kotta was, van tijd tot tijd hooren. XXII. Toebereidselen voor de reis.—Een volksverhuizing.—Het „manobah”.—Onhandigheid.—Wienersdorf te water.—La Cueille brengt het er niet beter af.—Lachbui.—Einde der vischvangst.—„Kalampies.”—Een Dajaksch tribunaal.—Beëediging.—La recherche de la paternité.—De vingerproef.—Het „hagalangang” of het bewijs met de werpspies.—Nabreeuwen. Na die bedrijvigheid gingen een paar dagen in ongestoorde rust voorbij. Vooral de Europeanen luierden letterlijk uit van de vroeger ten toon gespreide arbeidzaamheid. Maar toen die om waren, werd het tijd aan de voorbereidingen tot het vertrek te denken. Die voorbereidingen waren waarachtig niet onbeduidend. Het waren thans geen vier mannen slechts, die de reis zouden aanvaarden; het was een geheele kolonie, die de binnenlanden ging intrekken om zich daar metterwoon te vestigen. Het huisgezin van Amai Kotong was zeer talrijk; hij zelf had een twaalftal kinderen, waarvan de grootste helft gehuwd en op haar beurt reeds ruim gezegend was of in staat van zegening verkeerde, of de hoop op zulk een zegening koesterde. Hij bezat daarenboven een tachtigtal pandelingen van beiderlei kunne en een twintigtal kinderen van die pandelingen. Het was bijgevolg een geheele volksverhuizing, die te regelen viel. Bij die verhuizing zouden zich aansluiten Hamadoe, de zuster van Harimaoung Boekit, met een paar vriendinnetjes, onder welke laatsten de lieve Moendoet, de aanstaande mevrouw La Cueille, gerekend moest worden; verder het Poenanhoofd met zijn stamgenooten, welke laatsten wel een gewenschte toevoeging aan den tocht zouden uitmaken. Die fiere zonen der wildernis waren fiksche pootige kerels, ieder als een Hercules gebouwd, met spieren als van staal en gewoon om bij hun tochten door de bosschen de grootste hinderpalen te overwinnen en om ontberingen te lachen. Zij zouden de eigenlijke kracht van de reizende kolonie uitmaken; ja, zonder hen ware de verhuizing, althans op die schaal, wellicht onmogelijk geweest; want het waren bijna honderd vijftig menschelijke wezens, allen bewoners van kotta Djankang, waaronder vele vrouwen en kinderen, die het koppensnellersland zouden intrekken. De afstand, die afgelegd moest worden, was niet zoo bijzonder groot. In rechte lijn bedraagt die van kotta Djankang tot kotta Rangan Hanoengoh, verblijfplaats van Harimaoung Boekit aan de soengei Miri, nog niet volle 140 kilometer. Maar in een terrein als de boven-Dajaklanden is de rechte lijn niet denkbeeldig als bij ons, doch geheel en al onbekend; en de kronkelingen van den te volgen weg moesten zoodanig in rekening gebracht worden, dat die 140 KM. onoverdreven tot het dubbele getal uitdijden en dat langs gemeenschapswegen, die dien naam ternauwernood mochten dragen. Johannes drong tot spoed aan. Hij bracht de wat langzame Dajaks aan het verstand, dat in de bestaande omstandigheden, tijd veel meer dan goud waard was, iets wat hun begrip geheel en al te boven ging. Men was in het land, waar het goud maar voor het rapen was; maar als men het geraapt had, och! dan had tijd hoegenaamd geen waarde meer. „Wat de menschen toch dwaze dingen vertellen kunnen,” redeneerden de kotta Djankangers en de Poenans, „vooral wanneer zij met die inhalige blanken in aanraking zijn geweest.” Maar zonder zijn wenkbrauwen te fronsen, maakte Johannes hun duidelijk, dat, wanneer de leden van het gezantschap niet in hun zending slaagden en de Hollanders het er op zetten naar de Boven-Kapoeas terug te komen, men ze spoediger zou zien verschijnen, dan wel gedacht werd. De beschikkingen, die voor de voorgenomen verhuizing te nemen waren, konden veelvuldig genoemd worden en de tijd was kort. Eindelijk behaalde de redeneerkunst van den vermomden blanke de overwinning op de traagheid der inboorlingen en nu dit eenmaal het geval was, nu waren de belanghebbenden weldra in volle beslommering om zich tot het vertrek gereed te maken. Het eerste, waaraan de aandacht gewijd moest worden, waren wel de vervoermiddelen. Men had hoegenaamd geen moeilijkheden ondervonden, om de prauw die de vluchtelingen te Kwala Kapoeas van Baba Poetjieng gekregen hadden, om de reis over zee naar Singapore te maken, tot hier voor kotta Djankang te brengen. Heeft niet al te lang droogte geheerscht, dan is de Kapoeas tot hier met gemak voor kleine stoomschepen van zes voet diepgang bevaarbaar. Dit is zelfs het geval tot Kiham Hoeras, een halve dag roeiens boven kotta Sambong. Maar daar bij dien eersten waterval of beter, bij die eerste stroomversnelling [107]—want een eigenlijke waterval is het niet—beginnen de groote moeielijkheden van een reis naar de bovenlanden; want dan heeft de reiziger een aantal van die stroomversnellingen te doorworstelen. Er valt dan ook niet aan te denken, groote prauwen daartegen op te halen; maar moet de reis met zeer lichte vaartuigen, bij voorkeur met djoekoengs of rangkans volvoerd worden. En dan nog moeten dezen met de grootste behoedzaamheid gestuurd worden, want een verkeerde beweging van den roerganger, doet het vaartuig dwars-strooms geraken en heeft omslaan tot natuurlijk gevolg. Rangkans en djoekoengs waren in voldoende hoeveelheid te kotta Djankang voorhanden en bevonden zich goed bewaard onder de op palen gebouwde woonhuizen en magazijnen binnen de versterking. Men kon, zoo men wilde, dadelijk beginnen met die te water te brengen en haar op doelmatige wijze te beladen. Dewijl zij van wege de kihams nog al eens ontscheept zouden moeten worden, zorgde men, dat zooveel mogelijk alle mede te voeren voorwerpen tot een- of tweemans vrachten verpakt werden, waarbij niet uit het oog mocht verloren worden, dat de Dajaks zeer ongeneigd zijn, lasten op hun schouders te torschen en dat ook niet kunnen in die mate, als dat door de Javanen verricht wordt. Daarom werden dan ook de levensmiddelen en alle andere zaken, die zich daartoe eigenden, in mandjes verpakt, die van de noodige rottanlussen voorzien, als een ransel op den rug bevestigd en alzoo met gemak en behendigheid gedragen konden worden. Die mandjes in de Dajaklanden zijn van gevlochten rottan vervaardigd, hebben den vorm van een afgeknotten kegel van ongeveer 75 cM. hoog, met een bovenwijdte van ± 40 en een benedenwijdte van 25 cM., zijn van binnen met waterdichten boombast gevoerd en hebben een flink en hermetisch sluitend deksel. De kanonstukjes werden nog in batterij gelaten, om bij een eventueelen terugkeer des vijands niet ongewapend overvallen te worden; evenwel werden er stevige rottanstrikken zoodanig omgelegd, dat men slechts de noodige draagstokken door de gevormde lussen te steken had om de vracht dadelijk te kunnen optillen en weg te voeren. De deserteurs belastten zich voornamelijk met het vervoer van de artillerie en munitie, waarvoor hun stevige schouders ten volle berekend waren. Wel had men er een oogenblik aan gedacht, een paar dier stukjes ter bewapening van kotta Djankang achter te laten. Maar de zeer gegronde opmerking, dat de Hollanders ze toch als hun eigendom zouden terugnemen en het ook beter was, dat de kotta bij de nieuwe phase, die haar bewoners intraden, een zeer vreedzaam uitzicht had, deed daarvan afzien. Dezelfde beweegreden gold ook ten opzichte van de buitgemaakte geweren te Kwala Hiang, die allen medegenomen werden. Van een andere zijde had ook Harimaoung Boekit zich zeer begeerig getoond die stukjes te bezitten. Wat zou hij trotsch zijn, wanneer hij zijn kotta in soengei Miri daarmede bewapend zoude zien. Voedingsmiddelen waren in overvloed voorhanden, dat wil zeggen, men had rijst in voldoende hoeveelheid; ook had men een goede provisie „koedjang” [108], lombok en andere toespijzen. Alleen in vleeschspijzen was men niet ruim gesorteerd. Het gezouten vleesch en spek, door de deserteurs aangevoerd, waren nog slechts voor een klein gedeelte aanwezig, dewijl de Dajaks zich daaraan als aan een délicatesse hadden te goed gedaan. Amai Kotong en Harimaoung Boekit verzekerden evenwel, dat op hun reis geen dierlijk voedsel zou ontbreken; de vrienden zouden meer dan eens in de gelegenheid komen om met hun juist schot een hert neer te leggen. Maar om toch geen teleurstelling deswege te ondervinden, werd besloten een „manobah”, dat is een vischvangst op groote schaal te doen plaats vinden, om zulk een ruime proviand op te doen. De gasten te kotta Djankang werden uitgenoodigd, die vischpartij bij te wonen. Onze reizigers zouden ervaren, dat zulk een partij een waar nationaal feest voor de Dajaks is, hetwelk voor hen uiterst belangwekkend zoude zijn. Tot de voorbereidingen tot die vischvangst behoorde de inzameling van een aanzienlijke hoeveelheid wortels van den „tobah”-struik [109]. Daar er nog al moerasachtige plekken tusschen de omringende heuvels van kotta Djankang aangetroffen worden, baarde die inzameling niet veel moeite en was zij al zeer spoedig geschied. De ingezamelde wortels werden toen in verscheidene djoekoengs met overvloedig water geweekt en daarna met platte stukken hout zoolang geklopt, totdat het water in de djoekoengs een melkwitte kleur verkregen had. De uitgeweekte wortelvezels werden toen verwijderd en het vocht behoorlijk afgeschuimd, waarna wat levende kalk en een vrij sterk aftreksel van tabak daarin gemengd werd. Men had toen zoo wat een zestal djoekoengs met tobahwater gevuld. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag voeren een overgroot aantal zeer lichte vaartuigen, waaronder ook die met het mengsel gevuld, de soengei Mawat in, waarna dat riviertje met een „salambouw”, groot vierkant net met middelmatig groote mazen, zoodanig afgesloten werd, dat de onderrand van het net, op de bedding der soengei met steenen verankerd en de bovenrand zoo wat een handbreedte boven het watervlak uitstekende, geen enkele visch het riviertje kon verlaten. Twee djoekoengs, ieder met drie opvarenden bemand, vatten post bij het net om te waken dat het niet, hetzij door opkomende prauwen, hetzij door den zwaren stroom beschadigd of opgetild werd. Toen men daarmede klaar was, verdeelde het mannelijk gedeelte der expeditie zich zoodanig over de aanwezige djoekoengs, dat in ieder der vaartuigen zich drie man bevonden. De dameswereld—want vele der schoonen van kotta Djankang waren mede uitgetogen om van de pret getuigen te zijn—had zich bij elkander in twee groote prauwen geschaard, terwijl een derde prauw een aantal Balians bevatte, die bij geen feestelijkheid, dus ook bij deze niet, mochten ontbreken. Nu werd de soengei in alle stilte, maar toch krachtig en vlug, opgeroeid. Dat oproeien duurde zoo omstreeks vier uur en onderwijl werden de mondingen van een paar onaanzienlijke spruitjes, die zich in de Mawat ontlastten, ook met netten afgesloten. Op de gewenschte plaats aangekomen, werd het tobahwater op verschillende punten tegelijk met klapperdoppen in de rivier geworpen. Terwijl de vaartuigen zachtjes en in alle stilte zich voor den stroom lieten afdrijven, was men gedurende een klein half uur nagenoeg werkeloos, om het vergiftigde water tijd te geven, zich met het rivierwater te vermengen. Intusschen maakten de visschers zich gereed den buit te kunnen bemachtigen. Van de drie opvarenden, die iedere djoekoeng bemanden, bleef hij, die aan den achtersteven gezeten was, de pagaai in handen houden om het vaartuig te besturen; de twee anderen met een harpoen of een schepnet gewapend, de een voor op de spits, de ander in het midden der djoekoeng post vatten, gereed om toe te tasten. Men had Schlickeisen en Johannes bij elkander in een en Wienersdorf met La Cueille in een andere djoekoeng geplaatst. De Waal had bij al die voorbereidingen al schuchter uitgekeken en aan Johannes in het voorbijvaren al eens gevraagd, of hij geen verzen uit den Koran te prevelen had. „Loop heen,” had deze geantwoord, „je bent immers geen Sjech meer; handel nu maar, zooals je je vrienden, de Dajaks, ziet doen.” „Ik wou, dat ik aan den wal was,” prevelde de Belg, wien dat geheele spel niets beviel. „Misschien bij moeders pappot thuis, niet waar?” lachte Johannes. Na ongeveer een half uur begon zich de werking van het bedwelmende vocht te openbaren. Eerst kwamen de kleinste visschen aan de oppervlakte, staken de koppen boven water, zwommen in steeds kleiner en kleiner wordende kringen rond en trachtten in hun doodsbenauwdheid uit het vergiftigde vocht te springen. Met deze werd niet veel omhaal gemaakt; zij werden eenvoudig met het schepnet of met mandjes opgehaald en in de vaartuigen geworpen. Maar later werden de visschen, die de watervlakte in beweging brachten, al grooter en grooter en ook talrijker. Nu werd naar den „salahawo” (harpoen) gegrepen; want het was totaal ondoenlijk, visschen van een à twee M. lengte met het schepnet op te halen. Nu begon een leven, een bedrijvigheid, die onze Europeanen verrukten en waaraan zij van nu af met hart en ziel deel namen. Al de aanwezige vaartuigen—wel een vijftig in getal—schoten over een oppervlakte van slechts zeer geringe uitgestrektheid als door elkander. Met de uiterste behendigheid stuurden de roergangers op de wenken en aanwijzingen der harpoeniers hun vaartuigjes. In het water beschreven de visschen groot en klein allerwege kringen, plasten en sprongen, om eindelijk aan den harpoen geregen te worden. De menigte joelde door elkander; de befaamde visschers spreidden met een soort van trots hun behendigheid ten toon. De jongere poogden die kunststukken na te doen en werden daarin aangemoedigd door de lieve toeschouwsters, die een vreugdekreet niet konden weerhouden, wanneer het een der jongelingen gelukte, een aanzienlijke vangst te doen. De Balians gilden haar gezangen, roffelden op haar trommen en wisselden haar invocatiën met de Sangiangs om den visschers een overvloedige vangst te verleenen, af met loftuitingen op hen, die zich door behendigheid en kracht onderscheidden. Van die loftuitingen kregen onze Europeanen maar een zeer sober deel en dat deel kon nog slechts meer als een beleefdheidsvorm van de dartele priesteressen, dan als verdiend beschouwd worden. Wel hadden de nieuwbakken Dajaks de behendigste prauwvoerders te hunner beschikking, maar dat hielp hen niet veel; want dat het harpoeneeren niet ieders werk is en een voorafgaande oefening vereischt, bleek hun al ras. Ontelbare malen staken zij toe, zooals zij dat de mannen hunner omgeving zagen doen, wanneer het water in de nabijheid hunner djoekoengs in een borrelende beweging geraakte en dan te midden der gevormde kringen een gapende kop aan de oppervlakte verscheen; maar telkens te vergeefs. Dan eens gleed de harpoen voor of achter het doel, dan weer eens rechts of links van den visch zonder hem te raken, of werd hij al eens geraakt, dan nog was de stoot zoo onvast, zoo onbehendig aangebracht, dat de harpoen op de glibberige huid van den visch afstuitte en er niet doordrong. En het was of de waterbewoners begrepen, dat daar dichtbij die twee djoekoengs het gevaar het minst was. In die nabijheid borrelde het water het allermeest en was het soms of het kookte; allerwege kwamen gapende koppen te voorschijn. Bij de eerste stooten zetten de Djankangers en de Poenans verwonderde gezichten; zij konden niet begrijpen, dat iemand zoo onhandig kon zijn. Hoofdschuddend schreven zij dat aan den omgang hunner gasten met de Hollanders toe: „die verwijfde bleekgezichten waren niet eens in staat een ellendig vischje voor hun maaltijd te bemachtigen.” Geen dier natuurkinderen miste ooit een stoot en, terwijl zij de kleine zooi veronachtzaamden, werden niet zelden met veel gejuich of een „dahoeman”, een paling van soms twee M. lang, of een „kaloi”, of een „djampol”, witvisschen van geen mindere lengte, boven water gehaald. Maar toen die misstooten aanhielden en onze vrienden nog geen enkel vischje, groot of klein, bemachtigd hadden, begon een luid gelach hun telkens vergeefsche pogingen te begroeten en weldra regende het kwinkslagen van alle kanten. „Inedjep halit! inedjep halit!” (doorstoken, maar toch geheeld) [110] klonk het grinnikend, en het waren voornamelijk de vrouwen, die zich met die onhandigheid vermaakten. Dat werkte eenigermate op het gevoel der onbedreven harpoeniers. O! hadden hun stooten aan hun verlangen beantwoord, dan hadden zij zegevierend den salahawo gedrild en hun omgeving een lesje gegeven. Maar, helaas! hun pogen beantwoordde niet aan hun begeerte om uit te blinken. Wel trachtten zij onder de spottende oogen der schoonen telkenmale bewijzen van vooruitgaande behendigheid te geven. Zij werden al meer en meer opgewonden en driftig onder den angel der kwinkslagen en stootten eindelijk toe met een kracht, alsof zij de visschen aan den bodem der soengei wilden vaststeken. Voornamelijk staken Wienersdorf en La Cueille grimmig toe; zij voelden zich als vernederd, zoo onder de oogen hunner aangebedenen uitgelachen te worden. In het vuur van den strijd bracht de Zwitser op eens zijn harpoen met zoo’n kracht vooruit, dat de djoekoeng kantelde, hij het evenwicht verloor en kopje onder in het water verdween. Een uitbundig gelach en een gillend hoera begroetten dien val. Blazend en proestend greep de drenkeling, toen hij weer aan de oppervlakte verscheen, een hem toegestoken pagaai en trachtte zijn plaats in de djoekoeng te nemen, daarin geholpen door een aantal armen, die zich hulpvaardig, maar toch spotziek, naar hem uitstrekten en het hunne er toe bijbrachten, om hem meer water te doen innemen, dan wel bij minder luchthartige hulp het geval zoude geweest zijn. De lieve Hamadoe had innig medelijden met het ongeval van haar galant, maar kon toch niet nalaten hartelijk mede te lachen. Maar La Cueille, die aan zijn lachlust ook botgevierd had, bracht het er niet beter af. Bij een zijner veelvuldige pogingen gelukte het hem eindelijk zijn harpoen in het lichaam van een kolossalen visch vast te steken. Met inspanning van alle krachten trachtte hij zijn vangst binnen boord te halen, maar dat was zoo gemakkelijk niet. Wanhopig spartelde het gewonde dier tegen en ontwikkelde daarbij een spierkracht, die onzen Waal in zijn schommelend vaartuig veel werk gaf. Eindelijk na veel getob en na vele inspanningen kwam hij er toe, den kop van den visch op den rand van de djoekoeng te brengen; maar toen.... „Sainte Vierge de Jupille, ayez pitié de moi!” schreeuwde hij, terwijl hij den steel van den harpoen plotseling losliet, waardoor het evenwicht verloren ging, het vaartuig onder de zwaarte van den visch overhelde en ook hij over het monster heen in het water terecht kwam. Was het gelach straks uitbundig geweest, thans barstte een ware storm los. Het was of het waanzin was, die al de aanwezenden in een aanstekelijke lachbui had gebracht. Nimmer had het volkje van kotta Djankang zoo’n pret gehad. De Waal kroop beschaamd en beteuterd aan boord. De lachlust verminderde niet, toen hij druipnat en met sluik hangende haren en baard zorglijk rondkeek waar toch zijn harpoen gebleven was. Een der Dajaks had dien gegrepen en met weinig moeite den visch bemachtigd. Het was een „intoh” van ruim zes voet lang, die met zijn krokodilachtigen muil en ontzagwekkende tanden den Waal zoo’n schrik had aangejaagd en zijn bede om hulp had afgeperst. Toen het dier bij La Cueille in de djoekoeng geworpen werd, scheelde het al zeer weinig of deze was andermaal te water gegaan; hij vermande zich echter, maar zorgde toch op een eerbiedvollen afstand van de tanden van het zieltogende dier te blijven. Langzamerhand verminderde het aantal visschen, dat zich aan de oppervlakte des waters vertoonde, en weldra kon de vangst als geëindigd beschouwd worden. Men was ook zoo zachtjes, al harpoeneerende, al lachende, schreeuwende en gillende de soengei Mawat afgezakt en de vaartuigen bevonden zich eindelijk in haar monding. Nadat de salambouw was opgehaald, stevende men de Kapoeas in en werd de visschersvloot feestelijk en onder het gedonder van het onmisbare kanonvuur te kotta Djankang ontvangen. Een tiental djoekoengs waren boordevol met de opbrengst van het manobah gevuld. Onder de gevangen visschen waren de reeds genoemde soorten: kaloi, djampol en dahoeman, ruimschoots vertegenwoordigd. Het meest was echter de „handiroeng” gevangen, een intertropische forelsoort van ongeveer 12 dM. bij volkomen wasdom, die zeer lekker is en dan ook volkomen gewaardeerd wordt. Van deze soort bevonden zich een groot duizendtal in de djoekoengs. Het grootste gedeelte dezer vangst werd onder de bevolking verdeeld. De visschen, door het tobahvergif gedood, kunnen genuttigd worden en zijn volkomen onschadelijk. Zij kunnen evenwel niet gedroogd of gezouten worden, daar zij te spoedig tot bederf overgaan. Een groot aantal forellen werden tot „kalampies” toebereid, dat wil zeggen, zij werden in mooten gesneden en daarna in bladeren gewikkeld, om met wat zout en fijngewreven lombokh gepoft te worden. Zoo geconserveerd, kon die visch een onbepaalden tijd bewaard worden en waren die kalampies voor de reizigers een zeer welkome proviandeering, daar zij hen van iedere bezorgdheid omtrent dierlijk voedsel op de reis onthief en hen dienaangaande van alle eventualiteiten onafhankelijk maakte. Daags na die vischvangst zouden onze deserteurs van een plechtigheid van anderen aard getuigen zijn. Waarlijk, het scheen alsof het lot het er op gesteld had, hen het geheele innerlijk leven van de volkstammen, in wier midden zij zich bevonden, te laten aanschouwen. In de Dajaklanden wordt overal op een vastgestelden dag van de week recht gesproken. Het kottahoofd omringt zich dan door drie tot zeven oudsten, naarmate van de belangrijkheid van de te voeren gedingen, en beslecht de geschillen, die in de afgeloopen week zijn ontstaan en omtrent welker beëindiging zijn bemiddeling is ingeroepen. Dat is in den regel voor de bevolking geen gewone dag. De Dajaks toch zijn het meest gedingzuchtige volk der geheele aarde. Zij gevoelen zich niet gelukkig, wanneer zij niet een „basara” (proces) hebben. Blijft hun die karaktertrek in de toekomst bij, dan zullen zij, wanneer zij eenmaal in den maalstroom der beschaving medegesleept worden, het land van belofte voor de advocaten vertegenwoordigen. Zoo’n basara-dag is dan ook een halve feestelijkheid voor de bewoners eener kotta, daar het bijwonen van de zitting van den „rantèp” (landraad) [111] voor velen een onweerstaanbare aantrekkelijkheid heeft. Voor kotta Djankang was de eerstvolgende „rantèpan” buitendien van buitengewone beteekenis, daar het nieuw benoemde hoofd Amai Njawong, de vervanger van Amai Kotong, voor de eerste maal als voorzitter zoude optreden. Er waren eenige voorafgaande kleine geschillen uit te maken, waarbij de Europeanen de bedrijvigheid en de behendigheid der „kamanangan’s” (advocaten) [112] konden gadeslaan. Met uiterst veel belangstelling zagen zij, dat die pleitbezorgers bij ieder hunner overtuigende redeneeringen of afdoende tegenwerpingen, en ook bij ieder geleverd bewijs, een rottanpoppetje, „hampatong oewei” genaamd, waarvan zij ambtshalve voorzien waren, voor zich in den grond staken of een dergelijk, door de tegenpartij reeds geplant, wegnamen. Deze poppetjes verzinnelijkten het aantal geleverde deugdelijke bewijzen. Na afloop der pleitredenen werden zij aan weerszijden geteld en de basara ten voordeele van hem uitgewezen, wiens advocaat het grootste aantal poppetjes had kunnen planten en behouden. Dat daarbij niet weinig goochelarij aan den dag gelegd werd, ontsnapte onzen avonturiers niet. Het gebeurde zelfs, dat twist onder de kamanangan’s over het aantal hampatong oewei ontstond en de eene partij de andere beschuldigde van met dubbel krijt te hebben geschreven, hetgeen natuurlijk tot een nieuw proces aanleiding gaf en met de noodige getuigen de volgende week zoude dienen. Tot de meer belangrijke gedingen behoorde de beschuldiging, die een meisje tegen een der meest welgestelde jongelingen der kotta inbracht, namelijk haar verleid te hebben, van welke daad de gevolgen niet uitgebleven waren. Toen zij haar beschuldiging met heldere stem, zonder blikken of blozen, uitgesproken had, moest tot het „manjapa” (beëediging) overgegaan worden. Een der rechters bracht een zwarte kip te voorschijn en reikte de schoone een ontblooten mandauw over, terwijl hij in weinige woorden opmerkte, dat met dat wapen menschenbloed vergoten was. Zij nam het zwaard met vaste hand aan, zwaaide het, terwijl een glimlach haar lippen krulde, bevallig boven haar hoofd en richtte de bede tot Mahatara, te willen toestaan, dat zij onthoofd zoude worden, zooals dat der kip ging geschieden, bijaldien zij onwaarheid had gesproken. En den arm bliksemsnel en met kracht omlaag brengende, hieuw zij de kip den kop af. Het wapen toen overreikende, ving zij wat bloed van het dier op en besmeerde zich daarmede den fraaien boezem en de bovenarmen onder het uitspreken van de schrikverwekkendste verwenschingen. Op de vraag, of zij getuigen kon bijbrengen, wees zij een harer vriendinnen aan, die bij afvraging verklaarde, slechts gezien te hebben, dat de beschuldigde aan de klaagster een zoen had gegeven, zonder meer. De rechters glimlachten even in hun deftigheid. De beschuldigde jongeling werd nu voorgebracht, maar hij ontkende iedere schuld. Die betuiging bezwoer hij met de duurste eeden en kapte ook in het volle vertrouwen op zijn onschuld een zwarte kip den kop af en besmeerde zich insgelijks borst en armen met het bloed van het vermoorde slachtoffer. Hij antwoordde met een eenvoudig hoofdschudden op de vraag, of hij eenige getuigenis kon bijbrengen; maar met een verwonderlijke radheid van tong wees hij er op, dat het geven van een zoen—daad, die hij volstrekt niet ontkende—onmogelijk het hier gevorderde bewijs van schuld kon daarstellen; want—voegde hij er glimlachend bij—ware dat wel het geval, dan zouden, volgens zijn overtuiging, al zijn rechters meermalen gedwongen in het huwelijk hebben moeten treden, daar het hem bekend was, zij van een zoen volstrekt niet afkeerig waren, en zij zelfs zeer zoenlustig konden genoemd worden. De geheele vergadering barstte op die verklaring in een onmatig lachen uit en niet het minst de rechters zelve, die alleen bij de gedachte aan de hun toegeschreven zoenlustigheid, de tong verlangend over de bovenlip lieten glijden. De Dajak is een ware lachebek; bij iedere gelegenheid voldoet hij met graagte aan die vroolijke geneigdheid. Nadat de lachbui wat over was, werd het meisje gevraagd, of zij geen andere aanwijzingen bij te brengen had om haar beschuldiging te staven. Zij antwoordde ontkennend, doch hield haar aanklacht vol, er evenwel bijvoegende, dat het toch wel zijn kon, dat de beklaagde onschuldig was, daar zij terzelfder tijd een teedere betrekking met een ander jongeling uit de kotta, alsook met een pandeling haars vaders aangeknoopt had. De rechters fronsten de wenkbrauwen, maar konden toch niet anders doen dan de nieuwe beschuldigden voor zich te roepen. Maar ook deze betuigden luid hun onschuld. De pandeling zelfs wilde er niets van weten, dat hij van tijd tot tijd een zoen aan de dochter zijns meesters zou ontstolen hebben. Beiden aarzelden geen oogenblik, hun betuigingen met de duurste eeden te bevestigen. Dat was een moeielijk geval, waarbij de wijsheid van het zoo hoog geroemde nieuwe Nederlandsche strafwetboek te kort zoude geschoten hebben, maar waarin de Dajaksche adat toch voorzien heeft. Na eenige ruggespraak bevalen de rechters, dat drie kommen, met gesmolten njating (hars) gevuld, voorgebracht zouden worden. Een houtvuur werd toen ontstoken, waarop de kippen, bij de beëediging onthoofd, met veeren en al werden verbrand, hetgeen een ondragelijken stank in de gerechtsloods deed ontstaan en bij ieder der aanwezigen een akelig gekuch uit de longen perste. Middelerwijl hadden de drie beschuldigden zich rondom de kommen geschaard tot het volvoeren van het „hasoedi.” Op een teeken van den voorzitter des rantèp’s moesten zij onder het uitspreken der woorden: „blako ontong Sangiang Assei” (help mij Sangiang Assei) den wijsvinger van de rechterhand in de gesmolten hars steken en dien vinger daarin een paar malen op en neer halen. Op het gegeven teeken daalden de vingers in de kommen, waarbij de pandeling een smartelijken gil slaakte, evenwel den moed had de hevige pijn te doorstaan en de vereischte beweging te maken. De beschuldigster stond er dicht bij; zij wijdde een blik aan den inhoud der drie kommen en keek toen de rechters met een gebaar van verachting aan. Overigens verstoorde zij de eerbiedige stilte niet. De drie vingers werden daarna zorgvuldig ieder in een lapje gewikkeld, dat eerst den volgenden morgen daaraf genomen zoude worden. Hij, wiens vinger alsdan ontveld of anderszins beschadigd zoude blijken, zoude voor schuldig gehouden en dientengevolge veroordeeld worden de klaagster te huwen. Met aandacht hadden de Europeanen die rechtspleging gade geslagen en de wijsheid daarvan bewonderd. Zij zouden in de gelegenheid komen, zich nog meer te verbazen. De laatste basara, die uitgemaakt moest worden, betrof een beschuldiging van poging tot vergiftiging. Dat was een heel oude zaak, die reeds tot veelvuldig en langdurig onderzoek had aanleiding gegeven. Een geruimen tijd geleden was een oud man overleden en wel onder omstandigheden, die een gedachte aan vergiftiging niet geheel verwerpelijk maakte. De zoon van den overledene had een beschuldiging tegen een man ingebracht, die zich vóór het overlijden uitgelaten had, zich te zullen wreken over een vonnis betreffende een diefstal van visch, waarbij de doode een valsche getuigenis zoude afgelegd hebben. Bij dat vergiftigingsproces evenwel konden geene afdoende bewijzen bijgebracht worden; hoe dikwijls ook de zaak voor den rantèp behandeld was, hoe de kamanangan’s van weerszijden zich ook beijverd en geweerd hadden, hoe vele getuigen ook gehoord waren, steeds was het aantal hampatong oewei van de eene aan dat van de andere partij gelijk geweest, de bewijzen staakten dus, zoodat niet uit te maken was, wie ongelijk had. Zoo was de stand van het proces. Heden zou tot het „hagalangang” overgegaan worden, om tot de ontdekking van de schuld te geraken. De aanklager en de beschuldigde werden op het binnenplein van de kotta ieder in een enge kooi, van stevige bamboelatten zoodanig opgesloten, dat het benedenlijf van de maagstreek af geheel bedekt en beschermd was, terwijl de borst, de armen en het hoofd geheel ontbloot bleven. De kooi was daarenboven zoo eng, dat zij den opgeslotene nauwkeurig omsloot en hij daarin niet wegduiken kon. Op een afstand van ongeveer dertig pas van en front naar elkander geplaatst, werd aan ieder der partijen een scherp aangepunte bamboe van ongeveer een meter lang, die wel een werpspies kon genoemd worden, ter hand gesteld. Op een teeken moesten zij die spies te gelijker tijd naar elkander toeslingeren; hij die het eerste gekwetst werd, het zij licht, het zij gevaarlijk, zou gerekend worden door de Sangiangs veroordeeld te zijn. Viel dit den beschuldiger ten deel, dan verviel de aanklacht en zou hij aan den beschuldigde een boete van 1000 rear [113] als „harear kahawen” (schaamtegeld) betalen en hem daarenboven nog een mandauw ten geschenke geven moeten, als een teeken, dat hij de uitspraak aannam en hem als voorheen achtte. Werd echter de beschuldigde gekwetst, dan volgde zijn schuldig verklaring aan het hem ten laste gelegde. Hij werd dan ter dood veroordeeld en overgegeven aan de nabestaanden, in dit geval aan den zoon van den overledene, die het recht daarbij zoude verkrijgen, om hem onder de meest onmenschelijke martelingen ter dood te folteren. [114] Het was een waar Godsgericht, waar om heen zich de geheele bevolking der kotta hoogst belangstellend schaarde. Toen de rechters plaats genomen hadden en een paar jongelingen benoemd waren, om de werpspiesen op te rapen en aan de strijders weer aan te reiken, gaf Amai Njawong het afgesproken teeken. Met kracht werden de gevaarlijke staken geslingerd, maar de kampvechters, door dien engen korf omsloten, hadden veel van hun lenigheid verloren. Die eerste worp werkte niets uit en week zoo ver van het doel af, dat een minachtend gemompel vernomen werd. Ook de tweede was nog mis, ofschoon de spiesen de kampvechters rakelings voorbij snorden. Maar de derde worp had noodlottige gevolgen. In de volle borst door de werpspies, die daarin trillend steken bleef, getroffen, was de beklaagde terstond een lijk, terwijl de beschuldiger, die het hem toegeslingerde wapen iets schuins recht onder de kin in de keel ontving, waarbij de slagader doorsneden werd, nog ettelijke minuten in doodsbenauwdheid rochelde en eindelijk aan bloedverlies bezweek. Bij die noodlottige uitkomst, verklaarde de voorzitter van den rantèp, dat de Sangiangs klaarblijkelijk de uitspraak wilden beletten en de zaak in het duister houden. Hij beval dat de lijken aan de familieleden zouden worden overgegeven, om daarmede volgens de gebruikelijke plechtigheden na een overlijden te kunnen handelen. Heel kort daarop liet zich de titih van twee kanten in de kotta hooren. Diep ontzet hadden de vier Europeanen dat vreeselijk drama bijgewoond. Na afloop der gerechtszitting hadden zij zich naar hun woonvertrek begeven; lang zaten zij evenwel bij elkander, voor dat een hunner de stilte verbrak en den somberen gedachtenstroom, die hen bestormde, verstoorde. Eindelijk ontrukte zich La Cueille met een beweging, alsof hij aan de nachtmerrie poogde te ontkomen. „Nom d’un chien!” riep hij met een diepen zucht, „we zijn toch te midden van een raar volkje verdwaald.” Dat alledaagsch gezegde verbrak toch de betoovering, die de anderen omkluisterd hield. Het was of een dichte nevel plotseling scheurde en opgerold werd. „Dat zijn we. We zitten op den eersten rang en kunnen naar hartelust genieten,” lachte Johannes, „’t zal evenwel zaak zijn te trachten, ons buiten alle bemoeiing te houden.” „Donders, ja!” meende Schlickeisen, „verbeeldt je, dat een onzer uitgenoodigd werd om in zulk een kooi plaats te nemen.” „Of zijn vinger in gloeiende hars te steken.” „Ja, laat de verliefden maar oppassen,” voegde Johannes er waarschuwend bij, „laat ze ’t niet in hun hoofd krijgen hun schoonen af te schepen. ’s Lands wijs ’s lands eer. Noch Moendoet, noch Hamadoe zouden er voor terugdeinzen, een verleidingsbasara op touw te zetten.” „En dan vooruit met je vinger,” lachte Schlickeisen. De Waal bekeek zijn index met een bezorgdheid, alsof hij de brandende pijn reeds voelde. „Duivels!” bromde hij, „dat ’s lastig. Een mensch kan toch wel eens van gedachte veranderen.” „Jawel, maar pas op je vinger. Zoo’n kommetje hars is net zoo lekker als de fijt.” „Panaris, mon ami, te voilà dans de jolis draps!” prevelde de Waal binnensmonds en meer hardop: „Dank je voor den raad; ik zal op mijn vinger passen. Maar.... er is toch iets wat mijn nieuwsgierigheid ten hoogste prikkelt.” „En wat is dat?” vroeg Johannes. „Men heeft drie vingers in de hars gedoopt, niet waar?” „Wel zeker, dat hebben we allen gezien.” „Maar wat nu, wanneer morgen twee vingers of alle drie blijken gebrand te zijn?” „O heilige eenvoud!” gilde Johannes uit. „Nu die is goed! Alle drie! ha, ha, ha! dat zou de wijsheid van koning Salomo zelven op een harde proef gesteld zijn. Ha ha ha!” en Johannes lachte, dat hij schudde. „Nu wat valt er toch te lachen?” vroeg de Waal gebelgd. „Ik begrijp er niets van. Drie menschen hebben den vinger in gesmolten hars gestoken; wat is natuurlijker, dan dat ze zich alle drie deerlijk gebrand hebben? Het tegendeel zou stof tot lachen geven.” „Nu, dan zul jij morgen lachen kunnen, laat je dat gezegd zijn. Alle drie! ha ha ha!” ging Johannes in zijn lachbui voort. „Maar och! schei nu uit, ik krijg pijn in de zij van al dat gelach.” „Dat je lacht, daar heb ik vrede mede; maar vertel waarover je lacht. Misschien lachen wij mede.” „Je bent een uilskuiken.” „Die prijs is meer voor me geboden; dat begrijp ik. Maar lach je daarom?” „Maar er konden geen drie zich den vinger branden.” „Dat begrijp ik weer niet.” „Je bent een „bodokh” (domkop). Je hebt nummer drie der aanbidders van de schoone dien kreet wel hooren slaken?” „Ja zeker, ik ben Goddank niet doof.” „Dat ’s een geluk voor je. Nu, die alleen heeft zich den vinger gebrand.” „Maar we hebben de twee anderen toch ook den vinger in den njating zien steken.” „Luister. De twee eersten waren welgestelde jongelingen, die slechts een blik met de rechters te wisselen hadden, om voor de gepersonifieerde onschuld gehouden te worden. Misschien hadden de rechters hun loon reeds beet, zoo niet, dan zal het hun niet ontgaan. De derde was een arme drommel, van wien volstrekt niets te halen was. Die had geen blikken te wisselen.” „Dat alles zou ik begrijpen, wanneer ik niet met mijn eigene oogen, „hisce meis propriis oculis,” zou de pastoor van Jupille zeggen, de drie vingers in het gesmolten hars had zien op en neer gaan. Ik heb goed gekeken.” „Zoo, heb jij goed gekeken? Wel vertel dan, wat je meer gezien hebt.” „Wat zou ik meer moeten gezien hebben?” „Dat beweert goed gekeken te hebben!” sprak Johannes met ietwat kleinachting in zijn stem. „Heb je niet gezien, dat de kleur van het hars in de drie kommen niet gelijk was?” „Wat zou dat? hars is hars.” „Neen, domoor! hars is geen hars of liever het eene hars is het andere niet. Luister nog een oogenblik. De edelste soorten als de „njating mata koetjing,” de „njating bapoeti” en de „njating linoh”, [115] als van zeer zuivere compositie smelten op zeer lagen warmtegraad; daarentegen hebben de njatings: „kroeën, toelang en anlei” [116] als zeer aardachtig en poreus van samenstel, een veel hoogere temperatuur noodig om vloeibaar te worden.” „O!... zoo!” „Begin je te begrijpen? dat ’s waarachtig gelukkig. Laten je nu de rechters den vinger in een kommetje met mata koetjing-hars steken, dat maar eventjes genoegzaam verwarmd is om vloeibaar te worden en aanmerkelijk kan afkoelen, alvorens weer vast te worden, dan kun je het daarin zoo lang uithouden als je verkiest, zonder anderen hinder, dan een eenigszins branderig gevoel. Maar laten ze je, je index in njating kroeën steken, dan zou je net doen als de pandeling van straks, dan zou je schreeuwen en dan zou je den volgenden morgen met een ontvelden vinger voor den dag komen.” „En dan nog trouwen op den koop toe! verd.... dat ’s gemeen!” „Ja, dat is gemeen, en te gemeener, wanneer de gedwongen huwelijkskandidaat zich hoegenaamd geen schuld bewust is.” „Hoe dat zoo?” „Denk je, dat dat meisje van straks dien armen pandeling zelfs maar een oogopslag heeft waardig gekeurd? Bij lange niet. Wie weet of vóór den dag van heden zij ooit aan hem of hij ooit aan haar heeft gedacht. Maar de looze feeks begreep al ras bij de wending, die het proces nam, dat de rechters niet genegen waren haar in haar matrimoniale wenschen behulpzaam te zijn. Toch wilde zij haar misstap onder een huwelijksmantel bergen.” „Dat zal een verbintenis zijn, die in den hemel gesloten is,” grijnsde Schlickeisen, die als zoon van een theologant wel eens vroom kon zijn. „Och, zij zal daarom niet minder gelukkig of ongelukkig zijn,” antwoordde Johannes. „Die pandeling herkrijgt op den trouwdag zijn vrijheid, dat ’s al een uitkomst voor hem, daarbij bekomt hij een aardige vrouw, geheel in den smaak der Dajaks [117]; en..... wat zal ik er meer van zeggen? In Europa worden toch ook wel zulke huwelijken gesloten, niet waar?” „Jawel, maar toch zonder gebranden vinger.” „Daarover wil ik niet twisten,” schaterde Johannes; „want dan krijg ik van de drie „totoks” [118] tegelijk er van langs.” XXIII. De uitspraak der Sangiangs.—Wienersdorf en zijn aanstaande.—Hamadoe een diamant.—Moendoet in de keuken.—De steenkolen bij kotta Djankang.—De proeven van La Cueille.—Zijn cokes.—De steenkolen aan boord van de Boni.—De verspreiding der steenkolen op Borneo.—Een misverstand.—De goudzoekers.—De „sarok-boelau” vertoornd.—Johannes over de koorts beschikkende.—De goudsoorten in de Dajaklanden. Het geschiedde zooals Johannes voorspeld had. Den volgenden morgen werden de drie vingers der beschuldigden ontbloot en twee daarvan ongeschonden bevonden. Alleen die van den pandeling was deerlijk toegetakeld; het geheele vel bleef aan het windsel hangen. Er viel niet aan te twijfelen, de Sangiangs hadden gesproken. Van een hevigen uitbrander vergezeld, kreeg de schuldige het bevel om binnen den kortst mogelijken tijd het verleide meisje te huwen. De goe gemeente had eerbied voor die onbetwistbare goddelijke tusschenkomst en bewonderde de wijsheid der uitspraak van hun nieuw hoofd. En.... och! de pandeling glimlachte eens; met een flinke vrouw won hij de zekerheid van niet te avond of morgen geslacht te worden. Dat was veel waard, dat moest hij eerlijk bekennen. Dienzelfden dag zag men hem vertrouwvol met zijn uitverkorene onder de schaduw der bosschen in den omtrek der kotta wandelen. Zij scheen met verzachtende hand den ontvelden vinger te verzorgen. Onze Europeanen zagen in, dat er voor iedere wond een pleister bestaat. Intusschen werd voortgegaan met alles voor het vertrek naar soengei Miri in gereedheid te brengen. Evenwel, de levensmiddelen en de munitie stonden gepakt, de kanonnen en de geweren gereed, om slechts opgenomen en aan boord gebracht te worden; de bedrijvigheid gold dan ook nog maar voorzieningen van huishoudelijken aard en de Europeanen hadden in de laatste dagen vrij af. Ieder hunner nam er het zijne van en besteedde den tijd, zooals hem het aangenaamst voorkwam. Wienersdorf had wel willen herboriseeren; maar het kwam hem niet nutteloos voor, wat tijd te besteden zijn aanstaande vrouw, van wie hij al meer en meer begon te houden, voor de Europeesche samenleving te vormen. Wel brachten de Dajaksche gebruiken mede, dat, nu eenmaal de hand van het meisje plechtig gevraagd was, de beide minnenden elkander niet meer mochten zien tot op den dag van het huwelijk, maar, zoowel het gemeenschappelijk leven in die enge kotta, als de beslommeringen voor de reis, maakten het stipt betrachten van dat gebruik nagenoeg onmogelijk. Daarenboven, op de reis zelve zou Dohong voor zijn aanstaande moeten waken; wien zou haar heil meer aan het hart gaan dan hem? Ook meende Harimaoung Boekit, dat niemand alsdan zijn zuster beter zoude kunnen beschermen, dan de dappere Dohong met zijn zoo juist treffend geweer. De scheidsmuur tusschen de geliefden werd dus zoo stipt niet bewaakt en onze Zwitser verzuimde geen oogenblik, om meer en meer met de inborst van haar, met wie hij zich verbinden ging, bekend te raken. Die kennismaking viel niet tegen. Was Hamadoe, wat het uiterlijke betrof, een schoon kind, een parel te noemen, bij onderzoek bleek het, dat haar hart, haar gemoed een diamant van het zuiverste water was, waarvan de weerga in de donkerste ingewanden van het eiland Borneo niet gevonden was. Zij was verstandig, dat zag haar Dohong onmiddellijk, hoewel haar zekere begrippen, tot de eenvoudigste behoorende, vreemd waren; zij was lieftallig en die lieftalligheid kwam in een omlijsting als die harer omgeving nog beter uit. Die ruwheid toch gaf den toets aan van de edelheid van ’s meisjes karakter, dat in zoo’n omgeving ongekrenkt was gebleven. Zij was goed en zachtaardig; o! dat had hij goed opgemerkt. Iedere wreedheid verfoeide zij, ieder noodeloos lijden ging zij tegen zooveel in haar vermogen was; maar ziekelijke weekhartigheid was haar ook vreemd. Zij was de fiere dochter des wouds en als zoodanig was zij bewaard gebleven voor indrukken van de buitenwereld; zij had tot nu toe geen anderen gezichtseinder dan die harer bosschen gehad en de geheele menschheid had zich voor haar nog maar tot den stam bepaald, waartoe zij behoorde. Werden wreedheden, onmenschelijkheden door de leden van dien stam gepleegd, dan wendde zij het hoofd af, onmachtig als zij zich tegenover de zeden harer landgenooten gevoelde, om die gruwelen tegen te gaan. Toch zou zij haar hand niet gereikt hebben aan een man, die zooals men zegt geen vlieg kwaad kon doen. In haar oog moest de man krachtig en onbevangen het zwaard kunnen voeren; zijn vrouw moest in hem een krachtigen steun en een moedig beschermer vinden. Menschenvleesch had zij nimmer geproefd; zelfs eens dat haar een schoteltje met „oetak” (hersenen) aangeboden werd, was zij in onmacht gevallen en deswege hartelijk uitgelachen. Over die zwakheid had zij zich geschaamd, maar toch met zoo’n ernst er op aangedrongen, die aardigheid niet te herhalen, dat zelfs de stompsten het zich voor gezegd hielden. Zij was zedig en kuisch. Niemand van haar omgeving had ooit, ook bij de meest ruwe handeling in haar nabijheid, een verdachten glimlach op haar gelaat, of een blik, die verkeerd kon uitgelegd worden, in haar oogen waargenomen. Zij bewoog zich te midden van de onreinheid, die haar omgaf, als het zwanendons te midden der wateren, zonder er door bespat te worden en zonder dat iets op haar bleef kleven. Hoorde zij in haar omgeving uitdrukkingen, waaromtrent zij geen onwetendheid kon voorwenden, dan bracht de ernst van haar lief gelaat de realisten tot zwijgen; en zoo ver had zij het gebracht, zonder daaromtrent een verzoek te doen of een woord te uiten, dat in haar tegenwoordigheid een kieschheid betracht werd, die anders zelden te midden dier boschmenschen aangetroffen werd. Wanneer zij een der priesteressen ontmoette, dan gaf haar oog te kennen hoezeer de vrouw haar verachtte, die zoo de vrouwelijke eerbaarheid met voeten trad. Nimmer had zij een woord met een dier wezens gewisseld. Als ieder Dajaksch meisje had zij tot op den jonkvrouwelijken leeftijd naakt geloopen, slechts met een gouden „sapieng”, een nabootsing van het vijgenblad, door het eerste menschenpaar gebezigd, gedekt. Later had zij zich gekleed met den saloi, zooals al de andere jonkvrouwen van haar stam en had in haar onschuld er nimmer erg in gehad, welken aanstoot zulk een spaarzame kleeding kon geven. Zij wist niet beter. Maar bij het blako ontong had zij de oogen van haar aanstaande op haar ontbloote schouders voelen branden; toen was een schuchter gevoel, haar tot nog toe onbekend, ontwaakt; zij had zich wel voor de blikken van al die vergaderde mannen onder den grond willen verbergen. Dat gevoel was haar ondraaglijk geweest. Van dat oogenblik af was zij niet meer verschenen dan behoorlijk bedekt door een badjoe, hoewel haar speelnooten haar schamper toevoegden, dat zij nu al de voorname getrouwde vrouw uithing, die bezoek verwacht [119]. Bij zoo’n ongekunsteldheid waren de gesprekken met haar voor Wienersdorf allerbekoorlijkst. Zij was de onwetendheid zelve; maar zij nam, hetgeen haar verteld werd, tot zich en toonde een zeldzame gemakkelijkheid zich daarmee te vereenzelvigen. Zij was geheel oor, wanneer hij haar van de buitenwereld vertelde, van die buitenwereld, die hij haar zoo schoon afschilderde en waarvan zij niets wist. Wel waren haar broeders te Bandjermasin geweest en hadden daar zooveel betooverends gezien, dat zij onuitputtelijk in hun verhalen waren. Maar wat was Bandjermasin, vergeleken met Soerabaia, met Batavia, met Singapore? En wat waren die plaatsen op hun beurt vergeleken met de steden in het land der blanken? Of hij dan daar geweest was? was haar vraag. Hij aarzelde een oogenblik. Nog wilde hij het mom van Kwala Kapoeasser te zijn, volhouden en reeds was hij op het punt, haar diets te maken, dat hij veelvuldige reizen naar Java gemaakt had, dat hij eens met een zeer groot schip naar de negeri wolanda geweest was; maar een blik in haar fraaie oogen, in die oogen, die hem zoo trouwhartig, zoo argeloos aanstaarden, deed hem het pad der veinzerij verlaten. Hij sloeg zijn eenen arm om haar leest, trok haar tot zich en ontblootte zich een der schouders, alwaar de wrijving van het baaitje, dat hij steeds droeg, de katiting, die zijn huid kleurde, afgesleten had en zich zijn blank vel vertoonde. „Olo bapoeti!” (een blank mensch) ontsnapte het meisje met een gesmoorden gil van schrik. Hij hield haar in zijn armen omsloten; een oogenblik zwoegde haar borst onstuimig en hijgde zij naar adem; toen sloeg zij haar schoone armen om zijn hals: „Naughe!” lispelde zij, „ikau tabaliën, akoe langèh, tapi, koeèh pangkabas” (laat het zijn, zoo het wil; gij zijt de ijzerhoutboom, ik het rankgewas; maar beiden te zaam zijn wij zeer sterk). Onstuimig klemde hij haar aan zijn borst. Hij verhaalde haar alsnu, dat hij van de Hollanders weggegaan was, om zijn land weer op te zoeken. Dat begreep zij niet goed. Alle blanke menschen waren Hollanders, meende zij; en het kostte vrij wat moeite, om aan het natuurkind uit te leggen, dat de blanken nog meer verscheidenheden opleverden dan het bruine ras, waarvan zij trouwens alleen maar haar stamgenooten onder de oogen had gehad. Maar zij had medelijden met den man, die zulk een reis ondernomen, zich aan zoo veel ellende blootgesteld had, alleen om zijn geboortegrond terug te zien. Toch had zij ook daarvan geen recht begrip, want volgens haar kon men overal gelukkig zijn. Het gevoel, dat haar zoo deed spreken, was nog zoo onbewust bij haar, dat zij eigenlijk niet begreep, wat zij zeide. Maar hij, hij zamelde die woorden als kostbare parelen van haar lippen op, en van het oogenblik gebruik makende, ontrolde hij voor haar oogen een schildering van de Europeesche samenleving en van de onwaardeerbare voorrechten van de bescherming eener beschaafde maatschappij, die door banden van menschenmin te samen wordt gebonden. Hij verklaarde haar, hoe bloedvergieten daar wordt tegengegaan, waardoor de eene blanke man naast den anderen kon vertoeven, welke veeten ook de verschillende stammen mochten verdeelen. Hij legde haar uit, dat de blanken vrij zijn, dat bij hen geen slaven bestaan, die immer in doodsangst verkeeren, van op gruwelijke manier omgebracht te worden. Hij verklaarde haar het bestaan der blanke vrouw, haar aandeel in den strijd des levens, hoe geheel verschillend haar toestand daar ginds was, waar zij naast haar echtgenoot troonde, een ware gezellin voor hem was, met hier, waar de vrouw niets anders dan het lastdier, de slavin des mans was. Zij hoorde hem aandachtig aan; er ging een wereld voor haar blikken op. Hij verhaalde haar van de prachtige woningen der blanken, zoo verschillend van de krotten, die zij slechts gezien had; hij beschreef haar de Europeesche steden met haar paleizen, haar pleinen, haar gemakkelijke straten, haar kerken, haar schouwburgen, haar wandelplaatsen, haar verlichting, enz. enz.; en deed dat met zulk een wegsleepende vervoering, dat hij een geheele omkeering in dat oorspronkelijk gemoed te weegbracht en wel zoodanig, dat het meisje haar armen aanvallig om zijn hals strengelde, en hem zacht, schier onhoorbaar in het oor ademde, dat zij heentrekken wilde, waar haar Dohong haar voeren zou. Een hartelijke kus weerklonk tot bezegeling van die belofte. Zij smeekte hem evenwel, voorloopig nog geheim te houden, dat hij geen Dajak was; zij nam op zich Harimaoung Boekit haar broeder, daarmede ter gelegener tijd in kennis te stellen. Terwijl de geliefden daar zoo aan het keuvelen waren en allergelukkigste oogenblikken doorleefden, hadden de drie andere Europeanen, ieder op zijn wijze den tijd trachten te dooden. La Cueille, verliefd als hij meende te zijn, had ook wel wat willen vrijen; maar zijner Moendoet was de zorg voor de keuken opgedragen in het huisgezin, waartoe zij behoorde. Hij kwam dus bij zijn aangebedene te pas als het vijfde rad aan een wagen. Daarenboven had zij een knoflook- en peteh- [120]lucht bij zich, die alles behalve aanlokkelijk was en haar aanbidder tot den aftocht dwong. Pruttelend trok hij af en wilde een wandeling in den omtrek maken, toen hij Schlickeisen ontmoette, die evenzoo verlegen met zijn tijd rondliep, en zich bij hem aansloot. Beide mannen bestegen een djoekoeng, meer om op de rivier wat te spelevaren, dan wel met een bepaald doel om ergens heen te roeien. Zij plasten en ploeterden in het water als twee dartele knapen. Zij zagen Johannes en Harimaoung Boekit ook in een djoekoeng stroom-opwaarts stevenen, maar bekommerden zich daarom niet. Eensklaps kreeg La Cueille een stuk steenkool, dat op den oever lag, in het oog: „Dat is waar ook,” sprak hij, „Johannes heeft mij in der tijd verteld, dat even boven kotta Djankang bij middelbaren stand der rivier een steenkolenader in het oevertalud zichtbaar is. Het is thans laag water; kom, laten we daar heen roeien.” „Mij wel,” antwoordde de Zwitser; „maar me dunkt, ’t zal niet overbodig zijn onze geweren te halen. In dit land is het nooit kwaad, gewapend te zijn.” „We hebben onze mandauw’s”, meende de Waal, „maar ik zal van de gelegenheid gebruik maken, om een pikhouweel en een koevoet mede te nemen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Weinige oogenblikken later zaten de twee mannen met hun geweren en de gemelde gereedschappen in hun vaartuig en stevenden de rivier op. Zij hadden nog geen half uur langs den rechteroever geroeid, toen er zich een streep als een zwarte draad op de fijne grijze schieferklei, waaruit de vrij steile oever bestond, begon af te teekenen. Die draad nam langzamerhand in dikte toe, deed zich als een lint voor, dat al breeder en breeder werd, en eindelijk een band vertoonde, die met zwakke golvingen in nagenoeg horizontale richting liep en bij zijn grootste uitgebreidheid een breedte van bijna vier M. had. Over een aanmerkelijken afstand, strekte zich die laag noordwaarts uit, verminderde dan allengskens, maar voor dat zij zacht afnemende ten einde liep, zooals zij begonnen was, werd het ganggesteente plotseling afgebroken door een faille, een uitgebreide kalksteenformatie van verblindend witte kleur, die loodrecht als uit de diepte opsteeg. Daar, waar de zwarte band in den kleioever het machtigste voorkwam, stevenden de onderzoekers naar den wal, om van meer nabij te kunnen zien. La Cueille hakte eenige stukken van de zwarte laag af en bevond, dat hij een gang van zuivere steenkool voor zich had. De kool was grijsachtig zwart en mat van kleur. Tusschen de krachtige vingers van den Waal liet zij zich gemakkelijk verbrijzelen en vertoonde een fijn bladerige structuur op de breuk, waarbij evenwel verreweg de meeste stukjes den paralellopipedischen vorm aannamen. De meeste dier verschijnselen waren niet gunstig, maar de gewezen mijnwerker was hier op zijn terrein; hij liet zich zoo gauw niet ontmoedigen. Met zijn pikhouweel gewapend, brak hij door de eerste lagen, die eeuwen lang aan weer, wind en overstrooming waren blootgesteld geweest en, geholpen door Schlickeisen, had hij dan ook weldra het genoegen, een geheel andere soort van steenkool te voorschijn te halen. Maar daarmede nog niet tevreden, klom de Waal tegen den oever op, begaf zich een paar honderd el landwaarts in en, bijgestaan door den Zwitser, begon hij daar, als door zijn mijnwerkers instinct geleid, bij een zichtbare depressie in den bodem, die als een terreinafscheiding vormde, een gat te maken. Met den koevoet en het houweel werd de aarde losgemaakt en met de handen naar buiten geworpen. Deze arbeid had niet veel te beteekenen, daar de grond droog en klonterig was. Binnen een paar uur, was dan ook een put gemaakt, ongeveer twee M. diep, bij een doorsnede van twee maal die maat. De gereedschappen stieten op een dek van zachten bruingrijzen kleisteen, die den Waal aan het juichen bracht. Hij doorbrak die steenlaag; zij had een dikte van ongeveer twee d.M. Hij bekeek het puin, dat te voorschijn werd, gebracht, herkende fijne laagjes klei-ijzersteen en was van nu af zeker van zijn zaak. Het duurde dan ook niet lang, of de eerste klomp steenkool was onder de vereenigde pogingen der beide Europeanen door de ijzeren tanden van pikhouweel en koevoet losgebroken. „O! dat is een ander product dan ginds! daar was ik zeker van,” juichte de Waal. Schlickeisen keek, keek, maar kon geen onderscheid vinden: „Het ziet er net uit als die kolen daar aan de rivier,” mompelde hij. „Met dat onderscheid dat deze soort gitzwart is. En kijk eens hoe glinsterend op de breuk, net een spiegel. Maar wat is dat? die plekken? die gelijken wel op barnsteen! Mijn God, dat zijn harsachtige vlekken, de schitterendste bewijzen, dat het vette steenkolen zijn. Wat een schat! wat een schat!!” De Zwitser zag de opgewondenheid zijns makkers met een glimlach aan. Hij had weinig verstand van mijnzaken, maar kon toch de verrukking des Waals begrijpen en had daar groot genoegen in. „Kom,” riep deze, „laten we een goeden voorraad uitbreken, dan kan ik die steenkool straks probeeren.” En andermaal knarsten de ijzeren tanden der werktuigen onder de krachtige hand van de twee Europeanen in den schoot der aarde, om haar een harer nuttigste en kostbaarste voortbrengselen te ontwoekeren. Wie kan zeggen, wanneer die aangevangen arbeid daar in de verre binnenlanden van Borneo voortgezet zal worden, om den ontdekten schat te vermeesteren? Helaas! een duistere vraag; de omringende bevolking kende de waarde van den schat niet. En zij, die zich heer en meester van het grootste gedeelte van dat eiland noemen, missen de geestkracht om de onmetelijke rijkdommen hunner schoone koloniën naar eisch te exploiteeren. Maar aan zoo iets dachten onze avonturiers in het geheel niet. Zij werkten ijverig en onverpoosd voort; en weldra lagen daar een menigte klompen en verklaarde La Cueille, dat hij voor de proeven, die hij wenschte te nemen, genoeg voorraad had. De meesten dier klompen waren van zulk een afmeting, dat de beide mannen gezamenlijk al hun krachten moesten inspannen om ze in de djoekoeng te brengen. Zoodra zijn schat in de kotta gebracht was, begon de Waal een paar vuren te stoken, om zijn waarnemingen te doen, waarbij Schlickeisen hem stil aan zijn lot overliet en zijns weegs ging. Een drietal uren later, toen de overige Europeanen den Waal opzochten, was hij nog aan den gang en vonden zij hem opgetogen en uitbundig in zijn lof over zijn steenkolen. „Ziet,” riep hij in opgewondenheid uit, „ik heb een hoeveelheid van ongeveer 25 K.G. in stukjes van vier kubieke c.M. geslagen; ik heb die boven eenig fijn gekapt droog hout opgestapeld en dat met wat droge spaanders in brand gestoken. O! je hadt eens moeten zien; mijn steenkolen ontvlamden, zoodra het hout vuur had gevat. Ze brandden levendig en helder voort met een vlam van roodachtig gele kleur, een geelgrijsachtigen rook uitstootende. Van zwavelijzer heb ik geen spoor ontdekt en de reuk van den rook was teerachtig en branderig en deed geen andere bestanddeelen dan die welke een zuivere steenkool samenstellen, onderscheiden. Noch mijn neus noch mijn ademhaling werden door dien rook onaangenaam aangedaan. In al de bekkens van Luik en van Henegouwen zijn waarachtig geen betere steenkolen aanwezig.” De Waal was verrukkelijk in zijn geestdrift. Zijn makkers staarden hem met onverholen verbazing aan. In zoo’n nimbus van geestdrift had hij zich nog niet voor hen voorgedaan. Met den halfgebogen wijsvinger van de linkerhand streek hij zich langs het voorhoofd, om de zweetdroppels, die er op parelden, te doen vallen, en hervatte na diep geademd te hebben: „’t Was een fraai gezicht, hoe die steenkoolbrokken bij het ontvlammen op onderscheidene plaatsen openscheurden, zonder tot gruis te vervallen. Dat gaf aan de brandende stukken een overal bloemkoolachtig uiterlijk en was oorzaak, dat de geheele massa kort na de ontvlamming een weinig opwerkte. Onmiddellijk voor de ontvlamming liet zich een knetterend geluid waarnemen, waarschijnlijk veroorzaakt, door de zich ontwikkelende waterdampen. Nadat de massa goed ontbrand was, heb ik kleine stukjes uit den gloed verwijderd en bleven deze nog geruimen tijd voortbranden, dat een bewijs voor de vetheid dezer steenkolen is. De geheele hoop heeft ruim twee uur lang met een flinke vlam gebrand, waarna het gloeien, dat een langzame verbranding genoemd kan worden, is ingetreden. Dat duurt nu al ruim drie kwartier en zal nog wel een half uur aanhouden. Ziet, de terugblijvende asch is zeer fijn, meelachtig en van een witte kleur. Van sintelvorming kan ik tot nu toe niets gewaar worden. Nogmaals, dat zijn uitmuntende steenkolen en van zoo goede kwaliteit, als ik er ooit ontmoet heb.” „Zou het gewicht er van te bepalen zijn?” vroeg Wienersdorf. „O!” riep de Waal, overgelukkig over die vraag. „Kijk daar achter je dien kubus. Met behulp van je meetsnoer heb ik dien zoo bekapt. ’t Is zuiver een kubieke d.M. steenkool, raadt eens, wat die weegt.” „Hoe zouden we dat raden kunnen? In allen gevalle lichter dan water; wellicht acht of negen H.G.,” meende Johannes. „Kom laat op je schieten. Dan waren het slechts bruinkolen. Neen, die dobbelsteen weegt 1.26 K.G. ruim. Geloof je ’t niet? daar staat de unster er bij, het nawegen is gemakkelijk. Ik schat, dat de stère 1262,62 K.G. zal halen. Zeg, is dat niet prachtig?” „Voorzeker”, was het lachende antwoord van Johannes, „ik wist niet dat steenkolen zoo zwaar zijn. Het is toch maar versteend hout.” „Vergeet echter niet”, viel Wienersdorf in, „dat die versteening, zoo als je ’t noemt, plaats heeft gehad onder een buitengewoon sterke samendrukking.” „Is het dan geen versteening, dat je er zoo bijvoegt: „zoo als je ’t noemt?”” „Ja en neen. De vorming der steenkolen is eigenlijk een langdurige scheikundige bewerking, een soort van distillatieproces. De in de voortijden vernielde en het onderste boven gekeerde wouden stonden, onder den invloed van een warmtegraad, waarvan we ons moeielijk een denkbeeld kunnen maken, hun rijkdom aan koolstof, waarvan de steenkool gevormd werd, in gasvormigen toestand af. Dit vervluchtigde product evenwel, door een ontzaglijke drukking bewerkt, ging tot vloeibaren, vervolgens bij afkoeling tot deegachtigen en vasten toestand over. Als zoodanig is er aan geen versteening te denken en toch is men geneigd, het er wel voor aan te nemen, als men er op let, dat onder die onweerstaanbare bewerking de plantenstof tot een delfstof, de organische schepping tot een anorganische is overgegaan, waarbij niet zelden de vorm, of beter uitgedrukt, de afdruk van het oorspronkelijke lichaam bewaard is gebleven.” La Cueille trappelde van ongeduld bij die uitlegging, die hem te geleerd was. „Ik heb nog meer gedaan,” ging hij opgetogen voort, zijn gedachtenloop volgende, alsof de anderen niet gesproken hadden. „Ziet, ’k heb cokes gebrand. Ik heb dien ouden roestigen ketel, die daar ginds in den hoek stond, genomen; ik heb hem met twintig K.G. steenkolen gevuld, nauwkeurig gewogen; ik heb er het deksel opgedaan en dat slechts op een kiertje opengelaten, om de gassen te laten vervliegen. Daarna heb ik er een vuurtje rondom gestookt en dat onderhouden, totdat de rook, die zich door de reet een uitweg baande, niet meer te ontvlammen was. Toen heb ik het vuur uitgedoofd en den ketel goed gesloten. Komt, helpt mij dien ketel omwerpen en de verkregen cokes wegen; ze zullen nu wel genoegzaam afgekoeld zijn.” In een oogwenk lag de inhoud op den grond uitgespreid. Aan de verrukking van den Waal scheen geen einde te komen. Hij liep rondom den hoop als een kat om een pot heete brij. Niemand mocht er aan komen. „Ziet! ziet!” riep hij zegevierende uit, „ziet hoe die rommel flink aan elkaar gebakken is! En wat hebben die stukken een fraaie kleur, als van mat zilver, die vooral op de breuk goed uitkomt. Ik ben nieuwsgierig wat die cokes wegen.” En met behulp zijner makkers was snel een korf gevonden en werd die, nauwkeurig met de geheele brandstof gevuld, aan den unster gehangen. De Waal trok een bedenkelijk gezicht. „Dat valt tegen,” riep hij, „slechts 10.4 K.G. Maar.... wacht, daar ligt nog een flink brok, dat moet ook meedoen en dat zal het evenwicht wel herstellen.... Toch nog weinig, saperlotte! slechts 11.52 K.G.” Eens rondkijkende, of nog niet een klompje vergeten was, mompelde hij: „Neen, alles is er. Laat zien, dat is 57.60% cokes van de gebezigde 20 K.G. steenkolen. Het overtreft nog altijd iedere Duitsche, Fransche of Belgische soort. De Ruhrortkolen geven maar 50.50%; de beste Luiker slechts 54.72%. Toch had ik gedacht dat deze kolen vetter waren; ze zagen er zoo prachtig uit en brandden zoo flink.” „Maar mij dunkt”, sprak Wienersdorf om iets te zeggen, „als die kolen bijna drie percent meer cokes geven dan de beste Luiker, het al wel is. Wat kan ’t je schelen?” De Waal snoof eens en streek zich met de zwarte hand over het gelaat. „Wat het me schelen kan? Niet veel, dat beken ik. Maar ik ben hier op mijn terrein en weet je, alles wat het mijnwezen betreft, boezemt mij belang in. Daarenboven ik ben in mijn eer getast; ik heb mij door het uiterlijk dier kolen laten misleiden. Slechts 57.60%; terwijl de beste Newcastle kolen 65.67% opleveren. Van die zouden 13.13 K.G. cokes overgebleven zijn.” „Toch heb je redenen van tevredenheid, dunkt me.” „In aanmerking genomen, dat die kolen dicht aan de oppervlakte der aarde gelegen hebben en dus nog altijd van de inwerking van weer en wind zullen geleden hebben, moet ik dat toegeven. En daarom kan men verzekerd zijn, dat bij het aanbreken van dieper liggende lagen, die cokes-verhouding zich aanmerkelijk zal wijzigen en meer gunstige resultaten zal opleveren. Ik wou nu wel eens weten, hoe die kolen zich in de praktijk houden.” „In de praktijk? me dunkt, je hebt vuurtjes genoeg gestookt, om dienaangaande gesticht te zijn.” „Ik meen bij hoogovens of bij machineovens.” „Ah zoo! noem je dat in de praktijk? Als we langer hier bleven, dan zou het niet onmogelijk zijn je een hoogoven te construeeren,” lachte Johannes en zich naar Wienersdorf keerende, „natuurlijk met behulp van mijnheer den professor in de natuur- en scheikunde. Wij zouden de industrie in dit land tot een aardige hoogte kunnen voeren.” „Hoe zoo?” vroeg deze. „In de bovenlanden is het ijzererts niet zeldzaam, vooral niet in de boven Roengan, boven Kahajan en boven Doesson.” „IJzererts?” vroeg La Cueille driftig, „ook ijzererts? maar dan zijn alle rijkdommen in dit land vereenigd.” „Hier in de Kapoeas,” ging Johannes voort, „komt dat erts minder voor, ofschoon het niet geheel afwezig is.” „Maar trekt de bevolking daar partij van?” vroeg Wienersdorf. „De Dajaks weten het aardig uit te smelten. Bij mijn omzwervingen hier ter kust, heb ik eens zoo’n ijzersmelterij bezocht.” „Toe, verhaal ons daar wat van,” vleide La Cueille. „Straks, in de avonduren zal ik dat misschien doen. Laat u thans de mededeeling genoeg zijn, dat de Dajaks bij die smelting geen steenkolen maar houtskolen bezigen. ’k Herhaal het, bleven we hier, dan konden we het droombeeld van La Cueille verwezenlijken en hem laten zien hoe zijn steenkolen zich zouden houden en de bevolking aantoonen, dat het gebruik van deze brandstof oneindig voordeeliger is bij het ijzersmelten dan dat van houtskolen.” „Maar.... bij een machineoven?....” bracht de Waal er aarzelend uit. „Als men in de boven Dajaklanden is, kan men zoo maar niet alles tot zijn beschikking hebben,” lachte Schlickeisen. „Of wou je ook, dat wij een machine construeerden? Je hebt maar te bevelen.” „Toch kan ik onze weetgierigen daaromtrent eenigszins inlichten,” viel Johannes in. „Bij gelegenheid eener inspectie door den kommandant van Kwala Kapoeas in deze bovenlanden gehouden, is het stoomschip Boni tot Batoe Sambong, dus nog een eind voorbij kotta Djankang gestoomd. Bij die gelegenheid werd bij de steenkolenlaag, in het oevertalud zichtbaar, geankerd en een geheele lading van die brandstof ingenomen. Men was zeer gebrekkig van gereedschappen voorzien, zoodat de ader niet volkomen aangebroken kon worden en men zich vergenoegen moest met de klompen, die van zelf losgeraakt op den oever verspreid lagen, te laden. Om met die kolen een proef te nemen, had men de vuren sedert tweemaal vier en twintig uren laten uitgaan en had men den ketel herhaaldelijk gespuid, om hem behoorlijk af te koelen. Welnu, in veertig minuten tijds, met het horloge in de hand, was stoom gestookt.” „Sacrebleu!” riep de Waal, „dat is mooi! met de beste Engelsche kolen, zal daartoe wel een uur benoodigd zijn.” „Juist, dat verzekerde de machinist der boot ook,” ging Johannes voort. „Toen de stoom een spanning van vijf Eng. pond per vierkanten Eng. duim bereikt had, werden de werktuigen aangezet en deden die twintig omwentelingen in de minuut; waardoor een snelheid naar gissing van 6¾ mijl werd verkregen. Ik zeg naar gissing, omdat die snelheid bij den sterken en onregelmatigen stroom, voor welken men afvoer, niet te bepalen was. Maar reeds weinige minuten later was de stoomspanning, hoe zorgvuldig ook gestookt werd, tot op drie, en nog iets later tot op anderhalf pond gedaald, waardoor het getal der omwentelingen aanmerkelijk verminderde en het anker moest uitgeworpen worden, omdat het schip geen stuur hield.” „Dat was jammer,” zuchtte La Cueille. „Ja, zeker was dat jammer. De proef had zich anders goed ingesteld. Er bleef niets anders over, dan de vuren weder met Newcastle kolen te voeden; toen ging alles weer goed.” „Heeft men die proef later niet herhaald, hetzij met zuivere Kapoeaskolen, hetzij vermengd met Engelsche kolen?” „Dat weet ik niet.” „Kun je ook iets mededeelen omtrent den inhoud van den ketel en van het stoomwerk; als ook omtrent de grootte van den vuurhaard, den afstand van de roosterstaven onderling en de hoogte en de middellijn van den schoorsteen?” „Schei uit!” riep Schlickeisen met wanhopig gebaar. „Wou je ook weten hoeveel kookgaten de kok in zijn kombuis had en hoeveel spijkers in de schoenzolen van den koksmaat zaten?” Allen lachten hartelijk, maar de Zwitser ging voort: „Verduiveld! ik wist niet, dat je zoo’n man van cijfers waart.” „Zoo zie je, als de lui maar in de brij, die voor hen bestemd is, kunnen happen,” lachte Johannes. „Nu ja! steenkolen zijn mijn brij. Maar kun je me mijn vraag beantwoorden?” „Neen mijn waarde Waal, iets zekers kan ik je daaromtrent niet mededeelen. Ik heb in der tijd die cijfers, die je me vraagt, in mijn zakboekje opgeschreven. Ik was daartoe in staat, omdat ik op dien tocht als schrijver van den kommandant moest fungeeren en ik het rapport betrekkelijk die zaak, voor den resident te Bandjermasin in het net heb geschreven. Maar dat zakboekje ben ik kwijt; ik geloof ten naastebij, dat ik het te Kwala Kapoeas in de laatste oogenblikken heb achtergelaten.” „Dat is wel jammer; als ik die cijfers had kunnen keuren, ware mij veel opgehelderd. Maar om het even, ’k houd me overtuigd, dat, wanneer men steenkolen uit het innerlijke der ader had gebroken, men wel stoom op had kunnen houden.” „O! dat was ook de overtuiging van den machinist. Die prees die steenkolen zeer; vooral omdat ze niets dan fijne asch op en onder de roosterstaven achterlieten. Dat spaarde veel arbeid van schoonhouden uit, meende hij.” „Maakt de Dajak gebruik van de steenkolen?” vroeg Wienersdorf. „Neen, het gebruik van de „batoe kasientoe,” zooals de steenkool in de landstaal genoemd is, wordt als onreinmakend beschouwd. In sommige gevallen is het zelfs verboden een steenkolenvuur te naderen, of steenkolen aan te raken. Van waar dat bijgeloof komt, is mij niet duidelijk. Wel verhaalt een legende, dat Mahatara in een oogenblik van ontzettenden toorn geheele bosschen in den schoot der aarde bedolven en daar in steen veranderd heeft. Wellicht dat dit tot dien afkeer den grondslag gelegd heeft.” „Zijn de steenkolen op Borneo zeer verbreid?” „Dat is een vraag, die bij de nog heerschende onbekendheid van dat eiland niet gemakkelijk te beantwoorden is. Intusschen, voor zoover wij Borneo kennen, moet de vraag met ja beantwoord worden; want in dat gedeelte, waar de Nederlanders gevestigd zijn, komen vele en machtige steenkolengangen voor. In het zuid-oostelijk gedeelte van het eiland, meer bekend onder den naam van Tanah-laoet, maken ze in de geheele heuvelformatie een belangrijk en bijna nimmer ontbrekend gedeelte der mineralogische samenstelling uit. Alle kloven en spleten, die veroorloven een blik te werpen in het eigenaardige dier onderaardsche natuur en waarin men tot hiertoe is doorgedrongen, hebben tot kolenlagen geleid. Op Poeloe laoet, een groot eiland, dicht onder de zuidoostkust gelegen, zetten die kolenlagen zich voort en worden zeer gemakkelijk in de heuvels teruggevonden. In Koetei op de oostkust, worden onder anderen te Pelarang machtige steenkolenaderen aangetroffen en langs de boorden van de boven-Doesson, boven Moeroi en boven Kahajan zijn lagen te ontwaren, die in uitgebreidheid weinig met die hier in de Kapoeas aanwezig, verschillen. Op de westkust worden die schatten langs de boorden der Kapoeas-Bohong, der Blitang, der beneden-Melawi, der Tabon-Kanoh aangetroffen; of zij daar echter van even goede kwaliteit zijn als deze hier, waarmede onze makker zijn proeven nam, zou ik niet durven bevestigen.” Allen, maar vooral de Waal, hadden die geologische bijzonderheden met belangstelling aangehoord en wie weet hoe lang die steenkolen-verhandeling nog zou geduurd hebben, toen Harimaoung Boekit de vrienden kwam opzoeken. Voorzichtig hield hij een „tarodjok” (kleine weegschaal) in de hand en wees Johannes lachende daarop. Deze toonde zich eenigermate ontstemd door die verschijning; maar daar er niets meer aan te doen was, verbeet hij zijn teleurstelling en stond het Poenanhoofd te woord. „Wel, Amai hebt ge het gewogen?” „Ja,” grinnikte de Poenan, terwijl hij de tong der weegschaal vrij balanceeren liet, „zie, het weegt juist een boea kajoe.” [121] „En dat is voor een waarde van hoeveel?” Ja, die vraag was te sterk voor den Poenan, een te ingewikkeld rekenkunstig vraagstuk voor dat natuurkind. Hij krabde zich achter de ooren en keek een voor een de mannen van het gezelschap aan. Eindelijk zich tot zijn aanstaanden schoonbroeder wendende, vroeg hij dien: „Als een thaël dertig realen kost, wat is dan de waarde van een boea kajoe?” Verbluft keek Wienersdorf hem aan, met een gezicht zoo dwaas, dat zijn makkers in een luid gelach uitbarstten. Hij begreep zelf niet waarover het gold. Harimaoung Boekit wees hem op de tarodjok; in de eene schaal daarvan lag een fijn poeder, metaalachtig grauw-geel, dat veel van vuil kopervijlsel had; in de andere een klein koperen plaatje, dat een gewicht moest verbeelden. Nog begreep hij niet, wat van hem gevorderd werd en trok dientengevolge de schouders op. „De menschen, die te Bandjermasin geweest zijn, laten er zich altijd veel op voorstaan, dat zij meer weten dan anderen,” hernam het Poenanhoofd vrij korzelig, „en nu weet die domkop mij niet eens te zeggen, wanneer een thaël dertig realen kost, wat dan een boea kajoe waard is.” „Maar wat kost dertig realen? wat? wat??” vroeg de Zwitser ietwat geraakt. „Wat? hier dit „boelau oerei” (stofgoud). „Zoo, is dat stofgoud? Moet ik daar de waarde van zeggen? Wel dat weet ik niet.” „Weet je dat niet? O! mijn arme zuster! wat een domkop krijgt ze tot echtgenoot.” Johannes schaterde het uit van het lachen; dat lachen was aanstekelijk, zoodat weldra La Cueille en Schlickeisen medededen en Wienersdorf eindelijk ook instemde. „Maar Amai,” sprak Johannes, toen hij eindelijk zijn lachbui wat bedwongen had. „Dohong kent dat gewicht hier niet; te Bandjermasin en te Kwala Kapoeas wordt een geheel ander gebruikt. Luister,” ging hij tegen Wienersdorf voort, „een thaël weegt twee ringgit’s; een ringgit twee sadjampol; een sadjampol twee en een half sakobang; een sakobang twee boea kajoe; begrijp je nu?” „O! nu ben ik er. Wel Amai, dan is dit voor drie gulden stofgoud. Maar,” wendde hij zich tot Johannes, „wat heeft dit alles te beduiden? ’k begrijp er niets van.” „Och, ’k had ulieden willen verrassen en van u allemaal goudzoekers willen maken, u tot de fortuin leiden, zonder dat ge het wist. De aardigheid is er nu af. Ziet hier. De Poenan en ik zijn heden aan het goudwasschen gegaan; ik heb mijn eerste les in het edele vak willen nemen. En zietdaar het product van ongeveer twee uur arbeids, dat heb ik alleen gevonden. Het part van mijn leermeester is veel grooter.” „In twee uur drie gulden?” vroeg Schlickeisen. „Verduiveld! tegen dien maatstaf is een prachtige daghuur te maken. Het spijt me, dat wij niet langer hier blijven kunnen; wij zouden hier een buidel maken kunnen en die zou bij onze thuiskomst niet onaardig klinken.” „En nog zijn we niet gelukkig geweest. Niet waar Amai?” De Poenan lachte en antwoordde: „Dat is uw schuld geweest; je hebt een menigte verboden zaken verricht, die den „sarok boelau” [122] hebben doen vluchten. Zoo hebt ge u staan baden in de rivier en hebt daarbij je gezicht stroomopwaarts gericht; dat mag niet. Je hebt je op den rand der djoekoeng neergezet en de beenen laten afhangen, je hadt ze gekruist onder uw zitvlak moeten opvouwen. Het is een wonder dat je nog iets gevonden hebt. Maar de sarok boelau zal zich wreken; je kunt er op rekenen, dat je door heftige koortsen aangetast zult worden.” „Och! Amai,” lachte Johannes, „de koorts heeft geen vat op mij; als die komt zal ik haar naar u zenden.” De Poenan lachte over die aardigheid volstrekt niet; de toezegging kwam hem wat kras voor. Hij verhaalde evenwel den vrienden, dat bij hem te lande, in de soengei Miri het goud overvloediger voorkomt. Hij zou hen daar helpen wasschen, maar dan moesten zij hem beloven, dat zij zich aan alle formaliteiten van den adat stipt zouden onderwerpen. Hij vertelde hun ook nog, dat het goud der Kapoeas beter was, dan dat hetwelk in de haar schatplichtige soengei’s Koewatan, Mawat, Taren en Sirat gevonden werd, maar dat het Kapoeasgoud bij dat der Kahajan achterstond. Het goud van de soengei Miri afkomstig, was evenwel het beste van alle soorten; dat was eigenlijk „boelau batoeèh” (rijp goud), had ook een fraaie hooggele kleur, terwijl al het andere als „boelau manggor” (onrijp goud) moest beschouwd worden, dat ook door zijn bleekere kleur zijn geringer gehalte verraden werd. De Poenan had zooveel van den rijkdom zijns lands verteld, dat de deserteurs nog lang na zijn vertrek over goud, goud en nog eens goud zaten te praten en blijken gaven door de goudkoorts aangetast te zijn. XXIV. Belofte maakt schuld.—Een Dajaksche ijzersmelterij.—Een blaasbalg.—De sarok boelau wreekt zich.—Harimaoung Boekit heeft de koorts.—Wienersdorf dokter.—Johannes bezweerder.—Een antoeën.—Een Dajaksche legende.—Wedervaren van een vrouwelijk antoeën.—Het ombrengen van een antoeën. Des avonds zaten de vier vrienden nog laat bij elkander en gelukkig was eindelijk het gesprek van het goudzoeken afgedwaald. La Cueille, die hoegenaamd geen slaap, maar daarentegen een goed geheugen had, herinnerde Johannes er aan, dat hij hun de belofte gedaan had, iets van een Dajaksche ijzersmelterij te vertellen. „„Belofte maakt schuld,” is een Hollandsch spreekwoord, dat ik als Waal je niet in herinnering behoef te brengen.” „Mij wel; we kunnen daarmede even goed een uurtje dooden, als met die goudzoekerij, die ons voorloopig maar onnoodig opwindt. Als gijlieden evenwel meent iets te zullen hooren van hoogovens en ijzersmelterijen zooals die in Europa bestaan, waarin men schildknapen stookt om Duitsche dichters gelegenheid te geven heel aardige verzen te fabriceeren die door Nederlandsche poëten heel aardig nageaapt worden, dan hebt ge ’t gloeiend mis. Zulk een Dajaksche smelterij is meer primitief, en er zou geen plaats in zijn, om een Fridolin in te stoppen, tenzij men hem eerst wilde opvouwen, alsof men hem in een linnenkast zou opbergen. Ziet hier de geheele inrichting zooals ik die bij het maken eener patrouille bevonden heb: „Op een kleine natuurlijke of kunstmatige hoogte, in de nabijheid der plaats waar het erts opgedolven werd, hadden de Dajaksche ijzersmelters onder een zeer hoog dakwerk een bak van plastische klei vervaardigd, die, wat de buitenafmeting betreft, nagenoeg den vorm van een kubieken meter had. De wanden van dien teerling....” „Zou je ons eerst niet iets van het erts vertellen en van de plaats waar die aangetroffen wordt?” vroeg La Cueille. „Zoo als je wilt. Het erts, waaruit het ijzer gewonnen wordt, is steeds bijna in de nabijheid der steenkolenformatie te vinden. Schier altijd worden beide mineralogische voortbrengselen bij elkander aangetroffen, de eene laag de andere dekkende; zeer zeldzaam is het dat, waar het eene aanwezig is, het andere ontbreekt.” „Donders! dat is buitengemeen gelukkig,” juichte de Waal. „Het kan zijn; maar laat me nu voortgaan. De lagen, die het ijzererts bevatten, zijn langs de rivier doorsneden en gewoonlijk reeds bij middelbaren waterstand in de diepe beddingen zichtbaar. De Dajaks benutten de gelegenheid in den drogen tijd, om den noodigen voorraad erts te bemachtigen. Dit erts, in den regel met water doortrokken, is op het gevoel weekachtig. Het wordt eerst gedroogd in de zon, daarna in stukken ter grootte van een okkernoot geklopt en verder in de nabijheid onder een licht afdak opgeschuurd, tot den tijd, dat het gebruikt zal worden. Dat erts bestaat uit een mengsel van grootere of kleinere stukken van doffen ook wel glinsterenden bruin-ijzersteen en is een soort van ijzer-oxyde-hydraat met geelachtig bruine streek, voorts uit bruinen ijzer-oker, gevormd door de ontleding van het eerstgenoemde mineraal en eindelijk uit vrij harden zandsteen waarin het erts afgezet schijnt te zijn. Op 100 gram erts komen 34,6 gram zuiver ijzer voor. Dat is al wat ik er van weet en dat heb ik nog uit de rapporten gestolen.” „Dank je voor de toelichting,” sprak de Waal, „je bent knapper beslagen dan ik wel dacht; ga nu maar voort. Je waart aan de beschrijving van dien bak van klei, die den vorm van een teerling had.” „De wanden van dien teerling,” ging Johannes voort, „hadden van boven een dikte van ongeveer een dM., maar namen naar beneden loopende dermate in dikte toe, dat het grondvlak van de binnenruimte van den bak slechts 9 vierkante dM. mat. Deze bak was de eigenlijke smelttoren en werd „laboerang” geheeten. Zoo als mij verhaald werd, was die oven gedurende een veertiental dagen in de zon gedroogd, waarna men beneden, zoo wat twee dM. boven het grondvlak der binnenruimte een gat geboord had om de pijp van den blaasbalg binnen te leiden, terwijl aan de tegenovergestelde zijde een ander gat gemaakt was „alier” geheeten, dat dienen moest, om gedurende de smelting de slakken te kunnen verwijderen en later het verkregen ijzer uit den oven te halen. We kwamen met onze patrouille juist aan, toen men den oven begon te laden. Hij was vooraf met hoepels van rottan en bamboe omwoeld om het barsten en splijten te voorkomen. Eerst werd op het grondvlak van de „laboerang” een dikke laag zeer fijn houtskoolpoeder gestrooid. In die laag werd een vierkante uitholling, „kakat” genaamd, uitgespaard, waarin het vloeibare ijzer zich later zou verzamelen. Boven die kakat werd in het daarvoor bestemde gat de buis van den blaasbalg gebracht. Die buis „boetoeng” geheeten, was van klei gebakken en reikte tot ver over het midden van de kakat. Vervolgens werd de oven, zoo wat op ¾ van zijn hoogte met houtskolen gevuld, waarop het erts gestort werd, dat vooraf in groote houtvuren geroost was, totdat het een menieachtig roode kleur had gekregen. Daarna werd de houtskool boven de kakat aangestoken en de alier met een laag natte klei gesloten. Vervolgens werd de bamboebuis van den blaasbalg in de boetoeng gebracht en het vuur eerst langzaam aangeblazen en daarna tot zijn grootste hitte gestookt.” „Je spreekt daar van een bamboebuis; die blaasbalg zal toch wel van Europeesch maaksel geweest zijn?” vroeg La Cueille. „Zoo iets kunnen de inlanders niet vervaardigen.” „Daar heb je weer zoo’n oordeelvelling van een Europeaan!” sprak Johannes met eene zweem van bitterheid in zijn stem. „Neen, die blaasbalg was niet van Europeesch maaksel. Luister; ’k zal je op de hoogte brengen. In een rechtstandigen houten cylinder, gewoonlijk een uitgeholden boomstam, een middellijn hebbende van ongeveer drie dM. bij een lengte van twee meter, bewoog zich een „kewoes” (zuiger), waarvan de schijf, ter bevordering van de luchtafsluiting, door middel van „djampol”, een soort van mastik van olie en hars, met donzige kippenveeren beplakt was. Onder aan den cylinder was de gemelde bamboebuis, „passiong” geheeten, bevestigd; door deze werd de lucht in de boetoeng en verder in de laboerang geperst. De zuigerstang, zes à acht meter lang, was boven aan een horizontaal geplaatste, veerkrachtige lange bamboe bevestigd, waardoor de arbeid van het op en neerhalen van dien zuiger aanmerkelijk verlicht werd. Die blaasbalg werd „bapoetang” genoemd en de arbeiders deden daarmede, tot het verkrijgen van de noodige hitte, veertig tot vijftig slagen in de minuut.” „Drommels, dat is mooi!” betuigde de Waal. „St! laat me voortgaan. Toen de oven geladen was, werd het vuur tot de grootst mogelijke hitte aangeblazen; en naarmate de inhoud door de verbranding zakte, werd er nieuw erts van boven ingeworpen. Om echter de laboerang steeds van de noodige brandstof te voorzien, werd toen op een deel erts tien deel houtskolen gevoegd. Om het uur werd de alier geopend, om de slakken te verwijderen, maar daarna onmiddellijk weer met natte klei gesloten. Dat stoken werd zoo den geheelen dag, van des morgens tot het vallen van den avond voortgezet; daarna werd de oven uitgedoofd, de alier geopend en het verkregen ijzer met groote houten tangen, van ijzeren punten voorzien, uit de kakat gehaald. Dat ijzer deed zich toen voor als een bruinrood gloeiende vormlooze taaie klomp en werd toen op den grond, die vooraf met fijn gestampte slakken bedekt was, met houten beukhamers tot een kubiek „rankan” genaamd, verwerkt, die ongeveer 30 K.G. woog. Daarna werd de rankan in tien gelijke deelen verdeeld. Deze deelen heetten „bilah” en werden zoolang gehamerd en van slakken gezuiverd, dat zij voor het smeden en klinken geschikt waren. Zulk een bilah behoorlijk afgewerkt, woog ongeveer 2½ K.G. Zietdaar de geheele bewerking. Ik kan er nog bijvoegen, dat het ijzer van de Kapoeas-streken als het beste in kwaliteit gerekend wordt en dat het Doessonsch het meest gewilde van geheel Borneo is, wat niet weinig gezegd is, daar het Borneosch ijzer door den geheelen Indischen Archipel beroemd is. De wapens daarvan vervaardigd worden overal op hoogen prijs gesteld en terecht; want ik heb mandauw’s en Nagara-sabels [123] gezien, waarmede een spijker van zeven op het pond doorgekapt werd, zonder dat het scherp van het wapen iets geleden had. En nu heb ik verteld, wat ik wist; ik hoop dat ik aan de weetgierigheid van onzen Waal zal voldaan hebben.” Deze grinnikte en antwoordde bij wijze van dank: „’k Zal nu ten minste kunnen slapen, goeden nacht! Maar ja, hoe heet ijzer in het Dajaksch?” „„Sanaman” en de ijzererts „batoe sanaman.”” „Dank je, goeden nacht.” Die wensch, hoe hartelijk ook gedaan, zoude evenwel blijken ijdel te wezen. Niet lang na het middernachtsuur, werd Wienersdorf gewekt, door een Dajak, die hem zachtkens aan een zijner groote toonen krieuwelde en bij zijn ontwaken tot zich wenkte. Toen de Zwitser buiten kwam, vernam hij dat zijn Hamadoe hem wenschte te spreken. Hij spoedde zich naar haar woning, uitermate nieuwsgierig, wat zij in dit nachtelijk uur van hem kon verlangen. Een te goede meening koesterde hij omtrent de zedelijkheid van het meisje, om ook maar een enkele onedele gedachte ingang te doen vinden. Hij vond haar in tranen badende. Zoodra zij hem zag, sprong zij op en hem bij de hand nemende, geleidde zij hem bij de slaapplaats van Harimaoung Boekit, haar broeder, die op zijn matje, door een hevige koorts bevangen, te ijlen lag. In dikke droppels parelde het zweet op het voorhoofd des kranken, zijn ademhaling was heet en hijgend en in zijn wartaal had hij het er maar steeds over, dat Johannes gedreigd had, hem de koorts te huis te sturen. Dat verhaal, hetwelk hij al verscheidene malen opgedischt had, begon indruk op de metgezellen van den Poenan, die rondom zijn legerstede geschaard stonden, te maken, en een gemompel van ontevredenheid uitte zich en zelfs werden enkele bedreigingen gehoord. Met het bijgeloof van zulk een oorspronkelijk volk is het niet goed den spot te drijven. Hamadoe, in haar bezorgdheid over den toestand van haar broeder, had het geraden gevonden haar Dohong te laten roepen; wellicht dat die als Kwala Kapoeasser, zoo dacht zij overluid, goeden raad zoude kunnen geven. In haar hart evenwel geloofde zij aan de almacht der blanken op het gebied der geneeskunst en twijfelde dus niet aan den uitslag van een tusschenkomst van den beminden man. Deze liet zich het baantje van geneesheer onder zoo lief geleide gaarne aanleunen, voelde den lijder den pols, keek hem met een uiterst geleerd gezicht aan en betastte hem het voorhoofd, de armen en de borst. Eindelijk deed hij het lichaam van den Poenan met water en azijn wasschen en koele kompressen op zijn hoofd leggen. Het gevolg daarvan was, dat de koorts-hitte afnam en de zieke zijn bewustzijn herkreeg. Het eerste wat hij uitkraamde, gold de ondankbaarheid van den man, dien hij het goudzoeken geleerd en zoo goed gewaarschuwd had, toch den sarok boelau niet te vertoornen, en nu zijn weldoener de koorts op het lijf joeg. Bedreigingen van den kant der omgeving van den zieke bleven bij die woorden, die thans als in alle kalmte gesproken, grooten indruk maakten, niet uit. Wel bestreed Dohong de meening, dat zijn makker iemand ziek zoude kunnen maken, met klem; maar het feit was daar en volgens aller meening niet te weerspreken; Johannes had immers zelf gezegd, dat de koorts geen vat op hem had en hij ze bij het Poenanhoofd zou zenden. Wienersdorf zag van ieder verder betoog af; maar hij deed een aftreksel van „akar pahit” (bitterwortel) [124] maken, voegde daarbij een goede dosis honig en beval den zieke aan, daarvan telkenmale een flinken teug te drinken. Was het de uitwerking van dat middel, of van wat anders? maar Harimaoung Boekit viel in een gerusten en weldadigen slaap en Wienersdorf spoedde zich heen, om Johannes op de hoogte van het gebeurde te brengen. Deze gierde het uit van het lachen, toen hij dat vernam. „Er valt niet te lachen,” meende de Zwitser, „de toestand is ernstig. Geloof vrij, dat ik menige bedreiging tegen je gehoord heb. En zelf moet je bekennen, dat het een raar volkje is.” „Kom, kom; wel heb ik spijt, dat ik dat malle gezegde uitgeslagen heb; maar voor het overige zal het wel losloopen. Maak je maar niet ongerust. Als ze je weer in je kwaliteit van dokter komen halen, roep me maar, dan ga ik mee en zal alles weer goed maken.” Een paar uren nadat de dag aangebroken was, werd Dohong weer geroepen en deze trad al spoedig daarop, van Johannes vergezeld, het ziekenvertrek binnen en vond daar alle aanwezenden bezig alles klaar te zetten, om door middel der Balians genezing van de Sangiangs, die hulpvaardige wezens af te smeeken. „Om Godswil niet!” riep Dohong, „dat getrommel, dat gezang en dat gejoel zullen den zieke nog zieker maken.” Deze laatste zette een donker gezicht, toen hij Johannes gewaar werd en verweet hem, dat bij zich zoo ondankbaar getoond had. „Ik vergeef het je,” sprak hij eenigszins weekhartig, „ter wille van Dohong. Maar die ondankbaarheid heb je te Bandjermasin van de blanken geleerd, niet waar? Wat heb ik je gedaan, om me zoo te behandelen?” „Kom, kom,” sprak Johannes, „’t is niet anders dan een vergissing. Toen ik gisteren die woorden sprak, was dat gekscherende, dat heb je wel kunnen merken. Ik ben niet bang voor de koorts. Toen zij heden nacht bij mij kwam, was ik slaapdronken—’k had gisteren avond wat toeak geproefd.—’k Wilde haar naar den kommandant te Kwala Kapoeas zenden en het schijnt, dat ik mij alstoen ergerlijk vergist en uw naam genoemd heb. Maar heb ik de macht om iemand de koorts op het lijf te jagen, ik heb die ook om ze weg te nemen. Je zult zien.” En meteen een handvol ongepelde rijst uit een klapperdop, dien hij medegebracht had, grijpende, strooide hij de korrels rondom de sponde van den zieke, terwijl hij met luider stemme opdreunde: „Baboho tawor tawèh balei Sangiang, lalento etan boelau madja balei Sangiang.” „O! gestrooide korrels gaat gezamenlijk in het huis der Sangiangs; treedt met geruisch o! mijn gouden korrels het huis der Sangiangs binnen.” Daarna den zieke over het voorhoofd strijkende, waarbij hij met de hand een beweging maakte, alsof hij iets wegwierp: „Zie zoo,” sprak hij, „dat is klaar. Over een uur heeft de kommandant van Kwala Kapoeas de koorts zoo hard, als gij ze gehad hebt. Blijf nu maar stil liggen; drink de „obat” (medicijn), die Dohong u geven zal. Wellicht zult ge over een half uur zware suizingen in de ooren hebben; dat moet u niet ongerust maken. Dat is het teeken, dat de koorts aftrekt en naar Kwala Kapoeas verhuist.” Met een plechtigen stap verliet hij het vertrek. Wienersdorf haalde een fleschje te voorschijn, waarin Johannes 24 grein sulphas chinicus in citroenzuur opgelost had en liet dat den Poenan drinken. Deze zwelgde zonder een spier te vertrekken het bittere goed naar binnen, veegde zich den mond met den rug zijner hand af, maar betuigde, dat hij meer vertrouwen had in het tooverformulier van Johannes, dan in alle bittere drankjes ter wereld. Een kwartiertje later lag bij gerust te slapen. Die sulphas chinicus had Johannes uit de verbandkist van den dokter van Kwala Kapoeas bij een van diens talrijke tochten weten meester te worden. Hij was een man van voorzorg en de toen gepleegde ontvreemding kwam hem nu goed te stade. Het was eigenlijk een uitkomst, want Dalim waarschuwde de deserteurs ernstig, zich van dergelijke aardigheden, als Johannes’ zich veroorloofd had, te onthouden. „Nu,” zeide hij, „hebben reeds bedreigingen weerklonken en zijn allerlei vermoedens geuit. Er waren er, die beweerden, dat het gevaarlijk is, zulke onbekende vreemdelingen zoo maar in de kotta’s te ontvangen. Alles bepaalde zich evenwel tot gemompel; maar wanneer eenmaal het woord „antoeën” ware uitgesproken geworden, dan zouden al de mandauw’s als van zelven uit hun scheeden gevlogen zijn en dan laagt ge al lang in uw bloed te wentelen en prijkte uw kop in de vuist van een Poenan.” „Mille tonnerres!” riep La Cueille, „nu is het mijn beurt eens om je toe te roepen: „pas op je kop.”” „Antoeën, wat beteekent dat woord?” vroeg Schlickeisen. „Antoeën beteekent: iemand die zich in een boozen geest kan veranderen, om de zielen der menschen te ontrooven en hen zoo ziek te maken,” antwoordde Dalim. „Ik dacht dat iemands ziel te doen verhuizen, iemand dooden is?” „Ja, als de ziel lang afwezig blijft, heeft dat den dood ten gevolge. Voor den Dajak is iedere ziekte slechts een tijdelijke afwezigheid der ziel, en genezing is alleen het kunstje om die ziel op haar tijd en dan om te blijven, terug te voeren, ’t geen onze Balians behendig weten te bewerkstelligen.” „Daar zal wel een legende aan verbonden zijn, hé?” vroeg de nieuwsgierige Zwitser. „Ja zeker, als je wilt, zal ik ze je vertellen.” De vier Europeanen stopten hun pijpen en schaarden zich om den Dajak, die aldus begon: „Er was eens een Dajaksche familie, die bij het graven van een gat in den grond, om een stijl voor een te bouwen huis te plaatsen, een groote roode waterslang vond, die doodde en haar met smaak oppeuzelde. Maar die slang, Lendong genaamd, behoorde tot de familie der „Naga gallang petak” [125] en was een bevoorrechte van Mahatara. Deze, vertoornd over zulk een handelwijze, maakte allen, die van die slang gegeten hadden tot antoeën. De huisvader van dat gezin werd het opperhoofd der antoeëns en ontving bij die gelegenheid den schrikwekkenden titel van „radja antoeën batoelang dohong” of „koning der antoeëns met beenderen als slagzwaarden”. Die geheele familie bleef antoeën en hun nakomelingen werden antoeën geboren.” „Maar hoe openbaart een antoeën zich, of hoe gaat hij te werk om iemands ziel te ontrooven?” „Dat zal ik u vertellen. Wil een antoeën een mensch onheil berokkenen, dan rijt hij zich zelf des nachts het hoofd van den romp. Deze handeling heet bij de Dajaks: „baroewoet takoeloke” (kop afscheuren). Met de daaraan hangende spieren en ingewanden vliegt die afgescheurde kop weg naar het huis van hem, dien hij kwellen wil. Daar verandert hij zich in een nachtvogel, rat of muis en dringt zoo de woning binnen. Hij wacht daar, in een hoekje verborgen, tot zijn slachtoffer slaapt, ontfutselt hem zijn ziel of steekt hem een houtsplinter of een vischgraat onder de huid.” „Hoe lapt hij hem dat?” vroeg La Cueille. „De ziel van een slapend mensch slaapt eigenlijk niet, maar is toch slaapdronken en daarbij zeer onrustig. Zij volgt dan gaarne ieder, die haar roept.” „En het splinters insteken, dat moet toch pijn doen?” „Maar daar voelt de slapende toch niets van. Dat alles moet evenwel voor het aanbreken van den dag geschied zijn; want wordt het licht vóór dat de kop van den antoeën zijn lichaam weer opgezocht heeft, dan moet hij tot den volgenden nacht wachten, alvorens hij er zich weer mee vereenigen kan. Middelerwijl evenwel is het lichaam onder den invloed van de over dag heerschende warmte reeds begonnen tot ontbinding over te gaan, zoodat de antoeën dan ook sterven moet. Komt echter de kop nog bijtijds bij zijn lichaam terug, dan zet de antoeën zich dien eenvoudig weer op den romp en herneemt alzoo zijn menschelijke natuur.” „Hoe geschiedt dat kopafscheuren en dat kopweeropzetten?” vroeg La Cueille steeds nieuwsgierig. „Dat weet ik niet; ik ben nimmer een antoeën geweest,” was het leuke antwoord van den Dajak. „Verduiveld, dat is jammer; ik had dat kunstje wel willen leeren,” lachte de Waal. „Maar stelen de antoeëns slechts zielen, en stoppen zij iemand alleen maar houtsplinters en vischgraten in het lijf? Dat is een vrij onschuldige grappenmakerij. Van den splinter of graat krijg je eenvoudig een steenpuist; en je ziel vraag je aan een mooie Balian terug.” Allen lachten om den kwinkslag, zelfs Dalim deed mee. „Ja, maar,” ging hij voort, „het gebeurt ook wel eens, dat zulk een antoeën zijn slachtoffer tot den laatsten droppel bloed uitzuigt en niets dan een lijk achterlaat. Eens evenwel....” „Nu ga voort,” sprak Johannes, bij de aarzeling van den spreker, „waarom talm je, durf je niet?” „Och, ’t is maar een sprookje, jullie blanken gelooft er toch niet aan.” „Kom, vooruit maar; ’k zie aan je neus, dat je brandt van verlangen, om ons dat sprookje op te disschen.” „’t Is eens gebeurd, dat zulk een antoeën zijn of beter haar wandeling bijna zeer slecht bekomen was, maar toch nog bijtijds gered werd en toen de haar verleende hulp zeer dankbaar beloonde. Het was een jeugdige en zeer schoone vrouw, die het treurige voorrecht genoot, antoeën te zijn. Zij had een braaf echtgenoot, die in de verste verte niet bevroedde, welk kostbaar wijfje hij bezat. Iederen avond haalde zij hem over een duchtigen teug toeak of arak te nuttigen en, wanneer dan manlief zijn roes uitsliep, dan had het vrouwtje vrij baan. „Bij een harer nachtelijke omzwervingen langs de boorden der Kapoeas, had zij haar intrek genomen in de hut van een zeer knap jongeling, dien zij in slaap gedompeld vond. In plaats van dadelijk haar antoeënsbedrijf uit te oefenen, verdiepte zij zich in het aanschouwen van het schoone uiterlijke van den slaper. In haar kwaliteit van veelvermogend wezen, bezorgde zij hem aangename droomen, die een waas van verrukking op zijn gelaat te voorschijn brachten. Zij betreurde het in dit oogenblik haar antoeënswerk te moeten volbrengen. Hoe lang zij in die beschouwing verzonken bleef, wist zij naderhand niet, maar dat de tijd zich voortgespoed had, bewees haar het gekraai van een haan in de nabijheid der hut. Verschrikt keek zij op. Het was nog donker. Toen wierp zij zich op den argeloos slapenden en zoog hem het bloed af. Met volle gulzige teugen zwelgde zij het levensvocht op en was juist daarmee klaar, toen zich de „tantarah” [126] liet hooren, die met zijn melancholieke stem het terugkeeren van den dageraad aan de woudbewoners verkondigde. Spoedig haastte zich de antoeën naar buiten en vloog ijlings heen. Maar de weg, dien zij af te leggen had, was lang; de zon raakte reeds met den rand aan den gezichteinder en, om niet door de dagvorstin beschenen en daardoor gedood te worden, was de antoeën verplicht een schuilplaats te zoeken. Zij vond die, gelukkig zonder nog door iemand bespeurd te zijn, onder een huis in een opgehangen korf, waarin een hen te broeden zat. Het arme dier vloog angstig uit het nest, toen die akelige gedaante daarin kroop, liep schreeuwende en kakelende over den vloer heen en weer, keerde dan naar de mand terug, vloog er bij op en neer, schreeuwde als een bezetene en wendde alles aan om den ongenooden gast haar eieren te doen verlaten. Op dat geraas van de hen kwam een oude vrouw buiten ’s huis, en de bewegingen der kip gewaar wordende, trad zij op den korf toe en ontdekte weldra de antoeën. Verschrikt stoof het vrouwtje achteruit en wilde vluchten, maar zij hoorde zich roepen. „Kom hier,” sprak een stem, „gij kunt mij een grooten dienst bewijzen en ik zal niet ondankbaar zijn.” Angstig vroeg de vrouw, wat van haar verwacht werd. „Zet mij in uw „boetah” (draagmandje) en breng mij tot aan het gindsche huis. Stoor u aan de menschen niet, die gij daar mocht ontmoeten; maar ga door het middenvak van het huis en stoot de laatste deur aan uw rechterhand open. Zijt ge daar binnen, sluit dan de deur goed achter u dicht, open de „djangkoet” (bedgordijnen) en leg mij daar stil neder. Nogmaals, ik zal u niet ondankbaar behandelen. Gij zijt pandeling; ik zal al uwe schulden betalen; gij zult vrij zijn en ik zal u daarenboven nog veertig realen geven.” „Hoe zeer de arme slavin ook voor de akelige gedaante teruggedeinsd was, zoo waren toch de beloften te schoon, om ze van de hand te wijzen. Zij zette haar draagmandje op den grond, greep het hoofd bij de haren, tilde het uit het kippennest en stopte het met darmen en spieren in de boetah en begaf zich naar het aangeduide huis. Daar aangekomen, ontmoette zij werkelijk een paar huisgenooten, die haar bij het binnentreden vroegen: „kasen ikau manalih ikei?” (wat komt gij bij ons doen?) Zij antwoordde evenwel niet of slechts geheel ontwijkend, maar drong het huis in, begaf zich naar het aangeduide vertrek en trad dat binnen. Na de deur achter zich gegrendeld te hebben, sloeg zij de bedgordijnen open en zag daar den man des huizes, die nog in een zwaren slaap gedompeld lag. Zij zette haar boetah naast den slapende neer, sloeg de gordijnen dicht en spoedde de kamer uit, terwijl zij zich het angstzweet van het voorhoofd wischte. Na verloop van een uur kwamen man en vrouw te voorschijn; beiden gaven voor, dat zij zich verslapen hadden, maar de huisgenooten merkten op, dat de jonge vrouw zeer bleek en uitgeput uitzag. Nog denzelfden dag werd de oude pandelinge uit haar dienstbaarheid verlost en haar, behalve de toegezegde som van veertig realen, nog een fraai snoer van „lameang’s” (agaatsteenen) overhandigd.” „En gelooft ge aan dien nonsens van dat kop aftrekken, enz.?” vroeg La Cueille, toen het verhaal uit was. „Dacht ik het niet!” riep Dalim uit, „dat mijn verhaal geene geloovige ooren zou ontmoeten. Ja, ik geloof er aan.” „Hebt ge dan ooit zoo’n antoeën in zijn bedrijvigheid ontmoet?” vroeg de Waal met deftige wijsheid in zijn stem. „Neen; maar mijn vader wel, en dat is een man, die nimmer een leugen uitgesproken heeft.” „Te donder Dalim, dat is kras! een Dajak, die nooit gelogen heeft,” lachte Johannes; „dat is net zoo sterk als een Chinees, die nooit geschacherd zou hebben. Maar sta je er op, dat we je gelooven, dan vooruit met de ontmoeting van je vader met dien antoeën.” „Och maar, hij daar,” zeide Dalim, terwijl hij naar den Waal wees, „zal me toch niet gelooven.” „Ja zeker, dat zal hij net zoo wel, als hij gelooft, dat in zijn land oude vrouwen zich in een zwarte kat kunnen veranderen of op een bezemstok door de lucht kunnen rijden.” „Dat kunnen ze ook!” viel de Waal driftig in. „Daar zou je ook niet mee moeten spotten in de dalen van Grauwbunderland, van Valtellino of Tessino,” voegde Wienersdorf er ernstig bij. „Zie je wel? daar heb je ’t al. Vooruit maar, je zult nog meer geloof vinden, dan je kunt vermoeden,” grinnikte de Indo-Europeaan. „In de nabijheid van het huis mijns vaders, dat te Kwala Kapoeas langs de soengei Basiri stond, woonde een man, Moeèi genaamd, die sedert eenigen tijd in verdenking stond, antoeën te zijn. In de onmiddellijke omgeving gebeurden wel geen gevallen van bloedafzuiging, van zielontrooving of van houtsplinter- of vischgraat-goochelarij; maar in de naburige kampongs kwamen die des te menigvuldiger voor. Er ging bijna geen nacht voorbij, dat niet het een of andere schelmstuk van dien aard uitgevoerd was. Men paste op, men loerde, maar steeds zonder eenig gevolg. Wel waren er, die beweerden, dat de antoeën zich steeds in de richting van soengei Basiri verwijderde; maar dat kon een list zijn. Toen evenwel andermaal een jonge vrouw, moeder van vijf kinderen, bloedeloos en dood op haar legerstede gevonden werd, toen besloot de geheele negorij de handen in elkander te slaan en een stipte waakzaamheid in acht te nemen. Ook de mannen, in soengei Basiri wonende, werden daartoe uitgenoodigd. Zoo trok mijn vader om den anderen nacht op post en bezette dan met twee andere kampongbewoners een wachthuisje, dat aan de monding der soengei geplaatst, een ruim uitzicht opleverde. Maar was de antoeën op zijn hoede, of wel was men op een verkeerd spoor? Genoeg, al dat waken bleek ijdel en leidde tot niets, hoewel er bijgevoegd moet worden, dat gedurende een geruimen tijd geen ongeval zich voordeed. „Maar ziet, op een avond hoorden de buren zekere luidruchtigheid in de woning van Moeèi en toen men luisterde, was hij bezig zijn huisgenooten toeak te schenken en hen tot drinken aan te sporen. Dat wekte argwaan; want Moeèi was een erge gierigaard, die niet dan om geldige redenen tot zulken overdaad oversloeg. Dien nacht trok mijn vader niet op post in het bedoelde wachthuisje; maar verborg zich achter een struik, die dicht bij Moeèi’s woning stond en van waar hij goed kon waarnemen, wie in- of uitging. Hij zal daar zoo omstreeks drie „krassa krapi” [127] in het stof gelegen hebben, toen hij de deur zachtjes zag opengaan en een gedaante verschijnen, die als een pijl recht toe recht aan de lucht invloog en naar den kant van het oosten in het duister verdween. Er was evenwel niet veel te onderscheiden geweest en te beweren, dat, wat hij gezien had, een menschenhoofd was, dat kon mijn vader niet; want hij verklaarde later, dat het wel iets van een „bangamat” (vliegende hond) had. In het onzekere wachtte hij stil af om te zien, of de gedaante zou wederkeeren. En jawel, in het oosten begon zich reeds een grauwe lichtband te vertoonen, toen hij een geklepper in de lucht vernam, dat snel naderde. Hij sprong op en greep toe op het oogenblik, dat de gedaante door de reet der deur wilde binnen sluipen. Een worsteling volgde nu. Hevig schudde de antoeën zijn afhangende darmen, om den bespringer te doen loslaten en toen dat niet lukte verhief hij zich in de lucht. En waarachtig, toen mijn vader den grond onder zijn voeten voelde begeven, kon hij die glibberige darmen niet houden, door zijn zwaarte schoten hem die door de handen en plofte hij onzacht op den grond neer. Op het geschreeuw mijns vaders schoten een paar buren toe. Met hun drieën drongen zij in Moeèi’s woning en vonden dien nog bezig met zich het hoofd op den romp te plaatsen.” „Hoe deed hij dat?” was andermaal de nieuwsgierige vraag van La Cueille, „nu moet je ’t weten; je vader was er bij.” „Toch weet ik het niet; wellicht met zijn tanden,” was het ontwijkende antwoord van den Dajak. „Nog was het drietal van hun verbijstering niet bekomen, toen Moeèi met zijn arbeid klaar was en hen lachend te gemoet trad, alsof er niets gebeurd was. Hij greep een bamboekoker, die in de nabijheid van zijn bed hing, schudde dien leeg en vertoonde den omstanders een stapeltje rijksdaalders, dat hij hun aanbood, als zij den mond wilden houden. Maar zij trokken hun mandauws en sloegen op den antoeën in en kapten en kerfden, zoolang maar een heel plekje van zijn huid te ontwaren was. Zij waren nog bezig, toen het kamponghoofd van soengei Basiri op het gerucht binnenkwam.” „Te drommel ja,” riep Johannes, „die zaak herinner ik me. Ik maakte deel uit van de patrouille, die de moordenaars oppakte. Jongens, jongens, de bevolking wilde ons te lijf.” „Wel zeker,” zeide Dalim, „wat had de kommandant zich daarmee te bemoeien. Een antoeën dooden is een verdienstelijk werk; tegen dat tuig kan hij ons met al zijn macht niet beschermen.” „Ja, maar de kommandant geloofde zoo grif aan die antoeën-geschiedenis niet. Dat stapeltje gevonden rijksdaalders deed hem andere gedachten koesteren.” „Toch ten onrechte, niet waar? mijn vader en zijn twee helpers zijn toch eindelijk op vrije voeten gesteld; dus de kommandant erkende hun onschuld.” „Voor den duivelkater niet! De kommandant wilde geen verwikkelingen in het leven roepen met een bevolking, die hij pas met vele moeite tot onderwerping gebracht had. Maar ik heb hem wel eens hooren mompelen, dat die moordenaars hangen moesten.” „Hij heeft ze niet gehangen,” lachte Dalim, „en wat wel het voornaamste was, toen mijn vader zijn vrijheid herkreeg, gaf hem het kampongvolk een fraaien mandauw ten geschenke als waardeering, dat hij hen van een gevaarlijken antoeën verlost had en bij de eerste de beste gelegenheid werd hij tot kamponghoofd van soengei Basiri verkozen.” „Jawel, maar bij het vellen van een boom, kreeg hij een tak van den vallenden reus op het lijf, die hem de ruggegraat verbrijzelde.” „Dat was de wraak van den boosaardigen antoeën.” „Goed; maar waarmee de kommandant nog al in zijn schik was, omdat hij van de verplichting ontslagen werd, òf de benoeming tot hoofd van iemand, dien hij van moord verdacht hield, te bekrachtigen, òf die bekrachtiging te weigeren en weer nieuwe tweespalt met de bevolking te beginnen.” „Naughe!” (het zij, hoe het zij) lachte Dalim als om het gesprek over dit onderwerp af te breken. „Maar,” vervolgde hij, „ik heb u nu twee geschiedenissen in plaats van eene gegeven. Zijt ge nu tevreden? Ja? Laat ik er dan nog bijvoegen, dat, indien iemand in de Dajaklanden ook maar verdacht wordt antoeën te zijn, hij geen oogenblik zijn leven zeker is. Niet alleen wordt het in het belang der openbare veiligheid geacht, hem van kant te maken; maar, zooals ge gezien hebt, hij, die hem doodt, wordt als een befaamd held beschouwd, wien iedereen verplichting heeft en dankbaarheid verschuldigd is; terwijl hij bovendien zich van de gunst van Radja ontong [128] verzekerd kan houden. Hier in de bovenlanden daarenboven is het dooden van een antoeën een uiterst langdurig lijden en gaat met de grootste folteringen gepaard. ’t Is dus een goede raad, dien ik u gegeven heb, u niet meer uit te geven voor iemand, die de macht bezit, ziekte te kunnen berokkenen.” „Neen, voor den drommel niet! dat zal ik niet meer doen,” zeide Johannes ernstig gestemd. „Maar kan dat nog kwade gevolgen hebben?” „Neen, wanneer de Poenan vrij van koorts blijft. Dan is alle gevaar over. Want een bijzonderheid der antoeëns is, dat zij zelven nimmer het kwaad, dat zij berokkend hebben, kunnen herstellen.” „Mijn waarde Helvetiër,” wendde zich Johannes tot Wienersdorf, terwijl hij hem een papiertje in den vorm van een poeder in de hand stopte, „hier heb je nog een twintig grein chinine, laat die je schoonbroeder nog slikken; want, verduiveld! nu heb ik een voornaam belang te meer bij zijn genezing.” Maar die tweede dosis was niet meer noodig. Na flink en rustig een gat in den dag geslapen te hebben, was de Poenan ontwaakt en, zich uiterst wel gevoelende, had hij zijn matje opgerold en dat buiten ’s huis in de schaduw van een zwaar gekroonden wariengienboom uitgespreid. Hij lag daar nu onder het genot van een sirihpruimpje de buitenlucht met forsche teugen in te ademen. Toen hij Wienersdorf en Johannes zag naderen schudde hij laatstgenoemden hartelijk de hand. Toch was een soort van eerbiedige vrees voor hem, die zoo maar ziekten kon te voorschijn roepen en doen verdwijnen, bij dat oorspronkelijke gemoed onmiskenbaar. XXV. Tijding van Kwala Kapoeas.—Vertrek van kotta Djankang.—Kotta Batoe Sambong.—De legende van den batoe sambalajong.—De Kiham Hoeras.—De bestijging van den waterval.—Koene zwemmers.—De boschbloedzuigers.—De nachtwaak.—Een fraai schot.—Voorwaarts, de Kapoeas op.—De karangan’s.—Kotta Karangan. Gelukkig bleef Harimaoung Boekit verder van koorts bevrijd. De almacht van Johannes was dus ten volle bewezen, hetgeen zijn prestige niet weinig verhoogde. De ziekte van het Poenanhoofd had aanleiding kunnen geven de voorgenomen reis te vertragen; nu bestond daartoe geen enkel voorwendsel meer. De deserteurs drongen dan ook op een spoedig vertrek aan en met te meer klem, dewijl zij zeer goed inzagen, dat, waar zij thans zaten, een overval tot de zeer mogelijke gebeurtenissen behoorde. Het verwonderde hen reeds, dat zij nog niets van de benedenlanden vernomen hadden. Maar bij den eigenaardigen geest der inlandsche bevolking van Nederlandsch Indië, die van geen haast weet en voor wie het besef van tijdruimte bijna niet bestaat en dus haar beteekenis mist, was niet tot meer spoed te drijven. Steeds kwam er iets in den weg; nu eens moest dit of dat nog voor de reis toebereid worden; dan weer moest voor het vertrek een gewichtige basara (proces) uitgewezen worden; een andere keer had de Antang kwade voorteekens gegeven en moest de reis uitgesteld worden om onberekenbare maar toch zekere rampen te ontgaan. De Europeanen waren soms wanhopig onder al dat gedraal; zij waren nu al veertien dagen te kotta Djankang en onmogelijk zagen zij kans, zonder zich bloot te geven, aan dat gezeur paal en perk te stellen. Gelukkig dat van een andere zijde aandrang kwam, en aan dat getalm een einde maakte. Op een morgen kwam een djoekoeng aan, door de gezanten afgezonden, waarbij zij berichtten, dat wel is waar, de onderwerping van kotta Djankang door het Nederlandsch bestuur aangenomen was, maar dat de kommandant van Kwala Kapoeas zelf zoude komen met een stoomschip om den toestand op te nemen en het nieuw gekozen hoofd af te halen; ten einde den eed van getrouwheid in handen van den resident te Bandjermasin af te leggen. Bij vertrek van Kwala Kapoeas, was men daar ieder oogenblik het stoomvaartuig wachtende, dat dien kommandant zoude overvoeren. De berichtgevers hadden dag en nacht doorgeroeid en op iedere geschikte plaats van roeiers verwisseld, om maar tijdig aan te komen. Die tijding hielp. En Harimaoung Boekit èn Amai Kotong begrepen, dat nu ieder oogenblik dat vuurschip kon verschijnen en dat, wanneer het gebeurde, van een geregelde verhuizing, zoo als zij die voor hadden, geen sprake meer kon zijn, maar dat slechts een overijlde vlucht in de wildernis hun leven zoude kunnen redden. Nu was alles in rep en roer en waren alle handen ijverig bezig om de laatste toebereidselen te maken en de laatste beschikkingen te treffen. Nu dacht niemand meer aan het beeindigen van basarda’s; nog minder bekreunde zich iemand omtrent de vlucht der Antangs. De laatste nacht, dien men te kotta Djankang doorbracht, ging onder allerlei beslommeringen voorbij; en bij het aanbreken van den dag was men in zoover tot vertrek gereed, dat nog slechts de kanonnen, die men dien nacht voor alle zekerheid nog in batterij gelaten had, aan boord der rangkans te brengen waren. Met de pootige armen onzer Europeanen was dat in een oogwenk geschied; en.... ja nu begon een afscheidnemen, waaraan geen einde scheen te zullen komen, toen Johannes eensklaps uitriep, terwijl hij met den vinger naar het zuiden wees: „Banama asep! banama asep!!” (een rookschip, een rookschip.) En werkelijk, boven den boschrand aan den zuiderhoek kronkelde een rookwolk omhoog. Dat gaf uitkomst. In allerijl nam nu een ieder plaats in de vaartuigen en in minder tijd, dan noodig is om het te vertellen, waren de tien rangkans, die de 165 personen, waaruit de volksverhuizing bestond, met al hun have en goed bevatten, van wal gestoken. De beseai’s kliefden krachtig het water, de lichte vaartuigen schoten vooruit; nog een hoera! zoowel door de vertrekkenden aangeheven, als door de achterblijvenden op den oever geschaard, en weldra was de kotta, die onze reizigers zoo gul opgenomen had, voor hun oogen verdwenen. Wel veegde Amai Kotong met den rug zijner hand een traan weg, die hem over de wang biggelde, bij het herdenken, dat hij daar op die plek, het grootste en schoonste gedeelte zijns levens gesleten had, maar met de kinderlijke veranderlijkheid, den inlander zoo eigen, was die traan weldra opgedroogd, en de herinnering uitgewischt, vooral toen hij de beseai opnam, om mede te roeien. De rook, dien Johannes gezien had, was een loos alarm geweest; het was slechts de rook van een vuur, dat de wachthebbenden op dien hoek waarschijnlijk gestookt hadden. Maar die rook had de goede uitwerking van de roeiers tot verdubbelden spoed aan te zetten en het gevolg daarvan was, dat in den letterlijken zin des woords de rangkans vooruitvlogen. In het voorbijvaren kon La Cueille nog eens een blik werpen op de steenkolenader, die zich daar zoo gitzwart vertoonde tusschen het grijs van de schieferklei, waaruit de oever bestond, en waartusschen die ader besloten lag. Maar weldra waren zij die voorbij en bereikten zij nu de zone van de kalkformatie. Het terrein werd hier woester, de oeverwanden naakter; meestal verhieven zich die wanden loodrecht uit het water, soms helden zij schrikwekkend over de oppervlakte en dreigden met dood en verderf. Nog altijd evenwel behield de rivier haar effen spiegel. Wel joegen haar wateren met spoed voorwaarts, maar zij was nog steeds bevaarbaar en de effenheid harer oppervlakte kon gerust tot die van haar bodem doen besluiten. Wel waren er in sommige bochten wielingen en draaikolken zichtbaar en golfde het water over kalkrotsen, die van de uitgespoelde oevers waren afgestort; maar met wat omzichtigheid en kennis van het vaarwater, waren die plaatsen wel te mijden en leverde de Kapoeas nog altijd een breed vaarwater, waarop een niet te lang stoomscheepje van zes voet diepgang zonder veel bezwaren had kunnen manoeuvreeren. Een paar uren na het vertrek werd kotta Batoe Sambong bereikt. Amai Kotong stapte daar een oogenblik aan wal, om het hoofd van dien kampong, waarmede hij jaren lang als een goed buurman in vrede geleefd had, vaarwel te zeggen. Belangstellend kwamen de kottabewoners de vertrekkenden bij de prauwen begroeten en boden hun gebak en daarbij een hartigen teug toeak aan. Beiden werden dankbaar aangenomen, en niet alleen La Cueille, maar allen, zelfs de vrouwtjes, die, voor zoover haar krachten zulks toelieten, ook de pagaai hanteerden, lieten zich een mondvol van het hartversterkende vocht goed smaken. Bij het vertrek was de aandoening algemeen; van weerszijden verloor men goede buren; in een land als dit waren die wel te waardeeren. En welke zou men in de plaats krijgen? Het oponthoud had niet lang geduurd, een half uur hoogstens; maar toch nog veel te lang voor het ongeduld van Johannes. Die vooral voelde zich niet gerust, voordat hij den eersten waterval, dien slagboom voor de stoomschepen, achter den rug zoude hebben. Eenmaal daar achter, kon hem een uurtje dralen minder schelen. Dan konden de reizigers niet zoo plotseling en ook niet door zoo’n verpletterende overmacht overvallen worden. Moesten de Hollanders ook in rangkans tegen die watervallen op; och, dan kon men zich verweren, dan kwamen de kansen meer gelijk. Maar tot zoolang klonk zijn leus maar: vooruit! vooruit!! vooruit!!! Op een korten afstand van kotta Batoe Sambong passeerde men een alleenstaande kalkrots van ongeveer 50 voet hoogte, die, toen Johannes zijn makkers er opmerkzaam op maakte, uit de verte gezien, den vorm bleek te hebben eener reusachtige vrouw met den hoofddoek om het hoofd gewonden in knielende houding. Tegen den voet dier rots brak de Kapoeas kokend en schuimend en veranderde nagenoeg rechthoekig van richting. Johannes vertelde hun verder, dat het aan dien steen was, die „batoe sambalajong,” saamgetrokken, „batoe sambong” heette, dat de kotta in de nabijheid gelegen, haar naam ontleende. „Wat beteekent sambalajong?” vroeg Wienersdorf. „Sambalajong is de naam van den witten hoofddoek, dien de weduwen dragen. Zoodra haar echtvriend dit tranendal verlaten heeft, is de Dajaksche vrouw verplicht, zich geheel in het wit te kleeden en dus ook een witten hoofddoek te dragen.” „Bijgevolg is wit de rouwkleur der Dajaks?” viel La Cueille in, „dat ’s net als bij de Chineezen.” „Slechts met dat verschil, dat alleen het eerste stel kleederen, dat de weduwe na het overlijden aantrekt, wit moet zijn. Is dat versleten, dan moet zij het vervangen door een geheel zwart pak en dat dan dragen totdat het Tiwahfeest gehouden is.” „Wat is dat voor een feest? Zoo een hebben wij nog niet bijgewoond, niet waar?” vroeg Schlickeisen. „Neen, en het is niet te hopen dat wij er een te zien zullen krijgen. De Dajaks gelooven, dat na het overlijden de liau, de ziel of beter de levensvonk, naar den „Kawawohan boelau” (Dajakschen hemel) verhuist, maar dat de „karahang” of de ziel van het stoffelijk gedeelte des lichaams in de nabijheid van het lijk blijft zweven, totdat een groot feest, Tiwah [129] geheeten, gegeven is, waarbij de Balians haar bezweringsgezangen gillen om de karahang den hemel binnen te geleiden om met de liau tot een „hambaroeang” (volmaakte ziel) vereenigd te worden.” „Mooi, dat weten we al weer,” meende La Cueille. „Maar, waarom heet die kalkrots batoe sambalajong?” „Wel zie je dan niet, dat dat vrouwenbeeld een sambalajong, een weduwendoek op het hoofd heeft? Men zou batoe sambalajong of batoe sambong kunnen vertolken door weduwensteen, wat ook in de eigenlijke bedoeling heeft gelegen.” „Hoe zoo?” vroeg Wienersdorf nieuwsgierig. „Aan dien steen is zeker een legende verbonden, hè?” „Ja zeker, evenals aan alle dergelijke steenen hier in de Dajaklanden. En een drommels mooie legende ook. Ik heb ze hooren vertellen bij een tocht, dien ik toen met den kommandant in deze streken gemaakt heb. Ik heb ze voor hem moeten opschrijven; daarvan weet ik ze zoo goed. Luistert: „Daar ter plaatse, waar nu die steen staat, zou volgens de overlevering vroeger een hutje gestaan hebben, waarin de gelukkigste echtgenooten in de Dajaklanden zouden geleefd hebben. Maar helaas! niet steeds is in dit ondermaansche het geluk bestendig van duur. In de verre bovenlanden was een machtig opperhoofd gestorven en, om dien een prachtige uitvaart te geven, moest een groot aantal ongelukkige pandelingen geslacht worden. Wel had men een zeker aantal dier rampzaligen beschikbaar; maar zooals het hier in de bovenlanden wel meer gebeurt, de erfgenamen vonden het veel meer met hun belangen strookende, andere menschelijke wezens te offeren, dan wel hun eigen pandelingen, die, alles goed gerekend, toch door elkander een waarde van 200 gulden vertegenwoordigden. Maar hoe aan die andere wezens te komen? Wel niets eenvoudiger dan dat. Door gewapenderhand strooptochten bij de naburige stammen te ondernemen en bij die tochten te pogen alles wat maar mensch heet, mannen, vrouwen en kinderen, te ontvoeren, wordt op een niet te dure wijze den overledene een met zijn rang overeenkomend escorte naar de Dajaksche Elyzeesche velden medegegeven en kunnen de aanwezige pandelingen ten voordeele van den boedel behouden worden. „Het was bij zulk een strooptocht dat het hutje, waarin ons paartje met ongekend geluk het leven smaakte, overvallen werd. In het eerste oogenblik van verwarring was het de vrouw des huizes, onbewust van den aard van wat rondom haar voorviel, gelukt zich uit de voeten te maken en zich schuil te houden; maar toen de roovers met hun vaartuigen van wal staken en haar man en vijf kinderen gekneveld medevoerden, toen ontwaakten in haar de moeder en de echtgenoote; toen dacht de arme vrouw aan geen zelfbehoud meer, maar vloog in haar radelooze wanhoop naar den rivieroever, viel daar aan den rand des waters op haar knieën en bad en smeekte, dat men haar haar dierbaren zoude wedergeven. Doch welke hartverscheurende klanken de diep ongelukkige ook in den toon harer stem legde, alles te vergeefs! „Een oogenblik echter hielden de roovers op met roeien. Niet dat hun hart zich met deernis vervulde, niet dat zij er aan dachten om de bede der rampzalige vrouw te verhooren, maar het getal slachtoffers was nog niet voltallig, en die vrouw, die hun ontsnapte, die nu, door haar wanhoop overstelpt, hoegenaamd geen gevaren zag, zou een wisse en gemakkelijke prooi zijn. Dat was wat den roeislag verlamde en de snelle stroom voerde reeds de prauw naar haar afvaartspunt terug en de ongelukkige echtgenoote en moeder tegemoet, toen in de verte de alarmtonen op de garantong zich hooren lieten en de roovers, beducht om door de vereenigde bevolking der naburige kampongs aangevallen te worden, hun beseai’s met kracht in het water sloegen en in een oogenblik met hun buit in de duisternis verdwenen waren. „Ontroostbaar bleef de ongelukkige vrouw aan den rivieroever geknield liggen, het met tranen gevulde oog onafgebroken naar de plek, waar zij alles, wat haar op aarde dierbaar was, had zien verdwijnen. Dagen, ja weken bleef zij zoo liggen, en lang had de tijding van den dood van haar man en haar kinderen haar bereikt; alle hoop op weerzien was vervlogen en toch bleef zij aan die plek geboeid, totdat de machtige Sangiang Assei, door zooveel wanhoop bewogen, de rampzalige weduwe in een verbazend grooten witten steen veranderde, welke steen bij die verandering haar geheele gedaante behield. „Het volk knoopt aan die legende de voorspelling vast, als een onbestemde hoop van wat de beschaving in de toekomst brengen zal, dat wanneer een vuurschip dien Batoe Sambong zal voorbij stevenen, die steen weer zijn oorspronkelijke menschelijke natuur zal aannemen en alsdan een vreeselijken vloek over het koppensnellen en de menschenoffers zal uitspreken, waardoor al de daaraan schuldige stammen zullen omkomen.” „Nom d’une pipe!” barstte de Waal los, toen Johannes zweeg. „Oef! je moet bekennen, dat het weer knapjes akelig geweest is. Ik geloof, dat jij pret in al die narigheden vindt. Je hebt nooit eens iets te vertellen, waarin wat van een lieve flinke meid voorkomt.” „Kom, jij met je lieve flinke meid,” lachte Schlickeisen. „Kijk jij maar naar je Moendoet. Zie die eens lachebekken met een der roeiers.” „We zullen haar hier in ons vaartuig nemen?” raadpleegde de Waal. „Wel zeker! dan zul jij veel roeien kunnen,” beet Johannes hem toe. „Kom laat de deern lachen, het gaat haar zoo goed af. Als zij met je getrouwd zal wezen, zal ze tijd genoeg hebben om te huilen, misschien wel redenen ook.” Allen lachten, behalve La Cueille, die door die aardigheid niets gesticht was. „Maar,” hervatte Wienersdorf het vorige gesprek, „ligt in die legende en in die voorspelling niet de toekomst opgesloten? Zullen de Europeanen niet eindelijk genoodzaakt zijn, de gruwelen, die hier te midden van het grootste, het schoonste en het rijkste eiland der aarde gepleegd worden, te vuur en te zwaard tegen te gaan? Zal de tijd niet komen, dat Borneo in den maalstroom der beschaving zal opgenomen worden, dat dan de vuurschepen den Batoe Sambong zullen voorbijstoomen, dat dan het rood der schaamte de kaken van hen zal verven, die zich heer en meester noemen van zoo schoon een land en dat dan dat koppensnellen, dat menschenslachten en nog meer menschonteerende gruwelen zullen ophouden?” De Zwitser had met klimmende opgewondenheid gesproken. Bij zijn laatste vraag keek hij Johannes half uitdagend aan. „Ja, dat zou zoo moeten zijn,” antwoordde deze bitter, „maar het is reeds lang geleden, dat het eerste vuurschip voor den Batoe Sambong zijn anker heeft laten vallen en, let er op, aan den toestand is niet veel veranderd. Er is sedert geen kop minder gesneld, er is sedert geen pandeling minder geslacht geworden. En dat zal wel zoo blijven, mits de rapporten maar van rustige rust gewagen; och! wat let het den beheerscher, wanneer de eene helft van Borneo de andere onthoofdt of gruwelijk slacht? Onder den invloed van het kilkoude flegma der Hollanders heeft de Batoe Sambong zijn gedaante behouden, hun vuurschepen hebben hem niet kunnen ontdooien; de steen is steen gebleven en heeft zijn vloek niet kunnen uitspreken, omdat de veroveraars vrede met al die gruwelen schijnen te hebben en niet alles willen aanwenden, om daaraan voor goed een einde te maken.” Men had den Batoe Sambong al lang uit het gezicht verloren en Johannes was wellicht nog verder in zijn beschouwingen gegaan, toen eensklaps het „halt” van den voorsten rangkan weerklonk. Men was bij Kiham Hoeras, den eersten waterval aangekomen. Reeds sedert lang had zich een dof gerommel, dat evenwel al duidelijker en duidelijker werd, laten hooren. Maar onder den indruk van het verhaal der Batoe Sambong-legende hadden de Europeanen niets gehoord. Nu evenwel de verhaler zweeg en ook het getiktak op den rand der vaartuigen, onvermijdelijk aan het pagaaien verbonden, ophield, nu klonk hun de verheven stem des waters in haar volle majesteit in de ooren en lag daar de schoone rivier, die in vele bochten, langs een hellend vlak tusschen ontelbare rotsen doorschuivende en klotsende, naar beneden schoot, vlak voor hen. Het benedengedeelte des Kihams werd gevormd door zware kalkrotsen, die in de grilligste gedaanten als door elkander geworpen schenen. Bij het hoogere gedeelte was die kalkformatie door plutonisch dioriet doorbroken en vertoonden zich de donkerblauwe rotsbanken tusschen den witten kalksteen aan de oppervlakte. Hier en daar kwam het bijna zwarte gesteente als verweerd te voorschijn en scheen in kogelvormige massa’s uit elkander gevallen te zijn. Maar verreweg het grootste gedeelte der dioriet-rotsen was gespleten en het gesteente vertoonde den vorm van regelmatige achtkantige zuilen. Bijna het geheele bovengedeelte van den Kiham Hoeras spreidde zich voor het oog ten toon, als een opeenstapeling van zulke woest over elkander gestorte zuilen. De indruk, door dat natuurtafereel op onze reizigers gemaakt, was machtig. In stomme bewondering zaten zij er naar te kijken, terwijl hun rangkan op het schuimende water als danste; zij hadden vooreerst geen woorden, om hun gedachten in te kleeden. Eindelijk riep La Cueille: „Mille millions de pipes! que c’est beau!” Wanneer hij aangedaan was, de lezers zullen het wel opgemerkt hebben, dan uitte de Waal zijn gevoelens allereerst in het Fransch. „Ja, ’t is mooi,” sprak Wienersdorf getroffen en met een van aandoening trillende stem; „kijk daar eens, hoe fraai geschakeerd die witte en zwarte steen door elkander gemengd is; ziet daar ginds dat plekje, de kunstigste mozaïekwerker der wereld zou het niet kunnen verbeteren!” „En daar verder op, daar schijnt de kalksteen als uitgeknipt, ziet hem eens helder en uiterst fijn bewerkt op dat zwarte gesteente uitkomen; het is als een reusachtig kantwerk.” „Ja, en van een minder broos maaksel dan uw Brusselsche, Mechelsche of Appenzellsche prullen,” voegde er Johannes aan toe. „En ziet eens,” ging Wienersdorf in opgetogenheid voort, „die hooge en steile oeverwanden, waarin de kalksteen met den dioriet als om den voorrang twist en waarover het bekoorlijke zachte groen van reusachtige varens, als uitgebreide maar smaakvolle pluimen heenwuivende, die wanden als met een groen zijden net overspant, waarboven het sombere loof van het krachtig oorspronkelijk woud zich hoog in de lucht welft, als de trotsche gothische bogen eener middeneeuwsche kathedraal.” „En ziet daar verder op, in de hoogte, daar hellen de boomstammen voorover en buigen de takken omlaag, vlechten zich, ook met de vele slingerplanten, in elkander om, als ’t ware, een lage spelonk te vormen, waaruit het wit schuimende water, als uit de machtige urn van den stroomgod, te voorschijn schiet.” „Maar wat schijnt het hier stil, niet waar? Niets, niets dan het geraas van het voortijlende water,” sprak Wienersdorf. „Geen vogel, die zijn stem hooren laat, geen dier, dat door zijn gebrul of geschreeuw die stilte verbreekt. Het is of het leven hier uitgestorven is.” „Laat op je schieten!” lachte Johannes. „Ziekelijke verbeelding, anders niets. De dichter zoekt weer eenzaamheid, waar zij niet is. Het murmelen, het klateren, het klotsen en het donderen van den stroom overstemt alles; anders zou je het schrille geschreeuw wel hooren der zwermen grauwgroene parkieten [130], die gindsche boomkruinen bevolken. Je zoudt die kudde „badjang’s” (herten) [131], die daar ginds op de toppen der rotsen staan te grazen en ons nu en dan een angstigen en nieuwsgierigen blik toewerpen, hun harden doordringenden kreet hooren slaken. Je zoudt die kleine „bakai’s” [132], die daar in de verte met behulp van hun lange staarten langs de boomtakken en langs de varens en de slingerplanten over den afgrond gymnastiseeren, hun opgewekt: kirah, kirah hooren uitgalmen. Neen, bij God! het leven is hier niet uitgestorven! Integendeel, het openbaart zich zoo krachtvol mogelijk rondom u, tot in de wateren toe, waarin je geheele scholen van prachtige zalmsoorten kunt zien, die dartelend in den schuimenden stroom vooruitschieten, maar zorgvuldig onze nabijheid mijden. Ja, de nabijheid van den mensch, vooral van den Europeaan, veroorzaakt soms een leegte rondom hem, welke hij zichzelven te wijten heeft. Ook hier, hoe woest en wild de natuur zich ook vertoont, heeft het onredelijk wezen met het redelijke reeds kennis gemaakt en ondervonden, hoe gevaarlijk die kennismaking is. Straks, wanneer wij aanstalten maken zullen, om dien wilden waterstroom te beteugelen en naar boven te stevenen, dan zal je alles, als met een tooverroede aangeraakt, zien verdwijnen. Dan zal het in werkelijkheid stil en leeg rondom je zijn, zooals je dat nu droomt; maar dat zal volstrekt niet aan de natuur, maar uitsluitend aan den mensch, aan ons zelven te wijten zijn.” Terwijl de deserteurs zoo redekavelden en philosopheerden, hadden de Dajaks alle maatregelen getroffen, om de gevaarlijke en moeitevolle bestijging van den kiham te volvoeren. Vrouwen en kinderen stapten aan wal en moesten te voet de rotsen beklimmen, die als het ware de trappen vormden tot het hooger gelegen terras, van waar de Kapoeas met geweld afschoot. Onze vier deserteurs met hun nimmer missende geweren en nog een vijftal Dajaks met hun lansen en mandauws gewapend zouden het schoone geslacht tot beschermers strekken; maar toch ook een wakend oog houden op hetgeen op de rivier kon gebeuren. Al dadelijk werden de rottankabels, die onze zwervers in soengei Dahasan en soengei Basarang gesneden en de kettingen van de Tjipannas, die zij in soengei Naning opgedaan hadden, te voorschijn gehaald en aan elkander gebonden. Toen men daarmede klaar was, werd die lange kabel door een achttal mannen naar boven gehaald, waarbij zij van rots tot rots springen, niet zelden tot aan het middel door het water waden of enkele armen der rivier overzwemmen moesten. Na een inspanningsvollen arbeid van ruim twee uren was het boveneinde van den kabel om een stevigen boomstam geslagen, die langs den oever boven de stroomversnelling stond en haar geheel beheerschte; terwijl de kabel zelf in het midden langs de lengteas van het stroombed gelegd was en haar uiteinde tot bij de vaartuigen reikte. Nu bleven twee Dajaks bij den boom ter bewaking van den kabel en gingen de zes anderen te water en lieten zich door den woedenden stroom medeslepen, terwijl zij zich met een verbazende vlugheid en behendigheid aan den kabel vastklemden of, beter gezegd, dien door de handen lieten glijden. Menigmaal verdwenen zij onder het schuim in de draaikolken en sloeg het hart onzer Europeanen reeds sneller bij het duchten van een ongeluk; maar dan zagen zij de lange sluike haren van den zwemmer weer op het groenblauwe water verschijnen, het geheele hoofd opduiken, terwijl de eigenaar zich ijlings verder werkte. Het doel van die manoeuvre was, om zich te verzekeren, dat de kabel niet onder den een of anderen rotsklomp of boomstam geraakt was, waardoor bij het ophalen der vaartuigen een wezenlijk bezwaar, niet zelden een groot gevaar zoude kunnen ontstaan. Hoewel die kabel ruim 600 M. lang was, bereikten die koene zwemmers in weinige seconden haar benedenste uiteinde, en veegden zich het aangezicht af, alsof niets gebeurd was. In ieder der rangkans namen nu vijf mannen plaats, waarvan een de stuurpagaai hield; terwijl de vier anderen den kabel grepen, om zich daar langs tegen den zwaren stroom op te halen. Onmogelijk konden de rangkans die stijging te zamen volvoeren, maar moesten wachten, totdat ieder hunner den tocht volbracht zoude hebben. Vooreerst toch zoude de kabel niet sterk genoeg wezen om aan zoo’n krachtsinspanning weerstand te bieden. Ook zoude, wanneer een der voorste vaartuigen, een beletsel ontmoetende, kantelde of dwarsstrooms geraakte, haar ongeval noodlottig voor de achter haar komende kunnen wezen en die insgelijks in het ongereede brengen. De rangkans volvoerden evenwel, dank zij de behendigheid der Dajaks en Poenans, dien tocht zonder eenig ongeval, zonder dat zelfs een spat water daarin iets bevochtigd had. Er ging een zucht van verlichting op zoowel uit de borst van Harimaoung Boekit en Amai Kotong als van de vier deserteurs, toen het laatste vaartuig boven gekomen was. De waterval toch stelde tusschen de Nederlanders en hen een slagboom daar, die wel niet onoverkomelijk geacht kon worden, toch niet gemakkelijk te overschrijden was en een verdere vervolging groote en eigenaardige bezwaren in den weg zoude leggen. Een groote zorg was nu den kabel naar boven te halen, want die moest nog meer dienst doen. Met dien arbeid waren ook een paar uren gemoeid. Herhaalde malen toch klemde hij vast tusschen rotsblokken en dan hielp geen vereend halen, al schreeuwde men nog zoo daarbij. Men zou hem eerder stuk getrokken hebben. Dan moesten weer een paar zwemmersbazen er langs naar beneden om den hinderpaal uit den weg te ruimen. De dames hadden geen langen weg af te leggen gehad. Wel was het pad, dat haar naar boven voerde, geen kegelbaan te noemen geweest en hadden zij nog al te klimmen gehad, waarbij de geleiders in de gelegenheid geweest waren galant hun sterke schouders of armen tot steun te kunnen aanbieden. Vermoeiend evenwel was die wandeling voor die natuurkinderen niet geweest. In minder dan een half uur was de beklimming geschied en zaten zij weldra bij den boom verzameld, om welks stam de kabel gebonden zoude worden. De jongsten kortten den tijd met gekeuvel en geginnegap, waarbij zij de zwemmers dapper uitlachten, en de oudsten stookten verscheiden vuurtjes om het maal voor het geheele gezelschap te bereiden. Om de schoone sekse sloegen haar bewakers een beschermende keten van schildwachten, zoodat zij zich dan ook geheel en al in zekerheid gevoelden. Te midden van dat vrouwelijk gekakel liet zich plotseling een stem hooren: „Nom d’un chien!” riep La Cueille, terwijl hij met den kolf van zijn geweer ongeduldig op den grond stampte, „wat krieuwelt me toch zoo pijnlijk in den hals en op den rug?” En den lap, dien hij tot afwering der zonnestralen als halsdoek gebezigd had, afrukkende, slaakte hij een angstigen kreet, toen hij dien met bloed als doorweekt zag. „Mon Dieu! ayez pitié de moi!” riep hij radeloos. „Ik meende dat het zweet was, dat mij langs den rug en de borst droppelde. O, Sainte Vierge, ma patronne! ik ben zeker gekwetst?” Zijn makkers schoten toe; ook eenige Dajaks drentelden nabij, maar die mededoogenloozen lachten in plaats van deernis te toonen. Vóór nog dat de Waal eenig antwoord op zijn vraag bekomen had, had hij de vingers langs den hals laten glijden en aldaar eenige glibberige en slijmerige voorwerpen gevoeld, waarvan hij de hand schuw en vies terugtrok. „Mon Dieu! wat is dat?” vroeg hij angstig. „Halamantek,” was het flegmatieke antwoord van een Dajak. „Que dit-il? wat zegt hij. O, mon ange gardien! ik ben zeker weer door vergiftigde pijltjes verwond. Halamantek! wat is dat toch?” „Och loop heen, je stelt je aan als een nar,” grinnikte Johannes. „Halamantek zijn eenvoudig boombloedzuigers, die je alleen maar wat van je venijnig Walenbloed afgetapt hebben.” Een zucht van verlichting verruimde de borst van den gekwetste. En werkelijk, bij den tocht over land had het pad door een zwaar bosch geleid en het was daarin, dat niet alleen de Waal, maar bijna allen, die de wandeling medegemaakt hadden, die lieve diertjes opgedaan hadden. La Cueille evenwel had, om welke reden bleef onbekend, het ruimste deel daarvan genoten. „De boombloedzuiger is een diertje,” verklaarde Johannes, „dat veel op een grauwen draad gelijkt, daarvan de dikte heeft en ongeveer een vinger lang wordt. Het huist op boomen, liefst op de onderste takken en bespringt van daar, mensch of dier, zijn prooi. Daartoe krult het draadje zich zoodanig te zaam, dat het mondeinde bij het achtereinde komt, terwijl daarbij het lichaam als een boogje bolvormig staat. Door het lichaam plotseling als met een ruk uit te strekken, verkrijgt de bloedzuiger een veerkrachtige beweging, die hem eenige passen ver slingert, maar met zulk een nauwkeurigheid, dat het diertje zelden zijn doel mist, waarop het zich dadelijk vasthecht. Fluks kruipt het onder de plooien der kleeding en begint gulzig zijn maaltijd. In den beginne is zijn steek niet pijnlijk, eerder wordt een lichte krieuweling opgewekt. Het is eerst later wanneer zich het dier volgezogen heeft en zoo dik als eene pink is, dat het wondje pijnlijk wordt.” „Dat heb ik drommels gevoeld,” gromde de Waal. „Weet je ook den wetenschappelijken naam van dien boombloedzuiger?” vroeg Wienersdorf. „Ja aan de oude talen heb ik niet veel gedaan,” lachte Johannes. „Hoe noemt men den bloedzuiger in het latijn?” „Hirudo,” antwoordde Schlickeisen. „Nu dan zal het wel „hirudo springans” zijn.” Beide Zwitsers proestten het van lachen uit op dat dwaze antwoord. Inmiddels had de lieve Moendoet een flinke pruim tabak gegrepen, had die een oogenblik in wat kokend water laten aftrekken en waschte nu liefdevol den hals van haar hartedief daarmede. Onder het saamtrekkende van dat afkooksel vielen de bloedzuigers spoedig af en sloten de wondjes zich ras. De Waal was nu gerustgesteld. „Satané pays!” pruttelde hij evenwel, „waar je niet eens wandelen kunt gaan, of het wordt er op je bloed aangelegd.” „Ja, die dingen zullen we nu wel meer aantreffen,” zei Johannes, „die kunnen soms een ware plaag worden. We zullen het beste doen, steeds wat tabakswater in een onzer veldflesschen gereed te hebben. Moeten we dan tochten te land verrichten, dan is, bij onze Dajaksche kleeding, de moeite gering, om onze huid met dat vocht in te smeeren.” „Moeten we nog vele kihams passeeren?” vroeg Wienersdorf. „Ja, nog verscheidene; morgen zeker een viertal. Maar waartoe die vraag?” „Wel, dan zullen we ons viermaal met tabakssaus moeten insmeren. We zullen ten laatste stinken als de inhoud van den waterzak eener Duitsche pijp.” „Dat zal er wel nabij komen,” grinnikte Johannes. „Maar we hebben gelukkig geen entrée de salon te maken; of vrees je dat Hamadoe haar fijn neusje tegen je zal optrekken? Och, maak je daarover niet ongerust; ze is aan veel erger gewoon.” Toen de kabel eindelijk ingehaald was, had ook de zon haar loopbaan volbracht en dook zonder vele komplimenten achter den boschrand in het westen weg. Onze mannen, vooral de Dajaks en de Poenans hadden een inspanningsvollen dag gehad en haakten naar rust. Er werd dan ook besloten den nacht in de nabijheid door te brengen. De rangkans werden op een rij aan een overhellenden boomtak stevig vastgebonden en wel zoo, dat zij nagenoeg in het midden van den stroom te wiegelen lagen. De vrouwen en kinderen namen daarin hun intrek, terwijl een tiental mannen in de beide vleugelvaartuigen plaats namen. Van dezen zoude minstens één waakzaam en op uitkijk blijven. De overige troep verdeelde zich in twee gelijke deelen, die ter zelfder hoogte als de rangkans op de beide oevers der rivier post vatten en ieder hunner zich met een keten schildwachten omgaven. Wienersdorf en La Cueille hadden wel de wacht op de vaartuigen in de nabijheid hunner aangebedenen willen betrekken; op de vertogen van Johannes zagen zij daar evenwel van af, om zich aan een degelijke waakzaamheid te kunnen wijden. De vier deserteurs verdeelden zich in dier voege, dat twee hunner op iederen oever aanwezig waren, waarvan minstens een steeds wakker en in de schildwachtenketen, hoewel aan geen vaste plaats gebonden, moest vertoeven. De voorzorgen waren uitmuntend genomen en getuigden van de zorgen, die Johannes steeds voor het algemeene welzijn trof. Zij waren evenwel overbodig, want de nacht ging rustig voorbij. De eenige stoornis, die voorviel, werd door Schlickeisen veroorzaakt. Deze hoorde bij zijn morgenwake, tegen het aanbreken van den dag, een gekraak in het bosch, dat den oever omzoomde. Hij keek scherp uit met het geweer vaardig. Eensklaps zag hij een troep herten van wel vijftig stuks, aangevoerd door een prachtig mannetje met veelvuldig vertakt gewei, het talud afdalen om zich aan het kristalheldere rivierwater te komen drenken. Terwijl de kudde zich laafde en elkander verdrong, keek haar aanvoerder strak rond, snoof de lucht op en spitste de ooren. Hij stond boven op den taludrand, om het terrein te beter te kunnen overzien. Plotseling bij een beweging van den Zwitser, om zijn wapen in den aanslag te brengen, wierp het fraaie dier het gewei in den nek, stiet een schellen kreet uit en deed zijn eersten maar ook zijn laatsten sprong. De zoo zeker afgezonden kogel trof het dier in de volle borst. Van de steile hoogte aftuimelende, rolde het in het water en de stroom zou het zeker medegevoerd en door de nabijheid van den waterval buiten bereik gesteld hebben, ware het niet tegen de rangkans aangedreven, waar het met de veelvuldige punten van het gewei in de touwen vasthaakte en zoo als verankerd liggen bleef. De rest van de kudde was in een ommezien spoorloos verdwenen. Maar de schrik en de verwarring, toen dat schot met zijn honderdvoudige echo daar tusschen die steile en hoog begroeide oeverwanden, donderend weergalmde, waren groot zoowel onder de mannen als onder de vrouwen. Het was in de eerste oogenblikken een gegil van angst, waarbij de kinderen hun partij goed volhielden. Gelukkig dat de Europeanen zich beijverden de orde zoo spoedig mogelijk te herstellen en hun geruststellende stemmen te laten hooren; anders waren zeker ongelukken gebeurd. Nu leidde het geheele geval slechts tot een vervroegd ontwaken. Toen men vernam, wat aanleiding tot den schrik gegeven had, lachten de vrouwen met de veranderlijkheid harer inborst er het hardst om en duurde het niet lang of het geschoten hert was uit het water gehaald, gevild en gevierendeeld en beloofden de lekkerbekken zich een uitnemend heerlijken beet straks bij het maal. Schlickeisen werd geluk gewenscht met zijn fraai schot. Hij evenwel nam zich voor, voortaan minder doldriftig te zijn en niet meer op ongelegen uren te schieten. Een uur later stevende de flotille weer voorwaarts, den steeds meer en meer driftig wordenden stroom op. Ook dien dag had men met overgroote moeielijkheden te kampen. Niet ver boven Kiham Hoeras, nabij kotta Hoerakan, vervangt een grofkorrelige bruingele zandsteen de dioritische formatie. Deze zandsteen, veel spoediger aan verweering onderhevig, heeft met zijn brecciën, het rivierbed dermate opgevuld, dat er passages aangetroffen worden, waar een prauw niet door zoude kunnen komen en een rangkan nog behoedzaam moet sturen, om het soms uiterst smalle vaarwater te houden. Het puin van dezen zandsteen wordt gemakkelijk door de onstuimig voortschietende watermassa verplaatst en vormt bij die plaatsen in de rivier, waar de stroom minder sterk is, rolsteenbanken, die soms tot geheele eilanden aangroeien. Deze banken en eilanden worden door de bevolking „karangans” genaamd. Harimaoung Boekit verhaalde onze vrienden, dat die karangans zeer rijk aan stofgoud zijn en dat er niet zelden loovertjes, ja kleine klompen gedegen goud aangetroffen wordt. Het goud op die karangans gevonden, was het beste goud van de geheele Kapoeas. „We moesten ons geluk dan maar eens hier beproeven,” uitte La Cueille als zijn meening. „Te drommel neen,” antwoordde Johannes, „vooruit, vooruit ligt de weg. We zijn nog veel te dicht bij de Hollanders; we moeten eerst nog eenige watervallen tusschen hen en ons stellen.” „Daarenboven,” sprak Amai Kotong, „we kunnen zoo maar niet aan het goudwasschen gaan. We zouden het spoedig te kwaad met de bevolking dezer streken krijgen. Iedere kotta heeft hier haar gronden en riviergedeelten, die zij niet ongestraft door vreemden zou laten aantasten.” „Nu vooruit dan maar,” gromde de Waal. Maar behalve het woeste riviergedeelte in de nabijheid dier karangans, had men heden vier kihams te bestijgen. De twee voornaamste daarvan, Koetoes Kala en Boenoet genaamd, vereischten veel inspanning, nog een graad erger dan te Kiham Hoeras. Het was dan ook ruim vier uur in den namiddag, toen de reizigers vermoeid en afgemat—althans het mannelijke gedeelte er van—te kotta Karangan aankwamen. Die kotta, op den linkeroever der Kapoeas gelegen, was een fraaie en machtige versterking, die een bevolking van ruim 2000 zielen telde. Hadden de doodshoofden, die de palissadeering van kotta Djankang versierden, den blik onzer deserteurs tot zich getrokken, hier waren zij ontzet van het groot aantal bekkeneelen, dat daar boven op die palen stond te bleeken. Hoe veel menschenlevens had het niet gekost, om dat getal bij elkander te krijgen? Niet het getal van de hoofden, die men daar zag prijken, kon dat bepalen, neen lang niet; want iedere koppensnellerstocht lokt van de tegenpartij weerwraak uit, die ook op haar kotta dergelijke gruwelijke versiering aanbrengt. Hier waren daarenboven niet alle schedels aanwezig. Kotta Karangan was veel rijker dan dat. In iedere woning in die sterkte hingen geheele rozenkranzen van die grijnzende doodshoofden en in de omliggende kotta’s werd met een soort van afgunst gemompeld, dat daar koppen van groote waarde onder waren, koppen van Europeanen, die ruim 2000 realen en van Chineezen, die de helft daarvan golden. Hoe men aan die zoo kostbare schedels kwam, werd niet medegedeeld. Amai Kotong had ook hier zijn bekenden en werd zonder aarzelen binnen de kotta toegelaten. De aanwezigheid van Harimaoung en zijn Poenans wekte evenwel de grootste achterdocht en het kostte wezenlijk den gewezen Amai van kotta Djankang veel moeite om de Karanganners te overreden, het plegen van vijandelijkheden na te laten. Met behulp van Dalim en Johannes gelukte dat evenwel. Deze laatste herhaalde de fabel, te Kotta Baroe reeds opgedischt, namelijk: dat zij gezonden waren door het Nederlandsch bestuur, om te trachten met de Olo Ott in aanraking te komen en de gezindheid van dien stam op te nemen. Niet zonder inzicht had hij dan ook nog voor de aankomst te kotta Karangan de Nederlandsche vlag op den grootsten der rangkans geheschen. Nu vertoonde hij deftig het gezegelde papier, aan Damboeng Papoendeh ontnomen, en voegde er bij, dat het Poenanhoofd hem door den Grooten Heer te Bandjermasin toegevoegd was, om het samenkomen met de Otts te vergemakkelijken. Of de Karanganners dat verhaal geloofden, viel te betwijfelen. Wel bekeken zij met een soort van eerbied het zegel, in rood lak afgedrukt en onthielden zich van vijandelijkheden, maar stonden niemand van het geheele reisgezelschap dan alleen aan Amai Kotong toe, hun kotta te betreden. Aan de overigen wezen zij de tomoi die zij konden betrekken, aan. Dit was een geruststelling daar zij nu ook als gasten beschouwd werden; op dat punt zijn de wetten der gastvrijheid stellig en zouden niet geschonden worden. Onze zwervelingen konden zich dan ook zonder argwaan aan de nachtrust overgeven en hadden slechts te waken tegen de gevaren, die van buiten af zouden kunnen opdagen. Daartoe was het voldoende, dat een der vier Europeanen waakzaam was, vooral toen deze zich een paar Dajaks toevoegde, om op alles voorbereid te zijn. XXVI. Een Dajaksch ontbijt.—„Kalamboe-ei” en „bakatak”.—Een eiland.—De „boehies”.—Moordpartij.—De bezoarsteenen.—Een nieuw model soep.—In veilige haven.—De storm.—De „soho”.—Kotta Samoehing.—Oorlogsgeruchten.—Beraadslaging.—Niet terug; maar vooruit naar soengei Sirat.—De laatste dag op de Kapoeas. Met het aanbreken van den dag waren de reizigers weer tot vertrek gereed. Toen dat oogenblik gekomen was, deelde Johannes een twintigtal stengen tabak aan de voornaamsten van kotta Karangan uit; aan de echtgenoote van het hoofd bood hij een halssnoer van fraaie glaskralen uit de pacotille van Baba Poetjieng aan, welke oplettendheid zeer gewaardeerd werd, en dan ook allen argwaan wegnam. Als tegenbeleefdheid beijverde de gastvrouw zich den vertrekkenden pakjes „parei poeloet” (ketanrijst) in pisangbladeren gewikkeld, aan te bieden en bij ieder dier pakjes een flink stuk gebraden „kalamboe-ei” of „bakatak” te voegen. Een flinke teug dubbel overgehaalden toeak werd ook ieder der reizigers gegund. Dien toeak dronk La Cueille met graagte. Hij smakte nog lang daarna met tong en lippen, veegde zich begeerig den mond af en begon zijn ontbijt. De kleverige rijst was hem bekend; met wat fijn zout, fijn geraspte klappernoot smaakte zij niet kwaad. Maar met een wantrouwend oog bekeek hij de vleeschspijzen, die hem zoo maar in de hand gestopt waren. Hij rook er eens aan. Verduiveld! die geur kittelde aangenaam zijn reukorganen. Hij zette er de tanden in en waarachtig de smaak overtrof nog den geur. Hij verbande alle herinneringen aan paalworm en slangen en liet zich het zoodje goed smaken, totdat Johannes hem vroeg, of hij wel wist, wat hij daar at. „Om het even,” antwoordde de Waal, „’t is afgedriedonders lekker!” „Als het je maar smaakt, dan is alles goed. Ik vind het ook lekker, al is het wat vies.” Met een stuk in den geopenden mond, keek de Waal Johannes aan. „Wat is het dan?” bracht hij stotterend uit, terwijl hij de hand aan den mond bracht. „Neen, laat zitten; ’t is te lekker om weg te gooien. Daarenboven, zoo erg is het niet. De „kalamboe-ei” is een vuistdikke tuinslak met prachtige schelp.” De Waal kokhalsde reeds. „En het andere?” vroeg hij met vertwijfelende stem. „De „bakatak” is een groene kikvorsch, die hier allerwege langs de rivierboorden gevonden wordt.” „O, mon Dieu!” kreunde de Waal met een verdachte beweging van zeeziekte. „Kom, wat is dat voor gekheid!” riep Johannes, „je bent toch nu lang genoeg in de Dajaklanden, om die meisjesgrillen afgeleerd te hebben. Daar, drink eens voor het vet.” En meteen gaf hij hem een bamboemaatje met jenever gevuld over. In een slok sloeg de Waal den inhoud naar binnen en zei, terwijl hij zich de maagstreek wreef: „Fichtre! dat smaakt; voor nog zoo’n borrel eet ik tien slakken op.” „Dat wil ik wel gelooven,” lachte Johannes, „die tien slakken zouden evenwel je maag bezwaren. Je hebt daarenboven nu genoeg hartversterking. Pruim je rijst nu maar op.” La Cueille gehoorzaamde stipt; maar hij moffelde toch het lekkere gebraad weg en moest zich omkeeren van walging, toen hij zijn Moendoet zich met een genotvol gelaat de vingers zag aflikken. Hij nam zich voor, haar in volle vier en twintig uren geen zoen te geven. Na afloop van dat lekkere maal nam een ieder weer zijn plaats in de vaartuigen in, en onder een luid hoera zette zich de rangkanvloot in beweging. De stroom werd al meer en meer woest en de vaart moeielijker. Wel had men heden slechts drie kihams te boven te komen, die daarenboven niet lang, niet bochtig en derhalve niet veel moeielijkheden opleverden; maar de rivier zelve werd al smaller en smaller en al meer en meer ondiep. Haar watervermogen verminderde allengskens en bij iedere zijrivier, die men voorbijvoer, deed zich dat al meer en meer gevoelen. Toen men kotta Karangan eenige uren achter den rug had, zagen de Europeanen in, dat het overgaan in rangkans van een goede bekendheid met deze streken getuigde. Al had men ook hun prauw tegen de kihams kunnen ophalen, hier toch had zij de vaart moeten staken. Van kotta Karangan af was het terrein een ware chaos. De taluds der rivier vertoonden een onregelmatige opvolging van kalklagen, diorietmassa’s en zandsteen, hier en daar doorsneden met calcedonen en vuursteenen, het alles gedekt door een dikke humuslaag, die aan een rijken plantentooi het noodige voedsel verschafte. Tegen den middag legde de flotille bij een eilandje aan, dat bestond uit verblindend wit zand, spaarzaam met kleine afgeronde witte keitjes vermengd. Een eiland was het eigenlijk niet; het was niets anders dan een zandbank, die thans bij den lagen waterstand boven de oppervlakte verscheen. Door de geringe breedte der rivier kon het woud op de beide oevers dit plekje overschaduwen, zoodat het een bekoorlijk rustpunt aanbood. Tenauwernood had het reisgezelschap de vaartuigen verlaten, om zich de beenen wat te ontspannen, toen men een geheele troep „boehies” [133] door de hooge boomen zag voltigeeren. Nieuwsgierig als alle vierhandige dieren, naderden zij den boschrand en gluurden, onder het maken van allerlei koddige luchtsprongen, naar hetgeen de reizigers daar op dat eiland uitvoerden. Al meer en meer vertrouwvol wordende, naderden zij, naderden nog meer; ja eenige der jongeren waagden zich tot op de onderste takken, lieten zich aan hun lange staarten afhangen en wiegelden zich zoo vlak boven de hoofden der menschen, die zij bijkans met hun voorhanden konden aanraken. Toen de vertrouwelijkheid zoo ver gevorderd was, sprak Harimaoung Boekit eenige woorden, waarop de vier Europeanen hun geweren met groven hagel en gekapt lood laadden en eenige Dajaks hun blaasroeren grepen. Nog altijd sprong de lustige apenkolonie boven de hoofden der menschen, onbewust van het gevaar, dat dreigde. Op een gegeven teeken knalden de geweerschoten en een twaalftal boehies stortten voor het meerendeel doodelijk gewond neder. Hartverscheurend was het geklaag, dat deze gekwetste dieren aanhieven. Hun makkers verdwenen in allerijl. Toch niet allen; een moeder, die haar jong onder het moordend lood had zien vallen en zelve ongedeerd was gebleven, liet zich van boven afvallen, greep haar stervend kind, klemde dat aan de borst en sprong, vóór dat er zich iemand tegen verzetten kon, te water, dook onder, bereikte den oever en was in een oogwenk in het dichte groen verdwenen. Een ander der gekwetsten viel niet. Krampachtig hield hij zich met de achterhanden vast aan den tak, waarop hij zich kluchtig verlustigde, toen de menschen hun moordaanslag volvoerden. Een oogenblik hing hij daar; men kon hem met de hand bijna aanraken. Tranen droppelden hem uit de oogen en met de voorhanden hield hij zich de borst omklemd, terwijl het bloed hem tusschen de vingeren doorsijpelde. Daar had hij een gapende wond, het scheen wel een snee, waarschijnlijk door het afschampen van een scherphoekig stuk lood te weeg gebracht. Klaaglijk klonk het gesteun van het arme dier; zijn blik had een weemoedig verwijtende uitdrukking, alsof het vragen wilde: „wat heb ik u toch gedaan, om mij zoo te behandelen?” De uitdrukking van dien blik was zoo meewarig, dat geen der Dajaks, zelfs geen der woeste Poenans een vinger uitstak, om zich van het dier meester te maken. Allen stonden met het oog vol deernis toe te kijken. Eindelijk verzamelde de arme boehies al zijn krachten, greep met de voorarmen den tak, waaraan hij hing, tilde zich omhoog en zette zich neder. Nu plukte hij eenige bladeren en jonge spruiten, kauwde die fijn en legde de zoo gevormde pap op de wond. Nu hield hij zich een wijl stil, als om adem te scheppen; waarna hij zich met behulp van zijn staart en drie zijner handen, terwijl de vierde de wond bleef bedekken, langzaam verwijderde en tusschen het donkere loof verdween. Bij dat schouwspel èn van die moeder, die alles waagde, om haar kind te redden, èn van dien gekwetste, die met zulk een welsprekende mimiek de deernis zijner beulen wist in te roepen, hadden de Europeanen spijt gevoeld, zich tot die moordpartij te hebben laten verleiden. Maar nog voor zij hun gevoelens hadden kunnen uiten, waren de Dajaks met den mandauw in de hand op de gekwetste apen toegesprongen en hadden ze niettegenstaande hun hartverscheurend geschreeuw in een oogenblik gedood. Nu begon een afzichtelijk schouwspel. Ieder, die een lijk in handen hield, haastte zich den buik daarvan open te snijden, om met volle handen in de lauwe ingewanden te wroeten. In de darmen van sommige dieren, maar vooral van de boehies, wordt dikwijls een groenachtige steen ter dikte van een groote erwt aangetroffen. In vroegere tijden werd dien steen door de blanken een buitengewone geneeskundige kracht toegeschreven. In Europa werd hij onder den naam van bezoar ter markt gebracht, alwaar hij toen met het zeldzaamste edelgesteente in kostbaarheid wedijverde. In den tegenwoordigen tijd is zijn oude roem, althans bij de blanken, verdwenen, maar bij de bewoners van den geheelen Indischen Archipel heeft hij nog een zekere waarde behouden en geldt zulk een groene erwt, zoowel te Batavia als te Singapore soms 200 gulden. Onze reizigers waren uiterst gelukkig geweest bij deze vangst. Soms kan het gebeuren, dat de jager drie, ja meer boehies doodt, alvorens een „batoe galiga”, zoo is de Dajaksche naam van den bezoar, te vinden. Thans had men twaalf apen gedood en daaruit werden acht steenen te voorschijn gehaald, die, wel is waar, niet allen even groot en onberispelijk van samenstel waren, maar die toch door elkander elk 150 gulden waard waren. Harimaoung Boekit verzamelde ze grinnekend, stopte ze in een bamboecylindertje en bood ze als een bewijs van dankbaarheid aan den redder zijns levens en als een bewijs zijner toegenegenheid aan den aanstaanden echtgenoot zijner zuster aan. „Dat spekt de mas!” mompelde La Cueille, „Crétonnerre, als ieder schot honderd vijftig gulden kon opbrengen; jongens! ik ga op den uitkijk zitten en ieder boehies, dien ik ontwaar is de mijne.” „Je kunt je de moeite voorloopig gerust sparen,” antwoordde Johannes. „Die apensoort is zoo heel overvloedig niet. Het kost soms vrij wat moeite, om er een in het gezicht te krijgen. En nu dat geweervuur tusschen dien troep weerklonken heeft, drommels! je zoudt hier lang kunnen wachten, voor dat je er nog een van te zien kreegt.” „Ik heb nog veel batoe galiga te soengei Miri,” gniffelde Harimaoung Boekit tegen Johannes. „Als we daar zijn, heb ik u een ruil voor te slaan voor de kanonnen, die ge van kotta Djankang medegenomen hebt. Die zou ik gaarne op mijn kotta zien prijken.” „Als we daar zijn, waarde Amai, zullen we daarover verder praten,” kreeg de Poenan ten antwoord. „De kanonnen, wellicht ook de geweren, zult ge kunnen krijgen.” „Ik begin te gelooven,” mengde de Waal zich in het gesprek, „dat we niet met ledige handen thuis zullen komen.” „Dat zou wel kunnen zijn; maar.... voor alles moeten we trachten te huis te komen; en zoo ver zijn we nog niet, reken daar maar op.” De Waal zuchtte eens diep. Terwijl dit alles voorviel, hadden de vrouwtjes van het reisgezelschap den tijd uitstekend benuttigd, om het maal gereed te maken. Bijna op alle plekjes van het eilandje brandden vuurtjes en de geheele atmospheer rook zoo lekker, dat buiten het ongeduld om verder te stevenen, ook nog de aanspraken van de maag zich deden gelden. Eindelijk zat of beter lag de geheele reiskolonie, in verschillende groepen verdeeld, rondom de matten, waarop de gaven des Scheppers uitgestald en aangerecht waren. Hoopen dampende rijst, bijna sneeuwwit, droog van korrel gekookt en daarbij een menigte potjes en bladeren als schaaltjes met toespijs gevuld. Het hertenvleesch van den bok, des morgens geschoten, verscheen in allerhande vormen, was rechtvaardig verdeeld en scheen allen goed te smaken. Op de mat, waarom de Europeanen gelegen waren, stond een koperen pot, hermetisch met een houten deksel gesloten. Eerst hadden de reizigers daar niet op gelet; nu de honger ietwat verzadigd was, begon die hun nieuwsgierigheid gaande te maken. „Wat zou daar toch in zijn?” vroeg La Cueille. „Och, dat’s soep,” sprak Johannes, „de lui hebben vernomen, dat die te Bandjermasin nog al eens gegeten wordt en, om ons te verrassen, hebben de vrouwtjes die klaar gemaakt.” „Soep,” vroeg Schlickeisen, „soep? wel dat had je wel eerder kunnen zeggen, dan hadden we ons maal met een lekker bord kunnen beginnen. Maar om het even, smaken zal ze toch wel.” En den pot naar zich toehalende, nam hij het deksel af, en snoof met wellust de heerlijke geuren, die zich verspreidden, op. Nu stak hij er een lepel in en maakte aanstalten zich een klapperdop vol op te scheppen, maar met een kreet liet hij plotseling den lepel vallen, greep een soort tweetandige houten vleeschvork, stak daarmede in den pot en haalde iets voor den dag, dat allen—Johannes uitgezonderd—van ontzetting deed achteruit deinzen. Tusschen de tanden van den vork bekneld, vertoonde zich als het ontvleesde hoofd van een kind en aan dat hoofd was nog het lichaam verbonden, dat ten halve nog uit den pot getild, twee armen met welgevormde handjes vertoonde. Sprakeloos en vol afschuw keken de Zwitsers en de Waal die gedaante aan. Schlickeisen had het besef niet, de vleeschvork los te laten. Hij stond daar als aan den grond genageld. „Wat is er? wat hebt jullie nu weer voor een kippenkuur?” vroeg Johannes. „Maar zie je dan niet?” was het hijgende antwoord van La Cueille. „Wat, die soep? Zeker zie ik die, die zal drommels lekker smaken.” „Ze willen menscheneters van ons maken!” gilde de Waal. „Dat nooit!” „Menscheneters?” vroeg Johannes onnoozel. „Kom, hou me niet voor den gek.” En Schlickeisen op zijde duwende, vulde hij zijn klapperdop met de geurige soep, zette dien aan den mond en slurpte met volle teugen. „He!” riep hij, eindelijk eens ademhalende, „verduiveld lekker!” „Hoe kun je zoo iets doen?” vroeg Wienersdorf met diepen weemoed in de stem. „Verwildert dan de mensch geheel en al in dit gevloekte land?” „Dat ik wat heb kunnen doen?” vroeg Johannes schijnbaar verbaasd. „Wel, die menschensoep drinken!” „Menschensoep?!!” „Ja, menschensoep! zie je dan dat kind niet, dat Schlickeisen te voorschijn heeft gebracht?” De Sienjo had zijn doel bereikt; die domme Europeanen waren er mooi ingeloopen. Hij schaterde het uit. „Menschensoep! die krijgt jullie in Europa, zelfs in het Grand Hôtel du Louvre niet! Onbetaalbaar!” gierde hij uit. „Ik lach me nog een ongeluk.” En de vork uit de hand van Schlickeisen grijpende, tilde hij de vleeschmassa verder uit den pot, waardoor met twee lange beenen, van handen voorzien, ook een ellenlange staart te voorschijn kwam. „Een aap!” riep La Cueille. „Een boehies, een van die, welke wij straks geschoten hebben. De vrouwtjes hebben dat dier netjes in kokend water gestopt, om hem van zijn pels te ontdoen en toen een lekkere soep daarvan bereid.” De Waal en de twee Zwitsers stonden met de hand voor den mond even ernstige gezichten te trekken, alsof de zekerheid, dat het geen menschensoep was, hen even ontsteld had, als straks de meening, dat het een kind was, dat zij gezien hadden. De walging, die zij aan den dag legden, nu zij overtuigd waren, dat het apensoep was, kon niet erger zijn, al legde Johannes hun ook uit, dat een aap een der zindelijkste dieren der schepping is, die zich met niets dan met plantaardig voedsel voedt en daarbij uiterst kieskeurig is. „Als gij daar eens mede vergelijkt het varken en de kip,” riep hij uit, „waarvan het vleesch u zoo smaakt, dan begrijp ik niet, wat ge tegen het verorberen van een aap hebt.” „Maar die gelijkenis! ’t is alsof je je broer opeet!” sprak Schlickeisen nog steeds ontzet. „Te drommel!” hernam Johannes lachende, „dat is een argument, hetwelk Darwin vergeten heeft aan te halen, om zijn beroemde stelling aannemelijk te maken; namelijk, de afschuw, dien de mensch heeft van apenvleesch, omdat hij het bewustzijn heeft zijn broeder op te peuzelen. ’t Is waar, dat de Dajak dien afschuw niet kent en dien ook niet voor het menschenvleesch gevoelt.” Johannes kon oreeren als wijlen Demosthenes, maar overtuigen kon hij zijn makkers niet. De soep bleef dan ook onaangeroerd, behalve de flinke portie, die hij zelf er van verorberde en het been, waarvan hij de kuit met graagte afkluifde en die hem bijzonder smaakte. Toen het maal verorberd was, werd de reis voortgezet Sedert het vertrek van kotta Djankang was het terrein al meer en meer oploopend geworden; het waren evenwel nog slechts heuvels, die men ontwaard had, waarvan de hoogste slechts 250 voet bereikten en waartusschen de Kapoeas zich heen slingerde. Van nu af begonnen de reizigers in het noorden en noordwesten een bergketen in het gezicht te krijgen, die als zeer uitgesneden, een menigte toppen in de verte vertoonde. Johannes wees zijn makkers die keten en duidde hun aan, dat zij daarover moesten, om de Chineesche zee te kunnen bereiken. Maar, voegde hij er zuchtende bij: „We beginnen thans de zuidelijke helling te zien; wanneer wij de andere helling zullen afdalen, dat weet God alleen.” Met kracht werd voortgeroeid. Het kon omstreeks drie uur in den namiddag zijn, toen Amai Kotong het teeken gaf, om aan te leggen. Men bevond zich toen voor de monding der soengei Samoehing, die men, na een korte beraadslaging onder de Dajaks, binnen stevende. Johannes vroeg aan Harimaoung Boekit, wat dat te beteekenen had, daar men nog ruim een drietal uren zou kunnen doorreizen en wellicht Toembang Roengoi bereiken. Zonder antwoord te geven, wees de Poenan naar den hemel in het noorden, die daar erg donker uitzag en een onweder voorspelde. Dalim vertelde den Europeanen, dat een „soho” een watervloed, in de maleische streken „bandjer” genaamd, hier zeer gevaarlijk kon zijn. Het water rijst dan plotseling en stroomt met onweerstaanbaar geweld. De vaartuigen, er door overvallen, worden in weerwil van alle inspanning medegesleept en loopen groot gevaar in den een of anderen labehoe (draaikolk) te gronde te gaan, of op de rotsen der kihams verbrijzeld te worden. Zoodra men binnen de monding der Samoehing was, beijverden de reizigers zich, de lichte rangkans zoo hoog mogelijk op den zacht glooienden oever te halen, om ze buiten het bereik van het water te brengen. Ter nauwernood was men met dien arbeid klaar, of een gerommel liet zich hooren als van een verwijderden donder, dat al nader en nader kwam. De Europeanen meenden, dat het werkelijk het geluid van een onweder was, hetwelk ras naderde, en werden in die meening versterkt, daar het zwerk al meer en meer betrok, de zon reeds achter een dichten wolkensluier verscholen was en eenige groote regendroppels begonnen te vallen, die in het dichte loof van het woud een tikkend geluid gaven, alsof hier en daar een hagelsteen op de bladeren viel. Dalim riep evenwel de deserteurs tot zich, beklom met hen den boekit (heuvel), die de landtong vormt tusschen de Kapoeas en de Samoehing. Aan de oeverzijde was dat niet gemakkelijk, daar door het herhaalde rijzen der wateren, alle plantengroei belet was en de helling vrij steil omhoog liep. Maar na een kleine inspanning waren zij boven en hadden van daar een ruim vergezicht over de rivier. Alles was doodstil in de natuur, geen blad dat bewoog, geen grashalm die slingerde, geen krekel die kriekte, geen vogel die sjilpte, geen vlinder die fladderde. De wolken drukten zwaar op het aardrijk en veroorzaakten, behalve een ontzaglijke hitte, die de zweetdroppels op de voorhoofden deed parelen, ook nog een spanning van aderen en spieren en een angstige neerslachtigheid, die niet te overwinnen was, en waaronder de geheele organische schepping zwoegde. Alleen het loeien van den nog steeds verwijderden donder deed zich hooren, maar steeds nader en nader, steeds onafgebroken. Die stem beheerschte alles, geweldig, machtig, als de stemme Gods, die zij ook was. „Ziet! ziet!” riep Schlickeisen, die in angstige verbazing de hand naar het boveneinde van den stroom uitstak. Daar naderde, terwijl het gedonder al dichter bij kwam, en nu den heuvel met het woud en de reizigers, die er zich op bevonden, scheen te omgeven, in de rivier een muur van water van twaalf tot vijftien voet hoog. Als loodrecht opgetrokken in die gedeelten van den stroom, waar de bedding effen was en geen of slechts luttele hinderpalen daarstelde, schreed die muur met de snelheid van een exprestrein voort. Wanneer machtige rotsen den voortgang stuitten, dan steigerde en krulde de ontzaglijke baar met haar geel drabbig water in een halven boog, alsof zij den hinderpaal, die haar in den weg stond, in een woeste omhelzing omklemmen en uit de voegen, die hem geketend hielden, dringen wilde, om hem met zich voort te sleuren. Zij overdekte zich dan met een kruin van wit schuim, brak, spatte uiteen bij die ontzaglijke inspanning en donderde, en schuimde, en kookte, alsof het onderaardsche vuur onder een monsterketel aangeblazen werd. Was zij den hinderpaal te boven, dan, als verzamelde de baar zich weder, steigerde en boomde zij zich, om weer, aan een machtigen wand gelijk voort te ijlen. Aan het geloei der wateren paarden zich het geknars der rotsen, die uit hare voegen verwrikt werden, en slagen, alsof zwaar geschut losgebrand werd, wanneer die rotsbrokken door den machtigen stroom medegesleept, tegen anderen aanbonsden. Boomen werden ontworteld en door het geweld des waters medegevoerd; groote steenmassa’s werden uit hunne omlijsting van klei in de taluds der rivier uitgespoeld en ploften in het water, waarop zij een poos schenen te drijven, alvorens te zinken, zoo groot was de kracht en de snelheid van den stroom. De verschijning van dien watermuur duurde maar een oogenblik, den tijd ter nauwernood dien een sneltrein noodig heeft, om den wandelaar vooruit te stuiven. Toen hij voorbij was, was de rivieroppervlakte twaalf tot vijftien voet hooger dan een oogenblik te voren, en ging die nog voort te stijgen. Loeiend rolde de gele drabbige watermassa, waar straks een kristalheldere rivier ruischte en klaterde en over helder wit zand en reine kiezelsteentjes voortschoot. Opgetogen hadden onze Europeanen naar dit natuurtooneel staan staren; maar nog voordat de voortrollende watermuur uit hun oog verdwenen was, werd hun bewondering afgeleid. Want, alsof die voortijlende watermassa het sein gegeven had, brak het onweder op eens in al zijn majesteit los. Het vuur werd figuurlijk en letterlijk door een verblindende bliksemflits geopend, waarop een ratelende donderslag volgde, die de voorbode was van een menigte anderen, die van verscheidene punten van het zwerk zich onophoudelijk lieten hooren. Tegelijkertijd verhief zich een stormwind, die zware boomen ontwortelde, de prachtigste kruinen ter aarde boog, takken afscheurde en als vederen wegslingerde en, beladen met het aan zoovele woudreuzen ontwrongen loof, zich verder spoedde, om zijn verwoestingen voort te zetten. Een oogenblik was er, alsof alle geluiden der aarde ontketend waren. Aan het geloei van den voorthollenden stroom, paarden zich het rollen van den donder, het gekraak der afbrekende takken, het gebons en geplof van de vallende boomen, het gehuil van den stormwind, het angstig getjilp der vogelen, het klagend geschreeuw der apen, en vormde, hoe wanluidend iedere toon op zich zelven ook weerklonk, een verheven harmonisch geheel, dat zich wild en woest verhief, maar het hart met ontzetting vervulde en tot bewondering voor de ontboeide natuurkrachten stemde. Al dikker en zwarter werden de wolken; al lager daalden zij tot het aardrijk, totdat zij de watermassa, die zij inhielden, niet meer konden houden en haar begonnen te ontlasten. Het was toen geen regen die viel, geen droppels die neerdaalden, maar waterstralen, die door den wind gezweept, als een golvende watergordijn vormden, welke den gezichtskring beperkte en de voorwerpen belette te zien, die op weinige passen afstands verwijderd waren, waterstralen die vereenigd als beken en stortvloeden, springende, vallende en wild schuimende, de helling van het terrein volgden, om zich in de rivier te storten. Nu spoedden onze zwervers den heuvel af om zich bij hun makkers te voegen. Zij vonden daar allen bedrijvig, want de plotselinge stijging der wateroppervlakte was van zoodanigen omvang geweest, dat al zeer spoedig werd ingezien dat de rangkans niet hoog genoeg op den wal waren gehaald. Gelukkig dat de eerste aandrang des waters voorbijschoot zonder de vaartuigen te bereiken. Maar bij de voortdurende stijging van het water, begreep men dat alles gedaan moest worden om de vervoermiddelen in veiligheid te stellen. De vier Europeanen togen mede aan den arbeid en met de kracht, door die vier paar armen aangebracht, vorderde hij snel, zoodat in weinig tijds de vaartuigen buiten bereik van gevaar lagen. Het onweder duurde nog geruimen tijd met onbezweken kracht voort, waarna het zich in zuidwestelijke richting verwijderde. De bliksemstralen werden minder scherp en schichtvormig en gingen meer over in ontvlammingen, die het heelal schenen in vuur te zetten; de donderslagen werden minder menigvuldig, de tijdruimte tusschen die slagen en de bliksemflitsen werd gedurig grooter en het geluid zwakker. Ook bedaarde de wind allengskens en ging de plasregen in een fijnen stofregen over, die ook weldra ophield; terwijl de wolken, zich verdeelende, het hemelazuur lieten aanschouwen en een gulden straal der ondergaande zon het aardrijk kwam verkondigen, dat de strijd uitgewoed had. Alleen de rivier bleef nog verbolgen en stuwde haar drabbige wateren grommig en loeiend voort. Maar vóór nog de zon aan de westerkim wegdook, was de stijging tot stand gekomen en vóórdat de nacht ingetreden was, hadden de reizigers zich kunnen vergewissen, dat een daling merkbaar was. Allen legden zich dan ook vertrouwvol onder de hoede der schildwachten te rusten. Den volgenden morgen was ons reisgezelschap al heel vroeg tot vertrek gereed. Wel was de rivier gedurende den nacht sterk gevallen, maar toch kon de waterafvoer in vergelijking met de vorige dagen nog zeer aanzienlijk genoemd worden. Er stond ruim zes voet meer water dan daags te voren. Door den zwaren stroom zoude meer krachtsinspanning gevorderd worden, om vooruit te komen; daar stond echter tegenover, dat, nu de watermassa over een aantal beletselen heen rolde en die diep bedolf, men daarover heen kon varen welke gisteren nog in allerlei bochten vermeden moesten worden. Even voorbij het omvaren van den eersten hoek, werden de reizigers een aanzienlijke versterking gewaar, kotta Samoehing genaamd, alwaar alarmkreten weerklonken en op de garantongs geslagen werd, toen de bewoners de flotille rangkans in het oog kregen. Deze kotta verhief zich op de helling van den heuvel, op welks top de Europeanen den watervloed daags te voren hadden gadegeslagen. Die top had nog al uitgebreidheid en de hellingen waren zeer dicht begroeid; terwijl de Kapoeas langs twee zijden van den heuvel kronkelde, waardoor die versterking, als in het groen verscholen, aan hun oog onttrokken was geweest. Johannes beijverde zich de Nederlandsche vlag te laten wapperen, terwijl Amai Kotong de menschen aan den wal toewuifde en hun woorden van vrede en geruststelling deed hooren. Toen de Samoehingers het oude hoofd van kotta Djankang herkenden, bedaarde hun angstvalligheid en hielden de alarmkreten op. Bij het aan wal stappen, vernam Amai Kotong, dat een gerucht liep, volgens hetwelk de Doessonners onder aanvoering van Tomonggong Soerapatti in de Kapoeasstreken zouden gevallen en dat Dajaksche hoofd thans met de bewoners van soengei Sirat aan het oorlogen zoude zijn. In den omtrek van kotta Samoehing was nog geen vijand verschenen; maar er werden angstwekkende verhalen van de voornemens van dien woesteling gedaan, als zoude hij de bewoners der Kapoeas te vuur en te zwaard willen vernielen, om zich te wreken over een nederlaag, die de Doessonners in vroegere jaren geleden hadden. Dat waren voor onze Europeanen geen opbeurende berichten, ook niet voor het overige reisgezelschap. De weg, dien zij af te leggen hadden, leidde langs de soengei Sirat en de tijding dat die weg door den erfvijand van de boven-Kapoeas bezet werd, was wel geschikt om een ieder neerslachtig te maken. Johannes evenwel zag in, dat hij die stemming geen vorderingen mocht laten maken, daarom riep hij Amai Kotong, Harimaoung Boekit, zijn drie makkers, alsook Dalim en het hoofd van kotta Samoehing, Amai Pari genaamd, in de tomoi, die aan den voet van de versterking lag, bijeen, om te beraadslagen, wat er te doen stond. „Wat er te doen staat,” zei Amai Pari, „is terugkeeren, van waar gij gekomen zijt.” „Ja,” viel Amai Kotong, wien de angst op het gelaat te lezen stond, in, „ja naar kotta Djankang terug.” „Hoe sterk worden de Doessonners geschat?” vroeg Johannes. „Men spreekt van 1200 man.” „Hebben zij vuurwapenen?” „Slechts zeer weinig geweren zijn door de verspieders opgemerkt, misschien een zestal; maar zij voeren vier garaboes met zich om de borstweringen der kotta’s aan splinters te schieten.” „Hoeveel mannen tellen wij?” was de vraag van Johannes aan Amai Kotong. Deze keek hem verwonderd aan en antwoordde eerst niet, zoodat de vraag herhaald moest worden. „Dat weet gij zoo goed als ik.” „Jawel, maar ik wilde het nog eens uit uw mond hooren.” „Nu, als dat uw wensch is. Wij tellen alles en alles 84 weerbare mannen.” „Flinke, stevige kerels, niet waar? En hoeveel geweren hebben wij?” „Ik meen zes en veertig.” „Dat is juist,” viel La Cueille in. „Veertig te Kwala Hiang buit gemaakt, onze vier modelgeweren en dan de twee remmingtons van den luitenant. Maar we hebben ook nog twee revolverpistolen, systeem Le Faucheux, alles is in zeer goeden staat; daar heb ik voor gezorgd.” „En we zouden naar kotta Djankang terugkeeren!!” barstte Johannes in woeste drift los. „Wij zouden naar kotta Djankang terugkeeren, om ons daar door de blanken gevangen te laten nemen. Om u als weerspannig hoofd te zien ophangen, omdat gij de wetten der herbergzaamheid geëerbiedigd hebt en uw kotta tegen de blanken verdedigd hebt? Om Harimaoung Boekit de ijzers aan de handen te zien slaan en om hem tot dwangarbeid te hooren veroordeelen; dat wil zeggen, zijn leven lang steenen te kloppen of de billen van de kinderen eens residents te wasschen; omdat hij een onverbeterlijke koppensneller is? Zeg, Amai, zijn we dan oude wijven, of klopt ons een mannenhart in de borst? Neen! bij Mahatara en bij alle Sangiangs! geen stap terug, dat zeg ik u. Met zes en veertig geweren in de handen van kerels, zooals wij zijn, daarmede is Poeloe Kalimantan van het eene einde tot het andere door te trekken en ik wil dien Soerapatti wel eens onder de oogen treden, wanneer hij het wagen zoude, ons te willen weerstaan.” De sienjo stond daar schoon in zijn verbolgenheid, aan een bronzen beeld der verontwaardiging gelijk. Harimaoung Boekit, door zijn woorden medegesleept, had zijn mandauw ontbloot, zwaaide dien met de rechterhand, terwijl hij de hand van Johannes met de andere gegrepen had. „Neen!” brulde hij meer dan hij sprak, „neen geen voetstap terug! Integendeel, voorwaarts! voorwaarts!! opdat wij die oude wijven van de Doesson eens onder de oogen krijgen. Het zal de eerste maal niet zijn, dat zij door de Ngadjoe’s van Kapoeas en Kahajan op de vlucht zullen gedreven worden. Vooruit! vooruit! daar ligt de weg!” Die ontboezeming was aanstekelijk. Zoowel Amai Kotong als Amai Pari stemden met dien kreet van, „vooruit!” in; maar ook de menigte, die buiten de tomoi de opgewonden toespraak van Johannes en die van Harimaoung Boekit gehoord had, hief een luid gejuich aan, waarbij de Poenans, als echte zonen der wildernis, zich niet onbetuigd lieten. Er werd nu besloten dat het reisgezelschap den tocht dadelijk zoude vervolgen en de Samoehingers verbonden zich een dertigtal strijders te leveren, die zich onmiddellijk zouden gereed maken, in dier voege, dat zij de anderen nog voor hun aankomst aan de monding der soengei Sirat met hun rangkan zouden ingehaald hebben. De Samoehingers gingen daartoe te eerder over, daar ook zij bij de verdrijving van den gemeenschappelijken vijand groot belang hadden en de bewoners van soengei Sirat hun stamgenooten waren en meest allen tot hun verwanten behoorden. Ook het aantal vuurwapenen, die het reisgezelschap bij zich had, legde gewicht in de schaal en deed aan de overwinning niet twijfelen. Na het ontbijt verorberd te hebben was de flotille een uur later weer op weg en stevende de Kapoeas verder op. Volgens alle berekening zou het de laatste dag zijn, dat onze zwervers dien stroom zouden aanschouwen. Vóór den avond zouden zij de monding van de soengei Sirat bereiken en van daar ging de weg westwaarts die nevenrivier op. Het was nu drie en dertig dagen geleden, dat zij Kwala Kapoeas verlaten hadden, om hun zwerftocht te beginnen. Onvermoeid en onverpoosd werd voortgeroeid. Niets werd evenwel ontwaard, wat den tocht kon vertragen of ook maar onrust kon baren. Maar ook geen enkele djoekoeng op de rivier, geen menschelijk wezen op den wal werd ontmoet of gezien, bij wien men inlichting zoude hebben kunnen inwinnen. Het was of de streek uitgestorven was. Het terrein klom al meer en meer. De taluds evenwel en de bedding der rivier waren niet meer zoo rotsachtig; de grauwe klei en het dito gekleurde zand werden langzamerhand vervangen door een roodachtige vette klei, waartusschen in de oeverhellingen maar zeer weinig rolsteenen ontwaard werden. De rivier was diep ingesneden; soms moest de blik zich heel hoog richten om den hellingrand te bespeuren. Wel verhieven de heuvels, die bespeurd werden, zich al meer en meer; maar hun gedaante was minder grillig, meer eenvormig met afgeronde toppen en flauwe hellingen. Prachtige bosschen verhieven zich aan weerszijden der rivier; er was echter geen tijd om die te betreden; onze reizigers konden hen slechts in het voorbijvaren bewonderen. Van tijd tot tijd, wanneer een dalspleet zich opende, waardoor een riviertje zich baan brak naar de Kapoeas, en de loofwand het veroorloofde, werd men het naderend hooggebergte gewaar, dat in het noorden en noordwesten zich als een blauwe gekartelde band vertoonde. Om den gang der rangkans niet te vertragen, en zich niet te zeer te vermoeien, losten de roeiers elkander regelmatig af. Bij een dier verpoozingen, welke de Europeanen genoten, waren zij in hun rangkan bij elkander geschoven, om het gehoorde te kotta Samoehing te bespreken. Het was trouwens wel der moeite waard. Johannes bracht zijn makkers geheel op de hoogte van wat er gaande was en legde hun uit, hoe netelig hun toestand geworden was. „Niemand wil ik ontmoedigen,” sprak hij, „integendeel, ’t zal een vereischte zijn al onzen moed, al onze geestkracht bij elkander te houden. Maar om den toestand onverschrokken en onbevangen onder de oogen te treden, om hem te kunnen beheerschen, is het noodig hem geheel en met al zijn gevaren te kennen. Vooruit, zullen we te midden van een inlandschen oorlog met al zijn verschrikkingen geraken; terug kunnen we niet, dat zou aan zelfmoord gelijk staan.” „Zouden de Hollanders het zoo erg met ons maken?” vroeg Schlickeisen. „Ze zullen ons niet ter dood brengen, maar of een veroordeeling tot tien jaren tuchthuis te Samarang of detentie te Willem I niet als erger te beschouwen is, laat ik aan de beslissing der vrienden over.” „Tien jaren voor een uitstapje! kom, je neemt een loopje met ons,” sprak La Cueille. „Nou, wil jij het er op wagen? maar bedenk dat ze daar ginds dat uitstapje: desertie in tijd van oorlog met medeneming van wapens, zullen noemen. Bedenk, dat we ons met die wapens tegen het wettig gezag verzet hebben. Allen, heldendaden bij het crimineel wetboek voor de landmacht voorzien en waarop de strop staat. Zij zullen meenen al drommels veel medelijden met ons te toonen, wanneer ze ons het leven zullen schenken. De gedachte evenwel dat zij in ons vier flinke schoenmakers zullen aanwerven, zal hen wel tot genade stemmen.” „Neen, aan terugkeeren valt niet te denken,” sprak Wienersdorf ernstig. „We zitten in het schuitje en moeten mede, laten we daarover geen discussie meer voeren. Maar wie is die Soerapatti? Is dat dezelfde die het stoomschip Onrust vermeesterde, waarvan je laatst vertelde?” „Dezelfde. Hij is het erkend opperhoofd van de boven Doesson, alsook van het landschap Siang en Moeroeng, dat zich tusschen die rivier en de grenzen van Broenei uitstrekt. Als befaamd koppensneller is hij steeds in oorlog met de omliggende stammen. Vooral is hij erg op de bewoners van Kapoeas en Kahajan gebeten; die hebben steeds veel te lijden gehad van zijn invallen.” „Maar de Dajaks van de Doessonlanden zijn toch van denzelfden stam als die uit deze streken. Waarom zijn zij zoo op elkander gebeten?” „Vrouwengeschiedenissen, anders niet. Bij snel- en strooptochten worden wel eens maagden, zelfs getrouwde vrouwen, wanneer deze zeer schoon zijn, ontvoerd, die dan willens of onwillens de echtgenooten der overwinnaars of beter hunner ontvoerders moeten worden. Zoo’n vrouwenroof geeft steeds tot représailles aanleiding, waardoor men vrouwen van beide partijen in de tegenovergestelde kampen aantreft. Dat is de oorsprong van dien heilloozen haat, die tusschen de telgen van een en denzelfden stam bestaat, waarbij evenwel ook nog de zucht tot koppensnellen gevoegd moet worden.” „Jawel, pas op je kop,” lachte La Cueille, „we hebben die machtspreuk lang niet gehoord; ’t wordt tijd dat je die weer eens oprakelt.” „Ja, pas op je kop! je bent hier in het land van de koppensnellers en houd je er van verzekerd, dat alles wat je daaromtrent tot nu toe gezien hebt, slechts kinderspel geweest is.” „Nu ja, we zullen oppassen.” „Bestaan er in de volksoverlevering verhalen van merkwaardige feiten uit dien heilloozen krijg?” vroeg Schlickeisen. „Ja eenige. In soengei Sirat zullen we Mawong, het hoofd van kotta Hamiak ontmoeten, dat is een van de bitterste vijanden van Soerapatti, die zal ons wel het een of het ander verhalen, als je daarop belust zijt. Maar van één krijgstocht van Soerapatti wil ik je toch vertellen, die is nog al merkwaardig. Die speelt ook niet in deze streken, maar in de benedenlanden, tot waar de Doessonners in 1833 doorgedrongen waren. Luistert. XXVII. Het verhaal.—Soerapatti’s strooptocht langs de Kahajan.—De ontmoeting bij soengei Troessan.—Nederlaag.—Vernietiging van de Doessonsche heirmacht.—Aankomst te soengei Sirat.—Nachtelijk gevecht—Het schoonmaken der koppen.—Het „parabah.”—Maatregelen voor den marsch.—Aankomst te kotta Hamiak.—Gevecht.—Verstrooiing der Doessonsche strijdmacht.—Menschenjacht.—Een Dajaksche lekkerbeet. „Sedert geruimen tijd liep het gerucht dat Soerapatti krijgstoerustingen op groote schaal maakte, ten einde de Kapoeas- en Kahajanstreken af te loopen. Dat wil zeggen: Oude vrouwen, grijsaards en zeer jonge kinderen zouden eenvoudig om hals gebracht worden. De vrouwen, die op schoonheid konden bogen, zouden de bijzitten der overwinnaars worden, de andere vrouwen en de mannen, die in staat waren te werken, zouden zich het gruwzaamste slavenjuk moeten getroosten. Vreeselijk waren de verhalen van de Maleische handelaren, die van de boven-Doesson teruggekeerd waren. Het krijgsplan was: van uit het landschap Siang en Moeroeng op te breken naar de boven-Kahajan, dien stroom al moordende en roovende af te zakken; de soengei Troessan door te trekken, de beneden-Kapoeas uit te moorden en langs de kleine Dajakrivier terug te keeren. Moest men de berichten gelooven, dan zouden meer dan 10,000 strijders aan den tocht deelnemen; latere tijdingen brachten dat getal op 4000 terug. Het gemeenschappelijk gevaar vereenigde al de bewoners der bedreigde streken en deed alle veeten, die hen onderling verdeelden, vergeten. Alle twisten werden bijgelegd; de huisgezinnen verlieten de oevers der genoemde rivieren en trokken zich diep in de wildernissen terug. Toen het gevaar nader kwam, togen de gezamenlijke strijders dier streken uit ten getale van ± 6000, om bij de monding der soengei Troessan, op weinige uren afstands van de uitwatering der kleine Dajakrivier in de Javazee, den gemeenschappelijken vijand slag te leveren en, zoo het kon, te vernietigen. De krijgsmacht van Soerapatti was uiterst verwonderd geweest, de negorijën langs de Kahajan leeg te vinden. Het was hun slechts gelukt, hier en daar een armen pandeling te overvallen, die achtergelaten was om have en goed te bewaken. En dat was nog maar schaars gebeurd, daar de meesten dier bewakers den tijd hadden gehad bij de nadering der vijandelijke vaartuigen de bosschen in te vluchten. Zij, die overvallen waren, hadden een rampzaligen martelvollen dood gevonden en hun grijnzende schedels prijkten aan den voorsteven van eenige der vijandelijke vaartuigen. De kotta’s en woningen werden verwoest en tot den grond afgebrand. Zoo kwamen de Doessonners in de beneden-Kahajan aan, waar zij ook de kampongs verlaten vonden. Zij raasden en scholden de bewoners voor oude wijven; evenwel de echo beantwoordde alleen hun uittartingen. Maar zoodra hun rangkans uit de Troessan deboucheerden, schoten de verbondenen met hun vaartuigen toe en thans begrepen de Doessonners, waarom zij de negorijën verlaten gevonden hadden. Nu begon een gevecht, dat drie dagen duurde en met de ontbinding van Soerapatti’s legermacht eindigde. Dit opperhoofd mocht zich gelukkig achten, bij die neerlaag niet tegenwoordig te zijn geweest; ook hij zou het waarschijnlijk met den dood bekocht hebben. Een randjoe-wond, in de boven-Kahajan bekomen, had hem genoodzaakt het opperbevel aan zijn broeder Toengah over te geven, terwijl hij met weinige volgelingen naar de boven-Doesson teruggekeerd was. Niet dan na een hardnekkigen strijd, behaalden de verbondenen eenige voordeelen, door verwarring in de gelederen der vloot bij hun tegenstanders te berokkenen. Deze, eindelijk door een panischen schrik bevangen, wierpen zich in de maagdelijke bosschen, die de kleine Dajakrivier en de soengei Troessan omzoomen; doch hier vreemd, en weg noch steg wetende, werden zij door de bondgenooten als wild opgejaagd en als dolle honden doodgeslagen. Van Soerapatti’s heirmacht zijn geen 200 man in hun negorij teruggekeerd; de overigen vielen door het zwaard of kwamen van ellende om. Dat het leger der Doessonners zoo totaal vernietigd werd, was voornamelijk daaraan te wijten, dat het op een hoogst ongunstige plaats op de vlucht sloeg. Vooreerst waren er in den omtrek op verscheiden marschdagen afstands geen kampongs of bebouwde velden, waar de vluchtelingen hopen konden eenig voedsel te vinden. Daarbij waren na hun vlucht al hun vaartuigen vernield of door hun vijanden genomen, en zaten zij in een zeer moerassig land tusschen twee hoofdrivieren ingesloten; terwijl eindelijk de bewoners dier streek hun doodsvijanden waren. Vertoonde zich een enkele dier ongelukkigen, door den bittersten nood gedrongen, in de nabijheid van een kampong, dan werd hij als een verscheurend dier afgemaakt. Maanden na den slag werden nog bij het ontdekken van sporen in het woud groote drijfjachten gehouden, waarbij mededoogen onbekend was. Zoo werden nog een dertigtal, die na de grootste ontberingen, na een ongeloofelijken marsch van vele maanden door een woest en vijandig land, zich overdag schuil houdende en ’s nachts behoedzaam noordwaarts trekkende, eindelijk het hoogland hier in de boven-Kapoeas bereikt hadden en zich reeds behouden wanende, den stroom op een klein vlot wilden oversteken, daarbij ontdekt, gevangen genomen en later op de wreedste wijze omgebracht. Onder deze was ook Soerapatti’s broeder.” Gedurende dat verhaal had de tijd niet stil gestaan. Het was evenwel ongeveer vier uur in den namiddag geworden, toen de flotille, waarbij de Samoehingers zich gevoegd hadden, de monding der soengei Sirat bereikte. Nog steeds was niets verdachts ontwaard. Toen evenwel eenige der Poenans aan wal gestapt waren, om den omtrek te verkennen, dewijl men daar den nacht wilde doorbrengen, kwamen die al zeer spoedig terug met het bericht, dat op den noordelijken oever van de soengei, ongeveer 200 passen van den waterkant, een duidelijk spoor in het lange gras te ontwaren was, van een groote menigte menschen, die daar langs getrokken waren. Teneinde dat spoor nauwkeurig waar te nemen, gingen Harimaoung Boekit en Dalim als echte woudverspieders derwaarts. Tot dekking vergezelden hen Johannes, Schlickeisen en een tiental Dajaks, waarvan de helft met geweren gewapend was. De verkenners waren spoedig terug; zij waren tot de overtuiging geraakt, dat het spoor zeer versch en door een vrij talrijke bende veroorzaakt was, dat die bende van het westen naar het oosten getrokken was, te oordeelen naar de afdrukken van de voetstappen, die men op minder dichtbegroeide plekken had kunnen waarnemen. Zeer waarschijnlijk was het een bende stroopers, die den omtrek afliepen om te fourageeren. Men had het spoor gevolgd over een lengte van eenige duizenden meters, alwaar het aan de Kapoeas uitkwam en zich noordwaarts omboog. Vooral aan de boorden der Kapoeas bleek het, dat het gevolgde spoor zeer versch was; de indrukken op den zandigen oever waren zoo scherp begrensd en nog zoo vochtig van het water, door den voet te zamengeperst, dat het voor deze natuurkinderen geen twijfel overliet, of er bevond zich op korten afstand voor hen uit een vrij aanzienlijke bende volks. Harimaoung Boekit meende zelfs een oogenblik menschenstemmen in die richting gehoord te hebben. Wat er ook van aan was, het was zaak zeer op zijn hoede te zijn. Er werd dan ook besloten, de rangkans onder den zuidelijken oever achter een vrij scherpe bocht te bergen, zoodat zij voor afkomende vaartuigen niet eerder zichtbaar werden, dan wanneer die den hoek geheel gerond hadden. Op den hoek zelven werden een viertal Dajaks, met geweren gewapend, in boomkruinen op schildwacht geplaatst, om de soengei stroomopwaarts te bewaken. Zij zouden door schieten alarm maken, wanneer onraad bespeurd werd. In de rangkans zoude de helft der weerbare manschap waakzaam en met de wapens in de hand blijven, om bij ieder voorval gereed te zijn, krachtdadig te kunnen optreden. Aan den wal werden, ter plaatse waar de rangkans lagen, eenige zware boomen geveld, die met het omringende struikgewas, dat ook omgekapt werd, een verhakking vormde, waardoor heen zich geen weg te banen was, zonder de opmerkzaamheid gaande te maken. Dat al die voorzorgen niet overbodig waren, zouden de reizigers al heel spoedig ondervinden. Het kon omstreeks middernacht zijn, toen een der schildwachten, die op den hoek in de boomen zaten, een voorwerp aan zijn voeten in de soengei zag drijven, dat veel van een boomstam had. Het kon ook wel een kaaiman wezen. Daarom floot hij zachtkens, om de wachthebbenden in de vaartuigen op hun hoede te doen zijn; want het zoude niet onmogelijk zijn, dat zoo’n ondier, van de nachtelijke stilte gebruik makende, zijn prooi onverwachts uit een vaartuig greep en daarmede in de diepte verdween, vóór dat de opvarenden eigenlijk begrepen, wat er gaande was. Op dat gefluit evenwel zag de schildwacht dien boomstam of kaaiman zich bewegen en naar den wal zwemmen, in welke beweging hij gevolgd werd door een vijftal dergelijke gedaanten. Dat zwemmen was niet het geruischloos voortschieten van een dier van het krokodillengeslacht; ook dat er zoo veel anderen in de nabijheid waren, die zich richtten waarheen de eerste zwom, was in strijd met de geaardheid dier dieren. Hier was dus wat anders gaande. De schildwacht loste zijn schot; ook zijn makkers, opmerkzaam gemaakt, openden hun vuur. Nauwelijks evenwel hadden die schoten in de nachtelijke stilte weerklonken, of een kannibalisch gebrul verhief zich achter de verhakking; verscheidene gedaanten poogden daardoor heen te breken, dat aan enkelen hunner gelukte. De nacht was gelukkig niet donker, de lucht was zuiver en de sterren fonkelden vriendelijk, terwijl juist dien nacht het zodiakaal licht schemerde, waardoor het aardrijk slechts in een halfduister gehuld was. Van wat er achter de verhakking geschiedde, was evenwel niets te ontwaren; maar wie zich door dat beletsel heenwrong, verscheen als een donkere gestalte op een flauw verlichten grond en stond aan de zeker treffende kogels van de vier Europeanen bloot. De Dajaks, wien geweren in handen gegeven waren, hadden met al de opgewondenheid hun landaard eigen, een oorverdoovend vuur op de verhakking geopend. De Europeanen meer bedaard, gaven hun schot slechts af, wanneer zij zulk een donkere gedaante op den oever zagen toeijlen en misten hun doel dan nooit. Zelfs de twee Zwitsers onthielden zich stipt, aan het vuurgevecht deel te nemen en bewaarden zorgvuldig den inhoud hunner repeteergeweren voor oogenblikken van onmiddellijk groot gevaar. En wel bekwam hun dat gedrag; want op eens drong een aantal aanranders door een opening, die zij in de verhakking hadden weten te maken en stormden onstuimig op den oever toe, om zich met den mandauw in de vuist op de rangkans te werpen. In den grootsten doodsangst gilden de vrouwen en waren radeloos van ontsteltenis; maar daar mengden de beide Zwitsers zich in den strijd, gaven kalm en bedaard vuur, nog eens vuur en nog eens. De aanvallers vielen op die schoten paarsgewijze. Met kreten van woede zetten zij den aanval door. De schoten der Zwitsers klonken regelmatig en velden een ieder, die den oever nabij kwam. Toch drongen een paar Doessonners, als onder dat vuur doorduikende, door, wierpen zich te water en klemden zich aan de rangkans vast, wanhopige pogingen aanwendende, om de vaartuigen, die zij gegrepen hadden, te doen omkantelen. Nu was het de beurt van de Dajaks om toe te slaan; eenige mandauwhouwen kloofden een paar schedels en deden een paar afgekapte vingeren tot in den schoot van de nedergehurkte vrouwen springen. Een paar gillen, een paar kreten, wat doodsgerochel en het pleit was beslist; de aanvallers plompten in het water en werden dood of zwaar gewond, den krokodillen ten prooi, door den stroomdraad medegevoerd. Alles was nu stil aan den oever, zoo stil zelfs, dat men bijna niet gelooven kon, dat daar zoo even nog een kamp op leven en dood gevoerd werd. De Zwitsers haastten zich de kolven hunner Remmingtongeweren van munitie te voorzien en een ieder hield zich gereed voor hetgeen nog komen kon. Daar weerklonken eensklaps opvolgend, vier geweerschoten, door angst- en hulpgeschrei gevolgd. Het waren de vier schildwachten, in de boomen gezeten, die nu aangetast werden. Duidelijk zag men eenige gedaanten zich langs de boomstammen naar boven werken. De schildwachten waren dus in groot gevaar en het waren hun koppen, waarop de aanvallers het nu gemunt hadden. Op dat gezicht begaf Harimaoung Boekit zich met zijn Poenans in alle stilte te water en toen zij den oever bereikt hadden, gaven de Europeanen nogmaals vuur, waardoor de vijanden, die het hoogst geklommen waren, doodelijk getroffen, naar beneden tuimelden en de achter hen volgenden in hun val medesleepten. Van de daardoor ontstane verwarring, maakten de Poenans meesterlijk gebruik, om zich met een luid gehuil onder de ontstelde vijanden te werpen en daar de mandauws hun bloedig werk te laten verrichten. Rauwe kreten van vertwijfeling, van angst, van woede, van teleurstelling deden zich gedurende dat kortstondige gevecht met het blanke wapen hooren. Na een zeer korte wijl verschenen gillend en tierend de Poenans weder en hield ieder hunner minstens een bloedigen menschenkop in de hand; er waren er bij die er twee droegen. Een gejuich, dat uit de borst van alle Dajaks, zoowel mannen als vrouwen opsteeg, ontving de overwinnaars. Maar voor dat men hen nog naar eisch had kunnen verwelkomen, lieten zich andermaal alarmkreten hooren en werd door de schildwachten aangeduid, dat thans het gevaar van de rivierzijde dreigde. En inderdaad vertoonden zich bovenstrooms op de soengei een viertal rangkans, zwaar bemand, die pijlsnel voortschoten met het oogmerk, om de vaartuigen onzer reizigers te enteren. Maar weldra klonk ook hun een goed onderhouden geweervuur tegen, eerst door de Dajaks begonnen, en toen dat niet afdoend bleek, om de aanvallers te doen deinzen, door de Europeanen gevoed, waarbij de repeteergeweren van de Zwitsers andermaal wonderen verrichtten. Met al hun moed vermochten de Doessonners door zoo’n kogelregen niet te dringen. Al spoedig telden zij een groot aantal dooden en gekwetsten en waren zij daardoor tot den terugtocht genoodzaakt. Toen zij hun achterwaartsche beweging begonnen, die tegen den zwaren stroom in niet spoedig ging, verzamelde Johannes de geweerdragende Dajaks en liet hen salvo’s geven. Dat waren nu wel geen salvo’s van geregelde troepen; zij vergrootten evenwel de vrees der vluchtenden en bespoedigden hun aftocht. De drie andere Europeanen kozen meer kalm hun doelwit, schoten bedaard en zonder overijling en veroorzaakten daardoor bij hun bedrevenheid als schutter dood en verderf in de vijandelijke vaartuigen. Het was voornamelijk de achterste rangkan, die van hun kogels het meeste te lijden had. Schot op schot, dat dreunde, kwetste of doodde een roeier. Eindelijk waren er niet meer genoeg, om den stroom te kunnen breken. Een oogenblik bleef de rangkan onder de wanhopige pogingen der overblijvenden op dezelfde plek, zonder voor- of achteruit te kunnen; maar daar werd andermaal een roeier geveld; toen begon het vaartuig te deinzen, eerst langzaam, totdat weer een stervende hand de pagaai liet ontglippen. Toen sprongen de ongedeerd gebleven Doessonners te water, om zich door de vlucht te redden en kwam de rangkan, met al de snelheid afdrijven, die de stroomdraad er aan verleenen kon. Op dat gezicht waren de Poenans niet te weerhouden; in een oogwenk waren zij te water en hadden zij het vaartuig geënterd. In minder tijd dan verteld kan worden, waren al de gekwetsten en dooden, die daarin lagen, onthoofd. De lijken werden in het water geworpen en de rangkan al zwemmende naar den wal gestuurd, van waar hij langs het struikgewas voortgetrokken, als buit bij de flotille gebracht werd. Achtentwintig koppen waren buit gemaakt. Het grootste gedeelte der mannen van het reisgezelschap was weldra bezig die koppen van hun vleeschdeelen te ontdoen. Een vreeselijk schouwspel was het voor onze Europeanen, die bezigheid in hun onmiddellijke nabijheid te zien gebeuren. Een oogenblik waren zij als betooverd door dat schouwspel en konden zij er den blik niet van afwenden; zij zagen die koppen van hun haarhuid ontdoen, zij zagen de wangen, neuzen, lippen en ooren afsnijden en daarvan menig stuk in gretige monden verdwijnen; zij zagen de puntige poeai’s in hoeken en gaten tusschen de beenderen woelen, de oogen uit hun kassen halen en eindelijk in de schedelholten wroeten om de hersenen uit te halen. Maar toen zij zagen, dat die weeke zachte bloederige massa met gulzigheid verzwolgen werd, toen, hoewel dat gezicht hun niet vreemd meer was, voelden zij zich een onmacht nabij en moesten zij het gelaat afwenden, om zich aan dat schrikkelijk schouwspel te onttrekken. Helaas! zij mochten hun walging niet uiten, zoo als zij die ondervonden; nu reeds werd in hun nabijheid gemompeld en konden zij woorden opvangen aan hun adres, die te verstaan gaven, dat zij „helden met beo’s [134] harten waren.” De nacht ging verder ongestoord voorbij. Toen de dag aanbrak, stapte de helft der Dajaks en al de Poenans aan wal, onthoofdden de vijanden, gesneuveld of gewond bij de verhakking en wierpen de lijken in de rivier. Het aantal buit gemaakte schedels klom nu tot negen en dertig. Bij een verkenning, op beide oevers der soengei ondernomen, kwam men tot de gevolgtrekking, dat de bende, waarvan men daags te voren de sporen ontdekt had, op haar beurt het reisgezelschap bespeurd en bespied en eindelijk een gekombineerden aanval te land en te water beraamd had, die, wanneer hij gelijktijdig ondernomen ware, het grootste gevaar had kunnen opleveren. Het was nu zaak om goed uit te kijken. Men was in aanraking geweest met den vijand en hoewel geen verliezen geleden waren, leerde de opgedane ondervinding, dat de vijand, waarmee men te doen had, stoutmoedig en ondernemend was. Johannes bepaalde nu, dat de rangkan, waarin hij met zijn makkers gezeten was, de spits zoude uitmaken; dat zij geen deel meer zouden nemen aan het roeien, maar dat zij met Amai Kotong en Dalim scherp zouden uitzien, om met hun wisse schoten onmiddellijk waar het noodig was krachtdadig te kunnen optreden. Harimaoung Boekit met zijn Poenans zou de achterwacht vormen, terwijl bij hem nog eenige geweerdragenden werden ingedeeld, om desnoods alarm- of seinschoten te kunnen doen. Dat men niet te veel voorzorgsmaatregelen kon treffen, zoude ras ondervonden worden. Het kon ongeveer 9 uur in den morgen zijn; men had ijverig doorgeroeid en tot nu toe niets van vijanden op de oevers bespeurd, toen Dalim eensklaps een lichten kreet uitstiet en den Europeanen een man wees, die bijna geheel gedekt door een’ boomstam, met zijn mandauw bezig was een paar rottantouwen door te hakken. „Parabah!” riep Dalim met ontzetting. „Pambeseai goeloengoeloeng!” (hard roeien) beval Amai Kotong, terwijl hij de achteraankomende rangkans waarschuwde. De man aan den wal had reeds een touw doorgekapt; hij keek aandachtig naar de rangkans en toen hij die genoegzaam genaderd zag, verhief hij den arm, om den tweeden rottan door te slaan. Maar daarbij moest hij zich bloot geven; de borst werd een ondeelbare poos zichtbaar en dat was voor de beide Zwitsers meer dan voldoende, om hun nimmer falende kogels af te zenden. Bijna op dezelfde plek door de beide projectielen getroffen, volvoerde de Doessonner een luchtsprong, terwijl hij zijn wanhopig gezicht ten hemel verhief, en dood nederstortte. Een makker sprong van achter een boom te voorschijn om het voorgenomen werk te verrichten; maar voor dat die twee schreden gedaan had, weerklonken andermaal twee geweerschoten en viel ook deze, in voorhoofd en in borst getroffen, dood neder. Een derde onderging het zelfde lot. Een vierde bewoog zich, als een slang schuifelende, langs den grond; die was niet door de scherpschutters te ontwaren. Daar bereikte hij het touw, dat met een dubbelen slag om een boomstam gewonden was ongeveer op vijf voeten boven den grond. Om dat te bereiken, moest hij zich op de knieën oprichten. Dat deed hij en greep daarbij het touw met de linkerhand, die toen alleen voor de schutters zichtbaar werd. In die houding verhief hij de rechterhand, om den houw op den sterk gespannen rottan toe te brengen, toen andermaal twee schoten weerklonken, die hem de linkervuist verbrijzelden, maar tevens het noodlottig gevolg hadden het touw door te snijden. „Goeloengoeloeng! pambeseai goeloengoeloeng!!” gilden Amai Kotong en Dalim. De rangkans schoten vooruit, terwijl zij het schuim onder hun stevens deden opstuiven. Voor een oogenblik zag men de kruin van een der woudreuzen, een ontzaglijken boom, die zich op den oever der soengei verhief, als beschonken heen en weer waggelen; de rechte stam boog, hernam den rechten stand weer, neigde andermaal, om zich weer terug te buigen en viel toen, eerst langzaam en weifelend, vervolgens allengs versnellend, krakend en met donderend geweld ter neder en overdekte met zijn takken en loof de rivier, die onder dien val wild en woest opspatte en zich als een fijne stofregen van schuim in de lucht verdeelde en de plek als in een nevel hulde. Gelukkig waren de rangkans, toen de boom viel, de gevaarvolle plaats voorbij; alleen de laatste vaartuigen dreigden om te slaan en te zinken door het woeste geweld van het opgezweepte water. Een paar seconden vertraging in de vaart der rangkans of vervroeging in den val des booms, dan ware de flotille vernietigd geweest en niemand der opvarenden ware ontkomen. Van de vaartuigen had men het kunststuk van schuttersbedrevenheid der Zwitsers kunnen zien. Met benepen harten, had men het verloop, dat in weinige seconden plaats moest hebben, gadegeslagen. Men moest daar ter plaatse voorbij, en wel zoo spoedig mogelijk, dat begreep iedereen. Ware toch de boom vóór in stede van achter de vaartuigen nedergestort, dan zou men een groot oponthoud gehad hebben; want aan een opruiming van dien woudreus, die daar nu in de soengei lag en haar volkomen afsloot, zou niet te denken geweest zijn. Men zou niets anders hebben kunnen doen, dan de rangkans te ontladen en haar dan zoo over den slagboom heenwerken. Dat ware een arbeid geweest van minstens twee dagen, ongerekend nog de ongevallen, die uit de nabijheid des vijands konden geboren worden. Dankbaarheid was dan ook in ieders oog te lezen voor die mannen, die zoo ter rechter tijd geholpen hadden. En het was met een soort van ontzag, dat evenwel gevoelens van genegenheid niet uitsloot, dat men voortaan opkeek naar hen, die met hun kogels zoo juist wisten te treffen. „Mille noms de noms!” brulde La Cueille, „daar zijn we mooi door heen gekomen!” „Dat mag je wel zeggen,” lachte Johannes vergenoegd. „Maar opgepast; jullie ziet nu waartoe die duivels in staat zijn. Dat is een van de gewone krijgslisten der Dajaks. Op de boorden der rivier, waarlangs zij de nadering van vijanden verwachten, worden groote boomen, de grootste en zwaarste bij voorkeur, zoodanig onder aan den voet ingekeept, dat, wanneer de rottantouwen, die de kruinen steunen, doorgekapt worden, de woudreuzen in het vaarwater storten moeten. Een zestal mannen houden bij zoo’n boom de wacht. In den regel blijven zij verscholen en van het geheele toestel is gewoonlijk niets te ontwaren. Eenmaal de touwen doorgekapt, maken zich de wachthebbenden uit de voeten, om op een afstand de gevolgen gade te slaan.” „Ik hoorde Dalim „parabah” schreeuwen bij het begin van die pret. Begreept ge dat woord?” vroeg Schlickeisen. „Dat is de benaming van de krijgslist van het boomen laten vallen.” „Het is mooi uitgedacht, dat moet erkend worden,” sprak La Cueille. „Als je zoo’n boom op je bol of op je lendenen krijgt, dan ben je zoo plat als een velletje postpapier. We zullen bliksems goed onze oogen den kost moeten geven.” „Ja, wel zeker, dat zullen we moeten,” antwoordde Johannes. „Maar ik heb besloten, om voortaan op iederen oever der rivier een twaalftal mannen te laten marcheeren, die de vaartuigen een vijftig passen vooruit blijven en, hoewel met elkaar in verband blijvende, het geboomte doorzoeken moeten, om zoodoende dergelijke vallen onschadelijk te maken.” „Maar, hoe wil je die vallen onschadelijk maken?” „Wel, wanneer menschen ontdekt worden, verjaagt men die of schiet ze dood. Men zoekt dan de ingekeepte boomen op, die met hun verwondingen niet moeielijk te ontwaren zijn aan de landzijde. Men houdt dan de wacht bij den val tot al de rangkans voorbijgetrokken zijn, waarna de rottantouwen doorgehakt worden en de boom omvalt. Dat zal het voordeel hebben onze rugzijde te dekken zoowel tegen de Doessonners, die langs de soengei versterking uit hun negorij kunnen krijgen, als tegen een vervolging van den kant der Hollanders, wanneer die ons op ’t spoor mochten zijn. Tegen dien maatregel is geen ernstige bedenking te maken. In den regel zijn het slechts weinige mannen, die zoo’n parabah bewaken, en die zullen wel spoedig met geweervuur te verdrijven zijn.” Met spoed, maar toch zoo behoedzaam mogelijk, werd verder getrokken. Een tweetal boomen, die op het vallen stonden, werden nog ontdekt. Maar, zooals Johannes voorzien had, waren een paar schoten voldoende, om de bewakers te verjagen, en al ras was een driedubbele verhakking in de soengei daargesteld, die den toegang van de benedenlanden afsloot. Zoo werd voortgerukt. Het was twee uur in den namiddag ongeveer, toen men kotta Hamiak in het gezicht kreeg; maar wat daar ontwaard werd, was alles behalve opbeurend. Men was daar verwoed aan het vechten. Boven de toppen der palissadeering, die hier, evenals elders in de Dajaklanden, van afstand tot afstand met gebleekte schedels prijkte, zag men de verdedigers der kotta in uitdagende houding verschijnen en alles, wat hen onder handen kwam, werpen naar het hoofd der aanvallers, die op een paar punten de ompaling trachtten te beklimmen. Op een kleinen afstand zag men twee kanonstukjes, achter een kunstmatig heuveltje van rijshout, die van tijd tot tijd hun kogels op de kotta afzonden. Veel uitwerking van dat vuren was niet te ontwaren, hoewel de aankomenden het volle gezicht op het geteisterde gedeelte hadden; de zware ijzerhouten boomstammen, die de borstwering der kotta uitmaakten, schenen met de kogeltjes te spotten. Het bleek dan ook al ras, dat dat kanonvuur niet zoo zeer tot doel had bres te schieten, dan wel om de bezetting vrees aan te jagen en van dat gedeelte der borstwering te verdrijven. Inderdaad op het midden dier face hadden de Doessonners een hoop droge takkebossen te zaam gebracht, die tegen de palissadeering opgestapeld en toen in brand gestoken. Het scheen dat dit vuur al eenigen tijd gebrand had, hoewel van een beschadiging van de omheining, die gevaarlijk kon worden voor de belegerden, niet veel te bespeuren was. Onze reizigers waren tot nu toe onder de taluds van de diep ingesneden soengei ongemerkt gebleven en bespiedden den vijand van achter dichte struiken, die langs den oever groeiden. Nadat Johannes den toestand een oogenblik gadegeslagen had, wenkte hij Harimaoung Boekit tot zich, wees hem in de verte een boschje van dicht struikgewas, dat de positie van het gros der aanvallers vrij dicht in den rug naderde en fluisterde hem iets in het oor. Grinnekend verzamelde het Poenanhoofd zijn makkers, stapte met hen aan wal en verdween achter het loof, dat de boorden der soengei voor het oog verborg. Toen Johannes hen niet meer zag, verzamelde hij zijn lotgenooten, voegde daaraan nog een dertig geweerdragende Dajaks, waaronder ook Dalim, toe, drukte de achterblijvenden onder aanvoering van Amai Kotong goed op het hart de vrouwen en kinderen te bewaken en te beschermen, en trok daarop recht op den hoofdgroep der Doessonners los. Tot nu toe waren de bewegingen onzer reizigers voor dezen verborgen gebleven. Hun strijd met de Siratters had hun geheele opmerkzaamheid tot zich getrokken; ook een zekere zorgeloosheid den inlanders zoo eigen, had hen doen nalaten een waakzaam oog op de soengei te houden. Toen Johannes nu plotseling met zijn troepje uit het struikgewas te voorschijn trad, was de verbazing groot. Zij duurde evenwel kort, want aangemoedigd door het geringe aantal van de naderenden, stoof hun het grootste gedeelte der Doessonsche strijders met een luid lēēēē lēlēlēlē ouiiit! en de mandauws zwaaiende te gemoet. Zij dachten met hun verpletterende overmacht een gemakkelijke overwinning te behalen op dat troepje hetwelk nog geen vijfendertig man sterk bleek te zijn. Het uitzicht, om zonder veel inspanning die schedels te kunnen buit maken, lachte de helden uitermate toe. Met iedere seconde verminderde de afstand tusschen beide partijen. Johannes wist een voorbeeldelooze tucht onder de zijnen te bewaren. Geen stem verhief zich, geen geluid werd van hun zijde vernomen; het scheelde waarachtig weinig of dat troepje marcheerde in den pas als een sectie afgedrilde rekruten en trok rustig en kalm vooruit. De Doessonners daarentegen naderden gillend en tierend, hortend en stootend, met sprongen of in den looppas. Daar stond eensklaps het troepje van Johannes stil en scheen als aan den grond genageld. Lēēēēh lēlēlēlēlē ouiiiit! brulden de Doessonners en stormden vooruit, in de meening dat hun tegenstanders de schrik om het hart sloeg. De geweren vielen nu evenwel in den aanslag en een flink uitgevoerd salvo temperde den aanloop aanmerkelijk. Vier der aanvallers lagen op den grond te kermen. Voordat de Doessonsche helden van hun verbazing bekomen waren, hadden de Kapoeassers weer geladen en zonden andermaal hun lood in den dichten drom. Ditmaal vielen zeven vijanden. De Europeanen hadden zich tot nu toe van de deelneming aan het gevecht onthouden en spaarden hun vuur, om de eindbeslissing op het wichtige oogenblik te bevorderen. Nu zich evenwel een soort van razernij van den aanvallenden troep scheen meester gemaakt te hebben en de vijanden steeds voorwaarts stoven, openden ook zij hun vuur en verspilden hun munitiën niet. Ieder schot was raak en het aantal gevallen Doessonners werd al grooter en grooter. Vooral de repeteergeweren in de handen der Zwitsers verrichtten andermaal wonderen. Bij de totale windstilte, die heerschte, was het kleine troepje als in een rookcirkel gehuld, van waaruit bliksemstralen knetterden, die het als met een muur van lood omgaven. Toch rukten de aanvallers, niettegenstaande hun verliezen, al nader en nader. De lansen begonnen zich reeds met de bajonetten te kruisen; reeds hadden Johannes en La Cueille, die geen tijd meer hadden om hun trompladers te herladen, de revolverpistolen ter hand genomen. Vloeken en verwenschingen, angstgillen en zegekreten weerklonken allerwege. De Europeanen schoten hun laatste patronen, die in de geweerloopen zaten af, staken woedend de bajonetten in de naakte borstkassen, of grepen de geweren bij den loop, om de kolf als een knods te hanteeren en schedels te verbrijzelen of schouders te ontwrichten. De toestand werd allerhachelijkst. Reeds waren eenige Dajaks onder de slagen der aanvallers gevallen; Schlickeisen had een flinken houw over den linkerarm gekregen, die hem buiten gevecht stelde. Gelukkig dat La Cueille den tweeden houw met zijn geweer pareerde, den Doessonner de bajonet in den buik stak en nog tijd had zijn revolver uit den gordel te rukken, om een tweeden, die toeschoot, à bout portant te vellen. Maar daar kwam eensklaps verademing. Harimaoung Boekit verscheen met zijn Poenans in den rug der Doessonners, en wierp zich onverschrokken met den mandauw in de vuist in hun gelederen. Ontzettend was de kamp, die zich nu ontspon. De Doessonners dachten er niet aan zich gewonnen te geven, maar stelden zich wanhopig te weer. Johannes evenwel, van het oogenblik van verademing gebruik makende, verzamelde zijn troepje, deed snel herladen en liet nu salvo op salvo geven. Van een andere zijde deden de verdedigers van kotta Hamiak, na hun brandende palissadeering gebluscht te hebben, een uitval, tastten de legerplaats der Doessonners aan, staken die in brand en vermeesterden de twee kanonstukjes, die hen zoo beangstigd hadden. Toen de vlammen achter hen hoog opdwarrelden, toen de wanhoopskreten van allerwege weerklonken, toen dat geweervuur hen teisterde en bleef teisteren, toen begon de moed der Doessonners te zinken. Nog een salvo, dat Johannes in hun gelederen zond, en waarbij een lange slungel viel, die als hoofd de anderen aanmoedigde, bracht de verwarring ten top en nu was er geen houden meer aan; de geheele bende sloeg op de vlucht. In minder tijd dan noodig is, om het te vertellen, was de geduchte schaar, die kotta Hamiak belegerd had, uit elkander gespat en hadden de strijders een toevlucht in de bosschen gezocht. Maar, daarmede was het gevecht niet ten einde. Een bende van de verdedigers der kotta stormde ook de bosschen in, om den vijand nog zooveel mogelijk schade toe te brengen, maar vooral om gevangenen te maken. Toen de laatste Doessonners uit het gezicht verdwenen waren, vereenigden zich de strijders van ons reisgezelschap met de bewoners der kotta, terwijl ook de rangkans naderbij kwamen en vrouwen en kinderen aan wal stapten. Een ontzettend tooneel begon al ras. Zoowel de mannen der kotta, als de Dajaks der rangkans en de Poenans van Harimaoung Boekit hielden zich onledig met de gevallen vijanden dood of gewond te onthoofden. Een paar licht gekwetsten werden gespaard; hun zou een vreeselijker lot beschoren zijn. Toen de koppen verzameld waren, herhaalde zich het afzichtelijk tooneel van den vorigen nacht, maar nu op veel grooter schaal. Helaas! de wetten der menschelijkheid werden door die onwetenden en verwaarloosden wel verkracht. Bij de opruiming der vijandelijke lijken, die eenvoudig in de soengei gesmeten werden, ontdekte men dat vijf Poenans en zes Dajaks van het reisgezelschap gesneuveld waren, terwijl ook de lijken van een drietal Sieratters gevonden werden. Maar wat de meeste droefheid veroorzaakte en al de bewoners der kotta in weeklachten deed uitbarsten, was dat ook Amai Mawong, hoofd van kotta Hamiak bij den uitval, dien hij aangevoerd had, omgekomen was. Hij was steeds een persoonlijke vijand van Tomonggong Soerapatti geweest, die jaren geleden hem een dochter ontstolen had en wien hij op zijn beurt een paar zijner meest geliefde vrouwen ontkaapt had. Krijgs- en sneltochten, invallen over en weer in elkanders gebied, waren daarvan het gevolg geweest en de nu plaats gehad hebbende aanranding van Soerapatti had geen ander uitgangspunt dan zijn haat tegen Amai Mawong, waarbij zich de zucht gepaard had om zich op de Kapoeassche en Kahajansche bevolking voor vroegere nederlagen te wreken. Het lijk van het geliefde hoofd werd met veel misbaar binnen de kotta gedragen en daar ten toon gesteld tot dat de begrafenis zoude plaats hebben. De Poenans en de Dajaks van kotta Djankang maakten alle toebereidselen, om de lijken hunner makkers den volgenden morgen te verbranden. Dat is een gewoonte bij sommige stammen, wanneer geen tijd genoegzaam voorhanden is, om de begrafenisplechtigheden te kunnen volvoeren. Men sprak de hoop uit, dat de uitgetrokken Hamiakkers een flink aantal gevangenen zouden maken. Men sloot de gevangen genomen Doessonners in karandahs op en men haalde bij voorbaat nog meerdere kooien te voorschijn, om de verwachte slachtoffers te bergen. De nacht was reeds ingevallen, toen de menschenjagers te huis kwamen. Het was hun gelukt een troep Doessonners te overvallen, die, uitgeput van de vermoeienissen, dien dag ondervonden, neergevallen waren, toen zij zich in veiligheid waanden en in diepen slaap gedompeld lagen. Voor zij zich te weer stellen konden, waren hun handen en voeten gebonden; zij, die zich te woest aanstelden, ontvingen een zwaren slag op den schedel, die hen bewusteloos deed neerzinken. Mededoogen werd niet gekend. Zoo werden acht menschelijke wezens aangebracht, die onmiddellijk in de boeien in zekerheid gebracht werden. De volgende zon zoude hun vreeselijk uiteinde te aanschouwen geven. Wienersdorf verbond den arm van zijn gekwetsten makker op het liefderijkst. De wond was wel groot en had nog al bloedverlies veroorzaakt, maar de houw was meer in een schuine richting aangebracht en was niet diep doorgedrongen, zoodat weinig gevaar bestond. Een papje van de fijngewreven bladeren van den boentoek kakoembang werd op de wond gelegd, om de ontsteking te weren. Johannes regelde nu den zekerheidsdienst voor den nacht, die trouwens zoo heel zwaar niet behoefde te zijn, daar een terugkeer van den vluchtenden vijand wel niet verwacht kon worden, waarna allen zich te rusten legden. Alleen Wienersdorf en La Cueille gingen hun dulcinea’s nog eens opzoeken, om heel galant te vernemen, of de ontsteltenis, dien dag ondervonden, eenigszins bedaard was. Och, zulke tooneelen waren haar niet vreemd; de deernen waren vrij opgeruimd en verheugden zich van ganscher harte, dat die gevaren al weer achter den rug waren. Al spoedig zaten de gelieven bij elkander in een druk gesprek gewikkeld en uitten de beide Europeanen, volgens de inspraken van hun hart en de mate hunner ontwikkeling, ruw en ongekunsteld of gevoelvol en beschaafd, maar beiden onverholen, de hoop om toch spoedig zoo’n land van verschrikkingen te kunnen verlaten. De beide verliefde paren zaten met nog eenige jonge dames in het vertrek, alwaar de meisjes gastvrijheid gevonden hadden. Hamadoe en Wienersdorf zaten innig met elkander te keuvelen en weldra was hun omgeving, ja het geheele heelal voor hun liefdevolle blikken, die elkaar slechts zochten, verdwenen. Het gesprek tusschen Moendoet en La Cueille vlotte zoo niet. Hij had dien dag vele inspanningen doorgestaan, misschien had hij ook wel hier of daar een teugje toeak weten machtig te worden. Hoe het ook zij, hij voelde zich wezenlijk vermoeid en uitgeput. Na een poos met zijn schoone gepraat te hebben, werd hij al loomer en loomer, hij strekte de ledematen gemakkelijk uit op het matje, waarop hij, naast het meisje gehurkt, gezeten had, liet het hoofd op haar schoot rusten en geraakte in dien verdoofden toestand, niet zelden in de keerkringslanden, die geen slapen en geen waken is, waarin het lichaam rust, maar waarbij de geest nog ten halve werkzaam blijft. Liefdevol zat het meisje hem aan te staren, haar blik bleef op hem geboeid. Zij hield zich stil, om zijn rust niet te storen. Bij een beweging, die de slaapdronkene maakte, en waarbij hij met de hand door de haren woelde, streek zij hem de lokken uit het aangezicht en bracht die met zachte hand op hun plaats. Zij begon er een soort van genoegen in te vinden, de vingers door die zijdeachtige haren te laten gaan, zoo verschillend met de harde haren van haar zelve en van haar stamgenooten. Zacht streelde zij dat hoofd; maar plotseling begonnen haar vingers meer bedrijvigheid te toonen. Zij boog voorover en fluisterde tot een harer vriendinnen: „Panggoeti.” Dat woord laat zich zoo gemakkelijk niet vertalen. „Pang” is een voorzetsel dat „veel” beteekent en „goeti”; wel.... dat is de „pediculus capitis” der latijnen. De vriendin schoof naderbij en beide meisjes waren weldra bezig een vreemdsoortige jacht op het hoofd van den Waal te houden. De vingers woelden tusschen de lokken en vervolgden het wild op de haarhuid. Iedere pediculus, die zich liet verrassen, lokte een waas van vergenoegen op het gelaat der schoonen. Het diertje werd op de hand gezet, bewonderd, weer tusschen den duim en voorsten vinger gegrepen en tusschen de lippen van de vriendin gebracht, die het insect tusschen de tanden deed knappen en zich zoo het verhemelte streelde. Die vriendschapsbewijzen geschiedden over en weer en gingen met de gebruikelijke kwinkslagen gepaard. Eindelijk door dat gewiemel op zijn hoofd uit zijn verdooving geraakt, opende de Waal de oogen en zag zich niet onaardig geëncadreerd door de beide lieftallige wezens. Hij glimlachte en trok Moendoet naar zich toe, om haar een kus te ontrooven; maar op dat oogenblik scheen de jacht juist buitengewoon voorspoedig te zijn. Beide meisjes haalden de hand bedachtzaam uit zijn hoofdhaar terug en brachten die te gelijkertijd aan zijn mond. De Waal, onbekend met wat er omging, opende lachend de lippen en ontving de levende lekkernij op de tong. Toen hij haar gekrieuwel gevoelde, keek hij de meisjes een poos aan, die zijn blik met een argloozen oogopslag beantwoordden. Lang niet gerustgesteld, spoog hij op zijn hand, bekeek wat hij in den mond had gehad en barstte in een wilden vloek uit: „Des poux! des poux! sacré saloppes! des poux dans ma bouche!” En meteen gaf hij ieder der meisjes een oorvijg, die klonk als een klok. De deernen begonnen zoo te gillen en te schreeuwen, dat een gedeelte der bewoners van de kotta, in hun nachtrust gestoord, kwam kijken wat er toch gaande was. Er ontstond toen een leven als een oordeel. De meisjes beweerden huilende en snikkende, dat zij den vrijer een beleefdheid hadden bewezen, door hem een lekkernij aan te bieden; de Waal vloekte en raasde, omdat men hem, volgens zijn beweren, onreine dingen in den mond gestopt had. De twist liep al hooger en hooger, tot dat Johannes en Dalim aankwamen en zich lieten inlichten. Nu was de zaak spoedig opgehelderd. Moendoet werd aan het verstand gebracht, dat haar vrijer nog te nieuwbakken Dajak was en dat hij nog maar niet kon vergeten, dat hij Arabier was, en uit een land kwam, waar zulke gerechten niet op prijs worden gesteld. De Waal vernam, dat de versnapering, die hem aangeboden was, een wezenlijke attentie geweest was, die hij met een lompheid beantwoord had. „Ik laat me villen,” mompelde hij, terwijl hij zich nogmaals den mond afveegde, „als ik haar nog een zoen geef.” „En toch zult ge daartoe moeten overgaan,” was het kalme wederwoord van Johannes, „want je hebt een bewijs van toegenegenheid met een onbetamelijkheid beantwoord; daar valt niets aan te doen, die moet je herstellen.” En Moendoet bij een hand grijpende, bracht hij het mokkende meisje bij den Waal, die het lieve gezichtje toch al met een soort van spijt en verlangen aanschouwde. Johannes gaf haar een kleinen duw, zoodat zij in La Cueille’s geopende armen terecht kwam. Hij kon haar toch niet op den grond laten vallen. De lippen zochten elkander, een hartelijke zoen weerklonk en de vrede was gesloten. De Waal benutte een oogenblik, dat hij meende ongezien te zijn, om zich nogmaals den mond af te vegen. XXVIII. Lijkplechtigheid en lijkverbranding.—Het slachten der krijgsgevangenen.—Een gierenmaaltijd.—Een Doessonsche krijgsgevangene gered.—Berichten van de vijandelijke macht.—Beraadslaging.—Soengei Mantarat.—Over land naar soengei Minjangan.—Gebrek aan water.—De „ngaga’s.”—„Ramon petak kinan.”—Hamadoe dorstig.—Een overval.—Een batonnist. Den volgenden morgen waren alle kottabewoners, ook de Poenans en Kapoeassers in de weer, om de verdere toebereidselen te treffen en de gesneuvelde makkers, die niet tot de bezetting van kotta Hamiak behoorden, te verbranden. Op het binnenplein der versterking werd een „sanggarang” opgericht, een fraai besneden mast, die zich ongeveer tien M. boven den grond verhief. Op den top van dien mast was een houten vogel met uitgespreide vleugels bevestigd, en onmiddellijk daaronder een aarden pot, waaruit de bodem geslagen was. Onder dien pot was een dwarslat aangebracht, die aan weerszijden van den sanggarang een paar d.M. uitstak en waarover heen elf lansen waaiervormig waren vastgemaakt, even veel als er lijken waren, Amai Mawong en de gevallen Siratters niet meegerekend, voor wie de lijkplechtigheden later zouden plaats hebben. De Dajak gelooft dat de zielen van den sanggarang, van den vogel, den pot en de lansen allen in de lewoe liau (het zielenverblijf) in een menigte kostbaarheden ten dienste der overledenen veranderd worden. Omdat de betreurden door ’s vijands handen gevallen waren, werd naast den sanggarang een „pantar solangan” opgericht, een driekant bekapte mast, die vijftien M. boven den grond uitstak, waarop een schedel van een der gevallen vijanden geplaatst was. Op ieder der drie vlakken van den mast waren zeven schuinsche inkepingen aangebracht, waarin dunne dwarsstokjes gebonden waren, die ook een paar d.M. uitstaken en waaraan bevallig gekrulde bladeren van den palasboom (een palmsoort) als versierselen waren gehangen. Vlak voor de masten werd een rij sapoendoe’s geplant, die noodlottige palen, waaraan de krijgsgevangenen gebonden moesten worden. En voor het midden dier rij sapoendoe’s werd een aardhoop opgeworpen, die een M. hoog, twee breed en vier lang was. Toen die goed aangestampt was, werd daarop de „pamahei” (brandstapel) opgericht, zijnde dit een regelmatige kubus, die van droog brandhout tot twee M. boven het grondvlak van den aardhoop opgetrokken werd. Op het grondvlak zelf en ook nog op andere plaatsen in de zijwanden, werden mandjes, met hars gevuld, tusschen het hout ingewerkt, om het vuur krachtig te voeden. Toen men daarmede gereed was, verzamelden zich alle aanwezigen in de kotta om den brandstapel en nu werden de lijken der gesneuvelden in hun vollen oorlogstooi daarop gerangschikt. Het hars, in de onderste houtlagen ingewerkt, werd nu op alle zijden van den pamahei in brand gestoken en weldra verhieven zich dikke rookwolken, waartusschen vurige vlammenspitsen lekten. De krijgsgevangenen werden nu uit hun kooien gehaald en aan de sapoendoe’s gebonden. Die menschen zagen er ellendig uit, hun haren hingen hun verward langs de schouders, bij de meesten hing de ewah, het eenige kleedingstuk, dat zij om het lijf hadden, aan flarden om de lendenen. Overigens was hun voorkomen kalm en rustig. Niet uitdagend, maar ook volstrekt niet terneergeslagen. Zoodra zij allen vastgebonden waren, begonnen de Balians hun gezangen en was dat het teeken, om de afzichtelijke plechtigheid te beginnen. Eenige mannen schaarden zich om den brandstapel en bliezen vergiftigde pijltjes in den opdwarrelenden rook, om de booze geesten te verdrijven. Maar het gros sloeg een grooten kring om de arme slachtoffers. In de hooge boomen rondom zaten een troep antangs, hongerige gieren, die wisten wat ging gebeuren. Daar trad Amai Kotong vooruit; hij hief zijn lans op en bracht den eersten krijgsgevangene, die gedood zoude worden, een lichte wond in den schouder toe. Op hem volgde Harimaoung Boekit, daarop de Poenans, de Kapoeassers en de Siratters door elkander. Ieder bracht op zijn beurt een steek toe en maakte plaats voor zijn opvolger. Zoodra allen hun beurt gehad hadden, trad de eerste weer voor. Zoo duurde dat lijden meer dan een half uur; want slechts lichte verwondingen werden toegebracht. Het bloed stroomde en vormde op den grond beekjes en plasjes. Van tijd tot tijd daalde een der gieren van zijn verheven standpunt naar beneden, greep met bek en klauw een gelei van geronnen bloed en hernam zijn plaats in den boom, om zich daar naar hartelust te goed te doen. O! de pijn, het lijden had tot nu toe geen smartkreet aan den gemartelde kunnen ontlokken, maar op dat gezicht steeg de angst van den ongelukkige ten top. Zoo voor oogen te hebben, wat het lot van zijn lijk na den dood zal wezen, was een foltering zoo ontzettend wreed en onmenschelijk, dat het alleen in een duivelenbrein kon opkomen, een krijgsgevangene daaraan te onderwerpen. Machteloos daar aan dien paal gebonden te zijn; niets te kunnen doen, om tegen den onverbiddelijken dood te kampen; toch nog, niettegenstaande alle ondergane ellende en beproeving, niettegenstaande de ondervonden marteling, aan het leven gehecht blijven; maar bij elken lanssteek, bij elken luwen luchtstroom, door de vlucht der nederstrijkende antangs veroorzaakt, die hij gulzig zijn bloed ziet verzwelgen, herinnerd te worden aan het onvermijdelijke, dat was de toestand van den rampzalige, die, hoewel zijn aangezicht slechts angst en vertwijfeling verkondigde, toch geen geluid gaf, dat het hart zijner beulen zou hebben kunnen streelen. Doch, eindelijk was de marteling ten einde; de ongelukkige zakte in elkander, bezweken aan bloedverlies. De menschelijke aanvallers lieten nu eerst af en begaven zich naar het volgende slachtoffer, wiens marteling nu begon. Het nog lauwe lijk hing letterlijk in zijn banden aan den noodlottigen paal en verstijfde zoo in die houding. Nu streken de antangs er op neer en begon een maaltijd, die alleen in afgrijselijkheid op zijde gestreefd wordt, wanneer menschen zich aan het vleesch hunner natuurgenooten vergasten. Een der oudste gieren, „de roode ngabi” zooals de Dajaks hem noemden, had van zijn privilege gebruik gemaakt en de oogen voor zijn buit uitgekozen. Met krachtigen klauw en scherpgehaakten snavel scheurde hij die uit en vloog daarmede in een naastbijzijnden boom. In een oogwenk was het lichaam onherkenbaar, het vertoonde slechts een afzichtelijke bloederige massa, waarin bek en klauw wroetten, totdat eenige Dajaks toesnelden, de roofvogels verdreven, het lijk van zijn banden ontdeden, het onthoofdden en op den brandstapel plaatsten, om het met de lijken zijner vijanden te verbranden. Zoo werden dien dag, onder dezelfde martelingen, onder dezelfde ontzettende omstandigheden nog tien menschelijke wezens ter dood gebracht. De vier Europeanen hadden zich aan dat schouwspel, zoo veel hun mogelijk was, onttrokken. Eerst hadden zij een toevlucht in een hoekje van het binnenplein gezocht, waar zij voor het vreeselijk gezicht gedekt zaten, maar waar de wind hun den schrikkelijken rook van den brandstapel met zijn geuren van gesnerkt vleesch aanbracht. Toen hadden zij aan de andere zijde van het plein onder een afdakje plaats genomen, alwaar zij niet geheel en al het afzichtelijk tooneel ontgaan konden, maar waar zij trachtten zich bezig te houden, met het in orde brengen niet alleen van hun eigene wapenen, maar ook van de geweren door de Dajaks gebruikt, die dat wel noodig hadden. Helaas! de wreedaardige handeling, die plaats had, konden zij niet verhinderen. Johannes had met veel moeite van de hoofden verkregen, dat een der gekwetste Doessonners, die daags te voren binnengebracht en in een karandah opgesloten waren, het leven geschonken en aan hem Johannes als pandeling afgestaan werd. Het was een jongeling van ten naastebij twintig jaren, die bij een zachtmoedig uiterlijk er toch ferm en vastbesloten uitzag. Hij was slechts licht gewond door een houw over het achterhoofd, die, behalve in de schedelhuid, niet diep ingedrongen was. De hevige pijn had hem evenwel bewusteloos doen neerstorten en het was in dien toestand, dat hij krijgsgevangen gemaakt was. Toen hij tot bewustzijn wederkeerde, was hij in een karandah opgesloten. Aanvankelijk, nadat hij uit de kooi gehaald was, toonde hij zich schuw en schichtig, een jonge tijgerkat gelijk. Hij kon niet begrijpen, dat iemand belang in zijn lot kon stellen, dat iemand alleen uit medeleden hem het leven wenschte te redden. Maar, toen die vier mannen, die zich daar zoo afgezonderd hielden, hem vriendelijk toespraken, alles aanwendden, om hem aan het verstand te brengen, dat hij van hen niets te vreezen had; toen hij ondervond dat zij liefderijk en zacht zijn wond betten en verbonden, hun voedsel met hem deelden; toen ontdooide de ijskorst, die dat jeugdige gemoed omgaf, werd hij spraakzaam, ja mededeelzaam, en eindigde met de vragen, die Johannes hem deed, openhartig te beantwoorden. Voorzeker, om een menschenleven te redden, had deze zich het lot van dien jongeling aangetrokken; maar vooral ook om bekend te worden met den aard en de bedoeling van den krijgstocht van Tomonggong Soerapatti. Na de genegenheid van den gevangene gewonnen te hebben, vernam hij al ras, dat Soerapatti met ongeveer 1200 man uit soengei Lahej opgerukt was, met het doel, om in de eerste plaats zich op Amai Mawong te wreken en vervolgens om de Kapoeas- en Kahajanstreken te vuur en te zwaard af te loopen. Hij had een macht van ongeveer 200 strijders voor kotta Hamiak, onder aanvoering van zijn zoon Goesti Kornel achtergelaten, met opdracht, die sterkte te verwoesten en hem het hoofd zijns vijands te brengen. Met het andere gedeelte was hij voortgetrokken naar Kahajan en was kotta Oepon-Batoe het eerste doel van dien tocht. Daar voerde Tomonggong Toendan bevel en ook deze werd tot de aartsvijanden van het Doessonsche hoofd gerekend. De gevangene verhaalde, dat bij dien hoofdtroep verscheidene strijders met geweren gewapend waren, ook dat die drie of vier kanonstukjes met zich voerden. Die vuurwapenen waren afkomstig van het „banama apoei hai,” het groote vuurschip, zooals de Doessonners de veroverde „Onrust” groothartig noemen. Het plan was om, langs de soengei Sirat voort te stevenen zoover men kon, tot aan Njakatan [135]. Daar zou de weg landwaarts ingeslagen worden; men zou de rangkans over de heuvelkling slepen, die de waterscheiding uitmaakt en slechts weinige honderd passen breed is, en haar in de soengei Danampat te water laten. Dat riviertje zoude afgevaren worden, om zoo in de soengei Miri te geraken. Deze laatste rivier zoude men bij nacht afvaren, om voorloopig met de bevolking daar geen verwikkelingen te hebben; want Soerapatti haakte er naar, de kotta van Tomonggong Toendan zoo spoedig mogelijk te bemachtigen. Dat waren allen belangrijke mededeelingen, die niet verwaarloosd mochten worden. De betoonde mededoogendheid zoude woekerwinsten afwerpen. Toen de avond gevallen was en de meeste mannelijke bewoners der kotta bij elkander gezeten waren, om de koppen der geslachte krijgsgevangenen van hun vleeschdeelen te ontdoen, gordde Johannes den geredden Doessonner een mandauw om het middel, gaf hem een mandje op den rug, waarin voor verscheidene dagen leeftocht geborgen was, bracht hem buiten de versterking, wees hem naar het oosten, gaf hem een handdruk en liet hem vrij. Geen tweede maal liet de Doessonner dat gebaar herhalen; hij greep de hand zijns weldoeners, legde die op zijn hoofd, terwijl hij een oogenblik den nek boog; en trad toen zonder aarzelen of omkijken op het sombere woud toe, waarin hij als een spookgestalte verdween. Een poos tuurde Johannes hem achterna; toen hij hem evenwel onder de schaduwen van het bosch in veiligheid zag, keerde hij zich om, trad de versterking weer binnen en riep Amai Kotong, Harimaoung Boekit en den zoon van Amai Mawong tot zich, om hun het gehoorde mede te deelen en te beraadslagen wat er te doen stond. Die berichten vielen lang niet in den smaak; zij baarden zelfs eenige ontsteltenis. Want de weg, dien de Doessonners genomen hadden, was juist dezelfde, dien Harimaoung Boekit dacht te volgen. Nu moest het reisplan gewijzigd worden. De hoofden wenschten in persoon den Doessonner te ondervragen, wanneer Tomonggong Soerapatti den tocht naar soengei Miri aanvaard had; maar tot hun groote verontwaardiging was de vogel gevlogen. „Djari gila olo tèh!” (dat mensch is dol) mompelde Harimaoung Boekit op Johannes wijzende. Maar de bewoners van kotta Hamiak berichtten, dat het gevreesde Doessonsche opperhoofd eerst daags te voren den tocht naar soengei Miri ondernomen had. „Er valt dus niet aan te denken, den weg te nemen, dien wij volgen wilden,” sprak Harimaoung Boekit. „Het lijdt geen twijfel, òf we zouden op de hoofdmacht onzer vijanden stuiten òf op een hunner zijtroepen, die door strooptochten in de levensmiddelen moeten voorzien. En om hen in het open veld aan te tasten, daartoe zijn we veel te zwak.” „Hebt ge dan een anderen uitweg?” vroeg Johannes. „Er blijven ons maar twee middelen over. Of hier te kotta Hamiak blijven....” „Loopen we dan geen gevaar ingesloten te worden? Die Doessonners moeten weer naar hun land terug.” „Er zijn zooveel verbindingswegen van de Kahajan naar de Kapoeas en Doesson. In gewone omstandigheden zoude het zelfs niet waarschijnlijk zijn, dat zij hier langs terugkeerden; maar de nederlaag der afdeeling, die zij hier achterlieten om kotta Hamiak te belegeren, zal daar wel wijziging in brengen. De zucht om weerwraak te nemen, zal Soerapatti herwaarts voeren, wanneer hij te Oepon Batoe geslaagd zal zijn.” „Welnu, dan zal het geen zaak zijn hier te blijven,” uitte Johannes als zijn meening. „Er zal nu wel zoo’n groot gevaar niet zijn, dat de kotta genomen zal worden, daar ben ik niet bang voor, maar met de koppigheid en vasthoudendheid van Soerapatti zou het toch aanleiding tot een langdurig beleg geven. Gij zeidet, dat er twee middelen overbleven. Laat hooren het tweede.” „Dat tweede middel,” antwoordde Harimaoung Boekit, „is, dat wij de Doessonners trachten vooruit te komen, niet om dadelijk de soengei Miri, maar om de Kahajan te bereiken.” „Is dat mogelijk?” „Met veel haast en veel inspanning ja. Ziet ge,” ging de Poenan voort, terwijl hij de hand naar het westen uitstrekte, „daar ligt soengei Miri; we moeten evenwel dáár heen gaan,” en te gelijker tijd wees zijn vinger in zuidwestelijke richting. „We zullen de soengei Sirat volgen tot waar zij soengei Mantarat opneemt, alsdan deze laatste opstevenen tot aan de kotta van denzelfden naam. Daar zullen we aan wal stappen, de rangkans op het droge halen en ze tot aan de soengei Minjangan sleepen. Wij laten ze daar te water, zakken die soengei af en komen dan in de Kahajan.” „Mooi gezegd!” riep Johannes. „Maar eerstens, hoe lang is de afstand van de soengei Mantarat tot de soengei Minjangan?” „Wanneer een mensch alleen reist en hij baadt in het eerstgenoemd riviertje, dan is zijn hoofdhaar nog niet droog, wanneer hij het tweede bereikt heeft.” „Jawel, jawel,” lachte Johannes, „die tijdsberekening ken ik. Dat lange in een wrong opgebonden haar, daarenboven beschut door een hoofddoek, droogt niet gauw. Wij zullen maar stellen, dat die eenzame reiziger daartoe vijf of zes uren zal besteden. Hoe is het terrein tusschen de beide soengeis, dat wij door te trekken hebben?” „Het gaat vrij steil omhoog, maar is toch niet zeer moeielijk. Ik heb dien afstand meermalen afgelegd. Eenmaal op den Boekit Riwoet [136] gekomen, dalen we zachtkens.” „Toch zullen er wel twee dagen mede gemoeid zijn, niet waar, alvorens de rangkans de soengei Minjangan zullen bereikt hebben?” „Ja, dat zeker; zeer waarschijnlijk is het zelfs, dat we twee nachten in het bosch zullen moeten doorbrengen.” „Dat is minder. Maar hoe lang zal de reis op de soengei Minjangan duren?” „Ongeveer een halven dag; dan zijn we op de Kahajan.” „Maar dan? Hoe ver zijn we dan nog van Oepon Batoe?” „Toembang Minjangan ligt op vier „djoeking’s” (hoeken, stroombuigingen) van kotta Oepon Batoe; ik reken dat we flink zullen moeten roeien, om dien afstand in één dag af te leggen.” „Maar zullen we Oepon Batoe voor Tomonggong Soerapatti bereiken?” „Dat is niet zeker. Als we haast maken, misschien wel.” „Maar als we die sterkte reeds belegerd vinden?” „Naughe!” (het kan mij niet schelen) was het luchthartige antwoord van den Poenan, „dan roep ik de stammen van de boven Kahajan te zamen. En dan zullen we zien, wie baas zal spelen.” „Dan mag er geen uur verloren gaan,” was de uitspraak van Johannes. „Morgen ochtend met het krieken van den dag moeten we op weg zijn.” De Poenans en de Kapoeassers waren al gewoon geraakt onder den invloed der Europeanen, om op hun tijd te passen. Toen het dan ook na een rustig doorgebrachten nacht, in het oosten begon te dagen, was reeds alles in rep en roer en staken de rangkans een halfuur later van wal. De bewoners van kotta Hamiak zagen de reizigers, die hun zoo bij tijds ter hulp waren gesneld, met leede oogen vertrekken. De reis tot aan de monding der soengei Mantarat, die men tegen 10 uur des voormiddags bereikte, leverde niets merkwaardigs op. De rangkans stevenden dat riviertje op, hetwelk door zijne geringe diepte, groot verval en vele bochten nog al moeielijkheden opleverde, en bereikten zoo omstreeks 2 uur in den namiddag kotta Mantarat. Daar wist men van den vijand hoegenaamd niets af; als gewoonlijk was daar niemand ontwaard, geen reiziger was zelfs voorbijgetrokken, zoodat de tijdingen, die de reizigers van het beleg van het naburige kotta Hamiak medebrachten veel verwondering, maar ook veel ontsteltenis baarden. De bewoners besloten evenwel dadelijk alles tot een krachtige verdediging klaar te maken. Onwaarschijnlijk was het niet, dat zij een bezoek van een der stroopende benden zouden krijgen. Dat het daar aan de soengei Mantarat zoo rustig bevonden werd, was wel een bewijs, dat de jeugdige Doessonner in zijn erkentelijkheid aan Johannes de waarheid verklaard had. Onze reizigers hielden zich nu in de allereerste plaats bezig, om voor iederen rangkan, die medegenomen zoude worden, een zestal houten rollen te vervaardigen, met welker behulp het vervoer over de waterscheidende heuvels tusschen de Kapoeas en Kahajan niet al te bezwaarlijk zoude gaan. Toen men die rollen bij elkander had, werden de zes stevigste rangkans uitgezocht, gedeeltelijk ontladen, daarna op den wal getrokken en ieder op haar rollen geplaatst. Die vaartuigen werden nu weder geladen en daarin werd ook de inhoud der achterblijvende vaartuigen voor zooveel noodig geborgen. De reizigers beijverden zich vervolgens touwen van rottan of andere slingerplanten te vervaardigen, om tot trekwerktuigen gebezigd te worden. Van de rottankabels en kettings, uit soengei Basarang en Naning medegebracht, zoude geen gebruik gemaakt worden; die werden zorgvuldig bewaard, omdat op de Kahajan en ook op de soengei Miri nog verscheidene kihams te passeeren waren. De avond was al ver gevorderd, toen men met al die toebereidselen gereed kwam, zoodat dan ook een ieder vrij vermoeid onder de hoede van de bewakers der kotta ter ruste ging. Den volgenden morgen werd met het aanbreken van den dag de moeitevolle reis hervat. De weerbare mannen bedroegen nog slechts 72, waaronder Schlickeisen die, hoewel zijn wond zich gunstig het aanzien, evenwel aan geen inspanning kon deel nemen. Het was al wel, dat hij zijn geweer droeg en dat hij de verzekering meende te kunnen geven, zijn wapen als het noodig zoude zijn, te kunnen behandelen. Johannes verdeelde het troepje nu in dier voege, dat tien mannen met geweren gewapend de voorhoede uitmaakten, dat daarachter de zes rangkans volgden, ieder door negen paar armen getrokken of gestuwd, waarachter de vrouwen en kinderen kwamen, die ten slotte door acht geweerdragenden beschermd werden. Aanvankelijk trok de reizende kolonie vrij vlug vooruit. Zoolang het terrein zacht klimmend was, rolden de rangkans goed voort en was niet al te veel inspanning noodig, om hen in beweging te houden. Alleen de plaatsing der rollen onder de vaartuigen vereischte bij het voorttrekken eenige nauwkeurigheid, om tot geene vertraging aanleiding te geven. Maar langzamerhand werden de hellingen steiler, meer scherp en bij gevolg de moeielijkheden grooter. Met de hitte van den dag schenen ook de bezwaren toe te nemen en kwamen er oogenblikken voor, dat het geheele gezelschap bekaf naar den adem stond te snakken. Het pad voerde nu eens over kale heuveltoppen slechts met allang allang begroeid. Op die weggedeelten veroorzaakte het vervoer der rangkans niet bijzonder veel moeite; hoewel het toch een zwaar stuk werk moest heeten, die geladen vaartuigen door dat meterlange gras, waartusschen het pad nauwelijks zichtbaar was, tegen die heuveltoppen op te werken. Maar daar ter plaatse was de hitte onverdraaglijk, dáár blootgesteld aan de volle zonnestralen, was het of men zich tusschen dat groengrijze gras te midden van een oven bevond en rimpelde de onbeschermde huid in den hals, op het aangezicht of op de handen in pijnlijke blaren op. Slingerde het pad door het woud, dan was het daar veel koeler, maar de bezwaren om de rangkans vooruit te krijgen werden daar ontelbaar, schier onoverkomelijk. Hier stuitte men op de hooge en breede wortels van een randoealas, verder zat men verward in de luchtwortels van een wariengien, die met een aantal slingerplanten, deze laatste ruimschoots van doornen voorzien, als een net vormden, waardoor heen slechts met een hakmes in de vuist te breken was. Op andere plaatsen moesten de vaartuigen over omgevallen boomen heen gewerkt worden, die niet om te trekken waren. Vaak gebeurde het, dat de rangkans ontladen moesten worden, om dan met vereende krachten een voor een naar boven of over het beletsel heen getrokken of gezet te worden, bij welken arbeid de hulp der vrouwen volstrekt niet versmaad werd. Het ergste van alles, waren nog de insecten, waarmede men te kampen had. Hier bij het overheen wringen van een vermolmden boom, waarin handen en voeten als in een slijmerige brij zakten, werden de reizigers met een ontelbare massa snuitkevers en torretjes, welke laatsten bij aanraking den walgelijksten stank verspreidden, zoodanig overdekt en geplaagd, dat zij geen raad wisten, hoe zich van die lastige gasten, die in al de plooien des lichaams een toevlucht zochten, te ontdoen. Elders trapten de zwoegenden in nesten van zwarte mieren, die hen als bij tooverslag overdekten en zich met hun nijptangvormige kaken gevoelig wreekten; of viel hun bij het vellen van een boom, die in den weg stond, een regen van roode mieren in den nek, die hen als met vloeibaar vuur overgoot. Iedereen was dan ook dood moe, toen zoo omstreeks drie uur in den namiddag een scherpe hoogte bestegen was, die door haar steilte en rotsachtigheid buitengewoon veel van de krachten onzer reizigers vereischt had. Harimaoung Boekit beweerde dat, wanneer gindsche hoogte bereikt en bestegen was, het zwaarste gedeelte van den weg achter den rug lag. Niemand was echter te bewegen nog een stap voorwaarts te doen; allen haakten naar rust. Er werd dan ook besloten in een boschje, dat de hoogte kroonde, een schuilplaats te zoeken en den nacht daar door te brengen. Een laatste inspanning werd evenwel nog van de afgetobten geëischt, alvorens zij zich ter rust konden leggen. Johannes liet de rangkans in den vorm van een zeshoek rangschikken zoodanig, dat zij een flinke binnenruimte vormden, waarin het geheele reisgezelschap bivouakeeren kon. Bovendien liet hij nog ettelijke jonge boomen omhakken, om langs de facen van die geïmproviseerde borstwering een verhakking daar te stellen, waardoor niet gemakkelijk heen te dringen zoude zijn. De vrouwen beijverden zich het eten klaar te maken en wel met een spoed, die door de hongerigen nog aangewakkerd werd. Toen zij evenwel de rijst wilden wasschen en koken, ontbrak daartoe wel het voornaamste, namelijk: water. Daaraan had niemand gedacht. Van het oogenblik, dat men de soengei Mantarat verlaten had, was geen beekje, geen spruitje, noch bron ontwaard geworden. In den regel wordt die landreis in een zestal uren zonder bijzondere inspanning afgelegd, waarbij de behoefte aan koken of drinken niet, of niet in die mate gevoeld wordt, om tot medevoering van water te noodzaken. Nu zat men erg in het nauw. Wel stoven ettelijke Dajaks en Poenans de wildernis in en afgaande op hun instinct, vonden zij weldra eenige kelken van den „ngagas”, die het helderste water bevatten, en brachten die te huis. De ngagas is een slingerplant, die tot het geslacht der „nepenthes” behoort en bij een vrij bladerloozen stam een menigte ranken vertoont, waaraan de sierlijkste kelkvormige bekers wiegelen, die gewoonlijk ten halve met water, door de plant zelve afgescheiden, [137] gevuld zijn. Die vondst werd met gejuich ontvangen; want iedereen had dorst en wenschte zich met een koelen dronk te verkwikken; maar om rijst te koken, daartoe was de aangebrachte hoeveelheid veel te min. Men betreurde nu, dat men geen water in bamboegeledingen medegenomen had, ook dat men verzuimd had, de rijst te kotta Mantarat te koken. Maar, wie der reizigers, die dag in dag uit op het water gezwalkt hadden, had kunnen vermoeden, dat men aan water gebrek kon krijgen? Het geval was er nu eenmaal; men zou wat kalampies, of wat gedroogde visch eten en overigens de buikgordels wat aanhalen, om de reclames van de maag het zwijgen op te leggen. Vergenoegde gezichten werden toen weinig ontwaard. Er is niets, dat meer ontstemt, dan een teleurgestelde eetlust. Vooral de kinderen lieten luidkeels hun aanspraken gelden, zich er niet aan storende, dat die niet bevredigd konden worden. Dalim, die vroeger mijnwerker te Pengaron en te Kalangan geweest was, en daar nog al ondervinding opgedaan had, nam zijn mandauw en sloop het naastbijzijnde bosch in, een rotsachtigen heuvel tegemoet, die zich in de nabuurschap verhief. Wat zijn doel was, wist hij zich zelven niet te verklaren; het was meer het instinct van het dier, dat hem naar buiten dreef, dan wel het uitzicht om iets bepaalds buit te maken. Na verloop van ruim een uur keerde hij terug en bracht een in bladeren gewikkeld pak mede. Nauwelijks binnengekomen, hurkte hij op den grond, spreidde eenige bladeren uit, opende het medebrachte pak, waaruit een grauwzwarte massa te voorschijn kwam, die veel had van pijpaarde. Zoodra Harimaoung Boekit die in het oog kreeg, riep hij zegevierende uit: „Ramon petak kinan!” (eetbare aarde), en hurkte naast Dalim neer, wiens maal hij begon te deelen. Beiden, onder toevoeging van hun ration visch met wat sahang roebit, die in de wildernis overal groeit, lieten het zich goed smaken. Zij riepen vervolgens de kinderen tot zich, sneden met hun mes voor ieder een flinke schijf af, en stilden zoo den honger en het geschreeuw der lieve kleinen. Zoodra de Poenans hun hoofd zich zoo zagen te goed doen, wisselden zij eenige woorden met Dalim, die hun den heuvel aanwees, waarheen hij getogen was, en stoven derwaarts om weldra terug te keeren en het geheele reisgezelschap van die lekkernij te voorzien. Niet zonder wantrouwen hadden de twee Zwitsers en de Waal dat kostje aangekeken, maar toen zij ook Johannes zagen toetasten en den noodigen ballast innemen; toen zij vernamen, dat het een soort van aarde was, die gegeten kon worden, en zij door hun magen lastig gevallen werden, begonnen ook zij te proeven. Bepaald lekker was het niet te noemen, maar terugstootend of walglijk ook niet; het was eer smakeloos of zonder bepaalden smaak. Een paar korrels zout en wat spaansche peper hielpen de deglutitie. Veel kon er evenwel niet van gebruikt worden, want het goed lag zwaar in de maag en kon bepaald voor conscientiestopper dienst doen. Na afgeloopen maaltijd zaten de Europeanen bij elkander en praatten over het wonderland, waar zelfs klei tot voedingsmiddel kan dienen. De geleerde Wienersdorf zat nog met een brok in de hand en pedant, alsof hij bezig aan ’t doceeren was, sprak hij: „Ramon petak kinan is een amorfe fijnkorrelige massa, die tamelijk broos en gemakkelijk tot poeder te wrijven is. Ziet, met het mes is de massa snijdbaar en zichtbaar is op de snede, dat de structuur schieferachtig is, terwijl de snijvlakken een glanzende bruinzwarte kleur vertoonen. Die massa is zonder veel moeite splijtbaar; en ziet, de splijtvlakken zijn mat en grauwzwart van kleur, met hier en daar glanzende punten. De breuk is fijn splinterig. De reuk is zwak bitumineus en het aanvoelen eenigszins vettig. Niet te droge lippen blijven er aan kleven, doordat de stof sterk vocht opzuigt. De smaak....” „Die hebben wij geproefd, daar is niet veel aan,” viel La Cueille den Zwitser in de rede. „Schei voor den duivel uit met dat geratel, het is om zeeziek te worden. Nom d’une pipe! wat zijn die geleerde lui toch vervelend. Vertel ons liever, of wij dat goedje nog lang zullen moeten eten.” „Neen, mijn waardste Waal,” lachte Johannes over dien uitval, „je zult er morgen ochtend nog je ontbijt mee moeten doen. Bevalt je dien kost, dan kun je er een voorraad van meenemen; maar ik hoop, dat we morgen om dezen tijd bij de soengei Minjangan gekampeerd zullen wezen en dat de vrouwtjes dan vlijtig aan het rijstkoken zullen zijn.” „Goddank!” pruttelde La Cueille, „verbeeldt je dat we dat kostje nog verscheidene dagen zouden moeten verorberen.” „Je zoudt er niets magerder van worden, dat verzeker ik je. Integendeel zou je er een mooie glanzende huid van krijgen. Men mengt daarom die aarde wel eens in het voedsel der honden, of der paarden. Het heeft evenwel een inconvenient.” „En dat is?” vroeg Wienersdorf. „Toch niet dat je een potten- en pannenfabriek in je buik krijgt?” was de vraag van La Cueille. „Niet geheel en al,” lachte Johannes, „maar toch, om bij eenigszins langdurig gebruik tot het slikken van Zwitsersche pillen te noodzaken.” „Dus aanmoediging van de industrie onzer nationale apothekers,” lachten de Zwitsers. Intusschen spoedde de dag ten einde. De zon begon reeds in het westen den boschrand, die niet ver verwijderd lag, aan te raken, toen Hamadoe Wienersdorf tot zich wenkte. Hij ijlde tot haar in de zoete hoop eenige uren in haar bijzijn te kunnen slijten. Maar daarin had hij zich toch verrekend. Integendeel hem wachtte een corvée, die niet zoo aangenaam dan wel een herdersuurtje zoude zijn en daarenboven ietwat gevoelig in haar gevolgen voor den verliefde zoude worden. De lieftallige maagd leed namelijk erg aan dorst en verzocht haar aanbidder toch te trachten, wat water machtig te worden. Zij had al beproefd, eenige harer landslieden over te halen, ettelijke ngagaskelken te gaan halen; maar vermoeid en afgemat als zij zich voelden, waren zij niet te bewegen zich ook maar uit hun liggende houding op te richten. Wienersdorf praaide La Cueille, die toch ook wel wat voor zijn schoone mocht doen, en beiden haalden ook nog Dalim over, om hen te vergezellen. Het drietal drong de wildernis in, in de richting hun door de Poenans gewezen, om de bevallige kelken, met hun, in deze omstandigheden zoo onschatbaren inhoud machtig te worden. Ten einde den kring hunner doorzoekingen zoo ruim mogelijk op te vatten, spraken zij af, dat zij niet bij elkander, maar afzonderlijk zouden zoeken, dat zij zich evenwel niet buiten het bereik van elkanders stem zouden begeven en dat om dat doel te bereiken, zij den kreet van den takakak nabootsen en beantwoorden zouden. Hun edelmoedige pogingen om de dorstigen te laven, werden met goed gevolg bekroond. Zij hadden geen half uur in het woud gezocht en reeds had ieder hunner een tiental ngagaskelken gevonden. De waternood was evenwel zoo groot in het bivouac, dat zij begrepen, hun vondst niet alleen zeer welkom zoude zijn, maar dat, wanneer de voorraad, dien zij aanbrachten, niet groot was, zij zedelijk geprest zouden worden, om andermaal het bosch in te dringen, ten einde het ontbrekende aan te vullen. Daarom bleven zij nog vergaren en, daar de nepenthesbekers op de plek, die zij bereikt hadden, toevallig overvloedig voorkwamen, waren zij weldra als overladen. Wienersdorf had reeds zijn signaal „taaaak kekākākak” gegeven, waarop door zijn metgezellen geantwoord was; juist wilde hij hun toeroepen, dat het tijd was, om terug te keeren, toen eensklaps iets zwaars, naar den bons te oordeelen, uit den boom, aan wiens voet hij stond, voor hem neerviel. Hij bukte zich, om te zien, wat dat was, en niet zonder verbazing ontwaarde hij daar iets in het hooge gras liggen, dat, ware het niet rood behaard, veel had van een leelijk menschenkind met dikken buik. Het individu, dat daar lag, scheen door den val bedwelmd, althans het bewoog zich niet, was als een bal ineengerold en hield het achterhoofd met beide handen vast, de achterpooten opgetrokken, zóó dat het gezicht tusschen de beide ellebogen en de buik tusschen de knieën uitstaken en goed zichtbaar waren. Er was voor den Zwitser geen twijfel aan, of hetgeen hij daar aan zijn voeten zag, was een aap. Maar van welke soort? „Het is een groote species,” mompelde hij bij zich zelven. En meteen schoof hij zijn vracht ngagaskelken bij haar ranken op een schouder bij elkander, bukte zich en greep het dier in den nek, om het van nabij te zien en des noods mede te nemen, toen hij plotseling iets op zijn rug voelde vallen, ongetwijfeld een dier of een mensch, die hem met krachtige vuist bij den strot greep en hem te gelijker tijd een dracht stokslagen toediende, die een meesterhand kenmerkten. „Himmels kreuz donnerwetter! Schockschwerenoth!” schreeuwde de Zwitser ontsteld, „das ist ja ein Italiener, der so drauf losschlagt.” Hij trachtte zich op te richten, maar dat was zoo gemakkelijk niet. De vracht, die hem op den rug zat, was lang niet licht. Daarbij knelde de hand, die hem bij de keel gegrepen had, als een schroef. Hij weerde zich en poogde ook zijn aanvaller ergens te omvatten, maar dat gelukte niet. Greep hij ook al een arm of poot, dan was hij door de spierkracht van het dier verplicht het los te laten. Inmiddels regende het nog steeds stokslagen en wist de arme Zwitser zich niet te bergen. Eindelijk ademloos en het stikken nabij, begaven hem zijn krachten; hij kon zich niet meer op de been houden, en nog een laatsten kreet uitende: „Helpt! om Godswil helpt!” gilde hij en stortte ter aarde, terwijl hem het bewustzijn begaf. Toen hij weer bijkwam, ontwaarde zijn oog het eerst het zorgvolle gelaat van La Cueille, die over hem gebogen, hem het voorhoofd, de slapen en de polsen met den koelen inhoud der ngagas waschte en daarbij angstvallig zijn bewegingen gadesloeg. Zoodra de Waal zijn makker de oogen zag opendoen, slaakte hij een kreet van vreugde: „Cré nom de noms! tu peux te vanter, de m’avoir fait une jolie peur!” was zijn eerste uitroep. „Mais quelle raclée mon cher! quelle raclée tu as subi!” Wienersdorf stak hem een hand toe; de Waal greep haar en trok hem overeind. Toen betastte zich de Zwitser zorgvuldig het geheele lichaam, maar dat onderzoek viel nog al gunstig uit. Wel voelde hij veel pijn, maar de ledematen waren heel. Op een afstand lag een gedaante op den grond, die Dalim bezig was te knevelen en daartoe de ineengestrengelde ranken van de geplukte ngagas gebruikte. Op het hulpgeschreeuw van Wienersdorf waren de Dajak en de Waal haastig toegesneld. Zoodra zij de twee strijdenden in het oog kregen, riep Dalim met een soort van angst dat enkele woord: „Kahio!” Daarop sneed hij in allerijl een stevigen tak af, vervaardigde zich daarvan een knuppel en beduidde La Cueille spoedig ook zoo te doen. Daarop naderde hij snel de vechtenden en begon den tegenstander van Wienersdorf op zijn beurt geducht af te ranselen. Deze, die tot nu toe door de hitte des gevechts de naderenden niet bemerkt had, liet, zoo onzacht daartoe aangespoord, den Zwitser los en sprong zijn nieuwen vijand met den stok in de vuist te gemoet. Lang duurde het gevecht niet, maar toch lang genoeg, om te doen zien dat, met het meest oorspronkelijke wapen in de hand, de mensch niet opgewassen was tegen het dier, dat als een behendig batonnist rondom zijn tegenstander voltigeerde, diens slagen meesterlijk pareerde en daarbij niet naliet die tegenpartij op een roffel te onthalen, die haar hooren en zien deed vergaan. De kansen begonnen voor Dalim zeer hachelijk te staan. Eindelijk gelukte het den Dajak den knuppel zijns tegenstanders te grijpen en stevig vast te houden. Van dat oogenblik maakte La Cueille, die zich tot nu toe niet in het gevecht had kunnen mengen, omdat de bewegingen der strijdenden met zooveel snelheid geschiedden, dat er evenveel kans bestond om den vriend als den vijand te raken, gebruik, om zijn knuppel met alle kracht fluitende op den schedel van den schermbaas te doen nederkomen. De slag was zoo flink aangebracht, dat het dier met een rauwen kreet in elkander zonk en bewusteloos daar neer lag. „Kahio!” riep Dalim andermaal, terwijl hij zich de pijnlijk getroffen plekken met de eene hand wreef, en met de andere naar het dier wees. „Orang oetan!” zeide La Cueille. „Kahio,” was het wederwoord van den Dajak. „Orang oetan.” „Dia (neen) kahio.” „Dia orang oetan.” Die woordentwist had nog lang kunnen duren; maar daar bewoog Wienersdorf zich lichtelijk kreunende. Ook het dier maakte een beweging en trachtte overeind te krabbelen. Nu wierp zich Dalim op het laatste, deelde het nog een dracht slagen toe, waarna hij het aan armen en voeten bond. Middelerwijl was Wienersdorf onder La Cueille’s goede zorgen weldra op de been. Van de door hen gevonden ngagasbekers waren velen te loor gegaan, platgetrapt of leeg geloopen. Alles bij elkander gerekend, waren evenwel nog een twintigtal ongeschonden en met haar kostelijk vocht gevuld. Men zou nu den terugtocht aannemen, maar toen men het nog steeds bewustelooze dier wilde opnemen, om het naar het bivouac te dragen, bespeurde men dat het een wijfjesaap was, terwijl het bleek, dat het diertje, dat voor den strijd aan de voeten des Zwitsers gevallen was, haar jong was. Toen dat bij zijn moeder gebracht was, trachtte het dadelijk te zuigen. XXIX. Kahio en orang oetan.—De reis hervat.—De ijzerhoutboom.—Aan de soengei Minjangan.—Stroomafwaarts.—Op de Kahajan.—Legende.—Kotta Dewa.—Aankomst te kotta Oepon Batoe.—Beklimming van den rotswand.—Gevechten.—Een paar mijnen.—Schlickeisen verdwenen. In het bivouac hadden de medegebrachte gevangenen veel bekijk. Toch was onder die natuurmenschen de stemming zeer medelijdendgezind. Men beklaagde de arme moeder, die zoo in gevangenschap geraakt was, bij de verdediging van haar kind. Want ontwijfelbaar was het voor een ieder, dat de aanval op Wienersdorf slechts ten doel had, haar kind te beschermen, hetwelk uit den boom gevallen was en dat zij bedreigd achtte. „Kahio!” had ook Harimaoung Boekit en de andere Dajaks geroepen, toen zij de dieren zagen. La Cueille sloeg wanhopige blikken om zich heen. Waren dat dan geen orang oetan’s? Volgens hem was er niets erger dan de eigenzinnigheid der menschen, als zij zich iets in het hoofd gehaald hebben. Hij vernam evenwel dat kahio de Dajaksche naam van het dier was. „Dus is het toch een orang oetan, niet waar?” hervatte hij met vuur. „Juist, net zoo goed als een orang oetan een kahio is. Kahio is de naam van het dier in zijn vaderland. Daar kent niemand dien naam van orang oetan, die boschmensch beteekent, en door de Europeesche geleerden, in hun dwaze zucht, om nimmer vrede met de inheemsche benamingen te hebben, is uitgedacht.” Den volgenden morgen trachtte Wienersdorf door tusschenkomst van Hamadoe, een flinken brok arengsuiker machtig te worden. Toen hij dien had, bracht hij het dier met zijn jong buiten het bivouac, stopte hem de suiker in de hand en sneed zijn banden door. De kahio, zich vrij gevoelende, uitte een gegrom van tevredenheid, rekte armen en beenen, richtte zich overeind, greep toen het jong, dat die teedere moeder aan haar borst klemde, vloog op een boom toe en had daarvan in een oogwenk de onderste takken bereikt. Op een dezer gezeten, keek het dankbare dier den Zwitser nog eens aan, murmelde iets met de lippen, waarbij het als alle quadrumanen de wenkbrauwen op en neer bewoog en afschuwelijke gezichten trok, en was weldra in den dichten loofwand verdwenen. Alle reisgenooten gaven hun bijval te kennen, dat Wienersdorf die moeder met haar kind in vrijheid had gesteld. Hij moest evenwel erkennen, dat die moeder hem ter dege afgeranseld had. Alleen bij de gedachte wreef hij zich nogmaals armen en beenen en bracht hij de hand aan de keel, alwaar hij die klemschroef nog meende te voelen. Met het rijzen der zon ving ook weer de inspanningsvolle arbeid aan. Het kostte nog veel moeite en veel zweet om de rangkans over den zadelrug, die den Boekit Riwoet met de aangrenzende heuvelreeksen verbond, te voeren. Toen men ze evenwel daar bovenop had, werd wat uitgeblazen, waarna de reis weer vol moed hervat werd. Het ging nu veel gemakkelijker en derhalve ook veel sneller. Eensdeels waren de hellingen naar het westen minder steil, zelfs zacht te noemen; anderdeels leverde het terrein, ook door den aard zijner plantenbekleeding minder bezwaren op. Kort nadat de afdaling begonnen was, leidde het pad door ijzerhoutbosschen, en leverden die betrekkelijk zeer weinig beletselen op. De ijzerhoutboom, bij de Dajaks „tabaliën” genaamd, heeft veel overeenkomst met den djattiboom (Tectonia grandis). Dezelfde vorm, dezelfde stam, dezelfde spreiding van takken, nagenoeg hetzelfde ruwe blad; ontwijfelbaar zullen de geleerden de beide boomen tot dezelfde familie rekenen. Met den teakboom, heeft ook de tabaliën de geaardheid gemeen, om uitmuntend in gezelschap van soortgenooten te tieren en daarbij struikgewas, slinger- en parasietplanten onmeedoogend te verstikken. Hij duldt niets dan een mager spichtig gras in zijn nabijheid, dat nog veelal in den drogen tijd in brand geraakt. De bodem rondom is dan ook zoo zuiver, als in een oorspronkelijk bosch niet te verwachten zoude zijn. Het gevolg van dien toestand was, dat onze reizigers reeds vroeg in den namiddag aan de boorden van de soengei Minjangan aankwamen. Het eerste, dat het reisgezelschap deed, was een verfrisschend bad te nemen in de heldere wateren van die soengei. Mannen, vrouwen en kinderen dartelden een poos met wellust, alsof in de wereld niets anders te doen ware. Daarna gingen de vrouwen lustig aan het koken en met te meer ijver, daar allen en ook zij honger hadden. De mannen ontlaadden de rangkans voor zooveel noodig, om ze zonder bezwaar te water te kunnen brengen. Zij keken daarbij de vaartuigen goed na, herstelden waar door dat vervoer schade aangebracht was, en weldra lag de flotille te dobberen en gereed haar lading weer te ontvangen. De dag was evenwel te ver gevorderd, om nu nog de reis te kunnen vervolgen. Bij donker weer zouden de gevaren op de snelstroomende rivier te groot zijn, om die te mogen trotseeren. Van de weinige uren, die het daglicht nog gunde, gebruik makende, trokken eenige jagers uit, eensdeels op verkenning der omstreken, ook om te trachten eenig wild machtig te worden. Zij keerden terug met het bericht, dat de omtrek behoorlijk veilig was en brachten daarenboven een prachtig hert mede, dat zij in de nabijheid geschoten hadden. Dat was inderdaad een belangrijke aanwinst voor de keuken. Na alles zoo gereed gemaakt en verzorgd te hebben, kon het reisgezelschap onder de hoede der schildwachten een welverdiende rust genieten en was den volgenden morgen bij het eerste dagen gereed, om de reis te vervolgen. Het ging nu stroomaf, en pijlsnel schoten de rangkans vooruit. Het was alsof tusschen die zes vaartuigen een wedren gehouden werd, met zoo’n geestdrift werd voortgeroeid. Vooral bij het afvaren van kihams vlogen de reizigers de oevers met duizelingwekkende vaart voorbij. Behalve den verbazend snellen stroom, dien de soengei daar verkreeg, zetten zij, die de stuurpagaai in handen hielden, de roeiers tot de uiterste krachtsinspanning aan, omdat zij alsdan in die schuimende en kokende wateren te beter stuur over hun vaartuigen konden houden. Onder een luid gegil schoot de eene rangkan voor, de andere na zoo’n waterval af, waarbij de Europeanen zich het hart vasthielden. Het bewustzijn, dat bij die pijlsnelle vaart de geringste aanraking met de rotsen, die zich allerwege verhieven en waartusschen het water zich wrong, de vernieling van het vaartuig en het verongelukken van al de opvarenden, ten gevolge kon hebben, deed hen ijzen. Maar de stuurbeseai’s waren in goede handen, de roeiers luisterden stipt naar de wenken van de stuurlieden, zoodat de vaartuigen dan ook behouden de Kahajan rivier bereikten. Het was toen omstreeks middag. Onmiddellijk werd naar het noorden gewend en stevenden de rangkans dien prachtigen stroom op. Harimaoung Boekit wees den Europeanen achter hen op een hooge rots, die zich loodrecht uit het midden van het rivierbed scheen te verheffen. Hij verhaalde hun, dat daar ter plaatse een gevaarlijke draaikolk bestond, „Labeho Tampang” genaamd, die tengevolge van een doorbraak gevormd werd van den Boekit Taroilokong, welke als een reusachtige slagboom de rivier in de voortijden afsloot. De stroom schoot daar een wijl tusschen loodrechte rotswanden van leisteen en dioriet voort, terwijl de verbrijzelde massa der doorbraak in den vorm van klippen en rotsen het rivierbed tot een der gevaarlijkste passages maakte. De Poenan verhaalde vervolgens dat eens, lange jaren geleden, de oeverbewoners van de soengei Lepang, een zijrivier van de soengei Roengan, op haar beurt een zijrivier van de Kahajan, bij het goudwasschen in de bedding der soengei groote gedegen stukken van dat edel metaal vonden en eindelijk op een vervaarlijk groote goudmassa stuitten, die, toen zij haar van de zandlaag ontbloot hadden, welke haar bedekte, de gedaante van een groot volwassen hert met breedvertakt gewei vertoonde. De vinders stortten zich op dien schat, om hem te bemachtigen, maar alvorens zij het grijpen konden, sprong het vlugge dier overeind en spoedde het woud in. Terzelfder stond zagen een paar reizigers, die bij Labeho Tampang de Kahajan afzakten, een gouden hert op de rotskruinen verschenen en in den kolk springen, om een toevlucht te zoeken in een grot of uitholling, die onder den waterspiegel in die rots zoude bestaan. Dat was, vulde Harimaoung Boekit zijn verhaal aan, de „sarok boelau hai” (de groote ziel van het goud), die haar toevlucht in deze streken genomen heeft en de oorzaak is, dat van dat oogenblik hier zooveel en zulk goed goud gevonden wordt. IJverig werd intusschen voortgeroeid. Het was omstreeks drie uur in den namiddag, toen de reizigers kotta Dewa bereikten. Hier stapten Amai Kotong en Harimaoung Boekit aan wal om poolshoogte te nemen. Zij vonden hier reeds alles in rep en roer, want er waren berichten ontvangen van den inval van Tomonggong Soerapatti. Het hoofd dier kotta, Amai Raden genaamd, was afwezig; hij was naar de velden geijld, om zijn pandelingen te verzamelen en binnen de versterking te brengen. Het gezag werd intusschen uitgeoefend door zijn echtgenoote Njahi Balau. Dat was een vrouw van ongeveer veertig jaar oud, krachtig van lichaamsbouw en met een ware heldenziel bedeeld. Meermalen had zij bij vijandelijke aanrandingen, de mannen, waaronder ook haar ega, die vluchten wilden, met den mandauw in de vuist tot staan gebracht en tegen de vijanden aangevoerd. Onze reizigers vonden haar bezig met de voorbereidselen tot een krachtige verdediging. Zij had reeds zendelingen uitgezonden, om de naburige soengeibewoners, die onder kotta Dewa stonden, tot den strijd op te roepen. Van de Doessonners had zij in zoover tijdingen, dat zij wist mede te deelen, dat die in soengei Miri door de bevolking ontdekt en aangetast waren geworden, waardoor zij in de noodzakelijkheid waren gekomen, om het beleg voor kotta Ohas te slaan. Op die tijding was Harimaoung Boekit natuurlijk niet meer te houden. Hij vloog, na in weinige woorden met Njahi Balau afgesproken te hebben, dat zij met de meesten harer weerbare mannen volgen zoude, zijn rangkan in en voort ging het verder de Kahajan op. Het was evenwel een lang traject, dat onze reizigers nog af te leggen hadden. Zij hadden volop tijd, om op te merken dat, sedert zij de soengei Minjangan verlaten hadden, het landschap geheel en al van karakter veranderd was, dat, waar langs die soengei en ook langs de Kapoeas slechts oorspronkelijk woud de oevers omzoomde en op een volslagen ontvolking duidde, hier ontgonnen boschperceelen allerwege het oog boeiden en geheele velden met rijst, katjang, katella pohon, djagoong enz. beplant, ontwaard werden. Er werden zelfs geheele uitgestrektheden waargenomen, die uitsluitend en regelmatig met klapperboomen of met sagopalmen beplant waren. De grenzen van het maagdelijk bosch waren op sommige punten zoover het oog reikte teruggedrongen, en stroomde de schoone rivier, kalm en zacht kabbelend, zich tusschen zacht golvende heuvels kronkelende, te midden van een schilderachtig landschap, dat allerwege tooneelen van de zegeningen van den landbouw aanbood. De streek was ook goed bevolkt, want bijna ontelbaar waren de kotta’s te noemen, die zich op de beide oevers van den fraaien stroom verhieven. Evenwel die kotta’s duidden op zich zelven reeds aan, dat de bewoners een stevige insluiting voor hun veiligheid noodig achtten; de schedels, die ook hier overal op de palissadepunten prijkten, bewezen nog krachtiger, dat het bebouwde landschap slechts een schijnbeeld van meerdere beschaving verleende; want het koppensnellen behoorde ook tot de gewoonten van de bevolking van Kahajan en deze stond dus even laag op de maatschappelijke ladder als iedere andere stam in de binnenlanden van Borneo. De reis werd onverpoosd voortgezet. De stroom stelde weinig of geen beletselen in den weg. De helling van dit riviervak was zeer gering en derhalve de kracht van het afstroomend water zwak. Toen de nacht inviel drong Harimaoung Boekit er op aan, dat de reis zou worden voortgezet, waartegen te minder bedenkingen waren in te brengen, dewijl bij het gevaarlooze van een nachtelijken tocht op den breeden zachtvlietenden stroom, ook nog de maan in rekening te brengen was, die met haar zacht licht, den nacht bijna in dag herschiep. Alle reisgenooten juichten dan ook het voorstel toe, en met onvermoeide kracht kliefden de beseai’s de wateren. Bij het doorkomen van het eerste morgenrood ontwaarden de reizigers, dat het terrein, hetwelk na het ondergaan van de maan, gedurende enkele uren aan hun waarneming onttrokken was geweest, langzamerhand van karakter was veranderd. De heuvelen, die zich langs de oevers verhieven, waren hooger, steiler, woester van vorm geworden. Op sommige plaatsen naderden zij den stroom zoodanig, dat die niet dan met geweld zich een doortocht had kunnen banen. Steil omhoogstijgende rotswanden en afgebrokkelde oevers volgden elkander nu weer op, terwijl ook de rivieroppervlakte de liefelijke kalmte, die daags te voren onze reizigers zoo boeide, verloren had. Integendeel, dwarlkolken, stroomversnellingen, watervallen en schuimende golvingen waren weer aan de orde en baarden den roeiers veel inspanning. Het was zoo omstreeks acht uur, toen de reizigers in de verte aan den linkeroever een kolossale rots met zacht afgeronden top, als loodrecht uit het bed der rivier zagen verrijzen. Dat was Oepon Batoe [138], het doel van de reis voor heden, de rots waarop de kotta van Tomonggong Toendan gelegen was. Met inspanning van alle krachten vorderden de rangkans slechts langzaam in de witschuimende golven, welke die loodrechte rotswanden van ongeveer 400 voeten hoog, aan twee zijden, het zuiden en het westen, omgaven. Toen men eindelijk de westzijde iets te boven was, scheen de Oepon Batoe eenigszins terug te wijken als om plaats te maken voor een kleinere rots, die op haar beurt uit den vloed scheen op te rijzen. Die rots van een driekante gedaante, heette Batoe Soeli [139]. Harimaoung Boekit verhaalde, dat vroeger die driekante steen dwars in het rivierbed lag en de gemeenschap geheel en al verbrak. Toen treurden de visschen en krokodillen en beklaagden zich er over bij Mahatara dat zij geen verkeer konden hebben met hun vrienden aan de andere zijde van den slagboom. Sangiang Sangoeman kreeg bevel het beletsel uit den weg te ruimen, hetgeen hij volvoerde, door het gevaarte met machtige hand op te tillen en op den oever overeind te zetten. In de ruimte, tusschen den Oepon Batoe en den Batoe Soeli, was als een kom in den oever met een wit zandig strand, waarop een tomoi gebouwd was en waar de vaartuigen konden aanleggen. Bij het landen ontwaarden de reizigers drie vrij groote rangkans aan de aanlegplaats vastgemaakt, waarvan de bewakers bij het zien van de naderende vaartuigen op de vlucht sloegen. „Olo Doesson! olo Doesson!” (menschen van Doesson, Doessonners) was de kreet, die ons reisgezelschap slaakte en niet weinig verwarring vooral onder de vrouwen en kinderen veroorzaakte. Harimaoung Boekit riep hun evenwel eenige woorden toe, waarop de rangkans elkander naderden. Uit twee daarvan stapten de vrouwen en kinderen haastiglijk in de anderen over en werden door een gelijk aantal mannen vervangen. Daarop schoten de vier rangkans met de vrouwen, die ook de pagaai konden hanteeren, naar den rechteroever over en lieten zich verder de rivier tot beneden Oepon Batoe afzakken. De twee andere vaartuigen met geweerdragenden, waaronder ook onze Europeanen, bemand, legden bij den tomoi aan. Geen sterveling was daar echter te ontwaren. Voorzichtig werd het kleine gebouw doorzocht, maar niets daarin gevonden. Behoedzaam stegen de vijftig dapperen voorwaarts het pad op, dat steil tegen een hoogen leemheuvel opslingerde, zich nu eens als hollen weg voordeed, om een oogenblik later over den nok van een zadelrug te voeren. Eindelijk kregen zij den kalen wand van de rots in het gezicht, waarop de kotta lag, en zagen daar, op ongeveer een vijftig pas voor zich, een zestigtal Doessonners bij elkander gegroepeerd, die de aankomenden onder het zwaaien hunner mandauws met uitdagende kreten en met scheldnamen en verwenschingen begroetten. Tegen die rots waren boomstammen geplaatst of gehangen, van inkervingen voorzien, waarlangs een twintigtal menschelijke wezens zich naar boven heschen om den bovenrand van den wand te bereiken. Zoodra Johannes, die het opperbevel weer aanvaard had, dien troep zag, liet hij halt maken en een rottenvuur openen, d.w.z., dat, zonder zich om iets te bekreunen, een ieder op dat menschelijke kluwen mocht schieten, zooals hij goed vond, hetgeen de beste waarborgen tot goed raken gaf. De twee Zwitsers volgden hun oude tactiek, zij bespaarden zorgvuldig hun munitie voor ernstiger oogenblikken. La Cueille en Johannes openden hun vuur op de klouteraars, waarbij zij bij voorkeur hen tot doelwit kozen, die reeds het hoogst geklommen waren. De uitwerking daarvan was verrassend. Zij die vielen, sleepten de achter hen komenden in hun val mede. De daardoor ontstane verwarring werd nog vergroot, toen die twee schutters ook nog hun nimmer falende kogels te midden der saamgedrongen Doessonners begonnen te zenden, waartusschen zij meer effect maakten dan al het geraasvolle schieten der Dajaks. Al spoedig bedekte een menigte dooden en gewonden den grond en hun aantal vermeerderde ieder oogenblik. Toen het eerste oogenblik van verrassing voorbij was, traden de koenste der Doessonners vooruit, met het doel zich op hun aanvallers te werpen, maar het geweervuur, dat hun onafgebroken tegenknetterde, velde een ieder, die poogde voorwaarts te treden. Nogmaals wierpen zij zich in hun wanhoop vooruit; zelfs gelukte het eenigen hunner tot tegen de bajonetten, tot er onder zelfs, door te breken, maar in dezen hachelijken stond brachten ook nu de Zwitsers met hun repeteergeweren de beslissing aan. Door hun juiste en spoedig op elkander volgende schoten scheidden zij die voorvechters van den hoofdtroep af, die, trots hun heldhaftigheid, onondersteund als zij bleven, ellendig afgemaakt werden. Nu beving een radelooze angst de overgebleven Doessonners. Onberaden van ontzetting en als blind stormden zij een pad af, dat zijwaarts van hun aanvallers door een kloof naar de rivier scheen te leiden, maar naar den rand eener rots voerde, die als onderdeel van de hoofdsteenmassa zich boven den stroom verhief. Een oogenblik kwamen hier de vluchtelingen tot staan, maar toen het geweervuur met alle woede achter hen andermaal kraakte; toen in hun doodsangst stortten zij zich hals over kop in de golven en trachtten al zwemmende de overzijde te bereiken. Velen hunner verdronken; de anderen werden later opgespoord en als wilde dieren gejaagd. Na dit drama wilden de Poenans en de Kapoeassers de gevallen Doessonners, zoo gekwetsten als dooden, onthoofden, toen eensklaps boven op de rots een vreeselijk geschreeuw en gegil ontstond, dat de aandacht onmiddellijk afleidde. Hoewel niets te bespeuren was, verzekerde Harimaoung Boekit, dat het hem nu duidelijk was, wat daar boven gebeurde. Volgens hem ondernamen op dit oogenblik de Doessonners met hun geheele macht aan de oostzijde den hoofdaanval; maar hadden, om den vijand tot versnippering van krachten te noodzaken, een beklautering van de rots aan de noordzijde beraamd, die slechts door een betrekkelijk klein aantal stoutmoedigen onbemerkt zoude moeten volvoerd zijn. Die stoute beklimming zoude voorzeker gelukt zijn, wanneer het toeval onze avonturiers niet daar ter plaatse gebracht had. Johannes deelde, zoodra hij die waarschijnlijkheid uit den mond van Harimaoung Boekit vernomen had, eenige bevelen uit en, zelf het voorbeeld gevende, wierp hij het geweer bij den riem over den rug en begon de bestijging langs de ingekerfde boomstammen, die alleen aan deze zijde toegang tot den bovenrand der rots verleenden. Met een daverend hoera volgden hem de Kapoeassers en de Poenans en in het volgende oogenblik hing daar een menschentros hoog boven den afgrond tusschen hemel en aarde. Na een moeitevolle beklimming van ruim een half uur, waren de stoutmoedige klauteraars allen boven, behalve Schlickeisen,—wiens wond zulk een inspanning niet gedoogde en die zijn Remmingtongeweer met dat van La Cueille geruild had,—en nog een viertal Dajaks, die in het kortstondig gevecht van man tegen man nog al belangrijk gewond waren. Deze zochten een toevlucht in de rangkans en wachtten daar met den vinger aan den trekker, den uitslag der beklimming af. Zoodra Johannes boven was, beijverde hij zich, hoe aamechtig ook, zijn makkers in rij en gelid te scharen en hun vooral bedaardheid in te spreken. De houten borstwering van de kotta was aan deze zijde, alwaar een aanval moeielijk kon verwacht worden, niet hoog. Toen hij zijn troepje wat bekomen en overigens kalm en bedaard genoeg zag, om zijn bevelen te kunnen opvolgen, klom hij met Harimaoung Boekit de palissadeering over, om een kijkje in de kotta te nemen en naar omstandigheden te kunnen handelen. Wat hij daar zag, vereischte al dadelijk in hooge mate zijn aandacht. Op de oostzijde der versterking werd verwoed gestreden. Met de vertwijfeling der wanhoop verdedigde zich de bezetting tegen de overmachtige Doessonners en was het daaraan alleen te wijten, dat hij met den Poenan onbemerkt had kunnen binnendringen. Met een oogopslag overzag hij het kritieke van den toestand. Geen schot werd hier gehoord; alles geschiedde met het blanke wapen. Op een paar punten hadden de aanvallers de borstwering reeds beklommen en vasten voet op het banket verkregen. De meest wanhopige pogingen, om hen van daar te verdrijven, gelukten niet. Met ieder oogenblik groeide het aantal der binnengedrongenen aan, weldra zouden zij zich sterk gevoelen om weer aanvallend te werk te gaan en zich in de binnenruimte der kotta te werpen. Het pleit zou dan bij de groote overmacht der Doessonners spoedig beslist zijn. IJlings spoedde Johannes terug, om zijn makkers te wenken, terwijl het Poenanhoofd voorwaarts drong, om er op in te hakken; maar voornamelijk om de bezetting toe te roepen, dat hulp nabij was. Plotseling knalde een schot, en een Doessonner, die juist zijn eene been over de palissadeering bracht, om naar binnen te springen, stortte gillend en doodelijk getroffen achterover naar buiten. Een tweede, een derde ondergingen hetzelfde lot. Als onwrikbare uitvoerders van het noodlot schoten de Europeanen ieder Doessonner neder, wiens hoofd zich boven de palissadeering vertoonde. Middelerwijl hadden de overige Kapoeassers de bezetting gewenkt om ruimte te maken en weldra klonk een onafgebroken geweervuur het kleine troepje, dat daar nog in verdedigende houding op den walgang stond, schrikkelijk als de titih, als de doodsklok, in de ooren. Eenigen dier stoute aanvallers werden getroffen, dat veroorzaakte verwarring, en daarvan maakten de belegerden meesterlijk gebruik, om op die indringers te vallen en tot den laatsten man af te maken. Dat gaf lucht. Onze redders in nood klommen nu ras op het banket, vuurden zoo vlug zij konden in den dichten drom, die aan den voet der palissadeering krioelde, vuurden nogmaals en nogmaals, en toen zich aan dat vuur nog een flankaanval paarde, die de belegerden in dat oogenblik ondernamen, toen stoven de aanvallers uiteen en vluchtten Soerapatti’s scharen den heuvel af, om zich aan den voet daarvan weer te verzamelen. Voor de belegerden ontstond nu eenige verademing, waarvan de drie Europeanen gebruik maakten om den toestand te overzien. Kotta Oepon Batoe kon sterk, tegenover een inlandschen vijand, zeer sterk genoemd worden. Langs twee zijden was zij bij voldoende waakzaamheid volkomen onaantastbaar. Daar steeg de rots, zooals wij gezien hebben loodrecht uit het water omhoog. Een genaakbaar punt bestond alleen daar, waarlangs onze reizigers binnengedrongen waren, maar waar ook twee verdedigers, desnoods een, voldoende waren, om een beklimming onmogelijk te maken. Aan de andere zijden was de heuvel ook wel zeer steil te noemen maar daar was een bestijging uitvoerbaar. Aan die kanten vooral was de palissadeering in vrij goeden staat. Het plateau, waarop de kotta zich verhief, was in zijne natuurlijke gesteldheid door een soort van aardspleet in twee deelen gescheiden. In die spleet welde een kristalheldere bron op, die zoo overvloedig water gaf, dat een beekje ruischend en murmelend langs die soort van hollen weg naar beneden schuimde. Overigens was het geheele plateau met groote rotsblokken als bezaaid. Twee daarvan trokken in hooge mate de opmerkzaamheid van La Cueille tot zich. Het waren twee verbazend groote tafelsteenen [140] plat maar toch zeer dik, die op een afstand van slechts weinige ellen van elkander, elk op een veel kleineren maar bolvormigen steen rustten, evenwel zoodanig in hun zwaartepunt geschraagd werden, dat een eenigszins krachtige drukking met de hand voldoende was die kolossale steenmassa’s in een wiegelende beweging te brengen. Dat vond de Waal aardig, hij drukte, hij drukte nog eens en nog eens en scheen zich maar geen rekenschap van de beweeglijkheid dier gevaarten te kunnen geven. Hij bukte en zag dat beide steenen ongeveer drie voet boven den grond verheven waren; wijders merkte hij op, dat zij buiten de borstweringenceinte stonden, onmiddellijk aan den rand van het plateau boven de helling van den bovenbedoelden hollen weg. Hij boog zich over den rand, maar zag niets dan een dicht begroeide trechtervormige schacht, op welker bodem het beekje ruischte. Plotseling kreeg hij een inval; hij riep Johannes tot zich, fluisterde dien eenige woorden in, waarop beiden aan het werk togen en onder ieder der twee beweeglijke steenen aan de kotta zijde een grooten steen wentelden, zoodanig dat die tot steun van de wankelende gevaarten diende. Daarna holden zij den bodem onder die steenen eenigermate uit, vulden die ruimten met een hoeveelheid van ongeveer tien K.G. buskruit, dat zij op voorspraak van Harimaoung Boekit van het kottahoofd verkregen, en stopten verder de mijnen, na daaraan geleiddraden, behoorlijk met een buskruitsas bestreken, bevestigd te hebben, met zware rotsblokken op. Toen dat klaar was, verlengde La Cueille de geleiddraden en voerde ze tusschen de palissaden door tot binnen de kotta, waar hij ze onder een paar takkebossen verborg. Maar nog was men niet met alle voorbereidselen klaar, toen een daverend gejoel aankondigde, dat de stoutmoedige vijand den aanval ging hervatten. En werkelijk, in dichte drommen stegen de Doessonners de hoogte aan den oostkant met de meeste snelheid op. Al dadelijk barstte het geweervuur los, maar had aanvankelijk weinig of geen uitwerking, gedekt als de aanvallers op de helling nog waren door den randkam des heuvels. In een oogwenk waren zij boven op het plateau en met een weergalooze doodsverachting begonnen zij de bestorming. Een heldentroep vloog vooruit en beijverde zich met apenvlugheid tegen de palissadeering op te klouteren. Helaas! al die stoutmoedigheid kon den weerstand niet breken. Ieder hoofd, dat zich boven de borstwering vertoonde, diende tot mikpunt, en, ontkwam ook al een enkele aan de wisse kogels, niet ondersteund als hij was bij zijn binnenspringen, werd hij op de lansen en mandauws opgevangen en onmeedoogend afgemaakt. Middelerwijl knetterde het geweervuur onafgebroken door de schietgaten en berokkende den aanvallers zware verliezen. Toch wisten zij van geen opgeven; zij hielden met een volharding stand, eene betere zaak waardig. Elkander aanmoedigende en slechts voor de belegerden een verachtelijk scheldwoord over hebbende, beklommen zij nogmaals en andermaal de borstwering, maar steeds met hetzelfde noodlottig gevolg. Maar, terwijl de geheele bezetting der kotta schier ademloos en gespannen, het oog op dien aanval gericht hield, had La Cueille, die zijn eigene inzichten scheen te hebben, ook elders zijn aandacht gevestigd. Wel zond hij zijn kogel af, wanneer hem het oogenblik geschikt voorkwam, maar zijn hoofdgedachte was elders. Eindelijk meende hij eenig gedruisch te vernemen aan den noordkant. Fluks sloop hij naar buiten, kroop of beter schoof als een slang over het plateau tot aan den rand en.... werkelijk, hier zag hij een dichten drom, die in alle stilte door de beekgleuf den heuvel besteeg. Ja, hij had goed geraden, hier was het gevaar; die aanval ginds was slechts een schijnaanval, een kloekmoedige opoffering van helden, om hun makkers tijd en gelegenheid te geven den hoofdaanval te volvoeren. Stil als hij gekomen was, sloop La Cueille terug, wenkte Johannes en Wienersdorf, vloog toen naar de keuken om een brandende houtspaan te halen. Daarmede stak hij de geleiddraden aan; een oogenblik zag ons drietal de vuurvonk langs de beide gezwinde lonten over den grond voortschrijden, flikkeren en tusschen de palissadeering door verdwijnen. Die mannen wachtten, wachtten met ongeduld; zij zagen niets, niets meer. Soms meende een hunner nog een kronkelend rookwolkje in het gras te ontwaren; maar daarna niets, niets meer. De eerste vijanden begonnen zich reeds aan den rand van het plateau te vertoonen. Zij sprongen er op; anderen volgden hen. Weldra was een honderdtal boven. God! God!! zou de lont uitgedoofd zijn? dat ware verschrikkelijk. De drie Europeanen openden hun vuur op de beklimmers; maar in weerwil daarvan werd het aantal vijanden steeds grooter en begonnen zij zich reeds om het plateau te verspreiden. De toestand werd netelig. Daar ginds de schijnaanval, die bijna niet te bedwingen was, en hier aan het zwakste gedeelte een bende, die met iedere seconde aangroeide. Maar hoort..... daar weerklonk eensklaps een knal, zoo hevig, zoo schrikwekkend, dat voor een poos aanvallers en aangevallenen, van schrik als verstijfd, bewegingloos bleven. Een vreeselijke bliksemstraal schoot uit den grond te voorschijn, alsof een krater zich opende; een dikke rookwolk voer pijlsnel ten hemel en toen zag men een der beweegbare rotsmassa’s, als door een reuzenhand opgetild, zich oprichten, van haar steunpunt afschieten, kantelen, vooroverbuigen en donderend en krakend langs de beekgleuf in den afgrond verdwijnen. Voordat de aanvallers zich rekenschap konden geven van wat er gebeurde, had een tweede uitbarsting plaats, en stortte ook de andere steenmassa in de diepte. Goed aangelegd en verzorgd, waren La Cueille’s mijnen uitstekend geslaagd. De gevaarten, langs de helling afrollende, ploegden ieder een verschrikkelijke vore in den opstijgenden menschendrom en deed hem als kaf uiteenstuiven. Zij, die reeds boven waren, sloegen met den schrik in het hart op de vlucht, terwijl ook de schijnaanval, na die vreeselijke verijdeling van den hoofdaanval gestaakt moest worden. Toen de bezetting eenigermate tot bezinning gekomen was en rondkeek, werd bespeurd, dat ook zij belangrijke verliezen te tellen had. Veertien lijken der Kahajanners werden tusschen een veel grooter aantal Doessonners aangetroffen, terwijl bovendien nog wel het dubbele getal gewond was. Niemand hunner ontveinsde zich, dat, indien onze reizigers niet van pas aangekomen waren, de uitslag oneindig noodlottiger geweest zou zijn. Vooral keek de menigte met bewondering tegen La Cueille op, tegen den man, die over donder en bliksem kon beschikken, die dien donder en bliksem uit de aarde kon doen te voorschijn komen, om rotsblokken, die de Sangiangs alleen zouden kunnen bewegen, op hun vijanden te storten. De Waal, niet ijdel van aard, liet zich die bewondering met zelfopofferende gelatenheid welgevallen en vond het baantje van held niet onaangenaam. Toen onze vrienden kotta Oepon Batoe verder opnamen, vonden zij onder de hoofdgebouwen veertig karandah’s, in ieder waarvan een menschelijk wezen opgesloten was. Zij vernamen alsnu, dat Tomonggong Toendan, het kottahoofd, kortelings overleden was, en dat die ongelukkigen bestemd waren, om bij zijn lijkfeest geslacht te worden [141]. De gekwetste Doessonners werden ook bijeengebracht. Die zouden den volgenden morgen den vreeselijken marteldood ondergaan, om de gesneuvelde helden der bezetting, die dan verbrand zouden worden, tot escorte in het zielenland te dienen. Overigens herhaalde zich ook hier de afschuwelijke schedeloogst van de gesneuvelde vijanden en de walgelijke tooneelen, die daarmede gepaard gingen. Met afschuw wendden de Europeanen zich af en informeerden bij Harimaoung Boekit of er al berichten van de vrouwen waren; vooral Wienersdorf begon ongeduldig naar zijn Hamadoe uit te zien. Het Poenanhoofd zond een paar zijner strijders uit, om van den rand der rots de rangkans op te sporen en te praaien. Middelerwijl klom Johannes met een paar Dajaks langs de boomen naar beneden, waarlangs zij straks naar boven gestegen waren, om Schlickeisen en de vier gewonde Kapoeassers naar boven te halen. Toen hij beneden kwam, bij de aanlegplaats aan de tomoi, vond hij daar den rangkan, waarmede zij geland waren, verdwenen. Op den oever, half in het water, lagen de vier onthoofde lijken van de Kapoeassers, dicht daarbij lag ook het geweer van Schlickeisen; maar overigens van den Zwitser geen spoor. XXX. Vervolging.—Een bende Doessonners overvallen.—De Kiham Batoe Naroi.—De rangkan tusschen twee vuren.—Schlickeisen gered.—De Kahajan op.—Harimaoung Boekit verwonderd.—Schlickeisen getoetangd.—Terug naar Oepon Batoe.—Vooruit naar soengei Miri. Dat was een vreeselijke bevinding voor Johannes. In zenuwachtige haast doorzocht hij de tomoi en den geheelen beperkten omtrek daarvan, zonder iets verder te ontdekken. Daarna beklom hij in allerijl den Oepon Batoe en gaf kennis aan zijn makkers van het ongeluk dat hen allen trof. Met de diepste verslagenheid vernam vooral Wienersdorf dat relaas en beweende met bittere tranen het uiteinde van zijn trouwen makker, van zijn landsman. Want dat Schlickeisen niet meer tot de levenden behoorde, daaraan viel bijna niet te twijfelen, dat stond vast bij hem niet alleen, maar ook bij alle kottabewoners. Zeer waarschijnlijk waren de gewonden, na het vertrek hunner makkers, door een troepje Doessonners overvallen geworden; de Zwitser was ook gesneld, maar bij de worsteling was het onthoofde lijk te water geraakt en door den stroom medegesleept geworden. Een tweede veronderstelling, die geopperd werd, was dat Schlickeisen wellicht gelegenheid had gevonden in het water te springen, om zich zoo te redden. Hij was een behendig zwemmer, verzekerde Wienersdorf. Maar Harimaoung Boekit wees op den wilden en kokenden stroom, die, van boven af gezien, zich als een band van glinsterend wit schuim tusschen de rotsen der oevers heenwrong, en uitte de meening, dat geen wezen, indien het geen waterdier was, daardoor heen kon komen, zonder honderd malen op de puntige rotsen verscheurd te worden. Een derde veronderstelling, die de Europeanen zich nauwelijks durfden toelispelen, was dat de ongelukkige levend in handen der Doessonners gevallen en door hen weggevoerd was. Dat ware een gruwzaam lot. Zij wisten toch en hadden het reeds verscheiden maal gezien, hoe de volkeren hunner omgeving met de krijgsgevangenen omsprongen. En wanneer nu die Doessonners, die wel tot de ruwste stammen van Borneo’s binnenlanden konden gerekend worden, ontdekten dat hun gevangene een blanke was? O! die gedachte alleen deed hen ijzen. En toch klemde zich Wienersdorf met de vertwijfeling der wanhoop aan die hypothese vast. Zij liet ten minste iets doorschemeren van een sprankje hoop, dat hij en zijn vrienden hulp zouden kunnen aanbrengen, dat zij den rampzalige zouden kunnen redden. Hij bepleitte die gedachte met een vuur, dat door Johannes gedeeld werd, en het scheen ook hem niet onmogelijk, dat Schlickeisen krijgsgevangen gemaakt was; en zijn avontuurlijken aard getrouw, was de Sienjo dadelijk gereed in die richting werkzaam te zijn. Beiden beijverden zich nu het Poenanhoofd voor hun opvatting te winnen. Aanvankelijk gelukte dat slechts middelmatig, want met het apathische karakter van den inlander, als het zijn belangen niet raakt, en de uiterst geringe waarde, die een menschenleven doorgaans in zijn oog heeft, was uit zijn mond niet veel meer te halen dan het onverschillige: „Naughe! kalotèh oewei.” (Wat kan het mij schelen! er valt niets aan te doen.) Maar onder de bezielende taal van die twee, werd eindelijk ook zijn hart warm en was hij voor de zaak gewonnen. Allereerst werd nu besproken, welke bende dien overval kon bewerkstelligd hebben en waarheen zij getrokken kon zijn. Maar hier was goede raad duur, de meeningen liepen nogal uiteen, totdat Wienersdorf voorstelde, dadelijk naar kotta Ohas in de soengei Miri te vertrekken, waaromheen Soerapatti zelf het beleg geslagen had. Op dien hoofdtroep toch zouden alle uitzwermende benden steunen en daarbij zich na volbrachte taak aansluiten. Ook was het zeer waarschijnlijk, dat alle krijgsgevangenen het opperhoofd zouden aangeboden worden. Dat was wel het beste, wat er te doen viel; en, leefde de ongelukkige nog, dan was met een zekere mate van stoutmoedigheid veel tot zijn redding uit te voeren. Maar.... de rangkans waren nog niet aangekomen. Wel waren zij van de hoogte der rots ver beneden strooms op de rivier ontwaard en door het scherpziend oog der inboorlingen herkend; maar daar de avond viel, kon op hun aankomst niet gewacht worden, die door het geringe aantal roeiers, waarmede de flotille bemand was, nog wel verscheidene uren kon vertraagd worden. Harimaoung Boekit sloeg dan ook voor: den tocht naar soengei Miri onmiddellijk te aanvaarden en daartoe den weg over land te kiezen. Hij en Amai Kotong verzamelden hun strijders, lieten hen een flink rantsoen rijst in hun mandjes medenemen en toen de zon aan de kim verdween, klom dat troepje Dajaks en Poenans, vergezeld van de drie Europeanen, in alle stilte den heuvel af en richtte zijn schreden behoedzaam door het bosch marcheerende, noordwaarts. Bij het afdalen van de hoogte kon La Cueille opmerken, welke vreeselijke uitwerking zijn krijgslist gehad had. In de diepe en breede voren, die de rollende rotsblokken in den grond geploegd hadden, waren allerwege verpletterde menschelijke lichamen in de aarde ingedrukt. Hier zag men een verbrijzelden schedel, elders een opengereten buik, op een andere plaats eenige handen en voeten, die als met een mes afgesneden waren. En bloed, bloed overal. Het was een ontzettend gezicht. Zelfs de zoo vereelte gemoederen der Dajaks waren bewogen; met afgrijzen wendden die woudloopers den blik af en haastten zich voort. Toen de voet van den heuvel bereikt was, slingerde het pad zich evenwijdig aan de Kahajan, nu eens die rivier zeer dicht naderende, dan weer, wanneer de stroom kronkelde en westwaarts om boog, er zich van verwijderende. Den geheelen nacht en den daarop volgenden dag werd met inspanning van alle krachten voortgemarcheerd, zonder dat iets van den vijand ontwaard werd. Bij het vallen van den avond werd op een geschikte plaats halt gehouden, om een paar uur uit te rusten en zich eenigszins te verkwikken, waarna de marsch weer vol moed aanvaard werd. Had de maan niet helder geschenen, dan ware zoo’n nachtelijke marsch door een tropisch woud onmogelijk geweest. Nu nog bood hij aanmerkelijke bezwaren en waren de vermoeienissen en inspanningen, die vereischt werden, overgroot te noemen. Het pad was zoo smal, dat slechts man voor man—de ganzenmarsch noemde La Cueille dat—voortgetreden kon worden. Soms verloor het pad zich in de dichte struiken of slingerende lianen en was het scherpzinnige instinct der Poenans en hun plaatskennis noodig, om den troep voor verdwalen te behoeden. Allerwege lagen omvergevallen boomstammen over den weg, de een nog gaaf en als een ware slagboom, andere half vermolmd en vergaan, overblijfselen van woudreuzen, die ook nu nog ongelooflijk moeilijke beletselen, bij het wonderlijke maanlicht in dat bosch, aanboden. Op sommige plaatsen moest met den mandauw in de hand een doortocht te midden der doornachtige slingerplanten gebaand worden, die de schamele kleeding der reizigers havenden en hun huid niet altijd onaangetast lieten. „Chien de pays!” bromde La Cueille, „ik zal er uitzien, of ik met al de katten van de Dajaklanden gestoeid heb.” Het kon ongeveer middernacht zijn—men was eenigen tijd over een grasvlakte voortgetrokken, die geen beletselen aanbood en zich onder de kruinen van ver uit elkander staand hoog geboomte uitstrekte—toen een der Poenans waarschuwde, dat hij in de nachtelijke stilte een verdacht gerucht op een korten afstand gehoord had; hij beweerde zelfs menschenstemmen vernomen te hebben. Harimaoung Boekit prevelde zacht eenige woorden, waarop hij met een zestal zijner makkers zich op den grond lieten vallen en over het gras voortslopen. Gedurende een kwartieruur stond het overige gedeelte van den troep ademloos stil, in gespannen verwachting. Eensklaps verhieven zich eenige kreten van angst, van woede en van vertwijfeling, waarna alles weer doodstil werd. Die stilte duurde niet lang, want weldra verschenen de Poenans, waarvan twee hunner ieder een menschenhoofd bij de haren in de hand hielden, terwijl de vier anderen twee geknevelde gevangenen voortsleurden. Die beiden, geheel ongedeerd, waren in hun slaap zoo snel overrompeld geworden, dat zij geen tijd gehad hadden, om zich te weer te stellen. Het meerendeel hunner makkers was of gedood of zwaar gewond. In de verbijstering van het oogenblik hadden de overigen met apenvlugheid hun heil in de vlucht gezocht. Johannes ondervroeg de gevangenen, die eerst niet wilden antwoorden en in hun vermetele woede zelfs beleedigingen voor hun overwinnaars ten beste hadden. Maar toen hun ondervrager hun op een toon van gezag aan het verstand bracht, dat hij hen wel aan het spreken zoude krijgen; maar vooral toen hij een nieuwe beleedigende uitdrukking van een hunner met een flinken vuistslag tusschen de beide oogen beantwoordde, die het den wrevelen groen en geel voor de oogen deed worden, toen werden zij gedweeër en vertelden, hoewel hortend en stootend, alsof ieder woord met geweld er uitgehaald moest worden, dat zij tot een bende behoorden, die het land afliep, om te plunderen, en dat zij van het wedervaren hunner stamgenooten weinig afwisten. Wel was hun verteld, dat bij een uitbarsting van den Oepon Batoe veel der hunnen omgekomen waren, maar dat daarbij ook al de bewoners der kotta den dood gevonden hadden; de eigenlijke toedracht schenen zij evenwel niet te weten. Zij verhaalden verder, dat de Doessonners een menigte koppen buitgemaakt hadden en dat hun een blanke in handen was gevallen. Ademloos hoorden onze vrienden dat bericht aan, terwijl Harimaoung Boekit verbaasd opkeek. Zoo kalm als hem maar mogelijk was, vroeg Johannes, hoe die blanke hier in deze streken kon gekomen zijn. „Djaton tau” (dat weet ik niet) was het antwoord, „maar wij hebben hem gezien, hij lag aan handen en voeten gebonden in een rangkan; men had hem zijn baaitje afgescheurd. Zijn gezicht en handen waren bruin als die van een onzer; maar zijn borst en rug waren blank, hoewel men zien kon, dat hij zich de huid met katiting geverfd had.” „En.... wat is er met dien blanke gebeurd?” vroeg Wienersdorf met aarzeling, als vreesde hij die vraag te stellen. „Heeft men hem gedood?” „Neen, hoewel velen op zijn dood aandrongen, is besloten hem bij Tomonggong Soerapatti te brengen. Die zal hem wel aan de Hollanders te Bandjermasin uitleveren, met wien hij gaarne vrede wil sluiten.” „Dus de gevangene is ongedeerd! Maar waar is hij nu?” was de ongeduldige vraag des Zwitsers. De gevangenen aarzelden, keken elkander aan en bewaarden het stilzwijgen, ook toen de vraag door Johannes met allen ernst herhaald werd. Maar toen La Cueille zijn vingerdikken rottan fluitend op den rug der weerspannigen liet nederkomen en die tuchtiging bij langer stilzwijgen herhaalde, was de tegenstand spoedig gebroken. Zij verhaalden toen, dat zij den rangkan, waarin de gevangen blanke lag, bij zonsondergang gezien hadden hier dicht bij, aan den oever der rivier, alwaar de roeiers den nacht dachten door te brengen. Onmiddellijk werd opgebroken, om te trachten dat vaartuig te overvallen. En werkelijk, nog geen kwartier later, toen men de boorden der Kahajan naderde, werd een rangkan ontwaard, die evenwel onraad bespeurende, ijlings afstak om den overkant der rivier te bereiken. Wel losten de Europeanen een paar schoten op het vluchtende vaartuig, maar weldra was het onder de zwarte schaduwen van het zware bosch aan de overzijde uit het oog verdwenen. Toen evenwel de schoten geknald hadden, had men duidelijk de woorden: „hilf! hilf!” gehoord. Men was dus op het goede spoor en onze zwervelingen hadden de overtuiging verkregen, dat hun makker nog leefde. Er werd nu raad gehouden wat te doen. Het Poenanhoofd gaf te kennen, dat de Doessonners genoodzaakt zouden zijn de rivier te houden, daar de Kahajansche bevolking hun vijandig was. Hij verzekerde een pad te kennen, dat hen spoedig bovenstrooms van de vluchtelingen zoude brengen en alwaar onze schutters naar omstandigheden zouden kunnen handelen. Alvorens evenwel op te breken, moest nog aan een wreede noodzakelijkheid gehoorzaamd worden. De twee Doessonsche krijgsgevangenen waren tot hier medegenomen; hen verder mede te voeren, zou vertraging veroorzaken en bijgevolg den uitslag van den tocht in gevaar kunnen brengen. Hen vrijlaten, zooals Wienersdorf voorsloeg, was nog minder doenlijk, daar zij hun zeer waarschijnlijk een geheele bende vijanden op den hals zouden halen. Na nog een voorstel van La Cueille, om hen ongewapend aan een boom te binden en hen zoo aan de genade Gods over te laten, verworpen te hebben als noodeloos wreed, in geval niemand daar voorbijkwam, of dat Kahajanners dien weg volgden, of als hoogst gevaarlijk, wanneer zij door stamgenooten bevrijd werden, fluisterde Johannes den Waal iets in het oor, waarop deze toestemmend knikte. De marsch werd daarop hervat, waarbij La Cueille, die met de bewaking der gevangenen belast was, den troep voorbij zich heen liet trekken, terwijl Wienersdorf en Johannes aan het hoofd bleven. Niet lang was men alzoo voortgetrokken, toen plotseling twee geweerschoten vernomen werden en de Waal buiten adem kwam aanloopen, om te vertellen, dat zijn gevangenen gepoogd hadden te ontvluchten, bij welke poging hij hen had moeten neerschieten. „Après tout,” voegde hij er luchthartig bij, „ce sont deux canailles de moins.” Of Wienersdorf die ontvluchtingspoging geloofde? Helaas! hij begreep maar al te wel de noodzakelijkheid van die menschenoffers, die tot redding zijns makkers gevallen waren. Hij kon zijn lotgenooten de list niet euvel nemen, die zij gebezigd hadden, om zijn gevoeligheid te sparen. Maar met een gebaar van afschuw zag hij de bloedige hoofden der gevallenen in de mandjes der Poenans verdwijnen. Voor deze laatsten was de buit te schoon voorgekomen, om hem achter te laten. Met versnelden tred werd nu voorwaarts gemarcheerd en de dageraad begon aan te breken, toen de troep een hoogte bereikte, die evenals Oepon Batoe zich aan den oever verhief, terwijl de rivier als een woeste waterval naar beneden schoot. Dat was de Kiham Batoe Naroi, wel de moeielijkste en langste van alle stroomversnellingen op de Kahajan, maar toch de minst gevaarlijke, omdat het vaarwater voldoende breed blijft. Bij die hoogte aangekomen, verdeelde Harimaoung Boekit het troepje in twee ongelijke deelen, waarvan het kleinste met Amai Kotong en Wienersdorf de hoogte beklom en in een uitholling van den rotswand post vatte in dier voege, dat zij bij een kromming der rivier de opwaartsvarenden een geheel eind met hun vuur konden bestrijken. Het andere gedeelte stelde zich aan den voet van den heuvel op, om wanneer de Doessonners zouden willen terugkeeren, hun den pas af te snijden. Beide troepen moesten achter rotsen en struiken verborgen blijven, totdat het oogenblik van handelen daar zou zijn. Zooals het Poenanhoofd voorzien had, duurde het nog een poos, alvorens de verwachte rangkan zich vertoonde. Maar eindelijk kwam hij in het gezicht. Al dadelijk konden de verspieders zien, dat het vaartuig door een twintigtal roeiers bemand was, maar van den gevangene was door den afstand nog niets te bespeuren. Toen de rangkan dichter bij gekomen was, kon men eindelijk zien, dat Schlickeisen naakt, en aan handen en voeten gebonden, op den bodem van het vaartuig lag en in deerniswaardigen toestand scheen te verkeeren. Langzaam stevende de rangkan de gevaarlijke passage in. Hier in het vijandelijke land was er niet aan te denken, het vaartuig langs een kabel te halen; daartoe zou men aan wal hebben moeten stappen. Alleen met roeien moest de zware stroom gebroken worden en dat was een moeielijke taak. Zwoegend plasten de roeiers hun pagaaien in het water en spanden alle kracht in. Soms schoot de rangkan gedwee vooruit, maar soms ook was het of hij stil stond op de schuimende wateren. Dan klonk het aanmoedigende gegil: „eoh! eoh! pambeseai goeloengoeloeng!” (vooruit! roeit snel!) dan verkortte de tijdmaat van den roeislag, dan sloegen de pagaaien dieper in het water, dan verdubbelde de inspanning en zoo werd het moeielijke punt te boven gekomen. Zoo was een geruimen tijd voortgetobt. Nog een krachtige inspanning, dan zou de kiham bestegen en de rangkan in kalm water gekomen zijn. Dus nogmaals: vooruit! vooruit!! Maar.... wat was dat? Daar knalde een schot en de voorste roeier liet zijn pagaai glippen, terwijl hij doodelijk getroffen achterover tegen zijn makkers aanviel. Nogmaals klonk een schot, nogmaals en nogmaals en andermaal en allen met hetzelfde doodelijk gevolg. Ah! nu kende Wienersdorf geen ziekelijke menschenmin meer; het gold thans zijn trouwen makker te redden. Geen kogel mocht missen, want missen op dat kleine doel, stelde dien makker aan het grootste gevaar van zelf getroffen te worden bloot. Als een bronzen standbeeld lag hij daar geknield, de kolf van zijn goed geweer tegen den schouder gesteund, het hoofd er even langs heen gebogen, terwijl de linkerhand het wapen met een vastheid, een kalmte omklemd hield, die iedere valsche beweging buitensloten. Het oog had slechts een blik voor de vizierkeep, waardoor het de korrel zocht, om die als in een lijn op gindsch doel te richten. Zijn geheele ziel hing aan dien blik, het was of zijn bestaan, zijn alles geketend was aan die denkbeeldige lijn, die zijn kogel den weg moest wijzen. Middelerwijl bewoog hij, zonder adem te durven halen, den wijsvinger van de rechterhand zacht en zonder rukken op den trekker, deed dien bedaard en regelmatig overgaan en zond zoo met wisse hand kogel op kogel te midden van dat vaartuig, dat een seconde te voren, voor geen gevaar beducht, naar boven stevende en met den zwaren stroom worstelde. Vier roeiers waren reeds getroffen, alvorens de opvarenden begrepen, wat er gaande was. Door het geloei der wateren was het eerste schot niet door allen gehoord, maar toen een tweede, een derde, een vierde hunner gekwetst, zich daar akelig in de hevigste pijnen op den bodem des rangkans wrongen, toen kwam er een oogenblik van aarzeling; vooral toen de opvarenden duidelijk de blauwe rookwolkjes van de schoten langs den rotswand zagen omhoog kronkelen. Toch nog bracht de aanvoerder der bende een oogenblik van beradenheid te weeg. Op zijn geroep van „beseai bewèi!” (roeit flink) spoedde het vaartuig nog eens krachtig vooruit; maar daar knalden andermaal achter elkander drie schoten, die weer drie roeiers zwaar verwondden, toen was er geen houden meer aan. De overblijvenden sloegen hun pagaaien ruggelings te water en onder dien aandrang en voortgezweept door den zwaren stroom schoot de rangkan terug den kiham af. Maar nu weerklonk ook het geweervuur van achteren. Thans was het de beurt van Johannes en La Cueille om bewijzen hunner bedrevenheid te geven, en, al konden zij niet bogen op een vaste hand als de Zwitser, hun kogels verdwaalden niet en weldra waren de verliezen der Doessonners van zoodanigen aard, dat de overblijvenden in hun vertwijfeling, nog voor dat het benedeneinde des woesten kihams bereikt was, te water sprongen, om zich met zwemmen te redden. Dat was het oogenblik, dat Harimaoung Boekit verwachtte. Terwijl thans al de geweerdragenden een hevig vuur op de vluchtelingen openden, begaven hij en zijn Poenans zich te water. Als waterrotten doorkliefden zij den stroom, grepen den verlaten rangkan bij de boorden en brachten hem behouden aan den wal; evenwel zoo snel niet, of Wienersdorf, die den gang van het drama had kunnen gadeslaan, was bij het landen tegenwoordig. O! wat had hij angstige oogenblikken doorgestaan! Toen de rangkan aan wal kwam, boog hij er angstig over heen. God! wat een aanblik. Daar lag Schlickeisen schier naakt, in bewusteloozen toestand en blijkbaar de hevigste koorts ten prooi. De hals, de borst en de rug waren zeer ontstoken en opgezet en met honderden kleine wondjes overdekt. Daarenboven was het, alsof die lichaamsdeelen met een soort van blauwe verf overdekt waren. Spoedig verzamelde Wienersdorf eenige hoofddoeken zijner omgeving, waschte die schoon uit en lei ze daarna met koel en helder rivierwater gedrenkt, op het voorhoofd en de wonde plekken van den lijder. Daarna beraadslaagde men wat met den zieke uit te voeren. Vooruit naar soengei Miri, was wel het meest verlokkende, wijl men daar het dichtste bij was; maar de munitie, die onze dapperen bij het verlaten der flotille medegenomen hadden, was beperkt geweest en bij de verdediging van kotta Oepon Batoe was die grootendeels verbruikt. Onder den invloed van het ongeduld, om hun makker te hulp te snellen, was daaraan minder gedacht en had men zich voortgespoed. Maar nu Schlickeisen gered was, gebood de voorzichtigheid met dat gebrek aan kruit en lood ernstig rekening te houden, vooral daar de geringe voorraad door het beschieten van den rangkan nog meer geslonken was en men berekenen kon, dat men bij het naderen van kotta Ohas met een overmachtigen vijand te doen zoude hebben. Er werd dan ook besloten naar Oepon Batoe terug te keeren. Maar de veroverde rangkan kon slechts omstreeks dertig personen bevatten, terwijl de troep vijftig sterk was. Na eenig beraad kwam men overeen, dat Amai Kotong met eenige zijner Kapoeassers en een gedeelte der Poenans over land naar kotta Rangan Hanoengoh zouden vertrekken. Dit troepje zoude uiterst omzichtig moeten marcheeren; want een ontmoeting met een of andere bende was niet onmogelijk. Tien hunner zouden met geweren gewapend zijn en daarmede achtten zij zich onoverwinnelijk tegenover de Doessonners. Daarenboven kenden zij het terrein uitstekend en was de weg, dien zij in rechte lijn af te leggen hadden, veel korter dan de waterweg van die veelvuldig kronkelende rivieren. En eindelijk hadden zij van de bevolking dezer streken alle hulp te verwachten. De beslissing was dan ook snel genomen; de rangkan voer de Kahajan af en Amai Kotong sloeg met zijn kleine bende den weg naar het bosch in. De koele omslagen, die Wienersdorf zijn kameraad op de gewonde deelen gelegd had, misten hun gunstige uitwerking niet. Johannes en La Cueille hadden van eenige stokken en wat bladeren een afdak boven den lijder gemaakt, dat hem tegen de brandende stralen der zon beveiligde. Niet lang na het vertrek opende Schlickeisen de oogen en keek rondom zich. Een beweging, die hij maakte, perste hem een smartkreet af. Zijn makkers bogen zich over hem, ververschten de omslagen, hetgeen den lijder een gevoel van welbehaaglijkheid verschafte, lieten hem drinken, in een woord, verleenden hem liefdevol die verzorging, welke zijn toestand eischte. Toen zij zagen, dat de koorts geweken was, waschten zij zijn lichaam af, door welke handeling de blauwe kleur, waarmede hij ingesmeerd scheen, verdween en de bijna blanke huid te voorschijn kwam, waarin ontelbare wondjes geprikt waren. Op het gezicht van die huid zette Harimaoung Boekit groote oogen op. Hij boog zich voorover, bekeek den lijder aandachtig en vestigde daarop zijn oog onderzoekend eerst op Johannes en La Cueille, daarna op Wienersdorf. Allen voelden dien blik; zij voelden dat iets beslissends plaats greep. Wienersdorf scheurde zijn baatje open en, in den kring, waarin die vier mannen om den lijder gehurkt zaten, ontblootte hij zich de schouders en vertoonde die, evenwel zoo dat de roeiers er niets van zien konden, aan het Poenanhoofd. Toen deze de blanke huid zag, waarvan de katiting afgesleten was, prevelde hij: „Olo bapoeti!” (een blank mensch). Een oogenblik zat de woudzoon daar als versuft. Hij bedekte zich de oogen met beide handen, als vreesde hij te zien vooral in zijn binnenste, waar vreeselijke hartstochten loeiden. Maar zijn verbijstering duurde slechts kort. In die weinige sekonden evenwel was hem het gebeurde op het vlot in Danau Ampang voor den geest getreden, hij had zich herinnerd, hoe Wienersdorf en Schlickeisen hem bij kotta Djankang gered hadden, toen hij gestrikt, als een wild dier voortgesleurd werd. Met een gebaar als veegde hij een onwelkome gedachte van zijn voorhoofd weg, verhief hij het gelaat, vestigde een open blik op Wienersdorf en vatte hem bij de hand: „Naughe! ikau kakangkoe” (om het even! gij zijt mijn oudere broeder) lispelde hij bijna onhoorbaar. „En die?” vroeg de Zwitser op de drie overige Europeanen wijzende. „Adingkoe!” (mijn jongere broeders) sprak de Poenan, terwijl hij ieder afzonderlijk de hand schudde. Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van Johannes, die dat geheele tooneel met angstig kloppend hart had aangestaard. Men kwam nu overeen dat de Europeanen hun vermomming voor hun omgeving zouden blijven behouden. Later zouden zij hun geschiedenis verhalen. De aandacht werd nu verder op Schlickeisen gevestigd. Harimaoung Boekit beweerde, dat zijn toestand niets te beteekenen had en verklaarde, dat hij eenvoudig getatouëerd was. En werkelijk, toen de ontsteking zijner wonden geheel geweken was, verhaalde de Zwitser dat hij, na het verdwijnen zijner makkers bij de rotsbeklimming, met de vier gewonde Dajaks, slechts oog en oor hebbende voor hetgeen boven op Oepon Batoe plaats had, door een troep Doessonners was overvallen, die zich in een vaartuig de rivier hadden laten afzakken. Zij waren plotseling van achter den Batoe Soeli te voorschijn gekomen, en de overval was zoo spoedig geschied, dat de Dajaks onthoofd waren, voordat zij zich te weer konden stellen. Hij zelf was dat lot slechts ontkomen, door dat bij de worsteling zijn baatje scheurde en zijn huid zichtbaar werd, waarop zijn aanvaller uitroepende: olo bapoeti, zich op hem geworpen en hem met beide armen omstrengeld had, hetgeen te gemakkelijker kon geschieden, daar hij zich wegens zijn gewonden arm niet krachtig kon verdedigen. In een oogwenk was hij gekneveld en voerden de Doessonners hem gevankelijk mede. Hij hoorde hoe zijn overwinnaars er over spraken hem naar Tomonggong Soerapatti te willen brengen en hoe die hem waarschijnlijk aan het bestuur te Bandjermasin zouden uitleveren, om door de redding van een withuid weer op een meer vredelievenden voet met de Hollanders te geraken. Natuurlijk konden zij niet gissen welk belang de Nederlanders hadden, een dier deserteurs in handen te krijgen. De gedachte evenwel dat een blanke, die hun in handen was gevallen, gespaard zoude worden en dat zijn kostbare schedel hun ontgaan zou, scheen wrevel bij die woestaards te wekken, en zoo kwamen zij op het denkbeeld hun gevangene te tatouëeren, om bij wijze van aardigheid het Nederlandsch Indische Gouvernement een getatouëerden blanke aan te bieden. Een der aanwezenden haalde een „pantoek,” een priknaald voor den dag en begon den gevangene daarmede de kleine wondjes toe te brengen, welker menigte de grillige figuren van het „toetang” (tatoueering) moesten vormen. Die inprikking had plaats, door de naald met de punt ter bestemder plaats op de huid te zetten en er dan met een stuk hout zoodanig op te slaan, dat zij twee à drie m.m. indrong. Daar men met een gevangene te doen had, werd niet zeer zachtzinnig met hem omgesprongen en werd de naald veelal dieper in het vleesch gedreven, dan wel stipt noodig was. Eerst werd om den hals en het middel van het slachtoffer een kring van drie rijen gaatjes geprikt, waarna die kringen door drie rechte lijnen, ieder van twee rijen gaatjes, op de borst—waarvan twee over de tepels en een over het midden der borstkas getrokken—en op den rug door een, welke over de ruggestreng ging, vereenigd werden. Toen dat klaar was, wilde de operateur zijn werk vervolgen, en de ruimte tusschen de lijnen met grillige arabesken aanvullen; maar een zijner makkers deed hem opmerken, dat de lijder dat niet verdragen, maar zeker bezwijken zou. Daarom staakte hij het prikken en wiesch nu de wondjes eerst met heet water, om een overvloedige verbloeding te bevorderen, en daarna met citroensap, hetgeen den patiënt woest deed huilen en tieren van pijn. Toen de wondjes ten gevolge van die laatste wassching behoorlijk ontstoken en hevig gezwollen waren, werden zij met een papachtige indigo-oplossing ingesmeerd; waarna de lijder in de hevigste pijnen zonder een teug waters en zonder eenige dekking in den fellen zonneschijn aan zijn lot overgelaten werd. Een koortsachtige toestand was daarop ingetreden, die hem het bewustzijn had doen verliezen. Des nachts was hij een oogenblik uit zijn verdooving opgeschrikt door een paar geweerschoten; hij had toen om hulp geroepen; maar gefolterd door de onverdraaglijke pijnen, die hij te verduren had, had hij zijn bewustzijn weer verloren. Toen hij tot zich zelf kwam, zag hij zich omringd door zijn makkers. „Cré matin!” lachte La Cueille, „je bent door het oog van een naald gekropen; maar eigenlijk is het jammer, dat de kerels je niet ten einde toe beschilderd hebben; je zoudt er uitzien als een behangselpapier. Kijk, net als die Poenan daar. Wat zou je mooi zijn! Nu zal je al veel bekijks hebben van de meisjes in Zwitserland.” De zieke glimlachte flauw over den uitval; toen echter zijn vrienden de koele omslagen nog eens vernieuwd hadden, viel hij in een weldadigen slaap, waaruit hij niet eerder ontwaakte, dan toen de rangkan te kotta Oepon Batoe aangekomen was. Hij gevoelde zich toen zoo ver hersteld, dat hij zonder iemands hulp aan wal kon stappen. Wel waren de geprikte deelen nog uiterst pijnlijk, maar de ontsteking was geheel geweken en van koortsachtigheid geen spoor meer. Maar door die kringen en die lijnen was onze Schlickeisen voor zijn geheele leven onuitwischbaar geteekend. Na een korte kennismaking met het wedervaren van de vrouwen en kinderen, dat niets bijzonders aanbood, maakte een ieder zich tot vertrek gereed; en nog voordat de avond gevallen was, stevende de flotille de Kahajan om. Harimaoung Boekit wilde geen uur verloren laten gaan, om het benarde kotta Ohas te hulp te vliegen. Bij den helderen maneschijn werd onverpoosd voortgeroeid; de vrouwen deden zelfs mede, om de afwezige Poenans te vervangen. Maar al die haast en al die inspanning waren geheel vruchteloos; want toen de rangkan, tegen het middaguur Toembang Miri instevende, kwam hun een zwaar bemand vaartuig te gemoet, dat het nieuws bracht, dat Amai Kotong met zijn troepje te kotta Rangan Hanoengoh was aangekomen en de niet minder belangrijke tijding, dat Tomonggong Soerapatti bij het vernemen van de vreeselijke nederlaag der zijnen voor Oepon Batoe, het beleg van kotta Ohas had opgebroken en met het overschot zijner krijgsmacht naar de Doessonlanden was teruggekeerd. Wel had hij bij zijn vertrek den Dajaks van Kahajan en van Kapoeas een vreeselijke wraak voor die nederlaag gezworen; maar.... de bewoners dier streken waren hem nu al vast kwijt. Keerde hij later terug, dan zou men hem met evenveel moed bekampen, als dat nu geschied was. XXXI. Triomftocht.—La Cueille’s neus opgewreven.—Tweestrijd van het Poenanhoofd en Hamadoe’s beslissing.—Souvent femme varie.—Ruilhandel.—Goudzoeken.—La Cueille in vervoering.—Hoe de schatten mede te nemen.—Een nieuwe wijze van handeldrijven. Twee maal vier en twintig uur later lag de flotille onzer vluchtelingen voor kotta Rangan Hanoengoh vastgemeerd en waren de reizigers aan wal gestapt. De reis had veel vlugger kunnen volvoerd worden, maar de vaart op de soengei Miri was een ware triomftocht geweest. Onze vrienden hadden te kotta Ohas en te kotta Behio moeten overnachten. Overal waren zij met geestdrift ingehaald en het aantal Otdanom’s en Poenans, dat zich om La Cueille verdrong, om den man te bewonderen, die bergen kon doen vuurspuwen, was soms zoo groot, dat de zedigheid van den Waal gevaar liep te gronde te gaan. Alle meisjes, die verloofd waren, alle maagden, die hoopten verloofd te worden, alle getrouwde vrouwtjes, die in de blijde verwachting waren, en alle, die daarin hoopten te geraken, dus alle vrouwelijke wezens op de oudjes en de kinderen na, verdrongen zich om den grooten man met het doel hem te kunnen aanraken, opdat iets van zijn heldhaftigheid in haar mocht varen, hetgeen volgens aller overtuiging op haar nakomelingen zou overgaan. De Waal was wonderwel in zijn schik in dien bekoorlijken kring en stak zijn beide handen uit, om aan de vriendelijke uitnoodiging tot aanraking te voldoen. Zijn ijver werd evenwel aanmerkelijk getemperd toen een der oudste en leelijkste vrouwen van den geheelen troep hem bij de ooren greep en haar mopneus tegen den zijnen op en neer wreef met een kracht en een ijver alsof zij een ouden schoen poetste. Nu begon hij te begrijpen, dat de lasten van zoo’n heldenbaantje wel eens de baten konden overtreffen. Hij wrong zich dan ook los uit de omhelzing en ontvluchtte een kring, waarin zijn ijdelheid zich zoo gestreeld gevoeld had. Al spoedig na aankomst had Wienersdorf een onderhoud met Harimaoung Boekit gehad, waarin hij zijn levensloop aan den Poenan medegedeeld en hem ook in kennis gesteld had van de beweegredenen, waarom hij en zijn makkers van Kwala Kapoeas waren weggeloopen, voor zoover dat natuurkind die zou kunnen begrijpen. Men kwam overeen dat de vier blanken hun landaard steeds stipt geheim zouden blijven houden. Die geheimhouding was noodzakelijk, want, beweerde het Poenanhoofd, tegenover de waarde, welke Europeesche schedels in die streken hadden, was niemand te vertrouwen. Maar nu de huwelijkskwestie? Harimaoung Boekit verlangde, dat die in de eerste plaats zou besproken worden. Zoolang hij den aanstaande van zijn geliefde zuster voor een Dajak had aangezien, had hij met innig welgevallen ontwaard, hoe Hamadoe zich aan den man harer keuze gehecht had; maar met nog meer belangstelling had hij de kleine attenties gadegeslagen, waarmede Dohong zijn uitverkorene bij iedere gelegenheid als overstelpt had, waaruit de innigste liefde en de volkomenste waardeering van het beminnelijke kind te bespeuren waren. Maar nu hij wist, dat die man een blanke was!? Sedert had hij somwijlen behoefte om een vreeselijke gedachte te verjagen en moest hij zich geweld aandoen, om zich te herinneren, dat hij het bloed van dien man gedronken had, dat zij broeders waren en dat hij hem meermalen de redding zijns levens te danken had. Eindelijk riep hij zijn zuster, zij moest uitspraak doen. En toen zij verklaarde, dat zij dien blanke liefhad, dat zij gereed was heinde en ver met hem te trekken, om lief en leed met hem te deelen, toen sloot de Poenan haar in de armen en was de moordduivel in hem verwonnen. Alsnu werd bepaald, dat het huwelijk tusschen de beide jongelieden zoo spoedig mogelijk zou voltrokken worden, waarna de Europeanen onmiddellijk de reis zouden vervolgen, om de noordkust van het eiland te bereiken. Maar met dat reizen en trekken was alweer de dag van volle maan verstreken en, hoewel Hamadoe zich met een christen ging verbinden en er minder aan hechtte op welk tijdstip de vereeniging plaats zou hebben, zoo moest zij zich toch aan den wensch haars broeders onderwerpen, die gaarne zoude zien, dat het huwelijk geheel volgens de gebruiken zijns volks voltrokken werd. Er moesten dus nog vijf en twintig dagen verloopen, alvorens de plechtigheid voltrokken zou worden. Middelerwijl zou alles daartoe in gereedheid gebracht worden. Van het andere voorgenomen huwelijk, dat namelijk tusschen La Cueille en Moendoet, zou niets komen. Sedert die geschiedenis met den pediculus capitis, waarvan de Waal beweerde nog het gekrieuwel op zijn tong te voelen, was een merkelijke verkoeling tusschen die twee ontstaan, die in een volslagene breuk overging, toen het meisje vernam, dat zij eenmaal gehuwd zijnde, haar echtgenoot verweg zoude moeten volgen en haar stam- en bloedverwanten vaarwel zeggen. Dat was te veel van haar gevergd. Zij had ook de oorveeg niet vergeten, die de Waal haar zoo goedsmoeds toegediend had; zoodat beiden zonder veel hartzeer van elkander afzagen. Het duurde niet lang of de wufte schoone had het aanzoek aangenomen van een befaamden koppensneller, die haar een risje bekkeneelen kon aanbieden, die haar hart streelde en dan ook met een bekoorlijken glimlach aangenomen werd. „Souvent femme varie, bien fou qui s’y fie,” pruttelde de Waal, toen hij die verloving vernam, onbewust de woorden herhalende van een Fransch koning, die beweerde veel vrouwenkennis opgedaan te hebben. Johannes had middelerwijl die gebeurtenissen met een aandachtig oog gadegeslagen, en hoewel hij het uitstel van ruim drie weken om de reis te vervolgen betreurde, nam hij er toch genoegen mede. En te eerder, wijl hij zich dien tijd hoopte ten nutte te maken, ten einde oude plannen te verwezenlijken om de financiëele positie van de maatschap, welker hoofd hij nog steeds was, te verbeteren. Hij herinnerde den Poenan zijn beloften met betrekking tot de bezoarsteenen en verkreeg van hem na eenig onbeduidend dingen in ruil voor de zes kanonstukjes, door de deserteurs medegevoerd tweehonderd van die ingewandsteenen, die hij te Singapore te gelde hoopte te maken. Harimaoung Boekit stelde evenwel als voorwaarde, dat de Europeanen dat geschut op zijn kotta op de doelmatigste wijze in batterij zouden stellen en zij zijn Poenans in de bediening daarvan zouden onderwijzen. Allen hielpen daaraan volijverig en La Cueille werd opgedragen een artilleriecursus te openen, hetgeen deze volgaarne op zich nam. Het waren fraaie bezoarsteenen, welke in ruil voor die kanonnetjes geleverd werden. Er waren er bij van buitengewone grootte. Toen de Europeanen dan ook hun schat monsterden, kwamen zij volmondig tot de erkenning, dat Johannes hun zaken wonderwel bestuurde. Die groengrauwe erwten, die daar in een klapperdop voor hen lagen, en waarin zij met de hand wroetten, vertegenwoordigden een som van veel meer dan 20,000 gulden. Johannes vertelde hun, dat hij ook een overeenkomst met den Poenan getroffen had omtrent de te Kwala Hiang buitgemaakte geweren en dat hij daarvoor honderd thaëls stofgoud zou ontvangen. „Cré matin!” schreeuwde de Waal, „dat is 6000 gulden of 150 gulden per stuk! Ik wou hier wel een geweerfabriek oprichten. Maar... die honderd thaëls gevoegd bij de batoe boehies geeft een totaal van ruim 26,000 gulden. Wij komen aardig in onze nopjes.” „Maar dat is nog niet alles,” lachte Johannes. „Ik heb èn met Harimaoung Boekit èn met Amai Kotong afgesproken, om morgen goud te gaan zoeken. Wij zullen ons daarmede onledig houden, zoolang wij hier vertoeven, en zooals mij verzekerd is, zal dat bedrijf ons geen windeieren leggen. Dan hebben wij nog onze koopmanschappen, die van de hand moeten gezet worden. Laat mij maar begaan en gij zult zien, dat ik ook daarmede naar wensch slagen zal.” Zoo als gezegd is, zouden onze avonturiers den volgenden morgen het goudzoekersambacht beginnen. Maar van het oogenblik af, dat zij tot die afspraak gekomen waren, vergde Harimaoung Boekit van hen, dat zij alle formaliteiten zouden in acht nemen, om de wraak van de sarok boelau onschadelijk te maken. Hij wenschte niet andermaal de koorts op het lijf gejaagd te krijgen. Zoo mochten de goudzoekers gedurende het tijdperk, dat zij zich met dat bedrijf bezig hielden, nimmer een vuur, vooral een steenkolenvuur naderen, nimmer gaan zitten met afhangende beenen, b.v. op een boomstam of op den rand eener prauw; gingen zij zitten, dan moesten zij steeds de beenen kruiselings onder het lichaam gevouwen hebben; zij mochten geen staal of ijzer aanraken; bij het baden nooit het gelaat stroomopwaarts keeren, enz. enz. Onze vrienden beloofden, dat alles stipt te zullen betrachten. Zij zakten nu de soengei Miri een onbeduidend eind af op een klein vlot; en ter bestemder plaatse gekomen, werd het vastgemaakt door een soort van trap, die aan het eene einde met zware steenen belast en aan het andere door rottanlussen als scharnieren beweegbaar was, tot op den bodem der rivier te laten zakken. Die trap diende dus tot anker, maar voornamelijk om er langs af te dalen. Eenige Poenans, van houten bakken voorzien, klommen nu naar beneden, doken onder water, vulden hun bakken met goudhoudend zand, plaatsten die op het vlot en daalden weer met andere onder den waterspiegel, om die weer te vullen. Die bakken, „doelang” genaamd, hadden den vorm van een bord van ongeveer drie dM. middellijn, en waren in den bodem van een kleine, komvormige uitholling voorzien. Toen de eerste gevulde doelangs op het vlot geplaatst waren, begon de leerschool voor onze Europeanen. Harimaoung Boekit en Amai Kotong wezen hun, hoe zij dat bord aan de oppervlakte van de snelstroomende rivier moesten brengen en daaraan een zacht schuddende en tevens draaiende beweging mededeelen, waardoor gelegenheid gegeven werd aan den sterken stroom om het lichtere zand en de klei mede te voeren, maar het zwaardere stofgoud zich in de uitholling te laten verzamelen. Aanvankelijk waren onze blanken bij dat handwerk uiterst onhandig en ontlokten aan hun omgeving menigen gullen lach, wanneer de stroom hun bord bij een verkeerde beweging schoon veegde en zand en goud medenam. Maar langzamerhand werden zij meer bedreven en weldra onder den invloed van een eerste slagen werden zij door de goudkoorts aangetast. Zij zagen niet, zij praatten niet, zij rustten niet; slechts één gedachte hield hun brein bezig, namelijk zooveel mogelijk van dat kostbare metaal te verzamelen. IJverig en onverpoosd werkten zij voort en toen de avond viel en de arbeid gestaakt moest worden, woog Harimaoung Boekit de gevonden hoeveelheid stofgoud en bevond, dat het ruim een halve thaël en dus een waarde van dertig gulden bedroeg. „Het is nog niet veel,” grinnikte de Poenan Wienersdorf in het oor, „maar wanneer mijn broeders bij het uitwasschen meer en meer handig zullen worden, dan zal de opbrengst veel grooter worden. Nu is er nog veel verloren gegaan.” Maar het verkregen resultaat was toch van dien aard dat het den geest van onze avonturiers bijna uitsluitend bezig hield. Vooral La Cueille was zeer opgewonden; hij sprak onophoudelijk over het goudzoeken, en toen hij eindelijk lang na middernacht den slaap vatte, droomde hij slechts van goud en was het hem te moede, alsof het gansche heelal met dat edele metaal beslagen was. Dagen achtereen werd die arbeid voortgezet en, zooals Harimaoung Boekit voorspeld had, steeds met toenemenden gunstigen uitslag. Onze avonturiers waren zoo gelukkig daarbij, dat er dagen waren, waarin de opbrengst tot vijf thaëls steeg en dus een waarde van 300 gulden vertegenwoordigde. Het goud deed zich gewoonlijk in den vorm van fijn bijna ontastbaar poeder, „boelau orei”, voor; maar het werd ook in den vorm van blaadjes, schubjes of loovertjes of ook in korrels of draden gevonden. Enkele brokjes „boelau massak” (gedegen goud) ter grootte van eene erwt werden ook aangetroffen, hoewel uiterst schaars. Harimaoung Boekit verhaalde hun, dat vroeger in de soengei Miri gedegen stukjes gevonden werden van drie à vier kubieke cM. inhoud. La Cueille, wien als mijnwerker niets aangaande het delfstoffenrijk ontsnapte, had opgemerkt, dat het stofgoud immer van een glinsterend zwartachtig zand vergezeld ging. Van de Poenans vernam hij, dat dit zand „poega” geheeten, als een aanwijzing beschouwd wordt van de aanwezigheid van het edele metaal. Wil de inboorling ergens gaan goudwasschen, dan onderzoekt hij eerst of dat poega voorhanden is en, in hoe grooter hoeveelheid dat aangetroffen wordt, des te grooter is de hoop op een rijke vondst. Deze mededeeling had voor onze reizigers merkwaardige gevolgen. Eens, dat ten gevolge van minder arbeidslust bij de inlandsche bevolking onze Europeanen tot werkeloosheid gedoemd waren en La Cueille in den omtrek der kotta ronddrentelde, struikelde hij met den voet in een gat, dat onder dor loof verborgen, hem haast van de been gebracht had. Dit gat was de opening van een spleet in den geelen, leemachtigen oever van een klein beekje. Toen hij zijn voet daar uithaalde bemerkte hij, dat die geheel met poega overdekt was. Hij verbreedde nu met de handen die spleet, wierp het loof naar buiten en werkte zich naar beneden. Het zand toonde hem onmiskenbaar rijke sporen van goud. Hij ging zijn doelang halen, maar nam te gelijker tijd een schop en een pikhouweel mede. Daarmee gewapend, was hij eerst van meening het rijke zand te gaan wasschen, maar kwam tot andere gedachten, toen hij bij de uitdelving bevond, dat die spleet een trechtervormige uitholling was, waarin de beek bij iederen hoogen waterstand als in een kolk rondwielde. Het was een natuurlijke doelang, maar van grooter afmetingen, door de natuur zelve gevormd. Deze opmerking bracht hem op de gedachte het zand uit te scheppen om te zien, wat op den bodem van dien monsterdoelang te vinden zou zijn. Hij had zoo een voorgevoel, dat zijn moeite wel beloond zou worden. En werkelijk, hoe verder hij in de diepte doordrong, hoe goudrijker de poega werd, totdat hij op een laag verblindend wit keizand stuitte, waarin het edele metaal in de zonnestralen hem in de oogen schitterde en glom, alsof daar alle schatten der aarde bijeen gebracht waren. Hij vulde zijn doelang en spoedde zich naar de beek en in weinige minuten tijds vond hij in de uitholling van zijn werktuig eenige brokstukjes boelau massak, alle grooter dan een erwt; hij herhaalde de bewerking en bevond dat, hoe dieper hij kwam, hoe zeldzamer het witte zand, maar hoe grooter en menigvuldiger die brokstukjes werden, totdat hij op den bodem van dien kolk een laag stukjes aantrof van de grootte eener boon, die als schoon uitgewasschen daar onvermengd lagen. Onder die laag strekte zich dorre, grijze, vaste potaarde uit, die geen spoor van goud meer opleverde. De Waal was als krankzinnig van vreugd, toen hij dien schat daar in de zon zag glinsteren. Hij sprong en danste er rondom; hij was in een woord uitgelaten. Toen hij eindelijk wat tot bedaren kwam, bedekte hij het hoopje met droge bladeren en takken, om de glinsterende massa aan onbescheiden oogen te onttrekken en spoedde zich daarna naar de kotta, alwaar hij Johannes deelgenoot van zijn vondst maakte. Beiden voorzagen zich van een zak en brachten den buit te huis, alwaar deze bij naweging bleek, bijna 400 thaëls of ongeveer 20 K.G. te bedragen.—„Tudieu!” gniffelde La Cueille, „ik wist niet, dat ik zoo’n gelukskind was. Laat kijken, dat is 400 maal 60 gulden.....?” Hij keek daarbij Wienersdorf en Schlickeisen vragend aan. „Dat is 24,000 gulden,” sprak de laatste; „dat is een mooie vondst, die je gedaan hebt. Je zult je naam van Richard bewaarheiden. Ik wensch je geluk.” „En 24,000 gevoegd bij de 26,000 van de apensteenen?” vroeg de Waal verder, die niet vlug uit het hoofd kon rekenen en op het gezegde van Schlickeisen geen acht scheen geslagen te hebben. „Dat maakt 50,000 gulden,” was het antwoord. „Waarbij nog wel een 10,000 zullen komen, als opbrengst van het stofgoud, dat we reeds gevonden hebben en wat we nog vinden zullen, alsook nog van een kleinen handel, dien ik op het oog heb,” voegde Johannes er lachend bij. De Waal was opgetogen, boven de wolken van blijdschap. „Dus,” riep hij, „60,000 gulden te zamen! En dat verdeeld in vieren, maakt..... voor ieder 15,000; want 4 maal 15 is 60, niet waar?” De overigen knikten en grepen de hand van den Waal, die ze met warmte drukten. La Cueille had zich in het volle licht van zijn kameraadschappelijke gevoelens voor hen vertoond. De brave kerel had er geen oogenblik aan gedacht, dat de door hem gevonden goudmassa hem alleen zou kunnen toebehooren. „Ik wist wel, dat ik mij in hem niet vergist had,” mompelde Johannes binnensmonds. „Maar,” stoorde Wienersdorf, die had zitten peinzen, den algemeenen gedachtengang, „dat La Cueille dat goud gevonden heeft is zeer mooi, maar het zal bezwaren kosten het mede te nemen.” „Wel zeker,” viel Johannes in, „zonder bezwaren heb je niets op dit ondermaansche. Maar laat je dat geen zorgen baren.” „Geen zorgen baren! Je wilt je goud zeker per spoor vervoeren?” vroeg Wienersdorf lachende. „Het zal nog wel wat duren alvorens de locomotief-fluit zich in deze streken zal doen hooren. Maar luistert. Die goudkorrels, en brokstukjes zullen wij zorgvuldig van het stofgoud scheiden. Voor de eerste zullen wij ons van hertenvellen gordels vervaardigen, die van een stevige dubbele voering voorzien, met de ruimte tusschen leder en voering behoorlijk in vakken verdeeld, gedogen zullen, dat ieder van ons een vrachtje van ongeveer vier K.G. aan edel metaal om de lendenen zal kunnen dragen. Voor het stofgoud zullen wij van Dajaksche blaasroeren wandelstokken of beter polsstokken vervaardigen. Die roeren zijn van ijzerhout vervaardigd; zij zijn dus stevig en kunnen des noods een geducht wapen in onze vuist wezen. De cilindervormige uitholling vullen wij met stofgoud aan, hetgeen onze wandelstokken niet alleen een zekere zwaarte geven, maar ze ook kostbaar maken zal. Vergis ik mij niet, dan zal iedere stok van 1,50 Meter lengte bij een uitholling van 2½ c.M. middellijn ruim een K.G. stofgoud kunnen bevatten. Het zal zaak zijn zoo’n stok nergens te laten liggen of in een hoekje te laten staan.” „Drommels neen,” lachte La Cueille, „vooral daar je hier zoo’n verlies niet in de krant zoudt kunnen adverteeren, met belofte aan den eerlijken vinder van een goede fooi. Maar zoo’n band van vier K.G. zwaar om je lendenen en een stok van minstens een K.G. in je hand, zal ook niet lekker kunnen heeten; want wij zullen toch wel meer dan dat te dragen hebben bij den tocht, die voor den boeg staat.” „Wel zeker, voor een groot gedeelte van den weg zal je je moeten getroosten behalve je geweer en gevulden patroonzak, ook nog je mondbehoefte en reserve-munitie in een mandje op je rug te dragen. Daarover evenwel later. Maar als je nu gedacht hebt, dat onze rijkdommen zoo maar zonder moeite mede te nemen zouden zijn, dan heb je het verbazend mis. Zoo lang de spoorbaan nog niet klaar is, waarvan Wienersdorf straks schertste, zul je je schatten zelf moeten dragen.” „Zoo is er toch altijd wat op dit ondermaansche,” pruttelde de Waal, „nu ik rijk ben, meende ik anderen voor mij te kunnen laten sjouwen.” „Kassian, je bent waarachtig te beklagen,” lachte Johannes. Terwijl nu ook langzamerhand de toebereidselen tot het aanstaande vertrek gemaakt moesten worden, was Johannes er ook op bedacht, zich van de verschillende koopmanschappen te ontdoen, die hij van Baba Poetjieng verkregen had, in soengei Naning, op het vlot van Bapa Andong en te Kotta Baroe bijeenvergaard had, om handel met de Olo Ott te drijven. Toen hij dien handel bedacht had, was dat meer geweest als middel om eenig stofgoud machtig te worden, ten einde niet geheel en al berooid te Sarawak of Singapore aan te komen. Nu zij een wezenlijk fortuin, althans voor hen, verworven hadden, was die handel niet meer zoo noodig; ook had hij reeds een gedeelte van die koopmanschappen bestemd, om als geschenk aan Harimaoung Boekit aan te bieden. Maar toch wenschte hij dat handeldrijven, waarvan hij zooveel gehoord had, wel eens van nabij te zien en ook door zijn reisgenooten te doen waarnemen. Hij sprak er met het Poenanhoofd over en deze vond den voorslag uitvoerbaar. Hij had er te meer ooren naar, wijl volgens hem de geldzaken onzer reizigers daardoor merkelijk zouden verbeteren en het geluk van Hamadoe, zijn zuster, bevorderd zou worden. Alles werd er dan ook toe in gereedheid gebracht en op een morgen vertrokken onze vier blanken en Dalim met Harimaoung Boekit en Amai Kotong en de noodige roeiers met een groote rangkan en stevenden de soengei Miri op. Maar de reis was vrij lang, want eerst den derden dag bereikten de reizigers de monding van de soengei Danom Pari, alwaar zij bij een kolossaal hoogen en zwaren boom, die zich aan den oever verhief, aanlegden. Aan den voet van dien boom, die als een reus te midden van het hem omringende dichte woud uitkwam, werd een matje gespreid en daarop eenige hoopjes zout en glaskoralen, eenige kleedingstukken, als „klambie’s” (baatjes) en ewah’s van grof linnen of van boomschors vervaardigd, een twintigtal mandauw’s, verscheiden stukken ijzer en verscheiden dozijnen lompe onbehouwen messen en een groote hoeveelheid tabak aan stengen uitgestald. Dat alles werd stuksgewijze neergelegd. Zelfs eenig gebak van verzuurde rijst vervaardigd en overvloedig met arengsuiker bestrooid en een groote pot met toeak gevuld werden niet vergeten. „Drommels! ik wou wel op dien pot blijven passen,” sprak La Cueille. „Opdat hij niet wegloopen zou, niet waar?” lachte Johannes. „Kom maar mee, want de pot zou minder op jou kunnen passen en in deze buurt zou je bewaking noodig hebben, dat verzeker ik je. Wij zijn hier op het gebied der Ott’s. Straks zal ik je daar meer van verhalen.” Toen de uitstalling gereed was, greep Harimaoung Boekit een „garantong” (metalen bekken), hing die aan een boomtak op en deed toen met een stuk hout eenige slagen daarop, die luid in het stille woud weerklonken. Daarna luisterde men aandachtig. Toen na verloop van een tiental minuten niets vernomen werd, sloeg de Poenan nogmaals met kracht op het bekken en nu liet zich in de verte een gelijk aantal slagen hooren, die te oordeelen naar het geluid op een uitgeholden boom gegeven werden. Harimaoung Boekit liet nu zijn gezelschap in den rangkan stijgen, sloeg nog eens ferm op het bekken en voer toen de soengei ruim een kwartieruurs af. Daar werd halt gemaakt en midden op stroom gewacht. „De drommel hale mij, als wij iets van onze koopwaren terugzien,” mompelde Schlickeisen tegen zijn makkers. „Dat zal meevallen,” antwoordde Johannes. „Wacht maar.” Dat wachten duurde niet al te lang. Na een paar uur weerklonken andermaal de tonen van de garantong, die was blijven hangen en stevende de rangkan op dat signaal de soengei weer op. In den zwaren stroom evenwel was er ruim een uur noodig om het vaartuig weer bij de uitstallingsplaats te brengen. „Kijk, dat ’s aardig!” riep La Cueille, toen hij de koopwaren weer terugzag, „maar de toeakpot is leeg.” Maar zijn verwondering en die zijner makkers werden nog grooter, toen zij ontwaarden dat naast ieder voorwerp een ander was neergelegd. Hier waren het een of meer bezoarsteenen, die als aangeboden prijs moesten dienen van den mandauw of het kleedingstuk, die er bij lagen. Daar waren het afgepaste hoopjes stofgoud, die tot ruil moesten strekken voor tabak, messen of glaskoralen. Elders weer waren het tijgervellen, die aangeboden werden. „Maar wat nu?” vroeg Wienersdorf. „Wij zullen kijken en schatten,” antwoordde Harimaoung Boekit. Alles werd zorgvuldig bekeken en bevonden, dat de aangeboden voorwerpen verreweg de waarde van de koopmanschappen overtroffen. Het zout scheen voor de Olo Ott wel het kostbaarste te wezen, want voor dat artikel waren de grootste hoopjes stofgoud aangewezen. Toen onze nieuwbakken kooplieden zich tevreden met den aangeboden ruil toonden, verzamelde de Poenan alles wat de Olo Ott achtergelaten hadden, deed het in den rangkan overbrengen, sloeg toen een flinken roffel op het bekken, bracht dat muziekinstrument in het vaartuig en liet toen de terugreis aannemen, terwijl de koopwaren onzer vrienden achterbleven. Toen Johannes de balans van dien ruilhandel opmaakte, werd bevonden, dat zij voor hun prullen en snuisterijen ongeveer honderd batoe boehies, ruim zes thaëls stofgoud en een aantal tijgervellen ingeruild hadden. Aan deze laatste hechtten onze Europeanen weinig; Johannes was echter van plan daarvan baatjes te vervaardigen, die hun bij hun aanstaanden marsch door de wildernis van veel dienst zouden zijn. „Drommels, dat is een voordeelige handel,” meende La Cueille. „Daaraan zouden de kooplieden van Antwerpen of Amsterdam een puntje kunnen zuigen.” „Maar....” was de bemerking van Wienersdorf, „wanneer de Otts geen voldoenden prijs, achtergelaten hadden, wat dan?” „Wel,” antwoordde Dalim, „dan hadden wij onze koopwaren eenvoudig medegenomen en hun ruilartikelen laten liggen.” „Maar als zij nu eens onze koopwaren medegenomen hadden zonder iets in de plaats te laten?” „Dat is nog nooit geschied,” lichtte Johannes toe. „De meest mogelijke goede trouw wordt bij dien handel steeds betracht, zonder dat beide partijen elkander te zien krijgen. Het moet eens gebeurd zijn, dat een paar maleische kooplieden hun eigene koopwaren en de aangeboden ruilmiddelen der Otts medegenomen hebben. Maar zij waren de soengei nog niet uit, toen zij reeds overvallen waren en hun bedrog met hun leven moesten boeten.” „Je zei zoo even, dat partijen elkander nimmer zien. Is dat steeds zoo?” „Steeds. Wanneer de Otts zich vertoonen, dan is het een strijd op leven en dood. Een der beide partijen wordt dan vernield.” „Maar wat zijn dat voor lieden, die Olo Otts?” „Ja, nu vraag je me meer, dan ik weet. Ik heb ze nimmer gezien. Doe die vraag eens aan de Poenans, dan zullen ze je antwoorden, dat het halve apen zijn, en met den grootsten ernst verzekeren, dat zij staarten hebben.” „Staarten?” stoof La Cueille op. „Ja staarten, mijn waarde Waal,” lachte Johannes. „Vergeet niet, dat jij ook een staart gehad hebt, althans je voorouders; en als....” „Jou voorouders misschien,” sprak de Waal gebelgd, „maar de mijne niet.” „En als je goed voelt,” ging Johannes voort, zonder op de gevoeligheid van La Cueille te letten, „als je goed voelt aan het uiteinde van je ruggestreng, dan zul je ontwaren, dat daar de eindwervel van je ruggegraat zich aanvoelt, alsof hij afgebroken is. Er zouden wel geleerden te vinden zijn, die je bewijzen zouden, dat dat ontstaan is door onze gewoonte van te zitten; die staart zou daardoor afgesleten en die eigenaardigheid van afgesleten staart zou zoo van geslacht op geslacht overgegaan zijn. Is het zoo niet Wienersdorf?” „Ja,” antwoordde deze, „daar heb je Adams, Schlegel en later Darwin. Verder nog....” „Schei uit!” riep La Cueille, „wij kennen die lui toch niet.” „Zooveel is zeker,” ging Johannes voort, „dat vele geleerden het eens zijn, dat hier in Borneo nog stammen bestaan, die zich in het bezit van een staart verheugen. Volgens hen zou dat evenwel niets anders zijn dan een kleine, beweginglooze verlenging van de ruggegraat ter lengte van 6 à 8 cM. De daarmee behepte lieden, zouden steeds met zich voeren een plankje, met een gat doorboord om op te zitten anders zou hun die uitwas geweldig hinderen. Wat nu verder de Olo Ott betreft; zij worden beschouwd als de oorspronkelijke bewoners van Borneo, die door andere rassen langzamerhand teruggedrongen zijn. Zij zijn uiterst schuw, zeer verraderlijk van karakter, aartsliefhebbers van koppensnellen en volstrekt niet afkeerig van een rauwen menschenbout met of zonder zout of lombokh. Kampongs hebben zij niet; zij zijn ook niet gezellig van aard, want zij leven slechts met eenige familiën bij elkander, evenwel talrijk genoeg, om een bende van twaalf tot vijftien manspersonen te vormen. Dat neemt evenwel niet weg, dat bij gevaar, wanneer zij het alarmteeken op hun uitgeholde boomstammen in hun wouden geven, zich al spoedig een paar honderd weerbare mannen vereenigen. Huizen, in den zin als wij begrijpen, kennen zij niet. Zij vervaardigen zich in een grooten boom een soort van nest, waarin zij wonen. Overigens bewegen zij zich in de kruinen hunner wouden met een gemakkelijkheid, waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen maken en waarin zij door de kahio’s, de boehies en andere apensoorten overtroffen worden. Gij kunt er u verzekerd van houden, dat van het oogenblik af, dat wij hun woonoord genaderd zijn, wij geen oogenblik onbespied zijn gebleven en hoewel wij hen niet gewaar worden, zijn zij ons toch steeds nabij.” „Drommels!” bromde La Cueille, „dan zullen wij maar wat voortmaken met roeien, dat wij uit die buurt komen.” Met vereende krachten werd voortgeroeid en verbazend snel stevende de rangkan stroomafwaarts. XXXII. Reisafspraken.—Rijkdom der goudgronden.—Vermoedelijke herkomst der stofgoudafzettingen.—De diamant van den sultan van Matam.—De diamantdelving.—Het dagboek en de schedel van Georg Müller.—Huwelijksplechtigheden. Daags na dien tocht, werd het goudwasschen weer met ijver hervat en zou dat bedrijf voortgezet worden tot het vertrek van onze avonturiers. Zij waren van oordeel, dat zij niet te veel van dat kostbare metaal konden verzamelen. En wat het vervoer betrof, daaromtrent had de trouwe Harimaoung Boekit hen gerustgesteld. Hij beloofde hen uitgeleide te doen met een dertig zijner onderhoorige Poenans, zoo mogelijk tot dat zijn beschermelingen de Sarawaksche grens zouden bereikt hebben. Dankbaar werd die hulp door Wienersdorf en zijn metgezellen aangenomen en de toebereidselen dienovereenkomstig gemaakt. Bij dat dagelijksche goudwasschen, hetwelk al meer en meer winstgevend werd, naarmate de behendigheid der fortuinzoekers zich meer volmaakte, maakte La Cueille de opmerking, dat de terreinen vanwaar dat stofgoud afgevoerd werd onmetelijk rijk moesten zijn. Vooral kwam hij tot die gevolgtrekking, toen hij van de bevolking vernam, dat bij iederen watervloed de uitgeputte rijkdommen in de beddingen der rivieren en op de zandbanken en uitspringende hoeken weder hersteld werden en dat na iederen westmoesson het stofgoud weer even overvloedig aanwezig was, alsof nimmer de hand aan de ontginning geslagen ware. Als een bijzonderheid werd hem nog medegedeeld, dat hoe meer er gewasschen wordt, hoe meer het gedegen goud verdwijnt, totdat het slechts als uiterst schaarsche korrels voorkomt, terwijl het stofgoud zich weer even overvloedig als voorheen voordoet. „Dat bewijst,” verzekerde Schlickeisen, „dat de gedegen goudkorrels nederzettingen van lagere tijdperken zijn, die zich zoo spoedig niet aanvullen.” „Maar dan moet het stofgoud toch zeer veelvuldig voorkomen,” sprak Wienersdorf peinzend. „En wat moet daarvan niet voor de menschen verloren gaan, wanneer dat fijne bijna ontastbare stof door het geweld der wateren medegesleept, zich in de uitgebreide benedenbekkens met het zoo zachte slib vermengt. Ik geloof niet, dat het overdreven is te beweren, dat de beddingen der meeste rivieren op Borneo goudhoudend zijn tot aan hun uitwatering toe.” „Wel zeker zijn zij dat,” viel Johannes in. „Voor de monding der Kapoeas, die wij opgevaren hebben, ligt een eilandje, hetwelk Mangboelau (goudzoeken) heet. In de overleveringen van de menschen van Kwala Kapoeas bestaat de herinnering nog, dat op dat eilandje goud gewasschen werd. Er is nog stofgoud te vinden, maar de opbrengst loont de moeite niet. Wanneer evenwel de wateren gedurende een reeks van jaren hun taak ongestoord zullen kunnen volbrengen, dan zal een ontginning weer winstgevend zijn.” „Als wij eens die terreinen konden bezoeken, van waar dat stofgoud afgevoerd wordt,” sprak La Cueille, die zich met dat onderwerp slechts bezig hield. „Die streek zullen wij doortrekken,” antwoordde Johannes, „maar wij zullen er ons niet kunnen ophouden. Zij is slechts bewoond door Olo Otts, door Penheng’s, door Modang’s, door Tering’s enz. allemaal stammen, waarvan de een al woester dan de ander is, waar wij ons leven geen oogenblik zeker zullen zijn en waar wij daarenboven onmogelijk in ons onderhoud zouden kunnen voorzien, wanneer wij daar eenigen tijd wilden verwijlen. De geheele Kaminting bergketen is rijk goudhoudend; want alle rivieren, die daar ontspringen, voeren goud af onverschillig naar welke windstreken zij haar wateren stuwen. Evenwel worden de Kapoeas Moeroeng met haar nevenrivieren de soengei Mawat en de soengei Sirat, de Kahajan met haar schatplichtige soengei’s, de Miri, de Roengan en Manohin en verder de boven Katingan als de rijkste aangemerkt. Het is dus te voorzien, dat het gebergte, waaruit die rivieren ontspringen met zijn uitloopers bij onderzoek de meest bevredigende opbrengst zou opleveren.” „Hoe zou dat goud in het oorspronkelijke gebergte voorkomen?” vroeg La Cueille. Daarop wist niemand te antwoorden, zelfs de Poenans niet, die daarover nimmer nagedacht hadden. Een toeval zou den Waal daaromtrent iets hoewel niet veel mededeelen. Eens, dat hij bezig was de munitie voor kotta Rangan Hanoengoh in orde te brengen, kreeg hij in het hoofd geweerpatronen te vervaardigen. Die zouden voor de Poenans van oneindig meer gemak bij de behandeling hunner vuurwapenen ook minder gevaarlijk zijn en tot minder kruitverspilling aanleiding geven. Nu stortten die wildemannen maar een zekere hoeveelheid in den loop, veel of weinig, op gevaar af, dat het wapen hun in de handen sprong. Maar om patronen te kunnen maken had hij papier voor de hulzen noodig. Dat was evenwel in een Dajaksche kotta, ver in het binnenland gelegen, zoo maar niet te vinden. Hij sprak er met Harimaoung Boekit over en liet hem daarbij eenige zijner patronen zien. Toen deze begreep wat noodig was, liep hij naar binnen en bracht een pak oude boeken te voorschijn. Het waren meestal bijbels in de Dajaksche taal, die overvloedig verspreid tot daar in de binnenlanden doorgedrongen waren, hoewel onder de bevolking geen sterveling lezen kon. Onder die boeken trof de Waal een foliant aan, die een geschreven dagregister scheen te zijn, maar in uiterst ontredderden toestand verkeerde. Een gedeelte er van bestond nog uit witte bladen, de beschrevene waren meerendeels verscheurd en aan flarden. Een titelblad was er niet, zoodat niet te zien was, wie er de schrijver of de eigenaar van geweest was. Er in bladerende, troffen hem de volgende zinsneden op een bladzijde, waarvan ook meer dan de helft ontbrak. „14 Oktober 1824. „Ik heb bevonden dat het goud hier(?) even als in andere landen in aardlagen voorkomt, die naarmate van de vorming van het terrein, meer of minder verwijderd van elkander liggen, zoodat op de eene plek soms een ware schat en op een andere in de onmiddellijke nabijheid niets, hoegenaamd niets gevonden wordt. Het goudhoudende zand rust gewoonlijk op een schacht van lichtgele leemaarde en is met een donkerkleurige bitumineuse klei bedekt. Dat zand bevat behalve een fijnkorrelig kwarts, goud in korrels, in vliesjes en in de gedaante van stof. Enkele platinadraadjes en korrels worden er ook onder aangetroffen. Zóó wordt het gevonden aan den voet der heuvels, soms ook op de benedenhellingen, maar onveranderlijk in zoodanig terrein, hetwelk door de afstroomende wateren afgezet is, dus in aangeslibde gronden. Het is mij nog niet mogen gelukken goudaderen in het kwartsgesteente te ontdekken, hoewel het daar in zijn oorspronkelijken toestand en dan wellicht in vrij aanzienlijke gedegen brokken te vinden moet zijn. Want onweerlegbaar zijn de korrels en schilfers, die in die alluviale terreinen en allerwege in de rivierbeddingen aangetroffen worden, uit hun kwartsomvatting losgerukt of van grootere massa’s afgescheurd, terwijl het stofgoud ontstaan is en nog ontstaat uit de wrijving van de schilfers en korrels tegen elkander en tegen ander gesteente, voortgesleurd als zij worden door het woeste geweld van het water. „Eigenlijke bergwerken, waarin de aardlagen....” Hier was de bladzijde afgescheurd en ontbrak het overige gedeelte. „Dat ’s drommels jammer,” mompelde de Waal en zuchtend vervolgde hij droomend: „ja, daar in dat gebergte daar moeten onmetelijke rijkdommen opgestapeld liggen.” Hij ging voort met bladeren. Eensklaps hield hij op; zijn aandacht was weer gevestigd. „Drommels dat is interessant. Dat moet ik lezen.” „16 Juli 1824. „Gisteren namiddag heb ik den grooten diamant van den Sultan van Matam gezien. Men heeft mij niet gefopt, dat kon ik ook wel aan de voorzorgen zien, die genomen werden. Anders laat de vorst wel aan nieuwsgierige vreemdelingen, die hij wantrouwt, een fraaien djakoet zien, die met den grooten diamant veel overeenkomst heeft. Maar ik heb den echten gezien en hem in handen gehad. Het is een prachtige steen, die in het rijk Landak gevonden is. Hij weegt 361 karaat; ik heb hem zelf gewogen. Het is een pyramidale dodekaëder of dubbel zeszijdige pyramide, welke op ongeveer twee derden van zijn geheele lengte gebroken is, waarschijnlijk bij het losmaken uit de hem omringd hebbende korst, iets dat meermalen wordt waargenomen. De gedaante is niet regelmatig, maar eenigszins schuins. De steen is van een uiterst zuiver water, de zeer lichte speling van kleuren, welke opgemerkt wordt en naar het rooskleurige overhelt, moet meer aan de straalbreking door de scheuren veroorzaakt worden toegeschreven, dan wel aan minder zuiverheid. Zijn lengteas is 5.7, zijn kortste 3.3, de korte pyramidaalzijde is 2.9, de lange 3.9 cM. In de Dajaksche taal heet hij Sagima (hoekig), in het Maleisch Danau Redjo. Zijn waarde bedraagt 5,212,000 gulden.” „Vijf millioen gulden!” schreeuwde de Waal buiten zich zelven. „Vijf millioen gulden! ik wou dat ik zulk een steentje vond.” Sedert hij zijn twintig K.G. goud gevonden had, was onze La Cueille onverzadelijk. Hij verbeeldde zich, dat om diamanten van vijf millioen te vinden, hij maar te bukken had. Hij riep zijn makkers tot zich en stelde hun de vraag, waar Landak gelegen was. Wienersdorf en Schlickeisen keken elkander eens aan. In Indische aardrijkskunde hadden zij nimmer uitgemunt en knikten dan ook ontkennend. Johannes evenwel strekte den arm uit en zei: „Daar ginds in het zuidwesten.” „Komen wij daar dicht bij?” vroeg de Waal. „Hoe heb ik het nu met je?” vroeg Johannes verbaasd. „Wij moeten steeds noordwaarts op en wij zouden daar dicht bij komen?” „Zullen wij ook streken passeeren, waar diamanten te vinden zijn?” „Drommels neen! Die dure keitjes worden, zoo ver ik weet, alleen in Tanah Laout, de zuidoostspits van Borneo en in Landak, waar je naar verneemt, op de westkust gevonden. Maar waarom vraag je dat?” „Kijk eens hier,” sprak de Waal opgetogen, terwijl hij den ontredderden foliant vertoonde. „In Landak is een diamant gevonden die 5,212,000 gulden waard is. Dat is, als ik het wel heb, ruim elf millioen francs. Zeg, als we zoo’n steentje konden vinden?” „Zoo! wildet jij zoo’n steen van elf millioen francs vinden? Je wordt onverzadelijk, mijn waarde Eburoon,” lachte Wienersdorf. „L’appetit vient en mangeant,” mompelde de Waal. „Maar waarom noem je mij Eburoon?” „Dat staat in verband met je gestaarte voorouders, die de tegenwoordige Walenkwartieren bewoonden en toen Eburonen genoemd werden. Ik zal je dat later wel eens uitleggen.” „Omtrent je klimmende appetijt naar edelgesteente,” viel Johannes in, „valt je de waarschuwing te geven van daarvan je lippen en verhemelte maar schoon te houden. Je hebt het goudzoeken van nabij gezien, niet waar? welnu het diamantzoeken is oneindig veel lastiger en moeielijker. Ik heb dat jaren geleden in het Martapoerasche kunnen waarnemen. Om dat werk naar eisch te verrichten, moeten putten gegraven worden van vier à zes voet vierkant, totdat de diamantbevattende laag bereikt is.” „Hoe ziet die laag er uit?” vroeg La Cueille. „Het is in den regel een mengsel van kiezel en stukjes zandsteen in een laag klei van bijzonder roode kleur vervat. Daaronder strekt zich een laag donkerblauwe klei uit, waarin de „batoe ampar anoem”, ook wel „djakoet” genoemd, een prachtige soort van bergkristal, door de oningewijden niet van den diamant te onderkennen, aangetroffen wordt. Ontmoet men deze blauwe kleilaag zonder dat de roode aangetroffen is, dan is dat een zeker teeken, dat daar geen edelgesteenten aanwezig zijn.” „Hoe diep zijn die putten?” vroeg de Waal. „Dat hangt af van het terrein en van de dikte en het aantal der dekkende lagen, waardoor heen gewerkt moet worden. Ik heb putten gezien, die 20 à 25 voet diep waren. Gemiddeld kun je ze rekenen op 12 à 15 voet.” „Waaraan herkent men de gronden, waarin diamanten verwacht worden? Men zal toch maar niet op goed geluk af dien moeitevollen arbeid van dat putgraven gaan ondernemen?” vroeg Schlickeisen. „Waarachtig niet. In de diamantdistrikten heeft men daartoe „malim’s” (gidsen, loodsen). Deze gaan tegen zonsondergang, van drie à vier man vergezeld, door de bosschen en wildernissen dwalen. Alvorens den tocht te ondernemen, hebben zij zich met een zekere tooverolie, „minjakh tjelang boemi”, een vette, vertikale streep tusschen de beide oogen tot over het neusbeen getrokken. De malim beweert dat die olie hem het vermogen schenkt de verborgenheden van het binnenste der aarde te kunnen aanschouwen.” „Ik wou dat ik van die olie had,” mompelde de Waal. „Ook zou de malim boven den grond, waaronder diamanten bedolven liggen, een lichtenden glans zien als van een glimworm, groot of klein naarmate van de grootte der steenen daardoor aangeduid.” „Hoe gaat dat diamantzoeken in zijn werk?” vroeg Wienersdorf. „Wanneer de put gegraven en de bedoelde roode kleilaag bereikt is, dan wordt die zuiver en netjes uitgestoken en de klei in een met boomschors afgeperkt vierkant verzameld, waarna, wanneer van die klei een genoegzame hoeveelheid bijeengebracht is, zij in de nabijheid van stroomend water gedragen wordt om uitgewasschen te worden.” „Zeker in een doelang, zooals wij bij het goudzoeken bezigen?” „Neen, waarachtig niet, maar in een legèh, hetwelk een soort van mand is, die de gedaante heeft van een halven cilinder, maar zoo fijn van bamboereepjes en gespleten rottan gevlochten is, dat het kleinste steentje er niet door kan. Alleen de klei wordt onder een voortdurend kneden en wasschen door het water als in suspensie opgenomen en medegevoerd. De achtergebleven kiezeltjes en gruis worden nog eens gezeefd en later met de hand gelijkmatig in de legèh uitgestreken in een zeer dunne laag en dan met de meeste zorgvuldigheid uitgezocht. Dikwijls wordt de legèh geledigd zonder dat er een steentje in gevonden is nog zoo klein. Gij ziet dat het geen gemakkelijk werk is, in ieder geval geen, waarmede wij ons bezig zouden kunnen houden, al kwamen wij ook door streken, alwaar dit edelgesteente aangetroffen wordt.” „Dat ’s verd... jammer!” pruttelde La Cueille. „Een vondst van vijf millioen hollandsche guldens zou wel wat inspanning waard zijn.” „Ja zeker, maar steenen van vijf millioen vind je zoo maar niet. Het is lang geleden toen die steen uit den schoot der aarde voor den dag gehaald werd. Ik meen dat dat in 1690 of 1695 gebeurd is; dus zoo wat een en drie kwart eeuw geleden. Sedert is er geen enkele meer van die taille gevonden. Zelfs zijn er geleerden en ambtenaren, die beweren dat die geheele Danau Redjo niet bestaat en dat het eenvoudig een prachtige djakoet is, die vertoond wordt. Maar laat zien, wat staat er van dien diamant in jou smerig boek?” Johannes nam het manuscript over en las. Toen hij die diamantbeschrijving ten einde had, bladerde hij in dat boek, hetwelk zijn belangstelling opwekte. Eindelijk zocht hij naar den naam van den schrijver of van den bezitter; maar te vergeefs. „Wat drommel, hoe kom je aan dat vod?” vroeg hij eindelijk aan den Waal. La Cueille verhaalde nu, dat hij dat boek van Harimaoung Boekit met eenige andere ontvangen had, om patroonhulzen te maken. De Poenan werd ondervraagd en deze verhaalde na eenig bedenken, dat hij bij een koppensnellerstocht op het grondgebied der Penheng’s, een stam, welke aan de Pendeh, een soengei westelijk van de boven Doesson stroomende, woont, dat boek had buitgemaakt. Hij vertelde, dat er toen vele prenten in waren (waarschijnlijk schetsen en teekeningen); maar die waren er door de kinderen uitgescheurd. Bij nader onderzoek meende Johannes te ontdekken, dat op de bladzijde wit papier, welke den omslag aan de binnenzijde bekleedde, eenig schrift te bespeuren was. Hij zocht die bladzijde zachtjes los te maken, hetgeen gemakkelijk geschiedde, daar het kleefmiddel door vocht en tijd verteerd, krachteloos geworden was. Toen hij den omslag behoorlijk gereinigd had, las hij met ontzetting het navolgende: „Heden zijn al mijne reismakkers geslacht. Morgen is het mijne beurt. God zij mijne ziel genadig. G. M.” Peinzend bekeek Johannes die twee hoofdletters, die daar nog duidelijk gegrift stonden. „Sakkerloot!” riep hij eensklaps uit, „zou dat het dagboek van Georg Müller zijn, het dagboek van den geleerde, die meer dan vijf en dertig jaar geleden hier in de binnenlanden vermoord werd? Dat zou een vondst zijn! O! ongetwijfeld is het dat.” Harimaoung Boekit stormde zijn woning in en kwam weldra met een rozenkrans van bekkeneelen naar buiten. Een daarvan toonde hij aan de Europeanen, hetwelk, door den gelaatshoek niet te miskennen, ontwijfelbaar aan een individu van het Kaukasische ras behoord had. „Bij dat boek gevonden,” grijnsde de Poenan. Met aandoening beschouwden onze avonturiers dat grijnzende doodshoofd, hetwelk ongetwijfeld eenmaal de zetel van de verstandelijke vermogens van den wakkeren reiziger geweest was, die der wetenschap ten offer onder de handen van sluipmoordenaars gevallen was. Zij trachtten van het Poenanhoofd nog bijzonderheden te vernemen, maar deze verklaarde er niets meer van te weten, dan dat bij dien sneltocht al de Penhengs, welke hij met de zijnen overvallen had, gedood waren. Een oude vrouw, destijds als frissche jonge vrouw tot buit der overwinnaars medegenomen, leefde nog. Zij was evenwel kindsch geworden en, toen ons viertal haar ondervroeg en haar op dien schedel en dat boek wees, was er niets uit te krijgen dan de volzin: „olo bapoeti bahalap” (een mooie blanke). Schlickeisen en Wienersdorf vereenigden hun smeekingen, om Harimaoung Boekit te bewegen, hun dat bekkeneel af te staan; maar al hun pogingen leden schipbreuk. Het bezit van den schedel eens blanken was den Poenan te onwaardeerbaar; hij snoerde zijn rozenkrans behoedzaam te samen en droeg hem binnenshuis. Johannes pakte evenwel het dagboek zorgvuldig in en beveiligde het voor meerdere beschadiging. Zoo langzamerhand waren de dagen verstreken, die Wienersdorf nog van zijn huwelijk scheidden. Blaakte hij van ongeduld, om in het bezit zijner lieftallige en aangebeden Hamadoe te geraken, Johannes van zijn kant was niet minder ongeduldig, om de reis te kunnen voortzetten. Eindelijk was de dag van volle maan daar, de dag waarop het huwelijk zou voltrokken worden. Al heel vroeg in de weer, hadden Dalim en Johannes den bruidegom kant en klaar voor de plechtigheid gemaakt. Volgens Dajaksch gebruik had hij eerst in de rivier een bad moeten nemen, waarna hij door zijn makkers met katitingverf geboend en gewreven en eindelijk met „boengkang”, het vet eener zwarte kat, ingesmeerd werd, zoodat zijn huid glom als een pas gepoetste uniformknoop. De nagels aan handen en voeten werden hem verguld en op het voorhoofd werden hem een paar dikke roode strepen geschilderd, welke als twee vurige wenkbrauwen boven zijn van nature bruine dienst deden. Hij werd met een „karoenkoeng”, een maliënkolder van rottanschakels, gekleed en op zijn hoofd een mutsje van apenvel geplaatst, waarop twee sierlijke staartveeren van den neushoornvogel prijkten. De ewah, die hem om de lendenen geslagen werd, was uiterst fijn van boombast geklopt en mocht een prachtstuk in zijn soort genoemd worden. Daarover gespte hem Dalim den eigen staatsiemandauw van Harimaoung Boekit, waaraan tallooze vlokken van menschenhaar bengelden, ten bewijze dat dat wapen menigmaal zijn bloedig werk had verricht. Den bruidegom werd nu nog een schild in de hand gegeven, waarop een afzichtelijke krokodil geschilderd was, waarmede zijn dosch voltooid was. „Cré matin!” riep La Cueille bewonderend uit, „wat ben je mooi! Als mevrouw Wienersdorf nu niet voor je wegloopt, dan begrijp ik er niets van. Ik wou, dat ik je op de kermis te Jupille had. Met zoo’n wildeman zou geld te verdienen zijn.” De speculatiegeest begon waarachtig in den Waal te varen. Maar nauwelijks was Wienersdorf getooid, toen drie afgevaardigden, bloedverwanten van de bruid, verschenen, om hem ernstig af te vragen, of hij tot de voltrekking van het huwelijk gereed was? „Dat kun je begrijpen!” riep La Cueille, „de vent kookt van ongeduld.” Na dat bevestigend antwoord ontvingen de afgezanten ieder een geschenk in stofgoud van den bruidegom, ter waarde ongeveer van vijf gulden, en vergezelde deze hen naar de woning der bruid. Zijn makkers met Dalim en nog eenige Djankangers volgden hem in plechtigen optocht. In een loods voor het huis van Harimaoung Boekit vond de trouwlustige de geheele bevolking van kotta Rangan Hanoengoh bij elkander. Ja, meer dan dat; velen waren van kotta Ohas en van kotta Behio voor die plechtigheid overgekomen. Meer dan duizend zielen waren daar bij elkander. De bruid, met haar lang zijden baatje en haar saloi met gouddraad doorweven, zedig gekleed, zat tusschen een twintigtal harer speelnootjes, die zonder blikken of blozen, met het bovenlijf bloot, zich te midden dier menigte bewogen. Allen, bruid en bruidsmeisjes, hadden den weelderigen haarwrong met melatiebloemen versierd. Zoodra de bruidegom binnengeleid was, stond Amai Kotong, de oudste in jaren van het gezelschap, op en sprak plechtig een invocatie uit, waarbij hij Mahatara en al de Sangiang’s, maar vooral Kadjanka, den goddelijken beheerscher der maan aanriep en hen smeekte het verliefde paar voor alle rampen en ongelukken te behoeden. Hij somde daarbij met luider stem al de bezittingen van de beide aanstaanden op, maar overdreef bij het maken van dien huwelijksinventaris als naar gewoonte niet weinig, omdat volgens de meening der Dajaks de godheid en de bovenaardsche wezens meer belang in een rijken dan in een armen drommel stellen. Vervolgens vermengde hij in een aarden pot het bloed van een buffel, van een kip, van een woudduif en van een varken, en bezwoer de Sangiangs bij dat mengsel eenig bloed van hun karbouwen, van hun kippen, van hun duiven en van hun varkens te voegen. Om meer kracht aan dat bezweringsformulier bij te zetten, werd het door al de aanwezige Balians, vier-en-tachtig in getal, met vreeselijk misbaar en onder luid getrommel op haar katambong’s herhaald. Nadat Amai Kotong zich van zijn taak gekweten had, traden achtervolgens de zes oudste mannen voor en herhaalden die invocatie, voor welke handeling zij ieder van de bruid een schatting in stofgoud ter waarde van ƒ 5.10 ontvingen. Vervolgens moesten Hamadoe en Wienersdorf op een garantong (metalen bekken) tegenover elkander plaats nemen. De bruidegom moest zich toen het bovenlijf ontblooten. Gelukkig dat hij straks met katiting gebronsd was, anders ware door de menigte ontdekt, dat hij een bleekhuid was. Amai Kotong was Hamadoe behulpzaam, om ook bij haar die ontblooting te verrichten. De lieve bruid bloosde onder den blik van zoovele oogen, die op haar gericht waren, maar vooral onder dien van haar bruidegom, dien zij toen wel had willen ontwijken. Daarop trad Amai Kotong met den pot met bloed in de hand vooruit, stak de twee voorste vingers en den duim der rechterhand in het mengsel en besmeerde nu, terwijl hij de Sangiangs smeekte het jonge paar met een talrijke nakomelingschap te zegenen, het voorhoofd, de schouders, de polsgewrichten, de maagholte en den navel van bruid en bruidegom, in welke plechtige handeling hij opgevolgd werd door de andere zes oudsten. Toen die besmering afgeloopen was, deelde Wienersdorf geschenken aan de bloedverwanten zijner bruid uit, waarmede de eigenlijke trouwplechtigheden afgeloopen waren. Harimaoung Boekit kreeg een mooi baatje van rood laken met breed vergulden kraag, Amai Kotong en de overigen een fraaie ewah. En nu ging de juichende menigte tot het bruiloft vieren over en aan het smullen, waarbij het bleek, dat het Poenanhoofd de zaken ter eere van zijn zuster en van zijn bloedbroeder Dohong zeer royaal getrakteerd had. Toen bij het vallen van den avond de gemoederen, ten gevolge van het ruime gebruik van toeak, opgewonden geraakten, en de feestvreugde zich juichend en luide betuigde, wenkte Wienersdorf schier onmerkbaar zijn vrouwtje en wilde zich met haar zachtkens verwijderen. O! tegen het heengaan der bruid, daar was niets tegen; die werd door een viertal bestjes naar haar vertrek begeleid, waar zij onder die liefelijke bewaking den nacht slapeloos moest doorbrengen uit vrees voor onheilspellende droomen. Maar toen Wienersdorf haar wilde volgen, werd hij door Harimaoung Boekit, door Amai Kotong en, toen hij zich niet gewillig onderwierp, door al de overige Dajaks tegengehouden. In geen geval, zoo eischten ’s lands gebruiken, mochten de jonggehuwden elkander thans ontmoeten. Ook mocht de bruidegom niet slapen uit vrees voor nare droomgezichten. Er bleef voor hem niets anders over, dan den nacht onder het genot van een toeakje met de feestvierende vrienden door te brengen. „Diable!” schaterde La Cueille, „une drôle de nuit nuptiale.” De bruidegom deed of hij dien uitroep niet verstaan had. Maar zoodra de zonneschijf zich den volgenden morgen aan de kim vertoonde, werd de jonggehuwde vrouw door haar speelnootjes afgehaald. Zij moest toen met haar echtgenoot in een djoekoeng stijgen en met hun beidjes een eind uit den wal roeien. Ter bestemder plaatse in het midden der rivier gekomen, gaf Hamadoe plotseling een schommelende beweging aan het lichte vaartuig, waardoor het omkantelde. Wienersdorf was geen koen zwemmer, zoodat die plotselinge indompeling hem verraste en hij aanvankelijk naar de diepte zonk. Maar zijn lieve wederhelft greep hem bij de hand, hielp hem en bracht hem behouden aan wal. Daar strooiden de gillende Balians eenige rijstkorrels op beider hoofd en brachten een levende kip er bij; toen deze die korrels gretig oppikte, ging er een gejuich van de vergaderde menigte op; want nu was het bewijs geleverd, dat alle ongeluk bezworen en verjaagd was. De bruiloftsgasten keerden na het verorberen van nog een toeakje naar hun huis terug en lieten de jonggehuwden aan hun overpeinzingen over. Het huwelijk was nu wel voltrokken, maar gedurende de eerste zeven dagen daarna mochten de jonggehuwden zich aan niemand vertoonen en waren verplicht, afgezonderd van de geheele wereld te leven. Toen evenwel die zeven dagen om waren, werd er andermaal bruiloft gevierd, waarbij nu de makkers van Wienersdorf, zijn bloedverwanten vertegenwoordigende, de honneurs waarnamen. De drie Europeanen met Dalim en eenige Djankangers gingen in plechtigen optocht de jonggehuwden afhalen en geleidden hen naar eene groote ruime loods, daartoe expresselijk op het binnenplein der kotta gebouwd. Daar werden toen dezelfde ceremoniën herhaald als vroeger. Alleen de bloedbesmering der jonggetrouwden had nu plaats door de huisvrouwen van hen, die zulks bij de eerste feestviering verrichtten. Tot slot der plechtigheid bood Hamadoe met liefelijk gebaar aan Johannes, Schlickeisen en La Cueille, als vertegenwoordigers der bloedverwanten van haar echtgenoot een fraai bewerkte ewah aan. „Drommels, wat zullen wij er deftig uitzien,” riep de Waal, „wanneer wij als Dajaks gekleed te Singapore zullen rondkuieren.” XXXIII. Vertrek van kotta Rangan Hanoengoh.—De soengei Miri op.—De Njakatan.—Over land.—Les noms des fous se trouvent partout.—Een nieuw model kerkhof.—De Boekit Doesson.—Zijn flora.—La Cueille’s zitvlak op de linie.—De soengei Nanga Boenoet af.—Op de Kapoeas Bohong.—Een inktmeer.—Op het Batang Loepar gebergte. Dat woord Singapore gaf de ware richting aan den gedachtengang van Johannes, die zich in den laatsten tijd èn door het goudzoeken èn door de bruiloftsvroolijkheid wel wat van zijn doel had laten afleiden. Het huwelijk was nu voltrokken en niets stond het vertrek onzer avonturiers meer in den weg. Twee dagen later was alles gereed en bij het aanbreken van den derden dag bestegen Wienersdorf en zijn echtgenoote, vergezeld van de drie andere Europeanen, van Dalim met zijn makker, van Kwala Kapoeas en van Harimaoung Boekit die, zijn belofte getrouw, met eenige volgelingen de reizigers zou vergezellen, tot hij ze buiten gevaar zou weten; een groote rangkan, die reeds daags te voren met het noodige voor de reis beladen was. Dertig Poenans namen plaats in het vaartuig, om als roeiers, ook om later als vrachtdragers bij den tocht over land dienst te doen. Er waren dus veertig personen in dat vaartuig, hetwelk onder den machtigen aandrang van zoovele pagaaien vooruitschoot en noordwaarts stevende. Zoolang de rangkan zichtbaar bleef, wisselden de opvarenden luide hoera’s met de bewoners van kotta Rangan Hanoengoh, welke laatsten daarenboven uit de zes kanonstukjes, door La Cueille doelmatig op de borstwering geplaatst, een donderend salut gaven, ten bewijze dat de bediening der vuurmonden met beleid onderwezen was en de bedieners hun instructeur alle eer aandeden. De Waal was echter niet tevreden. „No. 1 van het tweede stuk behandelt zijn wisscher onhandig,” pruttelde hij, „de vent kan het beter; en No. 4 is niet oplettend bij het sluiten van het zundgat, die kerels zullen nog een ongeluk krijgen.” En zich oprichtende, wilde hij dien bedieningsmanschappen wat toeroepen; maar..... flap! schoot de rangkan achter den eersten hoek en was de kotta voor het oog der vertrekkenden verdwenen. Nu ging de reis de soengei Miri op, die nog gedurende twee dagen opgevaren kon worden. Maar toen werd die rivier zoo onbeduidend door haar geringe watercapaciteit, dat gedurende de laatste uren met de grootste moeite voortgesjouwd werd. Eindelijk bij het vallen van den avond op den tweeden dag, bereikte men een plek, Njakatan [142] genaamd, alwaar aangelegd werd; verder kon ook onmogelijk gevaren worden, dewijl de Miri daar ter plaatse een vervaarlijke Kiham met groot verval vormde, waartegen wegens gebrek aan water niet op te werken was. Daar werd ontscheept en het bivouak betrokken, terwijl verder alles in gereedheid gebracht werd, om des anderen daags de reis te vervolgen. „Zullen wij geen Otts te zien krijgen?” vroeg Schlickeisen aan Harimaoung Boekit, „wij zijn toch op hun grondgebied?” „Ja dat zijn we; maar het is te hopen, dat wij van bezoek verschoond zullen blijven,” was het antwoord. „Hen zien staat gelijk met een gevecht op leven en dood. Zeker hebben zij ons ontwaard en worden wij door hen gadegeslagen; maar ik ben bij hen bekend en nimmer heb ik eenige vijandelijkheid van hen ondervonden.” „Het zal toch zaak zijn waakzaam te zijn,” was de meening van Johannes, die het geheele troepje in twee deelen verdeelde, waarvan ieder op zijn beurt den wachtdienst zou verrichten. De nacht ging evenwel ongestoord voorbij. Toen de dag aangebroken was, namen de Poenans hun manden op den rug, waarin de proviand en de munitie der reizigers geborgen waren. Ook de vier Europeanen hadden een dergelijk draagmiddel, wat hun niet vreemd voorkwam, daar zij aan het torschen van den militairen ransel gewoon waren. Maar in hun mandjes waren, behalve een redelijke voorraad geweerpatronen, hun schatten aan stofgoud en batoe boehie geborgen, zoodat zij vrij wel bepakt konden heeten. Ook de lieve Hamadoe had haar draagmandje gepakt gehad met haar vrouwelijke benoodigdheden; maar toen zij het opnemen wilde, was het leeg. Wienersdorf had die vracht overgenomen en in zijn draagmand geborgen. Het vrouwtje wilde protesteeren; maar haar echtgenoot sloot haar de bekoorlijke lippen met een kus, een soort van smeekbede, aan welke gewelddadigheid het schoone geslacht zich gaarne onderwerpt. Welgemoed grepen de Europeanen nu hun stokken van ijzerhout, die, wij weten het, ook met stofgoud gevuld waren, hingen hun geweren met den cordonriem over den schouder en aanvaardden den tocht. Een paar Poenans brachten den rangkan in een soort van kleine baai langs den oever en legden hem daar vast. „Zult gij dien terug vinden?” vroeg Wienersdorf aan zijn zwager. „Zeker; diefstal is hier onbekend. Het eenige, waarop ik te passen heb, is op mijn kop.” Al dadelijk merkten de Zwitsers op, dat de hoofdrichting genomen werd naar een vrij hoogen bergtop, die in het noordwesten zichtbaar was. Zij vernamen, dat die berg Boekit Doesson heette. Het was geen bergrug, dien men naderde; het was veeleer een hoogvlakte, die langzaam oprees en waarop de bergtoppen,—en er waren er vele—die met haar het centraal gebergte des eilands vormden, zich afzonderlijk en gescheiden verhieven. Het pad, indien het spoor, hetwelk door menschelijke voeten te midden dier weelderige vegetatie spaarzaam was achtergelaten, dien naam mocht voeren, was niet moeielijk; het slingerde tusschen de zachtglooiende heuvelen door, en vereischte slechts inspanning, wanneer beken moesten overgetrokken worden, die meerendeels in den leemachtigen bovengrond diep ingesneden waren en over rotsbeddingen schuimend en bruisend voortsnelden. Gewoonlijk werd dan de gelegenheid benut, om een verfrisschend bad te nemen in het kristallijne vocht, hetwelk niet veel omslag eischte van die spaarzaam gekleede reizigers en derhalve slechts weinig oponthoud veroorzaakte. Voorzichtige waakzaamheid werd evenwel bij die verfrisschingen noodig geacht, zoodat slechts de helft der mannelijke reizenden zich te water mocht begeven en de andere helft met de wapens in de hand zorgvuldig uitkeek. Niets verdachts werd evenwel waargenomen; geen menschelijk wezen werd ontwaard, geen kampong, geen woning, noch iets wat daar maar op geleek. Men kon wanen, zich op een geheel onbewoond eiland te bevinden. Bij een der halten echter zouden de reizigers ervaren, dat zij niet onbespied bleven. Een prachtige boom, in de nabijheid staande, had de belangstellende opmerkzaamheid van Wienersdorf tot zich getrokken. Hij was er naar toe getreden en bewonderde dien prachtigen ijzerhoutboom, die recht als een kaars zijn heerlijke kruin van breed gebladerte op ruim veertig meter boven den bodem verhief. Een paar naden, die zich vertikaal op den stam vertoonden en door een paar horizontale gesneden werden, deden hem vermoeden, dat de bast daar ter plaatse te eeniger tijd beleedigd was, en hij kon de gedachte niet verwerpen, dat dit door menschenhanden uitgevoerd was. Daarenboven kwam het hem voor, alsof de bast in het gevormde vak van jongeren datum was dan de overige, alsof zij zich daar ter plaatse vernieuwd had. Hij stond daar nog een oogenblik te turen, toen hij zijn poeai greep en een kolossale W in dat vak begon te snijden. Hij was daar druk mede bezig en dacht reeds de beginletter zijner Hamadoe daarbij te voegen en het geheel in een vlammend hart te besluiten, toen een fluitend geluid hem deed opzien en hij een pijltje zag, hetwelk tusschen zijn hoofd en hand doorgevlogen, trillend in den stam bleef zitten. Met een kreet van schrik draaide de Zwitser zich om, legde bliksemsnel zijn geweer, hetwelk hij in de linkerhand gehouden had, aan in de richting, waar hij meende achter eenige struiken iets zich te zien bewegen, en loste zijn schot. Op die losbarsting ijlden zijne makkers toe, aan wien hij het pijltje toonde, hetwelk nog in de bast zat. Hamadoe viel hem snikkend om den hals en omstrengelde hem met hare schoone armen als om hem te beschermen, terwijl de Europeanen het geweer in den aanslag brachten, om het terrein door een flink geweervuur te zuiveren. Maar Harimaoung Boekit weerhield hen met een gebaar, zette zijn stem uit en schreeuwde eenige woorden, die luid weerklonken. De woorden, die hij uitgalmde, verstonden de Europeanen niet, zij werden gegild in een dialekt, hetwelk met het Dajaksch weinig overeenkomst had. Na een poos in alle stilte gewacht te hebben; waarbij de Poenan de wenkbrauwen begon te fronsen, klonken eenige krijschende klanken tot antwoord terug. Het gelaat van Harimaoung Boekit helderde nu op; hij verzekerde dat zijn reisgenooten niets meer te duchten hadden; het waren Ott Njawong’s, die hier huisden en met dien stam was hij bevriend; maar hij eischte dat de boom, waarin Wienersdorf begonnen was zijn naam te snijden, verder ongedeerd zou worden gelaten. „Wat bliksem,” knorde La Cueille, „wat ’n idée, om hier in de wildernis zijn naam te gaan snijden! Les noms des fous se trouvent partout.” „Wat is er dan met dien boom?” vroeg Wienersdorf, zonder op de boutade van den Waal te letten. „Wel, in dien boom hebben de Otts een hunner natuurgenooten begraven,” lichtte Dalim toe. „Zij verbranden hun lijken, wikkelen de asch en de half verkoolde beenderen in een „kakandi” (lijkdoek), maken een gat in een zwaren ijzerhoutboom zooals dezen en stoppen dat pakje daarin. De opening wordt verder met hars en katipei [143] gedicht en met mos overdekt. De heelende natuur herstelt in weinig tijds de schors; zelfs de naden, die gij nu nog ontwaart, verdwijnen langzamerhand en er komt een oogenblik, dat alleen het alziend oog des Scheppers kan ontwaren, dat die prachtvolle boom met zijn slanken stam en breede kruin tot levend graf eens menschen strekt.” „Een nieuw model kerkhof,” grinnikte de Waal. „Een model, dat evenwel geen aanbeveling tot navolging verdient,” lachte Johannes. „De meubelmakers zouden er gewis op tegen hebben. Verbeeldt je, dat, bij het bewerken van een meubelstuk, onverwachts de zaag of de schaaf op eenig hard voorwerp knarste en bij onderzoek een paar tibia’s, een rif, een grijnzende schedel enz. te voorschijn kwamen. De sukkels zouden het zeker besterven.” Tegen het einde van den tweeden dag waren de reizigers tot aan den voet van den Boekit Doesson genaderd. Het Poenanhoofd was voornemens den volgenden morgen dien berg te bestijgen, dien onze Zwitsers met geoefend oog op ongeveer 5000 voet boven het tafelvlak, waarop hij zich verhief, schatten. Zijn top stak naar hun berekening omstreeks 7500 à 8000 voet boven de oppervlakte der zee uit. Het doel van die bestijging was, om het omliggend terrein te kunnen overzien; want hoewel Harimaoung Boekit hier niet totaal vreemd was, wenschte hij toch eenige verkenningspunten op te doen, waarop hij zijn marsch kon regelen. Een dwaling hier in deze onmetelijke bosschen kon de noodlottigste gevolgen na zich slepen. Aanvankelijk wilde de Poenan de bestijging alleen met een paar volgelingen volvoeren en de overige reizigers aan den voet des bergs gebivouakeerd achterlaten; maar de beide Zwitsers, als echte Alpenzonen, waren niet te houden; zij moesten en zouden mede. Ook La Cueille en Johannes gaven den wensch te kennen, van de partij te mogen zijn, zoodat eindelijk besloten werd het geheele gezelschap aan die bestijging deel te laten nemen. Den volgenden morgen werd al heel vroeg de tocht aanvaard. Aanvankelijk voerde de weg door zware bamboebosschen, doorweven en soms afgewisseld met lianen, rottan en andere slingergewassen, die het hoog geboomte allerwege overdekten en een schier onuitwarbaar net vormden, hetwelk het voortgaan zeer bemoeielijkte. Maar hoe hooger de reizigers stegen, hoe meer die wilde vegetatie verarmde en eindelijk geheel verdween. Zij trokken nu bosschen door van ijzerhoutboomen, van ngiatoe merah [144], van bangkirei [145], van rassamala [146], van kadjatouw- en lontar-palmen, die plaatsvervangers van den sagopalm in de wildernis, allen hoogstammige woudreuzen, welker dicht op elkander gedrongen kruinen het ontstaan en het bestaan van anderen plantengroei daaronder en daartusschen, wegens gebrek aan lucht en licht, bijna onmogelijk maken. Daarop volgde een zone, waarin slechts weinig hoogstammig geboomte, eenige weinige Casuarinen voorkwamen, maar die daarentegen bedekt was met een kort struikgewas, door de Poenans „rhoenmèta” [147] geheeten, hetwelk, thans in zijn bloeitijd, die geheele strook der berghelling met een zacht rood overtoog en den verrukten Zwitsers den fraaien tooi der Alpenrozen herinnerde. Het was omstreeks half elf, toen het gezelschap den breeden, zacht gewelfden top, dat kenmerk van bijna alle bergen van Borneo’s centraal hoogland, bereikte. Er zou daar een paar uur gerust worden, en terwijl Harimaoung Boekit zijn verkenningen deed, liet Hamadoe zich door een paar Poenans helpen, om het eenvoudige maal gereed te maken. Het gros evenwel der inboorlingen verspreidde zich op den top, om „rajoh”, een fijne mossoort, te zoeken, welke spaarzaam op het hooggebergte voorkomt en door den Dajak als een gelukaanbrengende talisman beschouwd en daarom verzameld wordt. De Europeanen vonden het vergezicht, hetwelk zij genoten, fraai; maar toch gevoelden zich de Zwitsers, die wellicht van gletschers, sneeuwvelden of machtige rotspartijen gedroomd hadden, eenigermate teleurgesteld. Evenwel waren zij opgetogen over het panorama, hetwelk zich aan hun voeten ontrolde. Hier waren het minder de bergpartijen, dan wel het overzicht over die prachtige keerkringsvegetatie, waarboven zij als het ware zweefden, welke hun bewondering opwekte. Middelerwijl mompelde Johannes, minder dichterlijk van natuur, terwijl hij in zijn zakboekje eenige aanteekeningen maakte: „Het is heden de zeventigste dag, sedert wij Kwala Kapoeas verlaten hebben.” „Al zoo lang?” vroeg La Cueille; „wij hebben het fort op 10 Januari verlaten, niet waar?” „Juist, en wij hebben heden 21 Maart; dat maakt op den kop af zeventig dagen.” „21 Maart?” vroeg Wienersdorf, door dien datum getroffen. „Wel dan staat heden de zon in den Ram, of vlak boven den evenaar. Wacht eens, een eenvoudig middel om te weten te komen, op welke breedte wij zijn.” En een fraaien, jongen en rechten ceder van ongeveer acht meter lengte snijdende, ontdeed hij dien van zijn takken en naalden en plantte hem op een kale plek zoo rechtstandig mogelijk, greep daarop zijn boussole en constateerde dat het korte eindje schaduw, hetwelk de stok, door de zon beschenen, nog wierp, zuiver van oost naar west wees. „Miswijzing bestaat in deze streken niet,” mompelde de Zwitser. „Maar.... dat zou toch toevallig wezen! Wellicht is er lokale attractie in het spel, die de naald doet afwijken? Dat zal zich gauw uitwijzen.” „Wat mopper je toch?” vroeg La Cueille. „Straks,” was het lakonieke antwoord van Wienersdorf. En hij ging voort al zijn aandacht te wijden aan de schaduw, die de geplante staak nog steeds wierp. Die kortte steeds al meer en meer in, totdat zij geheel verdwenen was. Gedurende een oogenblik was geen schaduw hoegenaamd te bespeuren. „Middag!” riep de Zwitser. „Ik heb de eer de heeren op den evenaar te feliciteeren.” Schlickeisen snelde toe. Waarachtig er was geen schaduw meer te bekennen. De top van den staak was dunner dan het beneden eind en zijn zijden waren geheel en al door het zonlicht verlicht. De Boekit-Doesson lag dus vlak onder de evennachtslijn. „Dus ik zit met mijn.... hoe zal ik het noemen? nu ja, met mijn zitvlak op de linie?” vroeg La Cueille. „Jij zit met je zitvlak op de linie, die eer heb je.” „Jongens! als wij aan boord waren, dan was er feest, dan kwam Neptunus en dan zou een oorlam niet uitblijven.” „Welnu,” zei Johannes, „die zul je nu ook hebben. Wij zullen met een hartigen teug afscheid van het zuidelijk halfrond nemen.” En opspringende haalde hij uit een der mandjes twee vierkante flesschen, echte A.V.H., die hij onder de aanwezigen leegschonk. De Poenans lieten zich het verleidelijke vocht goed smaken en paarden hun gillend lēēēēh lĕlĕlĕlĕ ouiit! aan het hoerageschreeuw der Europeanen, die elkander de hand drukten en geluk wenschten, dat hun desertie tot zoo ver goed gelukt was. „Wij zijn er nog niet,” was de pessimistische meening van Johannes, „maar het zwaarste is toch achter den rug.” Wienersdorf vatte de hand van Hamadoe en wees haar naar het noorden. De lieftallige jonge vrouw sloeg haar fraaien arm om den hals van haar echtgenoot en lispelde aan zijn oor, dat zij hem volgen zou, waarheen hij ook trok. Na het eenvoudige maal verorberd te hebben, daalden de reizigers den Boekit Doesson af, zetten den tocht voort en betrokken bij het vallen van den avond het bivouak aan de boorden eener beek, die haar wateren niet meer zuidwaarts stuwde; maar, aan de andere zijde der waterscheiding gelegen, een schatplichtige soengei der Melahoei-rivier was, welke laatste westwaarts stroomt, zich bij Sintang met de Kapoeas Bohang vereenigt en op Borneo’s westkust in zee uitwatert. De reizigers hadden dus het watergebied van de Javazee verlaten en waren dat van de Chineesche zee ingetrokken. Daags daarna werd de reis vervolgd. Gedurende drie dagen werd ijverig gemarcheerd en, hoewel het pad heuvel op heuvel af voerde en menige moeielijkheid te overwinnen was, hield Wienersdorf’s vrouwtje zich nog het best van allen. Zuchtten de mannen al eens en mompelden zij al een enkelen keer over vermoeidheid, geen klacht ontsnapte haar; integendeel zij bleef vroolijk en opgeruimd, had voor allen een vriendelijken blik en een hartelijk woord over en, wanneer het bivouak betrokken was en de mannen hun ledematen op het gras uitstrekten, dan was zij nog bedrijvig om het eenvoudige maal gereed te maken en strekte haar opgeruimdheid en van tijd tot tijd een heldere schaterlach van haar lippen tot opbeuring van de vermoeiden en de afgematten. Ook nu werd bij het betrekken van het bivouak de stiptste waakzaamheid in acht genomen en was steeds de helft der reizigers wakker en met de wapens in de hand gereed om geweld met geweld te keeren. Maar juist ten gevolge van die waakzaamheid gingen de nachten, die zij in het sombere woud doorbrachten, ongestoord voorbij. Van den Boekit Doesson af geleidde Harimaoung Boekit de reizigers in nagenoeg westelijke richting, waarbij hij den top van den Boekit Lientang, die boven de hem omringende heuvelen hoog uitstak, als een onfeilbaar baken in het oog hield, totdat de soengei Malahoei bereikt werd. Men trok die rivier over op een vlot, hetwelk door de Poenans in alle haast van een groot aantal bamboestaken, die daar ter plaatse in overvloed groeiden, vervaardigd werd. Toen die overtocht volbracht was, werd de marschrichting, nagenoeg noord ten westen genomen en bereikten de reizigers bij het vallen van den avond een paar hutten, die bij een waterval, Kiham Toeak, genaamd aan de soengei Nanga Boenoet gelegen waren. Harimaoung Boekit was daar geen vreemdeling; zelfs stond hij met de bewoners op den meest vriendschappelijken voet. Hij trad een dier hutten binnen en slaagde er in voor een paar thaëls stofgoud een rangkan aan te schaffen, ruim genoeg om het geheele reisgezelschap op te nemen. Den volgenden morgen werd de reis voortgezet en ging het in ijlende vaart de soengei Nanga Boenoet stroomaf. Er waren verscheiden kiham’s af te dalen; maar voor mannen als onze Poenans had dat weinig te beduiden. Wanneer het vaartuig zulk een stroomversnelling naderde, verdubbelden de roeiers hun krachtsinspanning, daartoe door hem, die den stuurpagaai in handen hield, met luid gegil aangezet. Allen zelfs Hamadoe namen dan den beseai ter hand, en de rangkan stoof met duizelingwekkende snelheid vooruit, schoot de hellende watervlakte af, danste op de hobbelende golven, splitste onweerstaanbaar het schuim, schuurde schier rakelings langs de rotsen, maar kwam behouden beneden in meer stil water aan, om na een oogenblik uitblazens van de roeiers de vaart te vervolgen. In de oevertaluds dier soengei waren op verscheiden plaatsen steenkolenbeddingen zichtbaar, die in rijkdom voor die van kotta Djangkang niet schenen onder te doen. Maar de pijlsnelle vaart ontnam La Cueille de gelegenheid een onderzoek naar de kwaliteit in te stellen. Het was bijkans avond, toen de reizigers de kampong Nanga Boenoet, aan de uitwatering van die soengei in de Kapoeas Bohong gelegen, passeerden. Daar laatstgenoemde stroom, een paar honderd el breed, de vaart hoegenaamd geen moeielijkheden in den weg legde en de nacht buitengewoon helder en het weder zeer kalm was, werd er besloten de reis gedurende de nachtelijke uren voort te zetten. Toen de dageraad in het oosten begon te gloren, bevonden de reizigers zich voor de monding der Blitang en voeren die in. De soengei Blitang vormt met de soengei Labojan een toegangskanaal tot Danau Loewar, het grootste van een groep meren, welke zich aan den voet van het Batang Loepar gebergte uitstrekken. De vaart op de Blitang was zeer voorspoedig niettegenstaande de stroom, dien men te overwinnen had, sterk was. Onze reizigers overnachtten in de nabijheid van kotta Nanga Strong, een kleine Dajaksche nederzetting aan de samenvloeiing van de Blitang met de Labojan gelegen. Den volgenden morgen al heel vroeg stevende de rangkan het meer Loewar in, alwaar een geheele bevolking met de vischvangst bezig was. In dat meer komt een visch, „lawang” genaamd, overvloedig voor, die ongeveer 7 d.M. lang wordt, een gladde glibberige huid zonder schubben heeft en gewapend is met drie flinke stekels, een op den rug en een bij ieder der kieuwen. Het vleesch van dien visch is zeer zacht en flauw, schier oneetbaar. Hij wordt echter in groote menigte gevangen alleen ter wille van de kuit, die gezouten en gerookt een groote handelswaarde heeft. De visschers, in hun bedrijf verdiept, lieten onze reizigers ongemoeid en deze laatsten stevenden naar den noordelijken oever van het meer, alwaar de ontscheping zou plaats hebben om dan de reis verder te vervolgen. Toen de rangkan zich in het midden van het meer bevond, konden de opvarenden een blik werpen op het gebergte, hetwelk den horizon in het noorden begrensde. „Daar! daarover!!” riep Johannes, „dan zijn wij vrij!” Met aandoening keken de Europeanen dien bergketen aan, die zich als een donkerblauwe band op het lichte azuur des hemels afteekende. Een oogenblik antwoordde niemand hunner. Het was alsof al het leed en de gevaren, die zij getrotseerd hadden, om zoover te geraken, die mannen voor de oogen zweefden, zoo stemmig keken zij, terwijl zij de stilte niet verbraken. Eindelijk vroeg Schlickeisen: „Hoe heet die bergketen?” „Het Batang Loepar gebergte,” antwoordde Johannes. „Hoe hoog wordt het geschat?” „De hoogste toppen worden door Engelsche berichtgevers op 6 à 7000 voet berekend.” „Dat zal een klim zijn,” meende La Cueille. „Toch niet. De meerspiegel bevindt zich allicht op een paar duizend voet; die hebben wij al niet meer te klimmen. Daarbij zullen wij nu wel niet juist over de hoogste toppen moeten en zal zich wel een dwarsdal voor ons openen, om ons toegang tot het beloofde land te geven.” „Hebben wij nog een groot traject af te leggen, wanneer wij daar boven zijn?” vroeg La Cueille. „Om te Jupille te komen? Ja, dat is nog een heel eindje,” lachte Johannes. „Neen domkop, om de boorden der zee te bereiken?” antwoordde de Waal gebelgd. „Daar weet ik niet veel van; ik ben hier nimmer geweest.” Die vraag aan Harimaoung voorgelegd, leidde ook tot geen oplossing. Het Poenanhoofd lachte, schudde met het hoofd en bij zijn onvermogen om zich van afstanden een begrip te maken bleef het daarbij. „Wat ziet het water van het meer er zwart uit, het is of wij op inkt varen,” was de opmerking van Schlickeisen. „Ja, die kleur heb ik al op de Blitang opgemerkt,” antwoordde Wienersdorf. „Maar hier op het meer vind ik, dat dit somber getinte water juist in een omlijsting als deze past. Aanschouwt dien zwarten spiegel, die zich achter ons eindeloos ver uitstrekt en onder de zonnestralen als een onmetelijke oppervlakte van git glinstert, terwijl voor ons het donkergroene loof van het hoogwoud, dat de hellingen van het gebergte bedekt, daarbij scherp afsteekt en de trapsgewijze overgangen van de zachtste tot de stoutste en de steilste vormen van dien bergwand te helderder doet uitkomen en zoo een afwisseling vormt van het liefelijke en het verhevene, zooals nauwelijks eenig ander punt op den aardbol, zoo nauw vereenigd, kan aanbieden.” De Zwitsers zaten in volle bewondering. Als een prachtige schilderij, door een geniale meesterhand ontworpen, ontrolde zich voor hun oogen een berglandschap, dat met onweerstaanbare kracht hun gedachten naar den geliefden geboortegrond terugvoerde. Waren de wateren van het meer helder, doorschijnend en kleurloos of lichtblauw getint geweest, waren de berghellingen en rotspartijen bedekt en bekroond geweest met slanke dennen, in groepen geschaard of wel afzonderlijk staande, had zich hier en daar een kerktorentje of een witgepleisterde villa tusschen het groen der wouden vertoond, dan ware de begoocheling volkomen geweest, dan hadden de Alpenzonen daar te midden van Borneo kunnen wanen op het Bodenmeer te dobberen. Op het punt, waar zij zich met hun rangkan bevonden, was de overeenkomst verrassend en riepen zij juichend uit, dat zij de omstreken van Lindau herkenden. In het zuiden en zuidwesten strekte zich de heerlijke waterspiegel eindeloos ver uit; in het westen was het Tomodok gebergte zichtbaar; in het noorden verhief zich trapsgewijze het Batang Loepar gebergte, terwijl zich in het noord-oosten de piramiden en massieve rotsblokken van het Sareboe Saratoes gebergte opstapelden, waarachter de hoogere toppen van het Medai gebergte kwamen uitkijken, en dit laatste op den achtergrond bekroond werd door een hel lichtenden top, die onder de keerkringszon als vloeibaar zilver blonk, de Japoh Poerau, bij de Engelschen Boekit Tebong geheeten. „Ein Firn!” juichten de Zwitsers, in hun landstaal, terwijl zij elkander den glinsterenden top aanwezen. „Hebben wij dien te beklimmen?” vroegen zij met een zucht van heimwee. Harimaoung Boekit schudde ontkennend het hoofd en wees naar het noorden heen. Zij zouden dus dien sneeuwtop rechts laten liggen. Dat was een teleurstelling, maar waaraan niets te veranderen viel. Het was ongeveer middag, toen de reizigers den noordelijken oever van het meer bereikten. Onmiddellijk werden de draagmandjes opgenomen om de reis te voet te vervolgen. „De plus fou en plus fou” mompelde La Cueille, toen hij het gekibbel waarnam van Wienersdorf met Hamadoe, welke laatste er nu op stond, om haar gedeelte van de te vervoeren vracht te dragen, maar welken eisch haar echtgenoot slechts met een kus op de malsche lippen beantwoordde. De Waal voelde zich buiten staat tot zoo’n liefdesvervoering en zoo’n opoffering en was in zijn hart blij, dat zijn vrijerij met Moendoet afgesprongen was. „Ik zou haar pakje ook hebben moeten dragen,” gromde hij met een grijns, „en ik heb waarachtig aan het mijne genoeg.” Nadat de rangkan behoorlijk langs den oever onder eenige afhangende struiken verborgen was, waar Harimaoung Boekit hem later hoopte terug te vinden, om bij den terugtocht te gebruiken, ging het moedig voorwaarts. Aanvankelijk leidde het pad door een moerassige streek, die het meer omzoomde, maar na een marsch van een half uur was die doorgeworsteld en begonnen de eerste terreinhellingen zich voor te doen. Het pad was vrij goed; men kon zien, dat hierlangs een druk verkeer plaats had, hoewel noch woning noch sterveling ontwaard werden. Ons reisgezelschap stapte flink voort en vorderde zoo goed, dat, toen de avond begon te vallen, het hoogste punt van den zadelrug van het Batang Loepar gebergte bereikt was. Daar werd in het lommer van het hooggeboomte het bivouak betrokken en sliep het reisgezelschap weldra onder de hoede der wachthebbenden rustig in. XXXIV. De afdaling van het Batang Loepar gebergte.—Een Borneosche waterval.—De grens overschreden.—Simangang.—Afscheid.—Op de „Firefly”.—Een Sarawaksch fort.—Te Koetshing.—Aan boord van de „Rainbow.”—Te Singapore.—Vertrek naar Europa.—Besluit. Na het ontwaken en toen de nachtnevelen door de eerste zonnestralen weggeveegd waren, ontrolde zich een wonderschoon schouwspel voor de oogen onzer reizigers. De zuidelijke helling van het gebergte, hetwelk zij den vorigen dag beklommen hadden, was met hoogwoud bedekt, waardoor ieder vergezicht verhinderd was geweest. De zadelrug, waarop zij overnacht hadden, was ook nog overdekt met prachtexemplaren van de flora der intertropische hoogzone. Maar toen zij den rand der noordelijke helling naderden, was het alsof de rijke plantenwereld, die hen tot hier begeleid had, plotseling verdween, om slechts een woest door elkander geworpen natuur te vertoonen. Ja, woest was hier het terrein in den volsten zin des woords. Door torenhoog op elkander gestapelde rotsen was de geheele helling gevormd, werd het afdalende pad soms versperd, waren poorten, kloven en huiveringwekkende doorgangen geopend, waardoor men somtijds niet dan gebogen of kruipend heen dringen kon. Hier gaapten gevaarlijke rotsspleten met niet te peilen afgronden, op welker bodem het oor den bergstroom hoorde bruisen, maar dien het oog niet kon ontwaren. Elders verhieven zich rotskammen, steil, loodrecht, veelal somber overhellend en met dood en verderf dreigend. Toch troffen de reizigers te midden van dien chaos, door ontzettende natuurkrachten bij het vormen van den bodem teweeggebracht, soms oasen aan, welker bodem en zachte hellingen, met kort fijn gras bekleed, hier en daar gestoffeerd met een fraai gepluimden ceder, den Zwitsers een Alpenweide met haar dennen voor oogen tooverde en hun den uitroep ontlokte: „Een park aangelegd in den verheven scheppingsstijl!” Bij het betreden van een dier oasen, ontwaarden de reizigers een waterval, die op geringen afstand van hen langs een hoogen rotswand neerstortte. Met niet te verzadigen verrukking keken de Zwitsers naar den hoogen zwartblauwen diorietrand, scherp afgeteekend op het zachte hemelazuur, waar de waternimf haar fladderend gewaad in het ijle liet zweven. De soengei Oendoep—zoo heette die beek—in haar loop door een paar rotsblokken gestremd, stortte haar wateren ongeveer 400 voet naar beneden. Prachtig groenblauw genuanceerd, zou de voornaamste stroomarm langs den loodrechten rotswand als een kristallen straal den dalbodem bereikt hebben; maar halverwege ontmoette die straal een vooruitstekende steenmassa, waarop hij met donderend geweld in schuim en fijne stofdeeltjes uiteenspatte, om verder als melk zoo wit en luchtig als een zwevende wolk in het dal neer te dalen. De andere takken van de Oendoep sprongen onstuimig van den bovenrand af, maar ontmoetten al dadelijk steenspitsen en rotsnaalden, waaraan zij zich schenen vast te klemmen, toch echter in millioenen en millioenen schuimblaasjes uiteenspatten, haar saamgeperste zuilen in tal van wolkjes zagen overgaan, die, aan seinvuurpijlen gelijk, hun baan afteekenden, om als watervonken een oogenblik onder de keerkringszon te schitteren en langzamerhand en onmerkbaar voor den blik te verdwijnen. De vier vrienden naderden met Hamadoe den val zoo dicht mogelijk en kozen instinktmatig tot plek van beschouwing het punt, waar zij de prachtige regenbogen, allerwegen door de breking der zonnestralen gevormd, konden waarnemen. Nog meer naderende, waren zij weldra door een dubbelen regenboog omringd, die als een stralenkrans zoo geheel met ieder hunner samenvloeide, dat hij, zoolang zij zich in die nabijheid bevonden, met hen voor of achterwaarts schreed, in een woord al hun bewegingen volgde. Aan hun haren, op hun huid, op de schamele kleeding, die hen bedekte, hechtten zich de fijne waterdruppels en schitterden daar, ieder op zichzelf aan een diamant gelijk, met onvergelijkelijke pracht in prismatische kleuren. „Schoon! wonderschoon!” fluisterde de jonge vrouw. „Zijn in uw land ook zulke tooneelen te vinden?” „Zeker is het schoon, mijn dierbare,” antwoordde haar echtgenoot. „Maar Zwitserland zal u niet minder aanbieden. Om niet van den Rijnval te Laufen te spreken, zullen de Giessbach bij het Brienzermeer, de Staubbach in het Lauterbronnendal en meer andere u even grootsche tooneelen, zoo niet grootschere laten zien.” „Waar de blanken zich vermaken met zoo’n waterval op te verven, niet waar?” sprak Johannes gemelijk. „Wat bedoel je met je opverven?” vroeg Schlickeisen. „Heb ik niet ergens gelezen, dat de natuur in ulieder vaderland te arm bevonden werd, zoodat er nog wat bengaalsch vuur bij moest om zoo’n waterval wat op te poetsen?” „Ja, bij den Giessbach gebeurt dat; maar wanneer je ooit in Europa komt en in Zwitserland mocht verzeild raken, ga dan den val van die beek bij avond bewonderen en offer een zestal francs op om hem verlicht te zien.” „Ik zal er wel voor passen,” sprak Johannes met ietwat verontwaardiging in zijn stem. „He! waarom zul-je daarvoor passen?” „Omdat de natuur in mijn oog te verheven is, om haar door een narrenkleed, een hansworstenpak te ontheiligen. De Europeanen—vergeeft mij de uitspraak—zijn en blijven narren overal. Ik herinner mij dat ergens op Java bij den intocht van den Gouverneur-Generaal al de stammen der prachtige kanarieboomen, die aan weerszijden van den weg, dezen tot een verrukkelijk lommerrijke laan maakten, tot anderhalve manshoogte helder wit gekalkt en met een rood randje versierd waren. Zoo iets kan slechts in het brein van een volbloed Europeaan opkomen. Er moet steeds zoo iets van een lappendeken bij zijn. Gekalkte boomstammen en bloed- roode watervallen! God betere ’t!.... Maar, om tot een ander onderwerp over te gaan, laten wij, terwijl wij vol bewondering voor dezen waterval staan, elkander de hand drukken en geluk wenschen.” „Gaarne,” lachte La Cueille, „ik houd van geluk wenschen, omdat dan een oorlam niet ver af is.” Johannes sprong op een der draagmandjes toe, greep een paar vierkante flesschen, echt merk A.V.H., schonk ieder der aanwezigen een flinken teug in, verhief daarna zijn klapperdop en sprak: „Mannen! broeders! Heden ochtend hebben wij den zadelrug van het Batang Loepar gebergte overschreden. De kam van dat gebergte maakt de grens uit tusschen het Nederlandsche grondgebied en Sarawak. Die grens zijn wij overgetrokken en we bevinden ons thans op het gebied van Radja James Brooke. Mij dunkt dat het wel een gelukwensch waard is. De meeste en grootste gevaren liggen even als die grens achter ons. Weinige dagreizen scheiden ons nog slechts van de zee en, vergeleken met hetgeen wij doorworsteld hebben, is het afteleggen traject als kinderwerk te beschouwen. Broeders! ik drink op Radja James Brooke, die zoo ter rechter tijd op de onherbergzaamste kust van geheel Borneo een rijk heeft gesticht, als het ware om ons na zoo’n tocht op te nemen en in veiligheid te brengen. Hip! hip!! hoera!!!” „Hip! hip!! hoera!!!” antwoordden de overige Europeanen. „Lēēēh lĕlĕlĕlĕlĕ ouiiiiit!!!” gilden de Poenans. De reizigers lieten nu de oogen weiden over de vlakte, die zich aan hun voeten uitspreidde. Hoe woest ook de hellingen aan deze zijde van het Batang Loepar gebergte waren, daar beneden strekte zich een tapijt uit van het weligste groen. Te midden van dat tapijt ontrolde zich een zilveren lint, hetwelk nagenoeg van zuid naar noord slingerde. Harimaoung Boekit verklaarde den vrienden, dat het de soengei Oendoep was. Hij wees hun op een punt aan den horizon, dat helder wit op het liefelijke groen uitblonk. Wienersdorf greep zijn kijker: „Het zijn witte Europeesche gebouwen!” riep hij met van aandoening trillende stem. „Goddank!” riep Schlickeisen. „Bénie soit la très Sainte Vierge de Jupille,” mompelde La Cueille zeer devoot, terwijl hij zijn hoofddoek afnam. „Ja, het zijn gebouwen, behoorlijk gewit,” ging Wienersdorf aandachtig kijkende voort. „Als ik wel onderscheid, ligt daar een fort. Het schijnt een vierkante, gebastionneerde redoute te zijn. Ik zie zelfs den vlaggestok. Maar die vlag? Slap en bewegingloos hangt zij langs de lijn. Zij schijnt.... maar ah! daar ontplooit haar een windje. Een veld van goud, waarop een rechtstandig kruis, hetwelk de geheele baan in vier vakken verdeelt. De opstand van het kruis is half rood en half zwart, en de eene kruisarm vertoont deze, de andere gene kleur.” „Dat is waarschijnlijk de Sarawaksche vlag,” sprak Johannes. „Die plaats heet Simangang,” lichtte Harimaoung Boekit toe. De reizigers waren nu snel beneden aan den voet van de bergketen en vóórdat de zon ten ondergang neigde, waren zij bij het Sarawaksche fort aangekomen. Aanvankelijk liep de bezetting te wapen, toen ons troepje reizigers verscheen, maar Schlickeisen, die uitmuntend Engelsch sprak, trad alleen vooruit. Toen de assistent-resident tevens militaire kommandant vernam, dat vier Europeanen tot dat troepje behoorden, dat dit vier soldaten waren, die van de Hollanders weggeloopen waren, krulden zich zijn lippen tot een glimlach. Dat „the damned Dutchman” een kool gestoofd was, bracht Mr. Spencer in een buitengewoon goede luim. Hij trad naar buiten, monsterde het troepje en stond genadig toe, dat de Europeanen hun intrek in het fort namen. Harimaoung Boekit met zijn Poenans zouden evenwel buiten moeten blijven. „Gij treft het bijzonder,” betuigde de Engelschman; „morgen ochtend vertrekt de „Firefly” naar Koetshing; met die kunt gij de reis medemaken. Daar zult gij wel een vaartuig aantreffen om u naar Singapore te brengen.” De Europeanen dankten innig voor deze gunst. Zij verkozen evenwel den nacht buiten het fort door te brengen. Het zouden de laatste uren zijn, die zij in gezelschap van het brave Poenanhoofd zouden doorbrengen. Hij zou zijn vrienden aan boord zien stappen, om onmiddellijk daarna den terugtocht naar soengei Miri te ondernemen. Onder opgeruimd gekout, soms afgewisseld door een weemoedige stemming bij de gedachte aan de naderende scheiding, ging de nacht voorbij. Bij het aanbreken van den dag brachten de Europeanen hun draagmandjes, waarin hun schatten verborgen waren, aan boord van de „Firefly”. Harimaoung Boekit vergezelde hen tot op het dek. Toen het laatste gegil van de stoomfluit weerklonken had, greep hij zijn zuster om den hals en keek haar aandachtig in de oogen, alsof hij zich haar beeld in de ziel wilde griffen; terwijl heete tranen hem langs de wangen biggelden. Onstuimig klemde hij haar eindelijk aan zijn borst, greep toen de hand van Wienersdorf en bracht die aan de lippen. „Paharingkoe Dohong” (mijn broeder Dohong) sprak hij snikkend. Dat waren de eenige woorden, die hij in zijn ontroering vermocht uit te brengen. Nog een getjingel van de bel, nog een gegil van de stoomfluit, toen rukte hij zich los uit de omarming van Hamadoe, drukte de vier vrienden nogmaals de hand en sprong aan wal. De loopplank was reeds ingetrokken, de raderen volbrachten hun omwentelingen en weldra was er een klove tusschen zuster en broeder, een klove die met iedere seconde in uitgebreidheid toenam, totdat beider beeld zich in den morgennevel oploste en zij onzichtbaar voor elkander waren. Hamadoe wischte zich toen een traan van de frissche wang, sloeg haar arm om den hals van Wienersdorf en lispelde: „Nu zijt gij mijn alles!” Een hartelijke omhelzing beantwoordde haar omstrengeling en de innigheid daarvan overtuigde haar, dat de man, voor wien zij alles op aarde verliet, haar niet minder liefhad dan zij hem. „Wat zag het er smerig uit in dat fort,” zeide La Cueille, toen het viertal bij elkander een kringetje op het dek gevormd had. „Ik heb gisteren daar eens in rondgewandeld; maar foei, wat ’n vieze boel.” „Je kondt wel zien, dat de schrobbende, poetsende, wrijvende en boenende Hollanders daar niet huishouden. Ik heb daar ook rondgewandeld en ziet hier, wat ik opgemerkt heb. Het fortje te Simangang, welks borstwering, zooals gij hebt kunnen zien, uit ijzerhouten palissaden bestaat, is bewapend met vier gladziels kanonnen van 6 ℔, geplaatst op rolpaarden; oude vuile dingen, die daar als bangmakers staan en waarvan bij aanranding meer gevaar dan heil voor de bezetting te verwachten zoude zijn. Het garnizoen, geheel uit Dajaks bestaande, is 35 man sterk, die evenwel met de Sniderkarabijn, een uitmuntend achterlaadgeweer, gewapend zijn. Er is maar één Europeaan in het fort, de assistent-resident. Dat is een burger, wien tevens het kommando over het fort is opgedragen.” „Het is wat moois,” grinnikte La Cueille, „een politiek! wat zullen die soldaatjes zich lekker gevoelen en wat zal er voor hen gezorgd worden.” „Zwijg kerel; dat je die lui hier aan boord niet hooren, maar het is ellendig. Om zoo’n zwartrok eenigszins in staat te stellen een niet al te mal figuur te slaan tegenover zijn manschappen, is hem een instructie uitgereikt onder den officieelen naam van: „hints to young out-station officers from the rajah.” Een curieus stuk, waarin op eigenaardige wijze den pseudo-officier zijn verplichtingen zijn voorgehouden. Zoo wordt er o.a. in voorgeschreven, dat om zich te overtuigen of de wapens in orde zijn, hij den vinger in de geweerloopen moet brengen, ten einde te zien of die ook beroest zijn. Ook dat het beste en zekerste bewijs van een goede waakzaamheid is het hooren van den stap van den schildwacht.” „Kom laat naar je kijken,” lachte de Waal, „dat weten de korporaals van de plattelands garde civique in mijn land nog voor zij hun kemelsharen galons verwerven.” „Wel mogelijk, maar dat moet aan de Sarawaksche dienstdoende officieren schriftelijk gegeven worden, anders weten zij het niet. Dat is nu eenmaal zoo. Ik vernam verder, dat in Sarawak veertien van die fortjes bestaan, waarvan het meerendeel slechts door een dozijn soldaten bezet zijn. Simangang als grenspost eischt evenwel een sterker garnizoen.” „Twaalf Dajaks onder bevel van een stalen pen, duizend duivels! zoo’n fort moet onneembaar zijn.” „Dat Simangang is prachtig gelegen,” sprak Schlickeisen, „het is een wel uitgekozen punt aan de samenvloeiing van twee rivieren. Hoe heeten die?” „De hoofdstroom heet Batang Loepar.” „Maar zoo heet het gebergte, waarover wij getrokken zijn.” „En zoo heet ook de stroom, die aan den voet van dat gebergte ontspringt. Het is een prachtig vaarwater bijna aan een zeearm gelijk. De rivier, die zich tegenover het fort Simangang in de Batang Loepar ontlast, heet soengei Sakarang.” De „Firefly” was een flinke raderboot, die zich op dien fraaien breeden stroom snel en sierlijk bewoog. Bij het vallen van den avond had zij de monding bereikt en konden de reizigers zich in den aanblik der zee verlustigen. De steven werd nu westwaarts gewend en nog voor dat de dag aanbrak, was zij de monding van de soengei Moratabas, een tak van de Sarawak-rivier, binnengestevend. Een paar uur later lag zij voor Koetshing, de hoofdplaats van het Sarawaksche rijk ten anker. Radja James Brooke ontving onze reizigers welwillend en hoorde het verhaal hunner wederwaardigheden met de meest onverdeelde belangstelling aan. Onverholen bewonderde hij hun stoutmoedigheid, hun geestkracht en doortastendheid, maar ook onbewimpeld veroordeelde hij de volvoerde desertie, die hij als „faithlessness” trouwbreuk tegenover het gouvernement, waarmede een verband was aangegaan, brandmerkte. Toch kon hij niet over zich verkrijgen de mannen, die zoo’n tocht volvoerd hadden, die zooveel geleden en ondervonden, die alles gewaagd hadden om hun vrijheid terug te krijgen, aan de Nederlandsche autoriteiten uit te leveren. Twee dagen later vertrok de „Rainbow”, een elegant schroefscheepje als bark getuigd, naar Singapore en scheepten onze reizigers zich daarop in. De Europeanen hadden zich het verblijf te Koetshing ten nutte gemaakt en alle pogingen aangewend, hun huid met veel zeep van haar katitingverf te ontdoen, hetgeen niet geheel en al gelukte. De bronskleur, die hen zoolang beschermd had, liet zich zoo maar niet verwijderen en zij bleven uitzien als Indo-Europeanen, d.w.z. als individuën van gemengd ras. Zij moesten het aan den tijd overlaten om hun huid op te bleeken. „Crétonnerre!” pruttelde La Cueille, „niemand zal mij te Jupille herkennen.” „Dat zal razend jammer zijn,” lachte Johannes, „maar laat je bamboemesje van soengei Naning zien, ik verwed, dat je dan toch de opmerkzaamheid van al de Walinnetjes van het geheele Luikerland tot je trekt.” Allen lachten, alleen de Waal bewaarde verontwaardigd zijn ernst. „Maak je maar niet ongerust,” ging de spotter voort, „je hebt nog wel een paar maanden voor den boeg, alvorens te Jupille aan te komen. Gebruik je nu vlijtig eau de Javelle, dan zul je wel voldoende gebleekt zijn, om er weer uit te zien als een jodenpaaschkoek. En mocht er nog een spoor van de katiting overgebleven zijn, dan zal dat bij de Walenmaagden wel door den inhoud van je wandelstok vergoed worden.” „Te drommel ja,” lachte Schlickeisen, „weinig reizigers kunnen zich beroemen, met zulke kostbare stokken te huis te komen.” Het viertal had ook getracht zich van fatsoenlijke kleeding te voorzien. Wel zijn de modemagazijnen te Koetshing met een lantaarn te zoeken; toch slaagden zij naar wensch en konden de ewah en de „klambi” (baadje) die hen tot heden gedekt hadden, tegen een matrozen zondagspak verwisselen. Hamadoe had zich onder de leiding van haar echtgenoot en van Johannes eenige sierlijke sarongs en witte kabaai’s aangeschaft en zag er, daarin getooid, allerliefst uit. Ook Dalim en zijn makker van Kwala Kapoeas hadden zich getransformeerd en prijkten nu in de smaakvolle kleederdracht van de bemiddelde Maleiers. Allen zagen er dus bij het aan boord stappen zeer deftig uit en onmogelijk kon men hen aanzien, dat zij ongeveer drie maanden in Borneo’s wildernissen hadden rondgezworven. De „Rainbow,” te Glasgow gebouwd, was een wakker scheepje, dat den postdienst tusschen Sarawak en Singapore volvoerde. Denzelfden dag van vertrek liep het vaartuig bij kalm en helder weder dicht onder de rotsen van Tandjoeng Datoe en kon ons viertal nog een laatsten blik werpen op het eiland, dat zij van zuid naar noord doorgetrokken en alwaar zij in zulke zonderlinge toestanden verkeerd hadden. Allen keken met aandoening naar die kaap, niet het minst de jonge vrouw, die met verkropte droefheid nog een tip van het land harer geboorte daar voorbijschuiven, langzaam op den achtergrond treden en eindelijk aan den gezichteinder verdwijnen zag. „Naughe,” lispelde zij, „ajoeë Mahatara mangkilak.” (Het zij hoe het zij, het is Gods begeerte). Zij wendde den blik van den horizon af, waar haar oog nog lang had getracht Poeloe Kalimantan te ontwaren en zocht toen troost bij haar gemaal. Drie etmalen later liet de „Rainbow” het anker op de reede van Singapore vallen. De ontscheping was ras geschied. Het eerste bezoek, dat de deserteurs in die wereldstad brachten, was bij den Nederlandschen consul. De veroordeeling door Radja Brooke over hun desertie uitgesproken, had voornamelijk de Zwitsers diep getroffen. Zij wilden weten, welke uitgaven de Nederlandsche staat voor hun aanwerving als soldaat gedaan had. Toen zij dat vernomen hadden, deponeerde ieder hunner bij den consul voor een waarde van duizend gulden aan stofgoud, om die onkosten te vergoeden en om voor den nog te verloopen diensttijd van hun verband een plaatsvervanger aan te werven. Ook verzochten zij dien consul, een fraaien veldkijker en dito boussole met twee keurig bewerkte Remmingtongeweren, die zij hem ter hand stelden, te willen toezenden aan den kommandeerenden officier van Kwala Kapoeas, wiens naam zij hem duidelijk opgaven. Zij erkenden gaarne, dat zij door de instrumenten en wapenen van den luitenant mede te nemen, zich aan de eerlijkheid, vergrepen hadden. De consul, door die gedragingen getroffen, voelde zooveel sympathie voor die mannen, dat hij zich gaarne te hunner beschikking stelde, om hen in hun moeilijken toestand te helpen. Door zijn tusschenkomst maakten zij hun stofgoud en hun bezoarsteenen op de meest voordeelige wijze te gelde en bevonden dat, na Dalim en zijn makker rijkelijk beloond te hebben, ieders deel ruim 25,000 gulden bedroeg, die de consul gedeeltelijk in sovereigns en gedeeltelijk in wissels aan de beide Zwitsers en aan den Waal uitbetaalde. Johannes, die zich te Singapore wilde vestigen, zou voor en na over zijn deel beschikken. De consul ging in zijn edelmoedige bemoeiingen nog verder. Hij schreef naar Batavia en verkreeg, nadat bij het Indische leger vier plaatsvervangers voor de gedeserteerden gesteld waren, hun papieren en behoorlijk ontslag uit den militairen dienst. Dat had evenwel tijd gekost, maar gedurende de drie maanden, die daarmede gemoeid waren, had hij de twee Zwitsers als schrijvers op zijn kantoor gebezigd en La Cueille bij een wapensmid bezorgd, zoodat zij hun brood ruim verdienen konden, zonder hun kapitaal te behoeven aan te raken. Van dien tusschentijd maakte Wienersdorf gebruik om zijn ega trapsgewijze in het westersche leven in te wijden. Hij was begonnen met haar in een der voornaamste magazijnen in een Europeesche dame te transformeeren. Hij had de zaken goed en met smaak gedaan, zoodat dan ook het lieve vrouwtje in dat nieuwe toilet er allerbetooverendst uitzag. Overigens was zij van nature goed ontwikkeld, zij had de gave van alles goed en vlug in zich op te nemen, zoodat haar vervorming niets geen moeite kostte. Bij gelegenheid dat de dominé van Riouw eens een uitstapje te Singapore maakte, werd deze in den arm genomen, om het paar kerkelijk in te zegenen. Zijn WelEerwaarde liet zich alle omstandigheden van het Dajaksche huwelijk mededeelen en toen hij dat alles vernomen had, aarzelde hij geen oogenblik, maar zegende den band onder zoo vreemde omstandigheden gesloten, in weerwil dat de geboden niet hadden plaats gehad. Stellig beloofde Wienersdorf, dat bij aankomst in Zwitserland hij de verbintenis ook door den landamman zoude laten bekrachtigen. Eindelijk waren de papieren van Batavia aangekomen en weerhield niets meer onze Europeanen om naar hun vaderland terug te keeren. Alvorens evenwel te vertrekken, brachten de vier lotgenooten een laatste bezoek bij den Nederlandschen consul, die hen zoo ter zijde gestaan had; hartelijk drukten zij hem de hand, en als bewijs hunner erkentelijkheid boden zij hem het dagregister aan, dat La Cueille te kotta Rangan Hanoengoh van Harimaoung Boekit ontvangen had en waarschijnlijk van den in 1825 vermoorden Georg Müller afkomstig was. Getroffen nam de consul dien foliant aan en maakte het voornemen hem aan het museum voor land- en volkenkunde te Batavia aan te bieden. Daags daarna stonden onze mannen vereenigd op een der steigers van New Harbour, de aanlegplaats der mailstoomers te Singapore. De Hydaspe, mailboot der Fransche messagéries impériales lag met stoom op en tot vertrek gereed. Aandoenlijk was het afscheid, dat Johannes van zijn makkers nam. Hun aller gemoed was te vol om veel woorden te kunnen wisselen. Zwijgend en snikkend drukten zij elkander de hand en de boot was reeds de straat ingestoomd, die Poeloe Pandjang van het eiland van Singapore afscheidt, toen de drie vrienden nog uittuurden en nog meenden in de verte een zakdoek te zien waaien. Met een snik riep Johannes hen na: „Dat God hen nu verder geleide! het waren flinke ferme kerels!” De Hydaspe was weldra uit het oog verdwenen en stevende straat Malakka in. De kommandant van Kwala Kapoeas had na den terugtocht van kotta Djankang geen poging meer aangewend om de deserteurs in handen te krijgen. Toen hij kort daarop met een stoomschip voor die kotta kwam, vernam hij de ware toedracht van het gebeurde, maar ook dat de vogels gevlogen waren. Zeer verbolgen was men te Batavia, evenwel niet zoo zeer over die desertie; maar Secretarie en IIe Afdeeling van het Departement van Oorlog konden niet verkroppen, dat de verantwoording des luitenants sloot als een bus en dat met diens rapporten in de hand geen zondebok was aan te wijzen. Maar.... behelsden die rapporten wel de waarheid, de geheele waarheid, niets dan de waarheid? In die fabrieken van geflatteerde verslagen en rapporten over rustige rust nam men de vrijheid daaraan te twijfelen. Er werd een commissie gezonden met vertoonbare instructie, om de toedracht van het gebeurde tot klaarheid te brengen; maar met geheime opdracht om stipt na te gaan of des luitenants handelingen geen aanleiding tot die desertie gegeven hadden. De commissarissen, volijverige landsdienaren, namen hun taak volgens die geheime opdracht op en ondervroegen iedereen tot den bijkok toe, of ook de kommandant soms bij de een of andere gelegenheid redenen tot ontevredenheid had gegeven. Toen die bijkok, een rechte snaak, daarop antwoordde, dat niet de kommandant, maar wel het hongerlijderstarief tot gepruttel en wrevel en wellicht ook tot die desertie aanleiding hadden gegeven, werd eerst die uitdrukking uiterst gekuischt geverbaliseerd; maar daar zij niet geheel weg te moffelen was, werd de geheele arbeid van die commissie in den doofpot gestopt. De IIe Afdeeling van het Departement van Oorlog en de Secretarie waren troosteloos. Geen zondebok! Zoo iets was nog nooit voorgekomen. Wat zullen ze in den Haag wel zeggen?!! Eens toen de chef van gemelde afdeeling met een gouvernements-sekretaris over die zaak van gedachten wisselde, kreeg hij een lumineus idée. „In het jaar 1800.... laat zien,.... zeven?... neen, acht en vijftig werd een kapitein der infanterie gestraft met veertien dagen provoost en overplaatsing, omdat bij het doen van reglementair voorgeschreven saluutschoten op ’s Konings verjaardag een paar manschappen der bediening door het ontijdig afgaan van het stuk ernstig gekwetst werden. Die manschappen werden voor den dienst afgekeurd en een jaar na het gebeurde werd op dien kapitein ook nog verhaald de geldelijke schade aan het rijk door het ontijdig pensionneeren van de gekwetsten berokkend. Het bedrag dier schade werd jaarlijks van zijn traktement gekort.” „Drommels! drie straffen voor één feit, dat was ook geen vriendje.” „Dat tot daar aan toe, maar dat kan als antecedent dienen.” „Ja, daar zijt gij sterk in bij uw departement. Het antecedentensysteem spaart de moeite van te denken uit.” „Om het even; thans kan het goeden dienst presteeren. Die olijkert daar in de Dajaklanden, die de brutaliteit heeft om te bewijzen, dat hij geen schuld aan het geval heeft en daarenboven de onbeschaamdheid ontwikkelt bij die bewijsvoering een dosis talent voor den dag te brengen, moet op zijn voorman gezet worden. Waar zou anders het prestige der bureaux blijven? Door die desertie is het rijk schade berokkend; schuld of geen schuld, die moet hij vergoeden.” De legerbevelhebber diende overeenkomstig dit schitterend denkbeeld een voorstel in om den kommandant van Kwala Kapoeas te belasten met een som van 4000 gulden, zijnde het vermoedelijk bedrag van hetgeen die vier deserteurs aan den staat gekost hadden, na aftrek van een redelijk tantum voor de diensten, welke zij Nederland bewezen hadden. Hoewel niemand dan de strafrechter boeten en alleen de rekenkamer vergoedingen opleggen kan, was toch reeds het betrekkelijk besluit geschreven ter Secretarie en zou naar Buitenzorg opgezonden worden, om met de handteekening van den Gouverneur Generaal te worden bekrachtigd, toen van den consul te Singapore een even groote som ontvangen werd om voor de deserteurs plaatsvervangers te stellen. Dat was te erg; dat bracht den geheelen kladwinkel van Batavia in de war. „Die kerel is met den helm geboren, geloof ik,” werd op zekere kamer van het paleis te Weltevreden gemompeld; „maar.... hij is nog geen kapitein, daar kan ik hem een briefje van geven. Die desertie zal later nog wel dienst doen.” Een vriendenhand schreef het gansche verloop en den geheelen snooden toeleg naar Kwala Kapoeas. De luitenant legde des avonds toen zij bij elkaar zaten den dokter dat geschrift voor. Toen de esculaap het geheele relaas van den consul te Singapore gelezen had, barstte hij uit: „Brave Kerle!!” En meteen vloog hij het vertrek uit, maar kwam een oogenblik daarna weer binnengestoven met een flesch echte Veuve Cliquot in de hand. Zenuwachtig liet hij de kurk knallen, de glazen waren ras gevuld. „Ik thrink, ik thrink op de wohlgeschlaagde.....” De luitenant vloog op, hield den medicinae doctor de hand op den mond: „Je drinkt op de eindbeschikking der Voorzienigheid, die mij voor de betaling van vierduizend pop behoed heeft. Drommels mijn waarde mof, ik beken dat is een dronk waard. Ik dank je van harte. Kijk daar ga je.” De dokter keek den officier een oogenblik wezenloos aan. Eindelijk scheen hij te begrijpen. Hij bracht het glas aan den mond, maar toch kon de onverbeterlijke Germaan niet weerhouden uit te roepen, alvorens hij dronk: „Salamat djalang!” (Geluk op hun reis.) EINDE. BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD. BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD. Ethnografische roman, door M. T. H. Perelaer, gep. hoofdofficier van het Ned.-Ind. leger, gewezen gezaghebber in de Dajaklanden. Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elzevier”, 1881. 2 deelen. Prijs ƒ 8,25. Ieder die bekend is met de vroegere geschriften van den Heer Perelaer, zal met genoegen hebben vernomen dat er weder een nieuw werk van hem ter perse lag, en met verlangen hebben uitgezien naar het oogenblik waarin het zou verschijnen. Ook ons is het zóó gegaan. Reeds voor jaren hadden wij in De Militaire Spectator hulde gebracht aan des Schrijvers letterkundige verdiensten en niet zonder ingenomenheid namen wij zijn Borneo van Zuid naar Noord ter hand. Wij moesten al dadelijk erkennen dat zijn talent intusschen nog was gerezen en dat hij nog meer dan weleer er aanspraak op mocht maken te behooren tot de uitstekende stilisten, tot de opgewekte, boeiende en vloeiende schrijvers. Maar wij kwamen ook tot een opmerking die ons de taak die wij hier volbrengen—en die op verzoek der redactie van De Militaire Spectator werd aanvaard—minder welgevallig maakte. De Heer P., vroeger steeds welwillend oordeelende en bezadigd gispende, is, tot ons leedwezen bitter geworden, en hartstocht schijnt nu en dan zijne pen te hebben bestuurd. Hij is daardoor niet immer onpartijdig en, maar al te vaak, historisch onnauwkeurig. Wij betreuren dit, dewijl het niet aangenaam is een schrijver te moeten weerleggen, die overigens in onze sympathie deelt, maar vooral dewijl dwalingen, verkondigd in voortreffelijk geschreven boeken, nog meer dan anders ingang vinden. De Heer P. was geruimen tijd gezaghebber in de Dajak-streken en heeft zich de gelegenheid hem geschonken, uitnemend ten nutte gemaakt tot het verkrijgen eener breede kennis van land en volk. Zijne Ethnographische beschrijving der Dajaks en zijne Wandeling door de benting Kwala Kapoeas, (zie Mil. Spect. 1864) getuigen daarvan. Hij is alles behalve een oppervlakkig waarnemer geweest. Hij vergenoegde zich niet met het onthouden of opteekenen van wat hij zag en vernam, maar hij deed ook onderzoek naar oorzaak en gevolg, en naar het verband dat kon bestaan tusschen verschillende handelingen of gebruiken. Hij verzekert u niet alleen dat iets zóó is, maar zegt u ook doorgaans waarom het zóó is en niet anders. Het land is even goed door hem bestudeerd als het volk; hij heeft het beschouwd met een open oog voor zijne schoonheden en met een kennersblik voor zijne rijkdommen. De werken van den Heer P. zijn naar onze meening nog altijd de beste bronnen ter verkrijging van kennis aangaande de Dajaks en hun land. De veel besproken reis van Carl Bock door Oost- en Zuid-Borneo moge onze aardrijkskundige kennis van die oorden eenigszins hebben vermeerderd maar, in hetgeen er tot nog toe van bekend werd, vonden wij weinig voedsel voor onze ethnografische weetlust. Carl Bock heeft veel gezien, maar Perelaer heeft veel gezien en veel onderzocht. Dat zulk een Schr. ten volle bevoegd is zijne landgenooten, op een andere dan de gestreng beschrijvende wijze, bekend te maken met het schoone, rijke en uitgestrekte Borneo, een land dat voor zoo velen hunner nog een terra ignota is, zal men geredelijk toegeven. Hij heeft het gedaan door het verhalen van een verdichte gebeurtenis die zoodanig is ingekleed dat zij hem gelegenheid schonk op onderhoudenden en vaak wegslependen toon, aan zijne lezers mede te deelen wat hij meende hen te moeten doen weten. Wij gelooven dat hij uitstekend is geslaagd. De dajaksche toestanden waarmede hij ons bekend maakt, zijn fiksch geteekend en levendig, natuurlijk gekleurd; de overtuiging waarmede de Schr. spreekt en de consequentie waarmede hij, over het algemeen, zijne opvatting van het dajaksche karakter volhoudt, pleiten voor de typische echtheid van hetgeen zijne tafereelen ons geven te zien. Hoe geweldig, hoe gruwelijk die tafereelen soms wezen mogen, zij trekken ons aan want men gevoelt dat zij waar kunnen zijn. Hij die bekend wil worden met den veelzijdigen en onschatbaren rijkdom van het reusachtige eiland Borneo, kan hier zijn weetlust evenzeer ten volle bevredigen. Wij hopen dat Perelaer’s boek er toe zal bijdragen, de aandacht der Nederlanders meer op die onwaardeerbare bezitting te vestigen. Wakkere, ondernemende mannen kunnen daar grootsche dingen tot stand brengen, niet alleen in hun eigen belang maar ook in het belang van het vaderland en van de menschheid in ’t algemeen. De gruwelen waarvan de binnenlanden van Borneo nog maar al te zeer het tooneel zijn, zullen moeilijk door geweld alléén kunnen worden onderdrukt. De wel langzame maar toch zekere hand der beschaving zal hier krachtig moeten helpen. Nederland is begiftigd met schier onmetelijke overzeesche bezittingen, met bezittingen veel te uitgebreid dan dat ze naar eisch kunnen worden geëxploiteerd—in den goeden zin—door een volk dat nauw vier millioen zielen telt. Maar een vorig geslacht heeft, door het aanvaarden en zich doen waarborgen dier bezittingen, tegenover het politieke statenverband der beschaafde wereld, nu eenmaal verplichtingen aangegaan die het tegenwoordige zoo maar niet van zich kan afschudden, zonder groote ongelegenheden en internationale verwikkelingen in het leven te roepen. Men zou de stelling kunnen verdedigen dat Nederland niet minder gelukkig en welvarend zou wezen, zonder het bezit van een eiland waar het niet bij machte is te doen wat stipt genomen zou behooren, en wat het zelf ook zoo gaarne zou doen. Men zou nog daarenboven kunnen betoogen dat het onredelijk is, aan een dergelijk bezit te blijven hechten, dewijl men daardoor aan anderen belet het goede te doen, waartoe men zelf niet in staat is. Maar men komt met dit alles geen schrede verder als men niet tevens onweerlegbaar aanwijst, hoe men van zijn bezitting ontslagen kan geraken, op eervolle wijze en zonder zich tal van moeilijkheden op den hals te halen met andere zeevarende en koloniale natiën. Bij eenig nadenken zal men geredelijk inzien dat het weinig baat over kruideniers-wangunst te jammeren, want Nederland kan geen enkele noemenswaardige zijner overzeesche bezittingen eenvoudig van zijne balans afschrijven en ter beschikking laten van het een of ander volk dat er zich mocht willen vestigen. Het zegt dus weinig dat men, gelijk de Heer P. bij herhaling, en vaak niet zonder heftigheid doet, den steen werpt op Nederland dewijl het, naar zijne meening, op Borneo niet genoeg heeft gedaan en niettemin aan anderen wil beletten er misschien meer te doen. Dáárin heeft hij nochtans gelijk dat Nederland niet stil mag zitten en niet mag berusten in den heerschenden toestand. Kloeke en welberaamde ondernemingen van handel, landbouw of nijverheid, te besturen door eerlijke en kundige mannen, moeten worden aangemoedigd en ondersteund, overal waar hun de veiligheid kan worden verzekerd die zij noodig hebben voor hun bedrijf. Hun streven zal heilzaam en krachtig werken, niet alleen ter bevordering van welvaart ginds en in Nederland, maar vooral tot verzachting der zeden en tot het doen ontluiken van beschaving te midden van thans nog woeste horden. Men vergete niet dat ontwikkeling en veredeling der overheerschten het groote zoo niet het eenige doel is, waarmede een beschaafd volk zich in bezittingen als waarvan hier sprake is, mag verheugen. Alvorens het standpunt te verlaten waarvan wij tot dusverre het boek van den Heer P. hebben beschouwd, rust op ons nog de verplichting des lezers aandacht te vestigen op de vele litterarische schoonheden die het bevat. Des Schrs. meesterschap over de pen openbaart zich vooral bij het bespreken van het verhevene; daarnaast blinkt hij uit in den deftig historischen en den ernstig beschrijvenden stijl, maar wij zouden haast wenschen dat hij niet dan spaarzaam tot den gemeenzamen afdaalde. Het is aan zoo weinigen gegeven den gemeenzamen toon aan te slaan, zonder plat, soms triviaal te worden. Multatuli, wiens geschriften zoo vaak met voorliefde door den Schr. worden genoemd, behoort er toe; hij blijft altijd gekuischt, wie hij ook laat spreken of met wien hij zich ook onderhoudt. Ons hinderde het o.a. dat de commandant der benting Kwala Kapoeas, waar de roman begint, zijn duitschen officier van gezondheid, zoo dikwerf hij vertrouwelijk met hem spreekt, „mijn waarde mof” noemt. Deze aanmerking moest ons van het hart; als wij ons gedrongen zien te bewonderen, doen wij het zoo gaarne onverdeeld, en of hier stof tot bewondering is, moge de lezer beoordeelen uit de volgende beschrijving van een bandjer. „.....een gerommel liet zich hooren als van een verwijderden donder, dat al nader en nader kwam. De Europeanen meenden dat het werkelijk het geluid van een onweder was, hetwelk ras naderde, en werden in die meening versterkt, daar het zwerk al meer en meer betrok, de zon reeds achter een dikken wolkensluier verscholen was en eenige groote regendroppels begonnen te vallen, die in het dichte loof van het woud een tikkend geluid gaven, alsof hier en daar een hagelsteen op de bladeren viel.... Alles was doodstil in de natuur, geen blad dat bewoog, geen grashalm die slingerde, geen krekel die kriekte, geen vogel die sjilpte, geen vlinder die fladderde. De wolken drukten zwaar op het aardrijk en veroorzaakten, behalve een ontzaglijke hitte, die de zweetdruppels op de voorhoofden deed parelen, ook nog een spanning van aderen en spieren en een angstige neerslachtigheid, die niet te overwinnen was, en waaronder de geheele organische schepping zwoegde. Alleen het loeien van den nog steeds verwijderden donder deed zich hooren, maar steeds nader en nader, steeds onafgebroken. Die stem beheerschte alles, geweldig, machtig als de stemme Gods, die zij ook was. „Daar naderde, terwijl het gedonder al dichter bij kwam en nu den heuvel met het woud en de reizigers, die er zich op bevonden, scheen te omgeven, in de rivier een muur van water van twaalf tot vijftien voeten hoog. Als loodrecht opgetrokken in die gedeelten van den stroom, waar de bedding effen was en geen of slechts luttele hinderpalen daarstelde, schreed die muur met de snelheid van een exprestrein voort. Wanneer machtige rotsen den voortgang stuitten, dan steigerde en krulde de ontzaglijk baar met haar geel drabbig water in een halven boog, alsof zij den hinderpaal, die haar in den weg stond, in een woeste omhelzing omklemmen en uit de voegen die hem geketend hielden, dringen wilde, om hem met zich voort te sleuren. Zij overdekte zich dan met een kruin van wit schuim, brak, spatte uiteen bij die ontzaglijke inspanning en donderde, en schuimde, en kookte, alsof het onderaardsche vuur onder een monsterketel aangeblazen werd. Was zij den hinderpaal te boven, dan, als verzamelde de baar zich weder, steigerde en boomde zij zich, om weer aan aan machtigen wand gelijk voort te ijlen. Aan het geloei der wateren paarde zich het geknars der rotsen, die uit hare voegen verwrikt werden, en slagen, alsof zwaar geschut losgebrand werd, wanneer die rotsblokken door den machtigen stroom medegesleept, tegen anderen aanbonsden. Boomen werden ontworteld en door het geweld des waters medegevoerd; groote steenmassa’s werden uit hunne omlijsting van klei in de taluds der rivier uitgespoeld en ploften in het water, waarop zij een poos schenen te drijven alvorens te zinken, zoo groot was de kracht en de snelheid van den stroom. „Opgetogen hadden onze Europeanen naar dit natuurtooneel staan staren; maar nog voor dat de voortrollende watermuur uit hun oog verdwenen was werd hun bewondering afgeleid. Want alsof die voortijlende watermassa het sein gegeven had, brak het onweder op eens in al zijn majesteit los. Het vuur werd figuurlijk en letterlijk door een verblindende bliksemflits geopend; waarop een ratelende donderslag volgde, die de voorbode was van een menigte andere, die van verscheidene punten van het zwerk zich onophoudelijk lieten hooren. Tegelijkertijd verhief zich een stormwind, die zware boomen ontwortelde, de prachtigste kruinen ter aarde boog, takken afscheurde en als vederen wegslingerde en, beladen met het aan zoovele woudreuzen ontwrongen loof, zich verder spoedde om zijne verwoestingen voort te zetten. Een oogenblik was er alsof alle geluiden der aarde ontketend waren. Aan het geloei van den voorthollenden stroom, paarden zich het rollen van den donder, het gekraak der afbrekende takken, het gebons en geplof van de vallende boomen, het gehuil van den stormwind, het angstig getjilp der vogelen, het klagend geschreeuw der apen, en vormde hoe wanluidend iedere toon op zich zelven ook weerklonk, een verheven harmonisch geheel, dat zich wild en woest verhief maar het hart met ontzetting vervulde en tot bewondering voor de ontboeide natuurkrachten stemde. „Al dikker en zwarter werden de wolken; al lager daalden zij tot het aardrijk, tot dat zij de watermassa, die zij inhielden, niet meer konden houden en haar begonnen te ontlasten. Het was toen geen regen die viel, geen droppels die nederdaalden, maar waterstralen, die door den wind gezweept, als een golvende watergordijn vormden, welke den gezichtskring beperkte en de voorwerpen belette te zien, die op weinig passen afstands verwijderd waren, waterstralen die vereenigd als beken en stortvloeden, springende, vallende en wild schuimende, de helling van het terrein volgden, om zich in de rivier te storten.” Natuurtooneelen worden door den Schr. even meesterlijk geschilderd als natuurverschijnselen. Wij kunnen de verzoeking niet weerstaan ook hiervan het bewijs te leveren. „Ja woest was hier het terrein in den volsten zin des woords. Door torenhoog op elkander gestapelde rotsen was de geheele helling gevormd, werd het afdalende pad soms versperd, waren poorten, kloven en huiveringwekkende doorgangen geopend, waardoor men somtijds niet dan gebogen of kruipend heendringen kon. Hier gaapten gevaarlijke rotsspleten met niet te peilen afgronden, op welker bodem het oor den bergstroom hoorde bruischen, maar dien het oog niet kon ontwaren. Elders verhieven zich rotskammen, steil, loodrecht, veelal somber overhellend en met dood en verderf dreigend. „Toch troffen de reizigers te midden van dien chaos, door ontzettende natuurkrachten bij het vormen van den bodem teweeggebracht, soms oasen aan, welker bodem in zachte hellingen, met kort fijn gras bekleed, hier en daar gestoffeerd met een fraai gepluimden ceder, den reizigers een Alpenweide met hare dennen voor oogen tooverde en hun den uitroep ontlokte: „Een park aangelegd in den verheven scheppingstijl!” „Bij het betreden van een dier oasen ontwaarden de reizigers een waterval, die op geringen afstand van hen langs een hoogen rotswand nederstortte. Met niet te verzadigen verrukking keken zij naar den hoogen zwartblauwen diorietrand, scherp afgeteekend op het zachte hemelazuur, waar de waternimf haar fladderend gewaad in het ijle liet zweven. De Soengei Oendoep—zoo heette die beek—in haar loop door een paar rotsblokken gestremd, stortte haar wateren ongeveer 400 voet naar beneden. Prachtig groenblauw genuanceerd, zou de voornaamste stroomarm langs den loodrechten rotswand den dalbodem bereikt hebben; maar halverwege ontmoette die straal een vooruitstekende steenmassa, waarop zij met donderend geweld in schuine en fijne stofdeeltjes uiteenspatte, om verder als melk zoo wit en luchtig als een zwevende wolk in het dal neer te dalen. De andere takken van de Oendoep sprongen onstuimig van den bovenrand af, maar ontmoetten al dadelijk steenspitsen en rotsnaalden, waaraan zij zich schenen vast te klemmen, toch echter in millioenen en millioenen schuimblaasjes uiteen spatten, haar saamgeperste zuilen in tal van wolkjes zagen overgaan, die, aan seinvuurpijlen gelijk, hun baan afteekenden om als watervonken een oogenblik onder de keerkringszon te schitteren en langzamerhand en onmerkbaar voor den blik te verdwijnen. De vier vrienden naderden met Hamadoe den val zoo dicht mogelijk en kozen instinktmatig tot plek van beschouwing het punt, waar zij de prachtige regenbogen, allerwege door de breking der zonnestralen gevormd, konden waarnemen. Nog meer naderende, waren zij weldra door een dubbelen regenboog omringd, die als een stralenkrans zoo geheel met ieder hunner samenvloeide, dat hij, zoolang zij zich in die nabijheid bevonden, met hen voor- of achterwaarts schreed, in een woord al hun bewegingen volgde. Aan hunne haren, op hun huid, op de schamele kleeding die hen bedekte, hechtten zich waterdroppels en schitterden daar, ieder op zich zelf aan een diamant gelijk, met onvergelijkelijke pracht in prismatische kleuren.” De Heer P. heeft zijn boek een ethnografische roman genoemd, juister evenwel ware geweest het een ethnografische historische roman te heeten want er komen vrij wat geschiedkundige bijzonderheden in ter sprake en de verdichte gebeurtenissen worden voorgesteld als in verband te staan met de geschiedenis. Romanschrijvers hebben zich te allen tijde zoogenaamde dichterlijke vrijheden veroorloofd en ook de Heer P. heeft zich ten deze gansch niet onbetuigd gelaten. Daar het hier een recht geldt door het gebruik gewettigd, vergeven wij hem gaarne tal van onwaarschijnlijkheden en zelfs van onmogelijkheden. Zoodra het nochtans de geschiedenis aangaat mogen wij niet al te toegevend zijn. Wij erkennen dat het weinig schaadt wanneer sommige onbeduidende feiten of toestanden ietwat scheef worden voorgesteld, maar zoodra men uit de geschiedenis ernstige beschuldigingen afleidt tegen nog levende personen of nog bestaande regeeringen dan mag die geschiedenis niet tot een verdichtsel worden vervormd. Ook mag men eischen dat de individus die de Schr. doet optreden, niet slechts het kleed dragen van den tijd en van het menschenras waartoe zij gezegd worden te behooren, maar ook dat zij daarvan den graad van beschaving en ontwikkeling, den geest, de begrippen en de zienswijzen hebben. Dit laatste geldt vooral voor een ethnografischen historischen roman. Zulk een roman toch moet dienen om ons op aangename, onderhoudende wijze bekend te maken met een of meer menschenrassen die in een zeker tijdperk leefden, maar het doel wordt niet volkomen bereikt, wanneer men in die rassen moeilijk aan te nemen uitzonderingen laat optreden, zoo niet als verklaarde typen, dan toch als hoofdpersonen. Een Engelschman moet ons in een dergelijken roman doen denken aan het Anglo-Saksische ras in ’t algemeen, een Dajak aan het Dajaksche, en een Sienjoe aan het gemengde Indo-Europeesche. Maar men moet niet van den lezer eischen dat hij, alleen op gezag van den Schr., b.v. uit het beeld van een winderigen franschen kapper een degelijken Brit zal herkennen. Zoo ontmoeten wij hier een Dajak—Dalim—die genoeg ontwikkeld is om wetenschappelijke verklaringen van natuurverschijnselen, hem door Christen-zendelingen gegeven, te begrijpen, te onthouden en met duidelijkheid weder aan daarmede nog onbekende Europeanen mede te deelen: een Dajak die, zonder dat men van zijn standpunt recht vat waarom en tegen zijn dajak-natuur in, de schoone gelegenheid laat voorbijgaan om vier Europeesche koppen te snellen, of te helpen snellen, die hem en zijne makkers toch, gezwegen van den roem door het feit verworven, ieder ƒ 4000 zouden hebben opgebracht Ook maken wij te midden der vuile, soms dierlijk barbaarsche Poenan-dajaks, kennis met een schoone aan wie dien naam niet slechts bij wijze van spreken, maar in den volsten, ruimsten, meest aesthetischen zin des woords toekomt; een parel van schoonheid die verstandig is en „wier hart, wier gemoed een diamant van het zuiverste water is, waarvan de weerga in de donkerste ingewanden van het eiland Borneo niet gevonden werd,” een edelgesteente eindelijk dat slechts weinig behoeft te worden geslepen en gepolijst om al dadelijk een waardige plaats te kunnen innemen te midden der europeesche beschaving. Het is waar dat de Schr. een inlander gelijk Dalim, moeilijk in zijn verhaal had kunnen ontbeeren en .... ultra posse nemo obligatur; het is ook waar dat andere romanschrijvers even goed vrouwelijke juweelen weten te ontdekken in het stinkende slijk onzer groote steden, als de Heer P. onder „menschen eensdeels slechts behebt met den dierlijken lust tot moorden, alleen om te moorden, voor wie het hooren van angstgegil en doodgerochel de grootste streeling, het verhevenste genot daarstelt; en voor wie anderdeels het najagen van zingenot de eenige prikkel in het leven is, de eenige zweepslag die ten arbeid voert.” (bladz. 281, 1ste Dl.). Bovendien worden de schaduwzijden van den dajakschen volksaard, zooals men ziet, voldoende onder de aandacht gebracht om vrees voor onjuiste gevolgtrekkingen ijdel te mogen heeten; maar wij hebben nog meer bedenkingen van denzelfden aard aan te voeren. Het is niet tegen te spreken dat zich in onze Oost-Indische bezittingen langzamerhand heeft gevormd een gemengd Indo-Europeesch ras, een ras van kleurlingen, van Sienjoe’s en Nonna’s dat in Nederland nog weinig meer dan door uiterlijke aanschouwing bekend is. Dit ras heeft zijne eigenaardige hoedanigheden, zijne kenmerkende goede en kwade eigenschappen. Tot nog toe heeft het in Nederland weinig, misschien niet genoeg de aandacht getrokken. Wel leverde het, in roman of novelle nu en dan een zoogenaamd type, doorgaans een caricatuur, maar daarbij bleef alles. Intusschen heeft het vooral van de zijde van ethnografen en anthropologen, meer en beter verdiend. Het als ras te blijven ignoreeren gaat, dunkt ons, niet aan, het belachelijk te blijven maken zou onedel zijn en onverdiend, en het op te hemelen zou onzin wezen. Al zijne eigenaardigheden, ook de goede in een of meer fiksen bewerkte standmodellen te vereenigen en aan het volk van Nederland voor te stellen, zou een verdienstelijke arbeid zijn. Wij zullen niet beweren dat een dergelijke arbeid in het kader van den roman des Hn. P. zou hebben gepast, maar wij gelooven toch, dat als zulk een Schr. ons een Sienjoe te zien geeft, het dan ten minste een ware, een wezenlijke Sienjoe behoort te zijn. Doet hij dat niet, dan brengt hij zijne met Indië onbekende landgenooten, die hem gewis met graagte zullen lezen, schromelijk in de war, en soms loopt hij gevaar de meening te doen ontstaan dat die voortreffelijke Sienjoe’s ergerlijk worden verongelijkt. In een der eerste jaren na 1860 deserteerden vier nederlandsche soldaten uit het fort Kwala Kapoeas, gelegen aan de samenvloeiing van de Kleine-Dajakrivier en de Kapoeas-Moeroeng. Zij waren het die de belangwekkende reis volbrachten door Borneo van zuid naar noord. Onder hen bevond zich een Sienjoe, Sienjoe Johannes, geboren te Padang, vader onbekend, moeder de Niassche vrouw Ma Troeni. De Schr. begint van hem te zeggen dat hij is „een van die Indische producten van dierlijken hartstocht, voor wien het een ongeluk moet genoemd worden geboren te zijn.” Na zulk een zwartgallige inleiding zou men het optreden verwachten van een beklagenswaardig wezen, een soort van stompzinnig misgewas, dat zoo geen afkeer dan toch medelijden moet opwekken; maar neen, in Sienjoe Johannes vinden wij een schrander, vrolijk, nu en dan zelfs geestig man, dien het gansch niet hapert aan wetenschappelijke ontwikkeling. Hij is het hoofd, de ziel der moeilijke onderneming en dit komt hem toe want hij weet veel en velerlei; de aardrijkskunde van den Nederlandsch-Indischen archipel kent hij op zijn duimpje; hij herinnert zich, zonder boeken of kaarten, precies op hoeveel graden lengte en breedte sommige punten zijn gelegen, hij berekent daarna, altijd uit het hoofd, hoeveel geografische mijlen ze van elkander zijn verwijderd en hoeveel water en proviand derhalve moet worden medegenomen voor de reis; in de binnenlanden van Borneo is hij als te huis; hij kent den mineralen rijkdom van die gewesten zooals weinig volbloed Europeanen; hij is geen vreemdeling in geologie, zelfs niet in het stoomwezen; hij heeft een zeldzame kennis van de zeden, de gebruiken en den godsdienst der Dajaks zonder ooit onder hen te hebben geleefd; schier alles wat wij aangaande Borneo en zijne bewoners vernemen, hooren wij uit zijn mond. Sienjoe Johannes is een klein wonder; hij weet even goed de eigenaardigheden die een vroom muzelman kenmerken als die welke het deel zijn van een geloovig maar bekrompen belgisch katholiek; hij heeft de gedichten van Schiller gelezen en kende de tegenwoordige theoriën van Darwin en Russel Wallace reeds eer ze waren verkondigd; hij is daarbij matig en heeft uitstekende militaire hoedanigheden. Men begrijpt moeilijk waarom het voor zulk een man een ongeluk zou wezen te zijn geboren, maar men begrijpt des te beter dat hij de Nederlanders, onder wier vaandels hij het nimmer tot korporaal kon brengen, verafschuwde en van hen deserteerde. Dit is ten minste zeer natuurlijk, en natuurlijker dan dat wij een Sinjoe als Johannes te zien krijgen. Wij durven niet beslissen of in een ethnografischen roman juist alle volksrassen die er in ter sprake komen, met dezelfde juistheid en onpartijdigheid behooren te worden geschetst. Moet de vraag toestemmend worden beantwoord dan hebben wij nog meer bedenkingen in het midden te brengen. Het Kaukasische ras, hoofdzakelijk door ons Nederlanders vertegenwoordigd, komt er b.v. al zeer slecht af. Van slechts weinigen wordt iets goeds gezegd. Dat daaronder een voorname plaats wordt ingenomen door den wakkeren, kundigen en humanen luitenant die in de benting Kwala Kapoeas commandeerde is weder zeer natuurlijk, want voor een zoo goeden bekende kon de Schr. al niet meer doen. Wij hebben er dan ook vrede mede, maar zelf Nederlander zijnde, kunnen wij geen vrede hebben met het onrecht den Nederlanders in massa aangedaan. Gestrenge consequentie mag men in de eerste plaats eischen bij gestrenge beoordeelingen en het is niet consequent wanneer men, op bladz. 31, 1ste Dl., verhaalt dat de Nederlanders zich jegens de Bandjareezen hebben schuldig gemaakt aan euveldaden als: „ontmanning, afsnijden van neuzen en ooren” en hen daarna op bladz. 160, te verwijten dat zij „ziekelijk menschlievend” zijn. Ook is het niet consequent aan de Nederlanders, op bladz. 58, ten laste te leggen dat hunne soldaten op de buitenbezittingen waren voorzien van geweren „met uitgeschoten loopen..... in een woord, die als een oud roestwinkel rammelden, wanneer men een geweer aanvatte en die voor eigen handen gevaarlijker waren dan voor den vijand” en reeds op de volgende bladz. den vijand door een levendig vuur uit diezelfde geweren zoodanig te laten teisteren dat hij genoodzaakt wordt het hazenpad te kiezen. Waarlijk het schijnt ons toe dat de Heer P. zoowel bij lof als bij blaam, hier en daar in uitersten vervalt. In romantische en dichterlijke verhalen is dit niet zeldzaam, maar beschuldigingen tegen tijdgenooten blijven beschuldigingen. Misschien zijn de Nederlanders nóch zoo wreedaardig, nóch zoo ziekelijk menschlievend als hij ze voorstelt, en misschien waren hunne geweren nóch zoo slecht, nóch zoo verschrikkelijk van uitwerking als hij ze afschildert. Reeds vroeger werden de aangelegenheden der Zuid- en Ooster-Afdeeling van Borneo door den Heer P. besproken. In 1863 schreef hij, ter plaatse, zijne wandeling door de benting te Kwala Kapoeas, waarvan hij de commandant was, en in 1870, gaf hij zijne Ethnographische beschrijving der Dajaks uit. Beide deze pennevruchten werden, de eene geheel en de andere voor het minst gedeeltelijk, saamgesteld onder den verschen indruk hetzij der gebeurtenissen, hetzij der waargenomen toestanden; in geen van beiden treedt de Schr. op als laudator temporis acti; hij laakt waar hij meent dat gelaakt moet worden, maar hij doet het kalm, ernstig en veelal met welwillendheid. Hij heeft, als wij ons niet vergissen, Borneo sedert dien tijd niet teruggezien; hij heeft dus aangaande het eenmaal beschrevene geen nieuwe indrukken kunnen opdoen; hoe komt het nu dat hij thans, nu hij veel, zeer veel van dat vroeger beschrevene, in een ander meer aanlokkelijk kleed voor het publiek brengt, oordeelt met een hardheid, een scherpte en een overdrijving die hem weleer zoo geheel vreemd waren? Misschien waant hij dat de wel wat bedorven en verstompte smaak van het nederlandsche lezend publiek, geprikkeld moet worden door sterk gekruide spijzen en heeft hij het dààrom de tjabé rawi niet willen onthouden; maar wij verzekeren hem dat de letterkundige schotels, die hij aan het publiek weet voor te zetten, dergelijke scherpe sausen niet behoeven om met gretigheid te worden genuttigd, en dat het zijne ware vrienden leed zal doen, de altijd welgekozen bestanddeelen dier schotels, gekruid te zien met iets anders, dan het oude attische zout, dat condimentum litterarium bij uitnemendheid. Het is vooral de wijze waarop het nederlandsche leger in Oost-Indië voltallig wordt gehouden die den Schr. aanleiding geeft tot het toedienen van tjabé rawi. Wij zullen de laatste zijn om staande te houden dat in deze alles toegaat zoo als men het zou mogen wenschen; maar als men er zelf meermalen toe geroepen is geweest een stand van zaken daar te stellen, of te helpen daarstellen, die misbruiken uitsloot, dan weet men ook welke onoverkomelijke hinderpalen zich daartegen verzetten. Van de misbruiken geeft de Heer P. breed, veel te breed, op doch van de middelen om het euvel te voorkomen of uit den weg te ruimen vinden wij bij hem geen woord, en dààrop komt het toch vooral aan. Ja! er bestaan misbruiken; Schr. dezes heeft zelf weleer een paar vreemdelingen aangenomen op bescheiden die vervalscht, maar zóó behendig vervalscht waren, dat het misdrijf slechts door een toeval aan het licht kwam. Intusschen zijn zij, die zich van die bescheiden hadden bediend, nimmer in de gelederen van het Oost-Indisch leger maar wel in het tuchthuis te recht gekomen, en dit feit gevoegd bij een reeks van soortgelijke, die zouden kunnen worden aangevoerd, bewijst voldoende dat de nederlandsche regeering volstrekt geen smaak heeft in dergelijke praktijken. Nog een ander bewijs kan daarvoor worden geleverd. Talrijk zijn reeds de processen voor nederlandsche rechtbanken gevoerd tegen personen die zich van valsche papieren hadden bediend om in nederlandschen kolonialen dienst te treden. Onder de rechtbanken die van de zaak hadden kennis te nemen zijn er die leden van de Staten-Generaal onder hun personeel tellen. Wanneer nu bij de instructiën ook maar iets ware gebleken van rechtstreeksche of zijdelingsche medeplichtigheid der regeering, of zelfs maar van toelating of oogluiking in deze, zouden dan die leden der Staten-Generaal, als zoodanig, niet voor de eer der natie zijn opgekomen? En heeft er immer iets van dien aard plaats gehad? Eigenlijke wervers heeft de regeering, reeds sedert een groot, zeer groot aantal jaren, niet meer in het veld gehad, zoomin op eigen grondgebied als in den vreemde, en het zou dan ook moeilijk zijn een enkelen door haar gequalificeerden werver bij name aan te wijzen, tenzij in een lang vervlogen tijdvak. Het Departement van Oorlog staat aan het hoofd der werving zoowel voor de overzeesche bezittingen als voor het moederland, en wie daarmede, onder zijn bevel en toezicht, hier te lande, verder zijn belast is algemeen bekend. In het buitenland had het weleer, hier en daar, zoogenaamde werfbureaux waarvan de Chefs tot opdracht hadden de recruten die zich aanboden aan een voorloopig onderzoek te onderwerpen en, bij goedkeuring, naar Nederland te zenden. Dergelijke werfbureaux heeft Nederland tot voor korten tijd ook nog gehad in eenige zijner consulaten b.v. in dat te Altona voor het aannemen van Nooren. De instructiën aan de chefs der eigenlijke werfbureaux en die van de consulaten, met betrekking tot de werving, zijn nog voorhanden in de archieven van het Departement van Oorlog, en het hoofd van dat Departement zal—wij zijn er van overtuigd—gaarne inzage van die documenten geven aan wien dit mocht verlangen. Men zal er niets in vinden dan eerlijkheid. Wij durven dan ook staande houden dat Nederland nimmer gewenscht, begeerd of toegelaten heeft dat men het door slinksche middelen of langs oneerlijke wegen, recruten bezorgde voor zijn Oost-Indisch leger. De regeering staat echter een premie toe—van ƒ 10—aan een ieder die een goedgekeurd recruut heeft aangebracht. Dit aanbrenggeld is het groote, het voorname lokaas tot het verstrekken van valsche papieren aan hen die geen goede kunnen vertoonen, en dus tot het plegen van ergerlijke knoeierijen. Hij die het middel wist aan de hand te doen om de werving, ook in zeer moeilijke tijden en bij dringende behoefte, voldoende vruchtbaar te doen blijven, zonder het uitbetalen van eenig aanbrenggeld, zou aan Nederland een onschatbaren dienst bewijzen. Wij bevelen den Heer P. ernstig aan daarover eens na te denken. De aanbrengers, die misschien feitelijk, maar nimmer rechtens, als wervers mogen worden beschouwd, kunnen voor hunne bemoeiingen, op niets rekenen dan op de aanbrengpremie, en als sommigen hunner de door hen aangebrachte recruten wellicht nog afzetten, nadat zij hun handgeld hebben ontvangen, dan begrijpt men dat de regeering daartegen niets vermag [148]. Hoe men de zaak ook beschouwe, mits van een onpartijdig standpunt, en met voldoende kennis van zaken, altijd zal men tot het besluit moeten komen, dat de nederlandsche regeering steeds gedaan heeft en doet wat zij vermocht en vermag, tot het bekomen van gezonde recruten van onbesproken handel en wandel. Dat zij daarin niet altijd is geslaagd moet worden erkend, maar niemand heeft dit ooit meer betreurd dan zij zelf. Een ander kwaad dat aan de wervers (aanbrengers) wordt ten laste gelegd is het schromelijk misleiden der recruten met betrekking tot hetgeen hen in Indië staat te wachten. Die lieden gaan zelfs zóóver, naar de Heer P. beweert, van hen daar te belooven „sambal naar genoegen” en aangezien sambal een lekkernij is, even goed bekend in de dalen van Zwitserland als aan de fiorden van Noorwegen en in de mijnen van België, is dit natuurlijk een zeer gevaarlijke verlokking. Dat ook in deze verkeerdheden plaats hadden en misschien nog plaats hebben zullen wij weder niet ontkennen, maar wel dat de nederlandsche regeering dat ooit heeft verlangd of zelfs maar goedgekeurd. Wij zelf hebben er in der tijd het onze toe bijgedragen om, op tusschenkomst van bevoegden, vaak met eenige schade voor de schatkist, recruten van hunne verbintenis te ontslaan die niet eens konden bewijzen, doch slechts stellig beweerden, dat zij waren misleid. Zij die het edele bedrijf van werver tot het hunne maakten, blonken nimmer uit door belangloosheid en goede trouw. De behendige wervers van Frederik de Groote en nog meer die van zijn vader, hebben zich op dat stuk een geschiedkundige vermaardheid verworven; de engelsche wervers doen het gild, in onze dagen, nog altijd eer aan, en de fransche van weleer? Hoor lezer wat Alfred de Vigny er, in zijn Grandeur et Servitude Militaire van verhaalt, doch zonder zich boos te maken, en zonder de fransche regeering van dien tijd er hard over te vallen. De jonge Mathurin, een boerenzoon, wil soldaat worden en begeeft zich naar een herberg aan de avenue de Versailles waar hij weet dat zijn verlangen bevrediging kan vinden. „Dans ce petit carbaret”—vertelt hij later—„je trouvai trois braves dont les chapeaux étaient galonnés d’or, l’uniforme blanc, les revers roses, les moustaches cirées de noir, les cheveux poudrés à frimas et qui parlaient aussi vite qui des vendeurs d’orviétan. Ces trois braves étaient d’honnêtes racoleurs. Ils me dirent que je n’avais qu’à m’asseoir à table avec eux, pour avoir une juste idée du bonheur parfait que l’on goutait éternellement dans le Royal-Auvergne. Ils me firent manger du poulet, du chevreuil et des perdreaux, boire du vin de Bordeaux et de Champagne, et du café excellent; ils me jurèrent sur leur honneur que, dans le Royal-Auvergne, je n’en aurais jamais d’autre. „Je vis bien depuis qu’ils avaient dit vrai. „Le lendemain j’avais donc l’honneur d’être soldat au Royal- Auvergne..... Je demandai du poulet à diner, et l’on me donna à manger cet agréable mélange de pommes de terre, de mouton et de pain, qui se nommait, se nomme et sans doute se nommera toujours: la ratatouille........” Hier werd helaas niet eens voldaan aan de belofte van „sambal naar genoegen”. Tusschenpersonen, wervers, aanbrengers of hoe ze heten mogen, zijn altijd noodig geweest en zullen altijd noodig blijven, waar een betrekkelijk sterke krijgsmacht door vrijwilligers voltallig moet worden gehouden. Volmaakt eerlijke en belanglooze aanbrengers of wervers te vinden, zou al even gemakkelijk zijn, als het vinden van volmaakt eerlijke kooplieden, en misschien nog niet eens gelukken wanneer men er Christen-zendelingen toe kan bezigen. Het vraagstuk is veel te gewichtig dan dat men er zich van kan af maken door oppervlakkigheden, door groote woorden of door beschuldigingen die meer op schijn dan op waarheid rusten. Zeker zou het voor Nederland wenschelijk zijn een stand van zaken in het leven te roepen die iedere immoreele handeling, bij het bijeenbrengen en bijeenhouden eener voldoende krijgsmacht, volkomen uitsloot, en de mogelijkheid daartoe bestaat voor het nederlandsche volk ook alleszins. Dat het eenvoudig het 185ste artikel schrappe uit zijne Grondwet en het is gereed. Wij twijfelen echter zeer of het immer zal besluiten de lotelingen bij de nationale militie naar Indië te zenden, maar is die twijfel gegrond dan moet het ook berusten in den tegenwoordigen toestand, en dankbaar zijn dat het een regeering heeft die doet wat zij vermag om de misbruiken, daaraan onafscheidelijk verbonden, zooveel mogelijk tegen te gaan. Laten wij thans des Schrs. grieven tegen de koloniale werving wat meer in bijzonderheden nagaan. Wij maken in zijn boek geen kennis met schelmen die met valsche papieren zijn in dienst getreden; hij heeft er de voorkeur aangegeven, zijn personen te kiezen in de categorie der onnoozele misleidden. De onnoozele misleidden die hij (bladz. 3 en 12, 1ste Dl.) laat optreden zijn een duitschen doctor in de medicijnen, en drie der vier gedeserteerden van Kwala Kapoeas, als: een Zwitser die candidaat is in de rechten; een dito die de reaalschule heeft doorloopen en het testimonium bezit voor de natuur- en scheikunde, en een dronken Belg. Den Belg, de lustige persoon van den roman, zullen wij aan zijn lot overlaten, maar wat de anderen betreft moet men bekennen dat onze aanbrengers eer hebben gehad van hun werk. Een doctor in de medicijnen, een candidaat in de rechten en een docent in de natuur- en scheikunde in de fuik te laten loopen, was een waar meesterstuk. Wij nemen nochtans aan dat het is volbracht want die geleerden zijn soms erg dwaas en onhandig in de zaken van het practisch leven; alleen voor den doctor moeten wij een uitzondering maken. Tot heden wisten wij niet dat de nederlandsche regeering ooit tusschenpersonen had gebezigd tot het bekomen van officieren van gezondheid; wij wisten slechts van oproepingen in de Staats-Courant overgenomen door andere binnen- en buitenlandsche dagbladen. Ook wisten wij dat door sommige onzer diplomatieke of consulaire agenten—sedert 1878—ter bekoming van tijdelijke officieren van gezondheid, voor vijf jaren, zooveel noodig worden afgegeven en verspreid, gedrukte stukken die de voorwaarden inhouden waarop men zich kan verbinden. Deze gedrukte stukken bestaan nog en zijn voor Nederlanders zonder moeite bij het Departement van Koloniën te bekomen. Zoowel de genoemde oproepingen als de gedrukten zijn zóó dor en droog van inhoud en van stijl, als een regeeringsstuk maar zijn kan; zij bevatten stellige, duidelijke en volkomen ondubbelzinnige voorwaarden, maar hoegenaamd geen fraaie voorstellingen of beloften. Niettemin is er, als men wil, één tusschenpersoon werkzaam geweest, maar deze handelde geheel belangloos en uit eigen beweging. Het was Dr. Wittelshöfer, Hoogleeraar in de medicijnen aan de Universiteit te Weenen en redacteur van het voornaamste geneeskundige tijdschrift aldaar. Door hem hebben wij er ten minste een dozijn bekomen en hij achtte den stap alleszins aanbevelenswaardig voor zijne jeugdige landgenooten. Als zij zich niet voor goed aan den nederlandsch-indischen militairen dienst wilden verbinden zagen zij zich, enkel door de niet onaanzienlijke gratificatie van ƒ 6000, die in vijf jaren tijd kon worden verdiend, in staat gesteld een kapitaaltje te verzamelen waarmede zij zich later in hun vaderland konden vestigen. Vele dier tijdelijken hebben evenwel in Indië, en dus met volkomen kennis van zaken, verzocht en verkregen bij het vaste kader van den geneeskundigen dienst over te gaan. De beste wervers van vreemde officieren van gezondheid voor Indië zijn geweest, zeer velen hunner die zich reeds eenigen tijd daar bevonden en die, dus weder met volkomen kennis van zaken, hunne vrienden in „die Heimath” aanspoorden hun voorbeeld te volgen. Op bladz. 53, 1ste Dl., vinden wij gewag gemaakt van „de verfoeielijke kunstgrepen, die gedurende den Java-oorlog van 1825–1830 gebezigd waren, om dajaksche soldaten in nederlandsche gelederen te verkrijgen tot bekamping van den Javaan. In 1863 waren die kunstgrepen nog niet vergeten enz.” ’t Is sterk! Maar als men, gelijk Schr. dezes, zelf een geschiedenis van den Oorlog op Java heeft geschreven, en als men daarbij, onder meer, ter zijner beschikking heeft gehad het geheele archief van den nederlandschen Opperbevelhebber in dien oorlog, dan heeft men eenig recht te beweren zoo goed als iemand ingelicht te zijn, aangaande de verschillende pogingen in het werk gesteld ter aanvulling en versterking van de krijgsmacht, in dien tijd tegen de opstandelingen aangevoerd. Wij weten dan ook en hebben melding gemaakt van welgeslaagde wervingen te Menado, Gorontale, Boeton, Tidor en Ternate, zelfs van niet geslaagde zooals te Bali, [149] maar wij verklaren van al dan niet geslaagde wervingen onder de Dajaks, niets te weten. Op bladz. 74, 1ste Dl. lezen wij: „Het Nederlandsche volk weet niet, of..... wil niet weten op wat wijze de soldaten voor het koloniale leger worden geworven. In der tijd heeft men de tuchthuizen geledigd om de gelederen van dat leger te vullen; schurken van de ergste soort heeft men in den soldatenrok gestoken.” Men moet bekennen dat wij, in den Heer P., te doen hebben met een romanschrijver die het recht tot het bezigen van dichterlijke vrijheden uitstekend weet te gebruiken. Er zijn in Nederland nimmer tuchthuizen geledigd met welk militair doel dan ook; Er is daar één enkel tuchthuis—de militaire strafgevangenis te Leiden—waaruit weleer veroordeelden van zekere categoriën, als soldaat naar Indië konden gaan; Maar die veroordeelden waren geen schurken van de ergste soort; Het waren zelfs niet eens schurken maar gestraften wegens desertie of misdaden tegen den dienst en de subordinatie. Het is bovendien billijk steeds iederen maatregel te beschouwen in het licht van zijn tijd. Er is een generaal geweest, Opperbevelhebber van het leger in Oost-Indië die de militaire eer zóó hoog stelde dat hij een officier, die, zonder daartoe door lichaamsgebreken verplicht te zijn, zijn pensioen begeerde op het oogenblik dat hij te velde zou worden gezonden, eenvoudig en niet eervol uit den militairen dienst liet ontslaan. Diezelfde Opperbevelhebber—de luitenant-generaal Merkus de Kock—zag zich niettemin in 1826, door het dringen van den nood, verplicht, een dertigtal militaire veroordeelden, van het fort Oranje, alle Europeanen, weder in de gelederen op te nemen. [150] Het komt ons voor dat anderen, sprekende over een lang verleden, wel kunnen berusten in hetgeen een naar verstand en hart zoo voortreffelijk man als de generaal de Kock, toen vermijdelijk achtte. Tot de geschiedenis der beide hierboven genoemde Zwitsers behoort dat zij betrokken waren geweest in de militaire samenzweringen die in 1850 en 1860 Midden-Java hebben verontrust. Aangaande die samenzweringen zegt de Schr. bladz. 81, 1ste Dl.: „Toen het gevaar daar was, werd er flink en doortastend gehandeld. Daaraan is het te wijten, dat er geen grootere onheilen gebeurd zijn. Wat minder te prijzen valt, is de geheimzinnige sluier, die over het gebeurde werd geworpen....... Waren de verhooren door de krijgsraden afgenomen publiek gemaakt; ware openbaar gemaakt, wat in die verhooren op den voorgrond getreden is, de afzichtelijke wijze, waarop het Indische leger aangevuld wordt, dan, O!—er valt niet aan te twijfelen—zou het Nederlandsche volk...... enz.” En verder: „Waren ook destijds de stukken, tusschen de nederlandsche regeering en den heer von Bismarck gewisseld waarop het ontslag van een Staats-beambte en de gerechtelijke vervolging van een nederlandsch Hoofdofficier door de duitsche autoriteiten volgde, openbaar gemaakt, dan....... enz.” Over het laatste willen wij het eerst een kort woord zeggen. Het gebeurde met den bedoelden hoofdofficier is aan Schr. dezer regelen volkomen bekend, maar hij is niet bevoegd den sluier op te heffen waarmede die aangelegenheid nog altijd is bedekt. Hij vertrouwt echter, het met den Heer P. nog te zullen beleven, dat zij niet meer tot de geheimen behoort. Intusschen vertrouwt hij evenzeer dat de Heer P. hem wel zal willen gelooven wanneer hij hem verzekert dat, door het wegnemen van den sluier, misschien kleine onregelmatigheden zullen aan den dag komen, maar zeker niets verfoeielijks, niets waarover het nederlandsche volk of zijne regeering zich zullen hebben te schamen. Aangaande de verhooren door de krijgsraden afgenomen diene het navolgende. Het ligt niet op den weg der regeering van een welgeordenden Staat om de bescheiden openbaar te maken die betrekking hebben op gedingen voor rechtbanken of gerechtshoven gevoerd. De wet bepaalt wat in deze moet geschieden of moet worden nagelaten, en een onafhankelijke rechterlijke macht, gelijk wij hier en in Indië bezitten, zou iedere inmenging der regeering afwijzen wanneer deze daartoe, ter kwader ure, mocht overgaan. Volgens onze Rechtspleging bij de Landmagt zijn de aanteekeningen der gehouden verhooren nu eenmaal geheime stukken, hoe hadden ze dan zonder wetschennis, wij zeggen niet eens door de regeering, maar door de rechterlijke macht zelf, kunnen worden openbaar gemaakt? Maar daarom zijn de handelingen onzer militaire justitie nog geen werken der duisternis. De vonnissen worden met de overwegingen die er toe hebben geleid in het openbaar uitgesproken, en die overwegingen, door een onafhankelijk rechterlijk ambtenaar gesteld, bevatten—het is overbekend—tevens alles wat tot verlichting en tot verschooning van den beschuldigde kan strekken. Doch er is nog meer. Wordt er appel van het vonnis aangeteekend—gelijk in casu waar het kon gebeurd is—en komt het geding zoodoende voor het Hoog Militair Gerechtshof dan wordt aan den beschuldigde een practizijn, als verdediger, toegevoegd en zijne zaak verder geheel in het openbaar behandeld. De verdediger in zijn pleidooi, en het openbaar ministerie in zijne repliek, putten dan beide, naar hartelust en zooveel zij nuttig en noodig oordeelen, uit al de stukken van het proces in eerste instantie, en dus ook uit de afgenomen verhooren. Nu meenen wij te mogen vragen wat de Heer P. die dit alles even goed weet als wij, nog meer kan verlangen. Misschien zal hij ons antwoorden dat het uitspreken van vonnissen door krijgsraden, en de procedures voor het Hoog Militair Gerechtshof doorgaans slechts door weinigen wordt bijgewoond, zoodat de openbaarheid van een en ander feitelijk niet zeer groot is. Wij zullen hem hierin niet eens tegenspreken, maar hij mag er geen beschuldigingen op gronden tegen wien dan ook. Maar wij moeten—speciaal in de zaak die het hier betreft—zijne aandacht nog op iets anders vestigen. Alles wat men van die verhooren en vonnissen in billijkheid zou kunnen verlangen te weten, is door onafhankelijke Indische rechterlijke ambtenaren, afzonderlijk en opzettelijk door den druk openbaar gemaakt. Het is verspreid, zoowel in Nederland als in Indië, en het nederlandsche volk heeft er geen aanleiding in gevonden, zijn stem te verheffen tegen zijne regeering. De HH. Mrs. C. J. Keiser, C. G. Hultman en T. H. der Kinderen, hebben, in het tijdschrift Het recht in Nederlandsch Indië, overzichten geleverd van de strafgedingen gevoerd ter zake van: Het complot tot een militairen opstand te Djocjakarta; De Gewapende opstand te Samarang; Het complot tot desertie te Weltevreden, en Het complot tot militairen opstand alsmede tot desertie te Willem I. Die relazen zijn overgenomen in De Militaire Spectator, jaargang 1861. Men kan nog mag aannemen dat de genoemde H.H. de beschuldigden en veroordeelden, nog na het ten uitvoer leggen der tegen hen geslagen vonnissen, in de publieke opinie hebben willen benadeelen door het opzettelijk verzwijgen van hetgeen ter hunner verschooning had kunnen dienen. En wat leeren ons nu hunne mededeelingen? De sergeant Borgeaud, hoofd van het eerstgenoemd complot, was in Zwitserland uit patricische ouders geboren, had een geletterde opvoeding genoten en in zijn vaderland een eervolle betrekking bekleed; hij was reeds in napelschen dienst geweest eer hij zich voor den nederlandsch-indischen verbond; de vurig gewenschte épaulet mocht hij door een samenloop van omstandigheden, veelal aan eigen schuld te wijten, niet deelachtig worden. Van zijn medeplichtigen wordt gezegd: „Naar de oorzaak hunner ontevredenheid en zucht tot complotmaken gevraagd, gaven zij te kennen, dat het eentoonige garnizoensleven hen verveelde; dat bovenal de corveën hen tegen de borst stuitten, en dat zij verlangd hadden op expeditie te gaan.” Geen blijk dus van het misleiden door beweerde wervers, geen blijk van afzichtelijke handelingen bij het aanvullen van het Indisch leger. Van de betrokkenen in den gewapenden opstand te Samarang wordt gezegd: „Onvoldane eerzucht en onbillijke wenschen van eenige woelzieke vreemdelingen, wien het eentoonige garnizoensleven en de onderwerping aan een strenge discipline tegen de borst stuitten, voorts teleurgestelde verwachtingen bij hunne aankomst in Indië schijnen de voornaamste oorzaken geweest te zijn”. Vooral hoorde men klagen door de Zwitsers die vroeger hadden gediend bij de 2de en 4de regimenten, indertijd door den Koning der Beide Siciliën, van hunne wettige verbintenissen ontslagen wegens veelvuldige desertiën en zich telkens herhalende muiterijen. Van opzettelijke misleidingen of afzichtelijke handelingen andermaal geen woord. De vijf Zwitsers die te Weltevreden het complot tot desertie vormden en er een begin van uitvoering aan gaven, waren allen weleer in siciliaanschen dienst geweest. Ook zij hadden derhalve behoord tot de beruchte regimenten hierboven genoemd. Wij vinden niets ter hunner verschooning. Aangaande de deelnemers aan het complot te Willem I lezen wij: „dat de zaamgezworenen meest allen mannen waren, die veldtochten, hetzij in Afrika, hetzij in de Krim hadden medegemaakt of deelgenooten waren geweest in het bekende soldatenoproer te Napels”. Hier had men dus waarlijk niet te doen met onnoozele halzen die in staat waren zich door zwetsende wervers te laten ronselen. Zij klaagden over de handeling die de vreemdelingen ondergingen, maar toen hun door den krijgsraad werd gevraagd wat zij met deze behandeling bedoelden, antwoordden sommigen dat hun op de theorie steeds werd toegevoegd: „Gij eet hollandsch brood, gij moet ook Hollandsch spreken”. Dit is alles wat men ter hunner verschooning aantreft. Men ziet dus dat er ten aanzien der militaire strafgedingen door den Heer P. bedoeld, inderdaad een zeldzaam groote mate van openbaarheid heeft plaats gehad, maar...... dat zij niets leeren ten nadeele der wijze waarop onze krijgsmacht in Oost-Indië wordt voltallig gehouden. Wij zullen hier onzen arbeid staken en afscheid nemen van het boek des Heeren Perelaer, dat wij, in weerwil onzer bedenkingen, een schoon boek blijven noemen. Moge de Schr. zich spoedig aangespoord gevoelen zijn landgenooten weder een vrucht aan te bieden van zijn welversneden pen, maar moge het ons dan ook gegeven zijn den altijd levendigen, altijd opgewekten maar ook altijd kalmen en bezadigden Perelaer van weleer, terug te vinden. 15 Februari 1882. A. W. P. Weitzel. AANTEEKENINGEN [1] Baba en Kee zijn benamingen in Nederl. Indië voor de Chineezen. Het eerste woord is meer deftig. Kee is meer vernederend, bijna een scheldnaam. [2] „Handipèh” beteekent slang; „boemboeng enjoh” is de naam van de fijne nog niet ontwikkelde bladeren van den klapperboom. De slang, aldus genoemd, is een boomslang, wordt zoo wat twee d.M. lang, is zeer dun van lijf, zoo wat ter dikte van een pijpensteel, heeft een fraaie lichtgroene kleur en is zeer vergiftig. [3] „Panawar” is een slingerplant, welker stam zoo wat een vinger dik wordt. Er zijn twee soorten: de „panawar gantong” heeft geelachtig hout; de „panawar pari” bruinachtig. Deze laatste is zeer bitter en wordt fijngewreven als tegengift tegen slangenbeten gebruikt. [4] Djoekoeng is een boomstam uitgehold en zoo tot vaartuig gevormd. [5] Rangkan en djoekoeng zijn vaartuigen, van een uitgeholden boomstam gemaakt. De rangkan is echter veel grooter dan de djoekoeng. In eerstgenoemd kunnen twintig tot veertig personen plaatsnemen, in laatstgenoemd hoogstens drie of vier. [6] Kalimantan is de naam van het eiland Borneo bij de inlandsche bewoners. [7] Mahatara en Hatallah beteekenen beide „God”. Het eerste woord zal de Dajak evenwel nimmer gebruiken, wanneer hij tot een Europeaan of een Maleier spreekt. Het andere woord wordt nimmer gebezigd, wanneer Dajaks onder elkander zijn. [8] Vlucht, ziel des overledenen, stijg op den nevel, vlucht, ziel des gevallenen, des verlorenen, bewandel het water. [9] Radhen Ardjie Kesoema was de oom van Pangerang Hidajat Oellah, welke laatste door de Nederlandsche regeering niet tot de troonopvolging van het Bandjersche rijk toegelaten werd, waarop hij ten volle aanspraak had. [10] Er zijn op Borneo twee rivieren, die den naam van Kapoeas dragen. De Kapoeas Moeroeng ontspringt in het midden des eilands op het Kaminting-gebergte en stroomt van noord naar zuid en stort zich in de kleine Dajak-rivier, een tak van de Barito uit. De Kapoeas Bohang ontspringt op hetzelfde gebergte, stroomt van het oosten naar het westen en stort zich door vele mondingen in de Chineesche zee uit. [11] Niet onwaarschijnlijk werd zij voor een „Tiwah” (doodenfeest) bewaard. Bij zulk een feest worden niet zelden verscheidene menschen geslacht. [12] Sienjo is een verbastering van Signor. Deze benaming wordt aan alle Europeesche kinderen in N.I. gegeven; voornamelijk aan kinderen door een Europeaan bij eene inlandsche vrouw verwekt. Op lateren leeftijd is het woord „Sienjo”, ofschoon algemeen gebruikt, een scheldnaam, om dat bastaardschap aan te duiden. [13] Katellapohon is een gewas, dat een mergachtigen stam oplevert, die gekookt, eenige overeenkomst in smaak met onze aardappelen daarstelt. Kadjang is een peulvrucht, die onder den grond gewonnen wordt. De boontjes worden veel geroosterd gegeten, „Katjang goreng,” en hebben dan veel van den smaak van amandelen. Obie’s zijn aardvruchten, die in vorm en aard veel met onze aardappelen overeenkomen. Zij zijn over het algemeen iets meer zoetachtig van smaak. [14] Sagoeweer is palmwijn, een vocht getrokken uit den sagoepalm. Versch en ongegist is het een heerlijke, verfrisschende drank. Gegist maakt hij erger dan dronken, hij maakt stapel gek, en de veelvuldige gevolgen van delirium tremens bij het Indische leger zijn hem hoofdzakelijk te wijten. Op de hoofdplaatsen van Java, maar vooral te Soerabaya wordt die drank overal op de publieke wegen te koop aangeboden. Niets wordt daartegen gedaan. De civiele ambtenaren vermeenen door de breideling of door het verbod van den verkoop de handelsvrijheid te kort te doen. Dat argument is menigmaal aangehaald. [15] Waw-waw’s en Orang-oetangs zijn apensoorten. De laatste van te algemeene bekendheid om daarbij stil te staan. Van de Waw-waw bestaan op Borneo twee soorten. De lichtgrijze en de gitzwarte. Het is een fraai apenspecies, welgevormd maar met zeer lange armen en totale absentie van staart. Het gelaat is fraai gevormd en omgeven door een niet te langen maar goed gevulden ringbaard. Haar naam bij de geleerden is: Hylobates concolor. [16] De Gekko is een groote hagedis, die gaarne in oude boomen en bouwvallen woont, maar ook niet schuwt de bewoonde huizen der menschen te deelen. Het dier ontleent zijn naam aan zijn roep: „gèk-ko,” dat hij herhaalde malen uitstoot, de eerste malen met helderen klank, maar langzamerhand verzwakkende, alsof hem de stem begeeft, zoodanig dat het geroep in een dof gekreun eindigt. Bij de inlanders duidt zijne tegenwoordigheid een gelukkig voorteeken aan. [17] De beo is een fraaie vogel van de grootte eener kraai, waarmee hij in kleur en gedaante veel overeenkomst heeft. Hij heeft echter een paar roode soms gele lelletjes aan het hoofd ter plaatse waar de ooren zijn. Ook heeft hij een gelen bek. Die vogel, na een kleine kunstbewerking aan de tong, bootst gemakkelijk de stem van den mensch na. Is hij eenmaal volleerd, dan praat hij bijna den geheelen dag en kan men van hem zoowel figuurlijk als letterlijk zeggen, dat hij den bek niet houdt. [18] Piendang ikan en sajoran lodèh zijn een soort bouillon om bij de rijst te gebruiken. De eerstgenoemde wordt van visch gekookt; de andere van vleesch en groenten. In beiden ontbreekt de lombok (spaansche peper) niet. [19] Sambal oelik is spaansche peper fijn gewreven met wat zout. Sambal goreng is gebraden spaansche peper in wat klapperolie. Sambal oedang is spaansche peper toebereid met garnalen. Al die sambals zijn toespijs bij de rijsttafel. [20] Dengdeng is in de zon gedroogd vleesch, gewoonlijk hertenvleesch. Troeboek is gezouten vischkuit. Telor-assin zijn gezouten eieren. Sateh zijn stukjes vleesch aan een stokje, van de lengte en de dikte van een breinaald, geregen en boven het vuur gepofd. Oesi-oesi zijn kippen- of kalfsdarmen gebraden. Al die opgenoemde lekkernijen komen bij de rijsttafel voor. [21] Wankang is een chineesch vaartuig, geheel verschillend van vorm en van tuigage van onze koopvaardijschepen. [22] Minjakh poko is een chineesch middel tegen de hoofdpijn. Het komt voor in den handel als fijne kristallen of als een olieachtige zelfstandigheid. Men wrijft er zich de slapen en het voorhoofd mede en ontwaart eerst een branderig gevoel, dat in een heerlijke verkoeling overgaat. Boeang assin is knoflook in pekel ingelegd. Is zeer smakelijk bij de rijsttafel. [23] Palita is een klein olielampje, waaraan de opiumschuiver het opium in de pijp ontbrandt, den rook inzwelgt, om na eenige oogenblikken hetzelfde te herhalen. [24] Op de Zuidkust van Borneo bereikt de vloed twee dagen na volle maan zijn hoogste punt. Dan loopen de beide getijen in elkander en heeft men maar eens vloed in de 24 uren. Dit verschijnsel keert zoo regelmatig weer, dat de zeevarenden er gebruik van maken, ten einde het juiste oogenblik te kiezen om over de banken, die voor de riviermondingen liggen met zwaar beladen schepen te komen. [25] In Oost-Indië heeft men zoetwatergarnalen die in grootte onze rivierkreeften verre overtreffen. Ook de krabben zijn zeer groot en hebben soms een middellijn van 1⅓ d.m. [26] Baoeng is een zeer vette visch, die ongeveer vijf d.m. lang wordt en de dikte bereikt van een menschenbeen, aan het boveneind gemeten. [27] Soloang is een vischje, dat in grootte en vorm veel met onzen grondeling overeenkomt. Het is echter niet blank van kleur, maar meer bruinachtig. Is zeer lekker. [28] Een katie is 1¼ pond. Een pikol is 100 katie’s of 125 ponden. Dertig pikols is een Kojang. [29] Op Borneo is een soort roodharige apen van de grootte van een knaap van een jaar oud, die een vrij welgevormden neus hebben van ongeveer zes cm. lang, waarin evenwel geen neusbeen aanwezig is, maar die slechts uit een klompje vleesch bestaat, met twee gaten ter gewoner plaatse doorboord. Die neus geeft die apen een buitengewoon koddig, voornaam uitzicht; zij zijn evenwel uiterst teer en sterven spoedig, nadat zij gevangen zijn. Die apensoort leeft nooit in groote troepen, steeds paarsgewijze, en behoort tot de species der symnopethici en wordt derhalve symnopethicus nasicus genoemd. [30] De Dajaks gebruiken een rond eenigszins zakvormig net, dat wijd uitgespreid uitgeworpen wordt en veel overeenkomst heeft met het werpnet dat in België en Frankrijk „épervier” genoemd wordt. Aan den rand zijn op korten afstand van elkander looden kogels of ringen aangebracht. Wanneer nu het net wijd uitgespreid op de oppervlakte des waters geworpen wordt, naderen de kogels bij het zinken elkander, tot zij den bodem raken. Al de visch daaronder is dan gevangen; met een touw wordt het opgehaald en de kogels houden de vangst omsloten. Dit net heet djala. [31] Nipa fructificans is een palmsoort en een der nuttigste gewassen, die de keerkringslanden opleveren. Van de bladeren maakt men matten, die tot velerlei doeleinden maar vooral tot omwandingen van huizen gebruikt worden. De geelachtige mannelijke bloem treedt uit de langwerpige scheede bevallig te voorschijn. Zij is zeer welriekend en lokt door haar rijkdom aan was en honing de bijen aan. De vrucht, die trosgewijze groeit, heeft een zoetachtigen smaak niet ongelijk aan een jonge kokosnoot. [32] Tjemara Laoet—Casuarina equisetifolia is een cedersoort die op lage stranden in Indië soms in geheele wouden aangetroffen wordt. Op Borneo wordt zij veel afgewisseld met de Nipah-palm. [33] De Troessan is een natuurlijk verbindingskanaal tusschen de kleine Dajak en de Kahajan-rivieren. In dat kanaal monden vele soengei’s (riviertjes) uit en stellen zelfs gemeenschap met de zee daar. Door de lage gesteldheid des lands vormen die soengei’s een’ waren doolhof van waterwegen, die weer naar de Kahajan of Kapoeas leiden. De Troessan heeft aan de zijde der kleine Dajak een breedte van ongeveer 100 M. Deze breedte behoudt zij langen tijd, doch de Kahajan naderende, splitst zij zich bij een uitermate zwaren boom „bindjai” genaamd, in twee smalle takken, waarvan de noordelijkste geheel verzand is en de andere een ondiep, smal en kronkelend vaarwater oplevert. [34] Mahatara—God. Heeft een broeder en eene zuster. Zie hier over de Ethnographische beschrijving der Dajaks door den schrijver, Uitgave van Joh. Noman en Zoon, Zalt-Bommel. [35] Reaal is een denkbeeldige munt bij de Dajaks, ter waarde van twee gulden. [36] Op het oogenblik dat dit vel ter drukkerij gaat, twee en twintig jaren na het smartelijk gebeurde, ligt die schandzuil daar nog in den Doesson. De Nederlanders hebben nog de weinige guldens niet kunnen vinden voor eenige ponden kruit, om dat wrak uit den weg te ruimen. [37] De bapoejoe is de Anabas scandens der ichthyologen, de Pannei Eri der Arabieren. Van dien visch wordt verhaald, dat hij met zijn borstzwemvinnen tegen klapperboomen weet op te werken om zich daar in de okselbladeren, die de bladstengels omgeven en meestal veel vocht inhouden, in den drogen tijd op te houden. [38] Hoewel de Dajaks met graagte sommige slangensoorten verorberen, raken zij nimmer palingen aan, die toch in menigte in hunne moerassen aangetroffen worden. De redenen, die zij daarvoor aangeven zijn, dat de paling steeds op lijken en krengen aast en dat bij hen afschuw verwekt. [39] Rambei is een boomsoort, die op Borneo langs de moerassige oevers van de rivieren en soengei’s veelvuldig voorkomt. Het is een boom die, wat stam, twijgen en bladeren betreft, volmaakt op een wilg gelijkt. Hij draagt evenwel een vrucht, die veel overeenkomst heeft in vorm met een appel, aangenaam zuur is en vooral door de apen op hoogen prijs gesteld wordt. [40] Wanneer de Dajaks juichen, begint een hunner te gillen met een langgerekt: leeeh lèlèlèlèlèlèlè, waarop al de vergaderden met den gil: „ōōōh oeiiit” antwoorden. In gewone omstandigheden heet dit juichen „soerak”; bij oorlog, koppensnellerstochten, menschenoffers enz. wordt het „lahap”, genoemd. [41] Poenang is vleesch, dat in dunne reepen gesneden en, na met wat zout en kruiden ingewreven te zijn, in de zon gedroogd is. Het is het Maleische „dengdeng”. Van hertenvleesch vervaardigd, is het bijzonder lekker. [42] Ketan is eene rijstsoort, die veel gluten bevat en bij het koken kleverig wordt. Voor den inlander is zij, met stroop en fijn geraspte klappernoot besproeid, een lekkernij. De ketansoorten worden in de Dajaklanden „poeloet” genoemd. [43] Is geheel en al historisch. De schrijver heeft een gebeurtenis, zooals hier verhaald is, bijgewoond. Ook het gevecht is niet verdicht, maar heeft plaats gehad zooals verteld is, met uitzondering dat het niet allen Europeanen waren, die de bestrijders van den boa waren. [44] De handjolotong-boom behoort tot de ficussoorten. Hij erlangt een verbazende dikte; er zijn specimina, welker stam door geen twaalf menschen omspannen kunnen worden. Zijn hout is zeer wit, grofvezelig, kurkachtig en derhalve zeer licht. Dit hout wordt gewoonlijk gekozen om doodkisten van te maken, daar de Dajak gelooft, dat die kist in het verblijf van gelukzaligheid in een gouden schip veranderd wordt „banama boelau”, dat ten dienste van den overledene is. [45] Tandjoeng Salatan is de zuidelijkste punt van Borneo en ligt ongeveer op 4° 20′ Z.B. en op 114° 40′ O.L. van Greenwich. [46] In de dagen waarin ons verhaal voorvalt, gebeurde het meer, dat in de wateren van Nederlandsch Indië de Nederlandsche vlag met hoonende bedoelingen omgekeerd gevoerd werd. In 1859 was dat een der oorzaken van den oorlog met Boni op het eiland Celebes. [47] Historisch. [48] Batang Moeroeng is de naam van den westelijken arm van de Doesson, van Moeara Poeloe af, waar die rivier zich in twee takken splitst, tot aan zee. Bij de Europeanen heet die arm Kleine Dajakrivier. [49] Zie over dezen boom de noot op bladz. 211. Er kan hier nog bijgevoegd worden, dat dit hout bij voorkeur tot het beschreven doel gebezigd wordt omdat het door zijn kurkachtigheid het meest overeenkomt met het nekweefsel. [50] Hem, die omtrent die manipulatie en omtrent de botanische beschrijvingen van de siren- en ipohgewassen meer wil weten, verwijzen wij naar de „Ethnographische beschrijving der Dajaks” door den Schrijver. Uitgave van Joh. Noman & Zoon, Zalt-Bommel. [51] De ouders nemen in de Dajaklanden steeds den naam van hun oudste kind aan, met voorzetting van de woorden „bapa” (vader) of „indoe” (moeder). De zoon heette hier Andong, bij gevolg zijn vader Bapa Andong; zijne moeder Indoe Andong. [52] Niboeng is een palmsoort, die bijna van de Pinangpalm niet te onderscheiden is. Voor latwerk is die houtsoort onovertroffen. Zij is hard, laat zich gemakkelijk splijten en bezit, wanneer de innerlijke weeke deelen behoorlijk verwijderd zijn, een groote duurzaamheid. [53] Gantang is een maat, welker inhoud voor hars ongeveer op 3.75 K.G. kan berekend worden. [54] De beer. [55] Takakak is een fraaie soort van boschhaan, die op geregelde tijden des nachts ten 9, 12 en 3 uur ongeveer zijn schel klinkend taaakkekakakak doet hooren. [56] Poeai; zie daaromtrent bladz. 187. [57] Harimaoung Boekit beteekent bergtijger. [58] Sangiangs zijn bovenaardsche hulpvaardige wezens, die als boden van Mahatara (God) den menschen veel goeds aanbrengen. Aan die wezens worden vele offeranden gebracht. Zie daarover Ethnogr. beschrijving der Dajaks door den schrijver dezes. [59] Van vele boomsoorten wordt de lenige en zachte bast gebezigd om kleedingstukken te vervaardigen. Ziet hierover: Ethnographische beschrijving der Dajaks, van den schrijver. [60] De standaard van het goudgewicht in de binnenlanden van Borneo is de ringgit of Mexicaansche zonnemat. Twee ringgits worden gerekend gelijk te zijn aan een thaël. De ringgit heeft 2 sadjampol; de sadjampol heeft 2½ sakobang; de sakobang heeft 2 boea kajoe; de boea kajoe heeft 2 boentoeng: een boentoeng heeft 2 satilai; een satilai heeft 2 satali; een satali heeft 1½ brini; een brini heeft 2 matta boeroeng en een matta boeroeng heeft 2 boea bakoeng. Zoodat een boea bakoeng het 1⁄960 is van een thaël. [61] Felis pardus en felis macrocephalis. [62] Ursus Malayanus. [63] Dit zijn de hoogste bergen van het eiland. De top van den Japoh Poerau wordt door de inboorlingen beschreven, zich te vertoonen bij zonsop- en ondergang, als ware hij van goud; over dag evenwel als fraai blinkend zilver. Hierop afgaande, zou hij boven de sneeuwgrens liggen, die evenwel in deze streken zeer hoog aangetroffen wordt. [64] Batoe = steen; Banama = schip. [65] In de boven Kahajan bestaat ook zulk een steen, die den vorm van een schip heeft. Deze rots heet Batoe Tangkiring en daaraan is een nagenoeg gelijkluidende legende verbonden. Tangkiri beteekent in het Dajaksch „veranderd zijn in” dus „in steen veranderd.” [66] Sipet is een blaasroer om vergiftigde pijltjes mede te blazen. Aan dat roer is tevens een lansijzer bevestigd, zoodat het een blaas- en tevens een stootwapen is. Een loendjoh is een eenvoudige lans, door de maleiers „toembakh” genaamd. [67] Amai beteekent vader. In de bovenlanden worden de hoofden zoo betiteld. Met de Amai van Kwala Kapoeas wordt hier de Tomonggong Nicodemus bedoeld. [68] Tingang: Rhinoceros of neushoornvogel. Er zijn op Borneo twee soorten. De Tingang bahong is zoo groot als een haan. Zijn hoorn is donkerrood. Zijn lijf is bedekt met zwarte goudveeren. In den staart heeft hij twee sneeuwwitte pennen. De Tingang lajoeng is kleiner, heeft een oranjekleurigen hoorn; zijne vederen zijn licht blauw, en zijn staart is zwart. [69] Sierappen zijn kleine plankjes, geheel overeenkomende met onze dakleien en ook daarvoor dienende. Op Java worden de sierappen van djatiehout, op Borneo daarentegen van ijzerhout vervaardigd. [70] Toembang is in het Dajaksch gelijk Kwala of riviermonding. [71] Poendang is dun gesneden en in de zon gedroogd vleesch. Wordt veelal van hertenvleesch gemaakt. In ’t Maleisch heet het: dengdeng. [72] Allang-allang is een grassoort, die soms 2 M. hoogte bereikt en in het Dajaksch: garigit genoemd wordt. [73] Kawawohan boelau is de naam van den Dajakschen Hemel. Zie hierover: Ethnographische beschrijving der Dajaks door den schrijver. [74] Balian = priesteres en hetaire. Zie hierover, als ook over Tempon Telon de Charon der Dajaks, de meer aangehaalde Ethnographische beschrijving van den schrijver. [75] Baloedoek is een waterdier, dat ongeveer een dM. lang wordt, wit van kleur is, met heel fijne schubben bedekt, waarvan het lijf op dat van een visch gelijkt, maar het hoofd veel op dat van een kikvorsch. Het kan niet lang onder water vertoeven. Het wordt overal langs de rivieren op Borneo, maar vooral in groote menigte in de lage moerassige streken aangetroffen. Hambatar is de larve van een vrij grooten kever, die evenals de larve in vermolmd hout gevonden wordt. Die hambatar is zeer vet en heeft de dikte en de lengte van een vinger. Kalisi worden alle soorten van huisjesslakken genoemd. De Dajak zou dus de alikruiken en de karakollen onder de „kalisi” rangschikken. [76] Sawang is een palmsoort. Met sawangbladeren wuiven de Balians veelvuldig om de booze geesten te verwijderen. [77] Falco Pondicerianus. Zie omtrent het raadplegen van de Antangvlucht het vroeger aangehaalde werk over de Dajaks van den schrijver. [78] Zie over deze bovenaardsche wezens het meeraangehaalde werk. [79] Dohong beteekent slagzwaard. Het wordt veel als mannelijke naam gebruikt en beteekent dan in de Oostersche beeldspraak, „dappere.” [80] Zoo werd Hidajat Oelah, de rijksbestierder van het Bandjermasinsche rijk door de Dajaks genoemd. [81] Die volzin beteekent: „Vertrouw die witte menschen niet, al zijn hunne lippen olieachtig (al spreken zij vleiend) zij zijn huichelaars.” [82] Worden bij dergelijke gelegenheden vele pandelingen geslacht, dan is hun lijden betrekkelijk kort, maar duurt toch minstens een uur. Wordt er slechts één omgebracht, dan duurt de martelarij ontzettend lang, en sterft het slachtoffer niet dan ten gevolge van bloedverlies. [83] Ik zal niet behoeven te verzekeren dat ik hier minder dan ooit verzin. Nederlanders! zulke smulpartijën hebben heden ten dage nog plaats in uwe zoo schoone Oost-Indische bezittingen, in de streken die gij met o! zoo’n schoon verfje op de kaarten als uw eigendom gekleurd hebt. [84] De pala is de muskaat in den vorm eener abrikoos. Wanneer de vrucht rijp wordt, opent zich de vleezige buitenbast zacht en laat als door een nauw gevormd spleetje de fraaie roode foelie zien, die om de noot gewikkeld zit. [85] Radja balawang boelau of de koning der gouden poort, wordt ook Radja ontong of koning des geluks genoemd. De woonplaats van dien weldadigen geest is boven de verblijfplaats der Sangiangs, dicht bij die van Mahatara, den allerhoogsten God. Blako ontong beteekent geluk vragen. Hoe dat geschiedt, zal wel later in een der hoofdstukken van dit werk verhaald worden. [86] De soengei Miri is een linker zijrivier van de Kahaian. [87] Zie over Kadjanka en zijne attributen, de Ethnographische beschrijving der Dajaks, door den schrijver dezes. [88] Hoewel op het geheele schiereiland Malakka geen leeuwen te vinden zijn, beteekent Singapoera leeuwenstad. Singa leeuw, Poera vorstelijk verblijf. [89] Een zeer gebruikelijk spreekwoord bij de Dajaks, om aan te duiden, dat iemand iets geheel overtolligs uitvoert. Het zout namelijk wordt van Java naar Borneo overgevoerd. Op laatstgenoemd eiland wordt geen zout gewonnen. [90] Anding is de naam in ’t Dajaksch, dien de oudere broeder aan den jongeren geeft. Het is een teedere benaming voor hen, die men lief heeft. Hij wordt veel gebruikt door den meerdere wanneer hij tegenover zijne minderen hartelijkheid wil toonen of het harde zijner lessen of vermaningen wil verzachten. „Pahari”, zegt de broeder tegen den broeder, en is meer gebruikelijk wanneer geen teederheid of verzachting te pas komt. „Kaka” wordt gebezigd door den jongeren tegen den ouderen broeder en is een eerbiedsbetuiging. [91] Radja balawang boelau. Zie de noot op bladzijde 22 van dit deel. [92] Drahen tato antang beteekent Koning der Antangs. Zie over den Antang de noot op bladzijde 5 van dit deel. [93] De Dajak kent ieder voorwerp, levend of niet, een ziel toe. Van levende wezens heet de ziel „liau”. Van alle andere voorwerpen „gana”. [94] Bij de Dajaks is de lansschacht doorboord. Door dien hollen cylinder worden vergiftigde pijltjes voortgeblazen, die bij verwonding uiterst gevaarlijk zijn. Zie over de pijlvergiften het meergenoemd werk van den schrijver: Ethnographische beschrijving der Dajaks. [95] Zie over het zinken van dat stoomschip op bladz. 168. Dl. I. Ik verdicht niet. Het bedoelde horloge was een ankeruurwerk en aan den gezaghebber der boot ter hand gesteld om het naar Java te zenden ter reparatie. [96] De beide eerste soorten hooren tot den Crocodilus biporcatus. De derde soort is de Crocodilus Schlegelii en vormt den overgang van de gavialen tot den eigenlijken krokodil. [97] Mahatara, de Dajaksche God, heeft een broeder, Djata, en een zuster, Kloweh, die in het wereldbestuur als zijn „wakilans” (plaatsvervangers) optreden. Zie over de godsdienst der Dajaks de reeds vaak geciteerde Ethnographische beschrijving van den schrijver. [98] Pengawar Djambie is een haarachtige zelfstandigheid, die op een palmboomsoort van dienzelfden naam op den stam, waar de bladsteelen aansluiten, gevonden wordt. Zij is door geheel Ned. Indië bekend. [99] Badjankang beteekent in het Dajaksch, veel ruimte innemend. En werkelijk met een soort van trots wijzen de kotta Djankangers op hun naam, als aanduidende van welken machtigen stam zij herkomstig zijn. [100] Bij iedere plechtige gelegenheid, bv. bij geboorten, huwelijken, lijkfeesten, verzoeningseeden, welgeslaagde koppensnellerstochten, enz. enz. snijdt de Dajak een houten beeld, een krijger voorstellende van ongeveer natuurlijke grootte, en plant dat in de nabijheid van zijn huis. Dit is alleen ter herinnering. Eenmaal geplaatst, kijkt hij er niet meer naar om en doet tot onderhoud hoegenaamd niets. [101] Tempon Telon is de Charon der Dajaks, die de zielen na het overlijden door een louterend vuur naar de Elyzeesche velden brengt. Ziet daarover verder de meer genoemde Ethnographische beschrijving der Dajaks. [102] Katipei is een harsachtige was, die van een bijna mikroskopische bijensoort, die denzelfden naam draagt, gewonnen wordt. Dit insect bouwt zijn nest tegen de meest knoestige boomen, uit die zelfstandigheid en overtrekt daarmede niet zelden den geheelen boom. Deze was is zeer kleverig, bij verwarming wordt zij evenwel zeer vloeibaar en bij afkoeling zoo hard als steen. [103] Kajoen pamala wordt in het maleisch ook kajoe boelan genoemd. Het is een fraai witachtig zacht hout, zeer fijn van vezel en gemakkelijk te bewerken; daarbij is het uiterst deugdzaam. Bij insnijdingen in den bast wordt een rooskleurige „njating” (hars) gewonnen, die als reukwerk gebrand wordt. [104] Zeven en de veelvouden daarvan zijn heilige getallen bij de Dajaks. [105] Lonokboom hoort tot de Ficussoorten, heeft een buitengewoon dikken en zachten bast, waarvan bij voorkeur kleedingstukken gemaakt worden. Die bast wordt met een plat stuk hout zoo lang geklopt, dat hij als het ware een zacht vilt geworden is. [106] Tingang = neushoornvogel. Zie de noot op bladz. 339 I Dl. [107] Een Kiham—in het Maleisch Riam—wordt een plaats in de rivier genoemd, waar door rotsbeddingen de breedte der rivier zeer versmald wordt, zoodat het water als te samen geperst, genoodzaakt is door een smallen doorgang te dringen. Veelal gaat daarmede ook een tamelijk verval van de rivierbedding gepaard. Een eigenlijke val is het in den regel niet. Een waterval, waar het water van een hoogte schier loodrecht neerstort, heet „gohong.” [108] Koedjang is een knolgewas, dat veel in moerasachtige streken groeit. In de benedenlanden wordt het bijzonder veel aangetroffen en is daar naast de rijst het hoofdvoedsel der bevolking. In de bovenlanden wordt het ook in poelen en moerassen gevonden, doch niet zoo algemeen. [109] Tobah is een struik, die tot de Rhisophoren behoort. Als zoodanig komt hij in de benedenlanden veelvuldig, in de bovenlanden alleen in moerasgronden voor. [110] Dit is een veel gebruikt spreekwoord om het doen van vruchtelooze pogingen aan te duiden. Het wordt ook als raadsel opgegeven en luidt dan: „inedjep halit, inedjep halit, en kaom?” Telkens doorstoken, doch immer geheeld, wat is uw antwoord? En dat antwoord is: het water. [111] Rantèp beteekent, dicht aan elkander sluiten, nauw vereenigd zijn. Waarlijk een schoone naam voor een gerechtshof. [112] Kamanangang komt van „kamang”, een werkwoord, dat betasten beteekent, als zijnde door betasting behoorlijk op de hoogte der zaak. [113] Rear, een verbastering van reaal, is een denkbeeldige munt ter waarde van twee gulden en wordt ook wel kiping genoemd. [114] In 1861 werd in de boven Manohin iemand die bij het „hagalangang” licht gekwetst was, door de tegenpartij gekapt en gekerfd, waarbij evenwel gezorgd werd, dat geen levensgevaarlijke wonden werden toegebracht. Daarna werden die wonden met een sterk aftreksel van lombokh ingesmeerd. Onder de ondenkbaarste folteringen gaf de ongelukkige den geest. [115] Mata koetjing beteekent kattenoog, bapoeti wit en linoh gladheid, die benamingen doelen op de eigenaardigheden van die soorten. Alle drie zijn fraai doorschijnend, de eerstgenoemde als kristal. [116] Kroeën beteekent gemengd, toelang beenachtig en anlei vuil, smerig; ook deze benamingen doelen op de geaardheid der soorten, die zij aanduiden. [117] Over dien smaak is hier niet veel meer te vertellen. Die daarvan meer wil weten, wordt verwezen naar de vaak aangehaalde „Ethnographische beschrijving der Dajaks” van den schrijver. [118] Totok een soort van bijnaam in N.I. om volbloed Europeanen aan te duiden. [119] Binnenshuis loopen meisjes en vrouwen met het bovenlijf naakt. Wordt er bezoek verwacht, dan eischt het decorum, dat de vrouw des huizes een badjoe aantrekt, hetgeen dan van blauwe of roode zijde, vervaardigd, niet zelden met gouddraad doorweven is. [120] Peteh is een peulvrucht. De zeer groote boonen, die geen liefelijken geur verspreiden, worden veel bij de toespijzen tot de rijsttafel gebezigd. „Sambal peteh” is een gewilde lekkernij. [121] Zie over het goudgewicht de noot op een vorige bladz. [122] Zie over de zielen der dingen de noot op bladz. 51 van dit deel. Het goud evenwel heeft een afzonderlijke ziel „sarok boelau” genaamd, die bij het metaal blijft, zoolang het niet door den mensch bemachtigd is. Zoodra het in het bezit van den mensch is, verhuist de „sarok,” maar tracht zich dan te wreken, hetgeen voorkomen kan worden door eenige formaliteiten in acht te nemen, waardoor die wraak geen vat heeft. [123] Nagara is een landstreek met hoofdplaats van denzelfden naam in de Maleische districten van Borneo aan de Bahanrivier gelegen. Aldaar worden de deugdzaamste wapenen van geheel Indië vervaardigd. [124] Dit is de wortel van een slingerplant, die in de moerassige benedenlanden van Borneo veel aangetroffen wordt. Hij is nog het beste surrogaat van de kina, dat aangetroffen wordt. [125] Het eerste levend wezen, dat Mahatara volgens de Dajaksche genesis schiep, was een groote waterslang. Op deze verzamelde hij langzamerhand modder en zand en gaf haar zoo de aarde te dragen. Van daar den naam Naga gallang petak of slang tot fondament dienende der aarde. Wanneer die Naga zich beweegt, dan heeft er aardbeving plaats. De kant der aarde, werwaarts haar hoofd gekeerd is, heeft voorspoed te wachten; de kant, werwaarts de staart gewend is, tegenspoed te vreezen. [126] Tantarah is een soort van boschhaan, die gewoonlijk op de uiterste spits van zeer hooge boomen gezeten, den glorenden dageraad meteen luid tărătărărāā begroet. Niet te verwarren met de takakak, waarvan op bladz. 261, 1e dl., sprake is. [127] Krassa krapi beteekent den tijd, die noodig is, om rijst gaar te koken. Een andere tijdverdeeling kent de Dajak niet. Het wordt ook wel gebruikt om afstanden aan te duiden. „Ekèh tèh doeèh tèlo krassa krapi kakedjaue” zijn huis is twee of driemaal zoover verwijderd, als noodig is om rijst gaar te koken. [128] Zie over Radja ontong de noot op bladz. 22 van dit deel. [129] Tiwah zou volgens ettelijke geleerden van het sanskritsch woord Deva (God) afgeleid zijn. Tiwah beteekent evenwel in het Dajaksch „vrij” of „bevrijd zijn”. Dit komt meer met den aard van het feest overeen. Zie overigens daarover de meer aangehaalde Ethnographische beschrijving der Dajaks. [130] De groene grasparkiet Melopsittacus Gld. [131] Het in die streken meest voorkomende hert, soms in troepen van 200 stuks, is groot en slank met bruin-grauwen pels. Het is de Cervus russa der geleerden. [132] Bakai is een kleine soort van aap, die ternauwernood 1½ voet hoog wordt. Hij heeft een lichtgrauwen pels, die op den buik zuiver wit is. Het dier heeft een staart, die ruim tweemaal de lengte van zijn lichaam meet. Van dien staart bedient het zich als van een hand. De bakai behoort tot de slingerapen of semnopethici. [133] Boehies is een zwartgrijze aap, die ongeveer drie à vier voet lang wordt. Hij heeft een staart, die langer dan zijn lichaam is. Hij behoort tot de semnopethici of slingerapen. [134] Ziet over den Beo de noot in Deel I bladz. 89. Men beweert, dat de beo sterft, wanneer hij bloed ziet. Van daar die uitdrukking. [135] Njakatan wordt in de Dajaklanden iedere plaats genoemd, alwaar de reis te water eindigt en waar aan wal gestapt wordt, om haar over land te vervolgen. [136] Boekit Riwoet beteekent windberg. Vele heuvels of bergtoppen voeren dien naam. Vooral wanneer zij alleen staan, dus ongedekt den wind vollen toegang verleenen. [137] „Door de plant zelve afgescheiden”, die woorden nam ik van Prof. P. J. Veth over. Met allen eerbied, dien ik voor de wetenschap koester, meen ik de juistheid dier bewering toch te moeten betwijfelen. De Dajaks beweren, dat het water niets dan regenwater is. Zeker is het, dat de smaak daarmede geheel en al overeenkomt. De bedoelde beker is van een sierlijk dekseltje voorzien, dat zich opent, wanneer het regent, en zich vrij hermetisch sluit, wanneer het droog weder is. Dit deksel is zoo gevoelig, dat het voldoende is, wanneer hij gesloten is, er eenige waterdroppels op te sprenkelen, om hem langzaam te zien openen. Ledigt men bij droog weder zulk een kelk, zonder den rank, waaraan hij hangt, af te breken, dan is vier en twintig uren later geen spoor van vocht te ontwaren. Tien van die ngagaskelken zullen ongeveer twee liter water opleveren. [138] Dr. Schwaner schrijft „Pohon Batoe” (steenboom). Dat is blijkbaar een vergissing. Het woord pohon is in die streken niet bekend. Ook heeft die rots volstrekt den vorm niet van een boom. De benaming is Oepon Batoe en beteekent: Oorsprong van steen. [139] Het woord Soeli is een verbastering van njoeli en beteekent: steil omhoogstaande. Alzoo Batoe Soeli—steil omhoogstaande steen. De nj en s klanken worden door de Dajaks dikwijls verward. [140] Die steenen bestaan nog op Oepon Batoe en worden Antang hatoeèh en Antang bawi genoemd. De legende vertelt, dat het twee menschen waren, die die rots bestegen en door de Sangiangs gestraft werden met hen in steen te veranderen. Die legende is te onkiesch, om ze te verhalen. [141] Historisch. In 1863 werden bij gelegenheid van het lijkfeest van Tomonggong Toendan veertig pandelingen geslacht op de wijze zooals dat verhaald is, afgescheiden van de ettelijken, die vóór dat eindfeest geofferd werden. [142] Njakatan wordt iedere plaats in de bovenlanden genoemd, waar de reis te water eindigt, om haar over land te vervolgen. Komt van „sakan”, hetwelk uitladen, lossen beteekent. [143] Katipei. Zie daarover de noot op bladz. 88 van dit deel. [144] Ngiatoe merah is op Borneo de kostbaarste der vele getahpertjahsoorten. Levert een product, hetwelk roodachtig bruin is. [145] Bangkirei behoort tot de fraaiste timmerhoutsoorten van Borneo. Laat zich gemakkelijk bewerken en is zeer duurzaam. [146] Rassamala, de Liquidambar Altingiana der geleerden, is ook uitmuntend timmerhout. [147] Rhoenmèta = Lasiosiphon speciosus, draagt bloemen als kleine Geldersche rozen, die aan trossen groeien. Is een uitermate aanvallig gewas. [148] Bij het ter perse zenden dezes vernemen wij dat de aanbrengpremie, sedert eenige dagen, voor vreemdelingen niet meer wordt betaald. Dit kan geschieden dewijl de behoefte thans noch groot, noch dringend is en men er in hoopt te kunnen voorzien, behalve met Nederlanders, met vreemdelingen die zich zonder iemands tusschenkomst, bij de bevoegde autoriteiten zullen komen aanbieden. [149] Zie mijn oorlog op Java enz. 2de Dl., bladz. 196. [150] Zie mijn oorlog op Java enz. 1ste Dl., bladz. 299. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.