The Project Gutenberg eBook of Crito: Een dialoog van Plato

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Crito: Een dialoog van Plato

Author : Plato

Translator : Michiel Jan Noordewier

Release date : December 16, 2022 [eBook #69559]

Language : Dutch

Original publication : Netherlands: J. B. Wolters

Credits : Wouter Franssen and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK CRITO: EEN DIALOOG VAN PLATO ***
Cover

[i]

CRITO.

EEN DIALOOG VAN PLATO.

VERTAALD EN OPGEHELDERD
DOOR
Dr. M. J. NOORDEWIER ,
Rector van ’t Plaatselijk Gymnasium te Winschoten .
TE GRONINGEN, BIJ
J. B. WOLTERS.
1846.

[ii]

Gedrukt bij P. S. Barghoorn.

[iii]

VOORREDE.

Met den hartelijksten dank aan die velen, die door hunne inteekening ons doel wel hebben willen bevorderen, bieden wij hun en onze verdere landgenooten Plato’s boekje aan.

Wat wij ter inleiding of opheldering er bijvoegden, ontleenden wij zoo veel mogelijk aan de Ouden, en meestal woordelijk. Bovendien hebben wij natuurlijk gebruik gemaakt van ’t geen anderen ons aanboden.

Mogt onze bewerking de goedkeuring van bevoegde beoordeelaren verwerven, dan hopen wij eveneens den Phaedo, den Protagoras en nog een paar stukken van Plato te doen volgen.

N.

[1]

INLEIDING.

De inval der aziatische vreemdelingen in Griekenland was teruggeslagen niet alleen, maar de perzische koning ook tot een’ schandelijken vrede genoodzaakt, en wel voornamelijk door atheensche veerkracht en heldenmoed. Zulke tijden van dreigend gevaar zijn het, die helden scheppen en alle geniën doen ontwaken: dan, vooral wanneer een bange strijd de zege heeft aangebragt, dan klopt de boezem van een hoog gevoel, en er ontstaan meesterstukken, die latere, kalmere, maar ook verslapte tijden bewonderen, maar niet meer evenaren. Zoo was te Athene door Aeschylus, Sophocles en Euripides het treurspel,—door Cratinus, Eupolis en Aristophanes het blijspel geschapen, ontwikkeld, volmaakt,—door andere meesters andere schoone kunstgewrochten daargesteld.

Op de scheppingen der fantasie volgen de ontwikkelingen des verstands: Herodotus en Thucydides, Plato en Xenophon, Lysias en Isocrates schiepen het [2] welligt nooit geëvenaarde attische proza, weldra, buiten de poëzij, de eenige heerschende taal. Door deze en andere omstandigheden was en bleef Athene het middelpunt van grieksche beschaving en grieksche wijsheid.


Der Grieken nadenken was eerst gerigt geweest op de natuur, en hunne wijsbegeerte was bloot natuurkunde. Later tot het bewustzijn geraakt, dat de menschelijke rede iets anders is en hooger staat dan natuurkracht, hadden zij nagedacht over de zedewet; die zij, bevangen, gelijk ze waren, door hun nadenken over de natuur, nog van deze niet konden scheiden. Maar nieuwe denkers traden op, en ontwikkelden de zedeleer in scherp contrast tegenover de leer der natuur, totdat het eeuwige streven van den menschelijken geest, het streven naar éénheid in weten en denken, eene bemiddeling tusschen beide zienswijzen vond, een band tusschen natuur- en zedeleer: de zamenstellingen en ontledingen des verstands.

De man, die, het meest van allen, tijdgenoot en nakomeling dien band deed beseffen, die eischte, dat, wie iets wist of deed, van zijn weten of doen volledige rekenschap kon geven; die verstandige denker, die zoo vele anderen tot denkers vormde,—die man was Socrates.

[3]

Socrates was geboren in 468 vóór onze jaartelling. Sophroniscus, zijn vader, was beeldhouwer; Phaenarete, zijne moeder, vroedvrouw. Zijne jeugd bragt hij door in de uitoefening van zijns vaders beroep: nog vijf eeuwen later zag men te Athene door hem gebeitelde gesluijerde gratiën.

Hoewel hij geen opzettelijk onderwijs in de wijsbegeerte ontving, moesten evenwel mannen, als welke wij in den aanvang van ons opstel vermeldden, een’ magtigen invloed uitoefenen op een denkend hoofd gelijk Socrates, die de tijdgenoot was van de meesten hunner. Bovendien maakte hij zich de rijke gelegenheid te nutte, die Athene voor allerlei ontwikkeling aanbood.

In ’t bedrijvige leven was hij een voorbeeld van standvastige vaderlandsliefde en een onverschrokken handhaver van waarheid en regt. Als burger zijner vaderstad woonde hij drie krijgstogten bij. Eerst ter zee tegen Potidaea: bij die gelegenheid redde hij Alcibiades met zijn schild, verwierf den prijs der dapperheid, maar stond dien vrijwillig af aan Alcibiades, die het zelf verhaalt in Plato’s Gastmaal. „Maar meer was het de moeite waard,” zoo gaat hij voort, „Socrates te zien, toen bij Delium (424, in Boeotië) ons leger vlugtende aftrok. Bij geval was ik er te paard tegenwoordig, en hij in zware rusting te voet. Toen de menigte reeds verstrooid was, trok Socrates, met den veldheer Laches, terug; ik tref hen [4] aan en hen herkennende, spreek ik hun beiden moed in, en beloofde hen niet te zullen verlaten. Daar zag ik Socrates beter dan bij Potidaea; (ik was namelijk meer gerust, daar ik te paard zat;) vooreerst overtrof hij Laches verre in kalm beleid; verder trad hij trotsch daarheen, en zag rond naar vriend en vijand; ’t was duidelijk voor ieder, ook van verre, dat, wie dezen man mogt aanvallen, eene geduchte tegenweer zou vinden. Daarom kwam hij zelf en de ander er behouden af” [1] .

Even eervol streed hij bij de nederlaag der Atheners bij Amphipolis.

Behalve eenen feesttogt naar den Isthmus en de vermelde krijgstogten, verliet hij Athene niet, waaraan hij bijzonder gehecht was, vooral om de daar heerschende vrijheid van leven, die voor hem bijzondere waarde bezat. Uit zucht naar onafhankelijke vrijheid verkoos hij arm te zijn, en bemoeide hij zich niet met het staatsbestuur: onmogelijk kon hem ook de wufte onbestendigheid der atheensche volksregering behagen. Daarom bekleedde hij nooit eenige waardigheid, behalve dat hij eens lid van den raad werd. Bij toeval was toen de phyle of afdeeling Antiochis, waartoe Socrates behoorde, aan de beurt om ’t beleid der zaken te voeren. Juist had het volk besloten [5] om acht opperbevelhebbers, die, door storm verhinderd, de lijken van de, in den zeeslag bij de arginusische eilanden, gesneuvelden de laatste eer niet hadden kunnen bewijzen, allen te gelijk te veroordeelen, geheel onwettig, gelijk ieder later inzag. Toen was Socrates onder de gezagvoerders de eenige, die zich tegen dien gruwel verzette; en hoewel de volksmenners gereed waren hem zelven aan te klagen, en ’t volk luide den dood der ongelukkigen eischte,—dacht het den standvastigen man beter, om, getrouw aan wet en regt, het gevaar te trotseren, dan te deelen in ’t onregt, uit vrees voor kerker of dood.—Voor ’t overige bleek bij deze gelegenheid zijne weinige geschiktheid voor de behandeling der openbare zaken; toen hij de stemmen moest opnemen werd hij uitgelagchen. Dit gebeurde onder de democratie.

Toen deze voor de regering van weinigen had moeten wijken, ontboden de dertig tirannen Socrates met vier anderen, en bevalen hun, een’ zekeren Leon, een zeer rijk man en atheensch burger, maar om de tirannen uitgeweken naar Salamis, van daar te halen, om hem te Athene ter dood te brengen; gelijk zij dan ook vele anderen dergelijke geweldenarijen bevalen, om velen in hunne schuld te doen deelen. Toen bewees Socrates weder, dat hij niet in ’t minste den dood vreesde, maar het plegen van onregt boven alles. Op hem vermogt het schrikbewind, [6] hoe gewelddadig ook, en buitendien op hem verbitterd, niet genoeg, om hem tot een’ misdadigen stap te verleiden. De vier gingen naar Salamis en bragten Leon; en Socrates ging naar huis. Denkelijk zou ook hij vermoord zijn, ware het schrikbewind niet spoedig gevallen.

Zoo was het geheele leven van Socrates een bewijs van liefde voor zijn vaderland en voor ’t regt. Dat hij nu niets deed, om invloed te krijgen op het bestuur, daarvan ligt de grond in zijne overtuiging, dat het zijne roeping was: het opkomende geslacht te vormen en op te voeden. „Wanneer,” zeide hij, „gelooft gij, dat ik meer deel neem aan de staatszaken, indien ik alleen er deel aan neem, of wanneer ik zorg zoo velen mogelijk geschikt te maken tot derzelver behandeling?”

Waarschijnlijk had Socrates eerst op veertigjarigen ouderdom een meer duidelijk inzigt in deze zijne roeping gekregen: hij werd er allengskens meer van overtuigd, daar hij zag, dat zijn omgang de jonge menschen wezenlijk beter maakte. Zonder zich aan iemand op te dringen, veroorloofde hij ieder, ’t zij jong of oud, in zijn’ omgang te deelen.

Zoo ontstond ’t geen anderen zijne school noemden, namelijk de gewoonte van velen om zoo veel mogelijk met hem te verkeeren en hem te hooren. Ook moest zijn geheele wezen wel de aandacht trekken: zijne gestalte was verre van schoon; Alcibiades [7] vergelijkt hem, om zijnen ingebogen’ wipneus, uitpuilende oogen en dikken buik, met Silenus. Zijne kleeding was, gelijk hij zelf, arm en gering; voeg hierbij veel ongewoons in zijne manieren,—dikwijls zag hij rond of bleef hij eensklaps staan. Maar hij deed meer dan bloot de aandacht wekken: zijn omgang boeide velen, die hij in moeijelijke omstandigheden met raad en daad wist bij te staan. En vooral lag er in ’t geen hij zeide, eene onweerstaanbare kracht. Zijn onderhoud liep veelal over huisselijk en openbaar leven, waarbij hij ieder tot nadenken bragt, maar voornamelijk iederen valschen waan van wijsheid, van wien dan ook, in zijne naaktheid onverbiddelijk ten toon stelde. Wat gemeen was en onrein, dat vervolgde hij met bijtenden, soms ruwen spot.—Zijne jongere vrienden bootsten gaarne de luimige scherts na, met welke hij zelf zich het voorkomen gaf van gaarne beter onderrigt te worden door hem, dien hij meende te moeten beschamen.

In de hoogste mate bezat hij het vermogen om zich geheel naar de zienswijze en de begrippen van anderen te schikken, en met verzwijgen van eigene zienswijze, dikwijls met eene enkele aanwijzing, ieder slechts datgene te zeggen, wat hij begrijpen kon, en alleen zóó als hij het begrijpen kon [2] .

[8]

Daar hij zelf niets schreef, en in zijn spreken steeds scherts en ernst vereenigde, zonder zijne meening voluit te zeggen,—kon het bijna niet anders, of hij moest wel scheef en eenzijdig worden beoordeeld.

Daarbij deelde hij in de meening van vroegere denkers, „dat één hoogste wezen het al bestuurt,” hoewel hij in leer en leven de volksgoden eerbiedigde. Maar vele ruwe denkbeelden over ’t wezen der godheid moest hij wel bestrijden: verhinderen kon hij niet, dat er onder zijne leerlingen waren, die de volksgodsdienst verachtten. Zoo ontstond er zeer natuurlijk eene verdenking tegen Socrates eerbied jegens de goden.

Daarbij kwam, dat hij op eene eenigzins raadselachtige wijze sprak van eene soort van goddelijke ingeving, die men niet begreep of verkeerd uitleide. Over dezen bekenden Genius van Socrates is veel geschreven: wij houden het, met Ritter, voor een uitvloeisel van een zeer prikkelbaar gevoel in hem, eene soort van voorgevoel, een bijgeloof, dat hij deels van zijn volk had overgeërfd, deels uit eigene inwendige ervaring had opgevat. Socrates meende namelijk, dat de goden met hunnen bijstand de gebrekkige krachten van den brave te hulpe kwamen; daarbij lette hij naauwkeurig op zijne gewaarwordingen, van welke [9] vele hem niet anders dan door bovennatuurlijke ingeving verklaarbaar waren. Aan ieder, dacht hij, die ’t wezenlijk wèl meende, gaven de goden dergelijke teekenen, hoewel niet aan ieder op dezelfde wijze.—Voorzeker zal de lezer, die zich zijner zwakheid bewust is, maar ook zijne kracht ten goede niet miskent „met den bijstand Gods,”—die zal Socrates gevoelen eerbiedigen.

Zoo begrijpen wij nog beter, hoe de edele man zoo geheel en onverdeeld kon leven voor ’t geen hij als zijne roeping beschouwde: het verstand zijner tijdgenooten, vooral der jongeren, te vestigen op des menschen wezenlijke belangen, door hen tot nadenken op te wekken.

Socrates tijdgenooten begrepen zijn daemonium niet.

Hierbij kwam, dat er in zijn’ tijd een strijd was ontstaan tusschen het oude geloof aan der goden geduchte magt, dat vroeger door schrik en vreeze het volk in bedwang had gehouden, dat, zonder betwijfeld te worden, had geheerscht in de dagen der heldenkracht;—en tusschen eene nieuwe wijze van beschouwen, door wijsgeerig natuuronderzoek en door den rusteloozen voortgang van des menschen geest geboren: der vaderen goden waggelden op hunne troonen; de menschelijke deugd moest voortaan uit zedelijke overtuiging worden afgeleid, op wijsgeerige ontwikkeling van den geest gebouwd: zóó zou verstandige, [10] zedelijke kracht het goede handhaven. Behalve den onverpoosden tred des tijds, had de ontzenuwing van het nationaal karakter en de zedelijke verwoestingen van een’ langdurigen burgeroorlog dien strijd aangewakkerd. Er waren vele welmeenende voorstanders van het oude, dat, verjaard, zijne kracht had verloren: Socrates gevoelde de onloochenbare behoefte aan de vergoeding van dat gemis, en de onmogelijkheid van de herlevendiging der denkbeelden van meer kinderlijke, vroegere dagen.

Zijne overtuiging kostte hem het leven.

Tot deze treurige ontknooping van het drama bragt ook deze omstandigheid het hare bij: twee mannen, die over Athene den meesten jammer hadden gebragt, Critias en Alcibiades, hadden gemeenzaam met Socrates geleefd. Na den terugkeer van de vorige orde der dingen, overdacht de geest de verledene rampen: om haren terugkeer te verhoeden, had men gaarne den bekrompen blik der dagen van ouds willen terugroepen.

In het algemeen was daarenboven de openbare meening zeer ingenomen tegen de wijsgeeren. Behalve andere gronden, die ook wel in hunne personen kunnen gelegen hebben, zal er wel altijd bij de velen, die leven van den waan van ingebeelde waarde en verdienste, eene nu meer geheim gewordene verbittering blijven bestaan tegen de weinigen, die ze opschudden uit den dommel.

[11]

Socrates wekte zijne tijdgenooten: hij moest sterven.

Meletos, een jong dichter, bragt (399 v. C.) tegen Socrates de beschuldiging in, dat hij in twee punten had misdaan: 1. door de goden van den staat niet aan te nemen en nieuwe daemonen in te voeren; 2. door de jongelingen te bederven.

Anytos, een volksmenner, en Lycon, een redenaar, ondersteunden als medebeschuldigers de aanklagt, waarbij, volgens heerschend gebruik, de straf werd gevoegd, die de klager tegen ’t misdrijf meende te moeten eischen: hier de dood .

Om de aangevoerde redenen scheen de aanklagt in ’t oog der volksregters niet van grond ontbloot.

Daar treedt de aangeklaagde op.

Beschuldigden plagten te Athene, door alle—ook lage en onkiesche—middelen, der regteren medelijden gaande te maken.

Geheel anders Socrates: fier is zijne taal, diep vernederend voor aanklagers en regters; en toch wordt hij slechts met eene zeer geringe meerderheid schuldig verklaard. Daarop wordt hem, mede volgens atheensche gewoonte, gevraagd, welke straf hij meende verdiend te hebben.

Zijn antwoord was zoo hooghartig, als ’t gevoel van onschuld maar immer kan ingeven.

En tachtig van die regters, die zoo even zijne onschuld hadden verklaard, voegden zich vertoornd bij de meerderheid!—Welke regtspraak!

[12]

„Het is,”—met deze woorden scheidde Socrates van zijne regters,—„het is tijd om heen te gaan, voor mij om te sterven, voor u om te leven; de God weet alleen, wat het beste is.”

Socrates bleef nog dertig dagen in den kerker (Aant. 6). Dezen tijd bragt hij meest door in gesprekken met Crito en andere zijner vrienden. Crito bood aan, om hem buiten de gevangenis in veiligheid te brengen: hij wees dit aanbod van de hand. En toen de tijd daar was, dronk hij met onverschrokken gemoed den gifbeker en stierf, kalm, gelaten, helder van geest; en was „genezen, en gezond geworden in den hoogsten zin des woords, gezond voor eeuwig” [3] .

Crito was de oudste en een der rijkste vrienden van den veroordeelde. Drie dagen vóór de voltrekking van het vonnis had hij zich in de vroege morgenschemering naar den kerker begeven, om Socrates over te halen zich door de vlugt te redden. Plato heeft hun gesprek bij die gelegenheid vereeuwigd. Volgens zijne voorstelling ligt Socrates bij Crito’s binnentreden in een’ gerusten slaap. Crito is zwijgend naast hem gaan zitten, en bewondert de kalmte van zijnen slaap. Socrates ontwaakt, en vraagt zijn’ vriend, waarom hij zoo vroeg is gekomen. Crito zegt hem, wat hem met bewondering vervult, en [13] berigt hem, dat hij hem de treurige tijding brengt van de op handen zijnde terugkomst van het heilige schip uit Delos; en dan zou hij moeten sterven. En daarom smeekt hij Socrates met de teederste liefde en den hartelijksten aandrang, om toch gebruik te maken van de gelegenheid om te ontvlugten: hij en zijne vrienden hadden daartoe alles voorbereid.

Maar Socrates blijft zich zelven gelijk. Gedurende zijn gansche leven heeft hij alleen gevraagd naar pligt en regt—hij doet het ook nu. Bedaard luistert hij naar de redenen, door Crito aangevoerd; hij begint zijn antwoord met zijn’ vriend te herinneren, dat het in dezen bloot aankomt op de vraag, of zijne vlugt strookt met regt en pligt. Dan volgt er eene allerbelangrijkste uiteenzetting van de waarde der openbare meening, van de eenige gedragslijn, door den brave in het oog te houden; en vooral van de gehoorzaamheid, die ieder burger is verschuldigd aan de wetten van den staat.—Crito moet eindelijk zelf afkeuren, wat hij eerst heeft aangeraden.

Let men op de inrigting en behandeling der zamenspraak, zegt een beroemd uitgever, dan blijkt ze een onberispelijk meesterstuk te zijn. Het tooneel past uitnemend voor de zaak; de handeling loopt geregeld af; de eenheid wordt nergens gestoord, zoodat ieder ten slotte ziet, dat des schrijvers oogmerk is bereikt: 1. de ondergeschikte bedoeling, om door [14] Socrates voorbeeld te bewijzen, dat de brave man altijd regtvaardig is en gehoorzaam aan de wet; en 2. de hoofdbedoeling, Socrates te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij de jeugd zou bederven. En beide heeft hij zoo innig verbonden, dat ze niet van elkander te scheiden zijn, en zonder dat de eenheid in ’t minste wordt benadeeld.—De karakters zijn meesterlijk geteekend: Crito’s edele vriendschap roert evenzeer den lezer als de standvastige deugd van Socrates en zijn vrome eerbied voor ’s lands wetten. Beide spreken en handelen zoo, dat èn de weigering van Socrates, èn ’t verlangen van Crito u even edel schijnen. De stijl is noch gezwollen, noch te alledaagsch, en zoo duidelijk, dat de dialoog voor ieder verstaanbaar is, en daardoor beantwoordt aan Plato’s doel, om door het grootere publiek begrepen te worden, en zoo zijn’ onvergetelijken leermeester te regtvaardigen.

[15]

Voetnoten

[1] Volgens Diogenes van Laerte, redde hij hier ook Xenophon, die van het paard gevallen was. Zie voor het overige over de veldtogten, door Socrates bijgewoond, Casaubonus ad Athenaeum, lib. V, 215 sq.

[2] Veel beter, dan wij dat vermogen, is Socrates leerwijze geschilderd door Prof. P. Hofstede de Groot, in het Tijdschrift: „Waarheid in Liefde,” Jan. 1845, No. 1. Naar dat voortreffelijk stuk meenen wij den lezer ook te moeten verwijzen aangaande Socrates onvergetelijk sterven.

[3] Woorden van Prof. de Groot in bovenaangehaalde Verhandeling.


CRITO.
DIALOOG VAN PLATO.

Personen : Socrates en CRITO .
Tooneel: De kerker .

I.

( Socrates ligt in een’ diepen slaap; Crito is binnengekomen, en zit zwijgende hem te bewonderen; Socrates ontwaakt. )

Socrates. Waarom zijt gij zoo vroeg gekomen, Crito? Of is ’t niet nog vroeg?

Crito. Ja, wel zeker.

Socrates. Hoe vroeg dan wel?

Crito. ’t Is ’t eerste krieken.

Socrates. ’t Verwondert mij, hoe ’t komt, dat de wachter der gevangenis u heeft willen binnenlaten [1] .

[16]

Crito. Hij is reeds aan mij gewend, Socrates! omdat ik dikwijls hier kom; en ik heb hem ook reeds wat goeds gedaan.

Socrates. Komt gij zoo even eerst, of zijt gij reeds lang hier?

Crito. Reeds vrij lang.

Socrates. Wel, waarom hebt gij mij dan toch niet terstond gewekt, maar zijt gij zwijgend blijven zitten?

Crito. Ik kon ’t niet van mij verkrijgen uwe rust te storen, Socrates! Ik zou zelf niet gaarne in eene zoo smartelijke slapeloosheid en rouwe willen verkeeren [2] . Bovendien verwonder ik mij reeds lang, daar ik merk, dat gij zoo heerlijk slaapt. En opzettelijk heb ik u niet gewekt, opdat gij zoo zoet mogelijk zoudt sluimeren. Dikwijls heb ik u ook reeds vroeger in uw geheele leven gelukkig geprezen [3] om uwe denk- en handelwijze; maar verre weg het meeste in het tegenwoordig ongeluk, dat gij er zoo zacht en kalm onder zijt.

Socrates. Het zou immers ongerijmd zijn, Crito! en buiten de wijs [4] , dat iemand op mijne jaren verdrietig ware, omdat hij reeds moest sterven [5] .

Crito. Ook anderen, o, Socrates! treft op deze jaren een dergelijk lot; maar hun leeftijd bevrijdt hen niet van mismoedigheid over de omstandigheid, waarin zij verkeeren.

[17]

Socrates. Dat is zoo. Maar—om op mijne vraag terug te komen, waarom zijt gij toch zoo vroeg gekomen?

Crito. Om eene tijding te brengen, Socrates; eene treurige; niet voor u, gelijk mij blijkt, maar voor mij en uwe vrienden alle, treurig en hard; en die mij, dunkt me, het zwaarste van alle moet vallen.

Socrates. Wat is dat dan voor eene tijding? Of is het vaartuig uit Delos [6] aangekomen, na welks terugkeer ik moet sterven?

Crito. Nog is ’t wel niet aangekomen; maar het zal, denk ik, heden komen, naar ’t zeggen van sommigen, die van Sunium [7] gekomen zijn en het daar gelaten hebben. Uit die berigten blijkt het derhalve, dat het van daag zal komen; en dan moet gij morgen reeds, o, Socrates! uw leven eindigen.

II.

Socrates. Nu dan, Crito! heil ons [8] ! Indien het zoo den goden behaagt, dan zij het zoo. En toch geloof ik niet, dat het van daag zal komen.

Crito. Waaruit gist gij dat?

Socrates. Dat zal ik u zeggen. Daags na de aankomst van het schip, denk ik, moet ik sterven.

Crito. Zoo zeggen althans die er over te beslissen hebben [9] .

[18]

Socrates. Toch geloof ik niet, dat het op den nu aanbrekenden dag zal komen, maar op den eerstvolgenden. Ik maak dat op uit een droomgezigt, dat ik zoo even [10] in dezen nacht gehad heb; gij schijnt wèl gedaan te hebben met mij niet te wekken.

Crito. Wat was dat voor een’ droom?

Socrates. Mij dacht, er naderde mij eene vrouw, schoon van gelaat en gestalte, in een hel-wit gewaad [11] ; zij riep mij, en zeide: „overmorgen, o Socrates [12] ! kunt gij welligt in het vruchtbare Phthia komen.”

Crito. Wat vreemde droom, Socrates!

Socrates. Maar ten minste toch duidelijk, dunkt mij, Crito!

III.

Crito. Al te zeer, zoo ’t schijnt. Maar, o waarde Socrates! luister nu nog [13] naar mij, en laat u redden. Voor mij zal uw dood niet één, niet een enkel ongeluk zijn; maar, behalve het verlies van een’ zoo heerlijk vriend, als ik er geen’ ooit weer zal vinden [14] , zal ik daarenboven bij velen, die u en mij niet nader kennen, den schijn hebben, dat ik, hoewel in staat om u te redden, indien ik geld had willen besteden, het had verzuimd. En toch, welke blaam zou wel schandelijker wezen, dan den naam [19] te hebben het geld hooger te achten [15] , dan zijne vrienden? Gelooven toch zal de groote hoop het niet, dat gij zelf niet van hier hebt willen gaan, schoon wij het ernstig verlangden.

Socrates. Maar wat gaat ons, mijn beste Crito! zoo zeer de meening van den grooten hoop [16] aan? De verstandigsten toch, aan welke het meer der moeite waard is zich te storen, zullen oordeelen, dat het zoo is geschied, als het geschied is.

Crito. Evenwel ziet gij, Socrates, dat men zich ook aan de meening van den grooten hoop moet storen. Uit de plaats hebbende omstandigheden zelve blijkt het, dat het in de magt is van den grooten hoop, om niet het geringste, maar bijna het ergste kwaad te doen, wanneer men bij hen in kwaden naam is gebragt.

Socrates. Mogt toch, o Crito! de groote hoop in staat zijn, om het ergste kwaad [17] aan te doen, opdat ze aan den anderen kant ook in staat mogten zijn het meeste goed te doen; dan zou het heerlijk staan: nu kunnen ze geen van beide: noch verstandig, noch onverstandig kunnen ze maken; zij doen zoo als ’t valt.

IV.

Crito. Dat moge nu wel zoo zijn; maar zeg mij dit eens, o Socrates! Gij zijt toch voor mij niet [20] bekommerd en voor uwe andere vrienden, dat, wanneer gij hieruit komt, de Sycophanten [18] ons moeite zullen veroorzaken, omdat wij u heimelijk van hier verwijderd hadden;—en dat wij onvermijdelijk óf zelfs ons geheele vermogen, óf eene groote som gelds zullen verliezen, óf nog iets anders bovendien zullen ondergaan? Vreest gij toch iets van dien aard, laat dan die bezorgdheid varen. Het is immers billijk, dat wij voor uwe redding dit gevaar loopen, en, is ’t noodig, nog grooter dan dit. Geloof mij dan, en doe niet anders, dan ik u aanraad.

Socrates. En hierover ben ik bezorgd, Crito! en over vele andere dingen.

Crito. Vrees daarvoor dan toch niet. Want het is niet veel geld, waarvoor sommigen u willen redden en van hier brengen. Daarenboven, ziet gij niet, hoe goedkoop die Sycophanten zijn, en dat er volstrekt niet veel geld voor hen behoeft besteed te worden? Eensdeels staat u mijn geld ten dienste, en dat is, geloof ik, genoegzaam; anderdeels, indien gij, uit bezorgdheid voor mij, van meening zijt, het mijne niet te moeten besteden, dan zijn de vreemdelingen [19] hier bereid, om de onkosten goed te maken. Eén enkele heeft hiertoe geld genoeg verschaft, Simmias van Thebe; gereed is ook Cebes en zeer vele anderen; daarom, zoo als ik zeg, geef [20] , uit vreeze hiervoor, uwe redding niet op. Ook moet, ’t gene gij voor ’t gerigt gezegd hebt [21] , geen bezwaar [21] voor u zijn, dat gij, in geval gij weggingt, niet zoudt weten, wat met u zelven aan te vangen. Op velerlei plaatsen toch, en waar gij ook elders heen gaat, zal men u gaarne ontvangen.—Wanneer gij naar Thessalië [22] wilt gaan, ik heb daar gastvrienden, die u hoog zullen schatten en voor uwe veiligheid zorgen, zoodat u niemand in Thessalië leed aandoet.

V.

Nog meer, Socrates! Niet eens regtvaardig schijnt mij toe, wat gij onderneemt, u zelven ten verderve over te geven, terwijl gij u kunt redden. En gij maakt er uw werk van, dat u iets overkome, wat uwe vijanden willen bewerken, en reeds bewerkt hebben om u ongelukkig te maken.—Daarenboven schijnt gij mij althans ook uwe eigene zonen [23] prijs te geven, welke gij, terwijl het in uwe magt staat hen te onderhouden en op te voeden, u haast te verlaten; en, voor zoo ver ’t van u afhangt, zal, wat het toeval aanbrengt, hun lot zijn. Overkomen zal hun waarschijnlijk, wat gewoonlijk der weezen lot [24] wordt. Of men moest toch geene kinderen verwekken, óf ten einde toe het leed mede dragen voor hun onderhoud en opvoeding. Maar gij schijnt mij het gemakkelijkste te kiezen. Nu moet [22] wat een braaf en moedig man zou kiezen, de keuze zijn althans van iemand, die juist beweert de deugd zijn gansche leven door ter harte te hebben genomen.—Zoo ben ik én over u, én over ons, uwe vrienden, beschaamd en bezorgd, dat het den schijn zal hebben, als of de geheele zaak met u door zekere lafheid van onze zijde is voorgevallen; en de ingang van ’t geding voor ’t gerigt,—hoe gij zijt opgekomen [25] , terwijl ’t u vrij stond niet te verschijnen; en het pleit zelf, zoo als ’t heeft plaats gehad; en dan juist deze uitslag, gelijk eene belagchelijke ontknooping van het stuk, dat het uit zekere lafheid en gebrek aan mannenmoed van onzen kant, zonder dat wij het merkten, zoo schijnt gekomen te zijn, daar wij u niet hebben gered, evenmin als gij u zelven [26] , terwijl het mogelijk was en uitvoerbaar, indien wij slechts een weinigje waarde bezaten. Zie derhalve toe, o Socrates, dat dit niet, tegelijk met de schade ook tot schande worde voor u en voor ons; overleg dan, of liever, er is geen tijd meer om te overleggen; het besluit moet reeds genomen zijn. Er is slechts één te nemen: want in den nu volgenden nacht moet alles geschied zijn. Aarzelen wij nog, dan is ’t onmogelijk en ondoenlijk. Daarom, om alles bid ik u, Socrates! luister naar mij en doe niet anders.

[23]

VI.

Socrates. Beste Crito! uw goedwillig ijveren is mij veel waard, indien het met de pligtmatigheid is overeen te brengen; zoo niet, dan is het, hoe grooter, ook des te bezwaarlijker [27] . Wij moeten derhalve zien, of wij dit moeten doen of niet. Niet alleen nu toch, maar altijd heb ik het zoo over mij, dat, van al wat mij aangaat, ik aan niets anders gehoor geef, dan aan het inzigt [28] , ’t welk mij bij redenering het beste voorkomt. De inzigten dan, welke ik vroeger heb uitgedrukt, kan ik nu niet verbannen, nadat mij dit ongeval is overgekomen; maar zij schijnen mij ten naastebij gelijk; dezelfde inzigten [29] acht en vereer ik, als vroeger. Kunnen wij niets beter voor dezelve zeggen in den tegenwoordigen tijd, wees dan overtuigd, dat ik u volstrekt niet zal toegeven, zelfs dan niet, indien ons, als kinderen, vreesselijker schrikbeelden [30] dan nu door de magt van den grooten hoop worden voorgehouden, die boei en dood en verbeurdverklaring van goederen tegen ons loslaat. En hoe kunnen wij dit het doelmatigste nagaan? [31]

Indien wij eerst diezelfde redenering weer opvatten, die gij te berde brengt, over de meeningen; of de bewering altijd geldig is, of niet [32] : dat men op sommige meeningen acht moet geven, op andere niet; en of, voordat ik sterven moest, [24] dat wel geredeneerd was; maar het nu duidelijk blijkt, dat het zoo maar heen, om den schijn werd gezegd, maar inderdaad kinderachtige beuzelpraat was.

Ik wensch dan, Crito! gemeenschappelijk met u na te gaan, of dat inzigt mij, in mijne tegenwoordige omstandigheden, eenigzins anders zal voorkomen, en of ’t hetzelfde is gebleven: dan zullen wij het laten varen, of dien overeenkomstig handelen.

Telkens kwam, geloof ik, de redenering van hen, die meenden iets te zeggen, neer op ’t gene ik reeds zeide: dat van de meeningen, welke de menschen zich vormen, men sommige hoog moet schatten en andere niet. Schijnt u, bij de goden! dit beweerde, o Crito! gegrond? Gij zijt toch, menschelijker wijze gesproken, buiten het gevaar van morgen te sterven, en u kan het tegenwoordige ongeval niet misleiden. Onderzoek het dan: dunkt u niet, dat men te regt beweert, niet alle meeningen der menschen te moeten ontzien; maar sommige wel, en andere niet? en ook niet van alle menschen, maar van sommige wel, en van andere niet? Wat zegt gij? Beweert men dit niet te regt?

Crito. Ja, te regt.

Socrates. Derhalve, de verstandige meeningen moet men ontzien, en de verkeerde niet?

Crito. Wel zeker.

[25]

Socrates. Verstandige meeningen, zijn dat niet die van verstandige menschen? en de verkeerde die van onverstandigen?

Crito. Hoe kan dat anders zijn?

VII.

Socrates. Welaan dan: in welken zin werd dit beweerd? Een man, die zich ernstig op ligchaamsoefeningen [33] toelegt, zal die letten op ieders lof of blaam of meening, of slechts van dien éénen, die den leefregel voorschrijft of opziener is bij die oefeningen, of wie hij zijn mag?

Crito. Van den éénen slechts.

Socrates. Derhalve: vreezen moet hij den blaam, en streven naar den lof van dien éénen, en niet van den grooten hoop?

Crito. Dat is duidelijk.

Socrates. Zoo moet hij derhalve handelen en zich oefenen, en eten en drinken, als het die ééne eischt, de opziener en deskundige, meer dan gelijk alle anderen te zamen het wenschen?

Crito. Dat is waar.

Socrates. Dat houden we dus voor uitgemaakt. Maar—is hij ongehoorzaam aan den éénen, en versmaadt hij diens inzigt en lofspraak, en ontziet hij die der menigte, welke er geene kennis van [26] heeft, zal hem er dan geen kwaad van overkomen?

Crito. Hoe kan dat anders?

Socrates. Wat is dat voor een kwaad? en waarop heeft het betrekking, en waaraan zal het zigtbaar worden bij hem, die ongehoorzaam is?

Crito. Natuurlijk aan zijn ligchaam; want dit verwoest hij.

Socrates. Wel gesproken. Zoo gaat het dan eveneens met het overige, om niet alles te doorloopen. En met name ook ten opzigte van regt en onregt, van schande en eer, van goed en kwaad, waarover wij nu beraadslagen;—moeten wij daarin de meening van den grooten hoop volgen en ze vreezen, of die des Eenen [34] , indien er een kenner bestaat, welken wij en eerbiedigen en vreezen moeten, meer dan alle anderen te zamen?—door welken niet te gehoorzamen wij datgene zullen verderven en verlagen, ’t welk door regtvaardigheid beter werd en door onregt verloren ging? Of bestaat er niets zoodanigs?

Crito. Ik geloof ja, Socrates!

VIII.

Socrates. Wel nu, indien wij ’t gene door gezondheid beter wordt en door ziekte vergaat, indien we dat verwoesten, door gehoor te geven niet aan [27] de meening van deskundigen, maar aan die van onverstandigen; heeft het leven dan wel iets aanlokkelijks voor ons, wanneer dat is verwoest? En is dat welligt het ligchaam of niet?

Crito. Wel zeker.

Socrates. Heeft dan het leven met een ellendig en verwoest ligchaam nog iets bekoorlijks? [35]

Crito. Geenszins.

Socrates. Maar hebben wij wel genot van ’t leven, wanneer datgene bedorven is, ’t welk door onregt benadeeld, door regtvaardigheid bevoordeeld wordt? Of houden wij, welk deel van ons wezen ’t ook zijn moge, dat met regt en onregt in betrekking staat, voor geringer dan het ligchaam?

Crito. Geenszins.

Socrates. Dus voor kostelijker [36] .

Crito. Verre weg.

Socrates. Dus hebben wij ons, mijn beste, in ’t geheel zoo niet te bekreunen om ’t gene de groote hoop van ons zal zeggen; maar om ’t gene de kenner van regt en onregt, de Eéne, en de waarheid zelve zegt: zoodat gij dadelijk van ’t begin af, van eene verkeerde stelling zijt uitgegaan, door te beginnen met de bewering, dat wij ons moesten storen aan de meening van den grooten hoop over regt, en eer, en deugd, en het tegendeel.

Maar, zou men kunnen zeggen, het staat toch in de magt van den grooten hoop om ons te dooden?

[28]

Crito. Ook dat voorwaar blijkt; wel zou men dat kunnen zeggen, Socrates!

Socrates. Gij zegt de waarheid. Maar, mijn wonderlijke vriend! deze redenering, die wij hebben doorgeloopen, schijnt mij althans nog dezelfde als de vorige [37] .—Ga nu ook deze eens weder na, of ze voor ons geldig blijft of niet: „dat wij niet het leven het hoogste moeten schatten, maar wèl te leven.”

Crito. Wel, ze blijft geldig.

Socrates. Dat wèl te leven, en edel en regtvaardig te leven, dat dit hetzelfde is, blijft dat geldig of niet?

Crito. Dat blijft geldig.

IX.

Socrates. Naar ’t gene wij toegeven, moeten wij dus zien, of het regtvaardig is, dat ik, zonder toestemming der Atheners, tracht hier uit te komen, of niet regtvaardig; en indien het regtvaardig blijkt te zijn, dan willen wij het beproeven; en zoo niet, dan willen wij het laten.

De bedenkingen, die gij ter bane hebt gebragt over ’t besteden van geld, en over goeden naam, en over kinderopvoeding, die vrees ik dat inderdaad bedenkingen zijn van lieden, die u ligtelijk zouden willen dooden, en in hun eigen belang in ’t leven terugroepen, indien zij konden, zonder eenigen grond; namelijk van dien grooten hoop. Voor [29] ons daarentegen, daar de rede het zoo eischt, valt denkelijk niets anders te overwegen, dan ’t gene wij nu reeds zeiden: of wij regtvaardig zullen handelen, door geld te betalen aan wie mij hieruit zullen brengen, en dank; of we wèl zullen doen, zoo wel die zelve mij uit den kerker willen voeren, als ik, die mij er uit zou laten brengen;—en, of wij werkelijk onregtvaardig zullen handelen, door dit alles te doen. En zoo het blijkt, dat het onregtvaardig van ons gehandeld is, dan moeten wij denkelijk niet in aanmerking nemen, noch of wij moeten sterven door hier te blijven en ons stil te houden, noch of wij, wat dan ook, zullen lijden, vóór wij hebben gezien of wij ook misschien onregt doen.

Crito. Heerlijk gesproken, dunkt mij, Socrates! Zie nu, wat wij zullen doen.

Socrates. Onderzoeken wij dat gemeenschappelijk, mijn beste! en hebt gij ergens iets tegen in te brengen, terwijl ik spreek, spreek mij dan tegen, en ik zal naar u luisteren; zoo niet, houd dan op, o gelukkige! mij dikwerf hetzelfde te zeggen, dat ik, tegen den wil der Atheners, van hier moet gaan. Ik reken het toch van veel belang, dat gij mij overreedt dit te doen, maar niet tegen mijnen zin [38] .

Beoordeel dan het begin van het onderzoek, of gij er mede tevreden zijt, en tracht op mijne vragen te antwoorden, zoo als u het beste dunkt.

Crito. Dat zal ik trachten te doen.

[30]

X.

Socrates. Zeggen wij, dat men op geenerlei wijze willens en wetens onregt mag doen;—of op de eene wijze wel, en op de andere niet?—of is het plegen van onregt op geenerlei wijze noch goed, noch schoon, gelijk door ons meermalen ook vroeger is toegegeven, en ook nog onlangs gezegd is? Of is ons dat alles, wat wij te voren toegestemd hebben, in deze weinige dagen ontvloeid? en hebben wij, Crito! zoo bejaarde mannen, bij onze ernstige gesprekken, sedert lang, zonder het zelve te weten, niets hooger gestaan dan kinderen?—of is het alleszins zoo als toen door ons gezegd werd: is, het zij de groote hoop het zegt, of niet, het zij wij een nog zwaarder, of ook een zachter lot dan dit hebben te ondergaan, evenwel het plegen van onregt, voor wie ’t doet, én slecht én schandelijk in ieder opzigt? Zeggen wij dat, of niet?

Crito. Wij zeggen het.

Socrates. Op geenerlei wijze derhalve mag men onregt doen.

Crito. Voorzeker niet.

Socrates. Evenmin mag, wie onregt lijdt, het weerom doen [39] , zoo als de groote hoop meent, dewijl men toch in geen geval onregt mag doen.

Crito. Neen; dat is klaarblijkelijk.

[31]

Socrates. En hoe nu? Mag men kwaad doen, Crito, of niet?

Crito. Neen, zeker niet, Socrates.

Socrates. Wat dan? aangedaan kwaad met kwaad vergelden, zoo als de groote hoop zegt, is dat regtvaardig of niet?

Crito. Op geenerlei wijze.

Socrates. Denkelijk verschilt het niets den menschen kwaad te doen, en onregt te plegen.

Crito. Gij hebt gelijk.

Socrates. Dus mag men inderdaad geene verongelijkingen vergelden, noch eenig mensch kwaad doen, zelfs niet, wanneer men, wat dan ook, van hen lijdt. Zie wel toe, Crito! dat gij, door dit toe te stemmen, het niet tegen uwe meening toegeeft. Ik weet immers, dat weinigen zoo denken en denken zullen; en voor hen, die zoo denken, en voor wie ’t anders beschouwen, bestaat er geen gemeenschappelijk beraadslagen; maar noodwendig moeten zij elkander verachten, wanneer zij elkanders inzigten leeren kennen. Overweeg derhalve ook gij toch wel, of gij met mij overeenstemt in inzigt, en laat ons met deze bewering ons beraadslagen beginnen, dat het nooit regt is onregt te doen, noch het te vergelden; noch mishandelingen af te weren door zelf weder te mishandelen;—of ziet gij van dat grondbeginsel af, en deelt gij er niet in?—Ik voor mij heb reeds lang zoo gedacht, en denk nog [32] zoo; is uw inzigt eenigzins veranderd, zeg het mij dan, en onderrigt mij. Blijft gij evenwel bij uwe vorige gevoelens, hoor dan de gevolgtrekkingen, die er uit voortvloeijen.

Crito. Wel, ik blijf er bij, en ben ’t met u eens. Spreek dan.

Socrates. Ik zeg dan wat er uit voortvloeit, of liever, ik vraag u: moet men, wat men iemand heeft beloofd, omdat het regtvaardig was [40] , moet men dat doen, of bedriegelijk verbreken?

Crito. Men moet het doen.

XI.

Socrates. Zie dan naauwkeurig toe, wat er van uit dit standpunt volgt.

Wanneer wij van hier gaan, zonder den staat te overreden, doen wij dan niet iemand kwaad, en wel wien dat het allerminste past, of doen we ’t niet? En blijven wij dan getrouw aan ’t gene wij hebben beloofd, omdat het regtvaardig was, of niet?

Crito. Ik heb geen antwoord op uwe vraag, Socrates, want ik begrijp ze niet.

Socrates. Beschouw het dan zoo. Gesteld: wanneer wij voornemens waren van hier weg te loopen, of hoe men ’t dan noemen moet; en de wetten en de staat kwamen bij ons, en vroegen [41] : [33] „zeg, Socrates! wat hebt gij in den zin te doen? Dwalen wij, of zijt gij voornemens door ’t gene gij onderneemt, ons, de wetten en den geheelen staat te vernietigen, voor zoo ver ’t in uwe magt staat? Of meent gij, dat een staat nog kan blijven bestaan, en niet onderstboven gekeerd ligt, in welken de gevelde vonnissen geenerlei kracht hebben, maar door enkele burgers krachteloos worden, en vernietigd?”—Wat zullen wij, o Crito! op deze en dergelijke redenen zeggen? Veel zou menigeen, voornamelijk een redenaar, kunnen zeggen over ’t vernietigen der wet, die bepaalt, dat gewezen vonnissen van kracht zullen zijn. Of zullen wij er misschien op antwoorden: „de staat behandelde ons immers onregtvaardig en besliste het geding verkeerd?” Zullen wij dit zeggen, of iets anders?

Crito. Dit voorwaar, o Socrates!

XII.

Socrates. „Wat dan?” zouden de wetten zeggen; „behoort voorwaar ook dit regten over den staat tot het verdrag tusschen ons en u [42] , of brengt dat verdrag mede, dat gij u zoudt houden aan de gewijsden van den staat?”—Verwonderden wij ons dan over hare taal, dan zouden zij denkelijk zeggen: „Socrates! verwonder u niet over ’t gene wij zeggen; maar [34] antwoord; gij zijt immers gewoon aan het vragen en antwoorden. Welaan dan! wat hebt gij tegen ons en den staat in te brengen, dat gij tracht ons te vernietigen? Hebben wij niet in de eerste plaats u het aanzijn gegeven? en heeft niet uw vader door onze bemiddeling uwe moeder ten huwelijk genomen, en u verwekt? Overweeg derhalve: berispt gij iets in die wetten onder ons, die over ’t huwelijk zijn vastgesteld, dat ze niet goed zijn?” „Ik berisp ze niet,”—zou ik zeggen.—„Dan op de bepalingen, op de opvoeding en de vorming van het kroost, volgens welke gij ook zijt opgevoed? Of hebben diegene onzer, de wetten op dit stuk gegeven, die uwen vader gebieden u in de muzijk en gymnastiek [43] op te voeden, dit niet goed geregeld?”—„Goed,” zou ik zeggen. „Dat dan daar gelaten; nadat gij geboren en groot gebragt en opgevoed waart, zoudt gij ten eersten kunnen beweren, dat gij niet onze nakomeling en lijfeigene [44] waart, gij zelf en uwe voorvaderen? En indien dit zoo is, gelooft gij dan, dat hetzelfde regt geldt voor u en voor ons? en meent gij, dat, al wat wij ondernemen u te doen, gij het met hetzelfde regt weêrom moogt doen? of hadt gij geen gelijk regt jegens uw’ vader, en jegens uwen heer, indien gij er eenen hadt, zoodat ge, al wat ge ondergingt, dat niet ook weêrom mogt doen, noch tegen te spreken, wanneer gij harde woorden hooren moest, noch ontvangene slagen weêrom te [35] geven, en evenmin in andere dergelijke gevallen; maar zou het wel vrijstaan jegens het vaderland en de wetten, zoodat, indien wij ondernemen, u ter dood te brengen, omdat wij ’t voor regtvaardig houden, ook gij ons, de wetten en het vaderland, voor zoo ver ge kunt, zult beproeven op uwe beurt te vernietigen;—en zult ge zeggen door dat te doen, goed te handelen, gij, die inderdaad werk maakt van de deugd? Of zijt ge wijs in dien zin, dat ge niet weet, dat, meer dan uwe moeder en uw vader en al uwe voorvaderen, het vaderland iets kostelijks is, meer eerbiedwaardig en heilig en van hoogere waarde in ’t oog van goden en van verstandige menschen? En dat men meer vereering en gehoorzaamheid en onderdanigheid moet hebben voor ’t vaderland, wanneer het toornig is? En dat gij het óf beter moest inlichten, óf doen, wat het beveelt, en ondergaan, wat het u gebiedt te ondergaan, en kalm zelfs slagen en boeijen moet verdragen? Indien het u ten oorloge drijft om wonden te ontvangen of den dood te lijden, dat gij dit doen moet, en dat dit billijk is? en men niet mag wijken, noch terugtreden, noch zijn’ post verlaten; maar én in den oorlog én voor ’t gerigt, en overal moet doen, wat de staat gebiedt en het vaderland, of het anders te overtuigen van den eigenlijken aard van het regt? Dat geweld te gebruiken [45] noch geoorloofd is jegens uwe moeder, noch jegens uwen vader, en nog veel [36] minder jegens het vaderland?” Wat zullen we hierop zeggen, Crito! dat de wetten waarheid spreken of niet?

Crito. Mij dunkt, ja!

XIII.

Socrates. „Zie nu eens, Socrates!” zouden welligt de wetten zeggen, „of wij ook in deze bewering gelijk hebben, dat gij onregtvaardig jegens ons tracht te handelen, in ’t gene gij nu onderneemt. Wij namelijk, na u in het leven geroepen en gehouden, en u opgevoed, en u aandeel gegeven te hebben aan al het goede, dat in onze magt stond, aan u en al de andere burgers; wij verklaren echter,—door ’t verlof, dat wij verleenen aan ieder’ Athener, die wil, nadat hij burger is geworden [46] , en den staat van zaken en ons, de wetten, heeft gezien;—dat, wien wij niet mogten behagen, het hem vrijstaat, om met het zijne heen te gaan, werwaarts hij wil. En geene van ons, de wetten, verhindert noch verbiedt iemand uwer, indien wij en de staat hem niet behagen, naar eene van ’s lands volkplantingen te verhuizen, of wanneer hij onder vreemden zich ergens elders wil gaan neêrzetten, met zijne bezittingen daar heen te gaan, werwaarts hij wil. Maar wie uwer blijft, terwijl hij de wijze ziet, op welke wij gedingen beslissen [37] en voor ’t overige den staat regelen;—dan zeggen wij, dat deze inderdaad een verdrag met ons heeft aangegaan, te zullen doen, wat wij ook mogen gebieden; en wie niet gehoorzaamt, dien beweren wij, dat drievoudig misdoet [47] : door niet te gehoorzamen aan ons, die hem in het leven hebben geroepen,—aan ons, die hem hebben opgevoed;—en dat hij, bij verdrag beloofd hebbende zeer zeker te gehoorzamen, noch gehoorzaamt, noch ook tracht ons te overtuigen, indien wij iets verkeerds doen; terwijl wij slechts voorstellen, en niet woest gebieden, te doen, wat wij bevelen, maar van twee het eene laten kiezen: óf ons te overtuigen, óf te gehoorzamen, waarvan hij geen van beide doet.”

XIV.

„Onder deze schuld dan, verklaren wij, zult gij liggen, o Socrates! en niet het minst, maar van alle Atheners het meest, indien gij althans doet, wat gij voor hebt.”

Indien ik dan zeide: „hoe dat dan?” zouden zij met regt mij laken, en zeggen, dat ik een van die Atheners ben, die het nadrukkelijkst dit verdrag heb aangegaan. Zij zouden toch zeggen: „o Socrates! gewigtige bewijzen hebben wij er voor, dat wij u bevielen, wij en de staat. Nooit zoudt gij toch met [38] meer voorkeur dan alle andere Atheners er uw verblijf gehouden hebben, indien hij u niet bij uitnemendheid beviel; en gij zijt nooit, zelfs ter bijwoning van spelen en feesten, uit de stad geweest [48] , behalve eens naar den Isthmus; noch ergens elders heen, behalve wegens een’ of ander veldtogt: ook hebt gij geenerlei andere reis gedaan zoo als de andere menschen; ook beving u niet de lust naar een’ anderen staat of naar andere wetten om ze te leeren kennen; maar wij en onze staat waren u genoegzaam: zoo zeer gaaft gij ons de voorkeur, en beloofdet gij, als bij verdrag u volgens ons in den staat te gedragen; dat blijkt onder anderen daaruit, dat gij kinderen in denzelven hebt verwekt, ten bewijze, dat de staat u beviel.—Daarenboven stond het u onder ’t geding zelf vrij, u tot ballingschap te veroordeelen [49] , wanneer gij wildet, en, wat gij nu tegen den wil des staats onderneemt, toen met zijne toestemming te doen. Gij hebt u toen wel is waar groot gehouden, als of gij niet bedroefd waart, indien gij moest sterven; maar gij verkoost, zoo als gij zeidet, boven de ballingschap den dood. Nu daarentegen schaamt gij u niet over die beweringen, evenmin als gij u bekreunt om ons, de wetten, die gij tracht te niet te doen, en gij handelt, gelijk de gemeenste slaaf zou doen; daar gij tracht weg te loopen, tegen overeenkomst en verdrag aan, waarnaar gij met ons zijt overeengekomen u in den staat te gedragen. Antwoord [39] in de eerste plaats derhalve hierop, of wij de waarheid zeggen, wanneer wij beweren, dat gij, inderdaad en niet voor de leus, bij verdrag hebt beloofd u als burger aan ons te houden; of is ’t niet waar?” Wat zullen wij hierop zeggen, Crito! Moeten wij ’t niet volstrekt toestemmen?

Crito. Volstrekt, o Socrates!

Socrates. „Overtreedt gij dus niet wezenlijk,” zouden zij zeggen, „de overeenkomsten en de verdragen met ons zelve? hoewel gij die noch uit nood [50] hebt aangegaan, noch omdat gij misleid zijt, noch genoodzaakt binnen een’ korten termijn u te bedenken; zeventig jaren hebt gij voor u gehad, in welke het u vrij stond weg te gaan, indien wij u niet bevielen, en ’t u bleek, dat de verdragen niet billijk waren. Maar gij gaaft noch aan Lacedaemon de voorkeur, noch aan Creta [51] , die gij toch telkens wèl geregeld noemt; noch aan een’ der grieksche of vreemde staten; in tegendeel, minder hebt gij u uit denzelven verwijderd dan kreupelen, en blinden en andere verminkten. Zoo uitnemend beviel u klaarblijkelijk, meer dan de overige Atheners, de staat, en wij, de wetten. Wien toch zou een staat bevallen zonder de wetten? Zult gij nu evenwel u niet aan de verdragen houden?—Ja, gij zult het, indien gij ons gehoor geeft, o Socrates! en dan zult gij niet belagchelijk zijn door de stad te verlaten.”

[40]

XV.

„Bedenk toch eens, wanneer gij die verdragen overtreedt, en u hierin misgaat, wat voordeel gij zult bewerken voor u zelven, of voor uwe vrienden. Dat deze toch gevaar zullen loopen van zelve verbannen te worden, en verstoken van ’t verblijf in den staat, of hun vermogen te verliezen, dat is ten naastebij klaarblijkelijk. Maar gij zelf in de eerste plaats:—wanneer gij naar eene der naastbijgelegene steden gaat, of naar Thebe of naar Megara—want beide zij wèl geregeld—; dan zult gij, o Socrates! als een vijand van hunne staatsregeling komen, en allen, die ’t belang hunner steden ter harte nemen, zullen u verdenken, daar ze u zullen houden voor een’ vernietiger van de wetten;—en voor de regters zult gij de openbare meening bevestigen, dat ze regtvaardig hebben gevonnisd. Al wie toch de wetten om verre werpt, die moet ook noodwendig doorgaan voor een’ bederver van jonge en onbezonnene menschen.—Zult gij derhalve de wèl ingerigte staten en de zamenleving der braafste menschen vermijden? En zal zoo doende het leven nog iets bekoorlijks voor u behouden?—Of zult gij u bij hen vervoegen, en, onbescheiden genoeg zijn om in gesprek te treden? En waarover, Socrates? over de onderwerpen, die gij hier in den mond hadt, dat deugd en regtvaardigheid de meeste waarde hebben voor de menschen? [41] en wat wettig is, en de wetten? En gelooft gij niet, dat dan de handelwijze van Socrates onedel zal schijnen? Men moet het althans gelooven.

„Maar, uit die plaatsen zult gij u verwijderen en naar Thessalië gaan, naar Crito’s gastvrienden. Daar heerscht namelijk de meeste ordeloosheid en losbandigheid; en denkelijk zouden zij gaarne van u hooren, hoe belagchelijk gij uit de gevangenis waart weggeloopen in eene of andere vermomming; een herderskleed of iets anders, ’t welk wegloopers plegen in het werk te stellen, genomen en zoo uw voorkomen veranderd hebbende.

„Maar dat gij, een oud man, nu gij waarschijnlijk nog slechts weinig tijds te leven hebt, het van u kondt verkrijgen, om, met overtreding der gewigtigste wetten, zoo verkleefd aan het leven te hangen, zal daarover niemand spreken? Misschien niet, wanneer gij niemand krenkt; anders zult gij, o Socrates! veel hooren, en dat uwer onwaardig is: kruipende voor alle menschen zult gij leven als hun slaaf. Wat zult gij in Thessalië anders doen dan smullen? even als of gij om een gastmaal naar Thessalië waart verhuisd.—En uwe redeneringen over regtvaardigheid en de overige deugden, waar zullen die blijven?

„Maar, zult gij zeggen, om mijner kinderen wille wil ik leven, om hen groot te brengen en op te voeden?—Hoe? wilt gij hen naar Thessalië voeren, en hen dáár groot brengen en opvoeden, [42] en hen tot vreemdelingen maken, opdat ze u ook dit te danken hebben?—Of, dit zal nu wel niet plaats hebben: maar zullen zij, hier opgevoed, terwijl gij leeft, beter gevormd en opgeleid worden, hoewel gij niet bij hen zijt? Uwe naaste betrekkingen zullen immers voor hen zorgen!—Of zullen zij, wanneer gij naar Thessalië verhuist, hen verzorgen, maar verhuist gij naar Hades woningen [52] , zullen zij hen dan niet verzorgen? Indien zij althans eenige waarde bezitten, die zich uwe vrienden noemen, dan moet men het wel gelooven.”

XVI.

„Neen, Socrates! gehoorzaam ons, uwe voedsters, en acht noch uwe kinderen, noch het leven, noch iets anders, hooger dan ’t geen regt is. Zoo kunt gij, in Hades woningen gekomen, dit alles bij hen, die daar ’t gebied voeren, ter uwer verdediging inbrengen. Want, wanneer gij dat doet, dan is uwe daad, zoo als blijkt, noch hier beter voor u, of regtvaardiger of vromer, evenmin als voor iemand der uwen;—noch zal het, wanneer gij ginder komt, beter voor u zijn. Nu daarentegen gaat gij, indien gij heen gaat, verongelijkt heen, niet door ons, de wetten, maar door de menschen. Gaat gij echter van hier, met eene zoo schandelijke wedervergelding [43] van onregt en boosheid; met overtreding van uwe eigene overeenkomsten en verdragen, met ons aangegaan; als een booswicht jegens welke het allerminst betaamt, u zelven namelijk, en uwe vrienden en ’t vaderland, en ons: dan zullen wij op u vertoornd zijn, zoo lang gij leeft; en ginder zullen onze zusters, de wetten in den Hades, u niet goedgunstig ontvangen, wetende, dat gij hebt beproefd ook ons te vernietigen, voor zoo ver ’t in uwe magt was.

„Laat dus Crito u niet overhalen, om te doen wat hij zegt, maar veeleer wij.”

XVII.

Dit, o lieve vriend Crito! moet gij weten, dat ik meen te hooren, even als wie de ooren suizen [53] , fluiten-muzijk meenen te hooren. En in mijn binnenste klinkt de galm dezer taal, en maakt, dat ik geene andere kan hooren. Weet dan, althans, zoo als ik het nu inzie, dat, indien gij iets hier tegen inbrengt, gij het te vergeefs zult zeggen. Spreek niet te min, wanneer gij meent iets meer te weeg te zullen brengen.

Crito. Ach, Socrates! ik weet niets te zeggen.

Socrates. Laat het dan daar, o Crito! en laat ons der goden bevel opvolgen [54] .

[45]

[47]


AANTEEKENINGEN.

AANTEEKENINGEN.

[1] U heeft willen binnenlaten. ... Socrates verwondert zich, dat Crito door den wachter zoo vroeg is binnengelaten, omdat er niet vroeg opengedaan werd.

[2] Ik zou—niet—willen verkeeren ... namelijk, indien geschieden kon, wat nu niet kan; daarom kon ik het niet van mij verkrijgen.

[3] Gelukkig geprezen. ... Zoo zegt ook Phaedo: „gelukkig scheen mij de man om zijn gemoed en om zijne taal, dat hij zoo zonder vrees, zoo edel stierf. De gedachte kwam bij mij op, dat hij niet zonder goddelijk bestel naar de onderwereld afdaalde, en dat hij daar zalig worden moest.”—En Socrates zelf in hetzelfde gesprek: „Koesterde ik niet de hoop, bij wijze en goedige goden te komen, en bij gestorvene menschen, die beter zijn, dan hier, dan ware ’t niet goed, dat ik niet treurde over den dood. Nu daarentegen heb ik de blijde verwachting, dat er [48] ook nog voor gestorvenen een leven is, en wel voor goeden een beter dan voor slechten.”

En in zijne Verdediging: „dit eene moet gij bedenken als ontwijfelbaar zeker, dat er voor den edelen geen kwaad bestaat, noch bij zijn leven, noch na den dood; en dat zijne zaak geenszins door de goden wordt uit het oog verloren. Ook mijn tegenwoordig lot komt niet zoo van zelf; in tegendeel, ’t is mij klaarblijkelijk, dat sterven mij gewin is.”

[4] Buiten de wijs. ... Plato zegt eigenlijk: „tegen de melodie”—Het leven des braven is als eene muzijk, in welke overeenstemming en welluidendheid heerschen, en zelfs schijnbare dissonanten zich oplossen in harmonie. De grondstellingen, voor hem uit zijne inzigten van waar en goed en schoon voortgevloeid, zijn het thema, dat als in zuivere variatiën, zijn leven in lief en leed doorgalmt. Zoo zegt Socrates: „ik houd het voor beter, dat mijne lier ontstemd ware, en wanklank deed hooren met het koor, dat ik bestuurde, en dat de meeste menschen niet met mij overeenstemden, maar mij tegenspraken; dan dat ik alleen met mij zelven niet in harmonie ware en mij tegensprak.”

[5] Op mijne jaren—moest sterven. ... Socrates was in zijn zeventigste jaar.

[6] Het vaartuig uit Delos. ... In den beroemden dialoog over de Onsterfelijkheid betuigt Echecrates aan Phaedo zijne verwondering, dat Socrates [49] zoo lang na zijne veroordeeling den dood heeft ondergaan. „ Phaedo. Dat kwam door eene bijzondere omstandigheid. Den dag namelijk vóór het vonnis was juist de achtersteven bekranst van het vaartuig, dat de Atheners jaarlijks naar Delos zenden. Echecr. Wat is dat dan? Ph. Dat is, volgens de Atheners, het schip, met hetwelk Theseus eens naar Creta voer, om er de veertien [A] heen te brengen, die hij redde en zich zelven ook. Aan Apollo deden zij toen de gelofte, zegt men, om, zoo zij behouden bleven, t’elken jare een plegtig gezantschap ter bijwoning der feesten te zullen zenden ter zijner eere op Delos. Dit gezantschap dan zenden zij ook nu nog sedert dien tijd t’elken jare ter eere van den god. Nadat nu die zending begonnen is, is ’t bij hen wet, gedurende dien tijd de stad rein te houden, en van staatswege niemand ter dood te brengen, vóórdat het vaartuig in Delos is gekomen, en van daar weer hier. Dit houdt somwijlen een’ geruimen tijd aan, wanneer bij toeval de winden hen ophouden. Het begin der zending wordt gerekend van het oogenblik af, dat de priester van Apollo den achtersteven van het vaartuig heeft bekranst. Dit had juist plaats gehad daags vóór het vellen van het vonnis, en daarom bleef Socrates lang in de gevangenis tusschen zijn vonnis en zijn’ dood” [B] .—(Dertig dagen.)

[50]

[7] Sunium , een voorgebergte van Attica, thans Cabo di Colonna. Het had op de kruin een’ tempel van Minerva, en onder aan de kust eene haven. Ook stond hier een kasteel, ’t welk door opgestane slaven een’ tijd lang werd bezet gehouden, die Attica plunderden. (Athenaeus).

[8] Heil ons! De oorspronkelijke uitdrukking gebruikten de Grieken veel in den zin van een goed voorteeken. Zoo min vreest Socrates den dood, dat hij, bij de tijding, dat hij ze moet ondergaan, het sterven als een wenschelijk goed beschouwt. De volgende woorden: zoo het den goden enz., heeft Epictetus overgenomen onder de spreuken, waarmede hij zijn Handboek besluit.

[9] Die er over te beslissen hebben. Crito beaamt hiermede het gezegde van Socrates niet, dewijl hij nog steeds de stille hope koestert, hem te zullen redden: zoo zeggen althans, die ... Voor het overige worden hier bedoeld de Elfmannen , die te Athene het opzigt hadden over alle gevangenen. ’t Is misschien niet onbelangrijk bij dit ligchaam eenigzins langer stil te staan.

Hoogelijk werd te Athene de onschendbaarheid der burgers geëerbiedigd: lijfsdwang werd alleen jegens slaven voor oirbaar gehouden, zoodat het openbaar eergevoel iemand, tegen wien het aangewend was, niet meer als een’ burger van gelijken stand beschouwde. De raad moest—dewijl atimie , met onze eerloosverklaring te vergelijken, het lot [51] werd van den eens tot gevangenis veroordeelde—zweren, geen’ burger in boeijen te zullen slaan, behalve wie iets tegen den staat misdeed.

Spoedig regt vereischten intusschen de zaken van koophandel; eveneens tegen allerlei woekeraars. Buitendien moest de gevangenisstraf wel toegepast worden tegen misdrijven, die ’t algemeene belang en de openbare veiligheid in gevaar schenen te brengen: ieder burger mogt dan ook als wreker van de geschonden regten des staats optreden, waarbij persoonlijke vijandschap dikwijls hare rekening vond, en de Elfmannen drukke bezigheid. Het gevangenzetten, waarbij de beschuldigde geboeid werd, diende òf tot straf, òf tot waarborg tegen veroordeelden, heen ter tijde aan het vonnis voldaan, en tegen beschuldigden, totdat hunne zaak zou uitgemaakt zijn. Maar bijna altijd kon de veroordeelde met eene geldboete vrij, die men, om de atimie te ontgaan, liever betaalde. Ter verzwaring echter der boete werd ook de gevangenisstraf toegepast, vooral tegen schuldenaren van den staat; zij bleven geboeid, totdat de schuld was voldaan.

Het beheer eener zoodanige inrigting met hare velerhande ondergeschikte bedienden vereischte reeds veel werkzaamheid. Gewigtiger evenwel was de taak der Elfmannen, jegens de gevangenen zelve te vervullen. Deze waren geheel in hunne magt gegeven, in zeker opzigt hunne slaven. Zij waren voor hen verantwoordelijk. Waarschijnlijk hielden zij aanteekening van wie gevangen geweest was, dewijl anders diens atimie met der tijd onbewijsbaar kon worden.—Aan [52] den ter dood veroordeelde lieten zij zoo spoedig mogelijk het vonnis voltrekken, behalve wanneer de wet den tijd bepaalde, of godsdienstige gebruiken het verhinderden. De vorm bragt mede, dat zij telkens in persoon den veroordeelde van de overheden overnamen, en hem naar de gevangenis geleidden. Nu beheerschten zij hem geheel en al; of hij al dan niet in bijzijn van vriend of maag zou sterven, hing van hen af. Was de dag bepaald, dan begaven zij zich tot den veroordeelde, namen hem de boeijen af, en zeiden hem den dood aan.

De oprigting van het ligchaam der Elfmannen, zoo als wij het gedurende den bloei der democratie te Athene kennen, schijnt te vallen in den tijd van Aristides en Themistocles, en geduurd te hebben tot kort na den dood van Alexander den Groote. Zij werden bij ’t lot gekozen, één uit iederen stam; een elfde werd hun—als secretaris, zouden wij zeggen—toegevoegd. Vóór de aanvaarding van hun ambt moesten zij een onderzoek ondergaan, en na de aftreding rekenschap afleggen. Zeer waarschijnlijk ontvingen zij eene aanzienlijke jaarwedde.

[10] Een droomgezigt,—zoo even in dezen nacht ... Reeds bij Homerus wordt aan de droomen een voorspellend gewigt gehecht: „ook de droom toch komt van Zeus!”—Bekend is ’t, hoe een droom, van Zeus gezonden, Agamemnon misleidt; en hoe een ander, op last van Athene, Penelope moed inspreekt. Ook de treurspeldichters spreken van droomen, als niet zonder voorbeduidende kracht. Bedenkt men nu, [53] hoe zeer de beschaafde Griek vertrouwd was met zijne helden- en treurspeldichters, dan bevreemdt ons de droom van Socrates en zijne gedachte daarover niet; om niet te spreken van den bijzonderen toestand, waarin de edele man zich bevindt.

Een droomgezigt, zoo even ... De Ouden hielden de droomen na middernacht voor de belangrijkste; en niet zonder psychologischen grond; de droomen in den voornacht betreffen meest ’t gene de ziel gedurende den dag heeft bezig gehouden; daarom hielden zij meer die na middernacht voor goddelijke ingeving en onthulling der toekomst.

[11] In een hel-wit gewaad ... Droomgestalten werden voor goddelijk gehouden: daarom dacht men ze schooner, grooter en verhevener dan den mensch, en in blinkend witte kleederen. Zoo ook de bijbelsche verschijningen.

[12] Overmorgen, o Socrates! ... Woorden van Achilles, die, door Agamemnon beleedigd, van Troje naar huis terug wil keeren. „Indien mij welligt,” zegt hij tot Ulysses, de doorluchtige aardschudder, „Poseidon eene gelukkige vaart wil verleenen, dan kan ik in drie dagen het vruchtbare Phthia bereiken,” d. i. zijn vaderland. Socrates verstaat onder Phthia de woonplaats der ziel na hare slaking uit den kerker des stofs, de oorden, die des menschen eigenlijk vaderland zijn.

„Bevreemdend is het,” zegt Nüsslin ter dezer plaatse, „dat geen uitlegger er op let, hoe de jeugdige [54] heldengestalte van Achilles, die uit vrije keuze een kort, maar roemvol leven verkoos boven een lang leven vol genietingen, Socrates hier voor oogen zweeft, en hem als tot gelijke gezindheid bezielt. Dit is immers het troostrijke in ’t ontzagchelijke treurspel der geschiedenis, dat de menschen niet alleen bij elkander zijn, wanneer zij ’t zijn, dat ook de van ons verwijderde, de overledene voor ons leeft, en zijn leven en sterven ons ten spiegel wordt, waarin wij ons gaarne beschouwen.”—Socrates zelf zegt in zijne Verdediging: „men zou kunnen zeggen: „„bloost gij niet, Socrates! over de keuze van een bedrijf, waardoor gij nu gevaar loopt van te sterven?”” „Met grond zou ik antwoorden: niet schoon is dat gesproken, man! indien gij meent, dat een man, die nog een weinig waarde bezit, het gevaar van leven of sterven in aanmerking moet nemen. Niet daarop alleen moet men zien, wat men onderneemt, maar of men iets regtvaardigs doet, of het tegendeel; het werk van een’ braaf, of van een’ slecht mensch. Laag zouden, naar uwe redenering, de halve goden zijn, die bij Troja sneuvelden, ook Thetis’ zoon; en die verachtte zoo zeer het gevaar, in vergelijking van eene schandelijke handelwijze, dat,—toen hij wenschte Hector te dooden, en zijne moeder, eene godin, hem zoo ongeveer, geloof ik, toesprak: „„mijn zoon, wreekt gij den dood van uwen vriend Patroclus, en doodt gij Hector, dan zult gij sterven; (want terstond na Hector is uw sterflot bepaald)””—„hij dood en gevaar verachtte.——„„Terstond,”” zeide hij, „„zou ik willen sterven, na den onverlaat te hebben [55] doen boeten, opdat ik niet hier blijf, bij de hooge stevens der schepen, om uitgelagchen te worden, als een nutteloos pak der aarde.””

[13] Luister nu nog naar mij ... Derhalve had Crito vroeger reeds vruchteloos getracht, Socrates over te halen, om zich door de vlugt te redden.

[14] Er geen’ ooit weer zal vinden ... Cicero had deze plaats voor oogen in zijn werkje over de Vriendschap, waar hij Laelius over Scipio laat zeggen: „het doet mij aan, dat ik van een’ zoo heerlijk vriend beroofd ben, als, naar mijn oordeel, er niemand ooit weer zal bestaan.”

[15] Het geld hooger te achten ... „Niemand zou,” zegt Demosthenes in zijne redevoering over den Vrede, „kunnen zeggen, dat mijne handelingen als staatsman eenige winst bedoelen. En daarom toont zich mij zuiver en gelijk het is, het belang van den staat, ’t welk immer uit de zaken voortvloeit. Maar, wanneer men aan de andere zijde, als op eene schaal, er geld bijlegt, dan slaat het op eens door, en trekt de bewijsgronden mede naar beneden; en wie dit doet, kan niet meer, noch iets waars, noch iets gezonds meer denken, over geene enkele zaak .”

[16] Den grooten hoop ... „Die tallooze, oneenige, oproerige menigte, nooit zich zelve magtig, met gelijke onberadenheid gereed tot eigen of tot eens anders ongeluk,”—zegt Seneca—is door [56] vele ouden naar waarde gegispt.—„Wie zou zich gelukkig gevoelen,” zegt Plato ergens, „met te leven naar den grooten hoop, om te worden toegejuicht en gevierd, als een speelbal van ’t volk geslingerd, uitgefloten, gestraft, gedood en beklaagd?”—„Vraagt mij (Horatius) het volk, waarom ik niet zoek of mijd, wat het zelf bemint of haat; dan wil ik antwoorden, gelijk eertijds de sluwe vos den zieken leeuw: „„omdat ik schrik van de voetstappen, alle naar u toe gerigt, en geene terug. Gij zijt een veelkoppig monster: waaraan toch zal ik mij houden, of aan wien?””

[17] Het ergste kwaad ... Er is volgens Plato slechts één kwaad: gebrek aan inzigt , en slechts één goed: verstand . Ten bewijze een paar plaatsen van de door Nüsslin verzamelde: „waarin iemand verstandig is, daarin is hij goed; waarin iemand onverstandig is, daarin is hij slecht.—Alle pogen en volharden der ziel, door verstand bestuurd, brengt zegen; met onverstand het tegendeel.”—Met Plato houden voorzeker de onbekrompen-verlichte onder onze landgenooten gebrek aan inzigt voor het hoogste kwaad; want inderdaad, de mensch wil wel het goede, zoodra hij slechts vastelijk overtuigd is, dat het wezenlijk goed is. Eene ware stelling! maar die door sommige ook welmeenende Christenen niet wordt toegegeven!

[18] Sycophanten ... eigenlijk: vijgenaangevers, verklikkers van wie vijgen uitvoert, ’t welk in Attica verboden was. (Athenaeus.) In ’t algemeen: wie valsche geruchten van anderen verbreidt, en anderen [57] tegen elkander ophitst, of uit winzucht anderen aanklaagt, chicaneur . Festus geeft eene andere verklaring. Zie ook C. Sigon. de republ. Athen., en Suidas.

[19] De vreemdelingen ... Om niemand te Athene aan eenig gevaar bloot te stellen van beschuldigd te worden Socrates uit de gevangenis te hebben willen ontvoeren, vermeldt Plato hier alleen vreemdelingen. Crito zelf was door zijne positie en zijn’ ouderdom het meest tegen onaangename gevolgen beveiligd, en is denkelijk kort na Socrates overleden. Cebes , die hier genoemd wordt, heet doorgaans, maar zonder genoegzamen grond, de schrijver te zijn van eene zedekundige verhandeling: de Schilderij. Wie evenwel de schrijver moge zijn, men vindt er den hoogen ernst en de warmte van Socrates.

Simmias van Thebe, gelijk ook Cebes, waren beide leerlingen van Critolaus, een beroemd Pythagoreër, en beide warme vrienden van Socrates.

Onder de hier vermelden kunnen ook behoord hebben: Phaedondes , eveneens van Thebe, en Euclides van Megara, niet met den alexandrijner te verwarren; en Terpsion ; en Echecrates van Phlius, in Sicyonië; en Phaedo , uit Elis.

[20] Geef—uwe redding niet op ... Wel weet Crito, hoe Socrates over het sterven denkt; maar in zijne warme vriendschap denkt hij, al te overijld, dat de liefde tot het leven, die al wat leeft, is aangeboren, zich ook nog bij Socrates krachtig doet gelden.

[58]

[21] ’t Gene gij voor ’t gerigt gezegd hebt ... „Zou ik”—dit was, volgens Plato, zijne taal—„mij verbanning waardig keuren? Daarmede zoudt gij welligt genoegen nemen. Maar veel liefde zou ik voor het leven moeten hebben, o Atheners! indien ik zoo onverstandig ware, om niet te kunnen berekenen, dat gij, mijne medeburgers, mijne leefwijze en mijne taal niet kondt verdragen, maar ze u bezwaarlijk en hatelijk zijn geworden, zoodat gij tracht er af te komen; en zullen voorwaar anderen ze gemakkelijk dulden? Verre van daar, o atheensche mannen! Een heerlijk leven zou het derhalve voor mij zijn, wanneer ik, zoo bejaard, uit de stad ging, om, telkens verjaagd, de eene stad met de andere te verwisselen. Want ik weet vast, dat, waar ik kom, de jongere menschen naar mijne taal zullen hooren, gelijk hier. En wijs ik hen van de hand, dan zullen zij mij verdrijven en de ouderen daartoe overreden.”

[22] Naar Thessalië ... Onbedachtzaam noemt Crito juist Thessalië. Zie hoofdstuk 15. Dat land stond in kwaad geruchte, als het land van sluwe list en bedrog en ongebondenheid, waarvan J. C. Scaliger een voorbeeld aanhaalt. Bij Athenaeus hebben zij altijd honger; hunne vraatzucht wordt bij wijze van spreekwoord aangehaald. Zij zouden de Perzen, even weelderig als zij zelve, naar Griekenland hebben uitgenoodigd; en later door Philippus met gastmalen zijn gewonnen. Xenophon schrijft de verdorvenheid van Critias, het hoofd der dertig tirannen, mede toe aan zijn verblijf als balling in Thessalië. [59] Ten tijde van Horatius was het berucht wegens zijne giftmengers en toovenaars.

[23] Uwe zonen ... Men vindt er drie vermeld: Lamprocles, Sophroniscus en Menexenus, de twee laatste verwekt bij Myrto, de dochter van Aristides den regtvaardige.—Zoo lang men de beantwoording van Crito’s bedenkingen door Socrates niet heeft gehoord, weet men niet, wat deze zal aanvoeren tegen ’t gene hier zoo roerend en met zoo veel aandrang wordt bijgebragt, om Socrates’ vaderlijk gevoel te schokken, en om zijne eigenliefde in beweging te brengen. Crito’s al te dringende, bijna onbescheidene taal vindt hare verontschuldiging in zijne warme vriendschap en zijn vurig verlangen om Socrates te redden.

[24] Der weezen lot ... „De dag, die ’t kind tot een wees maakt, berooft hem van al zijne speelgenooten; overal slaat hij de oogen neder; tranen biggelen langs zijne wangen. In zijne behoefte gaat het kind naar zijns vaders vrienden, en trekt hen bij het kleed; van diegene onder hen, die medelijden met hem hebben, reikt hem iemand een’ kleinen beker; en zoo bevochtigt hij wel zijne lippen, maar niet zijn gehemelte. De knaap, wiens beide ouders nog in leven zijn, jaagt hem van het gastmaal, en slaat hem, en graauwt hem toe: „„ga zoo heen! uw vader eet immers niet met ons!”” (Homerus.)

[25] Voor ’t gerigt—zijt opgekomen ... Forster, bij Buttmann aangehaald, zegt, dat hier misschien [60] bedoeld wordt eene wet bij Lysias vermeld: „dat het den beklaagde, die zijne zaak wantrouwde, vrijstond, zich door de vlugt aan de gevolgen van derzelver behandeling te onttrekken.” Of men moet het op Anytos toepassen, die, volgens Libanius, in zijne Verdediging van Socrates, na de door hem ingestelde beschuldiging, met den beklaagde zich wilde verzoenen. Maar dit is zeer twijfelachtig; waar is het, dat, wanneer partijen, vóór de beslissing van het pleit, zich met elkander verzoenden, in verschillende gevallen de zaak werd bijgelegd. De aanklager had dan duizend drachmen boete te betalen. (Wachsmuth, II, 1, 285.)

In het volgende wordt de loop van het regtsgeding vergeleken met de drie hoofddeelen van een drama: het verschijnen voor ’t gerigt met de inleiding en de opgave van ’t onderwerp;—het voeren van ’t geding met de handeling en hare verwikkelingen;—en de uitspraak van het vonnis met de ontknooping. Wat Crito laakt, is het verschijnen van Socrates voor den regter; wat hem grieft, is de uitslag van het treurspel, dien hij aan gebrek aan inzigt bij hem zelven en zijne vrienden toeschrijft.

[26] Even min als gij u zelven ... Dit bijvoegsel verwacht men hier niet bij Crito’s klagen over de achteloosheid en lafheid van de vrienden van Socrates, en niet van Socrates zelven. Maar als onwillekeurig ontsnapt hem daarbij eene ligte berisping tegen den leermeester zelven; dat komt voort uit eene edele verontwaardiging, dat Socrates niet is gered, en zich nu niet wil laten redden.

[61]

[27] Des te bezwaarlijker ... Volgens Leo is de meening van Socrates: „des te minder kan ik uwe zorg goedkeuren en er gebruik van maken,” in tegenstelling met: „uw ijveren is mij veel waard , dewijl het als lofwaardig zeer aannemelijk is.”—Ons schijnt Socrates toe te willen zeggen: „de aandrang, met welken gij mij tot de vlugt aanspoort, ontroert mij als een blijk uwer warme liefde; en uit onwillekeurigen afkeer van den dood, die in ieder schepsel leeft, zou ik uwe voorslagen gehoor geven, indien slechts mijn pligt het toelaat: maar zoo niet, dan kost het mij én om uwe liefde, én om dien afkeer, slechts te meer moeite, uwen aandrang te weerstaan en standvastig te blijven sterven.”

[28] Aan niets anders gehoor geef, dan aan het inzigt ... „Want,” zegt Socrates elders bij Plato, „de man, voor wien al wat tot geluk voert, alleen van hem zelven afhangt, voor wien het niet, verknocht aan voor- of tegenspoed, van anderen noodwendig afhankelijk wordt en geheel onzeker; die man heeft zich den besten levensweg bereid: die is de zelfstandige, de dappere, de wijze; dien zal men, bij ’t verwerven of verliezen van kinderen, of van geld en goed, zich noch te zeer zien verblijden noch bedroeven, dewijl hij al zijne hoop stelt op zich zelven.”—„En die zelfstandige man,” zegt Epictetus, „was Socrates, die van al wat hem voorkwam, op niets anders lette dan op de rede, d. i. op zijne heilige, innige overtuiging van pligt.”

[62]

[29] Dezelfde inzigten ... Namelijk over burgerpligt en verachting van den dood.

[30] Schrikbeelden ... De oorspronkelijke uitdrukking beteekent: „een kind met zekere gebaren en onder het uitspreken van het woord Mormo bang maken; dan: iemand bang maken door schrikbeelden, en in ’t algemeen: iemand (een’ meest ongegronden) schrik aanjagen.”

[31] Hoe kunnen wij ... Buttmann, Leo en de meeste andere uitleggers leggen Crito deze vraag in den mond. Wij volgden Stallbaum: de rede wordt er te vuriger door.

[32] Of de bewering altijd geldig is, of niet ... Namelijk of niet geldig . Drievoudig is de vraag: 1 o . of de bewering gegrond is; 2 o . of ze ongegrond is; 3 o . of ze vroeger gegrond was, maar nu niet meer. (Buttmann.)

[33] Zich ernstig op ligchaamsoefeningen toelegt ... Bekend is ’t, hoe veel werk de Grieken van deze oefeningen maakten, hoe hunne nationale feesten voor een gewigtig deel in dezelve bestonden, en haar zoo een bijzonder gewigt bijzetten in de oogen des volks. Levendig begrepen zij, hoe veel de gezondheid en de volledige ontwikkeling van de kracht des ligchaams toebrengt tot die der ziel. Verg. aant. 53.

[34] Die des Eenen ... „’t Is duidelijk,” zegt Nüsslin ter dezer plaatse, „dat Socrates hier God [63] meent.” Eenige plaatsen bij Plato, die hij ten bewijze aanvoert, laten wij hier volgen:

„Een is wijzer dan alle; die alleen is de maatstaf.—God zij onze regel in alles, meer dan eenig mensch.—Niemand is wijs, dan (de) God; de menschelijke wijsheid is weinig waard; en onder de menschen is hij de wijsste, die dit met Socrates heeft ingezien.—Men moet Gode zoo veel mogelijk gelijkvormig worden; die gelijkvormigheid bestaat in verstandig, braaf en vroom te zijn.—Twee voorbeelden hebben wij: het goddelijke, dat van het hoogste geluk; het niet-goddelijke, dat der rampzaligheid.”

[35] Heeft—het leven—iets bekoorlijks? ... Men wane niet—zoo als bij eenzijdige gevolgtrekking welligt het geval zou kunnen zijn,—dat Socrates hier zijlings den zelfmoord verdedigt. In tegendeel: volgens hem staat ieder mensch hier op eenen post, hem door God aangewezen, en dien hij zonder het hoogst bevel niet mag verlaten.

[36] (Wij houden) dus (de ziel) voor kostelijker. „Onder alles, wat wij hebben,” zegt Socrates elders, „is naast God onze ziel het goddelijkste.” En: „hoe veel geringer een ongeluk is het met een ziekelijk ligchaam te leven, dan met eene bedorvene, onheilige ziel!” Meer gelijkluidende plaatsen heeft Nüsslin bijeengebragt.

[37] De vorige ... „De redenering, welke wij hebben doorgeloopen,” namelijk over ’t oordeel van [64] den grooten hoop, „schijnt nog dezelfde,” verschilt niets van die, welke wij vroeger hebben uiteengezet, toen ik nog niet was aangeklaagd. Hierop schijnen de woorden de vorige te doelen. Anderen vatten de plaats anders op.

[38] Niet tegen mijnen zin ... De edele vriendschap, met welke gij mij herhaaldelijk aanraadt te vlugten, acht ik alleszins hoog; maar, daar ik mij door geen’ invloed van buiten laat leiden, moet gij toch mijn inzigt behoorlijk laten gelden .

[39] Wie onregt lijdt, het weerom doen ... Nüsslin trekt uit deze plaats, waarbij hij ettelijke anderen voegt, het gevolg, dat men te overijld den Ouden alle begrip van liefde jegens vijanden heeft ontzegd; en dat in de meeste plaatsen hunner schriften, waar haat jegens vijanden wordt gebillijkt, de vijand in den oorlog wordt bedoeld.— Alle begrip ... dit is te veel gezegd; maar alleen Socrates en de zijnen stonden met enkele edelen hooger dan de groote hoop; en Socrates zelf is in zijne Verdediging zoo schamper, zijne taal zoo vernederend voor regters en tegenpartij, dat daarbij het denken aan wraak natuurlijk bij u opkomt. Buitendien moet men niet vergeten, hoe weinig algemeenen invloed bij de Ouden de wijsgeerige school had op de praktiek des levens. (Verg. onze inleiding.) Deze spreekt veeleer bij de dramatische dichters: het tooneel en het leven der Ouden stond in veel naauwer verband dan bij ons. En uit deze blijkt, dat wraak bij de Ouden niet [65] alleen geoorloofd was, maar zelfs eene zaak van eer. „Eene groote zaak versta ik,” zegt Archilochus, „hem, die mij kwaad gedaan heeft, met vreesselijk kwaad te vergelden.” Dat bij ’t volk wraak de leuze was, blijkt eveneens uit vele plaatsen bij de treurspeldichters; in ’t algemeen eischten de Grieken van den man in staat te zijn om zijn vaderland nuttig, zijn’ vijand geducht te zijn. Zij kennen den man , den burger ; aan het goddelijke Christendom was en blijft het voorbehouden den mensch te leeren zegenen, wie hem vloekt.

[40] Beloofd, omdat het regtvaardig was ... Het niet nakomen van eene vrijwillige belofte berokkende—bij de Romeinen althans—in zekere mate eerloosheid .

[41] En de wetten — — vroegen ... Dit welsprekend leenen van ziel en spraak aan iets onbezields is meermalen nagevolgd. Bij Buttmann vindt men eene dergelijke plaats aangehaald uit de: „Oeuvres de Frédéric II, publiées du vivant de l’auteur.”

[42] Tot het verdrag tusschen ons en u ... Leo gelooft, dat Socrates hier ook bedoelt: den eed, dien de atheensche burgers moesten afleggen, van dezen inhoud: „aan de wetten, die vastgesteld worden, zal ik gehoorzamen, en aan alle andere, welke het volk met gemeen overleg zal vaststellen;—en indien iemand de wetten vernietigt, of ze niet gehoorzaamt, dat zal ik niet toelaten, maar tegengaan, zoo wel alleen, als met allen.”

[66]

[43] Muzijk en gymnastiek ... Volledige ontwikkeling naar ziel en ligchaam. Gelijk namelijk bij ons de gymnastiek in ruimen zin de beoefening bevat van al wat het ligchaam kracht, vlugheid en bevalligheid kan bijzetten; zoo verstonden de Grieken onder muzijk—der Muzen wetenschap—de schoone wetenschappen, poëzij, welsprekendheid, wijsbegeerte, de eigenlijke muzijk; in één woord, al wat den smaak voor ’t schoone ontwikkelt en de ziel veredelt. Tot eene opvoeding, die wij fatsoenlijk zouden noemen, behoorden: letterkunde in ruimen zin, muzijk en gymnastiek. Wie b. v. niet in eigenlijke muzijk ervaren was, werd niet voor een’ beschaafd man gehouden.

Protagoras schildert de opvoeding der atheensche jeugd aldus: „Van de teerste kindschheid af aan, zoo lang de naaste betrekkingen leven, onderwijzen en vermanen zij het kind. Zoodra het, wat er gezegd wordt, kan begrijpen, doen de minne en de moeder en de oppasser en de vader zelf hun best, dat het kind zoo goed mogelijk worde, en onderrigten hem bij ieder woord of daad, en toonen hem, dat het eene regtvaardig, het andere onregtvaardig is, en schoon of niet, en vroom of goddeloos; en dat hij het eene doe, het andere niet. En gehoorzaamt hij vrijwillig, dan is ’t wèl; zoo niet, dan brengen ze hem, als een kromgegroeid rijsje, teregt door dreigen en slaan. Daarna zenden zij hem naar school, en drukken het den meester veel meer op het hart, om te zorgen voor de zedigheid der kinderen, dan voor hun lezen en hun spelen op de lier. [67] De meesters zorgen hiervoor; en wanneer zij dan het lezen geleerd hebben, en weldra het geschrevene zullen verstaan, gelijk vroeger den toon, dan geven zij hun op de banken de werken van voortreffelijke dichters te lezen, en laten ze hen van buiten leeren, welke vele teregtwijzingen bevatten, en vele verhalen van de deugden van de mannen van ouds, die ze roemen en verheffen; opdat de knaap naijverig hen navolge, en trachte even zoo voortreffelijk te worden. De muzijkmeesters dragen eveneens op dergelijke wijze zorg voor zedigheid, en dat de knapen geen kwaad doen; daarenboven, wanneer zij geleerd hebben de lier te bespelen, leeren zij hun weder gedichten van andere dichters, van lierdichters, die ze op muzijk brengen; en zij dwingen maat en harmonie in de ziel der knapen, opdat zij zachter worden, en, meer aan maat en regel gewend, geschikt voor woord en daad. Want het geheele leven van den mensch behoeft maat en gepasten toon.—Dan zendt men hen nog naar den meester in ligchaamsoefeningen, opdat zij met een beter ontwikkeld ligchaam, ook eene edele denkwijze kunnen opvolgen, en niet genoodzaakt worden lafhartig te handelen wegens gemis aan ligchamelijke kracht en vlugheid en in oorlog en in andere bedrijven. Dit doen de meest vermogenden, wier kinderen het vroegst en het langst de scholen bezoeken.”

Dus: huisselijke opvoeding;—lezen en de beginselen der muzijk, dichtstukken van buiten leeren;—eigenlijke muzijk en lierdicht;—ligchaamsoefeningen; terwijl overal orde en zedigheid streng [68] werd geëischt; dit was, naar Solons instellingen, de gang der voorbereidende vorming der jeugd. Wat wij nog meer hebben genoemd, leerde de verder gevorderde jongeling van mannen als Protagoras en anderen.

[44] Lijfeigene ... zoo als Demaratus tot koning Xerxes zeide: „Vrij zijn de Spartanen, maar toch niet geheel; want over hen heerscht de wet, aan welke zij meer dan de uwen aan u gehoorzamen.”

[45] Geweld te gebruiken ... Niet alleen dit was snood; maar de zoon, die zijne ouders den verschuldigden eerbied niet betoonde, werd van alle ambten uitgesloten.

[46] Burger is geworden ... De jonge Athener, die ’t volledig burgerregt verlangde, werd opgeteekend in de kieslijst; maar eerst moest hij een onderzoek ondergaan over afkomst, wettige geboorte, in één woord over ’t gene als vereischte voor het burgerregt werd aangemerkt. (Stallbaum, Buttmann, Schleiermacher.—Maar Leo volgt eene andere lezing, die volgens St. slechts in een hdsch. voorkomt, maar vroeger algemeen werd gevolgd.)

[47] Drievoudig misdoet ... Jegens de wetten: 1. als de oorzaken van zijn aanwezen; 2. als zijne opvoedsters; 3. als nooit onredelijke gebiedsters, die slechts voorstellen ... Keuren en wetsbepalingen werden, vóór de bekrachtiging, openlijk ten toon gesteld; [69] om ze door ieder te laten lezen en beoordeelen, of ook iemand iets beters had voor te stellen.

[48] Nooit — — uit de stad geweest ... Zie de Inleiding.

[49] U tot ballingschap te veroordeelen ... De aanklager gaf, althans in gevalle dit niet bij de wet was bepaald, de straf op, die naar zijn inzigt de beklaagde door zijn misdrijf had verdiend. Was dan de zaak geregtelijk onderzocht, dan vroeg de overheid, in gevalle de beklaagde werd veroordeeld, den veroordeelde, welke straf hij zelf meende verdiend te hebben. Het antwoord van Socrates vindt de lezer in meergemelde verhandeling van Prof. P. Hofstede de Groot.

[50] Noch uit nood ... De sprekend ingevoerde wetten ontzenuwen hier alle mogelijke exceptiën, die tegen de geldigheid van een aangegaan verdrag kunnen worden ingebragt. (Jacobs.)

[51] Lacedaemon — — Creta ... In Plato’s werk: „Over den Staat,” worden deze staatsregelingen door Socrates als de beste geprezen (VIII, 544 c.), en zoo op meer plaatsen, bij Buttmann verzameld. Xenophon, gelijk bekend is, zeer met Lacedaemon ingenomen, prijst hare staatsinrigting, onder anderen, wegens de voorbeeldige gehoorzaamheid der burgers, en de hooge achting jegens grijsaards. Plato prijst als eene der voortreffelijkste verordeningen in [70] Creta en Sparta, dat het jonge menschen verboden was hunne wijsheid uit te kramen over eenige wet, of ze goed was of niet. Had een bejaard man er eenige aanmerking op te maken, dan had hij het der overheid mede te deelen, mits niet in tegenwoordigheid van jonge lieden.

[52] Hades woningen ... der dooden verblijf.

[53] Wie de ooren suizen ... Er staat: „die de Corybanten-ongesteldheid hebben.” Corybanten waren priesters, die, zoo ze dachten, vol van de godheid, dansten. Corybanten-ziekte , eene ingebeelde ongesteldheid, waarbij men meende fluiten-muzijk te hooren, en die men waande van de Corybanten te komen. De zieken werden daarbij door geweldige onrust gejaagd, en gekweld door eene slapeloosheid, die door muzijk genezen werd.—Schleiermacher’s opvatting van deze plaats scheen ons de voorkeur te verdienen, boven ’t geen anderen hebben, b. v. Corybanten in geestdrift, de Corybantiasten , enz.

[54] Der goden bevel opvolgen ... Hoe geheel Socrates zich aan den goddelijken wil overgaf, blijkt overvloedig uit eene reeks van heerlijke plaatsen, door Nüsslin bijeengebragt.

Voetnoten

[A] Veertien kinderen, die de Atheners jaarlijks aan Minos van Creta moesten zenden, tot boete voor den moord, aan zijnen zoon Androgeus gepleegd.

[B] Het woord theorie , dat wij hier hebben vertaald door gezantschap , zending , beteekent eigenlijk: eene verrigting ter vereering van den god .


[v]

NAAMLIJST
DER
INTEEKENAREN.

Z. M. de KONING der NEDERLANDEN . 12 Expl.

Z. K. H. PRINS FREDERIK der NEDERLANDEN. 10 Expl.

Adriani, N. van der Tuuk, predikant te Brielle .

Amshoff, M. A., predikant te Groningen .

Bakker, J., predikant te Sappemeer .

Bakker, Mr. A. C. H., arr. direct. der belast. te Winschoten .

Banck, J., aldaar.

Bank, M. A. van der, pred. bij de waalsche gem. te Utrecht .

Bazendijk, P. M., boekhandelaar te Rotterdam . 2 expl.

Berg, P. F. van den, aldaar.

Bisdom, Mr. D. A., griffier te Wageningen .

Blaauw, H., theol. cand. te Groningen .

Bleijenberg, H., predikant te Zwolle .

Boer Ez., J. de, te Groningen .

Boom, C., wethouder te Tholen .

Borgesius, J. G., theol. cand. te Groningen .

Bos, Wed. N. H., te Winschoten .

Bosch, J. van den, stads-schoolonderwijzer te Tholen .

Broecke, Mr. Ph. van den, rijks-advokaat te Middelburg .

Broek, P. W. van den, predikant te Rotterdam .

Broekman, G. H., notaris, voor het leesgezelschap: Tot Nut en Uitspanning, te Rotterdam .

Broese & Comp., boekhandelaars te Breda .

Bronsema, R., steen- en pannefabrijkant te Winschoten .

Brouwer, G., boekhandelaar te Deventer .

Brugsma, A. L., litt. hum. cand. te Middelstum .

Brugsma, B., onderwijzer te Groningen .

[vi]

Buddingh, D., leeraar aan de koninklijke academie te Delft .

Buning, H. C., student te Groningen .

Burger, D., te Rotterdam .

Burgerhoudt, J. J., te Utrecht .

Busman, C. Star, lid van de tweede kamer der staten-generaal, pres. der arr.-regtb. te Groningen .

Busscher, H., apotheker te Winschoten .

Callenfels, J. W., med. doct. te Vlissingen .

Cannegieter J. Jz., D., predikant te Tjum .

Cannegieter, Mr. T., president der arr.-regtbank te Winschoten .

Cate, H. Iszn. ten, predikant te Pieterzijl .

Chateleux, P. A. de, ontv. der in- en uitgaande regten te Bath .

Cock, H. G. de, bew. van hypoth. en het kadaster te Winschoten .

Cock, R. T. de, ontvanger der registratie aldaar.

Coevorden, C. N. Diepenheim van, te Amsterdam .

Cohen, L. Ali, med. doct. te Groningen .

Cornelissen, Mr. J., te Steenwijk .

Costerus, Dr. P. J., rector der lat. scholen te Sneek .

Croese, R., boekhandelaar te Amsterdam .

Crull, P. Hofstede, med. doct. te Meppel .

Daalen, Mr. H. B. van, notaris en secret. der stad Wageningen . 2 ex.

Daenius, A., litt. cand. te Assen .

Dageus, D., predikant te Rijsom .

Dam, H. W. van, te Rotterdam . 5 expl.

Dapper, L. S. P., te Vianen .

Delprat, G. H. M., predikant te Rotterdam . 2 expl.

Diephuis, Mr. G., regter in de arr.-regtb. te Winschoten .

Dikema, L., instituteur te Hoogezand .

Dikkers, H., rijks-ontvanger te Delden .

Doesburgh, H. G. J. van, predikant te Rotterdam .

Doorn, E. C. U. van, te Utrecht .

Duinen, M. J. van, kostschoolhouderes te Winschoten .

Duinen, T. van, predikant te Surhuisterveen .

Dull, Mr. C. W., regter in de arr.-regtb. te Winschoten . 2 expl.

Dijk, Egge van, logementhouder aldaar.

Dijk, Wed., aldaar.

Ebens, B., aldaar.

Edelink, H., jur. cand. te Groningen .

Eekma, O. J., te Zalt-Bommel .

Emmen, Mr. W. R., procureur te Winschoten .

Engelkens, Mr. H. J., burgemeester aldaar. 4 expl.

Engers, M. S., negotiant aldaar.

[vii]

Eijk, J. P. Sprenger van, predikant te Rotterdam .

Fabius, A. N., student te Groningen .

Fabius, A. N., te Steenwijk .

Faille, J. Baart de la, hoogleeraar te Groningen .

Feenstra Pz., P., predikant te Sappemeer .

Feenstra T. S., boekhandelaar te Sneek . 2 expl.

Feis, R., mr, kleermaker te Winschoten .

Feis, Rz., W., koopman in manufacturen aldaar.

Folkers, F., aldaar.

Folkers, R., goud- en zilversmid aldaar.

Folmer, H. T., med. doct. te Assen .

Fremery, Mr. J. W. F. de, advokaat te Groningen .

Fruitier, Mr. J. A., lid der gedeput. staten van de prov. Groningen .

Ganderheijden, Mr. A. A., griff. bij het prov. geregtsh. v. Groningen .

Gerlings, Mr. J., advokaat te Utrecht .

Gesseler, Jhr. Mr. Th. van, rijks-ontvanger te Winschoten .

Gevers, A., te Leijden .

Gevers Deynoot, Mr. W. T., te Rotterdam .

Glavimans, G. J., aldaar.

Gockinga, Mr. J., presid, van het prov. geregtsh. van Groningen .

Görlitz, C. L., litt. cand. te Winschoten .

Görlitz, F. H., te Rotterdam .

Görlitz, P. K., fransch stads-kostschoolhouder te Rotterdam . 2 ex.

Groeneveld, A. E., negotiant te Winschoten .

Groeneveld, G. J., negotiant aldaar.

Groenier, U. J., negotiant aldaar.

Groot, P. Hofstede de, hoogleeraar enz. te Groningen .

Gulpen, W. van, predikant te Barendrecht .

Haanebeek, F. H., grossier te ’s Gravenhage .

Hardenbergh, W. H. van, doctor in de lett., directeur eener bijzondere inrigting te Haastrecht .

Harderwijk, Cs. A., phil. stud. te Amersfoort .

Haspels, E. J., postdirecteur te Wageningen .

Have, A. ten, te Amsterdam .

Hemsing, J. C., student te Groningen .

Hendriksz, D., theol. stud. aldaar.

Hessel Jr, F., med. stud. aldaar.

Hiddingh, Mr. C., controleur te Assen .

Hien en Dodewaard, het depart., der Maatsch, tot N. van ’t Alg.

Hoekzema, geb. Meuron, Mejufvr. de wed., fransche kostschoolhouderes te Groningen .

Hoekzema, D., te Assen .

[viii]

Hoet, C. ten, boekhandelaar te Nijmegen .

Hoëvell, Mr. J. D. baron van, rector te Dordrecht .

Hofstede, Mr. P., subst. officier van justitie te Assen .

Homan, J. L., jur. stud. te Groningen .

Hoogstraten Jz., A. van, boekhandelaar te ’s Gravenhage .

Horneman-Folkers, Mej. J., te Rotterdam .

Horst, G. ter, notaris te Delden .

Huguenin, Mr. H. U., lid der arrond.-regtbank te Sneek .

Huisingh, H. V., boekhandelaar te Winschoten . 2 expl.

Hurgronje, J. J. Snouck, te Tholen .

Huijsman, Mr. A. E., schoolopziener te Brielle .

Imhoff, Mr. G. W. H. baron van, raadsheer in het prov. geregtshof te Groningen .

St. Jacobi Parochi, het departement, der Maatsch. t. N. v. ’t Algem.

Jacobs en Meijers, boekhandelaars te Amersfoort .

Jonge, Dr. H. de, secretaris der stad Meppel .

Jongsma, Mr. Hiddema, president van de arrond.-regtbank te Sneek .

Kampen, P. N. van, boekhandelaar, te Amsterdam . 10 Expl.

Koch, J. R. Eilers, evang. luth. predikant te Wildervank .

Kerzman, directeur van het athenaeum te Maastricht .

Kessens, J. W., te Winschoten .

Klaasesz, J., te Steenwijk .

Klunder, J. G., onderwijzer te Sappemeer .

Kuottnerus, J., te Winschoten .

Koning, E., jur. stud. te Groningen .

Koning, Mr. J. S. G., procureur te Wedde .

Kooiman, J. A., litt. hum. stud. te Groningen .

Koops Lz., A., koopman te Winschoten .

Korteweg, Mr. A. J., advokaat te ’s Hertogenbosch .

Kramer, J. A., evang. luth. predikant te ’s Gravenhage .

Kremer, H. A., theol. stud. te Groningen .

Kroese, J. G. Stenfert, boekhandelaar te Arnhem .

Kymmell, J. H., te Winschoten .

Lagerweij, J., te Wageningen .

Lange, M. M. de, te Tholen .

Lechner, J., candidaat notaris te Schiedam .

Ledeboer, C., te Haastrecht .

Leopold, J. H., logementhouder te Groningen .

Leuringh, J., te Winschoten .

Lichtenvoort, Mr. V. Heringa Star, advokaat te Kleinemeer .

Liebau, C., te Amsterdam .

[ix]

Lodewijks, J., deurwaarder te Winschoten .

Loeterbagh, J. P., te Brielle .

Lohman, Jhr. Mr. W. H. de Savornin, rijks-ontv. te Groningen .

Loon, J. Marissen van, theol. student aldaar.

Ludeking, W. E., te Brielle .

Lutteke, L., koopman in manufacturen te Winschoten .

Mansvelt, ..... van, te Utrecht .

Manuel, E. C., jur. student te Leyden .

Maurik, Justus van, te Amsterdam .

Meder, Joh., student te Groningen .

Meder, Mr. J. J., procureur te Winschoten .

Mees, B. D., aldaar.

Meesters, J. R., te Steenwijk .

Meesters, S. Tromp, aldaar.

Meijer, W. J., theol. cand. te Groningen .

Merkes, W., te Wageningen .

Messchaert, N., te Rotterdam .

Mesting, J., te Winschoten .

Meuleman, J., litt. hum. cand. te Jellum .

Meijboom, Mej. A. G. C., te Buitenpost .

Middelberg, G. A., te Boskoop .

Middendorp, H. J., te Amsterdam .

Milders, Mr. A. S., te Rotterdam .

Minervae sacrum, het leesgezelschap: te Breda .

Minne, A. C. van der, med. doct. te Brielle .

Mioulet, A. D. J., te ’s Gravenhage .

Modderman, Mr. H. J. H., lid van de tweede kamer der staten-generaal en kantonregter te Winschoten .

Modderman Hz., T., phil. theor. litt. hum. cand. te Groningen .

Molenaar, ..... te Ysselmonde .

Moll, J. G., controleur te Winschoten .

Moreau, D., presid. van de directie der bewaarsch. te Delfshaven .

Moulin, Jurriaan, deurwaarder te Kampen .

Mulder, Hs., negotiant te Winschoten .

Mulder, J. A., hoogleeraar te Utrecht .

Nassau, Dr. H. J., rector enz. te Assen . 3 expl.

Nies, A. S., herbergier te Winschoten .

Nolet, J. D., boekhandelaar te Utrecht . 9 expl.

Numan, A., hoogleeraar aldaar.

Numan, Mr. C. Star, hoogleeraar te Groningen .

Nijsingh, Mr. A. J., raadsheer in het prov. geregtshof van Drenthe, te Assen .

[x]

Oosting, H. J., burgemeester der stad Assen .

Oosting, Mr. J., procureur aldaar.

Ott, J. P., voor den ring van Vianen .

Ottema, Dr. J. G., te Leeuwarden .

Ottolander, Corn., te Boskoop .

Panhuijs, Jhr. Mr. J. E., lid van de tweede kamer der staten-generaal en regter in de arrond.-regtb. te Winschoten .

Pareau, L., G., hoogleeraar te Groningen .

Pel, C, M. H., 2de luit. bij het 2de reg. infanterie te Maastricht .

Phaff, J. H., te Winschoten .

Piccardt, Mr. H., advokaat aldaar.

Plantinus, D., pred. bij de doopsgez. gem. te Uithuizen .

Poortman, Mr. K. A., advokaat en notaris te Schiedam .

Post Hz., E., negotiant te Winschoten .

Pots, J., te Leeuwarden .

Pott, P. M., aldaar.

Prins, J. Alingh, theol. cand. te Groningen .

Quintus, Jhr. Mr. J. D. Lewe, griffier bij het kantongeregt te Winschoten .

Raadgeep, W. J., boekhandelaar te Doetinchem .

Rademaker, D. C., evang. luthersch predikant te Winschoten .

Ras, Mr. P., pres. van het hoog militair geregtshof te Utrecht .

Ras, Mr. W. J., pres. der arrond.-regtbank aldaar.

Reddingius, T. Folmer, te Winschoten .

Rengers, W. F. L. baron, gouverneur van de prov. Groningen . 2 ex.

Rengers, R. L. baron van Welderen, te Winschoten .

Reijn, G. van, te Rotterdam .

Ridder, C. N. de, rijks-ontvanger te Wamel .

Roldanus, W. J. W., predikant te Katwijk aan den Rijn.

Romeny, H. J., predikant te Zwolle .

Rooseboom, W., adj. houtvester op het Munnikenhof bij Vianen .

Rose, A., te Utrecht .

Rovers, J., hoogleeraar te Groningen .

Rijkens, R. G., onderwijzer aldaar.

Schaap, Mr. J. L., advokaat aldaar.

Scheer, H. J. van der, te Winschoten .

Schellekens, Dr. J. A., med. doct. te Rotterdam .

Scheveningen, het depart. der Maatsch. t. N. v. ’t Algem. 2 expl.

Scholten, J. G., te Haarlem .

Schönfeld, J. F. P., med. doct. te Winschoten .

Schönfeld, J. C., aldaar.

Schreuder, B., inspecteur te Maastricht .

[xi]

Schüller, Mr. C. L., advokaat te Utrecht .

Schultze, J. B., predikant te Beers & Jellum .

Selle, F. W., directeur van het postkantoor te Utrecht .

Servaas Jr., M., koopman te Winschoten .

Siegman, E. L., predikant te Delden .

Siertsema, H. S., onderwijzer te Kleinemeer .

Sitter, Mr. J. H. de, lid der arrond.-regtbank te Sneek .

Sitter, Mr. R. de, notaris te Winschoten .

Slot, J. E., burgemeester der stad Meppel .

Sluiter, J. W., te Rotterdam . 2 expl.

Smith, H. F., brood-, koek- en banketbakker te Winschoten .

Smith, F. H., brood-, koek- en banketbakker aldaar.

Snoek, H. J., israëlitisch onderwijzer aldaar.

Spat, C. J., aldaar.

Sperwer, C., stads fransch-kostschoolhouderes te Groningen .

Spijker, Dr. H. J., predikant te Amsterdam .

Stheeman Hz., A. E., apotheker te Winschoten .

Stirum, O. C. G. van Limburg, aldaar.

Stokhuijzen, W., boekhandelaar te Gorinchem .

Strauss, Mej. H, W., schoolhouderes te Groningen .

Swiers, J. J., predikant te Havelte . 2 expl.

Swinderen, Mr. Th. van, schoolopziener enz. te Groningen .

Sijpkens, Mr. H., officier van justitie te Winschoten .

Takens, J. L., aldaar.

Terpstra, D., conrector te Gouda .

Thieme, J. F., boekhandelaar te Nijmegen .

Tiddens, H., te Groningen .

Tonckens, Mr. W. J., kantonregter te Meppel .

Tresling, J. Bosman, med. doct. te Winschoten .

Tresling, M., te Utrecht .

Uges, U., procureur te Winschoten .

Uges, H. C. C. Dronrijp, phil. theol. litt. hum. cand. en pred. bij de doopsgezinde gemeente van de Noord-Zijpe .

Uithuizen, het departement, der Maatsch. tot N. v. ’t Algemeen.

Valkenburg, het departement, der Maatsch. tot N. v. ’t Algemeen.

Venema, J. Post van, gem.-ontvanger te Winschoten .

Vernede, Mr. A., advokaat te Schiedam .

Verweij, W., predikant te Winschoten .

Verweij-Mejan, W., te Assen .

Viëtor, Mr. J. Fresemann,. lid der prov. staten van Groningen, te Winschoten .

Viëtor, Mr. B. Haitzema, notaris aldaar.

[xii]

Visscher, L. G., hoogleeraar te Utrecht .

Visser, C. de, predikant te Tholen .

Vissering, J. D., predikant bij de doopsgez. gem. te Groningen .

Vliegenthart, G. W., te Brielle .

Vollenhoven, Jb. van, te Rotterdam .

Vos, H. M., te Amsterdam .

Vries, P. Draisma de, fabrikant te Achlum .

Vroom, L., predikant te Zwolle .

Wageningen, het depart., der Maatsch. tot N. v. ’t Algem. 3 expl.

Wagtho, T. A., jur. stud. te Groningen .

Wal, E. van der, voor het depart. Goënga enz.

Wal, Mr. J. de, subst. advokaat fiskaal bij het hoog militair geregtshof te Utrecht .

Warfemius, W. A., koopman te Winschoten .

Weurdinge, J. J. Ehl, theol. student te Groningen .

Weijers, F. Vermouten, te Wageningen .

Weijting & v. d. Haart, boekhandelaren te Amsterdam .

Wichers, Mr. B., vice-presid. v. het prov. geregtsh. van Groningen .

Wichers, J. C. S., te Winschoten .

Wichers, J. V. C., jur. student te Groningen .

Wichers, L. Eijssonius, student aldaar.

Wichers, S. H., te Winschoten .

Wildervanck, W. H., aldaar.

Wisseman, S. H., logementhouder aldaar.

Wind, Mr. S. de, vice-president bij het prov. geregtshof in Zeeland, te Middelburg .

With, J. M. de, litt. hum. student te Groningen .

With, V. de, te Winschoten .

Woldringh, Mr. W., griffier der arrond.-regtbank aldaar.

Wolthers, Dr. H., med. doct. te Groningen .

Wijbelingh, R. M. J., theol. cand. te Grijpskerk .

Wijbelingh, H., theol. cand. te Groningen .

Wijchgel, A. P. P. van, te Winschoten .

Wijnne, J. A., te Assen .

Wijsman, B., te Amsterdam .

Ysselsteijn, J. L. van, opzigter van ’s rijks waterstaat te Bath .

Zee, P. E. van der, predikant te Andijk . 2 expl.

NAGEKOMENE INTEEKENAREN.

Alma, A., notaris te Bergum .

Alma, L., apotheker te Amsterdam .

Andriessen, A., voorzanger der evang. luth. gemeente aldaar.

Baarslag, W., med. doct. aldaar.

Born, J. Æ., med. doct. te Bergum .

Buma, B. H., student te Groningen .

Fiedeldeij, H. P. G., te Amsterdam .

Ferf, H. Nieubuur, schoolopz. van het 4de distrikt in Friesland, te Bergum .

Fransen, F. H., te Amsterdam .

Gavere, Mr. P. L. de, te Groningen .

Heukelom J. P., te Amsterdam .

Ligny, A. D. Thuyn de, theol. stud. te Groningen .

[xiii]

Boekeren, W. van, boekhandelaar te Groningen .

Eekhoff Hz., H., boekhandelaar te Groningen .

Folkers, N., boekdrukker te Groningen .

Meijer, C. P., boekhandelaar te Groningen .

Oomkens Jz., J., boekhandelaar te Groningen . 2 expl.

Schierbeek, R. J., boekhandelaar te Groningen . 2 expl.

Scholtens, A. L., boekhandelaar te Groningen .

Wilkens, F., boekhandelaar te Groningen .

Wouters, G., boekhandelaar te Groningen .

Zweeden, P. van, boekhandelaar te Groningen .

Colofon
Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. De Lijst met Intekenaren is achteraan gezet. Daarnaast is aangepast:

Pagina Origineel Aangepast
ix manufakturen manufacturen
54 Thetis Thetis'
59 Socrates Socrates'
59 misschie misschien
70 fluitenmuzijk fluiten-muzijk