Title : Japanse Verzen
Author : J. K. Rensburg
Release date : May 25, 2023 [eBook #70860]
Language : Dutch
Original publication : Netherlands: Johan Pieterse
Credits : Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
JAPANSE VERZEN.
[ 7 ]
I.
FOEDZJI-NO-HANA.
I. | Proloog | 1 |
II. | Foedzji-No-Hana | 2 |
III. | Serenade | 3 |
IV. | Geisha’s | 4 |
V. | Port-Arthur | 5 |
VI. | De Rijzende Zon | 6 |
VII. | Saluutschot | 7 |
VIII. | De Draak van China | 8 |
IX. | Volkeren-Morgen | 9 |
X. | Pan-Mongolisme | 10 |
XI. | De Internaatsionale | 11 |
XII. | Flirt | 12 |
XIII. | Onheilsbode | 13 |
XIV. | Atlantis | 14 |
XV. | De Adelaar der Atlantiden | 15 |
XVI. | De Dochters van Atlantis | 16 |
XVII. | In oude tijden [ 8 ] | 17 |
XVIII. | De Grote Vloed | 18 |
XIX. | ’t Verloren Eden | 19 |
XX. | De Atlantise Oceaan | 20 |
XXI. | Het Chrysanthen-Rijk | 21 |
XXII. | The flowers, that bloom in the spring | 22 |
XXIII. | Avondstond | 23 |
XXIV. | De Mi Kado | 24 |
XXV. | De Kogo | 25 |
XXVI. | Uit de Midden-Ewen | 26 |
XXVII. | Het Sintoïsme | 27 |
XXVIII. | Stervende Adel | 28 |
XXIX. | De Vuurvloed | 29 |
XXX. | De Val van Rome | 30 |
XXXI. | De Val van Mekka | 31 |
XXXII. | De Val van Peking | 32 |
XXXIII. | De Franse Republiek | 33 |
XXXIV. | Parijs | 34 |
XXXV. | Fin-de-Siècle | 35 |
XXXVI. | Fin-d’Eres | 36 |
XXXVII. | Nouvelle Ere | 37 |
[ 47 ]
II.
KIKOE-NO-HANA.
I. | Wimpels van wirook | 49 |
II. | Levenslust | 50 |
III. | Rust | 51 |
IV. | Kerstmis-Stemming | 52 |
V. | ’98–’99 | 53 |
VI. | Mongoolse Stemming | 54 |
VII. | Japanse Weelde | 55 |
VIII. | Treurig, treurig | 56 |
IX. | In Vogelvlucht | 57 |
X. | Toekomstige Bouwstijl | 58 |
XI. | Japanse Munt | 59 |
XII. | Expanzi-Kunst | 60 |
XIII. | Zijdeteelt | 61 |
XIV. | Nacht | 62 |
XV. | Kamerscherm. Haroe (Lente) | 63 |
XVI. | Aki (Zomer) | 64 |
XVII. | Natsoe (Herfst) [ 48 ] | 65 |
XVIII. | Hoeyoe (Winter) | 66 |
XIX. | Straat bij avond | 67 |
XX. | Strafplaats | 68 |
XXI. | Bruiloft | 69 |
XXII. | Watervogels | 70 |
XXIII. | In den Tempel van Kamé-Ido | 71 |
XXIV. | Voor den Strijd | 72 |
XXV. | Japans Toneel | 73 |
XXVI. | Naar de post | 74 |
XXVII. | Satsoema-Vazen | 75 |
XXVIII. | Begrafenis | 76 |
XXIX. | De Berg van Nikko | 77 |
XXX. | Staten-Generaal | 78 |
XXXI. | Wereld-Drang | 79 |
XXXII. | Scheidens-Uur | 80 |
XXXIII. | Licht | 81 |
XXXIV. | Rijk van de Zon | 82 |
XXXV. | Betere Tijden | 83 |
XXXVI. | Wedergeboorte | 84 |
XXXVII. | Nirwana | 85 |
XXXVIII. | Het Oude Lied | 86 |
XXXIX. | Sayonara! | 87 |
[ 1 ]
In Dzji-Pon-Koeé, 5 waar een eew’ge brand
Van heilig bloemvuur naar de Zon vervlied,
Waar men in parasol en in chrysanth
’t Beeld van het Licht alom vervuldigd ziet,
Kleurt alle maanden bloemtooj, daar dit land
Haar trouw steeds niwe stuifmeel-wirook bied
En de kalender word in kunstenaars hand
Door kleur en dicht daar tot één bloemenlied.
Nu zi ’k de Muze als een moesmé 6 mij
Twaalf wajers als fana kojomi 7 reiken
Met bloej van kunst, di naar den tijd er tiert,
Moog z’allen zo’n omfleurde verzen-rij
’t Geplooj van wajers, twaalf in tal, ontstrijken,
Die ’t Niwe Jaar met Niwe Kunst doorsiert.
[ 2 ]
Als een Japans poëet, di, ruim omwaad,
Gebukt voor slank, blank vel van rijst-velijn,
In helrood inkt-meer een penseelspits baad,
Waarlangs in zeegroene en wolkrose schijn
De zoom, een parelmoeren schelprand gaat,
En waaraan stenen hondje, kneuterig-klein,
Tot stoornis met een sprong te dreigen staat
Om woest te spatten op ’t papier-satijn. 8
Zo wil ik stil Japanse Verzen rijen
Als zulk een dichter, di met zacht gestreel
Woord-tekens, helrood, uitzwiert van ’t penseel,
Zodat het blad vol trossen beelden hangt
Gelijk lichtblauwe foedzji neder rankt 1
En met zo’n fleur van lente U vermeien.
[ 3 ]
Als zanger, di voor liefste’s woning beid,
Het rechterbeen spitst vóór, de linkerhand
Omslankt den samisen, 9 de rechter spant
Toontonkeling van een lied, dat hem geleid,
En schouwt wat wajertaal ze’m tegenspreid:
Of zij d’afhoegi 10 achter ’t kapsel plant
Als aureool en vleiziek naar één kant,
’t Gelaat en ’t zwart getoet der haren glijd,
Of dat de zangstroom, die zijn monde-wel
Als wirook uitstijgt, welke opwaarts duft,
Als wolk van geur verjaagd word, weggepuft.
Zoo lees ik, Muze, uit uw wajerspel
Of ge’ u afkeurend heenwend van mijn kunst,
Dan wel di toewuift met gebaar van gunst.
[ 4 ]
Nu trippen één voor één mijn Verzen aan,
Beheerst door samisen- en koto-klank, 11
Een drom van geisha’s, 12 met een wuft gewank
Der haarvracht, waarheen sporten spelden staan
En als tot steunsel schuins de oogen gaan.
Ze schuifelen zoetjes: er vlied goudgesprank
Van reigers om ’t blauw zij gewaad, wijl rank
Ze’ aan één hand over ’t kapsel wajers slaan,
Dan weer wijd-arms in d’enge obi 13 hangen
Aan rijen of d’afhoegi voor ’t gezicht
Als uit een mom met donkere iris lonken.
Zo zi ’k mijn Verzen in figuren slangen,
Wier zwaaj en dans juist naar de maat verzwicht
En zwirig in gespitsten kleedval flonken.
[ 5 ]
Een fort op steil gebergt’ aan zee. Daar laajt
Van vele standaards in drihoekig veld
Het heilig geel van ’t Hemels Rijk: er zwelt
Gekronk in van zijn Draak der Nacht. Daar zwaajt
Wreedogig krijgsvolk ’t kromzwaard, zelf gepaajd
Door dolle hoogmoed; zelf slechts is ’t gekweld
Door vrees voor ’t Monster op den muur gesteld,
Dat sepia-zwart de keizerskleur begraajt.
Maar in het Oosten start in front aan front
’t Japanse leger; duizendvoudig schicht
Zijn wapenglans—tot plots de stormtrom roert,
Als in versnelde doods-mars, ’t Zonne-Rond 14
In blanke Vaan de bataljons van ’t Licht
Met woesten oorlogs-galm ten aanval voert.
[ 6 ]
En opgesrikt uit ewen-ouden waan
Door ’t vuur, dat altijd nader, wisser vlaagt,
Zien de Chinezen ladders heffen, slaan
Met haken in de muren, ider draagt
Gebukte krijgers, di zich wild ruim baan
Met kolven, sabels zwajen; waar men ’t waagt
Hen nog met houwen, steken te weerstaan,
Tot over ’t fort hun Zon steeds hoger daagt.
En wi hen smekend geen erbarmen vind,
Word neergebeukt of met een knal geveld
En ’t lood haalt in wi nog te vluchten tracht,
Tot over de gevall’nen ’t Monster wind,
Alsof het di nog in zijn klauwen knelt
Tot prooj voor ’t overwonnen Rijk der Nacht.
[ 7 ]
Langs nachtblauw als met kruitgewolk bezwaard
Spicht mast en ra op kruiserforten aan,
Wier rompen in lichtgrijze pantsers staan
Dik van de kiel, tot waar de wacht rond staart
In ’t hoogst balkon. En van hun bruggen klaart—
Wijl uit de pijpen dreigend vlammen slaan
En roetrook poeft—aan elke flank een spaan
Van booglicht, dat hel-ernstig hunne vaart
Ombreed.—Een knal!… En drimaal zinkt en stijgt
’t Blank dundoek, waar de Zonbal scherp in bloed,
Als vreemde vlaggenvlucht het want doorrijd
Van d’Europese vloot, di hen omtijgt
En met geboenk, ver donderend, wedergroet:
’t Modern Japan als Grote Mogendheid.
[ 8 ]
Om China’s Muur, bergwallen, einder-luchten
Waarvan naar ’t zenit starre Stilte ging,
Plang-plangt de trom en doet zijn dwingren duchten
Voor d’aandreun, klank van grootse’ Omwenteling.
Alom voor stoomwalm, koolspits-flitsen vluchten
Zeilwagens 15 , sampans, 16 waar langs stroomgesling
En reels Europa’s ijzeren monsters zuchten,
Waar gong-gebong voor klok-getang verging.
O Rijk van Licht in gruwelnacht verloren,
Uw vaan zonk als Gehenna’s zinnebeeld,
Doch laat nu vreemde’ u ’t Tao 17 zullen wijzen,
Uw monster als een niew simbool hergloren,
Door hete gloed van bloemenmeel omgeeld,
Weer als de Vuur-Draak van Vooruitgang rijzen.
[ 9 ]
Gegroet, cobors 18 met groene koepelronden,
Di tempels soms van ’t Toekomst-Land mij leken
En dan m’een plechtig Zondags-bong’len zonden,
Met drang van koorgezang mijn ziel doorstreken.
’k Wil met den stouten waan der Slaven breken,
Di Ruslands wereldheerschappij verkondden,
Want reeds zi ’k in mijn vlucht naar verder streken
Ook den Mongool een mateloos Rijk zich gronden.
’t Is me of daar troostend de pagoden-torens
Hun luifels voor geknechte volken breiden,
Moed schenken door ’t opspitsen hunner horens
Al wi ook dáár een niwen dag verbeiden
En reeds hun schellen met de randen schouwen
Naar d’Aarde in aller Volkeren morgen-blauwen.
[ 10 ]
In China, Birma, Tonkin, al di landen,
Wier vlaggen eerst verlamd in luchtrust hingen,
Maar di sinds kort vooruitgangsvlagen spanden,
Zal snel nu vrij hun kleur en beeld uitslingen:
Heet Cochin-China’s geel, omzwart van tanden,
Blank Siams Olifant uit wemelingen
Van rood en uit di tint met blauwe randen,
Cambodja’s Tempel en uit geel aan zwingen,
Korea’s Tijger. 19 —Zo voor Frankrijks kleuren,
De Duitse en Moscovitise Adelaren,
De Union Jack 20 nog ’t Gele Ras moet zwichten,
’t Zal Dai-Nippón 21 zich tot modelstaat keuren,
Zijn volken om de blanke Zonvaan scharen,
En ze’ als hun aller Oriflamme lichten.
[ 11 ]
Uw jacht op winst om d’aardbol, plutokraten,
Zal zelf tot bouw van beter orde’ U dwingen,
Di wellicht dacht straks ’t Volk slechts loon te laten
Als koelies in Uw goeden tijd ontvingen.
Geen vrees, dat spoedig gele Sindikaten
De blanken met chinese list verdringen,
Of van de werklui de Mongoolse maten
Nog steeds de aartsvaderlike liedjes zingen.
Want zoals draken kraterbrand opstuwen,
Vaak van Nippón den gansen bouw bedreigen,
Zoo trilt di tans tot wissen val bereid,
Waar muilen van de Pers hel lichtvloed spuwen
En Marx’ parool een leger saam doet tijgen,
Dat ginds ook onder ’t Rode Vaandel strijd. 22
[ 12 ]
Als dame, di met kni-knik voorwaarts treed,
Deemoedig nijgt tot minnedienst bereid,
Plat den afhoegi onder d’ogen breid,
Zo zich hem toereikt uit eng dalend kleed,
Di—daimiyo 23 —machtig uit zijn mantel breed,
Eén hand aan ’t kromzwaard, plots den wajer rijt
Uit vasten gordeldruk, beschermend spreid
Als meester en zo trots haar welkom heet,
Zo zi ’k Nippón mij hare schoonheid biden,
Di schelms een reuzen-wajer tot mij richt,
Maar fluks behaagziek niet alleen ’t gezicht,
Doch heel haar nauw omstrikten, blauwen tooj,
Om mij te meer te’ ontbranden op haar mooj,
Steeds weer in zijn omstraling doet vervlieden.
[ 13 ]
Gelijk uit dennen, dreigend opgericht
Aan roerloos meer in Nippons stille lucht,
Als reeds de maanboog, zich bepeinzend, licht,
Een zwarte vlinder vliddert,—geen gerucht
Ontwuift zijn rouw—en op een bloemkroon zwicht,
Helwit en smoorstil haar den dood toezucht,
—Dra welkt ze, sleept langs d’oever als ontwricht,
Wen d’onheilsbode spoorloos is gevlucht—
Zo stort, wanneer de zon zijn wajering stralen
Saamsmalt, een Stoomkoorts, rosse, bleke vrouw,
Zwartwikig uit de donkere bossen aan
En doemt pagoden, burchten, di nog pralen
Als roem van feodale wereldbouw
Met dreiggebaar ook ginder te vergaan.
[ 14 ]
In Glori-Ewen voor den Groten Vloed,
Rees steil het kokos-wuivend vasteland: 24
Atlantis, waar zich nu de kabel spoed
Door zee en slechts wat scheeps-stoom langs den rand
Van d’Oceaan-Bol wimpt. Als aan zijn strand
De keizer stond, dan stormde een schimmelstoet
Van golven aan, gemend door meermans hand
En boog de halzen willig hem te voet.
Naar Yucatan, 25 naar de Sahara-Zee,
Naar zijn Etrurise koloniën, 26 On’s 27 westkust
Ruisten zijn draken en stijf wikend week
’t Spaan-zwajen van zijn barken, di gedwee
De waterbisons trokken naar zijn lust,
Al naar zijn septer hun een baan voor streek.
[ 15 ]
En voor der piramiden, tempelen macht
Van rots hield als d’Azteken—fier geveerd
Het adelaars-profiel—het krijgsvolk wacht
Met lans en tomahawk 28 , getatoeëerd
Met ’s keizers Arend, totem, di, vereerd,
Gulde op een voorslip en met franje-pracht
Hun van de heupen viel en d’afkomst leert
Van dit stil-ernstig, heroïek geslacht.
[ 16 ]
En zo in ’s vorsten vuist de irisbrand
Des Adelaars tal van volken overschóót,
Zijn vlucht van wigwams 31 in het Zilverland 32
Tot over Gallië’s dolmen 33 schaduw goot,
Stil boog voor zachte keizerinne-hand
Kameel, rendier en hond, ’s mans lotgenoot,
En duif en pauw, der bloemen vlammen-stand,
Magnolia-legioen en leliën-vloot.
Zo star in wapenpraal de lijfwacht stond
Aan poorten van de lotoszuilen-zaal,
Waar gasten lagen aan het vorstelijk maal,
Ranonkelrank langs gulden gordels wond
Een keur van danseressen sluiering
Of hun gewank aan zichtb’re ritme hing.
[ 17 ]
En op der Hoofdstad hoogste tempeldak,
Waar men den Zonne-Adelaar hulde bracht,
Als hij des morgens zegenend van zijn strak
Gespannen zwingen licht afvlaagde, placht
Men vuur tot sein te branden. Dan ontstak
’t Van fort tot fort een weer-sein, dat bij nacht
Zo orders schoot door ’t Rijk en op dat vlak
Een toorts van wijsheid scheen der sterrenwacht.
En wi tot lering van een vreemden stam
Atlantis’ priesters opzocht, scheen di vlam
Als bliksem flitsend over d’Oceaan
Alom zo’n licht van weten op te slaan,
Waar ’t wichelaars-oog verrukt der sterrental
Omkringde als dorre prairiën regenval. 34
[ 18 ]
Wee!—Schemering, zwoelte zonk.—De lucht werd gal
Van wolkgedreig—Voor plotse stormjacht boog
Der palmen hals als beulsprooj voor den val
Van ’t zwaard, aan hozen op spiralend toog
Bezweept van bliksems, steigerend tot den hal
Des hemels de Sahara-Zee en vloog
Zijn kom uit, water stapelend, wal op wal,
’t Ontzet Atlantis overwelvend, hoog
En honderd-muilig.—Wee! De Zee verslond
Op heuvels ’t laatste mensen-kluwen, ’t zwond
In wiling, elke angstkreet werd gesmoord
Door donders. ’t Was der goden val. Wee!—Voort
Joeg bliksem en sikloon en golfgedrang.—
Plasregen raasde veertig etmaal lang.
[ 19 ]
’t Was om di Zee, 35 dat Edens vier-stroom stuwde,
Waar rozig lotus en flamingo gloejden,
Uit bladerheuvelen palmen-vederen sproejden,
Oranje-waduwen zwoele wind doorvluwden,
In d’overkapte nest-kring wevers 36 tjuwden,
De olifant door ’t woud een weg zich snoejde,
Schaapskudden blanke’ amandelen ondervloejden,
En heller Zon den Mens door ’t loof toe gluwde,
Sinds hem de Slang, (het Water), wijsheid leerde
Tot landbouw, met den tand (der spâ) liet snijden
In d’Appel, 37 di d’Almoeder, (d’Aarde), ’m bood
Doch sinds dien Vloed was ’t Teb, 38 di hier regeerde,
Er dorheid, hitte, stank en stilte spreide
’t Met een rond wentelend zwaard 39 van vlammen sloot.
[ 20 ]
En als een vloot, di in een mist verschimt,
Waast groen, door roerloos kristallijn omglampt,
Atlantis’ Hoofdstad. Op haar pleinen glimt
’t Zeesterren-firmament en flauw-blauw lampt
Er boog aan boog van kwallen. Spichtig klimt
De kreeft er trappen op; veelarmig klampt
Zich d’inktvis om een zuil en dreigend grimt
De muil van haje’ uit hoeken, waar bekamd
Met stelen, bruin, olijfgroen, knol aan knol
Op algenstengels zwelt. Door ’t golfgegrol,
In noodweer rekt soms uit een wigelkuil
Van baren als van spooksels angstgehuil,
Maar zont het zeeveld, dan wit wikend spreid
En zaajt de meew er slechts: Vergetelheid.
[ 21 ]
Als Rijk van Mythe in ’t breed, uitwajerend Licht,
Waarvan de goudvis de hoogrode gloed
Tot in het diepst van donkere wateren schicht,
Zoo prachtte Oud-Japan:—’t Golft van den voet
Des blanken Foedzji-Yama 40 overspicht
Van ewig pijnboom-groen zijn heuvelvloed
Naar zee. Gelijk een vloot bloem-jonken ligt
Het pralend door den Oceaan omspoed.
’t Is of elk dakscherm, dat ten hemel langt
Er vloed van zon-stofgoud en bloesems vangt,
Geen god of boeddha, die in tempels woont,
Di niet op heil’ge kelk: de Lotus troont
En ’t impeerjaal blazoen van ’t Zonne-Land
Siert, heraldiek verstijfd, de Bloem Chrysanth.
[ 22 ]
O Land, dat, zo gewolk uw Zon betrekt
Beschaduwd als in siësta slingt, gedekt
Door halo-bleke stralen, wijd en zijd
Als uit een hemel-parasol gespreid,
Ge lijkt, als uwe foedzji franje’s breid
Eén bloemgrot, waarvan teer-blauw druipsteen glijd,
En als de sneew nog langs de takken rekt
Dan wit en roodt pruimbloesem, di er gekt
Bij ’s Winters aftocht. Hier spicht zonder groen,
Het tulpgeboomte’ 42 om menig pavieljoen,
Waar ’t rose als bruigoms stoet, blank voor de bruid
In tchaya’s 43 menig minnend paar omsluit,
Dat vlinderlicht in bloemen-sferen leeft,
Op wajer-zwier chrysant-gezon doorzweeft.
[ 23 ]
En ’s avonds tussen meen’ge kamerwand
Kilwit gelijk de parelblanke Maan,
Als hij vol, ouwelplat, in ’t blauw zijn rand
Scherpt, vlamt om ’t doodstil zwart of hoogrood staan
Van ’t teeblad-meer, om den chibatsi-brand 44
Gekelk van lotuskoele, lichte blaân
Van teer porselein, waar kleiner meer in spant,
Van tcha 45 en waaruit prikkelend geuren gaan
Naar moesmé’s in ’t spits uitgesneden kleed,
Dat kartelend als gebloemt de vloer bebreed,
Dan rozebloost deurlat-geruit en muur
Van lampions, bemorsd met rood, als vloejt
In huis aan huis weerschijn van ’t lotus-vuur,
Dat zacht en vroom voor ’t beeld van Boeddha gloejt.
[ 24 ]
Daar leefde’ in een paleis staande’ uit een gracht
Vol lotusbloemen—braak rondom de rand—
Met witten toren, violet bevlagd,
D’aloudste Dynasti van heel ’t Vierkant 46
Der Aarde: Dzjimmoe-Tenno’s trots geslacht
En blank straalde in de wimpeling de Chrysanth 47
Van den Mi Kado, 48 di in fabelpracht
Van zaal aan zaal, hel-rijk met wand aan wand
Van goudlak, leefde’, onzichtbaar als een god.
Eén wajerflap van toorn en ’t was gebod
Tot hara-kiri, 49 maar heil wi het hoofd
Ter aard boog als er gunst mee werd beloofd,
Van hem als van astraal-licht 50 afglans ving,
Slechts zelde’ aanschouwd in heil’gen hemelkring.
[ 25 ]
Zoals na d’eerste donder plots de lucht
Stof, mensen, bladeren van de wegen vaagt—
Nu plutteren druppels tot, versneld, gerucht,
Razen van regen aanvaart—zo, gejaagd,
Nam ’t volk voor naderend hoefgeglop de vlucht,
Als van den mantelzwier der wacht omvlaagd
De Kogo 51 aantoog, elk voor ’t hoofd beducht.
Want sterven moest de onderdaan, di ’t waagd’
Eén blik te heffen naar den palankijn
Van goud, waar achter violet gordijn
Ze’ in ’t wit—met zwarte draken overkringd,—
Door ebben aureool van ’t haar omringd, 52
School, mysties gloejend ’t adelaarsgezicht 53
Als door den gloed der keizersvlag omlicht.
[ 26 ]
Nog staat als ster, di—langsaam neergedaald—
Voor voetstuk zich tot lotusbloem vergrote 54
In tempels, waar zijn stengel neerspiraalt
En heft—de blote borst van ’t kleed omvloten—
De Boetsoe, 55 wiens gelaat Nirwana 56 straalt.
’t Schijnt, zo zijn oogen zalig staan gesloten—
Of ’t wimperpaar van Licht toch word doorschoten,
Hij als in droom zijn goddelik Woord herhaalt
Met breed gebaar. Nog steeds bij ’t gongen-gonzen
Stroomt ’t volk door torii’s 57 in de tempels, knielt
Het hoofd ter aard’ door handgebrei geschoord
Of smeekt de handen stijf op met de bonzen 58
En mompelt beden als door srik bezield
Of ’t donderen van het Rad der Karma 59 hoort.
[ 27 ]
Nog blijft in Miya’s 61 steeds de Spigel stralen
En flonkt er Bergkristal, Banier en Zwaard,
Waar witte priesterstoet in tempelzalen
D’erinnering aan de Kami’s 62 vroom bewaart,
Di er op handgeklap van ’t Volk neerdalen
En door gebed de heldenkracht weergaart
Der Vaderen, wier geschim er om blijft dwalen
En door hun macht zijn ziel van licht doorklaart,
Zo ’t veel verwierp van wat de ouden dachten,
’t Wil de’ ogen toch in effen spanning richten
Op de simbolen, di den voorzaat lichtten
Om schoner, reiner dan de voorgeslachten
Van wat als zonde, duister drukte ontdaan,
Een niwe wereld-orde in te gaan.
[ 28 ]
Maar zoals eens de Waterdraken kwamen
En met hun muil de ruiters overbogen,
Die onder hunnen Adelaar-standaard samen
Met wilden oorlogskreet hun tegen vlogen,
Doch met hun klauw ze wisten te omvamen
En met hun rossen, steigerend opgetogen,
Ter aarde draajde’, Atlantis stormend namen
Ondanks ’t vergeefs, maar toch heldhaftig pogen
Van ’t adelaars-ras, zo wi nog mocht geloven
Van ’t arendskroost den draken-stroom te dammen
Di in Cipango streek na streek doorstoven
Brand zajend met hun kam, gewiek van vlammen,
Word duizelend met één pantserboenk versmeten
Of in hun gruwb’ren greep vaneen gereten.
[ 29 ]
Gelijk de wateren d’Atlantiden velden,
Di fier nog tot verweer den vloed weerstonden,
En trappen op, terrassen over helden
Steeds elken top met enger kring omrondden,
Zo, sinds stoom-monsters Oud-Japan doorsnelden,
Was ’t, of het vuur opnieuw de meer-rotonde
Des Foedzji-Yama uitbrak, geizers welden
Uit idere plooj, alom de steden stonden
In krater-regen en vergeefs hun daken
De horens als om hulp ten hemel staken,
Waaruit legioenen van gewiekte draken
Gestaag verderf naar al hun glori braken,
Zelfs sampans, di ter vlucht hun snebben richtten
Met heel het Rijk in rook, vuurval doen zwichten. 63
[ 30 ]
Ik ben geen dichter, di zich voelt versmeten
Uit vreemde wereld, di hij rijzen ziet,
Haar herfstig-somb’ren aanblik wil vergeten
En in gedroom naar oude tijden vlied;
Wien ’t lijkt, alsof geen schakel uit den keten
Der Evoluutsi hem verbinding bied
Met Hede’ en Toekomst en di toch verbeten
Vloekt al wat d’Eew van ’t Eertijds leven liet.
Ik treur niet meer, wanneer ik aan de luchten
Den draf van adels-dronken ridderstoet
Of ’t plechtig aangegleden praalvertoon
Van Rome’s Kerk gestoord zi en vervluchten
Door walm van ’t uit fabriken hevelend roet
Als spuwde d’Aarde golpen somb’re hoon.
[ 31 ]
Noch, als niet meer heetrood uit een der kommen
Van Balkansneew—als yatagan gewet:—
De Halve Maan opdreigt, noodklokken bommen
Door ’t Donauland, de bergwacht, uitgezet,
Den Sultan staand in ’t zadel voor zijn drommen
Koráán en zwaard ziet heffen, hun trompet
De heem’l en aarde’ alom door brandkolommen
Eén hal—den Oorlogs-God van Mohammed
Wijdt tot moskee;—noch, wen dra één: de Slaven,
Nu scheuring Habsburgs, Osmans 64 Rijk bedreigt
En dan Czaar Peters Wil 65 ze voorwaarts dringt
Met woest Oera! den Bosforus 66 bedraven,
Zijn Adelaar langs d’Aja Sofia 67 stijgt
En Mekka’s heiligdom 68 tot puin verzinkt.
[ 32 ]
Geen japans masker zi ’k meer grijnzend grimmen,
Wit-borstelig wenkbrauw-boog en spitse baard,
Om puilende’ oogen koperkleurig glimmen,
Dat aan een hemel leeg van goden staart,
Waar sinds de Dertiende’ Eew een stadig klimmen
Van stemmen 70 ook door ’t Uiterst Oosten vaart
Di na ’t asketies, middeneews verschimmen
Verkonden, dat Nirwana blijft bewaard
Voor hen, di om hun ziel hun vlees niet schonden.
Want spoedig word daar hoger Schoon gevonden
Dan in ’t Feudale Rijk, waar—rond getogen—
De bonzen bedelden, waar daimiyo’s vlogen
Ter valkenjacht, waarvan—den val nabij
Als heel Oud-China—’k zonder treuren schei.
[ 33 ]
Mij drukt geen wee, nu ook de Half-Feudale
Bourgeois-Respublica verdwijnen moet,
Maar ’k eens haar Vlag als di der Federale
En reiner, heil’ger dan te voor’ begroet.
Zo Dreyfus tans voor bùrger-joden boet,
Waar Rome’s Clerus niet op kan verhalen,
Dat Isrel àlle Kerken waggelen doet:
’t Woord van Zola zal ’t Franse leger stalen,
’t Voert niet naar d’Elzas slechts de Tricolore,
Doch ook den Muur 71 langs, waar Jehoeda wacht
En klaagt en d’Ewen door naar vrijheid smacht,
Maar dra zal Gea 118 ’t als één Staat behoren,
Wen met bazuindrang, als herauten-stem
Frankrijks trompet rijst in Jeruzalem.
[ 34 ]
Ik treur niet bij de grote Wereld-Wejen,
Daar ’k vreugd in ’t zelf—mits schoon—te sterven stel,
Om een Atlantis, overzwalpt van zejen,
Daar ik van levenskracht me zelf niet tel
En vol van hoop, dat weer niew land zal brejen,
Dat langsaam steilend uit het golvenspel
Met groen zich overhuift, ook nu moskejen,
Pagoden, katedralen samen donderen,
Als bliksem het elektries licht de wondere
Verrijzenis velt der oude heil’ge Steden,
Waar vrome pelgrims Ewen henen sreden,
Want uit Parijs—niew Sentrum—rijst als Baken
Reeds d’Eiffel, di héél d’Aard-Bol zal om waken.
[ 35 ]
De wind des Tijds verwaajt de litaniën
Van hen, di half deez’ Maatschappij begrepen,
Maar voor een Wereld van Demokraatsiën
—En half voor di der Bourgeoizi benepen—
Weer staarden naar de vroegere Hierarchiën
En met hun oude glori bleven dwepen,
Zo, soms door valse Wetenschap geslepen
Of dwaas, de wrakke Kerken, Monarchiën
Steun schonken.—
Steun schonken.— Tans gelijk in een der oren
Van een reusachtig, eenzaam Boeddha-Beeld
Een vogel, als om dit te wekken, kweelt,
Wil ik dit wereldschuw geslacht, verloren,
Verdroomd in monnikschap mijn stem toedringen
En ’t van de Aarde en zoete Zonne zingen.
[ 36 ]
Ook ik wil d’oude Metropolen prijzen
Maar meer de jong’ren, waar het velo-zwiren
Den weerschijn overijlt der licht-paleizen:
Hotels, café’s, waarin dwerg-palmen tiren
Als van stads-zwoelte, waar de treinen grijzen
Van stof langs stage zwaaj van hun kwartiren
Als ewig jagend rad, of di ze’ ontgiren,
Terwijl de telegraaf met dalen, rijzen
Hijgt, zwoegend door hun stoom.—
Hijgt, zwoegend door hun stoom.— Doch niet met schempen
Zal ik de stem van mijn gevoelens dempen,
Di klagend luid of fluisterend toch verkonden,
Wat in di Sentra niet werd weergevonden
Van feodale praal uit vroeger Leven,
Di hun de Niwe Era wéér zal geven.
[ 37 ]
Heil, wen behuifd door rozig pruimbloem-dak 73
’t Mensdom den blik naar Nippons zeekring richt,
Als Isrels Adelaar zegenend van zijn strak
Gespannen zwingen licht afvlaagt, ’t gezicht
Doet dekken voor den brand, dien hij ontstak,
Een vuurstroom als een Jacobsladder ligt—
De Zon uit—koolrood over ’t golvenvlak,
Hij, klimmend goudwit hitte-schittering schicht.
Heil, als hij op Parijs daalt, ’t overhàngt
En als de Adelaar van Atlantida,
Maar van Nippón dan tot Amerika
Met wiekgewelf de Wereld-Bol omvangt,
De Rassen—om ’t Latijnse’ één Bond—bestrekt
En d’Aard-Ster als één Stad: Niew-Zion dekt.
Amsterdam.
1897–1898.
[
45
]
[ 49 ]
Ook ginds eindt thans ’t metalen, strenge tingen
Van Spoorweg-Tijd de wild vervloden stonden,
Waar eens uit porseleinen pul de slingen
Van ’t wirook-stokje 75 hun azuur heenwonden
Naar ’t effen lucht-turkoojs. Maar ’t koortsig dringen
Van niwer Leven word nu weergevonden,
Waar statig rijzend, licht in wimpelingen
De ruime Uren van Oud-Nippon zwonden.
Nu … ik, di al het Tijds-Wee mee moest dragen,
Maar ook zijn Vreugd als enk’len slechts genoot,
Schenk elk tot heil, tot rust na ’t moordend jagen,
Dat harde Plicht of bange Zorg gebood,
Deez’ kalme ritmen, di in kringels steilen
Als d’Uren, daar heengeurend eens in ’t IJle.
[ 50 ]
Gelijk een moesmé, rood en goud gesmukt,
Een hoorbuis, zwart als lak, in ’t handekijn,
Kortving’rig, mollig-dik, de kintuil drukt
Naar ’t telefoon-mondstuk, wen als van klein,
Klein Jappy 76 haar een poppestem toe tjukt
En luistert, wijl heur voetjes plots weg zijn
In ’t kleed, bij ’t wachten voor haar strik gebukt,
Di reuzenvlinder schijnt, bij ’t spreken fijn
Dan schatert, dat het ver Japan doorklaart
En haar omkaatst op blanken kamerwand
En daalt in ’s hoorders hart als witte brand,
Als bloesemsneew, die uit het lover vaart,
Zo moge ’n lach uit deze Verzen dringen
Als deed zo’n mondje dien om d’Aard-Bol kringen.
[ 51 ]
O dwaas geslacht, dat zich verderft met wanen,
Dat ge’ eindloos voort in arbeids-koorts kunt spoeden,
Met trein en stoomboot, over oceanen
Door tunnels steeds maar ’t tringelen kunt doen woeden
Van telegrafen, dat door pers-vulkanen
’t Hoofd steeds in zwoele’ idejen-walm laat broeden
Als in tropies klimaat, uw kracht voelt tanen
En ’t met nevroze, zwakte moet vergoeden.
Wil van het werkzaam ras der Yankees leren,
Dat ze’ uren soms met niets te doen verdromen,
Voor overmoeheid hen er toe zou doemen,
Tracht soms tot kalmte, stilte weer te keeren,
Zoals de ibis roerloos peinst aan stromen,
Waar flauw slechts vlotting vaart van lotusbloemen.
[ 52 ]
Tans bij uw nadering: hoge, heil’ge Nacht,
Verdroom ik voor het vuur naar vaag Voorheen,
Toen met den hogen hoed, in Quaker-dracht 77
Franklin voor ’t eerst aan ’t Franse Hof verscheen,
Di sinds zo heer als knecht te tojen placht;
Op rust- en feestdag kreeg elk di gemeen
En ider Volk—door stoom- en bliksemkracht—
In dat kostuum word met héél ’t Mensdom Eén.
[ 53 ]
Twaalf Uur!… En twaalf maal voor heel ’t Jaar verron
Bong-bangt m’een gong, nu ’t met een groetgebaar
Een sabel strekt, voor ’t wijkt: met goud galon
Om rode kepi 80 op zwart vrachtend haar,
Op ’t heilig-witte kleed straalloos de Zon,
Lakrood, bezweefd door gouden Adelaar,
En blank chrysanthen, des Mi Kado’s Mon, 81
In violette sjerp. Na lang gestaar
Tot ’t laatst gedreun, verzwind het, Geest van Strijd,
Maar di in Schoonheid, als nog noojt mij blonk,
Van heel een niwe wereld rust m’ook schonk.
Niew Jaar, dat óók japans mij nader glijd,
Zacht blauw omsleept in gulden kikoe-gloed,
Wees gij tans maar als vredebô gegroet.
[ 54 ]
De bonkels, schakels gasgoud kim-ver zwichten
Langs straat-, aan straatbaan saam, lantarens kijken
Eenzaam uit groen, waarin ze weer verwijken,
Nu ’k Amsterdam doordool. De lichten, lichten
Staan als in kappen, spits-mongools; er richten
Zich draken-paren langs hun brons op, lijken
De koppen van elkaar gedraajd te prijken
Om strijd met wreden muil. De standaards spichten
Als kaarsen vroom bij honderden ontstoken
In blauwe tempelhal, waaraan ontloken
De sterren goud heenspetten, vuur-chrizanten,
Di Kami’s kunstig in figuren plantten 82
Om Boeddha’s hoofd, reus, hoog de Stad ontgrauwend,
Blind voor d’omflonkering slechts zich zelf doorschouwend.
[ 55 ]
Ik wuif m’in droom als vorst, zwart-goud door zalen,
Diep als een zich weerspigelende warande,
Waar gulden reigers op geel tochtscherm pralen
En kleurig jacht en oorlog op de wanden
Van louter goud, waarin portiken stralen
Stervormig of rond staan, lakzwart van randen,
Waar ’t fries langs eiber-, drakendriften dwalen
Van hoek tot hoek. Plots aan roodzijden banden
Rijst bamboe, dun, een transparant gordijn:
Wesp-eng de leest uit haar gehurk oprankend
Zi ’k mijn Kissaki 83 van brokaat beflinterd
En zij rijst mede als een godin in schijn
Van ’t naaldgeknop als sterren ’t haar omsprankend,
Wien ’t goud de wade als ontschilft, omsplintert.
[ 56 ]
Regen, regen klettert strak
Op dri moesmé’s, klein van voetjes
Trippend vlug op hoge klak. 84
Wind heft van de arme bloedjes
De kimono, di nu strak
Langs hun benen spant, behoedjes
Huiv’ren zij bijeen in ’t dak
Van hun parasols. Hun snoetjes
Nijgen saam. Ach, d’ogenlichtjes
Staan zo droef in de gezichtjes,
Nu ze’ als vlinders, di verschuilen
Voor een stortvloed, druilen, pruilen.
Dribb’lend schuw langs stratenvlak
Schud het drital: klak, klak, klak.
[ 57 ]
De heil’ge, witte Reiger spicht
Van hogen tak en klemt nog even
Aan ’t nest, wijl hij de wiken licht
En flappert, stuwt dan heen, gedreven—
Weer roerloos—door het wind-gewicht,
Nog onder d’oksels hem gebleven,
Waarmee hij wateren overschicht.
Zo wil ’k op ritmen ’t Rijk bezweven,
Waar in den dans de moesmé’s wuiven
Als tombo’s, 85 di op meervlak staan,
Waar daken, torens d’aarde ontstuiven,
Gewiekt door wolken bloesems slaan
Om—wen de Zon rijst in de lucht,—
Di als te volgen in zijn vlucht.
[ 58 ]
Reeds rijzen smal, strak uit gereik van draden,
Roetwalmen, die droef ’t volks-gemier bezweven,
Sky-skrapers 86 vóórvorm van een lichter Leven,
Dat uit hen stijlt tot plein-brede’ esplanaden
Om Piramiden, star in kolonnaden,
Waarlangs mongoolse luifels, spits geheven
Excelsior wijzen, als simbool van ’t streven
Der Mensheid, die ’t massaal gezwoeg zal smaden
Als ’t log trein-slepen der lokomotiven
En in lucht-jonken vrij daar héén zal kliven.
En tot hun toppen zal de muil van draken,
Di tans slechts op pagoden, dai-ba’s 87 waken,
’t Kristal-gehuif van lichtende fonteinen
Met kleur-brand van Háár levensvreugd doorschijnen.
[ 59 ]
Gelijk de Kikoe op het vierkant geld
In zestien bladerspichten stralend ligt
En er de Draak, di in de keerzij knelt
Met wijd geklauw, onttrekt aan het gezicht,
Dekt dit land met zijn perzik-bloej, di dicht
In wolken opbolt ’t onderaards geweld
Dat plots een vuurzuil soms ten hemel richt,
Met lava-vloeden daar de flora velt.
Maar deze Munt van Dai-Kok 88 ginds een Teken
Schijnt tans ’t embleem van heel deez’ niwen Tijd,
Nu ider Volk expanzi zoekt in streken,
Waar d’Aarde breed ligt of ze’ ontginning beid,
Wat haar slechts tot een korte schijnbloej voert,
Waaronder vals een Draak van Oorlog loert.
[ 60 ]
Weg uit de metropolen, in wier straten
Vergeefs reklame kleur laajt om profijt,
Naar land, waar achter d’aanmars van soldaten
De vracht-trein zelf steeds verder rails aanrijd,
Waar d’Ariërs en Mongolen nakroost laten,
Dat weldra ginds tot hoger ras gedijt
En d’oerkracht van nog maagd’lik-jonge Staten
Ook frisse stromen van gezondheid breid
Door ’t duf, klein West-Europa. Moe van ’t teren,
Op zijn kultuur, zag ’k mijn verlangens rekken,
Ook mij in droom-jonk als een reiger-span
Voortspichtend naar het Uiterst Oosten trekken,
Want ’k zocht als dichter niwe schoonheids-sferen:
Tot heil der toekomst-kunst vloog ’k naar Japan.
[ 61 ]
Zich rekkend, krimpend als van lampion
’t Papiergerimp kruipt in den heten noen
De zijrups over ’t donzig, zon-nat groen
Van moerbeiblaren, waar hij stof uit won
Voor dradenweefsel om daar zijn kokon
Dan in te hangen, di fel geel tot kloen
Of vlos word afgewield, nadat hij koen
—Uit bruine huls ontpopt—de lucht begon
Te’ omvamen, dien in vlinder-staat verliet.
Zo rijk gevoed door aarde-groen, met kracht
Der Werkelikheid, gedrenkt door gouden zon
Der Fantazi, schept dichters ziel en spon
Zich in zijn werk gans weg, tot hij ’t volbracht
En ’t als gewiekt voor hoger staat ontvlied.
[ 62 ]
Gelijk een moesmé in blauw nachtgewaad 89
In haar makoera 90 ligt, zodat ze ’t git
Der haren zelfs in slaap nog pralen laat
In speldenkrans, naast een lantaarn, glad-wit,
Welks schijn door boze geesten word gehaat,
Insluimert onder ’t kaya-gaas 91 —gevit,
Luid brommen van muskiten, muggen gaat
Rondom, tot als een god de vuur’ge pit 92
Ze trekt, tot offers schroejt—zo over stromen,
Rotswanden glijd en glanst een kleed van blauw
Wanneer Nippón zelf weer ter rust wil gaan
Het Rijk slankt heen, verwaasd in web van dauw.
En, opdat geen vuurdraak het wekt uit dromen,
Spant trouw aan d’einder vol en blank: de Maan.
[ 63 ]
Nu ’k eindelijk vrij na zwaren strijd mag pozen
Wil ’k door de simbolike tuinen 94 zweven
Een vlinder,—waar in zalig liefdeleven
Pijnen 95 saamwuiven, bladloos bloesems blozen
Van moeme’ 96 en momo 97 of er d’uchtend-rozen
Van wolken in het voorjaar aardwaarts dreven,
Waar bamboe-palmen uit hun ringen streven
Al hoger, daarom tot zinbeeld gekozen
Van hogen leeftijd, waar kapellen deinen
Op bloemdons in den wind, zaad-appels puren
Uit vlammenklokken, diepten, fulp van muren
En moesmé’s over brugjes, enge paden
Door bloemenmist van ’t dwerghout wankend waden
Dat zij godinne’ omzwermd van sterren-schijnen.
[ 64 ]
Rondom de zon-trofee, ’t azuur af, hangen
Lichtblauwe foedzji’s wijder steeds ten hogen,
Of ze als een vloed geluk ter aarde langen.
Van hitte als van krekel-gons bewogen
Zoemt d’atmosfeer en moe van ’t zwoele prangen
Zucht zij uit donker-rode’ azalea-bogen
Met hete monden. Door den gloed bevangen
Zijn de schildpadden—roerloos nu—getogen
In ’t lommer.—
In ’t lommer.— Licht met biwa-tonk’ling glijden
Vioolslank door goudvloed en lotusweiden
De gondels achter gaap van drakenmuilen,
Di geisha’s sluimerend in hun tent omtuilen.
En tot in ’t donkerst diep der huizen lomen
Van Boeddha’s d’ogen tot dof, Indies dromen.
[ 65 ]
Geen weemoed hier als wijnrood bladeren dalen
Van den ahorn, waar in één jaargetij
De foeyo’s 100 eerst in ’t blank der lente pralen
Dan hoogrood zomers, dan in herfst-kleedij
Van ernstig purper, want één Bloem blijft dralen
En fleurt steeds rozig uit haar vaas van zij,
Eén Vlinder blijft met wijds gewuif hier dwalen,
Eén Vogel juicht, al dolt de sneew voorbij,
Di breed-klassiek om ’t haar-gewicht te dragen
—Trots door een zon van speldentooj omrand—
’t Hoofd in een zuilenpaar van kikoe’s 101 lijst,
Di vleiend en met speelse wajerslagen
In elk seizoen zang, dans en liefde prijst:
De Geisha 12 van het Ewig-Lente-Land.
[ 66 ]
Het pijnhout stompt bevacht na ’t eindloos vlokken-stoejen
’t Getak uit, stil, in ’s Winters witte Oceaan,
Waarin hoogrood alleen gelijk het Zonbal-gloeien
Voor lage lucht—weekgrijs—brugjes en torii’s staan.
Zelfs uit plantages, waar de tee-struik dan gaat bloejen
Ziet men slechts fleur van sneew, van witte vlammen slaan;
Een blank-papier gehucht, welks daken wit bewoejen,
Blokt er als in krijtbleke bergkom op de Maan.
Maar fabuleuzer nog dan, als de bloemen pronken,
Bij ’t zinken van de Zon, wanneer als zilver zand
Sneeuwkorrels tintelen, haar rosé hun wit doet kwijnen.
Gaat tot nirwana 103 ook di gloed verkristallijnen;
Nippón glinst, schittert in mieljoenen wintervonken,
Start, sterrelt tot één Rijk van rozig diamant.
[ 67 ]
Nauw slaat de Zon zijn stralen-wajer dicht
En snelt omhoog nog slechts één bundel licht
Of reeds langs dubbele vuurgierlanden-lijn
Der winkels schommelen bamboe-stengels schijn
Van lampions om menig geel gezicht,
Maar di langs d’ingekeepten haardos zwicht.
In kraft-, peer-, bolvorm hangt als gouden wijn
Hun brand, waarvan ze’ als kleurig matglas zijn
Doorgloejd, en waarom lakzwart randen staan.
Dan in de huizen langs papierwand gaan
Mens-schaduwen: een buigt, een ander wuift,
Een—eerst slechts romp—stijgt, wijkt, strijkt nader, schuift
Plots weg. En klimmend ziet het elpen manemom
Chinese schimmen-mimen, druk en stom.
[ 68 ]
Op stenig veld 104 waar vroeger moordenaars rilden
In blauwe schandekiel 105 voor hun geleide
Met vreselik masker, aan den helm ter zijde
Horens als duivels, die hen grijpen wilden
Tot prooj nog voor een houw hun lijf verkilde
Door ’t zwaard en op den mutserd ’t kruis zich spreide,
Waaraan brandstichters eens den vuurdood beidden
Vergeefs om Boeddha, di daar zetelt, gilden,
Daar ijlen tans kaal met dri dotten haren
Aan ’t voorhoofd moesko’s 106 met een zorgeloos kijken
Naar vligers 107 di met srik-profiel neerstaren
En hier, nu vroegere moordlust er moest wijken
Voor beter Recht, speelt kind van niwer Tijd
Nog met een beeld van d’oude Gruwzaamheid.
[ 69 ]
Begroet met koto, samisen en fluit,
Met biwa 108 slanke, rood omkoorde trom, 109
Door den vergeefs waaj’renden bruidegom,
Wiens schouders blauw uitspitsen 110 treed de bruid
Gesluierd, wit, bebloemd haar kago 111 uit,
Nijgt, spreid d’afhoegi achter ’t kapsel om
Als dinares. Uit pot met dubbele tuit 112
Schenkt ’t vlinderpaar saké in lotuskom.
Van de gezichten aller vrienden gaan
Hel glansen als van blanken wand. Daar staan
Geschenken, reigers 113 en in bloemen ’t beeld
Der echtgenote’. En menig moesmé streelt
Daar ’t loenzend vragen van een jonkmans-oog
En giert en schuilt plots achter wajerboog.
[ 70 ]
Aan meerbocht als in riten zaal
Van stengelbogen rusten scharen
Van reigers, die in schouderhaal
Den snavel trug den vloed bestaren.
Maar waar het licht flonkt, trekt gedwaal
Van kranen en van ojevaren
Als keizers, wien ’t in godenpraal
Slechts blieft door een paleis te waren.
En soms dan klept na luid gesnater
Hun vlucht fier heersend over ’t water.
Als willen zij de vissers tonen,
Wier sampan-kiel het meer doorruist,
Dat van Amaterazoe’s 114 zonen
De geest in hun gestalten huist. 115
[ 71 ]
Zo ik bekoord door rose bloesemweelde
Noojt blank velijn met verzen-val, hoogrood,
Met lentegloed van poëzi bedeelde,
Dan hing als liefde-vlag aan kersenloot,
Als daimiyo nooit ten dicht-wedstrijd genoot
Op blanke’ afhoengi minnezang penseelde
En deze als bestroojd met bloemen bood
Aan haar, wier spelden-zon di zielsbloej teelde,
Toch offer ik, zo ik mij niet mag meten
Met velen, di hun dicht-penseel U wijdden
O Ten-Man, 117 U mijn stift van niwer tijden,
Wil ook mij, vreemde duivel, niet vergeten
En ’k zal met ritmen wuivend wajer-zwiren
Nog steeds, o dichtgod, Nippons glori viren.
[ 72 ]
’k Ben niet van ’t weerloos soort bourgeois-poëten,
Dat leeft voor kunst slechts, niet naar welstand taalt,
In week, onmanlijk droomen niet wil weten,
Hoezeer het Geld des dichters heil bepaalt.
Neen, ’k voel mij nu een daimiyo, di—vergeten
Den kamp en ’t koel beleid—door rust zich staalt,
’t Zwaardkoppel, ’t hoornen pantser afgesmeten
In losser dracht en loom met rijzen draalt.
O zalig slingt de wirook van deez’ Uren—
De knieën van mijn geisha’s rond—zijn lint,
Dichtbeelden, of hun dansen ewig duren,
Wijl zoete nevel hun gewank omwind
En ze’, als door wimpels van den ritme’ omvangen,
Schelms smeken om hun vrijheid weer te’ erlangen,
[ 73 ]
Heil wi omvlaagd eerst door de warrel-stromen
Van ’t Eind der Eew, zich zelf word, dan—z’ontvlucht—
In vaster koers van niwer Tijd gekomen,
Maar voor hun aandrang langer niet beducht,
Als in een hoger wereld opgenomen,
Ze schouwt als wolken jagend door de lucht
Om Gea’s 118 Kogel of met stadig stomen
Van kraters hij zijn eter-vaart doorzucht.
Zo—rustig als in een japans teater,
Waar men ’t toneel naar ’t aantal akten deelt
In sektors en doet drajen op een schijf,
Zi ’k als van Mars tablo’s te land, te water
Om d’Aard-Bol wentelen bij elk niew bedrijf,
Waarin de Mensheid haar Histori speelt.
[ 74 ]
Een moesmé tript, één arm uit paarse mouw
Als stengel rijzend van een lotusblad,
Waarop de hand, die ’t zonnescherm omvat,
Uitvlagt als bloem, naar ’t postkantoor en nauw
Perst zij het mondje saam in spanning: wat
Wel ’t antwoord is, nu z’als verliefde vrouw
Een brief penseelde en met vouw op vouw
Dien maakte tot heel klein-mystike schat. 119
Dan droomt ze, hoe fluks een vuurspuwend beest,
Dat trouw steeds trugkeert, ’t Zonneland doorgiert,
’t Epistel naar haar blanken minnaar draagt.
En als hij later ’t in ver land herleest,
Schijnt de chrysanth, die den post-zegel siert
Herinnerings-bloem in storm vandaar vervlaagd.
[ 75 ]
In rijk vertrek, waarbuiten vlokken dalen
In wintergrijs, staan zwijgend bij ’t rom-rommen
Van haardvuur, vazen met hun tuit als schalen,
Di stilte heffen, van oud goud omglommen
En ’t blank pors’lein, beöuweld met ovalen,
Vleeskleurig, ’t zwart besnord gezicht van drommen,
Di om een Shogoen, 121 breed in hofdracht, pralen
En naar wier voorhoofd zich yebossi’s 122 krommen
Van goud.—
Van goud.— En wijken weer de kille stromen,
Di eerst door reten van de vensters breedden,
Dan schijnt van ’t goud, dat ruig hangt neergegleden
En van hun randen hitte uit te stomen,
Alsof z’er weer de zonnegloed verbreiden,
Die hen bedroop in vroeger lente-tijden.
[ 76 ]
Twe vossenkoppen rijzen op gedein
Van standaards, als giraffen voor de baar,
Waarop een dode in huisje, blank pors’lein
Als in een toro 123 zit; aan ’t staken-paar
Blankt een lampion en een papier-blad; daar
Gaan bonzen voor tot opening van den trein;
Een man volgt met een lichtje’ of zo in fijn,
Groen gaas de ziel ’t lijk nog verzelt; na het gestaar
Der vossen, na de dragers gaat gebogen
—De vrouwen blank door sluiers overtogen,—
Een reeks verwanten.
Een reeks verwanten. ’t Sterfhuis staat nu leeg.
En als gevallen door één woesten veeg
Van stormwind liggen schermen neer, dooreen, 124
Als oosterlingen, kruipend in geween.
[ 77 ]
Op berg, waar door rouwgroen der seder-kronen
De vlinders als uit vrees zijn truggedrongen
Waar bronzig stond na stond heen-dreunt van gongen,
Daar sluim’ren Dzjimmoe-Tenno’s zonne-zonen
In tempels huivend—als uit licht-regionen—
Uit gouden muren, of di afglans vongen
Van hen, di ’t Volk als steeds onzichtb’ren 126 dwongen
Tot eerbied en ’t nu nog dien afschijn tonen.
De rosse stammen, velen honderd jaren
Staan dicht bijeen als wachters en omringen
Dien naglans van verdwenen Majesteit.
Door ’t somber loof hoort men de winden varen
En in dat zwijgen als de golven zingen
Verdruisend in een Zee van Ewigheid.
[ 78 ]
Door forse zwaaj van d’Aard-Bol aangedragen
Uit donkeren vormen-dompel rekt en richt
Zich land na land nu naar het niwe Licht,
Dat boven de Bastille uitgeslagen,
Juist honderd jaar daarna door ’t wolk-geschicht,
Van Dzji-Pon-Koewé’s kim roosde’ en welks stagen
Triomftocht reeds Tschoeng-Koewé’s 127 Volkeren zagen,
Welks kust nu in dien gloed gewenteld ligt.
En als tans in Nippon bij ’t openingsfeest
Van ’t Parlement het Volk het troon-woord leest
In rose krant 128 op straat, in tram of trein
En menig hoofd gloejt in den wederschijn
Van zulk een blad, dan lijkt het of het rood
Dier morgen-pracht er elk gelaat bevloot.
[ 79 ]
Ik voel den trek naar verre, verre landen
Der zeelui, di met den kompas-naald vrij
Alom vier Ewen reeds de zeilen spanden,
Van den reporter, di in reiskleedij
Te paard de troepen volgt naar alle stranden.
Zo voer ’k mijn dichtros d’eskadrons terzij,
Waarmee ’k—trots roof en moord, bij gloed van branden,—
De wording schouw der niwe Maatschappij.
En waar zij andere volken overmanden:
Op Cuba en in China, de Transvaal,
Zi ’k toch, hoe na den Gier van ’t Kapitaal,
Di breed-uit voor Japs, Yankees, Britten streeft,
De Duif hoog over bajonetten zweeft.—
Ik voel den trek naar verre, verre landen.…
[ 80 ]
Nog eens wil ’k als de luchte vlinder zwiren
Om rode klokken der kamelia-bomen, 129
Wier kelken met een blos van vlammen tiren
Of al de zefir-zwoelten di ontstromen,
Nog eens den dans van ranke geisha’s dromen,
Wien wajers als ontploojde sterren siren,
Waaraan zij, d’aard bestengelend, neergekomen,
Plots weer druk flapperend het azuur in giren,
Nog eens naar Boeddha’s flonkend aanschijn staren,
Kalm schouwend tegen d’eigen oogen-schermen
Gelijk de Zon ze luikt bij ’t nedervaren,
Als d’avondvonken reeds om ’t zenit zwermen,
En aan Nippon nog enkele strofen wijden,
Hoe ook het uur reeds dreigt van ’t eind’lik scheiden.
[ 81 ]
Hier—toen in ’t Westen nog de dichters zegen
Voor ’t Kruis, hun heir in wolken wirook zonk,
Hun in de Katedraal weer ’t hoofd genegen,
Van het Geloof slechts arm’lik kaarsgloed blonk,—
Sloeg uit mijn borst een brand het Oosten tegen
Als bloem van vuur, di open door den dronk
Van zon met oog-, en hand-kelk—in een regen
Van goud geheven—al zijn vlammen schonk
Aan ’t Licht der Wetenschap, dat uitgewajerd,
Geweldig als in Japans oorlogsvlag,
Weer joeg door den eind-eewsen nevel-bajerd,
Waar ’k de Chrysanth, 130 wit in den niwen dag,
Door ’t wapperend, vorstelik Violet omlajerd,
Als ’t Rad van den Vooruitgang stralen zag. 131
[ 82 ]
Rijk van de Zon met huizen als waranden,—
Waarheen de kroon der palmen luisterend zinkt,
Als van ’t balkon getonk der semsin 132 dringt
Door gloejend-blauw gesnoerde foedzji-wanden,
Waar om de parasols in moesmé’s handen,
De vlinder als om aardse zonnen zwingt,
Waar ’t schijnt of de vulkaan slechts wirook slingt
Om in d’azuren hemel-zaal te branden,
En waar de geisha luwten, bloem-aroom
Wuift naar den zwier van liefde’s wajertale,—
’t Is of licht heel Uw leven zwind, een droom,
Langs luchtweg, dien kapellen spoorloos dwalen …
Wi naar Uw kust van Altijd-Lente vaart,
Vind in Japan het Paradijs op aard!
[ 83 ]
’k Wist, toen ’k derwaarts de dichterwiken strekte
Om op te gaan in zoete zonnegloed
Als vogels, di hij op de torii’s wekte,
Als vissen, zilverend in bevonkten vloed,
Hoe ginds ook de fabrieks-walm ’t zwerk bedekte,
De Bourgeoizi van koorts om goud doorwoed,
Den arbeid—ook van vrouwen, kinderen—rekte,
Di ze’ in masjine-holen kwijnen doet.
Maar niet voor hen slechts, di van jachten ’t schouwen,
Deed mij de Muze’ een beter wereld blauwen
Nog schoner dan van Oud-Japan ons heugt,
Doch waar ook ’t Volk na politike rechten
Zich financiële vrijheid zal bevechten,
De wajers schud hoog-uit van levensvreugd.
[ 84 ]
Hier ben ’k Europa’s schiereiland 133 ontweken,
Den woesten strijd op uitgeputten grond,
In Jong-Japan, in nauw ontgonnen streken,
Toen ’k ginds nog vals-modern reaksi vond,
Hier lang reeds Babel’s Cyclen-Reeks 134 bleef steken,
En ’t Iroha 135 voor ’t telegraaf-srift zwond,
Waar ’t Gele Ras zo toonde plots te breken
Met alles, wat het aan ’t Voorheen nog bond.
Hier zag ’k den hemel d’eerste stralen schoren
Der Zon van een Beschaving zonder weerga,
Hoe, wáár men ook in ’t puin der ouderen woelt.
’k Werd in dit Eden, di Natuur herboren
En ’k heb bij ’t naderen ener niwe Era
Me’ er weer een oermens èn een god gevoeld.
[ 85 ]
Eens—naar de mythen van dit Rijk gewagen—
Ontlook een Lotus in de hemelkringen,
Waarvan de reuzenbladen, uitgeslagen,
De Aarde—daarin sluimerend nog—omvingen
Als luchtboog. 136 ’t Is of nu reeds bij het dagen
Zo’n Bloem weer vaamt vaneen, welks kartelingen
Een jonger Globe—in haar schoot voldragen—
Langs hare kim met rozengloed omringen
En dra Zij zelf in de Voleinding troont,
Waarin eens Boeddha’s Werelds Kelk bezweefde, 137
’t Nirwana spoedig ook mijn strijd bekroont,
Waarin ik haar herschepping medeleefde.
Dan wil ’k in Rust, waar ’k star nu heen blijf stijgen,
Hoog Gea’s Uni-Adelaar kampwaars tijgen.
[ 86 ]
’k Word in droom door harmonika-orgeling gestoord,
Waar »Wilhelma« in spreekt »van Nassouwe.«
Zo klein-vroom—en toch groot—psalmt het zeevolk van boord
Tot den Heer als: »schilt ende betrouwen.«
Weer wenkt westwaarts de Drikleur, ’t Oranje mij voort,
Waar langs Amsterdam d’IJ-wateren stouwen,
Waar door wolkwit en grijs toch het zonnetje gloort
Over Hollands wijd groenende gouwen.
Neen, in ’t Rijk van de Rijzende Zon, de Chrysanth
Zal mij langer geen geisha meer pajen,
O, ik wou nu wel schouwen van ver uit het want
Naar het land, waar de tulpvlammen lajen,
In de velden bij ’t blond starend duin, aan het strand …
Naar het land, waar de molentjes drajen!
[ 87 ]
De laatste rozige’ eiland-toppen stuiven
Reeds weg in witte wazen, di aantijgen
Van ’t Oosten, waar straalloos de Zon golf-kuiven
Voor zilveren kim koolrood berimpt.—Nog nijgen
—’t Kleed eng saamvattend—geisha’s tot mij, schuiven
De lucht betrippend nader: lachend stijgen
Zij achter ’t zeil van ’t witte schip en wuiven
Er wind in met hun wajers. Maar plots zijgen
Zij in ’t azuur bijeen met droef geöog,
Waar ’t zog—hun loop te snel—de kiel navloog.
Tans: arme moesmé’s, hoe met lonken, wenden
Gij m’ook wilt houden in Uw tooverban,
Kan ’k slechts van ver U nog wat kussen zenden
Als laatst: »Vaarwel!«—»Tot weerziens!«—aan … Japan!
Amsterdam.
1898–1902.
[
38
]
Verschillende verklaringen zijn onnodig voor de meer beschaafden, doch daar ik dit werk ook toegankelijk wilde maken voor di arbeiders, welke reeds onze literatuur beginnen te kennen, is daardoor het aantal noten groter dan voor de ontwikkelden uit de burgerklasse nodig was.
Voor mijn spelling, radikaler dan de Kollewijnse, verzoek ik de welwillendheid der lezeressen en lezers, daar ik zo doortastend mogelik di wens te verniwen tot behoud en verbreiding van onze taal in Zuid-Afrika en elders. De internaatsionale woorden srijf ik zoveel mogelik leesbaar voor vreemdelingen, daar deze o.m. de materi vormen van de Esperanto, een wereldtaal-stelsel, dat veel goeds bevat, al beschouw ik dit niet als de Wereldtaal van de toekomst. Soms heb ik opzettelik ter wille van de staatsi een woord ouderwets gespeld, b.v. in XXI : de Bloem »Chrysanth.«
1 Foedzji-No-Hana, de wistaria chinensis een blauwe, ook donkerblauw bloejende klimplant, di de Japanners langs latten en luifels neer laten hangen.
Door een noodlottig toeval kwam ik zeer lang in den waan, dat deze rose bloemen had en heb dit eerst kunnen wijzigen na de verschijning der verzen, waarin de foedzji voorkomt, in N. Gids, XXe Eew, enz. ↑ a b
2 Naast een tijdrekening in cyclen van 60 jaar, tans reeds de 76e, tellen de Japanners ook vanaf de stichting van hun Rijk door Dzjimmoe-Tenno en naar de regerings-tijdperken van elken Mi Kado afzonderlik. ↑
3 Moetsoe-Hito, spreek uit Moets-Chto (met ch als in het duitse Knecht , Recht ), naam van den tegenwoordigen Keizer, welke betekent Man des Vredes. Hij werd Mi Kado in 1867, maar kreeg eerst in 1868 werkelik de macht in handen. ↑
5 Dzji-Pon-Koewé: Rijk waar de Dag begint, Rijk van de Rijzende Zon, Cipango, Japan. Ch spreek uit als in het Duitse Licht . ↑
14 De oorlogsvlag van Japan is wit, tot in de hoeken bestraald door een hoogrode, zestien-stralige Zon en bezet met een rand van violet, de kleur der dynasti. ↑
22 Sinds 1897 heeft ook Japan zijn sociaal-demokratise partij onder leiding van Sen Josef Katayama. ↑
24 Volgens Plato, Buffon en niwere onderzoekers, di dit steeds meer bevestigen (Zi Nouv. Revue van 15 Dec. ’95 en 15 Dec. ’97) lag er vroeger een vasteland tussen Amerika en Europa. Zelfs doen taalkundige navorsingen vermoeden, dat de Algonquinezen in Canada en de Inca’s in Peru verwant waren evenals de Franse en Spaanse Basken met de bewoners van Atlantis. Het schijnt ook, dat de vroegere Sahara-Zee, gedeeltelik afgeleid door de Egyptenaren door den Bahr-el-Ghazal naar hun rijk, door een vreselike katastrofe, den zogenaamden Zondvloed, genoteerd door de Chinezen in 2297 v. Chr., zich uitstorte over Atlantis. ↑
29 Wat ik hier meld van de Romeinse wetgeving, stond jaren geleden—meen ik—in de Fortnightly Review . ↑
30 Dante werd geboren in Florence, Michel Angelo Buonarotti op Florentijns grondgebied en de Corsicaanse Buonaparte’s zijn misschien—gerechtelik werd het altans erkend—verwant met de Toscaanse. ↑
34 De optise telegraaf is zoover de weinige gegevens van Atlantis veroorloven te beweren met zekerheid, slechts fantazi, evenals meer in deze groep verzen over dit rijk of di rijken (?) ↑
35 In de Nouv. Revue van April ’93 kwam een artikel voor: Le Secret de Pyramides de Memphis van L. Mayou, waarin word aangetoond, dat zonder twijfel het verhaal in Genezis van het Paradijs voor een groot deel tenminste van Egyptise afkomst is en dat Eden was de landstreek om de vroegere Sahara-Zee. De vier stromen in dien lusthof zijn niet de in den Bijbel genoemden, althans niet van het Paradijs bedoeld door de Egyptenaren, maar de Niger, de Triton, de Oued-Noun en de Oued-Draa. ↑
36 In Midden-Afrika bouwen de wevervogels nest-koloniën onder een strojen afdak of parasol om de bomen. ↑
37 De welbekende Appel van Eva, de Almoeder, was de Aard-Bol (zi bovengenoemd artikel) waarin de Mens met den »tand« der spade »beet« tot het graven van kanalen, »bevruchting.« De Egyptise priesters wisten reeds, dat de aarde een bol was. Het grondvlak van de grote Piramide van Cheops, di een bepaald aantal malen in haar oppervlakte was begrepen, diende tot meetkundige uitdrukking van haar uitgestrektheid. En gelijk de Grote Sfinx met het menselik hoofd en lewenlijf het simbool was van den Nijl, wiens hoofd (de menselike geest) den stroom beheerste en aan [ 42 ] wiens einde de leew huisde, terwijl zes merken van steen op de borst de zes Nijl-watervallen voorstellen, zo was di Piramide meteen een beeld van Egypte zelf. De bovenste drihoekige kamer daarin duide de Nijl-Delta aan, de middenste galerij den Nijl, di zich in twee lagere gangen, den Blauwen en den Witten Nijl, splitste. ↑
40 De Foedzji-Yama, de bekende krater van Japan, even vaak afgebeeld op japanse schilderijen als de Vesuvius op italiaanse. ↑
44 Chibatsi, (spreek ch. uit als in het duitse Hecht,) komfoor uit messing, een schotel met kolen om pijpen aan te steken. ↑
47 De violette vlag van het Keizerlik Huis heeft in het midden een witte, zestienbladige Chrysanthemum, gestileerd in den vorm van een rad. ↑
52 Er staat »omringd,« daar dit kapsel in vorm van het algemene japanse afwijkt en slechts door de Keizerin en de hofdames word gedragen. ↑
54 De lotusbloem, waarop de Boeddha (Wijze) zetelt is het hoofdsimbool van den boeddhistisen godsdienst. ↑
57 Torii, japanse poort bestaande uit twee masten met een dwarsbalk en daarboven een chinees gestileerd juk. Ze staan vooral voor tempels. ↑
59 Karma, de gerechtigheid, di onverbiddelik loont en straft tot in de volgende geslachten. Het Rad der Karma wentelt de gevolgen van idere daad terug op den dader en zijn nakomelingen. ↑
60 Het Sintoïsme, de oorspronkelike godsdienst van Japan, welke ook in China bestaat, is de verering van goden, heröen en voorvaderen. De hoofdsimbolen er van zijn de Spigel als beeld van de Schoonheid, wellicht ook van de Zon, een edelsteen of meestal een kogel van bergkristal, een zwaard en de gohei, witte repen papier samenhangend en dikwijls aan de randen verguld en uit één stuk gesneden van twijfelachtige betekenis zover ik weet. Men onderstelde, dat de Kami of geest van een god zich er op neerzette; verder een banier van brokaat. ↑
69 Daar de Keizer van China de beschermer is van alle godsdiensten in zijn Rijk, kan Peking, waar hij zetelt, als men wil, hun middenpunt genoemd worden. ↑
72 Onder de literatuur en den tijd Fin-d’ères versta ik de tegenwoordige, van het einde der islamitise, joodse, chinese, christelike jaartellingen enz. di plaats moeten maken voor één pannaatsionale, di der Niwe Era, Nouvelle Ere. ↑
73 Pruimenboom, sakoera word ook wel japanse kersenboom genoemd, doch heeft geen eetbare vruchten. Met rose, ook witte bloemen: de Yamasakoera. ↑
77 Het kostuum der Quakers werd de revoluutsionaire dracht van den Tiers-Etat, nadat Franklin in di kleding, de hoge hoed, zwarte frak en lange broek het Hof bezocht van Lodewijk XVI. ↑
84 Bij regenweer lopen de japanse vrouwen op houten sandalen met twe blokjes er onder, een soort klakken. ↑
90 De makoera vervangt het hoofdkussen; het is een kleine sraag, in het midden hol, zó dat het hoofd er in rust. ↑
91 Kaya, een soort van gaas, waaronder men daar sluimert, dinend tot beveiliging tegen de muskiten. ↑
92 Naast het rustbed brand een witte lamp om de boze geesten te verjagen in den vorm van een overlangs geopenden silinder op een voetstuk. ↑
100 Foeyo: de hibiscus mutabilis, een plant, welks bloemenkroon kleur-wisselt, eerst wit, dan rood en eindelijk purper. Deze bloejt in Japan in den herfst. ↑
103 Nirwana, toestand van zalige reinheid, betekent letterlik het verwajen tot niets d.w.z. der boze hartstochten, hier echter gebruikt in den zin van overgang uit dofheid tot doorschijnendheid. ↑
105 De misdadigers droegen en dragen misschien nog alleen een kiel van blauwe boomwol en loshangende haren. ↑
107 De japanse kinderen spelen met vligers van allerlei fantastise vormen met maskers er op, in de gedaanten van boeddha’s met dikke buik, vampirs, enz. ↑
112 Bij bruiloften word door de z.g. vlinders, twe bruidsmeisjes met kolossale strikken uitgedost, in den vorm van kapellen, aan het jonge paar saké, een drank uit rijst gestookt, geschonken uit een metalen pot met dubbele tuit als een simbool van trouw. ↑
114 Volgens de overlevering stammen de Mi-Kado’s af van Amaterazoe, de godin der Zon. Zij leefden in fabelachtige weelde zeer afgezonderd. ↑
116 De tempel van Kamé-Ido is gewijd aan Ten-Man, de Apollo der japanse dichters, aan wien ze als ex-voto hun penselen wijdden. ↑
121 Shogoen: stadhouder, plaatsvervanger van den keizer. Deze hadden sinds de XVIIe Eew, sinds het optreden van den stadhouder Hiéyazoe, de macht in handen, totdat de adel, di van hen hoe langer hoe meer afhankelik werd, aan den tegenwoordigen Mi-Kado zijn oorspronkelike macht teruggaf en met deze en de japanse bourgeoizi het Rijk in alle opzichten modernizeerde. ↑
122 Yebossi’s: zwart verlakte, smalle silinderhoeden, naar voren omgebogen en met banden gedragen om de kin, blijkbaar gemaakt om den haardos, op het midden van den schedel naar voren vallend, te omvatten. Men ziet dit hoofddeksel zeer vaak verguld afgebeeld op satsoema-porselein. ↑
126 Voor keizer Moetsoe-Hito zijn rijk hervormde, waren de vorsten steeds onzichtbaar, slechts de adel mocht soms hun geheiligde persoon aanschouwen. ↑
129 De kamelia’s groejen in Japan niet [ 92 ] aan struiken, maar als rode klokken aan bomen, zelfs van tien meter hoog. ↑
130 De vlag van het keizerlik Huis van Japan is violet met een witte Chryzant, heraldiek gestileerd met zestien bladen. ↑
131 De oorlogsvlag is wit met een hoogrode stralende zon en violetten rand, de naatsionale wit met een straalloze, hoogrode zonbal. ↑
133 Europa is geen werelddeel dan alleen met Azië te zamen, gelijk o. m. reeds door Von Humboldt werd opgemerkt. De beste naam daarvoor acht ik er een, afgeleid juist van de vroegere, voornaamste grensscheiding, van den Oeral, nl. Oeralië en voor geheel Zuid-Amerika: Columbia. ↑
134 De Japanners telden den tijd naar het stelsel der cyclen van vijfmaal twaalf jaar, elk jaar genaamd naar een der Tekenen van den Direnriem, dat ze aan de Chinezen hebben ontleend, die het gemeen hadden of kregen met de Babyloniërs, toen de eersten als de Po-Sin (de Honderd Geslachten) van uit Mesopotamië trekkend, China veroverden, maar:
1 o . Hun jaartelling, nu in den 75en cyclus, ruim 4500 jaar, is in zoover al verouderd, dat ze niet meer rekenen van af een mytologies begin der wereld, doch met getallen van geologen en darwinianen.
2 o . Hun vroeger Niewjaar is van half Februari of Maart op 1 Januari gesteld.
3 o . In plaats van een officiële rustdag om de vijf dagen,—niet voor het volk, dat als vaste rustdag alléén [ 93 ] Niewjaar kende—hebben zij nu den christeliken Zondag om de zes dagen.
4 o . Sinds 1873 vervangt de gregoriaanse kalender de babylonise.
5 o . Zij hebben het stelsel aanvaard van den internaatsionalen spoorweg-zonetijd, waarop weldra logies de invoering ener pannaatsionale jaartelling, het begin van een niwe Era volgen moet.
6 o . Zij weten als wij, dat reeds in 1792 de Fransen één jaartelling wilden brengen aan alle Volken der Aarde, sinds Jaar 1 van de Republiek. ↑
137 Simbolies: de wereld weldra doordrongen van Boeddha’s leer in den modernen vorm van teozofi verniewt zich daardoor en heeft dan di middeneewse godsdienst niet meer nodig, maar vraagt reeds om een hogere dan deze, het Christendom, den Islam, de Voorvaderen-Verering der Chinezen en Japanners en het Judaïsme. Het Nirwana, de Voleinding, de Rust, waar de geslachten met Gautama Boeddha ten voorbeeld naar streefden, word—zoover het mogelik is—in de niwe Era bereikt en daarmee vervalt het Boeddhisme zelf dat er heen voeren moest, tegelijk met de genoemde godsdiensten om plaats te maken voor het Messianisme, den Culte de la Raison, den Godsdienst der Rede. ↑
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .
Titel: | Japanse verzen | |
Auteur: | Jacques Karel Rensburg | Info https://viaf.org/viaf/202386700/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2023-05-25 21:16:31 UTC | |
Taal: | Nederlands | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1903 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De inhoudsopgave voor het tweede deel van dit boek is samengevoegd met die van het eerste deel. Hetzelfde is gedaan met de noten ( Toelichtingen ) aan het einde van beide delen. De noten zijn hierbij opnieuw doorlopend genummerd.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
n.v.t. , 43 | [ Niet in bron ] | . | 1 |
14 | Etrurie | Etrurië | 1 / 0 |
31 | Käaba | Kaäba | 2 / 0 |
66 | t | ’t | 1 |
71 | Kamé Ido | Kamé-Ido | 1 |
78 | ‘ | . | 1 |
78 | . | , | 1 |