The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0025: De bankdirecteur

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Lord Lister No. 0025: De bankdirecteur

Author : Kurt Matull

Theo von Blankensee

Release date : September 14, 2023 [eBook #71652]

Language : Dutch

Original publication : Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel

Credits : Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0025: DE BANKDIRECTEUR ***
[ Inhoud ]

Oorspronkelijke voorkant.

[ 1 ]

[ Inhoud ]

☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜

UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.

[ Inhoud ]
DE BANKDIRECTEUR.

DE BANKDIRECTEUR.

EERSTE HOOFDSTUK.

EEN OUDE KENNIS.

Op een avond in Februari zat John Raffles met zijn vriend Charly Brand in een der loges van het Garrick-Theater in Londen om de voorstelling bij te wonen.

De groote onbekende was pas sinds een paar dagen weer in Engeland terug. Hij had de maand Januari en de eerste helft van Februari met zijn secretaris in Parijs doorgebracht en ook daar zijn gewone sport uitgeoefend.

„Het begint vervelend te worden,” sprak hij tot zijn vriend, „de theaterstukken worden van jaar tot jaar slechter, hoewel de acteurs beter zijn dan vroeger en met mijn sport gaat het evenzoo.

De menschen hebben steeds minder geld, maar niettegenstaande dat zijn de inbrekers meer geoefend dan vroeger.

Ik koester sinds eenigen tijd het plan om Londen vaarwel te zeggen en naar Berlijn te verhuizen; ik heb namelijk vernomen, dat de politie daar veel slimmer moet zijn dan de onze hier in Londen. Ik zou het prettig vinden om mij met die lieden te meten.”

Charly Brand glimlachte en sprak:

„Je prijst een Berlijnsche instelling ten koste van je eigen vaderland en toch geloof ik, dat zich op het gebied van strafzaken de politie nergens ter wereld zoo belachelijk heeft gemaakt als juist die. Ik denk hierbij aan een bijzonder geval.”

„Aan welk?” vroeg Raffles.

„Aan de geschiedenis van den hoofdman van Köpenick.”

„Je vergist je,” antwoordde John Raffles, „het verwijt, dat jij de politie maakt, is niet op zijn plaats. Want nergens ter wereld heeft men het nog zoover gebracht, dat men een misdaad, waarvan men niet het flauwste vermoeden heeft, kan verhinderen. Ik geloof echter, dat in Duitschland een sportman als ik nog groote dingen tot stand zou kunnen brengen en heb werkelijk het plan—” hij zweeg plotseling en fixeerde door zijn monocle een zwaargebouwd heer, die met eenige opzichtig gekleede dames der demi-monde in een zijloge plaats nam.

Charly Brand volgde de blikken van zijn meester en fluisterde:

„Ken je dien heer?”

„Jawel,” sprak John Raffles zacht, „ik ken dien man helaas maar al te goed. Hij is een van de menschen, dien ik een stevigen strik om zijn hals toewensch.”

„Wie is hij?” vroeg Charly Brand. [ 2 ]

Op dit oogenblik stond Lord Lister op en verliet de loge. Juist werd het gordijn opgehaald en het stuk nam een aanvang. Charly volgde hem op den voet.

Zij gingen in den foyer, namen daar in gemakkelijke stoelen plaats, bestelden whisky met soda en rookten sigaretten.

„Ik wil niet,” sprak de groote onbekende, „dat die man mij in den schouwburg ziet, maar ik zal hem hier buiten ontmoeten.”

„Aha,” antwoordde Charly Brand, „dus je kent hem persoonlijk.”

„Ja,” knikte zijn vriend, „aan dien mensch heb ik mijn loopbaan te danken. Eigenlijk moest ik hem hoogst dankbaar zijn. Door hem ben ik een meesterdief geworden, waardoor ik een even amusant als merkwaardig en winstgevend leventje leid.”

„Wat is dat dan voor een man?” vroeg Charly Brand ongeduldig.

„Wel, ik zal je de geschiedenis vertellen,” luidde het antwoord.

Lord Lister blies dikke rookwolken uit en begon:

„Het is ongeveer tien jaar geleden, toen ik, mijn vader leefde nog, mijn moederlijk erfdeel, bij mijn meerderjarigheidsverklaring, uitbetaald kreeg. Ik was toen lid van de Hamilton-Club; de andere medeleden waren allen Afrikanen, d.w.z. lieden, die in Afrika in onze koloniën geleefd en gestreden hebben.

Er waren niet alleen oud-soldaten, maar ook kooplieden bij.

In deze club leerde ik een zekeren Mr. Geis kennen. Hij kwam uit Pretoria en vertelde, eigenaar te zijn van meerdere goudmijnen en van een diamantveld.

Na verscheiden weken raakte ik nader met hem bekend, en hij noodigde mij uit om in zijn huis in Westend te komen dineeren.

Het was een vorstelijk, met verfijnde weelde ingericht huis, dat ik betrad. Toen ik in een gemakkelijken zetel had plaats genomen, wist ik niet, dat ik als een geheel ander mensch die woning weer zou verlaten. Ik maakte daar kennis met een jonge dame, die buitengewoon mooi was en mijn jeugdig hart in vuur en vlam zette. Zij kwam uit Johannesburg en beweerde, een nicht van Mr. Geis te zijn. Ik schatte haar op ongeveer achttien jaar.

Reeds den eersten avond bemerkte ik, dat zij mijn gevoelens beantwoordde, die ik haar onverholen te kennen gaf. Toen ik laat in den avond met den heer des huizes een cigarette zat te rooken, klopte hij mij joviaal lachend op den schouder en sprak:

„Jonge vriend, gij hebt een goeden indruk gemaakt op mijn nicht, zooals ik heb gemerkt. Gij zijt de eerste man, die blijkbaar kans heeft, haar hand en haar vermogen te verwerven.

„„ Ik maak er u op attent, dat de jonge dame een wees is en dat ik haar voogd ben. Ik verzoek u daarom vriendelijk, ingeval gij geen ernstige bedoelingen hebt, het meisje niet het hoofd op hol te brengen.”

Jonge ezel die ik was, voelde ik, hoe ik bij die woorden bloosde. De verklaring, dat ik indruk op het jonge meisje had gemaakt, maakte mij verlegen. Ik stamelde een paar onbeduidende woorden, nam afscheid en ging met een verhit hoofd naar huis. Ik trachtte mijzelf door koude stortbaden en andere middelen te kalmeeren en besloot het huis van Mr. Geis en diens gezelschap te mijden. Ik wilde mij op zoo jeugdigen leeftijd nog niet binden.

Maar reeds drie dagen later zat ik, dwaas die ik was, met een prachtigen ruiker orchideeën in het salon van Mr. Geis en wachtte met kloppend hart op het binnentreden van zijn nicht.

Volgens het gewone programma verliep toen verder alles. Ik was zoo blind, dat ik niet zag, hoe de kerel alle deuren van zijn huis voor mij openzette en hoe hij mij met zijn vriendelijkheid overweldigde.

Wel vier weken verkeerde ik in de familie, toen ik op zekeren dag van Mr. Geis de uitnoodiging tot een gewichtig, vertrouwelijk onderhoud kreeg.

Onmiddellijk begaf ik mij tot hem, denkende, dat hij een verklaring van mij eischte betreffende mijn verhouding tot zijn pupil, en ik was bereid, gevolg te geven aan al zijn wenschen: de jonge dame mijn Lordstitel, mijn hand en mijn vermogen aan te bieden.

Maar het pakte anders uit.

Mr. Geis verklaarde mij, dat hij op het punt was, in Londen een nieuwe, op groote schaal werkende Bank op te richten en dat hij mij een eervolle betrekking bij deze onderneming had toegedacht, namelijk als voornaamsten chef te fungeeren en met mijn naam als bankdirecteur te teekenen.

Hij noemde mij een vorstelijk inkomen, dat ik zou krijgen, en schilderde mij mijn werkzaamheden in zulke verleidelijke kleuren, dat ik onmiddellijk toehapte en nog dienzelfden middag, waarop onze conferentie plaats had, teekende bij een notaris het contract.

En nu begon het bedrog op reusachtige manier.

Terwijl ik met de mooie nicht in de parken reed of wandelde en uitstapjes maakte in de omstreken van Londen, maakte Mr. Geis misbruik van mijn naam en gelukte het hem, dozijnen groote kapitalisten en duizenden [ 3 ] lieden te vinden, die hem vol vertrouwen hun bezittingen in bewaring gaven.

Ik, verliefde gek, zag of hoorde niets.

Mr. Geis had mij meegedeeld, dat ik eerst over een jaar om de hand van zijn pupil mocht vragen. Wij moesten elkaar eerst voldoende leeren kennen, voordat wij ons voor het leven verbonden.

Daar stierf op zekeren dag geheel onverwacht mijn vader. Een hartverlamming had een einde gemaakt aan zijn leven. Ik had veel van hem gehouden, maar gevoelde geen oprechte droefheid, omdat mijn gedachten bij de geliefde verwijlden.

Ik was blij, toen de noodige formaliteiten achter den rug waren. Het vermogen, dat mijn vader mij naliet, bedroeg bijna 4,000,000 pond sterling, dus was ik een zeer goede partij. Gelukkig behoorde ik niet tot de verarmde Engelsche aristocraten, die, om hun wapen te laten opfrisschen, de dochters van Amerikaansche varkensslagers of fabrikanten van geconserveerde vleeschwaren moeten trouwen.”

Raffles zweeg eenige seconden, stak een nieuwe cigarette aan en keek nadenkend naar de verdwijnende rookwolkjes. Ook Charly Brand was stil geworden.

„Om kort te gaan, lieve Charly,” vervolgde Raffles, „vier maanden na den dood van mijn vader trad op zekeren morgen een commissaris van politie mijn woning binnen en verklaarde mij als gevangene.—Ik dacht, niet goed verstaan te hebben en vroeg, waarvan men mij beschuldigde.

En nu werd mij het volgende medegedeeld door dezen bejaarden beambte, die met mijn vader bevriend was geweest.

„Ik geloof graag, Lord Lister, dat gij niets weet van al die knoeierijen. En daarom laat ik u niet gevangen nemen, maar geef u toestemming, om in uw woning te blijven, als gij mij uw eerewoord geeft, uwe vertrekken niet te zullen verlaten. De aanklacht, tegen u ingediend, luidt: dat gij als directeur der nieuw opgerichte Bank het vernomen van uw crediteuren, ten bedrage van vijf millioen pond sterling, hebt verduisterd.”

„Ik?!” riep ik vol ontzetting uit „Ik?!” In mijn geheele leven heb ik nog niemand een cent te kort gedaan, ik heb dat trouwens ook niet noodig, daar ik gefortuneerd ben. Gij weet dit, mijnheer. Ik begrijp uw aanklacht niet . Mr. Geis, de plaatsvervangende directeur, vertelde mij nog gisteren, dat hij nog nimmer zulke uitstekende zaken had gemaakt als met onze Bank .

De commissaris glimlachte.

„Dat geloof ik graag. Deze man heeft werkelijk prachtige zaken gemaakt. Hij heeft minstens vier millioen sterling verdiend en is daarmede gisteravond op reis gegaan.”

Ik had een gevoel, alsof ik door een bliksemstraal was getroffen, ik meende te droomen, te fantaseeren. Dat kon immers onmogelijk waar zijn.

Maar het was bittere waarheid. Met behulp van mijn advocaat gelukte het mij nog dienzelfden avond, mijn vermogen in handen te krijgen en met dit kapitaal den schuldeischers hun gedeponeerde gelden terug te betalen. Binnen een week was alles in orde. Zoodra de laatste geldstukken uit mijn zak waren verdwenen, sloot ik de kantoorlokalen en moest blij zijn, dat ik mij, dank zij mijn uitstekende relaties en mijn goeden naam, zonder onteerende straf uit deze vuile zaak had kunnen redden.

Een proces tegen den grooten oplichter, Mr. Geis, was onmogelijk, daar alle crediteuren het hunne hadden teruggekregen en ook ik kon niets tegen hem doen, daar ik zijn medeplichtige was.

Nu ben ik nieuwsgierig, hoe die kerel, dien ik in tien jaar niet heb gezien, zich tegenover mij zal gedragen. Het zal hem verbazen, mij hier terug te zien.”

De theaterbel kondigde de groote pauze aan. Dadelijk stroomde het publiek de foyers binnen.

Midden in het gewoel naderde Mr. Geis met zijn beide dames de wachtende heeren en Raffles, die met Charly Brand was opgestaan, zorgde er voor, dat hij plotseling tegenover Mr. Geis stond.

Het dikke, opgezette gelaat van den schurk verbleekte, toen opeens Lord Lister, bijgenaamd Raffles, voor hem stond.

Onmiddellijk herstelde hij zich echter, en, terwijl hij de twee dames liet staan, stak hij Raffles beide handen toe en riep, schijnbaar met van vreugde trillende stem:

„Dat is een vreugde! mijn beste Lord Lister, u eindelijk eens weer terug te zien!”

Charly Brand was verbaasd, toen Raffles met een even beminnelijk lachje den man tegemoet snelde, zijn handen hartelijk drukte en antwoordde:

„Dat is een prettig toeval inderdaad! Ik ben zeer verheugd, u terug te zien. Gij zijt weinig veranderd in al die jaren.”

„Gij ook niet, mijn lieve vriend,” antwoordde Mr. Geis met zijn vette stem. „Ik zou u onder duizenden herkend hebben, beminnelijk, elegant en keurig als altijd. Wat hebt gij in dien tijd gedaan?” [ 4 ]

„Daarover later”, antwoordde Raffles, „sinds wanneer zijt gij in Londen?”

„Sinds twee dagen, beste Lord,” antwoordde Mr. Geis, „ik ben van plan, mij blijvend hier te vestigen en wel in Brighton. Ik heb veel met u te bespreken, Lord Lister. Ik heb voortdurend op mijn reis naar Engeland—ik kom uit Australië—aan u gedacht, met groot verlangen om eindelijk goed te maken, wat ik indertijd door mislukte speculaties u heb te kort gedaan.”

Raffles maakte een lichte, afwerende handbeweging en sprak:

„Laat dat rusten, die zaak is lang vergeten. Of ik het geld aan de speeltafel of ergens anders had verloren, het komt op hetzelfde neer.”

„Neen, neen,” sprak Mr. Geis, „dat is mij niet onverschillig en ik heb een uitstekend idee, om alles spelenderwijs terug te krijgen. Ik was tot heden directeur van de Lincoln-Bank, door mij opgericht in Sidney en, zooals gij wel weet, hebben wij reeds sinds vier jaar een bijkantoor in Londen.”

Raffles zette een ernstig gezicht. De Lincoln-Bank was in de City als uiterst solide bekend. Hoe was het mogelijk dat deze man aan die zaak verbonden was en zich zelfs in zijn eigen vaderland wilde komen vestigen?

„Ik zal voortaan,” vervolgde Mr. Geis, „de zaken dier Bank in Londen voeren. De commissie van toezicht schenkt mij, na zesjarigen arbeid, het vertrouwen, mij tot directeur te benoemen. Bezoek mij morgen in mijn hotel. Hier is mijn kaartje, ik wacht u tusschen 10–11 uur. Op iets moet ik u nog opmerkzaam maken,” bij die woorden boog de bankdirecteur zich naar Raffles toe, „ik noem mij niet meer Geis maar Stein.”

Raffles keek hem een oogenblik strak aan en antwoordde:

„En ik heet niet meer Lord Lister, maar Raffles.”

Mr. Geis snakte naar lucht, toen hij dien naam hoorde.

Maar nog voordat hij iets kon zeggen, drukte de groote onbekende met een vriendelijk glimlachje zijn hand en sprak:

„Tot weerziens, Mr. Stein, morgen in uw hotel.”

„Tot weerziens, Mr. Mr. — —”

„Raffles,” vulde Lord Lister aan, „maar het is beter, dat ik voor u en ieder ander de groote onbekende blijf. Ik ben morgen stellig in uw hotel.”

Hij nam den arm van Charly Brand en verliet den schouwburg. [ 5 ]

[ Inhoud ]

TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN SCHURKACHTIG VOORSTEL.

Zoodra Raffles afscheid had genomen, verontschuldigde Mr. Geis zich bij de dames wegens een plotselinge ongesteldheid en, zonder het eind der voorstelling af te wachten, begaf hij zich naar zijn hotel.

Hij woonde in het Savoye Hotel en had daar een reeks vorstelijk ingerichte vertrekken in gebruik.

Hier wachtte zijn kamerdienaar McIntosh op hem, een Ier van geboorte, die hem, toen hij de kamer binnentrad, zijn pels afnam.

McIntosh had een afschuwelijk uiterlijk. Hij kon ongeveer 40 jaar oud zijn, zijn breed gelaat was ontsierd door de pokken en een groot litteeken, waarschijnlijk afkomstig van een sabelhouw, liep dwars over zijn voorhoofd.

Deze man was de vertrouwde van Mr. Geis. Hij had hem in Australië leeren kennen en hij was minder zijn kamerdienaar dan wel zijn medeplichtige.

Twintig jaar geleden wegens diefstal en moord uit Engeland naar Australië verbannen, was hij daar uit de strafkolonie ontvlucht.

Hij zou stellig weer in handen der Engelsche politie zijn gevallen, als hij niet zijn toevlucht had gevonden in een kleine mijnonderneming, die beheerd werd door Mr. Geis.

Toen hij de pelsjas had aangenomen, sprak Mr. Geis tot hem:

„Kom in mijn studeerkamer, ik heb belangrijke zaken met je te bespreken.”

Samen begaven zij zich naar het laatste der rij vertrekken, dat als studeerkamer was ingericht.

„Ik heb,” zoo begon Mr. Geis, „hedenavond iemand weergezien, een vroegeren Lord, van wien ik veronderstel, dat hij mij een gloeienden haat toedraagt wegens iets, dat tien jaar geleden is gebeurd. Die blijkbaar onbeduidende jonge man is intusschen een gevaarlijk misdadiger geworden.”

„Dus een collega,” lachte McIntosh . „Wil de kerel jou verraden?”

„Ik ben er bang voor,” antwoordde Mr. Geis, „dat de schurk mij op de een of andere manier zal benadeelen om zich op mij te wreken. En dat zou, nu wij zulke groote zaken op touw willen zetten, onze ondergang zijn.”

„De duivel hale den hond”, sprak McIntosh , zijn groote vuisten ballende, „waar is hij? Ik zal hem opzoeken en hem zijn hersens inslaan, opdat hem voor eeuwig de lust vergaat, om je te verraden.”

„Wij moeten zeer voorzichtig met hem zijn,” antwoordde Mr. Geis, „hij is een der gevaarlijkste en geslepenste menschen, die er bestaan.”

„Je maakt mij nieuwsgierig,” sprak McIntosh , „hoe heet hij?”

„Het is Raffles!”

„Raffles,” herhaalde McIntosh , terwijl zijn oogen bijna uit hun kassen traden van verbazing, „Raffles? Verduiveld! Hoe komt het, dat je dien meesterdief kent?”

„Dat is een lange geschiedenis,” antwoordde Mr. Geis op ontwijkenden toon, „die ik je bij een volgende gelegenheid uitvoerig zal vertellen. Laat ons nu een plan samenstellen, hoe wij dien kerel uit den weg kunnen ruimen, zonder dat iemand merkt, dat ik de hand in het spel heb gehad.”

„Voor alles moeten wij weten, waar hij zich bevindt ,” antwoordde McIntosh .

„Dat zullen wij reeds morgen weten,” sprak Mr. Geis, „want ik heb hem tegen elf uur morgenochtend bij mij ontboden.” [ 6 ]

„Dan hebben wij morgen immers een prachtige gelegenheid, dat zaakje op te knappen.”

„Neen!” viel Mr. Geis uit, „ik heb je immers gezegd, dat hij niet mag merken in mij een vijand te hebben. Wij moeten iets heel bijzonders, iets vernuftigs bedenken om den knaap onschadelijk te maken.”

Bijna een uur lang broeiden zij samen op een plan, eindelijk wreef McIntosh zijn groote, lompe handen vergenoegd en riep uit:

„Dit plan is prachtig! Op dat eiland woont niemand en wij zullen er hem zeker naar toe kunnen lokken.”

Den volgenden morgen om 11 uur kondigde de oberkellner bij Mr. Geis het bezoek aan van een bankier John Govern.

Eerst wilde Mr. Geis hem niet ontvangen, omdat hij Raffles verwachtte. Maar omdat het een bankier was, die hem wenschte te spreken, gaf hij den oberkellner bevel den heer binnen te laten.

Een oude heer met voornaam uiterlijk, die, door de jicht geplaagd, zich van twee krukken bediende, kwam met moeite de kamer binnen en keek Mr. Geis door zijn gouden bril scherp aan.

„Wil u plaats nemen?” vroeg Mr. Geis. „Wat wenscht u van mij?”

De vreemdeling ging zitten en sprak kuchend:

„Gij kent mij waarschijnlijk niet meer, Mr. Stein.”

Mr. Geis, of liever Stein, zooals hij zich nu noemde, verbleekte en keek den onbekenden heer eenige seconden lang onderzoekend aan. Maar hij kon zich niet herinneren, den ouden heer ooit ontmoet te hebben.

„Het is meer dan tien jaar geleden,” sprak Mr. Geis, „dat ik Londen heb verlaten en in het buitenland vergeet men op den langen duur zijn vroegere bekenden. Hoe was ook weer uw naam?”

„John Govern,” kuchte de onbekende. „John Govern, makelaar en bankier.”

Mr. Geis kon zich met den besten wil niemand van dien naam herinneren. Maar om den ander niet onaangenaam te zijn, huichelde hij het tegendeel.

„Zeker, zeker. Wij hebben elkaar dikwijls op de beurs ontmoet.”

„Dat nu juist niet,” lachte de vreemdeling, „daar hebben wij elkaar nooit getroffen.”

„Laat mijn geheugen mij dan zóó in den steek?” antwoordde Mr. Geis.

„Dat schijnt zoo,” sprak de grijsaard, nog steeds glimlachend.

„Maar ik herinner mij,” sprak Mr. Geis, „dat wij dikwijls samen zaken dreven.”

„O ja,” antwoordde de ander, „in tamelijk groote ondernemingen. Alleen met dit verschil, dat ik in die dagen bijna geen verstand had van zaken.”

Mr. Geis werd zenuwachtig. Hij wist niet, waar de vreemdeling heen wilde.

Wie was deze onbekende? Wat wilde hij van hem?

Hij besloot daarom, zijn bezoeker een rechtstreeksche vraag te stellen en sprak:

„Wilt gij mij mededeelen, wat u tot mij voert?”

„Gij schijnt zeer vergeetachtig te zijn, Mr. Stein,” antwoordde de oude heer met een spottend lachje, „gij hebt mij zelf voor deze samenkomst uitgenoodigd.”

Mr. Geis riep met een verbaasd gelaat uit:

„Wie noodigde u uit? Ik?”

„Ja zeker, gij zelf!” antwoordde Mr. Govern, gisteravond in het Garrick-theater hebt gij mij gevraagd, heden om 11 uur bij u te komen in uw hotel.”

„Ik ben wel in het Garrick-theater geweest,” antwoordde Mr. Geis, „maar ik herinner mij niet u te hebben gesproken.”

„Gij maakt mij een groot compliment, Mr. Geis,” sprak de onbekende, hem bij zijn waren naam toesprekende, „mijn vermomming moet uitstekend zijn, als een oude zakenvriend, zooals gij, mij niet herkent.”

Mr. Geis was bij deze woorden van zijn bezoeker vol verbazing opgestaan en keek den ouden heer aan, alsof hij een spook voor zich had.

Eindelijk, na meerdere seconden, stamelde hij:

„Zijt gij het werkelijk, Lord Lister?”

„Ja,” lachte deze. „Lord Edward Lister, genaamd John C. Raffles, de groote onbekende, doet u de eer aan, u een bezoek te brengen.”

„Drommels, dat is een verrassing! Uw vermomming is schitterend gelukt. Ik zou er tien eeden op hebben gedaan, dat gij niet Lord Lister waart, maar inderdaad degene, voor wien gij u uitgaaft. Gij zijt werkelijk, zooals de couranten melden, een geniale meester!”

„Laat ons daarover zwijgen,” sprak Raffles, die een afkeer had van loftuitingen, „deel mij mede, wat gij van mij wenscht!”

„Voor alles, mijn lieve vriend,” begon Mr. Geis, „moet gij mij toestaan, dat ik een lunch voor ons beiden laat opdienen.”

„Geef u geen moeite,” antwoordde Raffles, „ik gebruik bij andere menschen, zelfs bij zeer goede bekenden, uit principe nooit iets. Het eenige, wat ik mijzelf gun, is een cigarette.”

„Gij zijt een merkwaardig mensch,” merkte Mr. Geis op, „een zeer merkwaardig mensch. Meent gij soms, dat ik u iets schadelijks zou voorzetten?” [ 7 ]

Raffles haalde de schouders op en sprak:

„Zijt gij bij de bereiding der spijzen tegenwoordig?”

„Dat niet,” antwoordde Mr. Geis, „maar neem mij niet kwalijk, Lord Lister—”

„John Govern,” viel Raffles hem in de rede.

„Juist! Neem mij niet kwalijk, Mr. Govern, maar dat grenst aan vervolgingswaanzin.”

„Welneen!” lachte Raffles, „dat is alleen een principe, dat bij mijn sport behoort en ik ben juist in staat, die sport zoo veilig uit te oefenen, omdat ik nooit den voornaamsten regel uit het oog verlies.”

„En die is?” vroeg Mr. Geis met gespannen aandacht.

„Ik wil u, als oud vriend, mijn geheim gaarne toevertrouwen”, sprak Raffles. „Deze regel luidt:

„Voel je altijd bedreigd!”

„Een zeer vreemde stelregel!” vond Mr. Geis. „Sta mij dan tenminste toe, Mr. Govern, dat ik u een cigarette aanbied.”

„Ook daarvoor moet ik bedanken,” wees Raffles met een fijn glimlachje af, „ik ben gewend aan mijn eigen merk. Een zeer lichte, uitstekende cigarette. Ik zal u het merk noemen: Gibson Girl! Gij staat mij zeker wel toe, dat ik er een van opsteek?”

„Ik verzoek het u zelfs!” antwoordde Mr. Geis en hij zag, hoe Raffles uit een kostbaar, gouden cigarettenétui, dat versierd was met een prachtig wapen, samengesteld uit diamanten en robijnen, een cigarette nam.

„Ik zie, dat gij een prachtig étui bezit,” sprak Mr. Geis, „dat moet zeer kostbaar zijn.”

„Een souvenir aan mijn ontmoeting met een Russischen grootvorst in Monte Carlo.”

„Een geschenk?” vroeg Mr. Geis met een spottend glimlachje.

„Neen,” klonk het uit den mond van Raffles, „dat zou in strijd zijn met mijn beroep als sportsman. Ik koop nooit iets en laat mij ook nooit iets ten geschenke geven. Bij mijn sport zijn dergelijke dingen overbodig; alle mogelijke zeldzaamheden komen in mijn handen.”

„Een wonderlijk beroep, wat gij uitoefent,” antwoordde Mr. Geis en voor het eerst kwam eenige twijfel in hem op, of het hem ooit zou gelukken, dezen meesterdief in de val te lokken.

„Mijn tijd is beperkt,” sprak Raffles, „ik verzoek u, mij te willen meedeelen, wat gij gisteravond hebt bedoeld.”

„Goed,” sprak Mr. Geis, terwijl hij tegenover Raffles in een fauteuil plaats nam. Hij stak ook een sigaret aan en, nadat hij eenige oogenblikken zwijgend had gerookt, begon hij:

„Gij kent de Lincoln-Bank”.

„Tot dusverre alleen van buiten,” schertste Raffles, „maar het zou kunnen zijn, dat ik, nu gij er mij opmerkzaam op hebt gemaakt, de Bank en den inhoud van haar brandkasten eens van binnen ga bekijken. Maar ik vrees, dat mijn bezoek nauwelijks de moeite zal loonen, nu ik weet, dat gij directeur zijt.”

„Gij vergist u” antwoordde Mr. Geis, „de Lincoln-Bank is voornamelijk de spaarbank van kleine kooplui en arme menschen. Wij bezitten bijna drie millioen pond baar, die in onze brandkasten bewaard worden. Een bezoek zou dus wel de moeite waard zijn, en in deze beteekenis van het woord, om het kortweg te zeggen, stel ik u voor uit deze deposito’s een gedeelte van uw verloren kapitaal terug te halen.”

Raffles keek bij deze woorden met half-gesloten oogen naar Mr. Geis. Zijn trekken verrieden schijnbaar groote onverschilligheid, maar Mr. Geis zou geen woord verder gesproken hebben, als hij de gedachten van zijn tegenstander had kunnen raden.

„De duivel hale je,” dacht Raffles bij zichzelf, „die kerel schijnt zijn schurkenstreken om kleine lui hun spaarduiten te ontstelen nog niet te hebben afgelegd. Een gevaarlijk sujet!”

Intusschen antwoordde hij op vriendelijken toon:

„Voor den drommel! Mr. Geis, dat zou een weldaad zijn, als ik eindelijk een deel van mijn geld terug zou krijgen, ik kan het juist zoo goed gebruiken.”

„Ik ook,” sprak Mr. Geis lachend. „En dat is juist het doel van mijn komst naar Londen. Ik heb bij eene speculatie zeer veel geld verloren en hoop het daardoor terug te krijgen. Ik denk, dat wij beiden, als wij eerlijk tegenover elkaar zijn, spelenderwijze eenige millioenen kunnen verdienen.”

Raffles rookte en antwoordde:

„Aan mijn eerlijkheid zult ge zeker niet twijfelen. Deel mij het plan, dat ge hebt, mede; voor mij bestaan bij de uitoefening van sport geen hinderpalen.”

„Luister dan,” sprak Mr. Geis.

„Ik zal u over 14 dagen, nadat ik de leiding der bank heb overgenomen, als procuratiehouder der bank aanstellen. Als zoodanig hebt gij de sleutels der schatkamer in bewaring. Gij zult binnen korten tijd, op een nacht, voorzien van de sleutels der bank, de brandkasten openen, en met den gezamenlijken inhoud er vandoor gaan, d.w.z. gij zult in mijn auto met het geld naar mijn villa in Brighton rijden, waar ik op u wacht. [ 8 ] Dan deelen wij den buit. Ik zal u daarop zoolang in mijn villa verbergen, totdat de politie gekalmeerd is. Ik zelf echter blijf op mijn post en leid de zaken der bank als haar directeur verder. Is dat niet een voortreffelijk idee?”

„Een schitterend plan!” antwoordde Raffles vol vuur, terwijl hij opsprong, „hier hebt gij mijn hand, wij voeren het samen uit.”

„Bravo”, lachte Mr. Geis, terwijl hij Raffles vriendschappelijk de hand drukte, „en nu willen wij het zaakje met een flesch wijn bezegelen.”

„Het spijt mij,” sprak Raffles, „daaraan doe ik niet mee.”

Allright ,” antwoordde Mr. Geis, „zooals ge wilt. Maar vóór alles moet ge mij uw adres opgeven; ik moet u een bericht kunnen zenden, zoodra het zoover is.”

„Dat luidt—John Govern, Regent Park 13,” was het antwoord van Raffles, „het is mijn vaderlijk huis, maar niemand weet, dat ik daar woon.”

Toen de bezoeker verdwenen was wreef Mr. Geis z’n handen en was uitermate tevreden.

„Zoo, mijn waarde Lord,” sprak hij tot zichzelf, „nu heb ik je in elk geval te pakken. Als McIntosh je om zeep brengt, des te beter, dan zal deze man van eer als procuratiehouder de gelden voor mij stelen. Mocht echter McIntosh bij dit zaakje zijn leven laten, dan zal ik blij zijn, eindelijk van hem verlost te wezen, en dan zal Raffles mij de deposito’s in handen spelen. Twee vliegen in één klap.” [ 9 ]

[ Inhoud ]

DERDE HOOFDSTUK.

HET VULKAAN-EILAND.

Twee dagen na deze conferentie ontving Raffles met de ochtendpost een brief van den volgenden inhoud:

„Hooggeachte heer!

Ik weet niemand op de wereld, die mij zou kunnen helpen dan gij. Ik ben een wees. Mijn moeder heb ik nooit gekend, mijn vader was koopman en reeder in Trinidad. Vandaag voor twee jaar, voordat ik meerderjarig werd, stierf mijn vader aan een beroerte, zonder een testament te hebben nagelaten. Daar ik bloedverwanten, noch iemand bezat, die mijn vertrouwen genoot, regelde ik met behulp van een advocaat, die mij door de rechtbank werd toegewezen, de nalatenschap van mijn vader en vond daarin onder meer, behalve eenige duizenden ponden sterling, waarvan ik tot heden leef, een landkaart, waarvan ik u een nauwkeurige schets toezend.

Aan de keerzijde van die kaart heeft mijn vader genoteerd, dat een ontrouw beambte, Pelugro genoemd, hem een vermogen van vier millioen had ontstolen, waarmee hij ongeveer vier jaar geleden zou zijn gevlucht.

Mijn vader heeft het spoor van dien man gevolgd en is te weten gekomen, dat hij op een onbekend eiland den schat verborgen heeft en met een deel van het geld naar Parijs is getrokken.

Hij zou het geld juist daar hebben verborgen, opdat het niet, ingeval hij in Parijs gevangen zou worden genomen, in mijn vaders handen zou vallen. Eerst als mijn vader gestorven was, zou hij den schat gaan halen.

Pelugro is intusschen gestorven. Men wilde hem in Parijs arresteeren en bij het gevecht, dat hij daar voerde met de hem achtervolgende detectives, is hij door een schot gedood. Al wat men op hem vond, waren 100,000 francs en de kaart van het onbekende eiland.

Tot dusverre is het mij nog niet gelukt, dit eiland uit te vinden. Ik ben nu zonder geld en daar ik zoo dikwijls in de couranten over u gelezen heb en heb gehoord, dat gij een edelmoedig mensch zijt, wend ik mij nu tot u en smeek u, mij te willen helpen.

Ik woon tijdelijk in een Londensch pension.

Intusschen blijf ik met de meeste hoogachting.

MELANIE HOPE.”

Raffles las den brief meerdere malen aandachtig door. Daarop lachte hij luid en sprak tot Brand:

„Dat is een zeer merkwaardige zaak, die mij daar door de post werd toegezonden. Men schijnt mij te verwisselen met Sherlock Holmes. Ik moet een schat van ongeveer vier millioen op een onbekend eiland gaan zoeken! Het is onzinnig!”

Hij las nogmaals den brief door, om het adres der afzendster te weten te komen, maar tevergeefs. Er was geen enkele aanduiding te vinden, betrekking hebbende op de woonplaats der afzendster.

„Echt vrouwenwerk,” sprak Raffles, „ik moet haar helpen, maar weet niet eens waar zij woont.”

Hij nam de bijgezonden kaart en bekeek deze.

„Een eigenaardige chaos,” vervolgde hij tot Charly Brand, „het eiland ziet er uit als een groote kreeft en ik betwijfel ten zeerste, of het ding wel bestaat. Bovendien heb ik nooit gehoord, dat een eiland als dit, waarop een kleine vulkaan is aangegeven, koraalriffen bezit. Kijk eens naar die kaart!”

Charly Brand bestudeerde haar met groote opmerkzaamheid, schudde het hoofd en sprak:

„Ik denk, dat wij aan de Lloyd misschien inlichtingen kunnen krijgen, waar een dergelijk eiland te zoeken [ 10 ] is. Daar heeft men de beste en nieuwste kaarten van de geheele wereld.”

„Ik dacht daar ook reeds aan. Wij kunnen het probeeren.”

Zij gingen naar het bureau van de Lloyd en de ambtenaren van deze grootste zeevaartmaatschappij der wereld raadpleegden urenlang kaarten. Reeds wilden zij hun pogingen opgeven, toen zij een oude kaart vonden, die misschien uit de 16e eeuw afkomstig was. Ook deze vergeleken zij met de kaart, welke Raffles had meegebracht.

Beide vertoonden opvallende overeenkomst met elkaar, maar de koraalriffen, die op de kaart van Raffles voorkwamen, ontbraken op de andere. De beambte van de Lloyd verklaarde echter als zeer waarschijnlijk, dat het wel een onjuistheid zou zijn van de teekenaars der kaart, welke Raffles bezat, daar de bedoelde riffen geen koraalbanken waren, maar zand- of steenhoogten. Het eiland droeg den naam Rocky-eiland en bevond zich dicht bij de westelijke kust van IJsland.

„Gij kunt met een stoomboot,” zoo vertelde de beambte, „het eiland in vier dagen bereiken. Gij zult in Southampton, voor zoover ik in de scheepslijsten kan vinden, een boot, genaamd „Hertha” treffen, die reeds morgen naar IJsland vaart Het is een walvischvanger, veel geriefelijkheden zult gij aan boord niet vinden.”

Toen Raffles het gebouw der maatschappij had verlaten, ging hij met Charly Brand naar een groot restaurant, waar hij zwijgend zijn diner gebruikte.

Nadat de maaltijd was afgeloopen, sprak hij, onder het rooken van een cigarette:

„Ik zal naar IJsland varen en beproeven, het eiland en den schat te vinden.”

„Ik ontraad het je,” antwoordde Charly Brand. „Wie weet, of het eiland, dat men ons op het bureau der Lloyd heeft aangeduid, hetzelfde is, dat je zoekt.”

„Dat hindert niet,” antwoordde Raffles hem. „Dan beschouw ik mijn vaart als een pleiziertochtje. Morgen gaan wij van Southampton naar IJsland.”

Op de boot, die hen naar de plaats van bestemming bracht, bevond zich behalve hen beiden nog een passagier, en dat was McIntosh .

Hij gaf zich uit als walvischjager en Raffles vermoedde niet, dat hij de afzender was van den brief, met het doel om hem uit Londen naar het eenzame eiland te lokken en hem te vermoorden.

Gedurende den overtocht deed McIntosh niet de minste moeite om kennis te maken met Raffles.

McIntosh kende uit vroeger dagen, toen hij meerdere zeereizen had gemaakt, het kleine eiland aan de westkust van IJsland en wist, dat het zelden door menschen werd bezocht.

Bij aankomst in de haven van IJsland verdween hij spoorloos en Raffles deed moeite om een visscher te vinden, die hem naar het onbekende eilandje zou willen brengen. Eerst nadat hij twee dagen lang gezocht had, gelukte hem dit en na een vaart, die vier-en-twintig uur duurde, bracht de visschersboot hem naar het kleine, onherbergzame eiland.

In de door riffen omgeven haven vonden de beide vrienden een bootje liggen. De eigenaar van het visschersvaartuig was hierover zeer verbaasd; hij had niet gedacht, dat er menschen op het eiland waren.

Raffles beval hem, drie dagen lang met zijn boot te wachten in de kleine, door rotsen ingesloten haven.

„Wees voorzichtig,” sprak de visscher tot Raffles, toen bij hem aan land bracht. „Dit eiland is vol gevaarlijke plekken; ik bracht verleden jaar een gezelschap, bestaande uit Duitschers en Engelschen, naar het Noorden van het eiland, en tot op den huidigen dag is geen van hen teruggekeerd. In de moerassen of in de heete zwavelbronnen zullen zij den dood hebben gevonden. Wij zeggen altijd, dat dit land de menschen verslindt en wij noemen IJsland het begin van de hel. Weest dus voorzichtig, heeren. De bodem is vulkanisch.”

Raffles bedankte den vriendelijken ouden man en ging aan land. Hij en Charly Brand hadden zich voorzien van wollen dekens, houweelen, touwen en proviand, om het eenige dagen op het eiland te kunnen uithouden.

Het was een woeste, rotsachtige streek, die zij doortrokken. Slechts met moeite konden zij vooruitkomen. Rotsen, ijsbergen en afgronden versperden hun den weg.

Ondanks dit alles volgde Raffles nauwkeurig de richting naar de plek, die op zijn kaart was aangeduid als bergplaats van den schat.

In den avond maakten zij in een kleine grot hun legerstede klaar en Raffles bereidde een stevig glas groc op een meegebracht spiritustoestel.

„Wij bevinden ons in eigenaardige. omstandigheden,” sprak Raffles. „Wel een beetje ongemakkelijk om te slapen, maar overigens vind ik de lucht hier beter dan in ons mistige Londen en men behoeft niet bang te zijn, hier een inspecteur Baxter te ontmoeten”.

Daarin heb je gelijk,” lachte Charly Brand, „ik [ 11 ] denk, dat wij de eenige levende wezens op het eiland zijn.”

Zij hadden verscheiden uren gerust, toen Charly, die achter in het hol lag, en die door de ongemakkelijke houding en de buitengewone omstandigheden den slaap niet kon vatten, een geluid hoorde, dat hem vol oplettendheid naar den ingang van het hol deed kijken.

Duidelijk onderscheidde hij in het nachtelijk duister de gedaante van een man, die in den ingang stond en blijkbaar luisterde.

Hoewel Charly niet vreesachtig was beefde hij nu toch van angst. De onbekende bukte zich en kroop langzaam naar hen toe. Het bloed stolde den jongen man in de aderen, zijn keel was als dichtgeknepen en hij kon van ontzetting geen woord uitbrengen. Hij wilde schreeuwen, maar het lukte hem niet.

Hij wilde een beweging maken om Raffles, die rustig slapende, naast hem lag, te wekken, maar hij kon zich niet bewegen en geen geluid te voorschijn brengen. Zijn tong was als verlamd, en slechts met de oogen volgde hij elke beweging van den man, die zoo ongeroepen was komen opdagen.

Het was Charly Brand duidelijk, dat hij niets goeds in het schild voerde, eveneens twijfelde hij er geen oogenblik aan, dat hij en Lord Lister tegen dezen schurk gezamenlijk moesten optreden als zij hem onschadelijk wilden maken.

Hoe verschrikte hij echter, toen de vreemdeling plotseling vlak bij den grooten onbekende was gekomen en zijn hand ophief, waarin hij een dolk hield, die gericht was op de borst van den rustig slapenden man. Het scherpe wapen blonk in het zacht maanlicht.

Daar gelukte het Charly—op het uiterste oogenblik—een luiden gil uit te stooten en den rechterarm van Raffles heen en weer te schudden.

Dadelijk sprong Lord Lister op met een gewapende Browning-revolver in de hand.

„Wat is er?” riep hij verbaasd uit.

Charly had eerst eenige minuten noodig om van zijn schrik te bekomen. Daarop vertelde hij in korte, afgebroken woorden, wat hij gezien had. Raffles lachte hem uit en meende, dat alles een droombeeld, een hersenschim was geweest. Toen echter zijn jonge vriend stellig verklaarde, dat hij zich niet vergist kon hebben en dat hij den sluipmoordenaar vlak bij zich had gezien, werd Raffles ernstig en begon hij nauwkeurig het geheele hol door te zoeken. Geen spoor werd echter van den vreemdeling ontdekt.

Lord Lister en Charly zochten ook in den naasten omtrek van hun legerplaats, echter zonder iets verdachts te vinden.

Nergens was een spoor van eenig levend wezen.

Rotsblokken van grilligen vorm lagen overal om hen heen verspreid en boden veilige schuilplaatsen aan voor meerdere aanvallers.

De beide vrienden bleven het verdere gedeelte van den nacht wakker en spraken samen over het Londensche zaakje met Mr. Geis.

Des morgens gingen zij weer op weg en Raffles zocht bij elken stap, dien zij aflegden, of hij misschien een spoor kon ontdekken van den onbekenden bezoeker van vorigen nacht.

Maar in den rotsachtigen bodem bleven geen voetsporen achter.

Tegen den avond waren de beide wandelaars tot op eenige uren afstand van hun einddoel genaderd.

Maar de snel invallende duisternis maakte het hun onmogelijk om verder te gaan. Onder een uitstekend rotsblok legden Raffles en Charly Brand zich, in hun dekens gehuld, neer, nadat zij waren overeengekomen om beurtelings te waken.

Het was bijna middernacht en Charly wilde juist zijn vriend wekken, toen hij door twee sterke armen van achteren werd beetgepakt en zijn keel zoo vast werd dicht gedrukt, dat hij geen geluid kon geven. Alsof hij een veertje was, zoo werd hij met zijn deken opgelicht en door iemand, dien hij niet kon zien, weggedragen.

Het was McIntosh , die zijn slachtoffers had gevonden.

Tevergeefs trachtte de jonge man zich uit de armen van zijn vijand te bevrijden.

De man, die hem wegdroeg moest over reuzenkrachten beschikken.

Want zonder eenige moeite en zonder dat hij zijn zwaren last een oogenblik neerzette, droeg hij hem eenige honderden meters ver.

Charly Brand gaf eindelijk de moeite op om zichzelf te bevrijden. Allerlei gedachten vlogen door zijn brein. Het was hem onverklaarbaar, welk belang deze sterke man in hem kon stellen. En dat niet alleen hij onschadelijk gemaakt zou worden, zei hem een onbepaald voorgevoel.

Maar waarom dit alles? Waarom?

Hij zag geen kans om Raffles te waarschuwen tegen het onbekende lot, dat hem wachtte. Hij zag duidelijk in, dat zijn vriend, dien hij zoo innig vereerde, het offer zou worden van den een of anderen spitsboef, die eerst hemzelf van kant zou maken. [ 12 ]

Hij zag, hoe deze man, wiens armen hem als in ijzeren schroeven vasthielden, naar de legerstede van Raffles zou sluipen en den rustig slapenden jongen man het koude staal in de borst zou stooten.

Deze en dergelijke gedachten doorvlogen bliksemsnel zijn hersens, zonder dat Charly een middel kon vinden, hoe hij zijn vriend nog zou kunnen redden.

Plotseling bleef de man, die hem droeg en dien hij niet kon zien, staan en liet zijn vracht op den bodem glijden. Charly Brand wikkelde zich uit zijn deken en keerde zich snel om. Maar zijn onzichtbare vriend was sterker dan hij. Op het oogenblik, dat Charly den koelen nachtwind inademde en zijn hoofd uit de deken stak, greep een sterke vuist zijn hals van achteren beet en drukte zijn hoofd naar omlaag.

Daarop omvatte een arm zijn lichaam en tilde hem hoog in de hoogte.

En nu zag Charly Brand voor zijn verschrikte oogen een afgrond, waaruit witte dampen opstegen.

Met een duivelsch lachje hield zijn onbekende vijand hem eenige minuten in deze vreeselijke houding vast. De arme jongen beleefde verschrikkelijke oogenblikken, terwijl hij boven den afgrond zweefde. En er bestond geen mogelijkheid om aan de vuisten van zijn tegenstander te ontkomen, er was geen uitweg, geen kans op redding.

Hoewel Charly Brand wist, dat zijn laatste uur was aangebroken, verloor hij geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest. Nog eenmaal keek hij om zich heen, als wilde hij de plek, waar hij den dood zou vinden, nauwkeurig onthouden.

Het was een woeste, romantische streek, waar de beide mannen zich bevonden. Rondom hen staken allerlei rotsblokken hun kale kruinen in de hoogte, rechts onder hen, wel honderd meter diep, lagen vulkanische meren, wier zwarte, gladde wateroppervlakken als spookachtige geestenoogen naar den nachtelijken hemel en de maan opkeken.

Vlak vóór Charly stegen merkwaardige witte dampen op, waarvan hij de herkomst eerst niet begreep, totdat hem inviel, dat deze sissende damp veroorzaakt werd door heete, onderaardsche bronnen. Nu wist hij ook, welk vreeselijk lot hem wachtte. Dat niemand hem meer kon helpen, als hij eenmaal daar beneden was, begreep hij zeer goed. Want nog nimmer had men de rotsklooven, die gevormd worden door de vulkanen van IJsland, onderzocht.

Nu liet de onbekende man zijn slachtoffer los en met een vreeselijken, doordringenden gil, die duizendmaal weerkaatst werd door de steile rotsmuren, stortte Charly Brand in den schier bodemloozen afgrond.

Een hoonend lachen van den misdadiger was het eenige antwoord op den doodskreet van den jongen man.

Daarop sloop hij als een reusachtige panter naar de legerstede terug, om Raffles denzelfden weg te doen opgaan van zijn eerste slachtoffer.

Maar het gebeurde anders.

De kreet van ontzetting, door Charly Brand geslaakt, had Raffles gewekt.

Dadelijk was hij opgesprongen en had gemerkt, dat de plaats, waar Charly Brand had gelegen, leeg was.

Terwijl hij nog nadacht, welke geheimzinnige macht zijn vriend had doen verdwijnen, zag hij, hoe plotseling vóór hem in het nachtelijk donker de gestalte van een man opdook.

Nog voordat Raffles zijn revolver kon opnemen, sprong de man als een tijger naar hem toe en greep hem bij de keel.

Een vreeselijke strijd begon. Geen enkel geluid werd vernomen, behalve het onstuimige hijgen der beide mannen, die op leven en dood met elkaar vochten. Ieder van hen wist dat en verdubbelde zijn inspanning om den kamp te winnen.

McIntosh had de kracht van Raffles onderschat. Al was deze ook iets kleiner dan McIntosh en al bezat hij niet zooveel lichaamskracht, Raffles was een uitstekend geoefend worstelaar, terwijl hij lenig was als een aal.

Terwijl McIntosh ruw vocht, verdedigde de ander zich met alle trucs, waarin geoefende sportslui bedreven zijn. Het lukte den Ier niet, Raffles te overweldigen en hij probeerde daarom met een snelle handbeweging, een dolk uit zijn broekzak te voorschijn te halen, om dezen den grooten onbekende tusschen de ribben te stooten.

Maar deze poging werd hem noodlottig.

Nauwelijks had zijn hand Raffles vrijgelaten, of deze maakte van de gelegenheid gebruik en bracht zijn tegenstander een geweldigen vuistslag tegen den slaap toe.

Als een gevelde boomstam viel de schurk, zonder een kik te geven, bewusteloos neer.

Nu was het voor Raffles het werk van een paar seconden om den gevaarlijken kerel met behulp van de meegenomen touwen te binden.

Na korten tijd ontwaakte McIntosh tandeknarsend van woede uit zijn verdooving; hij zag zich in Raffles’ macht. Deze had zijn electrische zaklantaarn te [ 13 ] voorschijn gehaald en liet het licht vallen op het hatelijke gezicht van den moordenaar.

„Vervloekte hond!” beet hem de geboeide toe.

Raffles had een cigarette aangestoken en blies den vloekenden man den rook in het gelaat. Hij herkende den voorgewenden walvischjager, die met hen samen van Engeland op dezelfde boot naar hier was gekomen.

„Uw vloeken is belachelijk”, sprak Raffles, „houdt uw mond, anders krijgt gij nog een vuistslag. Als het dag is, zullen wij elkaar wel nader spreken.”

Bij die woorden ging hij dicht bij den gevangene zitten, legde de revolver onder zijn bereik naast zich en luisterde met gespannen aandacht naar elk geluid, dat in zijn ooren drong. Maar niets verbrak de nachtelijke stilte.

McIntosh was opgehouden met vloeken, toen hij zag, dat zijn vijand zich niet door hem liet beleedigen. Hij beet zich in machtelooze woede op de lippen. Hoe gaarne had hij zijn gehaten tegenstander met een enkelen dolkstoot in de eeuwigheid geholpen! Dit was hem echter ten eenenmale onmogelijk en hij dacht erover na, welke straf hem te wachten zou staan.

Wel vreesde hij den dood niet, maar toch voelde hij weinig lust, om hier zijn leven te verliezen. Dat de straf, die hem zou treffen, wreed zou zijn, wist hij van te voren. Hij had reeds zooveel van den grooten onbekende gehoord en gelezen, en diens groot rechtvaardigheidsgevoel had telkens den schuldige weten te straffen.

Met woede in het hart gaf de reus zich aan zijn noodlot over. In elk geval stond het bij hem vast, dat, als hij ooit weer in vrijheid zou komen of als het hem mocht gelukken, zich te bevrijden van de vuisten en boeien van Lord Lister, hij een nieuw leven wilde beginnen, maar zich eerst bloedig zou wreken op zijn doodsvijand.

Met koortsachtig ongeduld verwachtte Raffles het aanbreken van den dag en zoodra de eerste zonnestraal de rotsen van het eiland verlichtte, verliet hij de rustplaats en kroop hij als een Indiaan, een bepaald spoor volgend, over den steenachtigen bodem.

Met onbegrijpelijke zekerheid vond hij den weg, waarlangs Charly Brand in den nacht was weggesleept.

Pluisjes en draadjes wol van de deken, waarin Charly was gewikkeld en weggedragen, en die hier en daar aan de rotsen waren blijven hangen, brachten hem, nadat hij een uur lang gezocht had, naar de rots, van wier top McIntosh Charly naar beneden had geslingerd.

Aan den voet van deze rots bevond zich een trechtervormige kloof, welke gevormd was door een vulkaan. Heete waterdampen stegen eruit in de hoogte. Zij beletten Raffles om naar beneden in de kloof te kijken, toen hij neerknielde en zich over den rand van den afgrond boog.

Als bij intuïtie begreep hij, dat Charly zich in deze kloof, onder de uitstekende rotsen, moest bevinden.

Hij hield zijn handen bij wijze van trechter voor den mond, opdat het geluid versterkt zou worden en riep:

„Charly, Charly!”

„Hallo,” klonk het terug en zoo dichtbij, dat Raffles verbaasd was.

„Waar ben je, Charly?” riep Raffles opnieuw.

„Hoogstens twee meter van je verwijderd,” antwoordde Charly Brand.

„De kloof wordt hier beneden nauwer zoodat de opening slechts een handbreed is, Wat je daar boven zeker niet kunt zien. Ik lig hier als in een Romeinsch stoombad. Ik heb al geprobeerd, naar hoven te klimmen, maar de rotswanden zijn te glibberig en ik kan geen steunpunt krijgen.”

„Wacht een oogenblik, ik zal je helpen!”

Raffles trok zijn jas uit en maakte daarvan een dik koord; dit liet hij daarop naar beneden. Nadat hij tevergeefs te midden van den damp naar de plek had gezocht, waar Charly zich kon bevinden, nam hij plotseling waar, dat aan de neergelaten jas werd getrokken en Charly Brand riep:

„Ik houd vast. Trek mij op.”

Langzaam, bij kleine eindjes tegelijk, trok Raffles zijn vriend uit den waterdamp en, nat als een kat, kwam deze te voorschijn.

„Ik geloof,” lachte Charly Brand; „dat ik mijn geheele verdere leven geen warm bad meer noodig zal hebben.”

„Heb je je bezeerd?”

Charly wreef zijn knieën en ellebogen:

„Bijna mijn nek gebroken. De schurk wierp mij met het hoofd naar beneden de diepte in en ik dacht in duizend stukken te zullen vallen. Maar met een saltomortale draaide ik mij, even vóórdat ik op den rotswand aankwam, om en ik heb alleen mijn huid geschramd aan de knieën en ellebogen.”

„Dank den Hemel, Charly, dat de geschiedenis weer zoo goed is afgeloopen. Het scheelde deze keer maar een haartje en nu raad ik je, snel terug naar [ 14 ] onze slaapplaats, opdat je je van droge kleeren kunt voorzien. Den schurk, die je naar beneden heeft gegooid, heb ik vastgebonden en je kunt hem, als je er zin in hebt, van het heete bad laten genieten, dat voor jou bestemd was.”

McIntosh wierp een blik vol woede op Raffles, toen deze met Charly Brand aankwam.

„De duivel hale je!” siste hij.

„Jij hebt je spel verloren,” sprak Raffles, „het boezemt mij echter veel belang in, waarom je dezen aanval op ons hebt gewaagd.”

„Loop naar de hel,” vloekte McIntosh , „ik geef jullie geen antwoord.”

Raffles maakte van droge takken en hout een vuurtje, opdat Charly zich hierbij kon warmen en zijn kleeren drogen. Daarop maakte hij een ontbijt gereed en, nadat de weer vereende vrienden behoorlijk hadden gegeten en Charly Brand zich zoo goed mogelijk had verkleed, sprak Raffles:

„Nu zullen wij gaan zoeken naar de plek, waar zich de schat bevindt en den schurk zoolang geboeid hier achterlaten.”

„Misschien ontvlucht de kerel en valt hij ons opnieuw aan,” meende Charly.

„Dat zou hem slecht bekomen,” lachte Raffles. „Laat ons nu gaan.”

Na een wandeling van twee uur bevonden zij zich op de plek, diep op de kaart was aangegeven. De groote steen bevond er zich werkelijk en dadelijk ontdekten zij versche sporen, die erop wezen, dat iemand had geprobeerd, den schat mee te nemen.

Met zijn houweel bewerkte Raffles den bodem en na korten tijd stiet hij op een houten kistje, dat hij met een slag verbrijzelde. Het bevatte echter een ijzeren cassette, die van zware sloten was voorzien.

„Wij hebben den schat en als ik mij niet heel erg vergis, is de man, die ons overviel, bekend met ons geheim. Hij heeft ons uit den weg willen ruimen om den schat alleen te bemachtigen. Wij zullen de cassette ongeopend meenemen naar het schip.”

Raffles bond touwen om het ijzeren kistje en daar dit te zwaar was om het te kunnen dragen, trokken zij het beide achter zich aan als een slede.

Toen McIntosh Raffles ontdekte met zijn buit, brulde hij van woede als een waanzinnige en trachtte met geweld zijn boeien te verbreken.

Raffles had inderdaad zijn schat ontdekt.

McIntosh was zoo lichtzinnig geweest om zijn kaart, welke hij aan Raffles zond, teneinde dezen uit Londen weg te lokken, nauwkeurig te copieeren.

Sinds tientallen van jaren had hij op dit afgelegen eiland zijn buit, alles wat hij had geroofd en door moord had verkregen, in veiligheid gebracht.

Zijn doel was geweest om zijn schat mee te nemen naar Londen en daar te leven van de millioenen, die de ijzeren kist bevatte.

„Ik zie,” lachte Raffles, dat wij je spaarpot hebben gevonden. Je kunt gerust zijn, mijn vriend. Ik zal een goed gebruik maken van den inhoud.”

„Wat zullen wij met den man doen?” vroeg Charly Brand. „Hij verdiende een kogel door de hersens.”

„Mijn beste jongen,” antwoordde Raffles, „ik houd het schieten voor een nuttelooze uitvinding. In de eerste plaats kost het patronen, in de tweede plaats knalt het en prikkelt de zenuwen en ten derde is het doelloos. Men kan op een andere wijze met zijn vrienden afrekenen. Wij zullen dezen heer hier laten liggen bij zijn leege brandkast. Dat zal voor hem een grootere straf zijn, dan wanneer wij hem naar de andere wereld hielpen.

Vooruit, wij gaan naar onze boot terug!”

Zij namen verder geen notitie van McIntosh , die brulde van woede, maar trokken de cassette achter zich voort. Nog urenlang hoorden zij te midden der rotsen het vreeselijke geschreeuw van den achtergelaten man.

Zonder verdere avonturen bereikten zij den volgenden dag het strand en met behulp van den visscher brachten zij den gevonden schat aan boord van het schip. [ 15 ]

[ Inhoud ]

VIERDE HOOFDSTUK.

RAFFLES WORDT PROCURATIEHOUDER.

Er was bijna een week voorbijgegaan, toen Raffles weer met Charly Brand in Londen aankwam.

Het eerste, wat de groote onbekende deed, was, de ijzeren kist open te breken, waarin hij, behalve een dik pak bankpapier van groote waarde, zware staven gesmolten goud vond.

Daarop maakte hij weer gebruik van de vermomming, welke hij had gedragen bij zijn bezoek aan Mr. Geis en begaf zich op weg naar hem toe.

Met een zonderling glimlachje en met een gelaat, dat duidelijk verried, dat hij Raffles niet had verwacht, ontving de bankdirecteur Mr. Geis, of liever Mr. Stein hem.

„Ik ben zeer verheugd, u te zien, mijn waarde vriend. Ik maakte mij reeds ongerust, dat u iets kon zijn overkomen. Neem plaats, mijn beste Lord. Waar zijt gij zoolang geweest?”

„Ik was op reis,” antwoordde Raffles langzaam, terwijl hij Mr. Geis scherp aankeek.

„Op reis? Waarheen?”

„Naar IJsland,” antwoordde Raffles en hij bemerkte, dat de ander door dit antwoord schrikte.

Dit wekte in Raffles het vermoeden, dat Mr. Geis misschien op de een of andere wijze te maken kon hebben met de IJslandsche zaak.

„Wat hadt gij op IJsland te doen?” vroeg Mr. Geis op schijnbaar onverschilligen toon, „dat is immers een eiland, door God en alle menschen verlaten.”

„Welneen,” sprak Raffles, „God en de menschen zijn ook op IJsland te vinden en daarbij heeft het eiland een voordeel: er waait daar een frissche wind, er zijn geen detectives en bijna ook geen misdadigers. Rechtbanken en gevangenissen heeft men er niet. Wat dit laatste betreft dus een ideaal land voor iemand, die van rust houdt. Als ik hier niet noodig was geweest, zou ik langer op IJsland zijn gebleven.”

„Gij schertst,” antwoordde Mr. Geis. „Het doet mij genoegen, dat gij terug zijt. Er had u iets kunnen overkomen. Het is een vulkanisch en gevaarlijk land.”

„O neen,” lachte Raffles, „mij overkomt niet zoo gemakkelijk iets, omdat ik altijd voorzichtig ben. Als ik dat vroeger ook was geweest, dan bezat ik nu nog mijn verloren geld, dat gij in uw Bank hebt gebruikt. Dan zou ik nu de geachte Lord Lister zijn, evenals mijn vader, een vriend van den Koning. Maar ik heb eerst moeten leeren om op te passen en omdat ik dit vol ijver met nauwlettendheid deed, ben ik Raffles geworden!”

„Noem dien naam niet,” sprak Mr. Geis, „ik heb in het buitenland zooveel van u gelezen, dat ik bij het hooren daarvan altijd kippevel krijg.” [ 16 ]

„Merkwaardig!” lachte Raffles, terwijl hij een cigarette aanstak, „ik hoorde datzelfde van verschillende menschen.”

„Wat?” vroeg Mr. Geis.

„Dat zij kippevel kunnen krijgen,” antwoordde Raffles. „Ik dacht, dat gij geen vel meer hadt!”

„Laat ons ernstig zijn,” sprak Mr. Geis op zenuwachtigen toon, „laat ons over de schitterende zaak spreken, die wij samen voor hebben.”

„Ik ben vol vuur!” riep Raffles uit. Bij die woorden gleed een onmerkbare glimlach over zijn gelaat.

„Ja”, sprak Mr. Geis met een grijns, „het is een prachtig zaakje en belooft een schitterend resultaat Spelenderwijze zult gij de millioenen voor ons kunnen wegnemen uit de brandkasten der Bank. Het zal u in ’t geheel geen moeite kosten.”

„Jammer,” viel Raffles hem in de rede, „het zijn juist de gevaren, die mij mijn sport doen liefhebben. Een gemakkelijk werk laat mij koud.”

„Ik kan u helaas niets anders aanbieden,” sprak Mr. Geis, „en opdat wij het eens kunnen worden, verzoek ik u, morgen vroeg bij mij te komen; ik zal u dan op de hoogte brengen van uw werk!”

„Een vreemde geschiedenis,” meende Raffles, „ik geloof, dat een dergelijke betrekking zelden aan iemand wordt aangeboden.”

„Een prachtzaak!” riep Mr. Geis lachend uit, „die onze zakken tot den rand zal vullen. Het is mij reeds gelukt, in de week, waarin ik mijn betrekking aan de Bank heb bekleed, voor een millioen aan nieuwe deposito’s te verkrijgen en wel door den lieden een hoogere rente te beloven. Ha, ha, ha!” lachte hij op harden toon, terwijl hij Raffles met zijn misdadigershand vertrouwelijk op den schouder klopte, „de hooge rentevoet, mijn waarde, is het kaarslicht, waarin de kapitalisten evenals motten vliegen. Leve de hooge rentevoet!”

Raffles lachte mee en nadat de beide mannen nog eenige woorden hadden gewisseld, nam de groote onbekende afscheid.

Den volgenden morgen stelde Mr. Geis hem aan als procuratiehouder der Lincoln-Bank, hem de meest verantwoordelijke betrekking gevende, die aan de Bank te bekleeden was.

Raffles was onder den naam John Govern eerste procuratiehouder der Lincoln-Bank geworden.

Door zijn handen ging de geheele omzet. De cheques, welke hij teekende, vertegenwoordigden millioenen, hij bewaarde de sleutels der brandkasten, waarin millioenen aan baar geld lagen.

Raffles vervulde zijn plichten met een ijver en een stiptheid, alsof hij zijn geheele leven door kassier was geweest.

Mr. Geis was zeer verbaasd over de werkzaamheid van den nieuwen procuratiehouder.

Het gebeurde zelden, dat Raffles, wanneer de Bank gesloten werd, zijn kamer verliet. Bijna altijd bleef hij nog een uur langer om te werken.

Dit viel Mr. Geis op en hij vroeg Raffles daarom, wat hij na sluiting nog in zijn bureau te doen had.

Lord Lister antwoordde:

„Ik doe het, opdat de beambten zich dit later zullen herinneren en mij als den verdachten persoon zullen beschouwen.”

„Ik begrijp uw gedachtengang niet,” antwoordde Mr. Geis.

„Gij zijt een nieuweling in mijn vak,” lachte Raffles, „ik hoorde vandaag al, dat men mij, wegens mijn laat werken, wantrouwt. Iedereen denkt, dat ik bezig ben de boeken te vervalschen, of gelden te verduisteren.”

„Juist, juist,” sprak Mr. Geis, „diezelfde gedachte zou ik ook hebben gehad, als gij werkelijk mijn procuratiehouder waart geweest.”

Tevreden gesteld verliet hij Raffles. Maar hij zou niet zoo zijn heengegaan als hij had gezien, dat Raffles zijn extra uren gebruikte om uit de boeken der Bank de namen der depositeuren met hun adres in een zakboekje te noteeren en eveneens aan te teekenen, hoe hoog hun te goed was.

Het waren meestal kleine kooplieden of weduwen en weezen, die een klein kapitaal in bewaring hadden gegeven. Maar juist deze spaarpenningen waren voor die menschen meer waard, dan voor de groote kapitalisten hun millioenen. Het bestaan en het geluk van een geheele familie was afhankelijk van bijna al deze kapitaaltjes en dit alles moest Raffles stelen.

Mr. Geis had in de buurt van Londen een weelderig ingerichte villa gehuurd, waarin hij bijna elken avond schitterende feesten gaf.

Hij hield ervan door groote weelde uit te blinken en het doel zijner uitnoodigingen om deel te nemen aan zijn feesten was voornamelijk, kapitalisten bij een glas champagne voor zijn zaak te winnen.

Raffles had tot dusverre steeds bedankt.

Het was nacht, bijna reeds morgen. Mr. Geis had zich ter ruste begeven, toen een man zijn slaapkamer [ 17 ] binnensloop en den bankdirecteur, die reeds sluimerde, door luid zijn naam te noemen wekte.

Slaapdronken rees Mr. Geis in zijn bed overeind en staarde om zich heen, in het volgende oogenblik herkende hij den man, die voor hem stond.

Het was McIntosh .

„Ben jij het, of is het je geest?” vroeg Mr. Geis, zijn bezoeker verbaasd aankijkend.

„Ik ben het zelf,” antwoordde McIntosh . „Vervloekt! Dat was een moeilijk werk om weer naar Londen terug te komen!”

„Ik beschouwde je reeds als verloren”, sprak Mr. Geis. „Wat is er met je gebeurd?”

„Een verduivelde geschiedenis met Raffles,” antwoordde McIntosh , terwijl hij op zijn tanden knarste.

„Daar, kijk eens,” riep hij en liet Mr. Geis, terwijl hij zijn mouwen opsloeg, zijn met bloed beloopen, dik opgezwollen polsen zien.

„Hoe komt dat?” vroeg Mr. Geis.

„Van de boeien, welke die hond, die Raffles, mij heeft aangelegd!”

„Heeft hij je geboeid? Hoe was dat mogelijk?”

„De duivel moge hem halen,” antwoordde McIntosh , terwijl hij zijn vuisten balde, „ik vermoedde dadelijk, dat ik niet tegen dien meesterdief was opgewassen. Die kerel is handig en gewiekst! Daar halen wij niet bij!”

„Dat verbaast mij,” sprak Mr. Geis, „jij hebt toch een heldere kop en je bent wel vertrouwd om alleen te loopen ook! Hoe kon Raffles jou overweldigen?”

„Vervloekt!” riep McIntosh uit, „ik had mijn plan heel goed opgemaakt en was een dag eerder op het eenzame eiland dan Raffles en zijn vriend. Ik bespiedde hen toen zij aankwamen en sloop den tweeden nacht naar Kun slaapplaats om ze alle twee in een der helsche rotskloven te werpen, zooals er verscheidene op het eiland zijn. Ik had, naar ik meende, den jeugdigen vriend van den gauwdief voor immer onschadelijk gemaakt. Vervloekt! Ik vermoedde niet, dat de gil, dien de vent gaf, toen ik hem van de rots gooide, door Raffles gehoord zou worden.

Toen ik naar hun legerplaats terugsloop, wachtte de andere mij op en bij het tweegevecht tusschen ons trok ik aan het kortste eind. Hij sloeg mij neer en boeide mij.”

„Een ongelukkige historie,” sprak Mr. Geis. „Hoe heb je je kunnen bevrijden?”

„Dat was heel moeilijk,” antwoordde McIntosh . „Het gelukte Raffles, zijn vriend uit den afgrond. naar boven te hijschen; hij had zich in het geheel niet bezeerd. Men kan hooit weten, hoe diep dergelijke openingen tusschen de rotsen zijn. Heete dampen beletten, om naar beneden te kijken. Om kort te gaan, Raffles liet mij geboeid op het eiland achter.”

„En op welke manier gelukte het je, om die boeien te verbreken?”

„Verbreken was onmogelijk, het waren stevige Engelsche scheepstouwen. Maar hij had een klein vuurtje laten branden en daaruit haalde ik met mijn tanden een brandend stuk hout. Ik ging met mijn geboeide handen zoodanig op het stuk hout liggen, dat de touwen doorschroeiden.

Maar tegelijkertijd verbrandde ik ook een groot gedeelte van mijn hand. Ik moest helsche pijnen dulden. Maar ik doorstond alles, om weer onder de menschen terug te kunnen komen, want op dat door God verlaten eiland komt zelden een menschelijk wezen.

Daarop moest ik bijna een week wachten, eer ik met het kleine bootje naar het vaste land terug kon, omdat een hevige storm de zee onstuimig maakte en mij zeker in mijn wrak vaartuigje naar de andere wereld zou hebben geholpen.

Maar nu ben ik weer hier en nu kan zelfs de duivel Raffles niet langer beschermen. Ik zal mij wreken.”

Mr. Geis had oplettend naar Het verhaal geluisterd en sprak nu:

„Ik had de hoop al opgegeven, je terug te zien en heb daarom met Raffles afgesproken, om de millioenen uit onze brandkasten voor ons te stelen!”

„Dat is een grenzenlooze domheid!” riep McIntosh verbaasd uit, „nu heb je het paard van Troje binnengehaald. Hij zal de millioenen stelen, maar voor zich zelf!”

„Ik zal hem niet uit het oog verliezen,” verzekerde Mr. Geis, „het zal hem moeilijk vallen, ons te bedriegen.”

McIntosh lachte hardop en sloeg met de handen op zijn knieën.

„Waarom lach je?” vroeg Mr. Geis, „gaf ik hiervoor reden?”

„Natuurlijk,” lachte de ander, „ik amuseer mij om je zelfingenomenheid, die je doet gelooven, dat je tegen Raffles bent opgewassen!”

„Ik zal het zaakje wel met hem klaarspelen,” antwoordde Mr. Geis, „en ik verzoek je, alles niet voor mij te bederven. Ga nu naar je kamer om uit te rusten. Morgen zullen wij verder spreken.”

„Wat heb je aan de bedienden gezegd betreffende mijn reis?” vroeg McIntosh , reeds op den drempel staande. [ 18 ]

„Ik vertelde, dat je naar Parijs waart gegaan,” klonk het antwoord.

Toen McIntosh zich in zijn kamer bevond, balde hij woedend de vuisten en riep uit:

„Ik laat mij niet door Raffles beetnemen. Aan mij heeft hij een gevaarlijken vijand. Ik zal inspecteur Baxter bericht zenden, opdat hij weet welke zeldzame vogel zich in de Lincoln-Bank heeft genesteld. Reeds morgen zal de geslepen dief in Scotland Yard zitten. En ik zal het zijn, die den doortrapten schurk aan de politie heeft overgeleverd.

Tevreden wierp McIntosh zich op zijn bed, en een hatelijke grijns misvormde zijn gelaat. [ 19 ]

[ Inhoud ]

VIJFDE HOOFDSTUK.

HET VERRAAD.

Detective Marholm lachte om zijn chef, den inspecteur van politie Baxter, totdat de tranen hem over de wangen liepen.

Zijn chef stond voor hem met een brief in de hand en keek woedend naar zijn secretaris.

„Houd eindelijk op met dat lachen!” riep Baxter uit, „als hier iemand binnenkomt, moet hij denken dat het hier een gekkenhuis is. Het is hier het hoofdbureau van politie!”

„Dat weet ik, dat weet ik,” antwoordde Marholm, nog steeds lachend, „maar het lijkt ook meer op gekkenwerk dan op een politiezaak.”

Inspecteur Baxter liep herhaaldelijk opgewonden door het bureau, daarop bleef hij voor Marholm staan en sprak:

„Gij gelooft dus niet aan den inhoud van dezen brief? Ik zal hem u nog eenmaal voorlezen.”

Hij vouwde het gewone velletje postpapier open en las:

Inspecteur Baxter!

Bij dezen deel ik u mede, dat de door u gezochte Raffles procuratiehouder der Lincoln Bank is en van plan is, de Bank voor millioenen te bestelen. Haast u, hem gevangen te nemen, voordat hij er met den buit vandoor is.

EEN VRIEND”.

„Een nette vriend,” sprak detective Marholm, „een grappenmaker, die u voor geheel Londen belachelijk wil maken. Geloof mij, inspecteur, Raffles heeft u zoo van streek gebracht, dat gij weldra den Lord Major van Londen nog voor Raffles zult aanzien.

Bedenk toch eens, het is immers nonsens. De procuratiehouder der Lincoln-Bank moet een onberispelijk mensch zijn. Millioenen gaan dagelijks door zijn vingers en hij geniet de grootste post van vertrouwen aan de Bank. Naar den man, die een dergelijke betrekking krijgt, wordt door den directeur en de commissarissen der Bank nauwkeurig onderzoek gedaan, ook wat zijn verleden betreft. Ik geloof, dat zelfs gij niet in aanmerking zoudt komen voor dat baantje.”

„Het is mogelijk, dat gij gelijk hebt”, antwoordde Baxter zenuwachtig zijn sigaar rookende.

„Zeer zeker heb ik gelijk,” sprak Marholm, „ik vermoed, dat het Raffles zelf is, die u dezen brief zond. Hij heeft zich reeds meermalen dergelijke grappen tegenover u veroorloofd.”

„Helaas ja,” antwoordde inspecteur Baxter en bij de gedachte aan de vele poetsen, die Raffles hem reeds had gespeeld, trok een verdrietig glimlachje over zijn gelaat.

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en nadat de inspecteur „binnen” had geroepen, trad een kruier de kamer binnen.

Deze bracht een brief mee voor inspecteur Baxter.

„Van wien komt deze brief?” vroeg Baxter wantrouwend.

„Hij werd mij op straat door een man gegeven,” antwoordde de kruier.

„Hoe zag die man er uit?” informeerde Baxter verder.

„Dat weet ik niet,” sprak de kruier, „maar ik zou hem wel terug kennen.”

„Goed”, sprak Baxter, „ik zal je adres noteeren en, als ik je noodig heb, je laten roepen.”

De kruier ging heen en Baxter opende den brief.

Nadat hij nauwelijks eenige regels gelezen had, riep hij tot Marholm:

„Nu ontvang ik een tweeden brief over dezelfde aangelegenheid. Luister eens naar wat men mij schrijft: [ 20 ]

„Waarde heer!

Wat betreft de Lincoln-Bank, vind ik, dat gij mijn waarschuwing in den wind slaat en Raffles ongestoord zijn gang laat gaan. Ik dring er bij u op aan, onmiddellijk handelend op te treden. Over een uur sluit de Bank en dan is het onmogelijk geworden, Raffles nog gevangen te nemen. Haast u!

EEN VRIEND.”

„Een onbeschaamde brutaliteit!” riep detective Marholm uit. „De kerel heeft waarschijnlijk alle Londensche couranten reeds op de hoogte gebracht van onzen inval op de Lincoln-Bank en reeds vanavond zou de geheele wereld weten, hoe belachelijk wij ons hebben gemaakt.”

Baxter keek detective Marholm met zenuwachtige blikken aan en antwoordde:

„Ik waardeer uw inzicht, Marholm, en moet eerlijk bekennen, dat ik er evenzoo over denk. Maar als de schrijver van den brief nu toch eens gelijk had en Raffles werkelijk van plan was, de millioenen der Lincoln Bank te stelen, dan zou het onverantwoordelijk van ons zijn, als de diefstal hem gelukte. Ook in dat geval zouden wij bij den neus genomen zijn.”

„Gij zijt werkelijk zenuwachtig, inspecteur”, klonk het uit Marholm’s mond, terwijl hij kalm een pijpje stopte. „Maar omdat ik u helaas geen bevelen kan geven, verzoek ik u alleen vriendelijk, mij niet mee te nemen naar de Lincoln-Bank. Ik heb niet veel lust om mij tegenover de geheele wereld belachelijk te maken.”

„Ik zal voorzichtig handelen”, antwoordde Baxter, „en mij allereerst met den brief naar den bankdirecteur begeven om dezen vertrouwelijke inzage ervan te verschaffen.”

„Doe wat gij niet laten kunt”, bromde Marholm ongeduldig.

Een half uur later bevond inspecteur Baxter zich in de spreekkamer van Mr. Geis in het gebouw der Lincoln-Bank.

Toen Geis de brieven las, welke de inspecteur hem overhandigde, verbleekte hij een oogenblik, zonder dat Baxter het merkte. Daarop lachte hij hartelijk en riep uit:

„Daar heeft men getracht u voor den mal te houden, heer inspecteur. De procuratiehouder van onze Bank, Mr. John Govern, is een hoogst respectabel mensch. Als gij het verlangt, zal ik hem hier laten komen, opdat gij er u persoonlijk van kunt overtuigen.”

Baxter bedankte daarvoor en sprak:

„Ik verzoek u, u verder geen moeite te geven, heer directeur. Ik ben het volkomen met u eens, dat dit een misplaatste grap is, maar het was mijn plicht, mij tot u te vervoegen.”

Met beleefde woorden nam hij afscheid van Geis en verliet het gebouw.

Zoodra inspecteur Baxter was heengegaan, verzocht Geis Raffles om bij hem te komen.

„Er is een verrader in onze omgeving”, sprak hij tot Raffles, toen deze zijn kamer binnenkwam, „daarjuist was de inspecteur van politie Baxter bij mij om mij mede te deelen, dat hij bericht had gekregen, dat Raffles als procuratiehouder aan onze Bank werkzaam is. Ik stelde de geheele zaak als een grap voor en de inspecteur geloofde het.”

Raffles keek scherp naar het gelaat van Geis, want hij vermoedde een nieuw bedrog.

„Dat is onmogelijk”, antwoordde hij, „niemand kan weten, wie ik ben. Zelfs geen flauw vermoeden kan men ervan hebben.”

„Ik zweer u echter, dat ik waarheid spreek”, riep Mr. Geis uit, „en gij moet nog dezen nacht ons plan ten uitvoer brengen. Misschien is het morgen reeds te laat.”

„Uitstekend”, antwoordde Raffles, „ik ben in het bezit van de sleutels, ik behoef dus alleen de brandkasten te openen en mij het geld toe te eigenen.”

„Hoeveel millioenen hebben wij onder onze berusting?” vroeg Geis.

„Vier millioen!” antwoordde Raffles.

„Jammer”, vond Mr. Geis, terwijl hij gejaagd met zijn vingers op de schrijftafel trommelde. „Ik had gehoopt, dat wij niet eerder ons plan behoefden uit te voeren dan wanneer wij zes millioen in de brandkasten hadden liggen. Deze vervloekte brieven aan inspecteur Baxter kosten ons twee millioen. Maar wij mogen niet wachten, er dreigt ons gevaar.”

„Ik vrees geen gevaar”, antwoordde Raffles, „ik ben gewend aan verrassingen. Het eerste gevaar leerde ik bij u kennen, Mr. Geis. Ik zal hedennacht ons plan ten uitvoer brengen.”

„Ik zal om vier uur in den morgen een automobiel bij den hoek der straat laten wachten”, sprak Mr. Geis, „daarmee kunt gij de kist met geld naar mijn villa brengen.”

„In orde”, antwoordde Raffles, „dus dan zien wij elkaar morgen terug.”

Zoodra Raffles hem had verlaten, haastte Mr. Geis [ 21 ] zich naar Huis, waar hij woedend de kamer van McIntosh binnenstormde.

„Jij bent de grootste stommerik, dien ik ooit heb gezien”, brulde hij tot zijn handlanger.

„In hoeverre?” vroeg de ander op onverschilligen toon, dikke rookwolken uit zijn sigaar halend.

„Je hebt twee brieven aan inspecteur Baxter geschreven over Raffles en hem ons plan verraden.

Ben je krankzinnig geworden?— —”

„In ’t geheel niet”, antwoordde McIntosh met een spottend lachje, „maar jij bent zelf niet wijs, om dien Raffles te vertrouwen.”

„Bemoei je niet met mijn zaken, dat herhaal ik je nog eens. Je schijnt niet te weten wat je doet.”

„Zeker”, spotte McIntosh , „ik weet heel goed wat mijn plan is. Ik wil onze millioenen redden.”

„Een mooie manier!” hoonde Mr. Geis, „je hebt een grenzenlooze domheid begaat. Als het mij niet gelukt was, den inspecteur gerust te stellen en de heele zaak als ’n grap te doen voorkomen, dan zou ik nu ook het genoegen hebben kennis te mogen maken met de gevangenis.”

„Dat begrijp ik niet”, sprak McIntosh opstaande. „Zou je mij dat nader willen verklaren?”

„Zeer eenvoudig”, antwoordde Mr. Geis. „Als de inspecteur naar aanleiding van je brief Raffles gevangen had genomen, dan had deze mij natuurlijk als den hoofdschuldige aangewezen.”

„Daaraan heb ik niet gedacht”, bromde McIntosh , „maar je hadt immers kunnen ontkennen.”

„Ontkennen?” riep Mr. Geis. „Had ik kunnen ontkennen. Raffles draagt in z’n borstzak een schriftuur van mijn hand, dat hij zich zekerheidshalve door mij liet geven.”

„Wat voor een schriftuur?” vroeg McIntosh ongerust.

„Eene verklaring”, antwoordde Mr. Geis, „waarin ik bekende aan Raffles te hebben opgedragen, de millioenen-deposito’s uit de Bank te nemen en ze met mij te deelen.”

„Je bent waarachtig de grootste dwaas, die er bestaat”, riep Mr. McIntosh uit, „waar had je je verstand, waarop je je altijd zoo beroemt?

„Hoe kon je dien man zoo’n schriftuur geven?”

„Hij eischte het, en ik vertrouwde hem.”

„Je zult eens zien, hoe bedrogen je uitkomt,” zei Mr. McIntosh . „Ik geloof, dat ons heele plan in ’t water is gevallen.”

„Jij maakt me zenuwachtig,” sprak Mr. Geis, „doch ik kan aan je woorden geen geloof schenken.”

„Ik mag het lijden,” antwoordde Mr. McIntosh , „wanneer zal de diefstal plaats hebben?”

„Reeds vannacht,” gaf Mr. Geis ten antwoord.

Allright ,” sprak Mr. McIntosh , „morgen zul je de millioenen kwijt zijn.”

Terzelfder tijd was Raffles met Mr. Brand in zijn werkkamer bezig honderden stadsbrieven in couvert te sluiten. Ze droegen de adressen van de depositeuren der Lincoln-Bank, terwijl de inhoud der brieven, door Charly Brand geschreven, eensluidend was.

Het liep tegen tienen ’s avonds, toen Raffles zich, vergezeld van zijn vriend en secretaris, naar de Lincoln-Bank begaf. De beambte, die nachtdienst had, keek verwonderd op, toen beiden toegang verzochten. Hij herkende echter den procuratiehouder der Bank en opende zonder wantrouwen de deur der zware ijzeren poort en het zich daarachter bevindende hek.

Raffles en Charly Brand traden de vestibule binnen. Het was doodstil in het groote gebouw. Aan den nachtportier, een ouden vroegeren militair, verzocht Raffles hem met zijn op de borst bevestigde lantaarn op de trappen voor te lichten.

toen zij Raffles’ kamer hadden bereikt voelde de portier zich plotseling van beide kanten aangegrepen en vóór dat hij had kunnen schreeuwen was hij geboeid.

Doodsbleek van schrik keek hij naar den gewaanden procuratiehouder en diens makker en met trillende lippen fluisterde hij:

„Spaart mijn leven, heeren”.

„Wij doen u niets,” antwoordde Raffles, „als gij u stil houdt. Het spijt mij, u onaangenaam te moeten zijn, maar het is onvermijdelijk. Ik moet u een prop in den mond stoppen, opdat gij niet schreeuwt. Doe uw mond maar open.”

De nachtportier gehoorzaamde willoos, als verlamd van schrik en Raffles knevelde hem.

Nu nam hij hem de sleutels van het gebouw af, ook zijn lantaarn en begaf zich met Charly Brand naar de stalen, onderaardsche schatkamers.

Het was. voor Raffles een kleinigheid, de zwaar gepantserde deur te openen en de millioenen uit de brandkluizen te halen. Het was geldswaardig papier der Engelsche Bank en niemand zou hebben vermoed, dat het pakket, dat niet grooter was dan een gewone reiskoffer, millioenen bevatte.

In een eenvoudige houten kist droeg Raffles de millioenen weg.

Ongestoord verliet hij met Charly Brand het gebouw, sloot de deur en begaf zich naar de Oxford-Street. [ 22 ] Hij en zijn vriend waren reeds een paar honderd meter van het gebouw der Bank verwijderd, toen hij tot Charly sprak:

„Ik hoor, dat iemand ons volgt. Laat ons langzamer loopen en zoodra wij stappen achter ons hooren, moeten wij ons plotseling omdraaien om te zien, wie ons volgt.”

Langzaam gingen hij en Charly verder en duidelijk hoorden zij achter hun rug de haastige schreden van een man. Hij was nog wel eenige meters van hen verwijderd, toen Raffles zich plotseling omkeerde, in het volgende oogenblik de kist met bankpapier op den grond liet vallen en met een behendigen sprong den man bij de keel greep, die juist van plan was, met opgeheven dolk Raffles neer te steken.

Een zware vuistslag van den grooten onbekende trof den man tegen den slaap, zoodat hij zonder een kik te geven neerviel.

„Daar ligt hij als een meelzak,” sprak Raffles, terwijl hij den bewustelooze het wapen afnam.

„De kerel komt mij bekend voor,” meende Charly.

„Zeker,” lachte Raffles, „het is onze oude vriend, dien wij geboeid op het rotseiland hebben achtergelaten. Hij is ontkomen. Een kranige kerel! Nu zou ik wel eens willen weten, hoe die man achter ons plan ten opzichte der Lincoln-Bank is gekomen en in welke betrekking hij tot Mr. Geis staat. Hij moet iets met hem te maken hebben.

Ik vermoedde dadelijk, dat hij een werktuig was van dien schurkachtigen Geis en dat de vent wilde probeeren, mij uit den weg te ruimen. Nu, ik zal het morgen van Mr. Geis persoonlijk vernemen. Laat ons verder gaan.”

Zij namen de kist met de geldswaardige papieren weer op en, zonder zich verder om den bewustelooze te bekommeren, verdwenen zij in het nachtelijk duister.

Tegen vier uur in den morgen verscheen de auto, zooals Geis het met Raffles had afgesproken, op de bepaalde plaats, maar tevergeefs wachtte zij op Raffles. Na een uur te hebben gewacht reed de chauffeur heen en deelde Mr. Geis mede, dat de heer dien hij moest meebrengen, niet was gekomen.

Deze tijding maakte den bankdirecteur zenuwachtig.

Wat kon er gebeurd zijn?

Zou McIntosh toch gelijk hebben en Raffles den buit alleen willen behouden?

Met een vloek holde hij de kamer van McIntosh binnen, maar daar was niemand aanwezig.

Terwijl hij nog nadacht over de zaak en zich afvroeg, wat er toch gebeurd kon zijn, werd de deur geopend en McIntosh sleepte zich met moeite de kamer binnen.

Hij zag er vreeselijk uit. Zijn rechteroog was met bloed beloopen en door den slag, dien Raffles hem had toegediend, had hij een geweldige neusbloeding gekregen, zoodat zijn overjas met een korst bloed was bedekt.

Zijn roode haren hingen verward over zijn voorhoofd en het straatvuil kleefde overal aan zijn kleeren.

„Wat is er gebeurd?” vroeg Geis, den arm van McIntosh angstig grijpend.

De gewonde ging met moeite zitten, braakte een vreeselijken vloek uit en riep:

„Dat jij in een gekkenhuis behoort, is zeker!”

„Waar kom je vandaan?” herhaalde Geis.

„Van Raffles,” antwoordde McIntosh , „van dien vervloekten schurk. Kijk eens, hoe hij mij heeft toegetakeld. Een half uur lang heb ik bewusteloos in de Oxfordstreet gelegen en de millioenen zijn naar den bliksem.”

„Ben je krankzinnig?” hijgde Mr. Geis, „wat is er dan met het geld? Ik verwacht Raffles elk oogenblik!”

McIntosh barstte uit in een hoongelach:

„Ik had gelijk. Een dief kan men niet voor zich laten stelen. En ik herhaal, dat de millioenen zoo zeker naar den duivel zijn, als ik hier voor je zit. Zoek ze, waar de peper groeit! Je ziet er geen penny van terug.”

Mr. Geis moest gaan zitten, zijn knieën knikten, hij begon te beven en de geheele kamer draaide met hem rond.

„Is het werkelijk waar?” fluisterde hij met gebroken stem.

„Als ik in God geloofde, zou ik het je in zijn naam zweren”, sprak McIntosh . „Luister, wat mij overkomen is.

Ik wilde het geld voor ons redden want ik begreep, wat er zou gebeuren. Ik nam mijn dolk en wachtte voor de Lincoln-Bank, totdat deze ellendeling en zijn vriend het gebouw zouden verlaten. Was hij volgens afspraak naar de wachtende auto gegaan, dan zou ik naast den chauffeur, dien ik goed ken, zijn gesprongen en mee naar hier zijn gereden.

Dan had ik mij vergist en alles was goed geweest.

Maar het ging anders en wel juist zoo, als ik dacht. Raffles ging niet naar links, maar rechts de straat in. Dadelijk begreep ik, wat mij te doen stond. Zoo zacht als ik kon, sloop ik achter het tweetal aan in de schaduw der huizen en wilde eerst Raffles en daarna zijn vriend mijn dolk tusschen de ribben stooten. [ 23 ]

Het zou mij ook gelukt zijn, als Raffles niet zulke uitstekende ooren had. Terwijl ik hem naar de andere wereld wilde helpen, verraste hij mij met een ouden truc, bij de detectives bekend. Hij keerde zich om en velde mij neer door een enormen vuistslag.

Wat er verder gebeurde weet ik niet. Een ding is echter zeker, hij is met zijn millioenen niet naar hier gekomen. De duivel hale den hond.”

Het gelaat van den bankdirecteur was vaalbleek geworden. Hij begreep, dat hij bedrogen was. Zijn gedachten joegen door zijn brein als stormvogels en hij wist geen uitweg, hoe de gestolen millioenen terug te krijgen.

„Het spel is verloren,” sprak McIntosh , die zijn gelaat met water bette. „Als je mijn raad had gevolgd en den kerel aan de politie overgeleverd, dan had ik vannacht het geld gehaald en wij waren rijk. Als ik je niet dankbaar moest zijn, dan zou ik je voor je grenzenlooze domheid doodslaan.

De eenige raad, dien ik je geven kan, is deze, dat je morgenochtend dadelijk naar de Bank gaat, Scotland Yard op de hoogte brengt en tracht, Raffles en zijn buit te achterhalen.”

Dat was een laatste stroohalm voor Mr. Geis, waaraan hij zich kon vastklampen en de eenige hoop, die hem overbleef. Toen hij de kamer wilde verlaten, sprak McIntosh :

„Ik geloof, dat het het verstandigst zou zijn, als wij Londen verlieten. De duivel mag weten hoe deze geschiedenis afloopt!” [ 24 ]

[ Inhoud ]

ZESDE HOOFDSTUK.

BEDROGEN.

Het was ongeveer tegen negen uur des voormiddags van den volgenden dag, toen zich in de Balfourstraat een groote volksmenigte verzamelde. Men haalde de politie erbij en deze had moeite om de orde weder te herstellen. Allen die daar tegenwoordig waren, mannen en vrouwen, menschen uit elken stand, hielden enveloppen in de handen, en de een liet den ander zijn brief zien.

Een half uur later werd de deur van het kleine huisje geopend en Charly Brandy die op den drempel stond, hield orde in de opdringende massa.

„Langzaam!” riep hij, „langzaam, menschen! Eén voor één. Gij krijgt allen uw geld terug, niemand zal een penning verliezen.”

Het eerste liet hij een oud vrouwtje binnen.

Het huis scheen onbewoond en alleen een kamer gelijkvloers was in gebruik. Achter een groote tafel, die vol geld lag, zat Raffles, de groote onbekende.

Voor hem lag het groote depotboek van de Lincoln-Bank .

„Hoe heet gij?” vroeg hij het oude moedertje.

„Jenny Groz”, antwoordde zij met bevende stem.

„Hoe groot is uw tegoed?”

„Zeventig pond sterling, mijnheer. Ik heb er dertig jaar voor gespaard. Het zou later voor mijn begrafenis zijn, ik wil niet van de armen begraven worden.”

Raffles sloeg het boek open om zich te overtuigen of de inlichtingen juist waren. Vervolgens vulde hij een formulier in, betaalde haar de zeventig pond uit en sprak:

„Onderteeken deze kwitantie.”

Met trillende vingers deed de oude vrouw wat Raffles verlangde, streek liefkoozend over het geld, pakte het in een oud taschje en sprak met vreugdetranen in de oogen:

„De hemel moge het u vergelden, dat gij mijn spaarpenningen hebt gered.”

Toen de oude vrouw naar buiten kwam, werd zij door de menigte omringd en met vragen bestormd, of zij haar geld terug had gekregen.

Toen zij dit bevestigde, ademden de omstanders verlicht op. De gezichten klaarden op en een voor een gingen zij het huis binnen, waar Raffles hun het hun toekomende bedrag terugbetaalde.

Lister had de helft der gedeponeerde gelden nog niet uitbetaald, toen er door de courantenjongens extra tijdingen werden verspreid.

„Millioenendiefstal op de Lincoln-Bank” schreeuwden zij.

De wachtende menigte voor het huis verschrikte bij het hooren van dit bericht.

Dat was hun geld, dat daar gestolen was, hun zuur verdiende spaarpenningen! En een onbekende gaf het hun terug?

De uitbetaling duurde reeds een uur en nog kwamen laatkomers opdagen, met den geheimzinnigen brief van Raffles in de hand.

Ook journalisten en detectives kwamen vol nieuwsgierigheid een kijkje nemen.

Men had hun het vreemde verhaal gedaan, dat de millioenen welke dien nacht op de Lincoln-Bank gestolen waren, door een onbekende in de Balfourstraat werden terugbetaald.

Maar de journalisten en detectives beproefden tevergeefs, het huis binnen te gaan. Charly Brand weigerde iedereen den toegang, die niet kon bewijzen, dat hij schuldeischer der Bank was.

Terzelfder tijd was Mr. Geis naar de Lincoln-Bank gesneld en vond daar zijn ambtenaren, die den diefstal reeds ontdekt hadden, in de grootste opgewondenheid.

Men had den nachtportier in de kamer van den procuratiehouder [ 25 ] vastgebonden gevonden en de man had verteld, dat hij het eerst was overvallen.

Alsof er een bom voor de voeten van inspecteur Baxter was ontploft, zoo ontstelde hij toen hij het bericht ontving.

„Raffles!” kermde hij, „Raffles! Deze streek van hem zal mij mijn ontslag kosten. Die man maakt mij krankzinnig. Ik had mijn hand maar behoeven uit te steken om hem te kunnen arresteeren en inplaats daarvan — —”.

Hij haastte zich met een dozijn ambtenaren naar de Lincoln-Bank en ontmoette daar Mr. Geis. Deze was totaal gebroken en zat wezenloos in zijn bureau. Hij zag zoo wit als krijt.

„Waar woont de procuratiehouder?” vroeg inspecteur Baxter, binnentredend.

„In Ashbury Ark,” antwoordde Mr. Geis zachtjes. „Ik zond reeds een boodschap naar zijn huis, maar hij was niet aanwezig.”

„Dat laat zich begrijpen,” antwoordde Baxter, „dat zou al heel dom van hem zijn. Op welke aanbevelingen hebt gij dien man in uw dienst genomen?”

„Hij toonde mij uitstekende getuigschriften,” loog Mr. Geis, „hij stelde bovendien een tamelijken borg.”

„Heeft hij dien achtergelaten?” vroeg inspecteur Baxter.

„Neen,” antwoordde Mr. Geis, „hij heeft alles meegenomen en niets achtergelaten!”

„Een vreemde zaak,” zei de ambtenaar nadenkend, „waarlijk, een zeer vreemde zaak! Dit is de eerste keer, dat de procuratiehouder van een Bank iets dergelijks doet.”

„Jawel! Het is ongehoord!” mompelde Mr. Geis.

„Hoe zult gij nu aan uw verplichtingen tegenover de schuldeischers voldoen? Hebt gij daarover weleens nagedacht?” vroeg Baxter.

„Neen,” antwoordde Mr. Geis, „wij zijn niet in staat, den menschen hun geld terug te betalen.

Het doet mij leed voor die arme menschen. Het verwondert mij, dat er nog niemand is geweest.

Toen ik hierheen kwam, riep men mij reeds toe, dat de millioenen der Lincoln-Bank gestolen waren.”

„Welnu, ik zal een voldoend aantal agenten te uwer bescherming hier laten, opdat de opgewonden menigte niet alles zal kort en klein slaan. Reeds eenmaal maakte ik iets dergelijks mee en ik zal dat nooit vergeten.

De lui zijn als krankzinnig. Het is ook treurig, als iemand met groote moeite een klein kapitaaltje heeft bespaard, en het wordt hem door een spitsboef ontstolen.”

Op dit oogenblik kwam Marholm het vertrek haastig binnen terwijl hij uitriep:

„Mijnheer de directeur! mijnheer de directeur! Ik moet u iets ongeloofelijks vertellen. Daar juist komt detective Schultz mij meedeelen, dat de millioenen van de Lincoln-Bank worden uitbetaald.”

„Zijt gij krankzinnig?” vroeg inspecteur Baxter.

„Ik hoop het niet,” antwoordde Marholm.

„Raffles!” steunde Mr. Geis.

Die naam werkte als een bliksemstraal op de beide politie-ambtenaren.

„Wat zegt gij?” vroeg Baxter, terwijl hij op hem toetrad.

„Ik vermoed, dat het Raffles is geweest, die de millioenen heeft gestolen!”

„Gisteren dreeft gij er nog den spot mee,” sprak inspecteur Baxter, „en tot uw voldoening kan ik u verklaren, dat mijn secretaris Marholm er evenzoo over dacht als gij. Nu blijkt dus dat de heer John Govern een en dezelfde persoon is als de door ons gezochte meesterdief!

Laat detective Schultz binnenkomen!”

Detective Marholm bracht zijn collega, een Duitscher van geboorte, binnen en inspecteur Baxter liet dezen nogmaals het wonderlijke verhaal doen betreffende de uitbetaling der gelden in de Balfourstraat.

Toen de detective zijn verhaal geëindigd had, sprak Baxter:

„Het is reeds twaalf uur en de courantenjongens schreeuwen reeds een uurlang hun berichten omtrent den diefstal der millioenen uit, maar geen der depositohouders verschijnt op de Bank om zijn geld op te eischen.

Dus de zaak moet inderdaad waar zijn. Laat ons naar de Balfourstraat gaan.”

Hij wendde zich tot Mr. Geis, die zich gereedmaakte, om het bureau te verlaten en sprak:

„Ik denk, dat u er belang bij hebt om deze vreemde zaak verder te onderzoeken. Ik hoop, dat gij met ons mee zult gaan.”

„Natuurlijk,” sprak Mr. Geis, „ik ga met u mee!”

De politie-inspecteur verliet met verscheidene beambten en Mr. Geis de Bank, om zich naar de Balfourstraat te begeven.

Reeds van verre zag hij een groote volksmenigte om het gebouw staan. Slechts met moeite baande hij zich met zijn begeleiders een weg tot het huis.

Toen de inspecteur aan de deur kwam, bracht Charly Brand hem persoonlijk naar de kamer, waar Raffles [ 26 ] stond en bezig was, den laatsten schuldeischer zijn tegoed uit te betalen.

„Daar staat Raffles,” sprak Mr. Geis, terwijl hij met zijn hand op den grooten onbekende wees.

„Arresteer hem, heer inspecteur!”

Raffles stond in elegant gezelschapstoilet bij de tafel met de linkerhand in zijn broekzak, in de rechterhand zijn onafscheidelijke cigarette.

Hij glimlachte spottend, toen hij Mr. Geis zag binnenkomen en met een beleefde buiging keek hij inspecteur Baxter en detective Marholm aan.

Charly Brand stond met gespannen belangstelling naar het tooneeltje te kijken, tusschen Raffles en de binnenkomenden staande.

„Goeden dag, heer inspecteur,” riep Raffles, „ik heb al op u gewacht!”

Baxter bleef aarzelend staan, toen hij Raffles zag en ook de detectives durfden nauwelijks binnenkomen. Zij dachten, dat Raffles een revolver op hen af zou schieten.

„Weest onbezorgd, heeren,” riep Raffles, die hun angst opmerkte. „Ik zei u reeds, dat ik u verwacht had.”

„Dat is de grootste onbeschaamdheid, die ik ooit heb beleefd ,” riep Mr. Geis uit. „Deze kerel durft ons bespotten! Leg hem de boeien aan, heer inspecteur en acht u gelukkig, dat het u is gelukt, dit gevaarlijk sujet eindelijk onschadelijk te maken.”

Raffles klopte lachend de asch van zijn cigarette. Daarop vervolgde hij op kalmen toon:

„Gij hebt gelijk, Mr. Geis, ten minste als gij de woorden, die gij zooeven hebt gesproken, niet op mij, maar op uzelf toepast.”

Mr. Geis verbleekte.

Raffles merkte dit op, evenals inspecteur Baxter en daar deze laatste wel wist, dat de groote onbekende zijn slachtoffers alleen zocht onder schurken met glacé’s en hoogen hoed, wachtte hij met gespannen aandacht op dat, wat de beschuldigde nu zou antwoorden.

„Veroorloof u geen brutaliteiten!” riep Mr. Geis woedend, terwijl zijn gelaat blauwrood werd.

Onbeweeglijk als een marmeren beeld keek Raffles den bankdirecteur aan, wierp het overschot van zijn cigarette weg, stak op zijn dooie gemak een versche aan en antwoordde:

„Ik moet den heer inspecteur eens even uitleggen, wie gij zijt. Kijk dien man eens goed aan, mijnheer Baxter. Tien jaar geleden bedroog hij mij, zoodat ik mijn geheele vermogen kwijtraakte. Vier en een half millioen pond sterling. Klopt dat?”

Hij wendde zich tot Geis.

Deze schudde ontkennend het hoofd:

„Een leugen, heeren! Een leugen! De kerel liegt, ik ken hem niet!”

Raffles zocht in zijn borstzak en haalde daaruit een document te voorschijn, dat door Mr. Geis was onderteekend.

„Misschien is dit ook een vervalsching?” vroeg hij.

„Ja!” hijgde de bankdirecteur. „Ja zeker! Ik weet niet wat dat is, ik heb dat stuk nooit onderteekend!”

„Luister eens, heer inspecteur, wat dit schrijven behelst:

Hierbij verklaar ik, dat ik Lord Edward Lister aanstel bij de Lincoln-Bank en hem bevel geef, de bij de Bank berustende gelden uit de brandkasten te nemen en met mij te deelen.

CHARLES GEIS,
zich noemende STEIN.”

Raffles had met duidelijke en langzame stem den inhoud van het stuk voorgelezen en gaf het nu over aan den inspecteur van politie.

Mr. Geis leunde zoo bleek als een lijk tegen den muur. Zijn knieën knikten, want hij begreep, dat hij het spel verloren had.

Inspecteur Baxter had het stuk gelezen en sprak verbaasd tot Raffles:

„Waarom hebt gij echter de gelden, die bij de Bank gedeponeerd waren, gestolen?”

„Dat moest ik doen,” antwoordde Raffles, „want anders zou deze kerel het met een handlanger van hem te zamen hebben gedaan en dan waren de millioenen voor eeuwig verdwenen geweest.

Zooals gij ziet, heer inspecteur, nam ik de gelden alleen met het doel om ze aan de rechtmatige eigenaars te doen toekomen. Hierbij overhandig ik u de quitanties van de menschen die hun geld aan dezen schurk hadden toevertrouwd en tevens de boeken der Bank.

Mijn werk is afgeloopen, ik heb de millioenen gestolen voor een goed doel. Vaarwel!”

Bliksemsnel wendde Raffles zich om naar een deur, die zich achter hem bevond, opende deze en eer iemand der aanwezigen het hem kon beletten, had hij de deur achter zich gesloten en gegrendeld en was verdwenen.

„Houdt den misdadiger!” riep Mr. Geis.

„Ja zeker!” sprak Baxter, „wij zullen hem vasthouden!

In naam der Engelsche wet neem ik u in hechtenis, [ 27 ] Mr. Geis, u noemende Stein. De misdadiger zijt gij en niet Raffles!”

Baxter gaf den detectives een wenk, om Geis te boeien. Maar nog voordat zij een hand naar den bedrieger konden uitsteken, haalde deze een revolver te voorschijn, zette die tegen zijn voorhoofd—een schot knalde en de bankdirecteur viel dood neer.

Eenige seconden lang staarden allen elkaar verschrikt aan, daarop sprak Baxter, die zich het eerst had hersteld:

„Laat het lijk gerechtelijk schouwen! Hij is dood en heeft zijn misdaad geboet!”

Charly Brand had gebruik gemaakt van de algemeene ontsteltenis door ongemerkt de kamer te verlaten. Niemand, lette op hem en een uur later zat hij, zooals hij met Raffles had afgesproken, in diens studeerkamer, waar hij zijn vriend den tragischen dood van den bankdirecteur meedeelde.

Ellenlange berichten stonden over deze zaak in de avondbladen en de „Times” schreef, dat het tijd werd om een standbeeld op te richten voor John Raffles. Honderden kleine luiden, voor wie hij de spaarpenningen had gestolen om ze uit de klauwen van een schurk te redden, zegenden hem.

McIntosh zat alleen , vervuld van haat, in de villa van zijn medeplichtige en dacht erover na, hoe hij weer in het bezit zou kunnen komen van zijn schat, dien Raffles van het eiland had meegenomen.

Uit de couranten vernam hij den dood van Mr. Geis en daar hij in het bezit was van een testament, waarin Mr. Geis hem had benoemd tot erfgenaam van diens geheele nalatenschap, kon hij zichzelf beschouwen als eigenaar der villa.

Maar hij bezat geen cent aan baar geld. Hij was niet eens in staat om zijn bedienden te eten te geven.

McIntosh verkocht echter eenige kostbare schilderijen, betaalde zijn bedienden en ontsloeg hen.

Alleen den chauffeur hield hij in dienst.

Hij kende uit vroegere dagen een misdadigerskroeg, aan het Strand gelegen, waarvan de eigenaar, een Ier, een oud schoolkameraad van hem was.

Dezen ging hij opzoeken.

„Tom,” sprak hij tot den grooten, sterk gebouwden man, die achter zijn toonbank stond en den meest vervalschten brandewijn uit geheel Londen voor zijn klanten tapte, „Tom, je moet mij helpen.”

De eigenaar der kroeg keek bij het hooren dezer stem zijn bezoeker scherp aan en antwoordde:

„Bij den heiligen St. Patrick! Patt Jimmy, ben jij het zelf?”

Patt Jimmy was in vroegere jaren de boevennaam van McIntosh geweest.

„Zooals je ziet,” antwoordde deze.

„Voor den duivel, wie heeft je losgesneden, toen je aan de galg hing ?” vroeg Tom. „Hebben de vogels je door de lucht gedragen? Ik heb zelf in de couranten gelezen, dat je opgehangen zoudt worden en op den morgen, waarop het met je was afgeloopen, dronken wij een groot glas brandewijn van mijn beste soort op je gezondheid. Ben je uit den dood herrezen? Dat is bij St. Patrick, een heel zeldzame gebeurtenis!”

„Niet zoo merkwaardig als jij wel meent,” sprak McIntosh lachend.

„De strik, waaraan ik hing, was goed, maar zij hadden de galg een beetje al te vlug in elkaar geslagen. Toen men de plank onder mijn voeten wegtrok, om mij naar de eeuwigheid te sturen, viel ik wel in een kuil, maar met mij plofte de heele galg naar beneden. Je weet dat mijn keel niet veel te wenschen overlaat.

Men schonk mij toen genade, omdat volgens de Engelsche wet, niemand tweemaal mag worden opgehangen. Ik werd naar Australië gezonden om daar de straten en wegen netjes te houden.

Een duivelsche lol, als men een ketting met een kogel mee moet sleepen aan zijn been, terwijl de zon zóó op je kop brandt, dat je hersens bijna smelten.”

„En hoe ben je weer uit die braadpan geraakt?” vroeg Tom, terwijl hij zijn ouden vriend nog een glas brandewijn inschonk.

McIntosh dronk het gemeene goedje in een enkelen teug leeg en sprak met een vies gezicht:

„Geef mij eerst wat beters te drinken. Aan de galg te hangen is nog heerlijk, vergeleken bij dit bocht! Dat doet meer kwaad aan de keel dan een strop!”

„Wees blij, dat je mijn brandewijn nog kunt drinken”, bromde Tom. „Maar hier heb ik een extra goed merk, dat ik alleen op feestdagen schenk. Ik zal maar denken, dat jouw bezoek een feestdag voor mij is. Drink en vertel mij dan, hoe je uit dien smeltoven bent gekomen.”

Hij schonk een nieuw glas vol, dat McIntosh onderzoekend proefde:

„Dit is beter. Je hadt dadelijk aan een feestdag moeten denken. Nu, luister dan:

Ik vond toevallig op den weg, waar ik werkte, een vijl en daarmee bevrijdde ik mij.

Het was een ellendig, verroest instrument. Maar in den nood vreet de duivel vliegen. Elken nacht vijlde ik onder mijn deken aan den ketting. Een vervloekt [ 28 ] moeilijk werkje! Het duurde twee maanden, eer ik den ijzeren band had doorgevijld.

Toen was ik vrij! Ik sloeg een oppasser, die zoo gek was om mij den weg te willen versperren met een enkelen slag neer, nam hem zijn geweer af en vluchtte het bosch in.

De bereden politie zat mij achterna. Verduiveld, Tom, voor een tweeden keer zou ik het niet hebben volgehouden.

Zonder water, zonder brood zwierf ik verscheiden weken in de wildernis rond, totdat het mij gelukte, een ouwen kameraad als mijneigenaar terug te vinden. Hij ontfermde zich over mij en verborg mij voor de speurhonden.

Met hem ben ik nu naar Engeland teruggekomen en omdat de man niet naar mijn raad wilde luisteren, is het slecht met hem gegaan en—Scotland Yard heeft hem gisteren als lijk meegenomen.”

„Toch niet—niet—” Tom aarzelde.

„Ja zeker”, hielp McIntosh hem, „dezelfde, dien jij bedoelt!”

„Is het mogelijk? Mr. Geis die zich Stein noemde! Vroeger bekend onder den naam „Dikke Leg”.

„Jawel, dezelfde!—Verduiveld, Dikke Leg, die kassier aan een groote Bank is geweest, je weet wel. Nou, de kerel had een flink zondenregister, dat verzeker ik je!”

„Dat geloof ik,” sprak de herbergier.

„Toch is het jammer van den kerel,” vond McIntosh . „Hij had goede plannen en als die vervloekte Raffles ons dezen keer geen streep door de rekening had gehaald, was ik nu in het bezit van millioenen en behoefde ik jou slechten brandewijn niet te drinken.”

„Je schijnt een erg voornaam heer te zijn geworden. Ik vraag je immers niet om mijn borrels te drinken!”

„Dat klopt,” bromde McIntosh .

„Je hebt zeker wel een doel voor je komst?” informeerde Tom.

„Schenk mijn glas nog eens vol met die goeie soort, dan zullen wij met elkaar spreken. Ik denk wel, dat je mij zult begrijpen en meedoen. Maar hier kan ik het je niet vertellen. Je hebt zeker wel een andere kamer?”

Tom schonk het glas nog eens vol en nam zijn bezoeker mee naar een vertrek, achter de gelagkamer gelegen.

„Nou, wat heb je op je hart?” vroeg Tom, nadat beiden in de rommelige kamer hadden plaats genomen.

McIntosh onderzocht eerst of niemand hun gesprek zou kunnen hooren.

„Het is hier veilig,” sprak de waard, „maak je niet ongerust.”

McIntosh boog zich naar hem toe en fluisterde:

„Heb je lust, een rijke kerel te worden?”

„Ik zou niet weten, waarom niet,” antwoordde Tom, „Hongerlijden is lang geen pretje.”

All right ,” ging McIntosh fluisterend voort, „ik weet een zaakje, dat millioenen oplevert.”

„Dat laat zich hooren,” antwoordde Tom begeerig. „Een moord?”

„Als het noodig is, ja. Gemakkelijk is het niet,” vertelde de Ier, een sigaar opstekend.

„Ik heb niet graag met moorden te doen. Het geeft te veel herrie.”

„Zoo was je vroeger niet,” hoonde McIntosh , „ik zal je een kindermeid sturen!”

„Vertel, wat het is. Als het moet, sla ik altijd nog een kop in tweeën. Je kent mij. Ik heb voor slager gestudeerd.”

Zij staken de hoofden bijeen en McIntosh begon:

„Je herinnert je wel, dat ik twaalf jaar geleden den ouden bankier Burns— — —”

„Ja, dat weet ik, dat hoef je niet te herhalen. Daarom zou je worden opgehangen. Het was een beroerde geschiedenis voor je.

Als dit zaakje niet heel goed in mekaar is gezet, neem dan liever een ander mee dan mij, want ik bedank voor dergelijke stropdassen.”

„Als er gemoord moet worden, neem ik dat voor mijn rekening”, antwoordde McIntosh , „en ik hoop, dat het zal gaan zonder roode soep te maken.”

„Mooi!” sprak Tom met een breeden grijns, „vertel verder kerel.”

„Ik heb toen,” vervolgde McIntosh , „anderhalf millioen van den ouden bankier gestolen en had de papieren en het geld begraven op een eilandje in de buurt van IJsland.”

„Een mooie plaats,” lachte Tom, „daar zoeken de fijnste speurhonden van Scotland Yard de centen niet.”

„Neen, dat spreekt,” antwoordde McIntosh , de glazen opnieuw vullende.

Nadat zij gedronken hadden, ging hij verder:

„Ik had nooit gedacht, dat het iemand zou gelukken, de duiten te vinden, maar”—hij sloeg met de vuist op tafel, „de duivel hale dien hond.”

„Wien?”

„Raffles! De grootste gauwdief van deze eeuw!

Het is Raffles gelukt, den buit te vinden!” [ 29 ]

Nu sloeg ook Tom met de vuist op tafel, zoodat de glazen rinkelden en hij riep uit:

„Vervloekt, Patt Jimmy, wat zeg je daar? Raffles, de groote onbekende, heeft je een poets gebakken?”

„Jawel,” riep McIntosh met van woede vonkelende oogen, „door een grenzenlooze domheid van mij is het hem gelukt.”

Tom riep lachend:

„Jongens, wat ben jullie dom! Jullie waagt je leven en steelt en laat den boel door Raffles weghalen. Dat is een grap voor een humoristisch album! Jij hangt aan de galg en hij staat er bij een havanna te rooken, die hij voor het geld heeft gekocht, dat jou aan de galg bracht. Kerel, dat is al te mal! Hoe was dat mogelijk?”

„Vraag er niet naar,” sprak McIntosh , „ik zeg je immers dat ik een stommiteit heb uitgehaald en nu moet jij me helpen, alles terug te halen.”

„Als het mogelijk is, graag,” sprak Tom. „Ik ben nieuwsgierig, hoe je dat wilt aanleggen. Jij zoudt de eerste wezen, wien het gelukte om Raffles een poets te bakken.”

„Ik denk wel, dat het zal lukken,” sprak McIntosh op geruststellenden toon.

„Luister. Ik zal vannacht te weten zien te komen, hoe de woning van Raffles is gebouwd.”

Tom keek verrast op:

„Weet je, waar de hond woont? Dat is vijfduizend pond sterling waard, die als belooning worden uitbetaald!”

„Wij moeten meer hebben dan vijfduizend pond.”

„Dat ben ik volkomen met je eens, als het kan! Maar hoe is het mogelijk, dat jij weet, waar hij woont? Geheel Scotland Yard weet het niet!”

„Dat ben ik van mijn kameraad te weten gekomen en daarop is mijn plan gebouwd!”

„Ik neem aan, dat alles wat je zegt, waarheid is. Hoe denk je de zaak aan te pakken? Het zal zeker niet gemakkelijk zijn.”

„Dat hangt van jou af,” antwoordde McIntosh . „De hoofdzaak is, dat ik een flinke hulp heb. Want alleen geloof ik niet, met Raffles klaar te zullen komen.”

„Goed,” sprak Tom, „als je je plan hebt opgemaakt, kom dan bij mij. Ik zal je helpen. Maar eerlijk deelen!”

„Dat spreekt van zelf,” gaf McIntosh ten antwoord, „of houdt je mij soms voor een bedrieger?”

„Ik hoop niet, dat je er een bent; daar heb je mijn hand, het zal aan mij niet liggen, om de zaak klaar te spelen.”

Den dag daarna zat Raffles met Charly in zijn bibliotheek en was bezig, de courantenuitknipsels met berichten over zijn daden te rangschikken, toen hij een geritsel hoorde aan de groote glazen deur, die toegang gaf tot den tuin.

Hij maakte Charly Brand er niet opmerkzaam op, maar stond op en sprak op onverschilligen toon:

„Kom, laat ons het werk tot morgen laten rusten en naar een restaurant gaan.”

„Zooals je wilt,” antwoordde de secretaris bereidwillig en samen verlieten zij het huis.

Eerst tegen middernacht kwamen zij terug.

Charly was verbaasd, toen hij zag, dat Raffles geen gebruik maakte van den gewonen ingang, maar om de villa heenliep naar het andere gedeelte van het huis. De maan wierp haar zwakke stralen naar beneden, maar voor de scherpe oogen van Raffles was dit licht voldoende.

Als een Indiaan liep hij telkens bukkend langs de paden, die hij elken dag door den bediende zorgvuldig liet harken. Elke voetstap liet daardoor zijn spoor achter. Spoedig had Raffles dan ook gevonden wat hij zocht.

Hij wees met zijn hand naar de duidelijke sporen van groote mannenlaarzen.

„Houdt je kalm,” fluisterde hij tot Charly, „wij hebben nachtelijk bezoek in huis.”

Hij onderzocht de voetstappen verder en bleef eenige meters verder opnieuw staan.

„Zij zijn met hun beiden,” sprak hij, „hier ontdek ik andere sporen. Deze voeten zijn kleiner dan de andere.”

„Wie kan het zijn?” fluisterde Charly nieuwsgierig.

„Ik denk, een oude kennis,” antwoordde Raffles, „als ik mij niet heel erg vergis, is het de medeplichtige van Mr. Geis.”

„Aha!” fluisterde Charly, „de kerel zal willen probeeren om zijn schatten, die wij van het eiland meenamen, terug te krijgen.”

„Juist, juist en ik denk, dat ik hem leelijk voor den gek zal kunnen houden. Hij is dom genoeg om mij een bezoek te komen brengen. Ga jij nu naar de straatdeur en ga met veel lawaai het huis binnen. De schurken moeten hooren, dat je thuis komt. Zij zullen natuurlijk denken, dat ik het ben. Ga naar mijn studeerkamer, neem een revolver voor geval van nood en wacht daar op mij.” [ 30 ]

Charly Brand ging heen, terwijl Raffles, de voetstappen volgend, naar het huis sloop.

Hij ging langs denzelfden weg het huis binnen, dien de inbrekers hadden genomen en dat geschiedde zoo onhoorbaar, alsof een schaduw door het venster de bibliotheek binnen gleed.

Lord Lister had den kraag van zijn jas hoog opgeslagen en een zakdoek voor het gelaat gebonden.

Alleen zijn oogen waren te zien, zij fonkelden als sterren.

Zoodra hij in de kamer was, bleef hij, alsof hij een inbreker was, schuw staan en luisterde eenige oogenblikken.

Als een dief sloop hij daarna voorwaarts, totdat hij midden in het vertrek stond.

Nu liet hij de dievenlantaarn, die hij in zijn zak droeg haar licht verspreiden en trok zijn pistool te voorschijn.

Met scherpen blik ontdekte hij bij het licht der lantaarn op het tapijt, dat den geheelen vloer bedekte, de sporen van de natte schoenen der inbrekers.

Zij liepen dwars door het vertrek naar een fluweelen gordijn, dat een erker afsloot en waarachter de mannen zich waarschijnlijk hadden verborgen.

Aan een geringe beweging van het gordijn bemerkte Raffles dat hij zich niet vergist had en dat de mannen hem in het oog hielden.

Hij doofde de lantaarn uit, en een tevreden lachje speelde om zijn mond.

Zacht sloop hij naar het venster terug, opende het en liet een zacht misdadigersfluitje, zooals men dat in Eastend gebruikt, hooren.

Daarop wachtte hij eenige seconden en riep duidelijk uit het raam, alsof hij tot iemand in boeventaal sprak:

„Alles is koscher! (in orde) niemand te zien. Ik zal de boel uit het raam gooien!”

Dat was wel zacht, maar toch zoo duidelijk gesproken, dat de mannen achter het gordijn het moesten hooren.

Nu sloop Raffles weer door de kamer terug, waar hij voor een groote eikenhouten kast staan bleef. Daarop stonden zware zilveren kandelaars en vazen.

Raffles klom op een stoel, liet zijn lamp schijnen en nam de zilveren voorwerpen van hun plaats. Nu zette hij de lantaarn op tafel en onderzocht de zilverwerken der verschillende stukken.

„Goede mazzematten,” zei hij hardop en ging met zijn buit naar het venster.

Weer floot hij en sprak:

„He Jim, pak aan, ik taxeer ze op tien pond. Zwaar goed!”

Hij wierp de zilveren kandelaars en kannen uit het raam en met een luiden slag vielen deze op den grond.

Dadelijk doofde hij het licht weer uit en kroop, alsof hij tengevolge van het rumoer vreesde overvallen te worden, onder de tafel.

Na eenige seconden kwam hij weer te voorschijn en naar het venster snellend, riep hij:

„Nu zal ik de andere kamers doorzoeken en als alles koscher is, komen jij en Jacq binnen.”

Nu sloop Raffles naar de studeerkamer, waar Charly Brand intusschen was binnengekomen.

Charly Brand schrikte, toen Raffles, dien hij niet dadelijk herkende, plotseling in de kamer stond en haastig tot hem sprak:

„Snel naar buiten! Bind een zakdoek voor je gezicht, evenals ik en kom door hetzelfde raam naar binnen. Je moet voor inbreker spelen”.

Nu sloop Raffles naar de bibliotheek terug en overtuigde zich met een enkelen blik, dat de hem onbekende inbrekers nog steeds achter het gordijn verborgen waren.

Weer ging hij naar het venster en opende het. Toen hij naar buiten keek, zag hij Charly Brand.

„He, Jim,” riep Raffles, „ik heb overal gezocht Er zijn twee heeren in huis. Beiden slapen. Nu kunnen wij de kamers uitruimen. Jij, Jim, moet hierkomen en Jacq blijft oppassen en de wacht houden.”

Bij deze woorden hielp hij Charly Brand door het venster naar binnen klauteren en zamen slopen zij nu naar het aangrenzende vertrek.

Toen zij eenige kamers van de bibliotheek verwijderd waren, sprak Raffles met een fijn lachje:

„Nu komt de grootste mop, die ik ooit in mijn leven heb beleefd. De kerels staan achter het gordijn in de erker en zweeten bloed, omdat er collega’s van hen bezig zijn. Nu zullen wij het tafelzilver uit de eetkamer nemen en het ook uit het raam in den tuin gooien. Dan keeren wij terug, jij neemt uit mijn kleedkamer een politiejas, je zet een helm op en treedt op als beambte.”

Beiden namen een armvol zilveren schalen en borden en droegen alles naar de bibliotheek.

„He, Jacq!” riep Raffles uit het raam, „Pas op, zeg!”

In het volgende oogenblik wierp hij de zilveren voorwerpen naar buiten en Charly volgde zijn voorbeeld. [ 31 ]

„Duivelsch!” vloekte Charly! „niet zooveel lawaai, wij zijn hier niet thuis!”

„Maak je niet ongerust”, antwoordde Raffles, „de heeren slapen vast. Nu gaan wij de rest halen en dan er van door.”

Snel begaven zij zich naar de kleedkamer en nu verkleedde Raffles zijn vriend in alle haast als politiebeambte. Daarop legde hij voor zichzelf een tweede uniform en helm gereed, zonder ze aan te trekken. Hij gaf Charly Brand een revolver en een paar boeien en sprak tot hem, de eetkamer binnengaande:

„Nu ben jij een politieman en achtervolgt mij. Je blijft bij het venster der bibliotheek staan, totdat ik als politiebeambte bij je terugkom. Laat de kerels er niet uit. Houdt je flink, mijn jongen. Je moet bij het raam der bibliotheek blijven staan tot ik je een teeken geef.”

Daarop nam hij het zilver, dat op het buffet stond, wierp het met groot lawaai op den grond en beval op luiden toon, zoodat het door alle kamers weerklonk:

„Sta stil! Handen in de hoogte!” terwijl hij zijn revolver tweemaal afschoot.

Daarop fluisterde hij tot Charly Brand:

„Schreeuw, alsof je een ambtenaar van politie was en volg mij!”

Als vluchtende snelde Raffles nu door de kamers tot de bibliotheek, op zijn weg stoelen en tafels omverwerpend.

Toen hij het raam der bibliotheek had bereikt, schreeuwde hij naar buiten:

„Vlucht Jacq. De politie heeft ons overvallen. Zij hebben Jim doodgeschoten!”

Bij die woorden sprong hij uit het raam en was verdwenen in de duisternis.

In het volgende oogenblik snelde Charly Brand, verkleed als politiebeambte, de bibliotheek binnen en riep een luid „Halt!” Hij liep naar het raam en vloekte op woedenden toon:

„Vervloekt! De schurk is gevlucht, dat bezorgt mij een standje van den inspecteur!”

Hij sloot het raam en om den tijd te dooden, totdat Raffles terug zou komen, draaide hij het electrische licht in de kamer op en begon alles door te zoeken.

„Aha!” riep hij uit, „zij hebben het zilver van de kast weggenomen.”

Daarop liep hij naar de deur en riep, alsof hij tot iemand sprak:

Kapitein, de kerel is gevlucht!”

„Neen,” riep Raffles terug, die zich in dezen korten tijd had verkleed als inspecteur van politie. „Wij hebben het geheele huis omsingeld, niemand kan ontsnappen.”

Kort nadat hij deze woorden gesproken had, trad hij de bibliotheek binnen en sprak:

„Wij zullen alles doorzoeken. Het moet een geheele bende zijn. Revolvers gereed houden!”

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of van achter het fluweelen gordijn kwamen McIntosh en Tom te voorschijn, een poging doende om door het venster te vluchten.

„Halt!” riep Raffles, hun zijn revolver voorhoudend, „hier hebben wij twee schurken van de bende.”

Door vrees voor de uniformen en de op hen gerichte revolvers gaven de beide schurken zich zonder tegenstand over.

Raffles legde hun de boeien aan.

„Beste Scotland-Yard-armbanden,” schertste hij, „van uitstekend Dublinsch staal gemaakt. En nu vooruit!”

Hij greep McIntosh bij den arm, terwijl Charly Brand Tom’s polsen beetpakte.

Daarop brachten zij het tweetal de straat op.

Toen zij buiten waren, sprak Tom:

„Weet gij, inspecteur, dat gij een betere vangst daar in huis hadt kunnen doen, dan ons mee te nemen?”

„Dat geloof ik niet,” antwoordde Raffles.

„Maar ik wel,” sprak Tom, „in dat huis woont Raffles, de meesterdief, dien gij al zoo lang zoekt!”

„Je bent gek, kerel,” lachte Raffles, „in dat huis woont de ouder professor Morton, dien ik heel goed ken. En nu je mond houden!”

Toen riep Tom, met een woedenden blik op McIntosh :

„Ik zei je dadelijk, dat je je wel zoudt vergissen. Nu breng je mij ter wille van een ouden professor naar Scotland Yard.”

McIntosh knarste met de tanden.

Geis moest hem hebben voorgelogen, of Raffles had Geis iets op den mouw gespeld.

Het spel was verloren.

Toen zij den naasten politiepost hadden bereikt, maakten zij halt. Raffles gaf zijn gevangenen aan de beambten over:

„Ik heb een jacht op inbrekers gehouden voor Scotland Yard, neem een berichtje van mij mee. Breng deze mannen aan inspecteur Baxter. Weest voorzichtig, het zijn sterke kerels!”

Hij scheurde een blad papier uit zijn notitieboekje [ 32 ] en schreef een briefje. Dat sloot hij in een couvert en gaf het aan een der beambten, die het bij zich stak.

„Maak dadelijk gebruik van de wapens”, riep Raffles tot de zich verwijderende mannen, „als gij merkt, dat de jongens willen vluchten!”

Een half uur later werden, tot groote verbazing van inspecteur Baxter, de beide gevangenen bij hem binnengebracht.

Baxter opende het briefje van zijn collega en las:

„Inspecteur Baxter! Ik heb u moeten vertegenwoordigen. Ik zend u als resultaat van mijn werk deze beide inbrekers. Gij zult in den een een lang gezochten, ouden bekende terugvinden. Hij was de medeplichtige van onzen vriend Mr. Geis.

Met collegialen groet!

Raffles.

„Wat?” lachte Marholm, „stuurt Raffles die twee?”

„Ja”, antwoordde Baxter, „Raffles!”

Toen McIntosh dit hoorde werd hij bijna krankzinnig van woede en brulde hij als een bezetene.

Raffles echter zat in zijn gezellige studeerkamer en amuseerde zich over zijn laatste werk, terwijl Charly Brand het zilver weer op zijn plaats borg en met leedvermaak constateerde, dat het eenige deuken had gekregen.

[ Inhoud ]

De volgende aflevering (No 26) bevat:

Inspecteur Baxter in het Krankzinnigengesticht. [ 33 ]

[ Inhoud ]

Belooning: 1000 pond sterling.

Wie kent hem?
Portret van Lord Lister.
Wie heeft hem gezien?
Dat vraagt men in Scotland Yard! Dat vraagt heel Londen!

Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven

brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.

Man van eer in alle opzichten

spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:

Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.

Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister , genaamd John C. Raffles , den geniaalsten aller dieven, te vatten!

[ Inhoud ]

WARRANT OF ARREST.

Vertaling :

Bevel tot aanhouding.

Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under:

Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt:

DESCRIPTION:

Name : Lord Edward Lister, alias John C. Raffles .
Age : 32 to 35 years.
Height : 5 feet nine inches.
Weight : 176 pounds.
Figure : Tall.
Complexion : Dark.
Hair : Black.
Beard : A slight moustache.
Eyes : Black.
Language : English, French, German, Russian, etc.

Beschrijving:

Naam : Lord Edward Lister, genaamd John C . Raffles.
Leeftijd : 32–35 jaar.
Lengte : ongeveer 1,76 meter.
Gewicht : 80 kilo.
Gestalte : slank.
Gelaatskleur : donker.
Haar : zwart.
Baardgroei : kleine snor.
Oogen : zwart.
Spreekt Engelsch, Fransch, Duitsch, Russisch enz. enz.

Special notes : The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown.

Bijzondere kenteekenen : Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend.

Charged with robbery.

A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man.

Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling.

Headquarters—Scotland Yard.

Police Inspector ,
Horny.

Het Hoofdbureau van Politie Scotland-Yard.

Inspecteur van Politie
(get.) Horny .

[ Inhoud ]

Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler

Singel 236—Amsterdam.

Inhoudsopgave

I. EEN OUDE KENNIS. 1
II. EEN SCHURKACHTIG VOORSTEL. 5
III. HET VULKAAN-EILAND. 9
IV. RAFFLES WORDT PROCURATIEHOUDER. 15
V. HET VERRAAD. 19
VI. BEDROGEN. 24

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
1 Garick-Theater Garrick-Theater 1
Passim. [ Niet in bron ] 1
2 [ Niet in bron ] „„ 2
3 , 3 , 33 [ Niet in bron ] . 1
5 , 8 , 10 , 21 , 21 , 27 Mac Intosh McIntosh 2
Passim. Mc. Intosh McIntosh 2
5 antwoorde antwoordde 1
5 ”, ,” 2
Passim. mr. Mr. 1
6 Garrick theater Garrick-theater 1
8 , 10 , 10 , 17 , 27 Mc Intosh McIntosh 1
13 intuitie intuïtie 1 / 0
14 2
18 , 19 , 25 Lincoln Bank Lincoln-Bank 1
18 [ Niet in bron ] 1
19 Schotland Scotland 1
20 milioenen millioenen 1
21 , 21 , 21 , 21 , 21 , 22 Intosh McIntosh 2
22 mijn mij 1
24 Lincoln-bank Lincoln-Bank 1
26 leefd beleefd 2
27 alleen zat zat alleen 8
27 hingt hing 1
27 [ Verwijderd ] 1
30 Jack Jacq 1
31 [ Niet in bron ] en 3
31 knarstte knarste 1
33 Sinclair Raffles 7
33 Inspekteur Inspecteur 1