The Project Gutenberg eBook of In de Hollandsche Branding This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: In de Hollandsche Branding Een Jongensboek van de Zee Author: Jan Feith Illustrator: Pieter Das Release date: March 20, 2024 [eBook #73212] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Scheltens & Giltay Credits: Produced by R.G.P.M. van Giesen *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN DE HOLLANDSCHE BRANDING *** {Illustratie: kaft} IN DE HOLLANDSCHE BRANDING Een Jongensboek door Jan Feith IN DE HOLLANDSCHE BRANDING. IN DE HOLLANDSCHE BRANDING EEN JONGENSBOEK VAN DE ZEE DOOR JAN FEITH ILLUSTRATIES EN BANDTEEKENING VAN PIETER DAS {Illustratie: logo: EEN WIL EEN WEG} AMSTERDAM -- SCHELTENS & GILTAY INHOUD. EEN WOORD VOORAF . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 HET VERHAAL VAN EEN LEVENSREDDER . . . . . . . . . . . . . . . 7 IN DEN ONDERZEEËR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 VAN EEN AMERIKAANSCHEN KAPITEIN EN EEN LEUKEN SCHEEPSDOKTER 39 HOLLANDSCHE SCHEEPSSPREEKWOORDEN . . . . . . . . . . . . . . 52 MET DE KONINGIN AAN BOORD VAN EEN ONZER OORLOGSSCHEPEN . . . 57 'N TOCHTJE MET DE NIEUWE REDDINGBOOT . . . . . . . . . . . . 69 OP EEN "REUZE"-SCHIP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81 STUURSTOEL-OPSCHRIFTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94 ALS JE ZEEZIEK BENT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 EEN OVERLEVENDE VAN SHIMONOSEKI . . . . . . . . . . . . . . 105 VAN OUDE UITHANGBORDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 116 DE MILLIOENEN VAN DE LUTINE . . . . . . . . . . . . . . . . 119 HET VERHAAL VAN EEN ZEILTOCHT, DAT ZOO VROOLIJK BEGINT EN ZOO DROEVIG EINDIGT. . . . . . . . . . . . . . . 150 EEN WOORD VOORAF! O!... Jongens, die zee!... Ben jullie even dol op de zee als ik? Voor mij is ze aanbiddelijk! Ik aanbid de zee met een diepe vereering, met een kinderlijk ontzag, met een geheim verlangen, met de vrome liefde als tot iets hoogers... Elken keer, dat ik weer naar zee ging, voelde ik 't als een blijdschap, als een goede boodschap! Het is wel natuurlijk, dat ik meer dan eens tot de zee mocht uitgaan. Als je schrijver van je beroep bent, zooals ik, dan is het van-zelf-spre-kend, dat je pad niet steeds leidt langs de glad-geëffende banen van het aard-oppervlak. Even goed als je je soms in een vliegtoestel wel hebt te verheffen boven de aarde en boven het onderwerp, dat je te beschrijven zult hebben voor krant of boek, -- even goed moet je er niet tegen opzien, je in te schepen, hetzij aan boord van het bottertje van een Zuiderzee-visschersman, dan wel in het gevolg van H.M. de Koningin, wanneer deze een bezoek gaat brengen aan een harer oorlogschepen op de reede; hetzij het een proeftocht geldt met de nieuwe reddingboot van Nieuwediep, dan wel of je moet afdalen in de nauwe en duistere diepten van een onzer onderzeeërs; hetzij je als vacantie-uitstapje een reis-om-de-wereld maakt, met minstens een viertal groote wereld-zeeën onderweg, dan wel of je naast je schippertje staat kringetjes te spuwen in het water, samen zeilende op een gemoedelijk kruistochtje langs onze prachtige Nederlandsche wateren; hetzij het toeval je in aanraking brengt met een merkwaardig oud type, die in zijn tijd, een halve eeuw geleden, jongens! in Japan een der groote heldendaden onzer Nederlandsche marine meevocht, dan wel of zoo'n verweerde zeerob uit Den Helder je staat te vertellen de zelf doorleefde gebeurtenissen van zijn half duizend geredde menschenlevens, bij minstens een vier dozijn schipbreuken. In dezen eigenaardigen tijd moet iemand zich geschikt trachten te maken, om onder de meest ongewone omstandigheden te kunnen mee doen. We moeten alle ons zelven, en ook elkaar, wat zien te ontbolsteren. Wie weet wat het lot met ons voor heeft? Wie zal jullie vooruit zeggen, waar je nog eenmaal je leven zult hebben te leven? Weet iemand welke hemelstreken hem later tot verblijf zullen strekken? Alle elementen zullen hem vertrouwd moeten zijn. Aan vele haarden zal hij wellicht zijn beenen eens moeten uitstrekken. Wie zegt, of zijn levenslot hem niet beschoor, dat hij op velerlei legersteden in de vier windstreken eenmaal zijn rust zal hebben te zoeken! En onder welken hemel der vijf werelddeelen zal hij straks het eigen dak moeten spreiden? Moeten we dan niet vroegtijdig ons vertrouwd leeren maken juist met de zee? Is niet de zee een der voornaamste deelen van de wereld?... Leeft en werkt men niet op zee?... Is niet de zee de voornaamste grens van ons Nederland?... Was niet de roem, en is niet de hoop van ons land de zee?.... Was niet telkens weer de zee de grootste verschrikking van ons bedreigde vaderland?... En tegelijk, is er iets wat wij onstuimiger liefhebben dan diezelfde zee? O! als ik lees in oude of in nieuwe boeken van zeereizen, dan wil ik dadelijk zèlf de zee op. Wanneer ik sta bij winter of zomer aan het fel-bewogen of stille strand, dan overvalt me telkens weer als iets onweerstaanbaars die drang naar de zee. En steeds weer verlang ik er naar, dit groote, geheimzinnige, lokkende, alles-belovende, wijde water te bevaren! Zoo ben ik wel een weinig de zee gaan leeren kennen. Ik weet van onze eigen zeeën; onze prachtige, roerige Noord-Zee, maar ook, midden in ons land, die soms zoo drieste Zuider-Zee. Ook andere zeeën heb ik leeren kennen, vele andere, en oneindig veel grootere dan die daar achter de onze liggen; zoo aanschouwde ik daarginds ook nieuwe, vreemde, schoone landen, gelegen aan de bonte, volle, weinig bekende stranden dier zeeën. En nu wilde ik mijn Nederlandschen jongens van dit alles gaan vertellen, een verhaal van hier, een herinnering van daar. Weet jullie welke bedoeling ik daarmede heb? Slechts deze: Ik wil jullie óók wat van mijn liefde voor de zee schenken; ik wensch, dat al onze Nederlandsche jongens de zee kennen; ik verlang, dat er niet één van jullie zal zijn, die niet heeft leeren begrijpen welke banden ons land aan de zee binden. En om jullie, Nederlandsche jongens, wat nader te brengen tot die zee, daarom schreef ik voor jullie mijn jongensboek van de zee. Het verhaal van een levensredder {illustratie} Dorus Rijkers heeft me aan het Heldersche station van den ochtendtrein afgehaald. Hij droeg een paar medailles op z'n jas geprikt, want daaraan zou ik hem -- zooals hij me had geschreven -- herkennen; .... alsof je zoo'n ruigen ringbaard, zoo'n zeewolf op z'n Zondagsch, zoo'n verweerden zeerob, die daar heel ongemakkelijk op zijn te nauwe bottines te schommelen staat, niet zonder dàt in zicht zou gekregen hebben! Dorus Rijkers -- die officieel Theodorus heet maar op straat door elken kwajongen en lichtmatroos van Nieuwediep met "Opa" wordt aan geroepen -- heeft me door Den Helder geloods naar de haven, waar, in een net steenen huisje de reddingboot ligt van de "Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij." Dorus Rijkers heeft me daarna heel de stad door gekoerst naar zijn huisje achter den hoogen zeedijk; daar ligt-ie bij z'n getrouwde dochter in den kost, heel knap, heel best, heel naar het genoegen van den ouwen man, -- zoolang 't met de verdiensten wat meevalt. Want zonder nu te willen weeklagen, sta je toch raar te kijken, hoe zoo'n kerel, met 'n veertigtal reddingen op z'n naam, met een rits medailles en getuigschriften, op z'n ouwen dag nog moeite heeft, met de vletterij uit 't water z'n eerlijke boterham op te halen. Dorus Rijkers heeft me ook op stap genomen den hoogen zeedijk langs, me daarover gekuierd, verrekijker in de hand, en dan weer dat ding voor m'n oogen gehouden, om me 'n indruk te geven van den toestand buitengaats, ja, eigenlijk daar vlak voor je. 'n Zacht kabbeltje van golfslag tegen den steenen dijkvoet, maar wijders 'n glad, bijna rimpelloos water, van dezen kant tot den verren overkant, waar 't bij helderen winterdag wit schemert van Texels strand; en verder naar buiten -- "zie je die boei? en daarachter die tweede? ... daar ligt 't vaargat tussche door!" -- zoover als je kunt kijken met 't bloote oog, is dat nu 'n vriendelijke, gladde zee. {Illustratie} Als hij je niet gewezen had met z'n hand, en je daarbij den kijker niet voor je oogen had gedrukt, om de goeie richting voor je vast te stellen, dan zou je niet eens gelet hebben op zoo'n enkelen onrustigen golfslag over het verre water, in den vaargeul tusschen den dijk en het overliggende strand van Texel -- "dat is nou die Onrustplaat" -- en nog verder buitengaats, tegen den lichten horizon, een verre smalle schuimlijn -- "en gunder daar dat zijn nou die Haaksgronde, waar je wel van gehoord mot hebbe?" "Niet genoeg!" zei ik; "daarom is 't me juist te doen, schipper... En hoe haal je ze daar met je reddingboot af?... En hoeveel schepen heb je daar al aan den grond zien zitten?.... En hoeveel man heb je er wel in den storm van hun verongelukte schuiten opgepikt?" Toen is hij uit zich zelf gaan vertellen. In het schuitenhuis van de reddingboot vertelde hij al, terwijl hij de reparatie van de boot inspecteerde na den laatsten knauw, die dat ding had opgeloopen bij de redding van de bemanning van de ELFRIEDE; nog niet zoo lang geleden, 't was half Januari geweest. Hij vertelde al, terwijl we daar langs den hoogen, kouden dijk scharrelden, om zicht te krijgen, door den kijker, op wat er nog te zien lag aan wrakken op de verre Haaksgronden. Thuis vertelde hij nog door, in den familiekring gezeten, theeblad gezellig op tafel, van sigarenwalm de kamer vol; en Rijkers, telkens deftig z'n bril op den neus geschoven, als z'n dochter 't beter wou weten, omdat die netjes en trouw, met jaartal en scheepsnaam, van al zijn reddingen aanteekening had gehouden op 'n pampier. De schipper van de reddingboot vertelde: "... Eerst kan ik je dat wel vertelle van de "Turbo"... Dat 's al weer wat jaartjes gelee', in de winter van 1908... Die liep z'n eige vast op de Noorder Haaks... Toen 't bericht uit de vuurtore van Huisduin aan de have van Nieuwediep was overgebracht, hadde de twee sleepboote al stoom op, en al m'n jonges al in de reddingboot... 't Was zoo'n vuile nacht -- afijn, met mooi weer heb ik ze d'r nooit hoeve af te hale! -- en donker als de hel... Maar nou mot je 's luistere wat dan zoo'n groot schip van 6000 ton waard is, as de zee 'm goed in z'n body te pakke hèt!.... Laat dat schip nou 's avonds om zeve uur gestoote hebbe, en late we nou om half nege uur op sleeptouw van de "Atlas" naar buite gegaan zijn... Toen we d'r om 'n uur of nege in de buurt van de "Turbo" zitte -- want 't is nog 'n knap eind van de have naar de Haaksgronde -- toen leit me die kanjer van 'n schuit al in twee!... Maar nou mot je me geloove, zooas ik je ankijk: niet gewoon met 'n barst over z'n buitewand, maar gebroke in twee stukke, twee losse helfte, zoodat m'n manne en ik denke, datte d'r daar twee schuite met mekaar in aanvaring zijn geweest en dwars op mekaar vast zitte... Maar nog geen half uur later hêt de zee de twee helfte zoetjes opgenome, en zet ze 'n twee honderd meter van mekaar... Is maar om je 'n aperpoo te geve van wat zoo'n stormzee uit 't noordwest kàn! "Kortom, we zitte daar zoo effe te koekeloere, omdat op allebei die halve schepe nog mensche aan boord ware. De "Atlas" houdt er z'n zoeklicht op, en we zien op allebei de dekke zoo'n troepje manne... Toevallig ligge we 't dichtst bij 't wrak, dat 't voorschip geweest mot zijn; we lage met de sleepboot bove de wind en bezuie de stroom... En meteen vechte we de reddingboot door de branding heen.... Daar sting me 'n zee, brokke water als stadhuize... 'Maar we rake bij 't wrak, en prakkiseere 'n lijntje aan boord... We werke om m'n eigen boot vrij te houe, want dat is de heele foef, om je eige gevaar geen moment uit 't oog te verlieze ... -- want als je boot lek slaat op zoo'n wrak, nou, dan benne niet alleen die andere drenkelinge, maar dan ben je met je eige volk ook verkouwe!... -- {Illustratie} Langs de lijn hale we d'r acht binne onze reddingboot, stokers en olielui... "Wat stinke jullie naar de petrolie," snuif ik zoo. We dachte, dat ze olie op de golve hadde gestort.... Maar 't bleek 'n Engelschman te zijn, die van Rusland voer met tanklading petrolie, en door 't breke van de schuit dreef me daar de zee vol van die stinkolie... Tussche twee haakjes: we hebben in De Helder veertien dage die zelfde lucht in de kokker gehouwe, en de dooie vissche en vogels lage voor 't oprape langs 't strand. "Ik ben nog an die redding toe... Ik zal eerst die acht geredde manne an boord van de "Atlas" afzette, die 'n paar honderd vaam buiten de felle branding lei... {Illustratie} Maar met die gekke zee, die dol te keer gaat, krijg 'k 'n jens van de sleepboot en slaat ie met z'n kont m'n helmhout stuk, ... met schaaf an 't roer, en de helft van onze rieme an splinters, om niet te spreke van al de verdere averij... Ik krijg m'n boot toch langszij van de sleepboot en die geredde kruipe wel an boord... Maar nog acht zitte d'r op dat voorschip, en de storm wier nog kwajer... Zoo was d'r geen beginne an... Die arme bliksems moste we in de steek late, en de "Atlas" sleept onze reddingboot foelspiet naar Nieuwediep.... -- "Reddingboot defek!" roept de kaptein de haven in. Hou nou toch je mond!" roep ik er overheen. "Ben ik de schipper van de reddingboot, of jij?" En in nog geen halfuur heb ik m'n schuit weer klaar... Sleept de "Atlas" ons weer naar buite... Wat zal ik je daar nou veel van vertelle?... Die andere acht krege we d'r ook af... En de zestien man van 't achter-schip wete we an boord van de "Herkulus" te scharrele... Opgeteld hebbe we 's morgens half zeve die heele ekiepaasje van de "Turbo", met geen mannetje te weinig, an de wal gebracht... "Maar de "_Renow_" is de kwaaiste van allemaal geweest.... Die redding leit al weer langer terug -- in 1887 -- maar die staat me nog duidelijker voor m'n herinnering. En z'n eerste stuurman, die toen onder m'n ooge verdronk, die mot ik nog altijd met dat belabberde witte gezicht en z'n rooje kinbaardje voor me zien... "Help me?" riep-ie op z'n Duitsch, want 't was 'n Duitsche bark. Maar we mochte 't niet wage 'm te redde; hij was uit de mast geslage en tussche 't wrak van 't schip gespoeld, en daar mocht ik de reddingboot in zoo'n dolle zee niet tussche brenge, want aan alle kante stake de scheepsbinte als de slagtande van 'n beest in 't rond... Van dat schip was er toen al niks meer over. Ze sprake aan de wal al van 'n _vergeefsche_ redding, omdat de reddingboot terug had gemotte... Ik kon er m'n manne de derde keer niet meer in krijge... "'t Is niet te doen, schipper!", zeije ze, en dat ware toch geen kinders. Toen krijg ik de jongens van de loods-leerlinge aan de rieme en we late d'r ons weer heen sleepe. Dat was de vierde tocht in drie dagen, en nog altijd hinge daar buite op de uiterste punt van de Razende Bol, wat wij de Pannekoek noeme, in de enkele mast, die nog overend stond, die laatste manne van de ekiepaasje van de "_Renow_". 't Was 'n driemaster, met rijst voor Hamburg; maar z'n fokkie en groote mast ware al dadelik over boord geslage. Ze hadde zich vastgebonde, zoo goed as 't ging. Ja! 'n jong van zestien jaar glee' er de laatste maal, dat we d'r aan kome, dood uit de mast; die was van pure ellende omgekomme... {Illustratie} Langs 'n lijntje krijg ik zoo verbinding met 'n stuk ankerketting en daar langs konne we die laatste schipbreukelinge binne de reddingboot hale... In vier tochte, met 'n drie-daagsche onverminderde storm uit noordwest, hadde we d'r dus vijf-en-twintig man levend afgehaald... En van de vorige Duitsche Keizer heb ik toen 'n gouwe horloosie met inschrift gekrege en in dat zelfde jaar ook Broeder in de Nederlandsche Leeuw... Maar ik was twee-en-zestig uur aan één stuk niet uit de kleere geweest, en alsmaar vechte tege die storm. Zoodat 'n kapitein van de mariniers me onder m'n arm neemt en me naar z'n kamer brengt en me heete koffie en 'n cognakkie te drinke geeft. Toen zou ik naar m'n huis gaan, heel aan de andere kant van de stad, bij de windinrichting; maar daar krijgt ten leste de moeiheid me te pakke. En wat met me gebeurd is weet ik niet, maar ik wor' wakker en daar staat me 'n agent van politie voor me, en ik zit op 'n stoep. -- "Wat is dat nou, Rijkers?" vraagt die agent; die dacht zeker dat ik 'n stuk in m'n kraag had of dat ik daar m'n roes zat uit te slape; "waarom slaap je niet thuis?" -- "Nou," zeg ik zoo, "ik ben net opweg, agent, maar 't schijnt me onder de hand te zijn overvalle." -- "Vooruit maar, omdat jij 't bent!" zeit ie; hij dacht stellig dat ik sikker was, want toen ik opstond, om naar huis te gaan, waggelde ik op m'n beene... Zóó moei was ik! "In 1893 had ik ook 'n goeie winter, want de reddingboot haalt er bij drie verschillende gelegenhede, kort na mekaar, de drenkelinge van drie schuite, die me door de storm al weer op de Haaksgronde ware gesmakt; dat ware twee Engelsche boote en een Deen. En van die laatste Engelschman, de "_Wanddle_", haal ik er 23 af... Toen kreeg ik 'n boodschap van 't havenkantoor, met de complimente uit Engeland "en of de schipper van de Nieuwediepsche reddingboot d'r 's wou optelle, hoeveel Engelsche hij al aan wal had gebracht?" "Nou, wie telt dat zoo precies?... Als 't stormt met stukke water as kanonschote, en hardstikkend nacht, met die vuile, witte branding om je heen, dan kijk of vraag je niet of dat 'n Engelschman is, of 'n Duitscher!... Maar m'n dochter had 't waschlijstje bijgehouwe, en die gaat aan 't telle, en ze zeit: "Vader, 't zijn d'r 195, die je d'r van af 1872 met je eige vlet en later met de reddingboot en Gods hulp heb magge redde..." -- "Mot je me nou!" vraag ik. Ook noemt ze me de name van al die schuite, en jawel, dat ware 'r krek 'n dozijn reddinge, die ik me stuk voor stuk scherp kon herinnere; want dat cijfer van drenkelinge zal ook wel goed zijn geweest. Toen kreeg ik weer zoo'n medalje met 'n getuigschrift... Ik had er vòòr die tijd al een van de Koning van de Belse, 't burgerkruis, ook met 'n getuigschrift, omdat we zeve man van 'n Belsche visscherschuit, de smak "_Ferdinandes_" -- dat is geweest in 1887 -- in 'n vliegende storm van de Haaks hadde afgehaald... Afijn, ik had d'r al meer van die medaljes met de getuigschrifte d'r bij, want die heb m'n dochter altijd voor de arigheid bewaard... "Zoo is d'r een van de manne hier uit De Helder, Dirk heette-ie, en de meeste reddinge had-ie in m'n reddingboot aan de rieme gezete; die zit nou in 't Prins-Hendrik-gesticht; wel twintig of dertig groote reddinge hêt die Dirk samen met me mee gemaakt, maar niks weet-ie d'r meer van, omdat al z'n getuigschrifte weg benne... Dat 's toch jammer, want wat hou je d'r anders van over?... De premies, die zijn zoo vet niet, dat je daarvan potte kan; dat eet je onder de hand zoo op... En 'n andere herinnering als zoo'n pampier in 'n lijstje hou' je dus niet over... {Illustratie} "Hier heb ik 'n Italiaansche opvarende, van 'n Engelsche schuit gehaald... Dat is nog kort gelee', en de medalje van de Koning Moeder -- ik had d'r al een met 't portret van 't Koninginnetje -- daar staat op "Heldenmoed en Naastenliefde"; die kreeg ik in 1907 met de redding van de "_Nina Paton_"... "Die zat te rije in de storm op de Razende Bol; 37 man hale we d'r met de vlet af, en 'n kwaje redding omdat 't donkere nacht was en je dan de meeste moeite heb, met zoo'n ruwe boel om je heen, net precies te weten hòè je ze hebbe mot... As je ze niet benadere kan bòve wind en bòve stroom, laat 't dan maar... En altijd je door de sleepboot tot op 'n paar honderd vaam late trekke, en dan met de rieme of met 't zeil d'r op af, liefst dwars door de gekke branding, wat daar altijd maar op de Haaks raast. "Met die "_Nina Paton_" was 't al zóó slim, dat 't water met brokke over de luike beukte... Maar al de bemanning krijge we in de reddingboot... Hoewel niet alles in eens, snap je wel?... De groote moeite heb je trouwens om dan weer uit de buurt van 't wrak te komme en je geredde mensche an boord van de sleepboot over te zette... Nou, bij die keer dat we de laatste lading zulle gaan hale, krijg ik twee vrouwe an boord, de hofmeesteres en 'n zuster van d'r... Die sla ik 'n touw om d'r middel en ik bind ze achterin de reddingboot naast me vast... Dat ware 'n paar flinke meide... Geen kik gave ze... Want toen hebbe we nog werk gehad om ons eige lijf te berge... Daar was zóó'n geweld van water om ons heen, dat ik alleen maar de boot z'n kop recht op de zee kon houe... 't Was wel klare dag, maar zoo vuil weer, dat de sleepboot ons kwijt is... En omdat ik ook geen kans meer zie, 'm te bereike, tracht ik op eige gelegenheid m'n reddingboot tussche de Kapermeule-boei bij de Onrustplaat, en boei nommer negen van 't Westgat te loodse... Nou, dat lappe m'n jonges 'm handig, alsof 't God behaagt, zoodat we na wat tobbe weer knap alleenig thuis komme. "Anderhalf uur later komt de sleepboot "Hercules" binne, met de boodschap, dat de reddingboot omgeslage mot zijn, want dat ie geen spoor van ons had kunne terugvinde... En zooals die keek, toen we daar al an de wal stonde... Maar wat ik je eigelijk wou vertelle van die twee vrouwe; Zweedsche ware 't, en geen woord gesproke of gelamenteerd, zoolang we daar tege de storm an 't vechte ware... "Maar toen ze de volgende dag met de trein weg zoue gaan, beginne ze in-eens an 't station te zinge... Toen bleke 't twee vrouwelijke Heilsoldaatjes te zijn. En ter eere van de redders zonge ze voor ons 'n dankgebed an Onze Lieve Heer..." In een Onderzeëer {Illustratie} Bestaat er nog wel één jongen ter wereld, die na dezen vreeslijksten aller schrikkelijke oorlogen te water en te land, _niet_ zou gehoord hebben van een onderzee-boot? Geen krant kun je opnemen, of er staat weer het geen of ander staaltje van kranigheid of boosaardigheid te lezen, uitgehaald door een der duikbooten van een der elkaar beoorlogende mogendheden... Maar ik denk er niet aan, in jullie boek over de zee een beschrijving te geven van al hetgeen een onderzeeër al voor nuttigs en voor kwaads heeft uitgericht in de betrekkelijk weinige jaren, sedert dit scheepstype in gebruik is genomen. Toch wil ik jullie jongens iets vertellen over de inrichting van zoo'n onderzee-vaarder, en als jullie naar me wilt luisteren wil ik jullie ook vertellen van een tocht, welken ik aan boord van een onzer Nederlandsche duikbooten onder water heb meegemaakt. Eerst enkele woorden, om jullie een eenvoudig, maar duidelijk beeld te geven van zoo'n boot. Het best laat zich een onderzeeër vergelijken met een reusachtige, holle sigaar, maar een, waarin zich menschen bevinden, om de verschillende werktuigen te bedienen en om torpedo's onder water af te schieten. Het doel, dat deze vaartuigen beoogen, is het aanvallen van vijandelijke schepen, door, in hun nabijheid gekomen, een of meer torpedo's te schieten, of zooals de technische term luidt: te lanceeren. Dit naderbij-komen doen ze niet openlijk, zooals de boven water varende oorlogschepen, voornamelijk dus als de eigenlijke torpedo-booten, -- maar ongezien, onder-gedoken, verscholen onder het water, naderen ze tot ze kans zien, den onderwater-aanval te wagen. Zelf blijven ze dus meestal onzichtbaar en dus... ontrefbaar. Buiten het bereik van den vijand zal echter een onderzee-boot gewoonlijk boven water varen; dan doet ze het meest denken aan het scheepstype, dat torpedoboot heet. In dit geval worden de schroeven door petroleum-motoren gedreven. Doch zoodra de boot zich heeft laten zakken onder het water-oppervlak, wordt zoo'n manier van voortbewegen bezwaarlijk; deze heeft dus plaats door middel van electriciteit. Voordat de boot gaat duiken, wordt alles wat aan dek staat, als hekwerk, luchtkokers, enz. zooveel mogelijk opgeborgen. De bemanning, welke beperkt is tot de hoogst-noodige hulpkrachten, verdwijnt in de boot. Alle openingen worden zorgvuldig luchtdicht gesloten. Nu wordt het water binnengelaten in een paar afzonderlijk daarvoor ingerichte afdeelingen; door het water-gewicht zinkt de boot, totdat ze bijna onder water is verdwenen. Wanneer nu de schroeven in beweging worden gebracht en de boot vooruitgaat, kan men door middel van de horizontale roeren de boot op alle gewenschte diepten onder water bewegen. Teneinde den kapitein in staat te stellen, te zien wat er boven water voorvalt -- opdat hij zich kan overtuigen of het oogenblik reeds gekomen is, om een vijandelijk schip te naderen en aan te vallen, wellicht ook of het beter is zoo'n vijandelijk oorlogschip te ontwijken -- steekt boven het dek van de boot een lange buis uit. Wanneer de duikboot niet te diep onder het zee-oppervlak vaart, kan men door deze holle buis, met behulp van verschillend-gestelde lenzen en spiegeltjes, beneden in den commando-toren precies zien wat er aan de oppervlakte van het water voorvalt. Zoo'n toestel heet -- zooals elke jongen tegenwoordig wel weet, want hoeveel jongens zijn er niet, die zelfs bij hun speelgoed zoo'n ding bezitten, waarmee je, zonder zelf gezien te worden, om een hoekje kunt kijken -- een periskoop. Dit is wel een van de voornaamste hulpmiddelen voor den kapitein, om uit te kijken. Zakt de duikboot dieper onder water, zoodat ook het bovenste puntje van den periskoop onder water is verdwenen, dan moet hij op zijn kompas varen. Verder bevinden zich aan boord natuurlijk de toestellen voor het lanceeren der torpedo's, en de verschillende machines en reservoirs, daartoe noodig. Zoodat er voor de bemanning maar heel weinig ruimte overblijft. Daarbij komt nog, dat de luchtverversching daar beneden nog al wat te wenschen overlaat. Immers, je kunt geen lucht van buiten toelaten, zoolang het vaartuig zich onder water bevindt. Dus moet men zich maar behelpen door lucht te tappen uit de aan boord zijnde luchtreservoirs, gevuld met saâm-geperste lucht. Toch bestaat er, al die onaangenaamheden bij elkaar genomen, veel minder gevaar voor ongelukken onder dan boven water. Bijvoorbeeld is men er betrekkelijk veilig tegen stormgevaar, wanneer de boot onder gedoken is. Daartegenover staan natuurlijk weer een aantal kwade kansen, die je op een boven water varend schip niet loopt. Over dit alles behoef ik jullie, met je voldoende ontwikkelde jongensverbeeldingskracht, niet uitvoeriger te onderhouden. Ik denk, dat jullie het veel belangrijker vindt, te lezen, hoe ik zelf eens zoo'n duiktocht meemaakte? Ik meldde me daartoe aan de Vlissingsche haven, waar een luitenant-ter-zee onzer Nederlandsche marine, die kapitein is van de daar voor anker liggende onderzeeër, me aan de sluis opwachtte, om me dadelijk uit te noodigen, mij aan boord te begeven van dat wonderlijke ding, dat op alles geleek... behalve op een schip. {Illustratie} Uit het nauwe ijzeren torentje, even uitstulpend boven het glad-stalen dek, wenkte de commandant me, hem naar omlaag te volgen. "Welkom aan boord van den "Luctor"!... en u gaat dus zoo 's mee?... en toch ook _onder_ water?" "Graag!" antwoordde ik, en nauwelijks was ik beneden, of boven onze hoofden werd op het torentje het deksel al dichtgeschroefd. Daardoor kwam er van boven geen licht meer; boven mijn hoofd hoorde ik tegen de stalen dekplaten de pruttelende geluidjes van klotsend water. Ik begreep, dat de duikboot al zinkende moest zijn. De bevelen van den commandant volgden elkaar snel en scherp op. Elk bevel werd door een der bemanning beantwoord. "Midscheepstank is vol, meneer!...." -- "Buitenboordskleppen zijn dicht, meneer!" -- "Hoofdballast-tank is vol, meneer!..." "De boot helt naar bakboordzijde;.... geef stuurboordzijde-tank nog wat... Is de voortank leeg?" "Bijna leeg, meneer!" -- "Zet 'm dan af." -- "Ja, meneer!" Daarna sprak niemand meer. De motor ratelde met fellen donderrommel, zoodat de echo's met scherpen dreun langs de stalen wanden rondspookten; ... uit een hoek siste het; ... dan was het, of de haastende slagen van den motor zachter en doffer klonken; ... alle geluid scheen zich op te lossen, weg te doezelen als in een droom... Het hamerde tegen m'n slapen, omdat de saâm-geperste lucht het ademhalen bemoeilijkte; maar na een minuut of wat was ik aan dit gevoel gewend. En nu lette ik verder uitsluitend op het groote wijzerbord, waarlangs een naald regelmatig voortschoof, dan vooruit, dan achteruit, nu eens naar het cijfer 15, dan weer terug naar de 10. Ik wist, dat dit de diepte in voeten aangaf, waarop we nu onder water voeren. Soms helde de boot sterk naar voren, zoodat ik het lichaam mee moest laten hellen; dan wees de voorkant weer omhoog, zoodat ik achteruit moest leunen om in evenwicht te blijven. En bij elke beweging omlaag trachtte ik het onaangename gevoel van mij af te zetten, dat mijn niet meer te openen kerker voor goed, steeds lager, steeds dieper in de waterkuil gleed... Dit duurde een half uur, een uur, anderhalf uur?... Ik weet het niet meer. Doch het scheen eindeloos. Tot dan eindelijk een korte, driftige machine-bel tingde, en dadelijk stond de motor stil. Tegelijk klonken weer de korte bevelen van den commandant naar het bedieningspersoneel. De matrozen werkten haastig en handig; ... het siste door de dikke buizen langs de wanden; ... in de peilglazen daalde het water; ... met zenuwachtige stoten schokte de naald over het wijzerbord, dat ik nog steeds bestaarde. Maar dan klonk er boven me, in het nauwe torentje, een zacht geknars; daar tuimelde een eerste schemerende lichtstraal van omhoog; en ook een frissche luchtstoot streek van boven tot ons neer. Reeds klauterden de zeelaarzen van den commandant door het kokertje naar het dek; uit het tunneltje riep hij naar me, of ik hem niet wilde volgen? Door de toren-opening stroomde die goede sterke lucht van de zee als een krachtige stortvloed omlaag; ik moest er tegenin klimmen. Toen, vlak over den rand van het dek-torentje, zag ik haar weer: de zee! Ze lag kalm, met stil gekartel van goud-gekamde golfjes; als een maatloos koepelend dak welfde zich daarboven de blauwe effen hemel. En ineens stuwde het gezonde bloed naar mijn wangen terug, zoodat die koele kloeke commandant spottend naar me riep: "Daar beken je weer kleur!... Je had straks toch geen last van zeeziekte?" Neen, ik weet zeker, dat het ditmaal geen zeeziekte geweest was; maar ik jokte er maar liever om, en antwoordde hem, dat ik me straks een beetje onpleizierig had gevoeld. Ik zei dit maar, omdat het wat dwaas zou geweest zijn, tegenover dien wakkeren zeeofficier, over een gevoel van angst te hebben moeten spreken. Hij liet me ook niet aan het woord. "Zooals je hebt gezien, is er eigenlijk niets aan, om zoo'n duikpartij mee te maken aan boord van een onderzeeër!..." Van verre kwam de torpedo-boot "_Wajang_" full-speed op ons af; de zwarte rook-slierten joegen er achter aan. "Weet je wat," overlegde m'n duikboot-commandant; "als je onze duikbeweging nu eens goed wilt zien, dan laat ik je aan boord van de "_Wajang_" afzetten. Straks duikt de "_Luctor_" nog eens voor je, en dan kun je alles van boord prachtig zien. Afgesproken?" {Illustratie} Reeds praaide hij den commandant van de torpedoboot, of die me wilde komen opnemen. En zoo heb ik dan de tweede duikproef kunnen zien van af het andere schip. Daar zag ik van het dek van den "_Wajang_" wat er nu gebeurde aan boord van m'n onderzeeër. Eerst kwamen de matrozen uit het torentje gekropen, takelden het verschansinkje af, gaven de koperen stangen naar omlaag; dan verdwenen ze één voor één van het dekje; het laatst wipte de commandant zijn zeelaarzen over den rand van het torentje, daalde in het nauwe kokertje af. Dan sloot weer langzaam het deksel boven hem dicht. Eenige minuten bleef de onderzeeër zoo varen, een streep van het glimmende dekje boven water, het eenzame torentje er boven-uit, met een klein vlokkig schuimkopje voor den boeg, en wat wild water achter zijn schroef. Het leek aldus een vreemd en geheimzinnig, eigenlijk een onbeheerd vaartuig, een schepping van Jules Verne, zooals dit vaartuig daar nu zonder menschelijk leven erop of erin, voort schoof door de zee. Nu begon langzaam het torentje te zakken; het dekje was het eerst verdwenen, dan dompelde ineens het torentje onder, ... een smal wit randje, -- en niets meer. Dit duurde weer een half uur; misschien langer, wellicht korter. Het scheen me alweer een eeuwigheid... Ik wist wat daar onder water nu gebeurde!... Ik kon ze me voorstellen, die zwijgende, moedige, kerels, ieder bij zijn eigen toestel, klaar bij de kranen en hefboomen; het turen naar de peilglazen, het staren op het wijzerbord, waarlangs de naald regelmatig voortschokte ... vooruit .... achteruit... En midden in het vaartuigje, in het nauwe torentje, de commandant, het stuurwiel in de handen, en hoe zijn bevelen kalm en kort naar beneden klinken moesten, om eentonig herhaald te worden door de matrozen en machinisten. Ik wist immers alles wat daarginds -- waar? -- nu zou gaan gebeuren, te midden van het wilde gewentel der wielen en het gestamp van den motor; met den snoerenden band om de slapen, de wrange lucht in de beklemdheid van die kleine stalen gevangenis, die meters diep ergens onder de zee voort-schoot. En ik wachtte maar, wachtte ... _tot_ ergens boven de wijde eenzaamheid der zee zich iets zou vertoonen. Toen, in-eens, vlak naast onzen "_Wajang_", borrelde even het water, en meteen kwam het kleine torentje boven water uit! Ik zag het deksel opengaan; uit het kokertje staken het hoofd en de schouders van den commandant; ... ik zag zijn witte trui, ik onderscheidde zelfs de blonde knevels, opgedraaid boven den vroolijken mond. En eensklaps begon ik te wuiven naar dat vreemde, wonderlijke verschijnsel, naar die kleine, zonderling gestreepte schelp, die daar als van den zeebodem opgedoken kwam. Nooit bracht ik vuriger groet aan onze Nederlandsche Marine dan toen! Van een Amerikaanschen kapitein en een leuken scheepsdokter {illustratie} Er wordt wel eens beweerd, dat in den tegenwoordigen tijd de gezelligheid is zoek geraakt, welke vroeger het maken van lange zee-reizen kenmerkte. Tot op zekere hoogte is dit waar. Dat komt, omdat onze moderne zeeschepen veel te groot zijn, om het den reizigers mogelijk te maken, hetzij het geheele vaartuig van boeg tot plecht, van beneden tot boven te leeren kennen; en dat komt ook, omdat het aantal passagiers dikwijls te groot is, soms wel ettelijke duizenden, zoodat iemand gedurende de reis zich voelt, of hij zich bevindt in een vreemd stadje, waarvan de bewoners alle talen der wereld spreken, van wie er niet één bij een ander behoort, zoodat er bijna niemand is, die gedurende de reis eenig belang stelt in zijn omgeving. Hoe grooter het schip, waarmee je vaart, -- hoe sterker je dit verschijnsel zult waarnemen. Doch aan den anderen kant is dus ook waar gebleven, dat hoe kleiner het schip is, waarop je een zeereis maakt, hoe meer gelegenheid je hebt, met de mede-passagiers en ook met de leden der bemanning kennis te maken. Zoo herinner ik me als een van m'n aardigste zee-reizen den langen overtocht van Yokohama, de Japansche haven aan de oostkust van het Aziatische werelddeel, naar San Francisco, de westelijke haven van het Amerikaansche werelddeel. En van eenige der eigenaardigste leden der equipage, den kapitein en den scheepsdokter, wil ik jullie vertellen, om jullie een indruk te geven van twee van zulke bizondere personages aan boord. De kapitein sprak onvervalscht Amerikaansch; daartoe kneep hij zijn neus dicht, zonder zijn handen te gebruiken, en probeerde dan zijn gerekte klanken er door te snauwen; hij was ònverstaanbaar. Zelfs zijn landgenooten betreurden dit, want hij moest een hartelijk man zijn, die met iedereen een dagelijksch praatje trachtte te maken, en waardig aan het hoofdeinde der tafel plaats nam, en verontschuldigingen voor zijn schip bedacht, wanneer het soms hevig slingerde op den weinig-stillen Stillen Oceaan. De kapitein hield des Zondags inspectie, en sprak dan Japansch met de Japansche bemanning, en Chineesch met de koks en tafelboys, en Engelsch met de passagiers, en zuiver Amerikaansch met zijn stafofficieren, -- maar er was nooit iemand, die hiervan iets navertellen kon; niemand kon hem ooit verstaan. Hij gaf ook eens een korte verklaring bij de vertooning van een reeks lichtbeelden over Japan en de Vereenigde Staten, doch noch Japanners, noch Amerikanen herkenden zijn ongetwijfeld belangrijke aardrijkskundige aanduidingen. Zondag-ochtends leidde hij de godsdienstoefening in het groote salon, dat dan met Amerikaansche en Japansche vlaggen behangen werd; hij snauwde dan door zijn neus bladzijde na bladzijde van de gebruikelijke formulieren af. Alleen de scheepsdokter, die hem als voorzanger ter zijde stond, was daaraan gewend, en wist wanneer hij den kerkgangers het teeken moest geven, om met de gezamenlijke antwoorden in te vallen. Toch was hij een uiterst voorkomend kapitein! Want toen na den tienden dag de Hawaï-eilanden in de buurt kwamen en iedereen hem het onmogelijke kwam smeeken, om toch wat sneller vaart te maken dan de matige 325 mijl per dag, opdat wij niet 's ochtends, maar des avonds tevoren op Hawaï zouden aankomen, liet hij de machines halve kracht draaien om ons dus onzen zin te geven, opdat onze aankomst 's avonds viel. {Illustratie} Hij was een goed zeeman. Al ging onze reis niet vlug, wat niet zijn schuld was, toch kwam hij precies op tijd aan den overkant, na zeventien gelijkvormige dagen met niets dan zee en lucht, van den eenen kant van de grootste onzer wereldzeeën naar den anderen. En omdat er -- behalve de nietige Hawaï-eilandjes -- op heel dien langen weg geen stukje land, geen rotsje, geen zandkorreltje was, om er zijn koers naar te richten, vond ik het -- zooals ik trouwens èlke zeevaart knap vind -- een kranig stukje zeemanschap van hem. Hij was een gelukkig zeeman bovendien, want als zijn reputatie gold, dat, zoo lang hij reeds tusschen Japan en Amerika voer, hij op elke reis naar San Francisco één dag had weten uit te winnen. Dat hij op zijn terugvaart dan telkens weer een dag verloor, vergat men wel-is-waar. Maar merkwaardig was dit verschijnsel toch wel. En de dokter, die zich verbeeldde, dat hij veel geest bezat, hield eens, terwijl al de jonge Amerikaansche meisjes dicht om hem heen zaten, een soort openbare rekenles, om uit te rekenen, dat de kapitein feitelijk _een jaar_ ouder was dan hij zich uitgaf, omdat hij bij het bereiken van zijn 50-jarig kapiteinschap, met gemiddeld zeven jaarlijksche reizen van Yokohama naar San Francisco, ongeveer 365 dagen zou hebben gesmokkeld. Toen de "Nippon-Maroe" op den zevenden dag na het vertrek van Japan den 180sten lengtegraad passeerde, was het dus de dokter, die een "drink" voorstelde op den smokkelenden kapitein; waarop deze weer een dankdronk uitbracht, welke echter voor niemand recht verstaanbaar was. {Illustratie} Ik denk wel, dat hij de rekenkundige opmerking maakte, dat hij op zijn heen-en-weer reizen evenveel dagen _oostwaarts reizende_ won, als _terugreizende naar het westen_ verloor. De verklaring hiervan is de volgende, jongens! De 180ste lengtegraad splitst den wereldbol in twee deelen. Bij elken graad, welke in westelijke richting wordt afgelegd, is er een verschil in zonnetijd van 4 minuten. Voor 2 x 180 of 360 graden geeft dit 360 x 4 = 1440 minuten, of 24 uur. Door het kunstmiddeltje toe te passen van den 180sten graad passeerende een dag te verspringen, houdt men de tijdrekening in orde. Toen Magelhaen zijn eerste reis om de wereld van oost naar west volbracht, passeerde hij in September 1519 den 180sten graad; bij zijn terugkomst bemerkte hij, tot zijn niet geringen schrik, dat hij één dag ten achter was, zoodat hij en zijn katholiek scheepsvolk steeds op verkeerde dagen hadden gevast! Na den kapitein was de dokter de voornaamste man aan boord. Hij gedroeg er zich dan ook naar. Voor de zieken had hij slechts weinig tijd over, hetgeen in hun waarachtig belang was, zooals hij eens zelf met treffende zelfkennis opmerkte. Er was een Amerikaansche dame, die zich op elk uur van den dag in steeds aantrekkelijker toiletten kleedde, en die de eenige was, in staat, den dokter bij zijn beroep te houden. Zij was bij het aan-boord-gaan uit haar rijtuig gevallen, had daarbij haar arm gekneusd. Met Amerikaansche onpreutschheid liet zij ons allen haar arm bekijken; doch alleen de dokter mocht die aanraken. Er waren eenige ziekte-gevallen onder de voorschip-passagiers, doch daar dit "voor de brug" bleef, liet hij de behandeling aan een der bootslieden over. De zeezieke Japanners, die zijn hulp inriepen, bekeek hij op een afstand, omdat hij als Amerikaan de meening verkondigde, dat hij geen Japanners kon uitstaan, omdat hij hun gele huidskleur niet verdragen kon. {Illustratie} Eénmaal trad hij slechts als dokter op. Een dikke vreemdeling verscheen, met een stevig aangelegd hoofdverband aan tafel. "Wat beteekent dàt?!" vroeg iedereen. En toen fluisterde de een den ander toe, dat er in het rooksalon door de heeren onderling de een of andere verjaardag was gevierd, en het slingerend schip een der heeren zijn evenwicht had doen verliezen, zoodat deze met zijn hoofd op een tafelrand was gevallen. Gelukkig was de dokter er toevallig bij geweest. "O!" zeiden de andere passagiers, ondeugend lachend, "zoo! zoo! was de dokter tegenwoordig geweest bij dat verjaardagsfeestje!" Iedereen begreep toen wel, dat het er gloeiend feestelijk moest zijn toegegaan onder leiding van den scheepsdokter. Onze dokter diende aan boord voornamelijk, om het gezelschap gedurende de lange reis in de goede stemming te houden. Hij had kleine handjes, vooral kleine voetjes, die in witte dekschoentjes gekneld staken; hij droeg onberispelijk uitgesneden ochtend-, wandel- en diner-jasjes, en onder zijn hoogen halsboord tipte een marinestrikje, dat als een vlindertje boven het glanzend overhemd-plastron fladderde. Hij nam na tafel alle jonge meisjes beurt om beurt onder den arm en wandelde met elk driemaal het dek af; en de oudere dames vertrouwden hem al haar hartsgeheimen toe, wanneer hij gezellig naast haar dekstoel kwam aanschuiven en geduldig haar lange verhalen aanhoorde. Hij zong met een aardig smachtend tenoortje, en behalve wat wijsjes uit operettes, kende hij ook malle negerliederen en Spaansche ballade's, en neuriede drenzige Japansche geisha-liedekens. {Illustratie} Maar Zondagsochtends zat hij toch weer heel ingetogen naast den kapitein en wist precies, wanneer hij het teeken aan de gemeente moest geven om in te vallen; bij de plechtige gezangen zong zijn smachtend tenor-stemmetje, hoog boven het gemurmel der anderen uit. De dokter was ook een vurig beoefenaar en practisch voorstander van sport. Hij bezat een oud jachtgeweer en daarmede lokte hij sommigen onzer op de achterbrug, en bedacht een toestel, dat de vele leege spuitwaterfleschjes in zee wierp, en ieder die een fleschje aan scherven schoot, werd statig ingeschreven op een uitvoerige lijst van prijswinners, om den laatsten dag plechtig gehuldigd te worden. Op de dokterslijst stond ten slotte èlkeen, want hij wist zijn wedstrijden zoo in te richten, dat elke passagier kans had op een der tallooze Stille Oceaan-kampioenschappen. 's Morgens kreeg ieder der passagiers, die dan al aan dek was gekomen, een langen schuifstok in de hand en moest met platte houten schijven mikken naar een nummerbord, dat op de planken afgeteekend stond. Deze kamp won een zeer luidruchtig Amerikaansch juffertje uit Philadelphia, van wie vooral de jongelui veel werk maakten, totdat er gemompeld werd, dat een der oudere heeren met streepjes-opschrijven in haar voordeel geknoeid zou hebben, om aldus zelf een streepje voor te krijgen. De partij slagbal won de Amerikaansche groep glansrijk tegen de andere vreemdelingen; maar de partijen waren niet eerlijk verdeeld, omdat elk Amerikaan een verzot slagbalspeler is, en er onder de anderen waren, die den slagknuppel voor het eerst en zelfs ten-onderste-boven hanteerden. Doch den volgenden dag legde Amerika het weer af met touwtrekken; en dat de tegenpartij het won, kwam door den Spanjaard, die, naar zijn listigen aard, het eind van het touw stiekum door een dekring had gehaald. Een hinderniswedstrijd won de Belg, die alléén bij de eindstreep aankwam, omdat alle overige nationaliteiten voor het roetvat teruggeschrokken waren. De Zwitser won den kegelwedstrijd; Bill, de Amerikaan, won het diabolospel; een Japanner won, dank zij zijn vlugge en verrassende sprongen, den schermwedstrijd; en de vele andere behendigheids-wedstrijden werden gewonnen door elk der dames één. Nederland won óók een wedstrijd -- _ik_ mag er mij op beroemen! Want àl de sportende heeren deden mee aan dien hardloopwedstrijd. Die leuke scheepsdokter had 't bedacht; en dit ging zoo. We hadden elk een fleschje bier in de hand; aan het eind van het dek zaten de niet-sportende heeren met een kurketrekker op ons te wachten. Ze hadden ons fleschje te ontkurken, haastig leeg te drinken, en wie van ons dan het eerst zijn leege fleschje weer aan het begin van het dek terugbracht, had 't gewonnen. Ieder onzer koos zijn eigen partij-genoot. Er was een dikke oude Duitsche heer en die wilde wel mijn helper zijn. Dat won ik ze toen allemaal af, met wel een half dek voorsprong! Want toen ik tegelijk met de anderen kwam aangerend, had de Duitscher met beproefde hand den kurketrekker op de kurk gezet; meteen plukte hij er vaardig de kurk uit; met één klokkend geluid was het fleschje al door hem leeggedronken. Zelfs kon ik stapvoets terugwandelen naar de eindstreep, terwijl de rest zich nog wanhopig zat te verslikken. {Illustratie} Bij dit alles was de dokter de spelleider, de wedstrijd-regelaar, de kamprechter. Bij de prijsuitdeeling voerde de kapitein wel-is-waar het woord, doch de dokter moest het daarna duidelijkshalve nog eens over doen. Dan ontving élke dame een zijden zakdoekje en élke heer een paar manchetknoopen met den scheepsnaam er op, want elk van ons had immers een wedstrijd gewonnen. Toen ik het gewonnen knoopenpaar eerlijk wilde deelen met mijn Duitsche wedstrijdgenoot, wilde deze daarvan niets weten; de Duitscher lachte gemoedelijk en zei: "Ik heb het beste deel gehad ... het bier!" Scheepsspreekwoorden {Illustratie} Die aan de steng kan komen, zal de vlag wel krijgen. --o-- "Ik zal vóór niet afvallen", zei de stuurman, en hij stond achter het roer. --o-- Naar de Oost is de wereld nog niet. --o-- Wie jufferhanden heeft, moet met geen matrozen klop-in-'t-handje spelen. --o-- Wie onder zeil is gegaan, moet aan boord blijven. --o-- 't Is leuk zeilen met den wind achter. --o-- De voorspoedige wind maakt geen goed matroos. --o-- Het moeten hooge masten zijn, die bij 't zwerk zullen zeilen. --o-- Geef een hond een kwaden naam, dan mag hij wel over boord springen. --o-- Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil. --o-- "Daar geef ik de vierkante wereld om," zei de matroos. --o-- Men moet het roer leggen over het boord, waar men het wil binden. --o-- Een goed zeeman valt ook wel eens over boord. --o-- Als de wind komt voor den regen, Daaraan is niet veel gelegen: Maar als regen komt voor wind, Berg je zeilen dan gezwind. --o-- De beste stuurlui staan aan wal; De slechte vindt men overal! --o-- Aan woorden en aan wind, neem altijd wat tegen het krimpen. --o-- "Het is koel op zee," zei de snijder, en hij voer over den Amstel. --o-- Zeeroovers tegen huns gelijken doen zelden goede zaken. --o-- Hij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel. --o-- Daar dienen geen twee groote masten op één schip. --o-- Wie raakt er in den mars zonder touwtrappen en klimmen? --o-- "Alle vrachten moet men lichten!" zei de schipper en hij smeet het eerst zijn vrouw over boord. --o-- "Een stuivertje kan raar rollen," zei de matroos; want hij vond bij Kaap de Goede Hoop het stuivertje terug, dat hij bij Vlaardingen verloren had. Met de Koningin aan boord van een onzer Oorlogschepen {Illustratie} Den dag, dat onze Koningin zich had voorgenomen, een officieel bezoek te brengen aan een der oorlogschepen der Nederlandsche Marine, was het zulk afschuwelijk weer, dat niet slechts de leden der hofhouding, maar ook de marine-autoriteiten den raad meenden te moeten geven, af te zien van deze inspectie, en het betreden van het oorlogschip tot eenige dagen later uit te stellen, tot het booze weer wat gebeterd zou zijn. Natuurlijk wilde de Koningin hiervan niets weten. Al gaf de stormwaarschuwingsdienst te Vlissingen nog zulke onheilspellende berichten, de bezoekster had dezen dag vastgesteld voor haar kennismaking met haar Nederlandschen oorlogsbodem en zijn bemanning; -- weer of geen weer. zij sprak als haar wensch uit, dat de tocht buitengaats zou plaats hebben. En zoo ging dit officieele koninklijke bezoek dan ook door. {Illustratie} Omdat dit het éérste bezoek was, dat onze Koningin aan boord van een der Nederlandsche oorlogsschepen zou brengen, was ik daar een boord genoodigd. Met nog een anderen journalist. Als goede kameraden en vrienden hadden we op onze manier krijgsraad gehouden. En daarna hadden we den commandant van het oorlogsschip onze bezwaren kenbaar gemaakt. Niet dat wij er tegenop zagen, bij zulk stormweer den tocht naar buiten mee te maken -- als immers de Koningin het goede voorbeeld gaf! -- maar we voelden ons eenigszins belachelijk, nu we daar aan boord zouden hebben te verschijnen, gekleed volgens de hof-etiquette, namelijk in de zeer weinig zeemansachtige dracht van rok-witte-das en hoogen hoed! De commandant, een wijs man, wist aanstonds raad. Hij liet ons in olie-jassen steken, verschafte ons zuidwesters, zoodat we er waarlijk _eenigszins_ als loodsen uitzagen. Aldus waren we ook beter bestand tegen het grimmige weer, dat van alle kanten ons pantserschip besprong, toen het den boeg buitengaats stak. Aldus ontkwamen we ook tevens aan de anders ongetwijfeld ons deel zijnde belachelijkheid van hooggehoede landrotten aan boord van een oorlogschip, dat den koninklijken standaard laat wapperen! Dadelijk buiten de Vlissingsche haven begon het oorlogschip te slingeren en te stampen, dat het een lust was. De hooge bezoekster had zich zoolang in de commandantskajuit begeven, teneinde pas later aan dek te verschijnen, wanneer het schip buiten zou zijn. Ik wil jullie wel vertellen, hoe ik mij dien tusschentijd nuttig maakte, door dit oorlogschip eens wat beter te bekijken. Er waren eenige der zeeofficieren, zich dadelijk beschikbaar stellende, om aan mijn nieuwsgierigheid te voldoen. En als ik daarvan voor jullie hier iets over vertel, dan is dit minder om te vertellen van al de oorlogstoerustingen, welke aan boord van een groot oorlogschip natuurlijk onmisbaar zijn, dan wel om jullie aandacht te vestigen op eenige bizonderheden, wat betreft de behandeling van dit schip, zijn besturing, commando- en communicatiemiddelen, waardoor zoo'n oorlogsbodem zooveel afwijkt van schepen der handelsvloot. Daar is al dadelijk de zware commandotoren, waarvan het bovenste gedeelte gepantserd is, en dat zich hoog boven het dek verheft, alsof hij het geheele schip beheerschen wil. In het gevecht is in dezen toren de plaats van den commandant van het schip; van hieruit overziet hij den strijd, hier verneemt hij de resultaten van het geschutvuur op den vijand, zendt zijn bevelen uit naar de batterij- en machinekamers, bepaalt zijn koers en regelt de vaart. In deze kleine ruimte wordt hij terzijde gestaan voor de bediening der spreekbuizen, sein-inrichtingen, het roer en somtijds nog de richt-middelen der torpedo-lanceer-inrichtingen, door twee of drie officieren, den roerganger en een of twee man. Het uitzicht naar buiten wordt verleend door een spleet tusschen den torenwal en een opschroefbare torenkap. De afstand tot den vijand, van af uitkijk-bordessen met afstandmeters bepaald, en de verbetering -- zoo noodig! -- in verband met de, uit een observatiepost in den mast waargenomen aanslagen der weggeschoten granaten, dit alles wordt naar een algemeen seinstation onder in het schip overgeseind. Ook worden hierheen de bevelen gemeld, op welk doel gevuurd moet worden en met welk soort munitie. Dit alles liet ik me met de grootste belangstelling uitleggen. Welk een monster is toch zoo'n gepantserde oorlogsbodem! Maar hoewel onze vaart met dit zwaar-gewapend vaartuig stormachtig was, zoodat het oorlogschip steigerde op de grauwe, schuim-gekopte golven, -- toch was de tocht een vreedzame. Ons oorlogschip trok, God-zij-dank! niet ten oorlog uit. Wij hadden de Koningin aan boord voor een vredelievende inspectie! En terwijl de bezoekster nog in de tot statievertrek ingerichte commandants-kajuit vertoefde, ging ik met mijn hulpvaardige geleiders het verdere schip rond. Ze lieten me alles zien, waarin ik als onbevaren, niet-militaire leek slechts belang kon stellen. En dat was veel, -- zooals je wel kunt begrijpen. Wie van jullie had daar niet in mijn plaats aan boord willen zijn! Zoo zag ik het bovengenoemde seinstation, geplaatst beneden in het schip, evenals de sein- en communicatiemiddelen, onder de waterlijn van het schip gelegen, en dus beschut voor 's vijands vuur. Daar waren te vinden de stuurinrichtingen, de spreekbuizen en schellen, kompassen en verschillende telefoon-aansluitingen met de batterijen en machinekamer. Daar aanschouwde ik den ziekenboeg, met de daarachter gelegen operatie-kamer; verder de volks-logiezen, de tafels en banken in het midden geplaatst, de kisten tegen boord, de kastjes tegen den muur, met het eetgerei van Janmaat daarin; de hangmatten netjes opgetuigd, ter eere van het deftig bezoek aan boord. {Illustratie} En nu gingen we langs de batterijen, voorbij de groote vuurmonden, door de munitiekamers, -- kortom, alles wat tot een modern oorlogschip behoort, en waardoor zoo'n stalen oorlogsbodem in staat moet zijn, een vijandelijken aanval te doorstaan, en, als het moet, ook zelf de kanonnen af te vuren, teneinde de eer onzer Nederlandsche vlag hoog te houden. Daar hoorde ik boven aan dek het joelen der matrozen! Ik spoedde me naar boven. Even had ik dus een blik mogen slaan aan boord van een onzer groote oorlogschepen, een vluchtigen indruk opgedaan van het scheepsleven aan boord. Misschien kon ik me alles nu beter voorstellen, wanneer later gesproken werd van de daaraan verbonden harde ontberingen; maar ook zou ik me duidelijker kunnen voorstellen, wanneer er sprake zou zijn van al de vele aantrekkelijkheden, welke het leven aan boord van een oorlogschip kenmerken. Prachtige kerels! dacht ik. Dat vrije gevoel van den zeeman, zich losvoelend van het beklemmende steedsche, van het alledaagsche, van het gewone gedoe aan land; een vrije kerel midden op den oceaan, aan alle kanten omringd door een oneindige watermassa, boven zich het onmetelijke hemelruim. Hoe leeren ze aan boord van zoo'n oorlogsschip de moeilijkheden overwinnen; hoe gaan ze hier op elkaar vertrouwen; hoe worden hier de karakters gevormd en gestaald; hoe leert men elkaar over-en-weer waardeeren! Toen ik aan dek kwam, bleek de storm nog kwaadaardiger te zijn gaan spoken. {Illustratie} Telkens spatten de zware zeeën tegen de scheepswanden; en dan striemde het water met driftige slierten, als zweepslagen zoo scherp, over het dek, dat glom van het overstroomende water. Maar daarop lette ik niet. Ik wilde mijn aandacht geven aan iets anders dan aan het woeste geweld van den storm. Ik stond weggescholen, terzijde van de commandobrug, gehuld in m'n oliejas, den zuidwester stevig om den kin gebonden. De Koningin was aan dek verschenen; zij had haar verlangen te kennen gegeven, het manoeuvreeren van het oorlogsschip, staande naast den kapitein, te volgen. En ik was heel nieuwsgierig, hoe onze Koningin zich daar staande zou houden op de commando-brug van het zwaar-slingerende schip. Daar zag ik nu boven op de commando-brug, in den driesten wind en het gestriem der regenbuien, terwijl telkens de driftige golven zich te pletter kwamen beuken tegen ons bakboord, -- daar zag ik omhoog het kleine figuurtje eener jonge vrouw staan, de Koningin. Zij was gehuld in een eenvoudig grijzen regenmantel; met de eene hand hield ze den hoed vast, met de andere klemde zij den mantel samen, omdat deze telkens bol opwoei in den rukkenden stormwind. Op de reede lagen enkele onzer oorlogsschepen, op de wilde zee te hobbelen, om hun Koningin met vlagsein en kanon-gebulder het saluut te brengen. Voor elk dezer bodems had de Koningin haar groet; van de hooge brug van ons schip boog ze telkens even, een bevallige, koninklijke nijging voor elk donderend saluut, voor elken dalenden standaard. Zij bleef rustig staan in den storm. En als dan de revue was afgeloopen, en de Schout-bij-nacht met oprechte woorden van bewondering de Koningin toesprak, om haar hulde te brengen namens de Nederlandsche Marine, haar dankend voor haar bewijs van belangstelling, waardoor de banden nog meer versterkt waren, welke onze marine verbonden met Hare Majesteit, -- toen antwoordde zij eenvoudig en kalm met een: "Ik dank u voor de gevoelens, die u vertolkt namens mijne marine." Op dit "_mijne_" werd, naar het mij voorkwam, even door onze Koningin de klemtoon gelegd, zooals zij dit weet te doen, wanneer zij zoo zuiver onze Nederlandsche taal uitspreekt. En ik, -- als toeschouwer tegenwoordig geweest bij deze eerste kennismaking van de Koningin met de Zee, -- ik heb na dèzen dag nooit vergeten, hoe zij daar, op de commando-brug staande van haar oorlogsbodem, onbewogen in de felle stormslagen, zich dit recht verworven had. 'n Tochtje met/de nieuwe Reddingboot {Illustratie} Ik wil jullie hier iets vertellen over de manier, waarop in ons land het reddingwezen ter zee geregeld is. Waarlijk niet een van de minst belangrijke onderdeelen van onze vaderlandsche zeevaart, jongens! In Nederland bestaan er twee vereenigingen, welke er haar afzonderlijk werk van maken, zorg te dragen, dat er bij storm aan onze kwade kust en bij het verkeeren van schepen in nood, hetzij ergens op het strand, dan wel bij een der vele brokkelige insnijdingen in onze kustlijn van rivier of binnenzeeën, dadelijk pogingen in het werk kunnen worden gesteld, om een schipbreuk te voorkomen, en zoo zulk een ramp onherstelbaar is, tenminste de opvarenden veilig en wel aan land te brengen. Hier zijn twee namen, die elke Nederlandsche jongen uit het hoofd moet kennen: de "_Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij_", gevestigd te Amsterdam, en de "_Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen_", waarvan de zetel te Rotterdam is te vinden. Over de heldhaftige daden van de eigenlijke redders hebben jullie in een vorig hoofdstuk al een afzonderlijk verhaal gelezen, namelijk dat van den Levensredder uit Den Helder, "opa" Rijkers, die goed geteld 36 reddingen en 471 geredden op z'n boekje heeft staan! Maar hier wilde ik jullie het een en ander vertellen over de manier, waarop een van de nieuwe reddingbooten dezer maatschappijen haar eerste stormreis volbracht. En daaraan moet ik wel laten voorafgaan een beschrijving van de inrichting dezer redding-maatschappijen, -- iets wat jullie om den drommel niet mogen overslaan! Het was bijna honderd jaar geleden, dat aan de kust bij Huisduinen een scheepsramp plaats greep, die de menschen zoo deed ontstellen en hen zóózeer overtuigde, dat onze reddingsmiddelen geheel onvoldoende waren, dat men in het jaar 1824 besloot de handen ineen te slaan en het reddingwezen in Nederland behoorlijk te regelen. In dat jaar werden toen beide maatschappijen tegelijk gesticht; de een zetelde te Amsterdam, de ander te Rotterdam, beide het werk aldus verdeelende, dat de eene maatschappij zich zou belasten met de kustbewaking langs den noordkant, en de tweede met de verzorging van het reddingwezen langs de zuidelijke kusten van ons land. {Illustratie} Beide maatschappijen richtten daarop een aantal kust-stations op, voorzien van het noodige reddingmateriaal, hetwelk bij voorkomende gevallen, onder deskundige leiding, ter beschikking van onze stoere kustbewoners gesteld kon worden, om een poging te wagen, de in doodsnood verkeerende medemenschen op zee ter hulp te snellen. Geregeld werden oefeningen gehouden met booten, schiet-toestellen om lijnen over te brengen tusschen het schip in gevaar en de reddingboot of de kust; de daartoe beschikbaar gestelde redders werden ook geoefend in het bijbrengen van drenkelingen. Kortom, het geheele moeilijke reddingwerk werd zoo goed mogelijk geregeld, om steeds gereed te zijn, wanneer daarginds in de dolle, witte branding een schip in gevaar verkeert. Het aantal schipbreukelingen, reeds gered dank zij de middelen der beide maatschappijen, bedraagt niet minder dan 7000 menschenlevens...! Je ziet dus, dat dit nog eens de moeite waard mag heeten. Willen jullie ook weten, waar deze stations langs onze kust te vinden zijn? De "Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Maatschappij" heeft de hare te Rottum, Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlieland, Texel, Nieuwediep, Callantsoog, Petten, Egmond, Wijk-aan-Zee, IJmuiden, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Moddergat, Harlingen, Gaast en Hinde loopen. Tezamen beschikken deze "stations" over 34 redding-vaartuigen, waarvan 2 motor-reddingbooten en 20 lijnwerp-toestellen. De "Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen" heeft "stations" te Ter-heijde, 's Gravenzande, Hoek-van-Holland, Brielle, Hellevoetsluis, Oudorp, Brouwershaven, Burgsluis, West-Kapelle, Vlissingen en Sluis aan de Wielingen. Het materiaal bestaat uit 16 reddingvaartuigen, waarvan 2 motor-reddingbooten en 2 stoom-reddingbooten, en 10 lijnwerp-toestellen. {Illustratie} De reddingbooten, welke niet met behulp van een stoommachine of motor worden voortbewogen -- natuurlijk zijn deze laatste de beste -- worden voortbewogen door riemen en zeilen; terwijl ze nog onder-verdeeld kunnen worden in zelfrichtende- en niet-zelfrichtende booten. De eerste soort booten worden meestal gevonden op plaatsen, waar het reddingstation gelegen is aan een haven, zoodat de reddingboot langs een helling in de haven kan worden neergelaten. De niet-zelfrichtende reddingboot is meer een strandboot en moet met behulp van een wagen over het strand naar de plaats worden gereden, waar de redders zich het dichtst bij de schipbreuk bevinden. Eer ik jullie iets over zoo'n redding-vaart zelve vertel, moet jullie me nog even je aandacht schenken, om jullie te beschrijven, hoe het meest voorkomende type reddingboot, dus de strandboot, er wel uitziet. De boot is voorzien van een dek, zooals alle reddingvaartuigen in Nederland er een bezitten; en hieronder bevinden zich 8 water-ontlastbuizen, welke dienen om het overstroomende water weer dadelijk kwijt te raken. De ruimte onder het dek is zooveel mogelijk opgevuld met koperen luchtkisten. Ook vin' je er een water-ballasttank in; verder een middenzwaard voor het evenwicht der boot; en natuurlijk het noodige zeiltuig. De eigenlijke inventaris -- de beteekenis van dit woord begrijpen jullie wel uit het volgende -- bestaat uit riemen, van eschhout vervaardigd, zwemvesten van kapok, een anker en een sleepzak. Deze laatste dient, om, bij het landen door een hooge zee, het dwars- en omslaan van de reddingboot te verhinderen. De door een machine voortbewogen reddingbooten worden niet voortgestuwd door een schroef; neen, hier wordt het systeem toegepast, dat het water met kracht wordt uitgestooten, hetgeen de vereischte voortbewegingskracht vormt. De machine brengt namelijk een centrifugaalpomp in beweging, die het zeewater door een breede buis in het vlak van het vaartuig opzuigt. Deze buis vertakt zich weer in buizen, welke naar voren en achteren buitenboord uitmonden. Door het water naar achteren te spuiten, beweegt de machine dus de boot vooruit; spuit ze het water naar boven, dan beweegt het vaartuig zich achteruit. Terwijl men ook, door aan de eene zijde het water vooruit en de andere zijde achteruit te doen uitspuiten, de boot kan besturen. Natuurlijk begrijpen jullie wel, dat het een groot voordeel oplevert, dat zulke booten niet op een schroef zijn aangewezen om vooruit te gaan. De vaklui beweren echter, dat het aller-beste model voor een reddingboot datgene is, waar een motor de voortbewegende kracht oplevert voor de machine. Beide maatschappijen hebben er eenige op haar voornaamste "stations" ter beschikking. En al is het nu niet bepaald gisteren gebeurd, toch wil ik jullie hier iets vertellen over een dezer motor-reddingbooten, en hoe ze in dienst werd gesteld op een stevigen stormdag in de kwaje maand November. De stormwind gierde langs het zwerk, zwaar weer uit het noordwesten, en een zee zoo ruw, als je maar wenschen kon voor een proeftocht met een nieuwe reddingboot, die het bewijs had te leveren wat ze waard was! Drie dagen achtereen duurde de proefvaart. Maar de nieuwe motorboot, "De Brandaris" geheeten, naar den geweldigen vuurtoren op Terschelling, ranselde het ruige water, en met haar sterken kop rameide ze de wilde waterbergen, die haar woest besprongen. Al dadelijk buiten de Oranje-sluizen, de rumoerige Zuider-Zee op, liep de boot z'n 8 mijl per uur, en dat tegen het tij in. 's Morgens acht uur buiten en 's middags 4 uur al in Terschelling binnen. Dat is 72 zee-mijlen. Niet kwaad voor 'n begin! Al dadelijk kon de boot ook laten zien, hoe ze zich hield in het Stortemelkgat, waar 'n zee stond van wat-ben-je-me! Dat ging best. Den volgenden dag blies de wind nog wat harder. De zeelui schatten de kracht van den wind in meters per sekonde; het woei uit het kwade noordwesten met een vaart van 6 tot 7 meter. 'n Holle zee. Ja, dat was wel wat de nieuwe reddingboot begeerde, om haar proef af te leggen! De schipper van "De Brandaris" koerste door het Boomkensdiep tot de vaarton aan den Engelschen Hoek, naar de gevaarlijke Zandplaat, waar zoovele schepen vast raken in den storm; en dan door den ingang van het Thomas Smit Gat. Het water roerde zich ongemakkelijk. Niet meer dan 14 voet water, -- dat is niet veel als de zee hol staat! {Illustratie} Maar hij dee 't! Aan den wal stonden al die zeerobben uit te kijken. Dat zijn daar allemaal zoowat vaklui. Als er bij de eilanden boven Den Helder 'n schip in nood zit, staan ze al bij bosjes op hun kans te loeren, om mee te helpen "gnusjen", -- zoo noemen ze daar het reddingwerk met hun eigen woord. Zoo heel veel vertrouwen hadden ze aan den wal niet, toen die "nieuwe motoor" de wilde zee op ging... Maar na haar eersten proeftocht door stug weer, met een stormwind uit den leelijken hoek, kregen ze er wat meer eerbied voor! De volgende dag was echter 'n nog smeriger dag. "Zooveel te beter", dacht het volk van "De Brandaris", -- "nou kunnen we eens laten zien wat onze boot precies kan in den storm!" D'r stond buiten een hooge zee, en de wind was pal noord geloopen. Weer het Stortemelkgat in, tot de stompe ton daar, die het nummer 3 draagt; toen bij ton nummer 5, bij het Schuitengat, naar de buitengronden. Br! zooals 't er spookte!... Maar toch heen-en-thuis-terug, een afstand van 16 zeemijl, in zoowat twee uur. Mooi zoo! Toen ging de wind minderen. Maar de schipper kende dat wel. Buiten was het heele water "dicht" en vol branding. Terug, dat ging niet; en dwars door zee leek al te gevaarlijk, zelfs voor een reddingboot... En daar wil het geluk, dat gemeld wordt, hoe er buiten een schip zit vastgeloopen. Van Ameland was het bericht geseind, en vijf sleepbooten stoomden er op af, om 'n handje te helpen. Later bleek, dat het schip zich zelf had kunnen vrij maken; maar dat wisten de kapiteins van de sleepbooten toen nog niet. En ook de schipper van "De Brandaris" wist dat evenmin. Zoo werd 't dus een soort wedstrijd, wie er het eerst bij zou zijn. Nu was het aardige van het geval, dat de sleepbooten, die daar toch anders al wat zware zee gewend waren, met het nijdige weer er de brui aan gaven, den kortsten weg te nemen; dan hadden ze door dat gemeene Thomas Smit Gat moeten sturen. Maar de reddingboot koos den kortsten weg, dwars er door. Terwijl de vijf andere buiten-om stoomden. Ze konden de kleine reddingboot zien werken in de zware branding. En toen dan "De Brandaris" er goed door kwam, had ie 't ook voor goed gewonnen bij het Terschellingsche zeevolk. Daar gingen de petten en mutsen af. En joelen en wuiven naar dat kleine, sterke, kranige ding! Zoo was zijn proefvaart, het pleziertochtje van de nieuwe motor-reddingboot. Later heeft ze wel bewezen wàt ze inderdaad waard was, als ze er ècht uit moest, op 'n schipbreuk af, om ginds menschen te redden van den dood! Op een "Reuze"-Schip {Illustratie} Wil ik jullie eens een beschrijving trachten te geven van een van de grootste schepen, die de wereld-zeeën bevaren? Ik noem er den naam niet van. Helaas! wie weet, of er vandaag of morgen zoo'n prachtige drijvende stad niet door den een of anderen gluiperigen onderzeeër in den grond wordt geboord? Het Nederlandsche schip, dat ik op het oog heb, en waarop ik een reis over den Atlantischen Oceaan heb gemaakt, van de Amerikaansche hoofdstad New-York naar Europa, dit schip was zóó groot, dat de week, welke ik er aan boord doorbracht, veel te weinig tijd was, om het geheele vaartuig te leeren kennen. De afmetingen van dien kolos waren eventjes 250 meter lengte, met een diepgang van 10 meter; en de inhoud was tusschen de 30.000 en 40.000 scheepstonnen. Het aantal menschen dat de reis tegelijk met me maakte, bedroeg ongeveer 5000 personen. Ik heb ze niet nauwkeurig geteld. Ze waren over het geheele schip verdeeld, -- van de commando-brug, tot diep onderin de laagste scheepsruimten, waar de machine-vuren worden gestookt. Om het schip voort te bewegen waren machines noodig, en deze werden aan den gang gehouden door electriciteit en stoom, waarvoor dag en nacht een aantal geweldige vuren moesten worden gestookt. Om de benoodigde voorraad steenkool aan boord te laden, waren noodig geweest 30 treinen, elk bestaande uit 28 tien-ton-wagens, geladen met steenkool. Teneinde al die menschen gedurende de reis te voeden, had men aan boord als proviand meegenomen een hoeveelheid vleesch, welke afkomstig was van 50 koeien, 150 schapen, evenveel varkens, alles geslacht in halve of kwart-beesten. Deze vleesch-voorraden waren in de koelkamers opgehangen, opdat gedurende de geheele reis -- zelfs voor het geval, dat zoo'n reis langer dan eenige weken mocht duren -- steeds versch vleesch op tafel zou zijn. Verder bestond het proviand uit onnoemelijke hoeveelheden boter, kaas, vruchten (6000 kilo), meel (40.000 kilo), thee, koffie, wijnen, -- en dit alles in reusachtige voorraden. Om het schip te besturen, de machines te bedienen, de vuren te stoken, de dekken en kajuiten schoon te houden, om al die passagiers van 1ste, 2de en 3de klasse te bedienen, waren er meer dan 1000 man personeel noodig. {Illustratie} Eerst natuurlijk het hoofd van alles -- zoowel de baas over het schip, als over de bemanning en de passagiers -- de gezagvoerder, terzijde gestaan door een tiental hoofdofficieren, alle voorzien van het kapiteins-diploma; vervolgens 350 man machine-personeel, staande onder toezicht van 30 gediplomeerde machinisten-officieren. Teneinde het eten behoorlijk en lekker klaar te maken, waren er 60 koks werkzaam; terwijl een 500 bedienden, ingedeeld volgens verschillende rangen, en aan boord aangeduid als "hofmeesters", zoowel mannelijke als vrouwelijke, voor de bediening der passagiers hadden te zorgen. Dan mag ik de aanwezigheid niet vergeten van eenige doktoren, van drie telegrafisten voor de bediening der toestellen der draadlooze telegrafie; en om dit alles te regelen een viertal "administrateurs". Een afzonderlijk orkest telde twintig uitnemende beroeps-muzikanten. Er waren afzonderlijke bedienden voor de telefoon-toestellen, welke in elke kajuit en in elk slaapvertrek waren aangebracht. Ook bevonden zich eenige drukkers aan boord, want dagelijks verscheen een keurig verzorgde scheeps-krant, met allerlei nieuws van de wereld gevuld, en met aardige prentjes van de voornaamste gebeurtenissen, welke gedurende de reis aan boord plaats grepen. En eindelijk de passagiers, die van Amerika naar Europa moesten worden overgebracht. Onze passagiers-lijst eerste-klas telde 700 namen; die van de tweede klas 600, die der derde klas 2000. Van deze laatsten waren de meesten landverhuizers, die van de Nieuwe Wereld naar de Oude terug wenschten te keeren, nadat ze eenige jaren geleden waarschijnlijk dezelfde reis in omgekeerde richting hadden afgelegd. Alles tezamen ongeveer 4000 passagiers. Wat van de inrichting van het schip zelf te vertellen?... Een levend wonder! De mooiste kamers aan boord waren geen zier minder smaakvol ingericht dan de logeerkamers in onze prachtigste hôtels. Bij de eerste klas-kamers behoorde een afzonderlijke badkamer; bij sommige afzonderlijke salonnetjes. De groote salons, de eetzalen en zitkamers, de muziekzaal en de bibliotheek waren elk in een afzonderlijken bouwstijl ingericht. Er was een aparte gymnastiekzaal, met alle mogelijke toestellen voor gymnastiek en verschillende soorten sport. Wilde je zwemmen, dan was er een Romeinsch bad van 68 voet lengte en 41 voet breedte, zoowel met watervalletjes als water-ververschers. Zoo leefde ik daar in één doorloopende verbazing, de zeereis makende aan boord van zoo'n modern reuzen-schip! Waarin ik het meeste belang stelde, was echter wel de vraag, hoe het toch mogelijk was, zoo'n geweldig drijvend gevaarte niet slechts aan den gang te brengen en aan den gang te houden, -- doch hoe het wenschelijk vernuft er in geslaagd was, machines te vervaardigen, krachtig genoeg, om dit alles met een sneltreinvaart dwars over den Atlantischen Oceaan te stuwen? Want zulke groote schepen varen tegenwoordig met een snelheid van 500 zeemijlen per etmaal. Dus zien ze kans, in ongeveer tien dagen den afstand af te leggen tusschen New-York en onze Europeesche havens. Kijk maar eens na op jullie atlassen, wat dit beteekent! Gedurende mijn reis waren er dan zelfs nog lastige en overhaastige passagiers, mopperende, omdat het hun nog niet snel genoeg naar den zin ging! Nu moet ik er jullie bij zeggen, dat er inderdaad een staking onder de stokers was uitgebroken, kort vóór het schip van Amerika zou vertrekken. De directie had toen ander stokerspersoneel in dienst moeten nemen, en die menschen waren niet zoo goed voor hun nieuwe taak berekend als de anderen. Hieruit leeren jullie, hoe zelfs het stokersvak een handwerk is, dat vakkennis vereischt. In elk geval was dit oorzaak, dat ons schip iets minder snel liep, dan zijn gewone snelheid te halen, waartoe het anders in staat zou zijn geweest. En zoo scheelde het ons zelfs een halven dag op den overtocht van het eene werelddeel naar het andere. Jullie zouden waarschijnlijk even verbaasd als ik geweest zijn, dat zoo iets onbelangrijks, als het steenkolen-bijgooien op de scheepsvuren, zulk een groot schip zooveel in snelheid kan doen schelen. En toen ik tegenover een van de machinekamer-officieren hierover mijn verwondering uitsprak, was hij wel zoo vriendelijk, mij uit te noodigen, met hem mee omlaag te dalen naar de stookplaatsen, om me eens te laten zien, wat het wel te beteekenen heeft, een modern schip te _stoken_. 't Was een tocht als ter hellevaart! Het schip zelf is groot en mooi, met zijn breede gangen en ruime dekken, de salons en trappen, met eetzalen en halls; overal de weeldeversiering en de zorgelijke bediening, zoodat je het idée "schip" al dadelijk kwijt bent, en je je in een weelderige buitenplaats gelogeerd denkt. Maar daar voert de scheepsingenieur me de lange gangen door, de trappen af, veel lager dan de passagiersverdiepingen. Door ijzeren deuren, die middenin het schip een soort van gepantserde gevangenis afsluiten, kom je in de machineruimten. Onder je voeten, door een vloer van ijzeren stangen, zie je het snelle geflits van blinkende dingen, die met lange zuchtende armslagen omlaag en omhoog springen; in diepe ronde deksels kruipen zij weg, en bliksemsnel schieten ze omhoog, alsof het een woeste uitval naar je is. Steile gladde trapjes voeren nog dieper. En nu gaat de verdere tocht langs vreeslijke raderen, die geluidloos rondsuizen, een blinkenden cirkel met hun wentelende glimspaken beschrijvend. Overal drijven lange stangen zware metalen stoothamers vooruit; hun gladde geluidloosheid, met niets dan het zachte slurpende geluid van de vette olie, die overal neerdruipt, geeft er iets geheimzinnig-angstigs aan. Daar is dan een laag ijzeren deurtje, waar je bukkend door moet kruipen; meteen slaat een vette benauwde stikkend-zware hitte je tegen. Langs een hoogen, zwarten ketelwand, zóó heet, dat je zoover mogelijk terugdeinst tegen het ijzeren beschot, moet je nog verder. {Illustratie} En eindelijk sta je in een schemerlichte, rumoerige ruimte, waar vuile kerels, onherkenbaar zwart hun spookgezichten, groote vuile plekken op hun naakte lijven, voor de woeste hitte van de ronde open haarddeuren werken. Met lange stangen wroeten zij in die vlamkuilen, tot een vurige vonkenregen vooruit stuift, en over den vloer rondspat. Overal staan groote zwarte hoopen steenkool op den grond. Zonder rusten scheppen zij, als mijnwerkers onder in de aarde, hun schoppen er in, zwaaien schep na schep de steenkool in de blakerende brand-muilen. Telkens kleppert met mokerend geluid de haarddeur dicht; maar dadelijk rammelt daarnaast weer een andere open. En zonder ophouden scheppen de schoppen er het zwarte gruis in. Hoe vlugger ze werken, hoe dieper ze elken schopvol met steenkool in den vuurhaard mikken, hoe handiger ze met hun stangen de gloeihitte onder den ketel weten uit te spreiden, des te grooter hitte geven de haarden, des te meer stoom leveren de ketels, en des te sneller klieft ons schip het water. Toen ik weer boven op dek kwam, na eerst het morspak uitgetrokken en mij van rook, gruis en olie gereinigd te hebben, was er een wandelconcert op het open tweede-dek. De muziekkapel speelde een vroolijk programma; de passagiers wandelden druk pratend het lange dek af. In den rooksalon hadden eenige ondernemende Amerikanen een weddingschap aangegaan om vijftig dollar op de vaart van het schip. Toen de uitslag bekend werd gemaakt, was er een algemeen gemopper, dat er niet harder gestoomd werd. {Illustratie} Een lawaaiïg heer, die met Duitschen tongval Engelsch sprak, schold, met z'n sigaar in duur bandje tusschen de tanden, op het geluier van die beunhazen beneden in de stookplaatsen, die het schip eenige uren zouden doen missen bij aankomst thuis. Wat me niet minder aan boord trof waren m'n medereizigers, de derde-klas-passagiers. Ze zijn op het voorschip gehuisvest. Overdag leven ze op het dek van dit scheepsgedeelte. Van de hooge verschansing, die het promenadedek afsluit, kun je omlaag kijken als in een kuil. Daar zie je dan beneden, hoe al die armoe op elkaar hokt, en den langen dag maar troosteloos zit uit te staren over de groote, zwijgende zee. Het zijn voor het meerendeel beklagenswaardige menschen, omdat de meesten landverhuizers zijn, die naar hun vaderland in Europa terugkeeren, nadat zij in Amerika niet geslaagd zijn om werk te vinden. Op de heenreis, naar Amerika, bestond er nog altijd de hoop, die hen ophield; ze waren wel arm en mislukt, ook ontmoedigd uit hun vaderland vertrokken; doch het nieuwe vaderland liet immers alles verwachten met zijn lokkenden naam: Amerika! Nu zij daar echter ook mislukten, nog meer verarmden, hun laatste restje moed verloren hadden, leidt hun laatste tocht hen naar het vaderland terug! Maar dan is ook alle fut en kracht, alle moed er uit. Zoo'n troep huiswaarts keerende landverhuizers, ouwe mannen, vermoeide vrouwen, onverschillige jonge-kerels, uitgezwakte kinderen daar bij elkaar te zien zitten, is het ellendigste wat jullie je bedenken kunt, omdat je weet, dat zelfs het laatste schijntje hoop hun ontnomen werd. 't Is dan niets anders dan nog een restje menschelijk uitschot, zoodat je medelijden om hunnent wille je in opstand brengt tegen al die promenade-concerten en de weelde der salons, tegen de smulpartijen aan tafel. Maar zelfs wanneer je gevoel zich door hun ellende mocht laten verteederen, dan zijn er de zware hekken, welke de verschillende klassen van elkaar scheiden; en is er ook nog een bordje, net als in "Artis", waarop geschreven staat: "het is ten strengste verboden, voorwerpen naar de derde-klas-passagiers te werpen." Stuurstoel-opschriften {Illustratie} Ik vaar gelijk een held nae veer gelegen kusten, Was het niet om het geld, veel liever zou ik rusten. En blijven op het land en houden mijn gemak En drinken een glas wijn of rook een pijp toebak. --o-- De schipper zeilt in zee, de koopman blijft aan strant, Zoo gaat de koopman voort te waater en te lant. --o-- In 't kouwe Groenlant in Straat Davis vangt men vis Daar hondert man aan één genoeg had op den dis. --o-- Klaas Joosten van der Marken is schipper van dees schuit, Om met Gods zegen te varen, daar zijn wij over uit; 'k Wensch maar een goede vracht, om eerlijk van te leven. Ik hoop de Hemel zal mij die ook altyt geven. Wij varen altyt voort of 't droog is ofte diep; De jager slaat maar deur; de wind zit in de zwiep. --o-- De mensch, die seilt sijn coerse wel, Die Godt neemt tot zijn metgezel. --o-- Moog Sint Pieters Scheepje hellen, Toch zal 't nooit vergaan, Blijf op God uw hope stellen, Gij zult vast en zeker staan. --o-- Die wil varen en sijn getije niet can gissen, Noch sijn tou can splissen, Noch sijn geit en can bewaren, Die en dient op alle uuren niet te vaeren. --o-- Heyl hem, die op Godt vertrout, En op nering schepen bouwt. Maar die een Schip wel bouwen kan, Dat is een Meester Timmerman. --o-- "Door de keel Kan veel!" Sprak kaptein Vanderhoopen, Want hij zag Op een dag, Dat hij zijn driemaster had verzopen. Als je zeeziek bent {Illustratie} D'r zijn menschen, die al zeeziek worden bij de lucht van een botboerkar. Je zou zoo iets _over_gevoeligheid kunnen noemen. Zóó erg ben ik niet!... Maar toch kan ik slechts weinig zeelucht verdragen. Dat is spijtig. En wel omdat ik juist zoo heel veel van de zee hou'. Maar niet van de zee-_ziekte_!... Daar lokt die zee, met altijd weer haar krachtigen golfslag; zee tegen, zee van achter, zee aan bakboord, zee aan stuurboord. Is er prachtiger bewegelijkheid denkbaar?.... want zoo ben ik toch ook weer, dat als een zee zònder golfslag en glad ligt, zoo'n beweginglooze zee me maar als half ècht voorkomt! Dus ben ik onverbeterlijk. Telkens wanneer ik tegenover die zee sta, bedenk ik weer een tochtje, al is het maar 'n spelevaartje van één dag, mits ik op dien wijden plas mag. Maar ook onverbeterlijk ben ik dan, wat m'n zeeziekte betreft. Nog geen uur, of... Maar laat ik jullie vertellen! Ik herinner me, hoe ik eens een indruk wilde wekken omtrent mijn algemeene bevarenheid ter zee. Tegenover me had ik een eenvoudig man, die wel àlles had willen gelooven wàt ik hem ook maar zou verteld hebben, -- ... slechts dit ééne geloofde hij niet! {Illustratie} 't Was schipper Schaap uit Huizen. En toen we samen waren uitgevaren op zijn bottertje, van het bijna verzande Zuiderzee-haventje van ons Gooische kustplaatsje, wilde ik hem al den eersten avond aan boord, onder het maal van roggebrood met gebakken bot, gaan vertellen, dat degeen, dien hij als passagier aan boord had, maar niet zoo'n gewone landrot was; maar dat ik gevàren had, àlle wereld-zeeën over! Hij begon er eigenlijk zelf over; want toen hij wat lang moest blazen over den rand van zijn kommetje koffie, nog te heet om te drinken, -- en haast hadden we ook volstrekt niet, omdat ik geteekend had voor minstens een week, om het leven van een botvisscher op onze Zuider-zee eens op m'n gemak af te kijken, -- toen sprak hij goedig, na me zijn ouwe verhalen van bijna zestig jaar varen op dien plas te hebben verteld: "En jij, mejong, dat zel hier wel je eerste vaart zijn op 't zoute water, wàt?" "Nee!" zei ik. Ik houd niet van opsnijden, bij voorkeur niet tegenover eenvoudige menschen; maar ik wilde mijzelf op dit oogenblik een houding geven. -- "Neen!" herhaalde ik, "schipper Schaap, daar zou je je nou net mee vergissen!" "Hè-je méér zee 'ézien!?" deed hij ongeloovig. "Meer dan je zou denken," sprak ik, een weinig gewichtiger dan hier juist noodig scheen; maar schipper Schaap moest het maar aanstonds weten. "Kom nou!" grinnikte hij nog ongelooviger; hij had een slok koffie genomen, spoelde er met bolle wangen z'n mond mee. "Kom nou!", spotte hij met zijn glundere oogjes, en hij spoelde den teug in-eens naar binnen, "wou jij er 'n ouwe botvisscher tussche neme?" Ik gevoelde me een weinig geprikkeld; ik houd ervan, dat menschen, die naar me luisteren, me ook gelooven zullen, tenminste, dat ze zich gedragen, _alsof_ ze me gelooven. Dus sprak ik op een toon, die in het lage roefje van de botboot wat gezwollen moet geklonken hebben: "Ik heb zelfs véél gevaren!" "Hê je waarachtig, mejonge?", vroeg Schaap, weer met dat kleine twinkeltje in z'n oogen, wat ik niet kon verdragen. "Laat maar 's hoore wàt jij al zoo gevare hèt." Hij keek strak in z'n kommetje, waarin de koffie schommelde als een zwarte zee! Dus begon ik met mijn opsomming: "De Noordzee; ken jij die soms?" "Nee," antwoordde schipper Schaap deemoedig, "alleen van hooren zeggen; tegeswoordig gaat er veel jong volk op de trawlers mee naar buiten. Maar ik ben nooit zoo ver van 'uis 'eweest." "Meer dan ééns ben ik naar Engeland overgestoken, dan eens van Amsterdam uit, dan weer van den Hoek, ook wel over Vlissingen." "Sjonge! Sjonge!", schudde de ouwe schipper z'n hoofd, "hê-je?" Hij spotte nu niet meer, maar aan zijn turen in de koffie-kom meende ik toch te merken, dat ik hem nog niet geheel overtuigd had. Ik zou hem den vollen laag moeten geven. Ik herinnerde me een zekere jeugd-reis naar den Levant. "Als jongen al heb ik een groote zeereis gemaakt," somde ik op, "het Engelsche Kanaal door, de Golf van Biscaye met Kaap Finistère, Afrika met den Apenberg, en aan den anderen kant Gibraltar op den hoogen rots, de Italiaansche kust langs, dan Griekenland, Turkije, Klein-Azië, langs de Afrikaansche noordkust terug..." Schipper Schaap had zijn koffie leeg-gedronken; hij schudde langzaam z'n ouwe hoofd. "Wat 'n lande, mejong!... En dat wou je allemaal 'evare hebbe?" Hij was bepaald ergerlijk ongeloovig, die ouwe Zuider-Zee-vaarder. Ik ging echter voort, terwijl mijn stem nog altijd gezwollener klonk dan mijn bedoeling was: "Den Atlantischen Oceaan ben ik overgestoken naar Amerika..." "Heb je dàt water ook al bevaren?" vroeg hij. Ik vervolgde: "Tusschen Amerika en Azië ligt de Stille Oceaan..." "Sjonge! Sjonge!", schuddebolde Schaap over zijn leege koffie-kom; "wat 'n water op de wereld toch! Ben je daar òvèràl 'eweest?" "Dwars overgestoken van San Francisco naar Yokohama, in 'n dikke twee weken, met slechts één etmaal op Hawaï...." Hij scheen nu toch onder den indruk te komen. Dus vervolgde ik triomfantelijk: "Heb je wel 's gehoord van de Gele Zee, schipper?" "Is 't water daar geel?", vroeg hij terug. "Nee," zei ik; "maar de Chineezen en de Japanners wonen daar in de buurt, en daarom noemen ze 't er zoo, denk ik." Schipper Schaap schudde nog altijd zijn ouwen grijzen kop. "Sjonge, Sjonge!" dee-die; "je vertelt me daar wat 'n wonders!... Maar wil _ik_ je nou 'rs wat vertelle?" "Nu?" antwoordde ik, half ongeduldig, half nieuwsgierig wat er zou volgen. "Wel me-jong, ik 'eloof d'r niet één woord van." "Wat!... Waarom niet?!" Hij veegde zijn dunne, spottende lippen droog met den achterkant van zijn eeltige hand, sprak rustig: {Illustratie} "Dat zal ik zegge, mejong... As jij dat àlles 'ezien 'êt!... _as_ jij al die groote zeeën van de wereld gevaren zou willen hebbe, -- .... wel, dan zou jij hier, op dit ongelukkige plasje water, dat ze Zuijer-Zee noeme, d'r niet uitzien als 'n grauwe, erwt, die 'n weeklang in 'n regenton te weeken hèt 'elegen... En nou jij!" Ik heb op dat oogenblik gedacht aan een humeurigen uitval naar dien braven ouwen Schipper Schaap. Maar ik bedacht me, ik beheerschte me; ik zei niets. Want waarachtig, -- Schipper Schaap had op dat oogenblik gelijk! Ik was al wéér zee-ziek! Een overlevende van/de Shimonoseki {Illustratie} Shimonoseki! ... wie van jullie heeft dezen naam gehoord, hetzij bij de aardrijkskunde -- , dan wel in de geschiedenis-les? Shimonoseki! voor ons land is het de herinnering van al meer dan 50 jaar geleden, aan een kranig staaltje van marinedurf; voor Japan beteekent Shimonoseki den aanvang van een groote omwenteling in de tweede helft der negentiende eeuw, welke dit land van een achterlijke Oostersche mogendheid, binnen den tijd van een halve eeuw tot een van de voornaamste wereld-mogendheden deed klimmen. Ik zie geen kans, jullie in dit boekje, gewijd aan enkele belangrijke gebeurtenissen van Nederlands zee-geschiedenis uit den laatsten tijd, uitvoerig te vertellen het indertijd roemrijk avontuur van Shimonoseki; maar het is aardig dat ik het jullie wel in het kort kan vertellen, opgeschreven uit den mond van den laatsten overlevende. Hoe deze het me vertelde, moeten jullie hier maar lezen! Ik verlangde naar een levend en kleurrijk verhaal, naar het relaas van de zèlf-beleefde en nu zelf-na-vertelde gebeurtenissen uit dien Japanschen oorlog. Speelde ons land daarbij niet een belangrijke rol, omdat het op ònze vlag was, dat de verraderlijke Japansche Daimios den aanslag ondernamen? Was het niet een Nederlandsch oorlogsschip, de "Medusa", dat toen het eerst en het hevigst in het vuur was geweest? En was er niet nog één der opvarenden van dit schip in leven, die mij er van zou kunnen vertellen? Ik wist waar ik den man moest zoeken. Ik had uitgevischt, dat ergens aan een der Amsterdamsche bruggen een heel oude man z'n dagelijksch kostje ophaalde; de oud-matroos, krasse kerel van een stuk in de tachtig, scharrelde z'n verdiensten bijeen als karrentrekker! Zijn naam was ik ook te weten gekomen: hij heette Jan van Beeren. Ik stapte er op af, om m'n held van Shimonoseki te zoeken. Het hoofd vol van zeemansverhalen en van bloedige episodes uit dien zeeslag, waarbij ons Nederlandsche oorlogsschip zoo duchtig was bekogeld, maar niettemin, dwars door den ijzeren regen heen, zijn weg had vervolgd, om straks terug te keeren en bij de voorsten te zijn, die het bombardement op de Japansche kustbatterijen openden, deel te nemen aan de landing, welke de Japansche troepen op de vlucht dreef, en hun geschut vernagelde. Hij behoefde me niet van moeilijke Oostersche politiek, noch van Japansche ingewikkelde staatsintriges te vertellen; ik was hiervan behoorlijk op de hoogte. Wat ik hem slechts wilde vragen, was me te vertellen zijn verhaal van oud-matroos aan boord van de "Medusa", van dien eersten onverwachten overval, en daarna over de tuchtiging der Japanners. Een levende bladzijde krijgsgeschiedenis, een roemrijk, zelf-beleefd hoofdstuk uit het verleden, verteld door een der overlevenden, -- dit verwachtte ik van hem! Evenwel, ik had de méér dan vijftig jaren vergeten, die ons scheidden van 1863. En vergeten was ik ook, hoe men in een halve eeuw tot een ouden man kan worden; dat een armelijk sjouwerleven, met sappelen om het dagelijksch brood, iemand zijn frischheid als verteller kan doen verliezen; en ook, dat het baantje, om dag in dag uit de groente- en bakkerskarren tegen een brug te helpen optrekken, waarvoor soms een betaling, uit medelijden, met 1 cent geschiedt, iemand het heldhaftige voorkomen van rustend zeeheld kan doen verliezen. Jan van Beeren, de karre-trekker van een der Amsterdamsche bruggen, toont zich wel heel oud onder zijn last van jaren; als een verarmde stakkerd ziet hij er uit. Over z'n sjofele smalle schouders draagt hij het touw met den haak, waarmee hij de handkarren de niet eens hooge brug helpt optrekken; in een hand draagt hij een roestigen stang, welke vermoedelijk voor hetzelfde doel moet dienen. Hij stond er te wachten tot een kar de richting van de brug zou nemen. Er reden op dit uur maar weinig karren voorbij. Een enkele maal strompelde hij een van de gracht aanratelende handkar tegemoet; maar telkens riep de man, die achter de kar te duwen liep: "Nee, laat maar, ouwe!"; een paar maal riepen ze er bij: "Ik kan 't alleen wel af!" En dan bleef het oude kereltje daar maar staan, de pet diep op de grauw-grijze haren, het touw gestrengeld over de magere schouders, weggedoken in het slobberjasje, de verzakkende broek plooiïg over z'n schuiten van schoenen. Toen stapte ik hem opzij, en keek hem in zijn verweerde, vermoeide gelaat, waarin de oude oogen sufferig staarden, en vroeg: "U is wel Jan van Beeren, niet?" "Jawel..." zei-die, en hij schoof een bevende hand omhoog, om naar zijn petrand te zoeken. "Laat je saluut maar," probeerde ik gemoedelijk te doen. "Jawel..." mummelde zijn ouwe slappe mondje terug. "Ik heb van je gehoord," zei ik, luid en duidelijk, bij zijn verwezen kijken; "je bent toch Jan van Beeren, die de geschiedenis van de "Medusa" nog heeft meegemaakt?" "Jawel, jawel..." verschrok hij zoo'n beetje, en langzaam keek-ie rond naar weerskanten van de brug, of er geen klantjes wilden geholpen wezen. Maar er was geen kar te zien. "'t Is nou niet druk," trachtte ik te beginnen. Maar in-eens zei ik: "Je moest er nu vandaag maar verder 'n vrijen dag van maken, Van Beeren, en dan drinken we samen een glaasje bier, en rooken 'n sigaartje, en als je wilt, vertel je me wat van die ouwe historie met je "Medusa", want daar ben ik nieuwsgierig naar geworden, omdat het net zoowat vijftig jaar geleden moet zijn, niet?" Toen keek hij me weer aan, heel oud en ernstig met z'n slappe, suffende oogen, en zei met bevend lip-geprevel: "Ik drink geen bier, ziet-u ... enne rooke doen ik ook liever niet, ziet-u..." "Dat zei ik ook maar zoo, Van Beeren, en als je 't mij vraagt, heb ik ook liever 'n kop warme koffie. Want 't is hier in Amsterdam nog geen Japan, man!" Maar die grap ging volstrekt niet op, omdat hij alweer de gracht afkeek, of d'r geen kar aankwam, waaraan hij z'n centje zou kunnen verdienen. "Kom nou!" monterde ik den ouwen man op; "laat ik je dat daggeldje nou 's mogen betalen. En als we dan samen daar in het Volkskoffiehuis op den hoek ons bakje troost gingen drinken?" "Jawel..." mompelde hij. En achter me aan strompelde hij de brug af naar het koffiehuis. {Illustratie} Daar hebben we lang en langzaam over onze heete koffie geblazen, en dat smaakte den ouwen man en mij wat goed, omdat het weer zóó'n griemelige dag was, dat het mummelmondje van het ouwetje wel scheen te beven van de kou. Hij zei maar telkens weer: "jawel ... jawel"; en soms wisselde hij dit af met een bedenkelijk: "Vijftig jaar, mot u bedenke, dat is nou alweer zoo lang gelee', ziet u"... Zoodat dit het on-succesvolste onderhoud was, dat ik ooit met iemand voerde. En een geschiedkundige verhandeling zou ik het niet durven noemen, omdat ik mijn vragen van een omslachtige uitvoerigheid en duidelijkheid moest maken, terwijl de antwoorden daarop slechts volgen met een aarzelend hoofd-schudden van den grauw-grijzen kop, of met een suffig "jawel..." "Maar die Japanneezen hadden toch niet van tevoren gewaarschuwd, toen de "Medusa" daar door de Straat van Shimonoseki kwam aanvaren, niet?" Hij wachtte lang, schudde toen gewichtig z'n ouwen kop, scheen iets te willen zeggen, maar zei niets. "Ze schoten goed, wat?" vroeg ik. "Vlogen de flarden d'r af?" Hij keek me uit de moeie oogen aan, zocht lang in zijn herinnering, mummelde toen: "Jawel ... jawel... Nou, en of!" "Hadden jullie nog gewonden aan boord? ... of gesneuvelde kameraden?... want zij mikten goed die rakkers, hè?" Hij wachtte weer lang, en toen: "Wel vier dooie..." "En gekwetsten ook?" Hij mompelde z'n stopwoordje weer: "Jawel ... ook gekwetste..." En toen, alsof hij zich verontschuldigen wilde over zijn gebrek aan memorie, half stotterend: "U mot bedenke ... dat 's al weer zoo lang gelee' ... vijftig jaar, ziet-u..." Daarop keek hij me verwezen aan na dezen uitvoerigen zin, bewoog de lippen nog wat na, of hij naar woorden zocht; maar schudde dan eindelijk, dat-ie het zich toch niet meer wist te herinneren. Neen! den zeeslag bij Shimonoseki uit 1863 heb ik niet voor me zien opleven! En m'n ouwe zeeman kan het waarachtig niet helpen, dat dit al zoo lang geleden heeft plaats gehad. Jan van Beeren was toentertijd matroos tweede klas; hij was al in de dertig, toen hij het bombardement meemaakte; met de landingsdivisie aan wal sprong, de gele Japannertjes als een zwerm musschen voor zich uitdreef, de kanonnen vernagelde, den opmarsch land-inwaarts meemaakte. Wat weet hij er nog van in zijn oude suffige brein?... Wat weet hij daar nog van na te vertellen?... Welke herinneringen van gesneuvelde en gewonde kameraden van toen komen hem nog voor de moeie, omfloerste oogen, wanneer men hem dat alles wil laten navertellen? ... "Jawel ... jawel... Hoe lang is dat nou al weer gelee', vijftig jare, ziet-u..." Zoodat ik, uit medelijden voor dat afgeleefde ouwentje, maar weer met hem opstapte, nadat de koffie was leeggedronken. Daar strompelde hij weer met me mee. Naar huis ging hij niet. Wat zou hij op dit uur thuis doen, bij z'n ouwe vrouw, bij z'n zestigjarige ziekelijke dochter? D'r kwamen nog wel karren, die hij z'n haak kon aanslaan. D'r waren misschien nog 'n paar centjes te verdienen dien dag. Dat extra-handgeldje van me was altijd meegenomen. 't Was 'n karig broodje, dat-ie elken dag bij z'n brug bij-mekaar scharrelde, zoodat hij blij was met z'n buitenkansje. Dus nam ik afscheid van Jan van Beeren. Hij tastte verlegen naar z'n petrand, toen ik hem een hand toestak: "Nou, Jan van Beeren, en wel bedankt voor het praatje, en dat was me toen dan toch maar 'n heele geschiedenis met die "Medusa", en ik hoop, dat 't je goed zal blijven gaan, hoor. En dat 't wat druk mag blijven met de karren hier aan de sluis... En dan zien we mekaar nog wel 's terug onder zoo'n warm bakje koffie, niet?" Maar hij keek alweer naar links en naar rechts, of d'r geen karren aankwamen, die misschien van z'n hulp gediend zouden zijn. Op oude Uithangborden {Illustratie} De mensch is als een schip, de wereld als een zee, De Bijbel mijn kompas, de hemel is de reê; Wel neem ik dan een loods voor 't stranden; Dat is de goede geest: Heeft die alleen het roer in handen, Dan ben ik niet bevreesd. --o-- De Haringbuis Vaart uit en t'huis Om pekelharing te vangen in touwen, Waarnaar janken jongen en ouwen. Men vangt ze in 't razende holle water, En ze worden gesmuld door Begijn en Pater. --o-- Is God met ons, wie kan ons deeren, Zoo wij zeilen of laveeren? Dit is in het Marktschip van Leiden op Zeelant Wel voorzien van zeil, treil en want. --o-- Die in de lij Mij vaart voorbij, Zal hebben een Rijksdaalder, en 't gelag vrij. --o-- Mijn kind, Daar is een rak in de wind. Wilt het zeil wat nat maken, Wij zullen dit hoekjen wel te boven raken. --o-- O Heer! bewaert ons alle, Sinte Pieters Schepe mag helle Maer ten sal niet omme-valle. --o-- Laat haters haten Wat Godt mij gunt. Wie laadt en lost Die is zijn kost. De Millioenen-schat op/den Zeebodem {Illustratie} Kijk 's, dit is nu een van die verhalen, prachtig beginnend, maar omdat ik het jullie vertellen moet, zooals de geschiedenis inderdaad is gebeurd, heel nuchter afloopend, helaas! Ik ben namelijk aan het zoeken geweest naar een goud-schat, begraven ginds aan de westkust van het eiland Terschelling. Ha! ik wist uit oude boeken, hoe voor een waarde van millioenen guldens in een oud wrak, een Engelsch oorlogsfregat uit het laatst der achttiende eeuw, dat omstreeks 1800 schipbreuk leed in het gezicht van dit eilandje, achter gelaten moest zijn. Ik wist eveneens uit overlevering, hoe telkens gretig daarnaar gezocht was in vroegere jaren; hoe men allerlei pogingen in het werk gesteld had, door te dringen tot den bodem der hier zoo roerige en veranderlijke zee; hoe men met onvoldoende hulpmiddelen had gezocht onder het zee-oppervlak. Maar steeds was de diep onder het zand begraven schat onvindbaar gebleven. De overblijfsels van het indertijd, meer dan een eeuw geleden op onze kust jammerlijk verongelukte schip had men wel kunnen terugvinden; ook de ligplaats van het steeds dieper in het kustzand wegzinkende wrak had men met vrij groote juistheid kunnen vaststellen. Doch onder de verschillende wrakstukken van het vergane schip, "Lutine" geheeten, vond men nimmer het gezochte goud. En toch, voor een bedrag van ongeveer twaalf millioen aan gouden en zilveren staven moest daar nog steeds onaangeroerd voor Terschelling liggen! Begrijpen jullie niet, hoe dit op mijn verbeeldingskracht werkte? Het was niet eens de begeerte naar den schat zèlf, welke me daarheen dreef. Doch het avontuur, de goud-expeditie, het zoeken en vinden op zich zelf, oefenden zulk een magnetischen invloed, dat ik het eindelijk niet meer kon uithouden. Ik wist, hoe ginds op de reede van Terschelling weer opnieuw ernstige pogingen in het werk werden gesteld om, dank zij de nieuwste technische hulpmiddelen van reusachtige, door machines gedreven zuigbuizen, tot diep op den zeebodem doordringende, het in den loop der tientallen jaren steeds meer verzande wrak vrij te maken, en dan door met uitnemende toestellen voorziene duikers een onderzoek te laten instellen naar de juiste ligging van het op den zeebodem rustende wrak, en aldus de juiste plaats vast te stellen, vanwaar men den millioenenschat in veiligheid zou kunnen brengen. Eindelijk!... wie weet! zouden de duikers er wellicht in slagen, de meer dan honderd jaren in de diepte bewaarde gouden en zilveren staven naar boven te dragen! Van die aangrijpende, uitvoerige geschiedenis van het Engelsche oorlogsfregat uit de achttiende eeuw -- o! een prachtig, maar droevig verhaal op zich zelf! -- was er één herinnering, welke me op dit oogenblik het meeste belang inboezemde. Ik wist, dat er een oude aanteekening bestond, vermeldende de juiste ligging van het scheepswrak, zijn diepte onder het zee-oppervlak, ook precies de inrichting van het uit elkaar gevallen schip. Met een vriend, die dit waardevolle papiertje in zijn bezit had, maakte ik de vrij omslachtige reis naar het noorden, over Friesland gaande, per Harlingsche scheepsgelegenheid naar het eilandje Terschelling overstekende. We werden daarginds gewacht door eenige ingewijden in de schatzoekerij, die evenzeer als wij, popelden om nu eindelijk uit de laatste overblijfsels van de "Lutine" den even geheimzinnigen als kostbaren schat aan zijn onverbiddelijke schat-bewaarster, de zee, te ontrukken. Hoe wij daarginds te werk gingen, wil ik jullie hier in mijn waarachtig verhaal vertellen. Maar bereidt je er meteen op voor, dat de zee slimmer, machtiger, ongenaakbaarder bleek dan we gemeend hadden dat zij was, en dat zij ons nauwelijks een tipje van den sluier liet opheffen. Want de millioenenschat, de gouden en zilveren staven, de op den zeebodem rustende staven, bleven ook voor ons even onbereikbaar als voor al die andere goudzoekers vóór ons... Toch geen reden voor mijn lezers, hoop ik, om mijn verhaal van het "Lutine"-goud niet aan te hooren, of er de popeling niet van mee te leven! Ik sprak daar even over de, uit vroegere eeuwen bewaard gebleven, aanteekening over de ligging van dit wrak voor de kust van ons Waddeneiland. Het oude schetskaartje van het wrak van de "Lutine" stond geteekend op een stukje perkament, verfrommeld en in zijn naden gescheurd, en niet veel grooter dan een hand. De buitenomtrek van het fregat was met een gestippelde lijn aangegeven, de gebroken verschansing was aangeduid met eenige streepjes; 'n kanon scheen met twee strepen geschetst; met haaltjes en krasjes waren de plekken aangegeven, waar zich de ballastbrooden en de roestlagen bevonden; twee gekruiste ankers gaven de plaats van de voorplecht aan. Het was over dit merkwaardig stukje perkament, den sleutel wellicht, die ons den millioenenschat zou ontsluiten, dat het Terschellingsche onderhoud liep. Wij waren daartoe bijeen gekomen in de woning van een oud-kapitein van de groote vaart, die daar wat aardig op het eilandje woont in een van de huisjes van het geklinkerde hoofdstraatje. Zijn vrouw, een geboren Terschellingsche, die ook van varen weet uit den diensttijd van haar man, had zelve ons de deur geopend, toen ik me in reeds vroeg avond-duister op het stoepje aanmeldde. "Nu moet je je maar niet verbazen, wanneer je den heelen avond over niets anders dan over millioenen hoort spreken!" had men mij van tevoren opgehitst. O! ik had zulk een opwekking niet noodig: ik verlangde genoeg naar al de geheimzinnigheden, die het verdronken goud omgaven! "De andere heeren zijn er al," fluisterde de vrouw van den kapitein-in-ruste. Er was overigens niets geheimzinnigs aan deze dame; evenmin aan de kraaknette achterkamer, waar het lamplicht gedempt scheen over de tafel, waarom-heen behalve de gemoedelijke gastheer, nog drie andere bezoekers gezeten waren. Ik lette onder het wederzijdsche kennismaken met nieuwsgierigheid op dit drietal. Zij waren gekleed in nette uniformen, blauw laken met vergulde knoopen; een droeg de vier kapiteinsstrepen over den mouw, op zijn borst had hij gehecht een smal lint, in vele kleuren, doch geen orde-teekenen of medailles hingen daaraan. Hij werd voorgesteld als de bevelvoerder van het vreemde bergingsschip de "Lyons". {Illustratie} Ik had hem reeds op zijn schip in de haven gezien; als een stevige veertiger had ik hem geschat, verzorgd zeeman met prettig gelaat, volstrekt niet zoo'n gewild onbehouwen zeemans-uiterlijk; zelfs waren ietwat verzorgd de einden van zijn snor tot twee punten gedraaid, die ver naar links en rechts uitpriemden. Nu, van dichter-bij, zag ik zijn hoekigen neus en de fijne sterke kin; terwijl hij voorover leunde, zijn armen over de tafel gevouwen, het hoofd wat schuin boven zijn schouders vooruit gestoken, scheen hij me een prachtigen kerel, ondernemend type, een durf-al; maar tegelijk trof me zijn bedachtzame schranderheid, als hij het hoofd ophief en daarbij den jongensachtig-leuken kijk uit zijn licht-blauwe oogen. Hij sprak een duidelijk, helder Engelsch; later bleek, hoe hij in zijn varensleven over alle zeeën van den aardbol had gezworven, zoodat hij zich ook wel in andere talen klaar en verstaanbaar wist uit te drukken. De twee anderen, die ik eerst had aangezien voor den eerste en tweede officier van de "Lyons", werden nu ook voorgesteld; ze stonden wat stijf op, niet makkelijk in hun uniformpakken, en bij het hand-uitsteken drukte ik twee stevige eeltige handen. {Illustratie} De eene vertoonde boven zijn correcte uniform een ruw gezicht, weinig verbrand maar verweerd; blonde knevel onder een zwaren neus; hij staarde wat quasi-achteloos voor zich uit, scheen zich niet op zijn plaats te voelen. Maar de ander, met z'n bol donker, glad-geschoren gelaat, glinsterde van Iersche oolijkheid; hij had, zooals hij daar naast zijn kameraad zat, schijnbaar iets overgenomen van diens onverschilligheid; maar hij bleek bij-de-pinken, want telkens als zijn kapitein hem in het gesprek mengde, had hij dadelijk en precies zijn antwoord klaar. {Illustratie} Ze bleken twee bekende duikers te zijn. En nu gingen de vragen en antwoorden over hun duikersarbeid. Dit gesprek?... Ik zou er "Twintig Duizend Mijlen onder Zee" van Jules Verne of "De Roode Flibustier" van Falkland nog eens op na moeten lezen, om aan me zelf te controlearen, of die boeken-fantasie van een sterker bekoring was dan deze werkelijkheid! Intusschen leek het, of dit alles de gemoedelijkste zaak ter wereld was. We dronken een wijn-grogje en rookten een sigaartje, alsof het gesprek over een gezellig kletspraatje liep. En toch spraken wij over een millioenen-schat van goud en zilver, begraven op den bodem der zee van het Terschellingsche strand. Daarover hadden deze duikers gewandeld, met hun handen hadden ze het goud bijna aangeraakt' De kapitein vertelde, alsof het iets heel gewoons gold: "De duikers hebben nu al twee groote kanonnen bovengebracht; vervolgens de twee ankers van de voorplecht, wegende ongeveer 4000 kilo; en dan hebben ze de plek gevonden, waar de ballastbrooden midscheeps liggen; en ook de moeilijk te naderen plek daarachter. Is 't zoo niet, Palmer?" "Een roestlaag is 't, sir," antwoordde de eerste duiker. "Een laag saâm-geroeste kogels, sir," vulde de tweede duiker aan. De kapitein vertelde, hoe de zuigbuis van zijn schip inmiddels al een kuil had gezogen van 36 voet diepte, zoodat het wrak, dat op 48 voet diepte op een kleibank rustte, nu bijna geheel vrij van zand was. Telkens wanneer de groote buis omlaag werd gelaten boven het wrak, zoog ze verschillende voorwerpen van het wrak omhoog: spijkers, bouten, knoopen, kogels! -- "Maar ook al een handje vol piasters!" zei de kapitein en zijn blauwe oogen lachten; hij knip-oogde naar ons. Tegelijk stond onze gastheer op en ging naar de donkere voorkamer, vanwaar hij terug kwam met twee witte zakjes. Terwijl hij ze op de tafel plaatste, rinkelde het zachtjes. Nadat hij de touwtjes had losgemaakt, schudde hij beide zakjes leeg en hield een hand vol munten onder het lamplicht. Het waren groote, zware zilverstukken, zwart en verweerd; één was er echter bij, pronkend blank met een glans zelfs van nieuwheid; om den beeltenaar stonden duidelijk de letters te lezen: "_Hispan; et. Ind. Rex_." Het waren Spaansche munten; heele, halve en kwart-piasters. "Die eene heeft u zeker opgepoetst voor deze gelegenheid?" vroeg ik. "Wel nee!" riep de oud-kapitein, ... "dat is juist het wonderlijke! ... Het eene oogenblik komt er een bonk roest boven, waaruit je met geweld de munten moet loshakken; ze zijn dan zoo zwart en vuil, dat je haast niet kunt uitmaken wat voor geldstuk het is. En een oogenblik later zuigt de buis een gave munt op, zooals deze, zoo, dat je zou zweren, dat-ie nog geen halven dag onder water gelegen heeft" Toen de kapitein van de "Lyons": "Een van de kanonnen, die de duikers vonden, hebben we geladen-en-wel boven water gehaald! De heele boel zat onder een laag roest; maar de laad-proppen, de kogel, zelfs het kruit, hebben we achter-een-volgens uit den loop gehaald... Ik wil niet beweren, dat we het kanon nog hadden kunnen afschieten, maar 't kruit was na meer dan een eeuw behoorlijk droog gebleven!" Er scheen geen bepaalde plek te zijn, waar de geldstukken indertijd gezonken waren. En dit kwam volkomen uit met een mededeeling van omstreeks 1800; want toen men in die gouddagen de vaatjes met geldstukken trachtte op te visschen, had men dit zóó begeerig en onhandig gedaan, dat sommige vaten lossprongen en al hun geldswaarde weer omlaag stortte, zoodat de munten daar overal verspreid liggen op den zeebodem in de buurt van het wrak. Trouwens, wat bekommerde men zich toentertijd om zoo'n handvol Spaansche matten? Maar ook nu waren het geen Spaansche munten, waarnaar gezocht werd! Men zocht immers naar de gouden en zilveren staven! En gebogen, over het oude perkamenten kaartje, werd nu vastgesteld, dat de verborgen schat zich bevinden moest onder de dikke laag vastgeroeste kogels. "Die kogels!" piekerde de kapitein, "die hinderen me meer dan me lief is!" Zoo kwamen we te beraadslagen over de kogels, die daar nog beneden lagen. Lang en ernstig praatten zij daarover. De duikers werden telkens in het gesprek betrokken, om inlichtingen te geven. Dan was het opvallend, hoe precies zij wisten te rapporteeren wàt zij daar op hun geheimzinnige, duistere tochten onder water gezien hadden. Juist, zoo was 't immers geweest! De constabel- of ammunitie-kamer van de "Lutine" had zich boven de schatkamer in de piek van het schip bevonden. En als men van een bepaalde plaats van het wrak de oude kogels omhoog bracht, kon dit dus ook niet anders dan dezelfde plek zijn, waar de gouden en zilveren staven nog altijd lagen. Toen stelde de kapitein de vraag, waarop het aankwam; lakoniek antwoordden de duikers er op. "Die roestlaag, waarvan dus sprake is, en welke de vorige zoekers steeds onaangeroerd lieten, hebben jullie die ooit gevonden?" "Yes, sir." De kapitein schoof het verweerde schetskaartje naar hen toe: "Wijs me eens waar die roestlaag ligt?" vroeg hij. "Ziet u deze plek?... Dààr hebben wij hoofdzakelijk gezocht." "Dit beteekent dus, dat de roestlaag, die men tot dusver onaangeroerd heeft gelaten, zich op de plek bevindt, waar de overblijfselen van de vroegere schatkamer liggen." "Dus die roestlaag?" "Is een laag kogels en kruit en roest, die een eeuw lang als deksel boven den verborgen schat dienst heeft gedaan!" "Hoe groot is die laag?", vroeg de kapitein. Zijn oogen glinsterden bij een plotseling bedenksel. "Twaalf meter lang en tien meter breed, sir!", antwoordde de eene duiker, de Ier, die tot dusver slechts met één oor scheen te luisteren, maar toch, zonder zich een oogenblik te bedenken, wist te antwoorden, hoe het er uit zag daar beneden bij het wrak, dat hij scheen te kennen als het binnenste van zijn zak. "En de dikte?" "Een meter, sir!" "Hoeveel schat je het gewicht?" "Honderd ton, sir," schatte de andere duiker, omdat zijn makker ditmaal even langer nadacht. "Ik zou eerder zeggen: iets minder dan twee honderd ton, sir." "We hebben 't!", zei kapitein Gardiner. "Ik wil er wat om verwedden, dat de roestlaag, die op dit kaartje bij het achterschip staat aangeduid, en die onze duikers telkens hebben betreden, de plaats moet zijn, waar we de zilveren en gouden staven van de 'Lutine' zullen vinden." Hij zei dit niet opgewonden; maar langs zijn hoekigen neus boorden zijn twee lichte oogen; de sterke kin stak vooruit, alsof hij zoo toe wilde springen op den geheimzinnigen schat. Ik dacht: als er ooit een kerel is, die het goud van den nukkigen zeebodem kan afhalen, dan moest hij het zijn! "Morgenochtend vroeg, bij het eerst tij stoomt de "Lyons" er heen -- en morgen brengen we de eerste staven boven!" mompelde de kapitein. Dit was ons wachtwoord; en zoo keerden we dien nacht naar het dorps-hotelletje terug. De Engelsche kapitein en z'n twee duikers stapten naar het haventje, waar hun schip aan den steiger lag, de vuren aan, de smook kringelend uit de pijp, dadelijk klaar om zee te kiezen. {Illustratie} Onze gastheer sloot zorgvuldig de deur achter ons; vanwege zijn Spaansche matten, denk ik. En mijn reisvriend en ik kuierden naar ons hotelletje terug. Hij stak zijn arm door den mijne en kwam vertrouwelijk los. "Mag ik je een raad geven?", zei hij gemoedelijk. "Je hebt nu den heelen avond hooren spreken over goud en millioenen -- over millioenen en goud! En nu verwacht je stellig, morgen eindelijk den grooten schat te zullen zien?" Twijfelde hij dan zelf? "Maar de kapitein en z'n duikers.......", wilde ik opmerken. "Zulke menschen zijn onbetaalbaar," antwoordde hij. "Met zijn schip ligt hij nu al een jaar bij Terschelling en bij elk geschikt weer stoomt hij naar buiten, naar de plek waar diep onder water het wrak ligt. Bij èlke nieuwe poging is de kapitein overtuigd, dat hij eindelijk zal slagen, het lang gezochte goud te vinden." "Zoekt hij dan naar iets dat niet bestaat?" "O! 't is mijn overtuiging, dat het goud zich nòg in het wrak van de "Lutine" bevindt. En ik ben er even zeker van, dat den een of anderen dag de pogingen zullen slagen. Zoodat de heele schat, die daar op den zeebodem ligt, te voorschijn gebracht zal worden. Maar..." Hij brak zijn zin af. Ik vulde hem dus aan: "Je rekent dus zelf niet vast op het resultaat van morgen?" Hij gaf geen direct antwoord. "We moesten nu maar gaan slapen... De kapitein is een man van z'n woord: eer hij uitstoomt, laat hij ons halen. En het zal zijn schuld niet zijn, als het morgen nog altijd de groote dag niet is!" Maar slapen deed ik slecht in het primitieve Terschellingsche slaapkamertje, waar de houten wanden kraken, als de wind maar even over het duin zucht, en waar de sitsen gordijnen slecht sluiten voor de vensters. Zoo kwam 't, dat de vuurtoren, die den naam draagt van "Brandaris", me met z'n lange statige lichtbundels, die als vier flitsende spaken van een onzichtbaar wiel door den hoogen donkeren nacht rondwentelen, me wakker hield, omdat zijn licht zich telkens door dien kier boorde. Dan dacht ik aan deze lichtpijlen, in hun onafgebroken rondzwaai langs heel den wijden horizon cirkelend, van den avond tot den morgen, en hoe ze telkens ook even moesten strijken langs de verre plek op zee, naar het westen, waar omlaag het "Lutine"-wrak lag. 's Morgens vroeg -- 't grauwde nog van nanacht -- werd er al aan de deur getikt van onze slaapkamer. {Illustratie} 'n Scheepsmaatje bracht de boodschap: "Over 'n half uur stoomt het schip naar buiten." Binnen 't half uur waren we aan boord. "U hadt niet behoeven te ontbijten; we gaan eerst stevig breakfasten, omdat we toch buiten de haven moeten wachten." Met overleg en knippend z'n ooghoeken als een timmerman, die waterpas moet meten, scharrelde intusschen de loods de stoomboot het haventje uit. 't Is er wat krap, met niet veel water in de Terschellingsche haven. "Nog wat lieboord!" zooals de lui hier zeggen... "Zoo!... En nou maar zwaaien met 't 't tij, en laat maar vallen je anker, tot we ons kistje met dynamiet aan boord hebben." Wij zaten achter een stevig Engelsch ontbijt in de messroom, met den kapitein en z'n vrouw, den eersten officier en den eersten machinist en nog een jong Engelschman in politiek, die me werd voorgesteld als een fotograaf van een Engelsch dagblad, die hier aan boord vertoefde met de opdracht van zijn blad, net zoo lang op Terschelling te blijven tot hij de eerste goudstaaf van de "Lutine" voor zijn blad gefotografeerd zou hebben. Zou 't vandaag zijn? Maar het loodsje op de brug, nadat hij z'n pruim voor een sigaartje had verwisseld, trok zijn beweeglijke mondhoeken neer en tegen het optimisme van den kapitein in, beweerde-ie, dat de wind te vast zat in 't Noorden; dan had je buiten altijd veel last van water en beweging. Langs het duin kwamen een paar mannetjes geloopen. De één droeg een klein kistje op den rug: dit moest zwaar zijn, want het gewicht drukte hem voorover en hij liep met voorzichtige zware stappen. 'n Roeibootje was al uit de davids neergelaten, roeide op het strand toe; nu kon je door den kijker zien, hoe 't kistje zorgzaam in de sloep werd gezet. Daarop roeide het bootje met regelmatig riemgeplas naar ons schip. "Dat is dertig pond, die ze achter uit 't duin zijn wezen opgraven." "Wat?" "Dynamiet." De kapitein krabbelde in het kaartenhuis op de brug al weer vlug een schets, zooals hij zich de roestlaag op het wrak voorstelde, en hoe hij die met zes dynamietpatronen deel voor deel aan stukken, zou laten springen. "Wat zeg je van den wind?" vroeg ik het loodsje, dat rookte als een schoorsteen en meteen pruimde op het lurkje van z'n sigaar. Buiten de kust deinden de golven in rumoerige gelederen aan. "Als de wind naar het Oosten loopt!", zei de kapitein met zijn sjeuig optimisme, "dan kunnen meteen de duikers omlaag." "D'r zit vuil aan de lucht," bromde het loodsje. De duikers zaten op het voorschip hun duikerspakken in orde te brengen. {Illustratie} Als hoofdlooze lijken hingen de leege caoutchouckleeren te drogen. De koperen helmen werden in een van de kamertjes van het tweede dek bewaard; daar lagen ook de trossen en luchtbuizen, de gewichten en zware schoenen, die ze noodig hadden voor hun toilet. Want het is heel uitvoerig, zooals een duiker in de kleeren wordt gestoken. In zijn baaien ondergoed is hij gekleed, wanneer hij zijn beenen in de twee gummi-broekspijpen steekt, die van onderen in den vorm van een schoen afgesloten zijn; met moeite wringen ze hem het open borststuk over het bovenlichaam; zijn handen moet hij inzeepen om ze door de nauwe mouwen te doen glijden; dan wordt hem een soort koperen harnas over borst en schouders geschroefd, en daarover past de zware helm met twee glazen kijkgaten ter weerszijden, en een rond voorruitje, dat tot het laatste oogenblik wordt opengelaten. Dan hangen ze hem nog stukken lood op borst en rug, en de zware schoenen worden hem aangegespt; in den gordel steekt het lange mes in de koperen schede; de trossen touw windt hij om het middel. Zoo toegerust kan een duiker zich boven water bijna niet bewegen door al het gewicht, dat hij moet torsen; log, moeilijk, traag, werkt hij zich zelf over de verschansing heen, plonst voet voor voet het trapje af, tot hij onder water verdwijnt. Er is al een zwaar gewicht uitgeworpen met een touw er aan, en daarlangs laat hij zich omlaag zakken, tot hij op den zeebodem is aangekomen. Intusschen zendt de machinale luchtpomp hem geregeld lucht toe. En nauwlettend houdt een matroos bij de verschansing de wacht, met de lange luchtslang en het seintouw in de hand, om op elk teeken, dat de duiker van beneden zendt, onmiddellijk bedacht te zijn. Zou er straks gedoken worden? 't Weer verslechterde! We waren nu buitengaats. De zee wipte ons schip telkens op een golfkop omhoog, liet het schip dan weer met een plons omlaag glijden. Overal kwamen uit het Noorden de brekende golven aangerold; de witte koppen ravotten holder-bolder aan. "'t Is wel geen zwaar weer," zei het loodsje, "maar windstil is toch anders." {Illustratie} Toen dobberde daar midden in de wilde zee een tonnetje op-en-neer. En iets verder danste, telkens als het deinende water viel, een puntstok omhoog; en daar opzij danste nog een boei: Vòòr op de plecht rammelde het anker; de stoomlier stond dreunend te zuigeren bij het anker-vieren. "Hier is 't!" We dobberden boven de plek, waar het "Lutine"-wrak gezonken lag. Er was niets te zien. Niets scheen in deze wijde oneindigheid van zee te zijn, teneinde eenig houvast te geven aan de verbeelding. Alleen de boeien dansten onrustig op-en-neer. Bij elk dal, dat zich vormde tusschen twee waterbergen, kwam de dobberende stok boven water. Anders was hier niets te zien. O! hoe scheen die roerige zee nu heerlijk brutaal met ons te spotten, en hoe veilig verborg en bewaarde ze haar schat! Slechts één kleine plek scheen zich in den rumoerigen warrel der golven vlak te strijken, een oppervlak van nog geen tien meter in het vierkant, zoodat de kapitein er mijn aandacht op moest vestigen. Daaromheen joegen de golven voor den wind uit en stootten op de zandbank; overal wringelde hun wilde beweging door het water. Hier, op deze plek, was de diepe kuil in het zand gezogen en daarboven braken dus de eindelooze golven niet tot schuim. Dit was alles... De zee rondom verhief zich allengs tot driftiger beweging. "Zal er gedoken worden?" Eèn van de Engelsche duikers was door den kapitein op de brug geroepen; die had even naar de lucht gekeken en naar het woelige water; toen had hij van "neen" geschud. "Haal maar op je anker!" commandeerde het loodsje. En terwijl hij een nieuwe pruim nam, stuurde hij het schip naar de haven terug. "Straks loopt de wind naar het Oosten," mompelde de kapitein. "De wind zit vast", zei de ander. "En àls-ie verandert, kruipt-ie naar 't Westen." 's Avonds gierde de wind nog uit het Noorden. Zoodat het er heel druk en knus was in het hotelletje, waar de eerste officier van het schip en de fotograaf van het Engelsche blad met toewijding tegen de biljartballen stootten; waar de notabelen skat speelden; waar wij onzen troost zochten bij het klik-klak van eindelooze spelletjes domino. Tusschen dit verzetje door werd een algemeen gesprek gevoerd. Dat liep altijd maar weer over den verborgen schat in zee. "'t Zal 'n verlies zijn voor Terschelling als ze die millioenen ophalen!" Dadelijk 'n ander. "Ophalen?... Geen cent zit d'r meer in dat wrak!" En weer 'n ander: "Ik geef d'r grif 'n voorschot op!" Terwijl buiten 'n regenbui over de duinen striemt en over het dorpje kletst, zwaait de onaandoenlijke "Brandaris" zijn vier verre lichtstrepen over de zee, welks horizon hij in onmetelijken kring rondcirkelt. Zoo gaan we vroeg naar bed. En daar is dan weer het krakende hout van de beschotten. En ook is er nog de kier in het gordijn. En ik dommel in, terwijl ik droom hoe we den volgenden dag meer geluk zullen hebben. Doch den volgenden dag gaat het duikerschip in het geheel niet uit. "Straks zal de wind wel naar het Oosten schieten", voorspelt de kapitein. Maar het loodsje loopt langs den wal; zijn handen diep in de zakken van zijn stijve broekspijpen; hij kent den wind en 't water en 't tij al zoo lang. {Illustratie} "Da's voorloopig mis met de "Lutine"." En den daarop-volgenden dag is de wind nog nukkiger. Weer 'n dag later schijnt hij te willen ruimen. Maar dan krimpt hij hoe langer hoe meer. Tot hij pal noord-west blaast. 'n Holle zee. En wit van schuim raast het boven de buitengronden. Zoo moeten we dan den eenen dag na den anderen werkeloos wachten. Maar uit den zwarten rand van de gele pijp van het duikerschip in de haven rafelt de rook, omdat de machines dag en nacht stoom-op houden. Zoodra bedaart de wind, en ligt de zee wat vlakker, of 't gaat immers naar buiten! Dan wringt het loodsje de boot de haven weer uit, en 't gaat weer den Spathoek om, den Stortemelker voorbij, de buitengronden over, tot waar de boeien dobberen boven de vreemd-stille plek in zee... Maar zóó lang heb ik niet gewacht. Ik heb jullie toch vantevoren gezegd, dat mijn verhaal spannend begon, maar nuchter eindigt? We moesten eindelijk de terugreis wel aanvaarden. Tot verbazing van den kapitein. Had hij al niet bijna een jaar zijn geduld geoefend? Had hij niet telkens gewacht op het gunstige weer, en dan gevischt! En als de wind om was, had hij dan weer niet geduldig gewacht, tot morgen en overmorgen. 't Goud lag daar immers te wachten! Wachtte het al niet honderd jaren? Men had nu, dank zij het oude perkamenten kaartje, de plek ontdekt, waar de schat verborgen lag, beneden de roestlaag, tot één geweldigen vloer verhard. Was er niet alle zekerheid, dat de gouden en zilveren staven daaronder lagen? Eèn lading dynamiet, en dit dekschild zou aan splinters slaan. En daaronder zou dan immers de schat bloot liggen, slechts voor het oprapen, de millioenen van de "Lutine", bestemd voor den gelukkigen volhardenden zoeker! De kapitein liet ons gaan. Wanneer we dan niet langer konden blijven wachten op Terschelling, zou hij ons een telegram nazenden naar Amsterdam, zoodra hij de eerste goudstaaf zou gevonden hebben... Ik reisde met mijn vriend den langen weg terug, weer naar Harlingen, per trein naar Leeuwarden, en zoo op huis aan. Voelden wij ons als teleurgestelde schatzoekers? Neen! Mijn reisgenoot allerminst! Dit was niet z'n eerste tocht geweest naar Terschelling, en hij zou er nog wel meermalen moeten heen reizen. Uit zijn brieventasch vol documenten zou hij wellicht weer andere stukken opdiepen, geel van ouderdom, maar telkens belangrijk, om de nieuwe verwachting, die ze zouden wekken. En ik?... Ik was evenmin teleurgesteld. Ik wacht slechts op het beloofde telegram. Maar ik wacht nog steeds. Ik ben overtuigd, dat het komen zal. En dan?... Dan zal ik voor jullie het slothoofdstuk schrijven over het "Lutine"-wrak, en zooals de zee met halsstarrigheid haar schat bewaakt heeft, doch hoe zij dien ten laatste toch heeft moeten afstaan aan de menschen. Dàn zal ik me kunnen voorstellen, hoe op het kleine ver-affe Terschelling de kantige, geweldige "Brandaris" zich als een vlammend uitroepteeken omhoog zal heffen ter eere van den schat, die het meer dan een eeuw aan zijn kust belichtte. Hoelang zal dit nog duren? Hoelang nog, eer ik voor jullie het jongensboek met het volledige verhaal van de "Lutine" mag schrijven? VERHAAL van/een ZEILTOCHT dat zoo vroolijk begint en zo droevig eindigt {Illustratie} Ik stond met Hendrik op de plecht van onze zeilboot. Hendrik was de schipper, de patentste, de meest bevaren, de wel-bespraaktste schipper, die jullie je kunt voorstellen. Het schip dreef lui en log met het langzame tij af. We hadden niets anders te doen, dan den wacht houden bij het ankerspil. Slechts van tijd tot tijd moesten we de armen uit de mouwen steken om den spilbout aan te vatten. Maar den meesten tijd hadden we er het luieren toe te doen. De boot dreef immers van zelf! En dan kortte Hendrik zich en mij den tijd met z'n schippers-verhalen. Daarbij verschoof hij regelmatig z'n tabaks-pruimpje van de linker- naar de rechterwang. Zoo raakte hij dan, met bei' z'n armen leunend over den spilbout, aan het babbelen. Hij begon met zijn onafscheidelijk, half grinnekend, half ernstig stopwoordje van "Kcha! kcha!" dat hij steeds gebruikte, als hij met een van zijn schippers-verhalen begon. "Kcha! kcha!... Hendrik kan van alles!... daarveur is 't-ie z'n leven lang schipper 'eweest. En zoo'n zeilbootje bouwen, dat leeren wijlui waterschippers zoo met 't waaien mee!" Hij ving zijn verhaal aan. Dat waren altijd van die kneuterige verhalen, waarnaar ik telkens weer genoegelijk stond te luisteren. Ik leunde naast hem, ook met beide handen gesteund tegen den tweeden spilstok. En je zit daar maar wat best tot luisteren op zoo'n bolder. Hij begon te vertellen. "Laat me je nou vertelle van m'n notarisbootje. Ik heb d'r net an verdiend wat ik d'r an verdiene wou, en "dank je nog wel, Hendrik!" zei de ouwe notaris toen ik 'm 'n hand reikte om 'm met z'n karkas in z'n eige bootje te helpen, want eigelijk was 't bootje voor z'n zoon, die door Onze Lieve Heer met 'n bochel was geschape." "Wat was dat wel voor 'n scheepje?" vroeg ik; want ik stelde hoegenaamd geen belang in een, mij onbekenden, notaris, maar wel in het bootje, door Hendrik op stapel gezet. "Dat was nou 'n niet te groote sloep, m'neer," begon Hendrik peinzend, en hij scheen zich nog iets anders dan z'n schepping te herinneren, "ik had d'r 'n mastje bijgemaakt met touwwerk en zeil, en groen in de verf met 'n knap wit biesje langs de boorden. {Illustratie} 'n Bootje, meneer, om alles mee te ondernemen; om mee te roeien, want de riemen had ik er bij gemaakt; om in te visschen, want 'n aardig kaartje met gaatjes als een zeef had 'k er midden-in geprutst; om mee te zeilen, want de zwaardjes hingen 'm links en rechts langs z'n ribbekes. Nee, 'n kiel had ik 'm niet 'egeven, want de notaris wou juist 't bootje hebben, om te visschen, zonder nou altijd met z'n bottines aan de waterkant te staan. En vandaar de boot, dat ziet m'neer zoo. {Illustratie} "Notaris!" zeit Hendrik, "je zult je bootje hebben, eer de rematiek je langs je beenen sluipt." Meteen Hendrik aan 't prakkiseeren. Eerst was daar de vrouw en ... 't hout. De vrouw doet altijd wat opstandig as ik daar met zoo'n warm plannetje thuis lei. -- "Wat zit je weer op 'n houtje te knabbelen, Hendrik?" oproerde ze. Maar ik zei niks anders dan: "Hou jij d'r je gezicht nou 's buiten. Hendrik prakkiseert hoe ie 't zal flikken." Toen hadden we drie weken ondeugend weer in de kajuit, want ze wou weten, waartoe ik al die planken 't vlieringtrappie opsjouwde. Maar Hendrik had 'n handbalk over 't luik geleid, en as ze d'r van benee' 'an kwam rommelen, hield Hendrik z'n eige sjakes." 't Schippertje glunderde bij de herinnering; hij verschoof z'n pruimpje, en omdat de schuit nog recht op den stroom verder treuzelde, had hij niet beter te doen dan doorpraten. "Drie weken heb ik 'ezeid, is 't niet m'eneer? Nou dan! 't Benne d'r nog geen zeuventien daagjes 'eweest, of ie stond al droog in de groene verf en glimmend in de vernis as 'n penantkast in de poelitoer. Ik sla 't luik met 'n spijker dicht, want m'n wijf lei maar te zaniken van de rommel die Hendrik op zolder had 'emaakt. Maar ik schuif zoo op m'n toffels naar 't "Witte Paard," en ik roep: "Kcha! kcha! jonges, wie drinkt d'r eerst 'n glaasje bier voor de notaris z'n cente, en steekt dan 'n handje uit om Hendrik te helpen?" Zoo krijg ik wel 'n half dozijn van die kaajschippers mee. -- "Wat is d'r loos, Hendrik?" vragen ze me buiten! Maar ik zeg alleenig maar: "Hebben jullie ooit een schip op zolder 'ezien, jonges?" {Illustratie} -- "Wat wil die nou!" stoeien ze. Tot ik ze 'n dubbele lijn in d'r handen gaf. -- "Nou strak houwe, manne, en zachtjes aan, dat jullie me moeders schoorsteen niet mee omlaag halen." M'n wijf stond met 'n gezicht as 'n vuile lucht an 't vlieringtrappie te sjagrijnen. "Skiet nou op", lach ik inwendig, "as je wat zien wilt wat je nooit 'ezien heb, wijf, steek je temet je hoofd tusschen je kozijnblommetjes, want daar zweeft d'r 'n boot omlaag." Ik tippel naar boven, sla 'n takel uit, wikkel 'n tros om de boot, en steek m'n pet door 't zolderraam. "Kenne we al halen, Hendrik?" roepen m'n mannen van benee. "Ho!" schreeuw ik kwaad terug, want ik had vergeten de maat te nemen van 't venstergat. En m'n boot kon d'r niet door. "'n Momentje, jonges! en hou 't lijntje maar zoolang strak!" Want ik was toch zoo kwaad van binnen, dat m'n wijf nog zou triomfeeren. En ik neem m'n gereedschap en ik hak zoo 't heele venster met sponning en al an splinters, en 'n paar ouwe pannen kieper ik net op den neus van m'n toffel, en wat spanten van 't dak zaag ik door. 't Was maar 'n arm huur-huizie, mot u redeneere, m'neer, en dat dak zat er toch maar zoowat bovenop 'ekleefd. Later heb ik 't al weer eigenhandig bijgepriemd. Maar ik schreeuw: "Nou, jonges, laat 'm zweven!" En meteen halen ze 't lijntje door de takel en schiet me de boot de ruimte in!" 't Schippertje kletste van de pret 'n hand op z'n knie. Hij mikte 'n langen bruinen straal over 't ankerspil en grinnikte z'n plezier uit met z'n gekke: "Kcha! kcha!", hetgeen krek op 'n spottenden eksterroep leek. {Illustratie} "En je vrouw, Hendrik!" "Eerst wille we 't anker wat halen, m'neer", raadde Hendrik. En onder het inplanten van den spilbout in het vierkante gat van 't spilblok, grinnikte hij, glunderend van binnenpret: "M'n vrouw, m'neer? Die heeft Hendrik in geen vier dagen thuis 'ezien, want we benne 't bootje met 'n paardje wezen rije naar m'neer de notaris... Dat vertel ik je temet. Eerst je anker vieren, m'neer. Hup! twee! .... hup! twee!" Het zware anker was met rinkelend geweld omlaag gedreund; daarna hadden Hendrik en ik uit alle macht onze beide spilbouten in het blok gestoken, om den roestigen ketting rond het blok te winden, wijl de schuit weer op stroom was komen drijven. Hendrik, daarna de houding aannemende van een, op zijn wapen rustenden hellebardier, bekauwde z'n porteriekje, en vroeg waaraan hij was toegekomen. "Je zou dat nieuwe bootje voor den notaris immers naar 'm toe rijden, was je aan 't vertellen?" " Juustement, m'neer, dat nieuwe bootje, dat ik voor dat bochelzoontje van de notaris had 'emaakt, zou ik d'r heen rijje, want vare was te ver, en ook vanwege 't vernis, want zóó'n glimming heb u nou nooit of nergens 'ezien als om die schuit straalde!" Hij droogde zich het dampende voorhoofd, want Hendrik had tot gewoonte, zich bij elke werkzaamheid van pure opgewondenheid in het zweet te zwoegen. "Toen de boot dan in de lucht hong, as 'n vlieger an z'n touw, krijg ik de ingeving. M'n wijf stond d'r tramontanen te zamelen achter de horretjes, maar ik schreeuwde omlaag naar de schippers: "Leg effe jullie lijntje om die boom, dan ben ik zoo beneej'." En mèt stond ik bij ze omlaag. "As ik nou 'n kar met peerd had, dan zouen jullie pas lachen!" zei de gek. Want ze stingen al maar vroolijkheidjes te maken naar die zweefboot, alsof die zoo van 'n karmisspul was. Eén laat de lijn los en roept naar me: "Je zel je kar hewwe, Hendrik!" De andere jonges goggelen naar me: "Wat let ons, of we late je lijn skiete, en je bootje left an schilvers asse we met z'n alle niet magge mee rije!" -- "Houw jullie de lijn stijf, en al de manne magge mee in de boot óp de kar!" zeg ik eerlijk terug; want 't waren zoowat goeiïge hajebaje, die wel erris 'n verzetje mochte. Daar steekt m'n vrouw d'r hoofd uit tusschen de reseda's: "Jij gaat niet mee, Hendrik!" gilt ze. Maar meteen late de jonges de lijn door de takel vieren, en skiet me die boot bijna twee vaam omlaag. En zij d'r hoofd weer 'eborgen achter d'r horretjes. Rijdt me al peerd en wagen veer; die drieste makker op de bok. En wij met z'n alle de boot op de wagen 'epast en vast'esjord en Hendrik kommendeeren as in 'n oorlogssloep: "An de rieme! en met Gods zegen, -- drieéje!" Zoo rijje we ons steegje uit, en koope 'n graantje in 't "Witte Hert," en rijje fijn de straat door, en koope 'n graantje op de hoek, waar 't ruite-wapen uithangt, en rijje de heele stad door, en legge overal aan, en koope overal effe 'n klein glaasje van 't een of ander, want de notaris had 'ezeid dat-ie zelf de transport-kosten wou dragen. Nou, we zitte daar in die boot, net asse matrozen, maar de riemen hieuw ik weg 'eborgen, want d'r zou geen spatje aan 't spul bederven, eer Hendrik de boot had afgeleverd. We rijje 'n lange weg, en we rijje perjuu nog wel een eindje om ook, en as 't zoo pas geeft, roept Hendrik naar die drieste koetsier voorop: "Hou' nou 's je peerd in, man, want we raken buuten asem van 't roeien!" En daar sting dan altijd wel, as Hendrik liet strijken, 'n gelegenheid voor 'n dorstig varensman." {Illustratie} Hendrik's glimmende kop was nu een en al gegrinnik van herinneringspret; den spilbout had hij laten zakken, achter zich, en langzaam daarmee bewegende, wees hij: "Zoo stond Hendrik achter in de boot, as 'n stuurman an z'n roer, en die manne op de roeibankjes, en dat alles boven op de kar; op 't nokkie zat de koetsier, met 'n merakelschebrom in. Maar we kwamen d'r. En 't was nog knap vroeg, met nog geen streepie licht an 't duuster. Toen kommedeert Hendrik: "Vast, manne! nou 'ezwegen, of jullie verbeurt je handgeld!" En stil as nonnetjes rijdt me de kar de tuin van de notaris binnen, net voor de slaapkamer van de jongeheer met z'n bult, want voor die was 't presentje bestemd. Zoo benne we daar zitten blijven, tot 't boven wat begon te klare; de rieme buiten boord, 't zeiltje 'eheschen, 't fokkie voor an de mast, en allemaal zwijgen as moffe uit 't beeldespul. {Illustratie} Wordt eerst de notaris wakker, wrijft zich zijn oogen uit, zet zich z'n fok op, en schuift me van verbouwereerdheid 't raam open... "Wat is dàt nou!" -- "Je bootje, m'neer de notaris!" salueer ik en al m'n manne make groot-saluut, as de jongeneer van Hendriks stem wakker wor' en in z'n slaaphempie voor de ramen komt dansen. "M'n komplement!" zeit de notaris, "'t lijkent me 'n knap stuk werk, maar hoe prakkiseer je 't, Hendrik, om zonder water te raken die boot hier 'n m'n tuin te rijje?" -- "We rijjen 'm ook nog voor je te water, notaris, maar eerst wou ik je op je nuchtere maag laten genieten van de vernis!" En ik schreeuw naar m'n koetsier, die te slaapknikken zit: "Vor-uit, drieste, naar de waterkant; en jullie zette me de boot te water, zonder dat d'r 'n krasje an mankeert!"... Die notaris, wat 'n man van ervaring was, neemt Hendrik ampart en zeit tegen me: "Die mannen die je 'eholpen hebben, Hendrik, late die 'n glazie bier gaan drinken op je gezondheid en op mijn rekening." -- "Dat hebbe ze al 'edaan, m'neer de notaris," tik ik an m'n petrand; "we bennen zoo al 'n dag an 't manevreeren met uwé's bootje, en 't kan nog knap 'n dag extra worre eer we weer bij moeder thuis legge, want zoolang as ik nou al vaar, en toch ben ik al als klein kind op 'n skuit 'eboren, heb ik nog nooit of ooit 'n schip over de weg zien rije. Of wat jij, m'neer de notaris?" Hier moest Hendrik weer den ketting vieren, want ons drijvend schip was dwarsstroom gegleden, en juist moest het met wetenschap om een der uitstekende strekdammen geloodst worden. Waarvan Hendrik zich met rusteloos gepruim en met vele pareltjes op z'n rooden kop verdienstelijk kweet. Slechts had hij nog den tijd, me het eind van z'n verhaal aan te kondigen: "Met lachen waren we begonnen, maar met huilen benne we geëindigd. As ik je dat straks vertel, m'neer, moet je naar Hendrik luisteren. Maar zou je nou niet eerst dat ankertje voor me willen tillen, want met je tweeën werk je as met m'ziek, zooas de kapelmeester blieft te zeggen. En uit die eigenste boot van Hendrik is dat bocheltje van de notaris nog geen week daarna komme te verdrinke!... Haal toch door je spil, m'neer, hup twee! ... hup twee!" 't Was avond geworden; onze schuit lag stil op de rivier, en stevig voor anker, -- waarvoor Hendrik trouwelijk gezorgd had. De ankerketting stond strak. Met geluidlooze sidderingen wrong zich het immer stroomende water langs de schakels, zoog de boorden van het schip langs, teekende grillige figuren over de rivier. We keken ernaar, zwijgend uitrustend na ons eindeloos gestoei met de rivier, die onze drijvende schuit maar geen oogenblik met rust had willen laten. Later raakte Hendrik toch weer aan den praat, -- hetgeen hij niet kon en wou laten, noch onder het werk aan roer of spilblok; noch onder het poozend kringetjes-spuwen bij avond-stemming genieten op de rappe rivier. "Je liet je verhaal liggen, Hendrik, nadat je dat bootje had afgeleverd aan den notaris." "'t Is niet eens 'n verhààl!" piekerde nu Hendrik, na den arbeid rustig gezeten, en ook voor het eerst dien dag de handen in zijn diepe schippers-broek-zakken gedompeld. "As 't nou nog 'n verhaal 'eweest was! Maar de warentigheid is nooit lang zoo aardig niet. Nou, luister dan 's zelf, m'neer, hoe 't met Hendrik z'n bootje 'egaan is." "Met de schippers-kameraden an den rol gebleven? tot je met de kous op den kop bij moeder-de-vrouw weer thuis kwam?" "Kcha! kcha! is dat nou 'n verhaal, om zoolang daarna nog na te vertellen?" dee Hendrik. Er klonk iets van minachting bij mijn waardeering van z'n schippers-bedrijf uit zijn woorden. "Dàt kome wel meer veur! Zaturdaags poets je dat wel weer in 't reine, asse de vrouwtjes 'n handvol met blanke daalders in d'r boezelaar ziene leggen. Zoo benne ze allemaal, m'neer, mot je nog van Hendrik leere?" Het schippertje bleef peinzend voor zich uit staren. Toen in-eens kwam het slot van zijn schippersverhaal over de eigen-gemaakte boot. "Zoo is 't d'r toen verder mee gegaan, m'neer," haastte hij zich blijkbaar. "Ik lag nog geen week thuis, of d'r was al 'n pampier-schrijven van de notaris; de schoolmeester heeft 't me net zoo veur 'elezen, en of Hendrik de volgende week zoo vrindelijk wou wezen, om bij m'neer de notaris te komme, want dat dan die jong z'n jaardag vierde, met z'n ronde ruggetje, en dat die kwajonge as eenig verlangen 'n zeilpartijtje begeerde. Nou, die notaris was me ook geen schippersvak 'ewend, dat had ik van wel vroeger 'emerkt; die 'ebruikte z'n bootje alleenig maar tot visscherswerk. Maar Hendrik had 'm toch 'n bootje 'ebouwd, dat juustement rank 'enog op 't water lei', om zonder al te veel jan-klaasen 'n aardig gangetje te zeilen. {Illustratie} "Daar begeef ik me niet an!" zeit me die notaris, "ieder z'n werk, ik de aktes, en Hendrik de takelage." -- "Je kan 't bestelle zooas je maar wil, notaris," zeit de gek, en ik wijs dat bocheltje 't plaatsje vooran, waar die geen goed of kwaad kon uithalen. Maar wij zijn nog niet buuten, of dat jong wor' ongedurig, en temet mot Hendrik op z'n zeilwerk lette, want daar kwam 'n windslag van wat ben je me. "Ga je nou zitte, jongeneer!" Mot m'neer hooren, net as Hendrik 't nademaal nog altoos in z'n ooren hoort roepen: "'n Bult drijft, Hendrik!" En zoo is die over boord 'eslagen, en as Hendrik 'm wil grijpe is die al heelemaal weg, zoo snel as Hendrik nog nooit of ooit 'n wolk voor de zon heeft zien verskiete. Ik smak m'n roer om; ik zeil de plek over. Drie keer, vier keer. Zijn 't er honderd keeren 'eweest? Weet Hendrik ook niet meer. Maar toen Hendrik thuis kwam met 't bootje, was 't voorplaasie leeg. -- "Je bocheltje is verzope, notaris," zeit Hendrik. En meer niet, want ik heef' nog nooit zoo'n prop in m'n spraak 'ehad." Hendrik zweeg, vervaarlijk kauwend op z'n tabakspruim. Ik zweeg mee. Wat viel er te spreken? Toen spoog Hendrik recht naar een van die malle speelsche water-kolkjes ter weerszij van den ankerketting, en beëindigde aldus z'n verhaal: "Die notaris was 'n ijzelijk man, m'neer. Ik heb 'm later niet weer 'ezien. Hendrik wou 'm niet meer zien. -- "Neem nou je gereedskap," zeit ie, "en hak me die boot an zulke gruzelementjes, dat geen mensch zal zien, dat 't ooit 'n skuit kan zijn 'eweest." {Illustratie} Ik probeer nog wat te zeggen, van de zonde en van de jammer, omdat 't toch 'n goed stuk werk was wat ik 'm geleverd had as boot. Maar ie was ijzelijk van stilte. -- "Neem nou je gereedskap, Hendrik," zeit ie, "en geen spaan of splinter wat an m'n scheepje herinnert!..." En zoo gong 't dan met dat bootje, meneer." Later bedacht Hendrik onrustig, dat hij 't verhaal toch niet volledig verteld had: "Heel 'n week heeft Hendrik d'r an gewerkt, om 't ding ongedaan te maken. Je breekt 'n skuit wel eerder af, dan dat je 'm opbouwt. Maar om 'n gaaf scheepje tot splinters te vernielen kost ook z'n tijd. "Niks meer van over, Hendrik?" vraagt die stille man. -- "Niks, notaris!" -- "Hoeveel ben ik je schuldig, Hendrik?" vraagt die notaris. -- "Niks!" zeit Hendrik, en ik keek 'm van terzij an, om 'm goed te laten weten, dat ie met die larie geen tweede keer bij mijn aan boord most komme. -- "Je mist 'n week loon, Hendrik," probeert die waarachtig nog. -- "En jij mist méér dan een week, notaris," schreeuw ik. Want ik kon die ijzelijke man niet langer daar zoo zien staan kijken naar 't stapeltje brandhout, dat er van 't bootje over was. "Hendrik is toen maar weg 'eloope. Weet je wat ik onder m'n arm hieuw, m'neer? 'n Splinter van 't voorpleggie, waar die jong op 'ezeten had, met z'n bultje tegen de mast 'eleund. As de notaris 't 'ezien had, was die nog in staat 'eweest, 't me af te nemen. Zoo nam ik 't mee naar huis. "Laat maar," zeit Hendrik tegen de vrouw, toen ze me vroeg wat ik haar mee bracht van m'n zeiltocht. Had die me nog maar uit 'elachen om dat leste spaandertje van Hendrik's eigen-geprutste boot." Bij dezelfde uitgevers verscheen: AVIATOR DOOR JAN FEITH PRIJS IN PRACHTBAND f +2.50+. Dit werk is ongetwijfeld een der meest boeiende en spannende boeken, welke van dezen, zoo bekenden schrijver zijn verschenen. Op treffende wijze, geeft hij hierin een romantisch beeld, van het spannende, emotievolle bestaan der vlieghelden. +Bij elken Boekhandelaar+ +verkrijgbaar.+ [Transcriber's notes Het papieren boek accentueert sommige woorden met uitgebreidere letterafstand ("expanded letter-spacing"). In de 'platte-tekst'- versie wordt dit met underscores aangegeven: _gespatieerde tekst_ -> g e s p a t i e e r d e t e k s t Bladzijdenummers zijn in de 'platte-tekst'-versie weggelaten. In de HTML-versie zijn ze wel zichtbaar, maar virtueel, wat het voordeel heeft dat u kunt zoeken op tekst-fragmenten zonder dat de bladzijde-nummers het zoeken hinderen. Dit werkt alleen als de bladzijdenummers in de tekst staan (maar niet in de kantlijn). Bladzijdenummers staan aan het begin van een bladzijde. Dus waar bijvoorbeeld [p.2] staat, begint bladzijde 2. Als u de weergave van de bladzijde-nummers wilt aanpassen, kijk dan met een tekstverwerker in het