The Project Gutenberg eBook of Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname vertonende de opkomst dier zelver colonie, de aanbouw en bewerkinge der zuiker-plantagien. Neffens den aard der eigene natuurlijke inwoonders of indianen; als ook de slaafsche Afrikaansche Mooren; deze beide natien haar levens- manieren, afgoden-dienst, regering, zeden, gewoonten en dagelijksche bezigheden. Mitsgaders een vertoog van de bosch-grond, water- en pluim-gediertens; de veel vuldige heerlijke vrugten, melk-agtige zappen, gommen, olyen, en de gehele gesteltheid van de Karaïbaansche kust. Author: active 18th century J. D. Herlein Release date: June 9, 2024 [eBook #73800] Language: Dutch Original publication: Leeuwarden: Meindert Injema Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/American Libraries.) *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BESCHRYVINGE VAN DE VOLK-PLANTINGE ZURINAME *** BESCHRYVINGE VAN DE VOLK-PLANTINGE ZURINAME: VERTONENDE De Opkomst dier zelver Colonie, de Aanbouw en Bewerkinge der Zuiker-Plantagien. Neffens den aard der eigene natuurlijke Inwoonders of Indianen; als ook de Slaafsche Afrikaansche Mooren; deze beide Natiën haar Levens-manieren, Afgoden-dienst, Regering, Zeden, Gewoonten en dagelijksche Bezigheden. MITSGADERS Een vertoog van de Bosch-grond, Water- en Pluim-Gediertens; de veel vuldige heerlijke Vrugten, Melk-agtige Zappen, Gommen, Olyen, en de gehele gesteltheid van de Karaïbaansche Kust. DOOR J. D. HL. Verrijkt met de Land-Kaart (daar de legginge der Plantagien worden aangewezen) en Kopere Platen. Den Tweden Druk. Te LEEUWARDEN, By MEINDERT INJEMA, Boek-drukker en Verkoper voor aan in de St. Jakobs-straat, 1718. OPDRAGT AAN De Wijze, ED. Voorzienige HEEREN, DE HEEREN DIRECTEUREN VAN DE Geoctroijeerde Societeit van ZURINAME tot AMSTERDAM. In ’t Particulier d’ ED. HEER en Mr. PAUL van der VEEN, Voormaals Gouverneur Van de gehele Colonie Zuriname, Rivieren en Distrikten van dien, enz. enz. MYN HEEREN. De geheugen van eerbewijzen, in een goeden boezem opgesloten, overtuigen my, wanneer zulks bezeffe, om door dit ontwerp aan mijn pligt te denken, door een papiere Kind, in zijn gebrekkelijke geboorte, aangedrongen door vele kwade lasteringen, daar mede deze Colonie Zuriname zig in ’t gemeen belemmert vind; hebbe door overtuiginge, dat ik zelfs in die Provintie geweest ben, ter dier tijd van de Regeringe des Heer Van der Veen, de ware geschapentheid dier Land-streek, door mijne nieuwsgierige onderzoekinge van oog en gedagten, zonder eenige verzieringe, eenvoudig, met een volkomene waarheid bestaan, ten papier te brengen, op dat niemant reden zou vinden om my voorbarig te beschuldigen, van Doornen voor Rozen te stroijen. Het moet ons te meer verwonderen, als wy zien in wat verandering God den Aardbodem gesteld heeft, onder de kennisse van de Menschen die door aangeborentheid genegen zijn tot onderzoekinge der zelver, wanneer wy komen te overwegen de Scheppinge der Aarde en der Zee, geschikt, in zodaniger voegen als men de Wateren ziet rusten op het middel-punt der Aarde, weêrhoudende door de geheimenisse van d’ Almagtige, en door Eb en Vloed, dewelke nimmer meer hare palen of bepalinge zijn overtredende: Zo groot is der zelver gehoorzaamheid aan God, die hem het wezen en de wet gegeven heeft. Ik hebbe te meer my gedragen aan de voorgemelde Heer Van der Veen, op dat zijn Ed. getuige zal konnen, dat ik my niet te buiten gâ met eene verzieringe, nog door eenige inzigten, maar voorstelle een momaangezigt (daar van het wezentlijke schoon nog in zig zelfs verborgen legt, dat dikmaals maar een weinig lasterens van noden heeft om het alles te verderven,) het welk in vele Jaren door zorg en moeite dusdanig is opgeklommen: Dier oorzaak hebbe dit mijn klein werkje, met de Titul van Zurinaamsche Beschrijving, begunstigt. Mijn Heeren, U. Ed. zullen ingevolge vinden van wat Natien ’t Landschap word bewoond; de Regeringe over ’t Volk, en der Christenen Godsdienst stoel; de aanlegginge der Plantagien, dier schone voordelen en vermakelijke Woninge, de ruime Huis-houding en het bewind der zelve. Verders het dagelijksche leven en Goden-dienst van ’t eigen Landaard-volk, in ’t gemeen genaamt Indianen. Dies te neffens de Slaafsche Afrikaansche Mooren, hare Land-arbeidinge; mede der zelver by-gelovige Afgoden-dienst, en haar meerder gehoorzaamheid aan de Christenen, als wel d’ Indiaansche Volkeren. Wijders, tot dezer beider Sexen Lighaams onderhoudinge, van Spijs en Drank die zy genieten en bereiden; hare Huwelijken en Begraaffenisse. Ingevolge de veel vuldige zoorten van kostelijke en dierbare Geboomtens, en Gewassen, Vrugten en Planten, Kruiden en Bloemen. Dies te neffens Land- en Water-gediertens; verscheide Harssen en Gommen. Als mede wat zoorten van Europëische Aard-Vrugten tegenswoordig voor de Keuken aangekweek, en tot voort-telinge gebragt worden. U. Ed. hebben niet te zien op een Historiaale stijl of Romansche schets, dewijl door verdeeltheden van veranderende Materien alleen hebbe gememoriëert, en beknoptelijk alles in zijn zamen-hang en Hooft-delen gebragt. Zoekende hier door geen eere of voordeel, nog plaats te hebben in ’t Cabinet der Geleerden. Dies zo veel doenelijk, zonder mengeling van bastartwoorden, voortgevaren; wetende dat alle dingen in de Tijd veranderen. Gelieft het aan te zien, Mijn Heeren, als een gering Geschenk van een arm Man, die een hand vol Water de Koning Artaxexes aanbood, en voor genotene weldaden niet anders konde bybrengen. Bekorte deze, Mijn Heeren, met te hopen dat mijn goede mening Uwen Ed. zal aangenaam zijn, naar toe wenschinge dat deze Colonie mag toe nemen in een Horen van overvloed, tot genoegen en voordeel van U Ed., als geinteresseerde, met aller der zelver goede Ingezetenen, het deel meugt genieten van Abraham na de belofte Gods: U Ed. alle te zamen bevelende de bescherminge zijner genade. Zal, met eerbiedig Respect, verblijve na groetenis en geringe Dienst-presentatie, MYN HEEREN, U. Ed. Dienstwillige Dienaar, J. D. HL. VOOR-BERIGT AAN DEN BESCHEIDENE LEZER. WAARDE VRIENDEN: Indien zodanige Schrijvers en schriften, welke te gelijk ’t nut en ’t vermakelijk voordragen, altijd billijk in waarde gehouden en gepresen zijn geworden: zo zijn gewisschelijk Beschrijvingen, zo van Geschiedenissen, als van Natuurlijke Zeldzaamheden, in ’t gemeen in agtinge, alwaar in de regtschapene Lezers op een bezondere wijs t’ zamen gaan. Ja, ook ’t nut met zo veel meer nadruk als de exempelen altijd beter leren, dan blote vermaningen of waarschouwinge; waarom ook de H. Schrift ons tot de voorbeelden wijst, om ons daar in, en aan te spiegelen, ’t zy om daar door afgeschrikt te worden van ’t kwade, Luc. XVII: 32. 2 Petr. II: 4, 5, 6. Judæ vs. 7. of aangezet te worden tot het goede, en vertroostinge op te vatten in verdrukkingen, Jacob. v: 10, 11, en ander wegen ’t vermaaklijk met zo veel meer aangenaamheid, als de verscheidenheid der velerlei voorkomende dingen behaaglijker is. Als wy nu uit aanmerkinge der Schepzelen kragtig werden aangezet, om ons te verwonderen over des Scheppers, wijsheid, magt, goedheid, &c. en daar door opgewekt worden, om gedurig uit te barsten, in zijnen lof. Zo is ’t dan een zaak van zonderlinge nuttigheid, niet alleen de werken zijner handen te betragten in onze Gewesten, (welke door ’t dagelijks gezigt van onze eerste Jeugd af, ons nu algemeen geworden, en derhalven by de meeste menigte in weinig opmerking zijn, om door de zelve tot hoger gedagten zig te laten op-trekken,) maar ook het oog te slaan op de dingen, in andere Landen, welke ons vreemd voor komen, en derhalven een meerder aanleiding geven tot den roem des Almagtigen; meer genoege nemende in de heldere Zon schijnende dag, als in de treurende nagt der duisternis. Buiten dit is ’er ook een Politicq nut en vermaak in ’t bezoeken van vreemde Gewesten; d’ eerste weêr vinder der een tijd lang vergetende Nieuwe-Oude-Wereld. d’ Eerste treden op deze Amerikaansche boden gedaan hebbende, waren gelijk als verstomd en verzet van opgetoge verwondering, over de uitstekende aangenaamheid, waar mede dit Werelds-deel van den Hemel begelukkigt was. Daar in ook deze Colonie Zuriname haar talent van zegeningen rijkelijk bezit, als boven maten zierelijk, aanlokkelijk en lustrijk, dat men zig laat voorstaan in ’t Paradijs te zijn: dan oog en neus weiden zig byna nooit zat aan de lustige Bosschen, welke de wandelende met zo veelvuldige veranderinge, ’t gezigt en den reuk verkwikkende bloessemen, hier zo wit als Sneeuw, daar van een purper, gints van een scharlaken, van een rozen, van een goud-geel, van een violette bruine verwe; de Koning Salomon, in zijn magtig Purpere en Zijde gewaden, beschamen. Niet genoegzaam men aanschouwen kan ’t merkwaardig aardige Gevogelte, ’t welk de beeldende natuur d’ eene onvergelijkelijke Appelles trek over d’ ander op, en aan de vleugelen en vederen had geschildert. Desgelijks ook de menigerlei en wonder zeltzame Dieren, welke Europa niet kend. De mond stilt de honger met velerlei Nectar lieflijke en hertsterkende Vrugten, die de warmte der Zon, de Vrugt der plante zijn makende, en doet die in de zelve zig opwaarts beuren. Hebbende dies het zaat van yder Boom en Plant in zig de eigenschap harer oorspronk, in verscheidene vogten, zo wel Hars-agtige, Oly en Melk-agtige, als mede zuure en zoete of scherpe. Ik begeer de waardige roem der Nederlandsche Vrouws-perzonen niet te verkleinen, als een tegens de billijke redenen en onbetamelijke zaak zijnde; dog bekenne geerne dat d’ Indiaansche Natien, zo Mannen als Vrouwen, in haar zo een voldoenent vriendelijk en lieflijk wezen dragen, dat zy voor de schoonheid van een Nederlandsche Helena zig niet hebben te verbergen; zijnde in vernuft, en velerlei treffelijke vindinge in zig altoos genegen. En beken, dat andere Landen in Konsten en Wetenschappen de voorrang hebben, dog evenwel niet in allen: want immers kan de Menschen ’t grote nut ontstaan, uit zulke Landen, daar de Vrede meer als den Oorlog floreerd, daar men meer Zuiker-Ayren, als Spiessen en Kogels ziet, daar meer Vrugten ingezamelt als verdorven worden; daar de Natuur den Hoorn des overvloeds rijkelijk uitschuddet, en wederom andere Gewesten, door middel van Schip-vaart, laat toe komen. Zoude deze Amerikaansche Bosch-dieren, Phacos of Pincos, ’t gebrek der rennende Harten niet genoegzaam konnen vergoeden? Zijn de Apen zo gants verwerpelijk, welk aan de Tafel in de Keuken (neffens de dienstbare Moorsche Dogters en hare Zuigelingen) uw voor Dienst-knegten en Dienst-maagden verstrekken? nog veel honderd andere nuttige, en te gelijk vermakende, Gediertens laat ik agter blijven; en zo vele duizend Vogelen met hare schone vederen voor-by vliegen; en de menigvuldige veranderende Visschen voor-by swemmen; daar-en-boven laat ik de Schatten en Rijkdom voor dit maal in d’ aarde steken, op dat de Lezer in den eersten opslag niet al te ongelooflijk werde. Vraag het nog veel scharper verstand Salomons, waarom hy zulke kostelijke en moeijelijke Schip-vaarden na Ophir aanstelde, onaangezien hy heerschste in een Land vloeijende van Melk en Honig? Met weinig houd men wel Huis, maar met meer, veel aanzienelijker en bekwamer, wanneer de gierigheid zig niet daar onder vermengt. Of schoon Judæa, Syrien, Arabien en Mooren-land, geenzins arm waren van natuurlijke gaven, zo verlangde hy dies niet te min ook te mogen zien Ebben-hout, Apen, Papegaaijen en andere Gediertens, desgelijks ook Indiaansche Kruiden en Gewassen. De Lezer zal in deze Inhoud vinden een treffelijk Veld van veel vuldige Gewassen, Wortelen, Kruiden en Planten, Vrugt-dragende en andere Geboomtens zig aanmerklijk makende, ’t zy door hare uitstekende en voedzame of verkwikkende Vrugten, of door haar zeltzame gestalte, of door andere harer wonderlijke eigenschappen; en te gelijk aangewezen hare deugden, werkinge en gebruik, zo tot onderhoud van ’t Menschelijk geslagt, als bekwaam tot Medicijnen. Dies hebbe ik deze mijn volbragt Boekje, de Titel gegeven van Zurinaamsche Beschrijving, vertonende kurieuze aanmerkingen, de opkomst van de zelve Colonie, de Aanbouw der Zuiker-Plantagien door de Christenen aldaar; de Kerken-dienst, neffens de Politijque Regeringe. Den aard der eigene natuurlijke vrije Inwoonders, of anders genaamt Indianen en Indianinnen; alzo ook de Slaafsche Afrikaansche Mooren; deze Natien hare Levens-manieren, Afgoden- of Bygelovige-dienst, neffens de dagelijksche Bezigheden, hoe de zelve Leven, Huwelijken en Begraven worden. Met een vertoog van de Bosch-grond, Water- en Pluim-Gedierten; de veel vuldige heerlijke Vrugten, en de gehele gesteltheid der zelver Colonie: met een aanvoeginge van ’t Octroy over die Provintie gegeven; en verrijkt met de Kaart van ’t zelve Landschap (daar de legginge van de Plantagien, met hare namen, worden aangewezen) en Kopere Platen. Alles, zo veel mogelijk was, in zijn Hooft-delen en geschikte ordre gehouden, zo van de vreemde Volkeren, meest al de daden en gelegentheden haars ganschen Leven, hare Dragten, Hand-werken, Wetenschappen, Konsten, Koophandel, verlustigings Oeffeningen, Zeden en Gewoontens, zo wel verfoeijelijk, oneerbaar, walglijk en schandelijk, &c. Om de zelve ongeveinst regt eigentlijk te beschouwen, hebbe ik in plaats van Scheep te gaan, en vele duizenden van onstuime golven te door ploegen, mijn Pen; als in eene zee van de geloof-waardigste vreemdigheden genat, welke deels in eigener Perzoon, in Zuriname gewoond, hebbe onderzogt en beschouwt; en deels d’ eere te geven aan eenen Sr. Cornelis Pieterssen Elderssen, dier tijd Koopman, aldaar wonende in de Stad, of zo men anders wil Vlek Paramaribo, by wien ik mijn Inwoninge en Tafel hadde. Alzo ook door een Monsr. Adriaan van Zwol, dier tijds Directeur op een Plantagie, die my verscheide dezer vreemdigheden hebben doen zien. ’t Zoude te lang vallen, hier te willen aanwijzen, wat voor nuttigheid in ’t vervolg dezer dingen te vinden zijn, wanneer men bescheidentlijk op ’t regte gebruik doeld. Laat uw ook niet onbedagt voor komen, Bescheidene Lezer, de vreemde benaminge die deze Natien in hare Taal hebben, dan een en de zelve zaak drukken zy uit in verscheidene woorden, niet altoos by ’t zelve blijvende; dies hare Talen, zo Indianen als Mooren, zeer swaar te leren zijn. Gy ziet verders in dit Lust-hof, en vreemde gewest des Werelds, van den Almagtigen en al Wijzen God gebouwd, door zijn dienares de Natuur, en velerwegen door Menschelijke vlijt en konst op-gepronkt, en tot verder volmaaktheid gebragt. Ook De gesteltenis der Lugt, eigenschappen des Weêrs, verdelinge der Jaar-getijden. Hier ziet men Poelen, Beken, Rivieren, Zeën en Zee-Monsters, Regen, Storm-wind, Donder en Blixem zal ook geweldig rumoeren, zonder nogtans u te beschadigen. Ondertusschen zult gy alles eigentlijk konnen zien en door zien, daar uit aanleiding nemende, om dien wonderlijken Schepper te verheerlijken tot een gemoeds-verlustiging. Belangende de Stijl, van my, in dit Werkje gebruikt, heb de zelve zodanig zoeken te vormen dat ik van elk zoude konnen verstaan worden, om voor de eenvoudige niet duister te zijn: Dies ook verzoeke my, in deze niet weinige Druk of Schrijf-feilen, te verschonen, wijl mogelijk het Friesche accent met het Hollands niet over-een-komende zijn zal; werdende deels ook uit de Pen na de Druk-pars gezonden, willende de zelve gaarde verbeteren. Ondertusschen den Lezer verzoekende, dat hy niet te haastig, eenige hem te wonderlijk voorkomende zaak, gelieve te veroordelen, maar veel eer zig indagtig make, dat ’er veel in de Natuur is ’t welk wy niet weten. Ziet daar, nieuwsgierige Lezer, schoon de Natuur het eene Land wat kariger met haar gaven als ’t ander by woond, zo toond zy zig egter, in zulken geval, over ’t min begaafde geen Stief-moeder te zijn, maar zy blijft een getrouwe en milddadige Natuurlijke-moeder aller Landen, of wel ’t eene wat meer uit hare borsten drinkt als ’t andere, ’t gene zy dit Gewest schenkt, onthoudze een ander Gewest, om dat het zelve veel ligt niet diend, of op datze gezamentlijk dies te beter onderhouden mogen worden; dit geschied niet uit nood of magteloosheid, want hy die alles gemaakt heeft is en blijft Almagtig, maar op dat alle dingen na een zekere ordre en maat wierden geregeert; of ons schoon het eene Landschap te koud en ’t ander te heet dunkt, zo is dit egter geen eigentlijke onmatigheid in zig zelven, maar een regt wel geordonneert Temperament voor zodanig een Landstreek alder-bekwaamst, moetende wel-standigheids halven tegens de andere delen der aarde juist een zodanige, en niet eene andere proportie hebben. Een wel hebbend Huis-vader heeft in zijn, en onder zijn Huis-raad, niet alleen Goudene en Zilvere, maar ook Kopere en Yzere Vaten en Werk-tuigen. Men vind in Koninglijke gebouwen zo wel slegte vertrekken voor de Dienaars, en duistere plaatzen voor de Stal-jongens, als Palleizen, Thronen en zierlijke Kamers voor Princen, Edellieden en aanzienelijke Gasten; dits geen onorder, maar een juist gepaste ordere. Zo heeft ook d’ alderwijste Bouw-heer dezes Werelds ’t eene Volk iet gemakkelijkers, en ’t ander iet swaarders, verordonneert en toegedeelt; maar evenwel niemant van nootdruft onverzogt gelaten. Hier mede eindige den Inhoud dezes Boeks, met toewensching aan uw gezegende Friesche schaar, dat het uw alzo behagen mag, gelijk ik uw, in allen dele, ben voorgekomen, eerlijk en in eenen goede wandel, meer om uw te behagen, als mishagen; bevlijtigende my om uwen Vriend genaamt te mogen worden, en my over te brengen tot uwen Zegen, om vrugten te plukken uit uwen schoot; en, zo ’t God wilde, d’ overige mijner dagen, met uw, in genoegen en eere door te brengen; ’t welk uw, neffens my, de Heere verlene na zijn Almagtig behagen. Uw groetende ben Waarde Vrienden, Uw D. W. Dr. J. D. HL. OP HET GEGRONDE WERK Van den Autheur, GENAAMT BESCHRYVINGE van ZURINAME. Wat heeft de Zatan magt op ’s Menschen hert gewonnen, Wanneer hy hem, door schult en dwaasheid onbezonnen, Trok van zijn Schepper af; en brak het schone beelt, Dat God door zijnen geest in hem had voortgeteelt; Want van Gods beelt berooft, wil hy weêr beelden maken En dat van Bomen-hout, van Steenen en van Staken, En is gelijk een Kind, nu in zijn eerste Jeugd, Met Poppen en een Kraam van Kinder-tuig verheugd. Maar dat het droevigst is, door wonder groter laster, Zo maakt de Zatan nog zijn Helsche banden vaster, Als hy den Mensch beweegt tot dit verkeert verstand, Dat God is als een Mensch of eenig Vee te Land: God schiep ons na zijn beeld, dit willen wy hem lonen, Als wy hem in een beeld van Mensch of Vee vertonen. ô Slegte dankbaarheid en gans verzuft, vernuft! Als of God door ’t getal van beelden stond verbluft. De Jode, schoon hy haat het dwaze beelde maken, Derft in het tegendeel de Godheid schier verzaken. De Amerikaan, die poogt, door list en schone schijn, Den eerste Vriend van God, ja zelver na te zijn. En d’ Afrikaansche Moor, tot aller wijzen spot, Haar, en ook and’re, zelfs verstrekken tot een God, Dus valt God uit den Throon. Maar lof zy deze Mannen, Die ooit haar snege brein hier hebben ingespannen, Op dat de Wereld bleek dat ons herstelde leer, Alleen den groten God vergunt zijn eigen eer. TAFEL VAN DE HOOFT-DEELEN. EERSTE HOOFT-DEEL. Nauwkeurig onderzoek van de eerste Ondekkinge van Amerika, en des zelfs aangelegene Landen. Pag. 1. II. HOOFT-DEEL. Van de Natuurlijke Gesteltheid der Karaïbaansche Kust. Pag. 12. III. HOOFT-DEEL. Van de Gematigheid der Lugt en van de Jaar-Zaizoenen op de Zurinaamsche Kust. Pag. 20. IV. HOOFT-DEEL. Handelende van Parimaribo of Nieuw Middelburg, ’t Fort Zelandia, Sommelsdyk, enz. als mede het Leven en Sterven van de Heer van Sommelsdyk, en de Onderneminge der Franschen op Zuriname. Pag. 46. V. HOOFT-DEEL Hoe het Zuiker-Riet in Amerika is overgebragt. Van ’t Riet Mambou en Rotang. Planting en Aankweking van het Zuiker-Riet op Zuriname. Schade der Mieren. ’t Gestel der Zuiker-Molens, en des zelfs Bewerkinge. ’t Zuiker-Riet op alle Kusten waar het gevonden werd. Woon huis der Planters, Neger-huisjes en ’t Stookhuis. Wat een Plantagie wel zou kosten om van nieuws aan te leggen. Pag. 65. VI. HOOFT-DEEL. Aard, Natuur en Eigenschappen der Swarte Slaven, des zelfs Geboorte Plaatzen en verdere overvoeringe aan de Amerikaansche Kust, enz. Pag. 90. VII. HOOFT-DEEL. Handelende van de Karaïbanen of Amerikaansche Inwoonders van Zuriname. Pag. 124. VIII. HOOFT-DEEL Van de gewoonlijke Maaltyden der Karaïbanen. Onthaal dat zy doen aan die haar gaan bezoeken. Van de Oorlogen en onthaal aan hare Oorlogs-gevangenen. Huwelijken, Geboorte, en van d’ Opvoedinge der Kinderen. Ouderdom, Ziekten, van de hulpmiddelen om de gezontheid weder te krijgen, van hare Dood, en van hare Lyk-pligten. Pag. 141. IX. HOOFT-DEEL Van de viervoetige Dieren, zo wilde als tamme, die op de Kust van Zuriname gevonden werden. Pag. 169. X. HOOFT-DEEL Veelderlei zoorte van Diertjes, zo Ongedierte als andere. Pag. 175. XI. HOOFT-DEEL. Van d’ aanmerkelykste Vogelen, en andere Gedierten, zo talryk als het Land de zelve op geeft. Pag. 183. XII. HOOFT-DEEL. Van de Visschen en Zee-gedrogten die op deze Kust gevonden werden. Pag. 193. XIII. HOOFT-DEEL. De Aard der Bomen, dier Vrugten en Aard-gewassen. Pag. 203. XIV. HOOFT-DEEL. Verscheide soorten van Melk of Wateren, zo die uit eenige Stammen en Vrugten der Bomen vloeyen, en Medicinaal zyn. Als mede van Gommen of Harsagtig Pek dat uit de Bomen druipt. Wyders Olyen, welke door middel van een snede in de Stammen der Bomen gedaan, vloeid. Pag. 235. BESCHRYVINGE Van de Volk-Plantinge ZURINAME, COMMAWYNE, COTTECA, en PIERICA of COTTERA. I. HOOFT-DEEL. Nauwkeurig onderzoek van de eerste Ondekkinge van Amerika, en des zelfs aangelegene Landen. [Inleiding.] Hoewel uit de gedenk-schriften der voorlede tijden genoegzaam wereldkundig is, dat verscheide Volkeren reets vele euwen herwaarts zig als om strijd in de zee-vaart ge-oeffent hebben; blijkt het egter ook niet minder klaar uit de zelve Historien, dat de Ouden, zelfs op hunne vermaardste togten, in ruime zee nauwlijks buiten ’t gezigt der stranden durfden steevenen, en doorgaans de aan-een-hangende Kusten maar zorgvuldig volgden; ten zy ze, of uit eige bevinding, of uit mede gedeelde waarnemingen van anderen, de gelegenheid der afgescheide Kusten kennende, ergens een korte en verzekerde overvaart konden doen. Wanneer zy dan zo verr’ in zee geraakt waren, dat ’er van hen geen land meer gezien kon worden, werd de kours by dag naar de op- en onder-gang der zonne, en ’s nagts naar de berugte gesternten van de grote en kleine Beer geregelt. Dog deze streekwijzers waren van geen dienst als by helder en bekwaam weer. Daar-en-tegen, met een benevelde en betrokke lugt door storm eerder overvallen, als ze een veilige haven konden bereiken, waren ze van alle kanten voor ’t woedende geweld der winden en zee-en, en alzo voor eene byna onvermijdelijke Schip-breuke blootgestelt. Te meer, naardien ’t gansche gestel hunner Vaar-tuigen op verre na zo bekwaam niet was, als dat van de Schepen, waar mede men nu ter tijd den Oceaan bouwt. ’t Was by ouds ook weinig in gebruik by tegen-wind de togt met laveren te vervorderen: en by Grieken en Romeinen eene algemene gewoonte, de zee-vaart jaarlijks van den elfden November tot den tienden Maart te staken. Gedurende welken tijd men de zee wegens ’t gevaar der menigvuldige stormen als voor onbevaarbaar hield, halende daarom de Schepen op het droge, die men niet eerder, als in ’t begin der Lente, weder in ’t water liet lopen, om ’er een togt mede te doen. Daar-en-boven hadden [Onkundigheid van de Ouden in de zee-vaart.] zelfs de ervarenste Zee-luiden in die tijden zeer weinig of gene kennis van de gedaante der ver-afgelege Kusten, van de gesteltheid der gronden, van de verscheide bewegingen en veranderingen der zee-en, nog van de algemene passaat-winden, en van de zoo genaamde moussons, die onder den heten Hemel-kreits van de zee-varende nootzakelijk moeten waargenomen worden. Waar uit ligtelijk af te nemen is, hoe gevaarlijk het eertijds geweest zy, midden over den woesten Oceaan, wiens uitgestrektheid men niet wist, Landen op te zoeken, dien toen geheel onbekent, of immers maar uit losse gissingen schijnen bekent geweest te zijn. Zo ’er evenwel ten dien tijde nog zulke stoute waaghalzen gevonden waren, die dusdanige togten met het uiterste gevaar hunner levens hadden ondernomen, zou het nogtans voor hen byna volkomen onmogelijk geweest zijn, zonder eene betere kennis van het Stuurmanschap en zonder een gestadige en wisse Streek-wijzer, de Amerikaansche Kusten, zo verr’ over den Oceaan gelegen, te bereiken. Want dat de Aspunt-wijzende eigenschap van den Magneet-steen, en van den daar-aan-gestreke Kompas-naald, waar door nu ter tijd het Noorden en Zuiden, en alzo alle andere streken op alle tijden en plaatzen gevonden worden, aan de Ouden reets bekent zouden geweest zijn, en dat zelfs de Kartaginenzers op hunne zee-togten ’t Kompas zouden gebruikt hebben word zonder grond te vergeefs beweert. [In wat tijd het Kompas zou uitgevonden zijn.] Men vind hier van nergens het minste gewag in de Schriften der Ouden, die nogtans de andere eigenschap van de Zeil-steen, te weten, de zo genoemde aanhaling van het Yzer zo zeer geroemt hebben, en daarze zo nauwkeurig waren, in alles aan te tekenen, wat in de natuur wonderlijk, en voor de menschelijke zamenleving van eene zonderlinge nuttigheid was; hoedanig zekerlijk de Aspuntige kragt des Magneets, en ’t gebruik van het Kompas, beide in de dertien-honderste of ’t begin der veertien-honderste euw eerst uitgevonden, met regt verdienen ge-agt te worden. [Hoeverr’ de Ouden eenige kusten bekent zijn geweest.] Men heeft ook gene reden om te twijfelen, of de Ouden, zo ze van deze uitvindingen der latere tijden kennis hadden gehad, zouden hunne ondekkingen verder hebben voortgezet, en ons de gedagtenis daar van wel met eenige zekerheid hebben overgelevert. Daar nu uit de verhalen hunner togten op den Oceaan blijkt, datze, den Hellespont of de Straat van Gibralter uitgevaren, ten Noorden de vaste Kust van Europa, maar tot aan Noorwegen hebben ondekt, nevens de Eilanden langs deze streek leggende, van welke Theule het uiterste geweest is, in ’t om varen van Brittanien alleen van verre gezien, en ge-agt te leggen op den drie-en-zestigsten graad der breedte; dat derhalven alzo geen ander schijnt geweest te zijn als Hitland of het Eiland Fero. Ten Zuiden van den Hellespont heeft men by ouds op den Oceaan insgelijks alleen de zoom der Afrikaansche Kust gevolgt, meest maar tot aan het kleinste of voorste gebergte van Atlas. Waarom het als een helde-daad werd aangemerkt en geroemt, dat de Kartaginenzer Hanno van Kadiks af tot aan het einde van Arabien, geheel Afrika omgevaren heeft. Het geen, volgens verhaal van Herodotus, ook eens uitgevoert van eenige Feniciers, die; uitgezonden van den Egyptischen Koning Nekus, en uit de Rode Zee in den Oceaan stekende, langs de stranden van Afrika, na twe jaren zukkelens, by de Pilaren van Herkules, of in de Straat van Gibralter aankwamen, en door de zelve naar Egypten wederkeerden. De History van eenen Eudoxus, die de zelve togt zou gedaan hebben, is reets van Strabo, als een beuzelagtig verdigtzel, verworpen. De uiterste ondekkingen, door gemelde Feniciers en Kartaginenzers ten Westen van Afrika gedaan, zijn geweest de Purper Eilanden, nu Madera en Porto Santo; de Gelukkige Eilanden, nu de overige Kanarische; Cerne nu waarschijnlijk ’t Eiland Arguin; en eindelijk de Gorgadische en Hesperische nu de Zoute Eilanden, voor Kabo Verde verspreid. De berigten, die de Ouden ons van deze Kusten hebben nagelaten, zijn zo gering, zo onzeker, en met zo vele verzieringen doormengelt, dat daar uit wel te zien is; datze de zelve meest maar van verre bezigt hebben, of slegts door gerugt daar van iets gehoort. Dewijl het derhalven blijkt, dat deze Landen aan de Ouden reets bekent, van hen zo weinig bezogt zijn, is het dies te minder gelooflijk, dat ze de overvaart naar Amerika ongelijk moeilijker en gevaarlijk ooit voorbedagtelijk ondernomen hebben. In de oude Aard-beschrijvingen en Historien is ook nergens eenige zekere kondschap te vinden van die wijdlustige en vrugtbare Gewesten, die in de vijftien honderste euw, als geheel onbekende van onze Europëers eerst zijn opgedaan, en door de naam van Amerika onderscheiden, van de drie andere van ouds alleen bekende Hoofd-Delen des bewoonden Aardbodems. En hoewel de Ouden, hier en daar in hunne Schriften van grote en verr’ over den Oceaan gelege Landen gewagende, van Amerika niet geheel onkundig schijnen geweest te zijn; is egter al wat zy daar van melden zonder grond, en steunt maar op nagelatene gissingen en onzekere waarschijnlijkheid, waarby de vrugtbare inbeelding vele herssen-schilderien gevoegt heeft. Hoedanig een onder andere is, de Beschrijving, die de Filosoof Plato geeft van een Eiland Atlantis, eertijds in den Atlantischen Oceaan West-waarts niet verr’ buiten de Zuilen van Herkules gelegen, en zelfs groter als Asien en Afrika te zamen, maar door eene aard-beving en swaar onweer overstroomt, verzonken, en geheel verdweenen in den gemelden Oceaan, die wegens slijk en modder van dit verdronken Eiland volkomen onvaarbaar geworden was. Diodorus de Sicilaan verhaalt byna het zelve, behalven dat hy Atlantis met de Kanarische Eilanden schijnt te vermengen. Dog dewijl dit Land ten tijde van Plato reets niet meer in wezen was, daar Amerika nog geheel overig is, en door gene bezondere aard-bevingen of water-vloeden ooit verzonken, zal ’t de moeite niet weerdig zijn, omstandiger aan te tonen, dat dit een louter verdigtzel is, van velen te onregt als een zeker berigt van Amerika bygebragt. Men ziet evenwel in de Schriften van Aristoteles, Elianus en anderen, dat de Schranderste der oude Natuurkundigen, uit de ronde gedaante des Aardkloots, aan hen genoeg bekent, wel vermoededen, dat ’er, behalven Europa, Asien en Afrika, nog andere grote onbekende Landen over den Oceaan lagen: waar aan men te minder twijfelde, na dat de Kanarische Eilanden ondekt waren. Dog dit vermoeden was zonder zekerheid, en bewijst niet, dat Amerika oud-tijds, anders als by gissing, bekent geweest is. Niet te min dunkt zommige, dat ze de ondekking dezer Nieuwe Wereld klaar voorzeid vinden van den Digter Seneka in het Treur-spel van Medea, met de woorden, die op dezen zin uitkomen: Het staat nog eens in latere tijden te gebeuren, dat de Oceaan de Wereld niet langer zo nauw insluite, en dat ’er een groot Land te voorschijn kome, wanneer de Stuurman Nieuwe Werelden zal ondekken, en Theule niet meer het uiterste der Aarde zijn. Hoe men dit ook op Amerika passe, en door des zelfs ondekking vervult agte; blijft het volkomen zeker, dat deze voorzegging van Seneka maar alleen gegront is op de onzekere onderstelling der Oude Wereld-Wijzen: en dat hier met eene vryheid aan de Digtkunde eigen, ’t waarschijnlijke voor waar word opgedischt. Wy besluiten derhalven uit al het bovengemelde, dat de Ouden niet zekers van Amerika geweten hebben, dat het zelfs onmogelijk voor hen was die Kusten te bereiken, zo ze immer de roekeloosheid gehad hadden van zulks te ondernemen; en dat het daarom onbetwistbaar kan vast gestelt worden, dat dit groot Wereld-Deel in deze naast voorgaande euwen eerst ondekt is. [De eerste ondekkinge van Amerika aan wie dat toegeschreven werd.] De eere van deze eerste ondekking van Amerika word doorgaans gegeven aan Kristoffel Kolonus (verkeerdelijk Kolumbus genoemt) eenes Visschers zone, geboren in het arm Dorp Arbizolo, onder het gebied van Genua niet verr’ van Savona. Deze Kolonus van kindsbeen af een zee-man en zeer ervaren in de Wiskonst, verhuisde uit Italien met zijn Vader, die zig op Tenariffa neerzettede, gelijk hy op Madera. Alhier maakte hy Pas Kaarten voor, die langs de Kust van Afrika voeren, en nam ondertusschen waar, dat ’er buiten de Straat van Gibralter op gezette tijden Westelijke winden waaiden, vermoedende, dat de zelve van eenige nog onbekende Landen kwamen; die men, als eene Nieuwe Wereld, met ’er tijd zou konnen ondekken. ’t Scheen Kolonus ook niet bedenkelijk, dat de Oceaan zig verder, als hondert en zeventig graden lengte, zou uitstrekken, zonder eenig vast Land tusschen beide. Terwijl hy dit dus aanmerkte en overdagte, gebeurde het, dat zeker Alfonso Sanchez de Huelva, uit Spanjen op de Kanarische Eilanden gewoon te handelen, door eene sware storm uit den Oosten belopen werd, en genootzaakt zig met zijn Schip aan weer en wind over te geven. Waar door hy, in agt-en-twintig dagen de hoogte der Zonne niet hebbende konnen peilen, gedreven werd aan een onbekende Kust, vol van Wilde Menschen. Van waar hy eindelijk, na veel gevaars en ellende, met nog maar vier of vijf van zeventien zijner Maats overig, met zijn reddeloos Schip te Madera binnen geraakte. Alwaar hy van Kolonus geherbergt en heuschelijk onthaalt werd, maar weinig dagen daar na overleed, hebbende aan den zelven een nauwkeurig verhaal, nevens de ontworpe Pas-Kaarten van zijn ongelukkige togt, gegeven. Kolonus, hier door in zijne gissingen en in hope van de ondekking eener Nieuwe Wereld gesterkt, deed daar van opening aan den Raad van Genua, met verzoek van onderstant tot deze onderneming, onder voorwaarde, van al, het geen, men zou opdoen, in handen van de Republijk te stellen. Maar dit voorstel werd, als beuzelagtig, van den Raad verworpen, en door den Broeder van Kolonus aan Henrik de VII. Koning van Engeland, en door hem zelven aan Alfonsus de V. Koning van Portugaal insgelijks te vergeefs voorgedragen. Weshalven Kolonus zig naar ’t Spaansche Hof begaf, om te zien, of hy hier niet gunstiger dienaangaande zou gehoort worden; gelijk hy dan ook, door toedoen van eenige voorname Hovelingen, aan den Koning Ferdinandus werd voorgesteld, in ’t jaar 1486. maar van den zelven niets kon verkrijgen, als na dat de Oorlog tegen de Mooren van Grenade gelukkig ge-eindigt was. Wanneer men een besluit nam, de kans eens te wagen, en daar toe aan Kolonus byzettede, een groot Schip met twe Brigantijns, voorzien naar behoren, nevens een opschot van zestien duizend Dukaten, geleent van een Geheim-schrijver des Konings, wiens Schat-kist door de Oorlogen was uitgeput. Hier mede stak Kolonus van Kadiks in zee, den 3. Augusty 1492., de koers nemende van de Kanarien West aan, en ondekte den 11. October des zelven jaars, als het eerste Land, Gunahami een der Lucaysche Voor-Eilanden van Amerika, dat hy S. Salvador noemde. Vervolgens deed Kolonus op deze togt Kuba en Hispaniola op, en eenige van de zijne op deze nieuwe Wingewesten gelaten hebbende, om ze te bewaren, keerde hy zelf naar Spanjen, om aan den Koning Ferdinand verslag te doen. Minlijk werd hy van den zelven ontfangen, en, tot Grande van Spanjen verheven, in ’t volgende jaar 1493. voor de twede maal met een magtige Vloot afgevaardigt, om de nieuwe ondekkinge verder voort te zetten. ’t Geen dan ook, gelijk bekent is, van Kolonus op zijn overige togten, en vervolgens van vele anderen met voordeel is uitgevoert. Onder de zelve word [De naam van Amerika waar die van afkomstig is.] ook opgestelt Amerikus Vesputius, Florentijnsch Edelman 1497. insgelijks van den Kastiliaanschen Koning (andere schrijven van Emmanuël Koning van Portugaal) (Pis. Cluver. &c.) uitgezonden, en die de eere heeft dat Amerika zijn naam draagt. Hoewel nu dit wijdlugtig Gedeelte des Aardbodems, van de Ouden niet gekent, door Kolonus aan de Wereld eerst ondekt is geworden; is hy evenwel, nog Alfonso Sanchez, die hem daar toe veel ligt gaf, de eerste geweest, die Amerika gevonden heeft. Want men weet nu zeker, dat deze eer toekomt aan eenen Martinus Boheym, een Neurenberger van een aloud Boheems geslagt, Zwartsbach bygenaamt. Deze, een grote Wiskonstenaar, had een zonderlinge trek om vreemde Landen te bezoeken, en derhalven A. 1449. met een Schip van Antwerpen naar Portugaal willende reizen, wierd hy na de Azorische of Vlaamsche Eilanden gedreven, en deed een der zelver, nu Fayal genoemt, aan. Van daar waagde hy zig met zijn Schip dieper in zee naar ’t Westen, en ondekte dus het vaste Land van Amerika, van deze zijne kours en van de Plaats, waar hy in Amerika aangeland was, twe Land-kaarten opstellende, waar van hy in Portugaal wedergekeert, de eene vereerde aan Koning Jan den eersten, brengende de andere Kaart te Neurenberg te huis, alwaar hy nog te zien is, en in de Familie der Boheyms als een grote Rariteit en Antiquiteit bewaart word. Deze zelve Martinus Boheym word in de Historien ook geroemt, als de voornaamste uitvinder van het Astrolabium, dat voor de zee-varende van zo groten dienst is. Wat aangaat het verhaal van eenen Engelsman Madok, zoon van Gwyneth of Gainech, Broeder van eenen David Prins van Walles, die in ’t jaar 1170. Florida en Kanada reets zou ondekt en aangedaan hebben, ’t zelve is ongetwijffelt verziert: dewijl zonder gebruik van ’t Kompas 1302. of 1303. eerst uitgevonden Amerika onmogelijk bereikt worden. [Waar Amerika aangrenst.] Amerika grenst tegens ’t Noorden aan de Groenlandsche of Ys zee, de zee engte of Straat van Hudzon, en de Christiaan zee; tegens ’t Westen aan Mare Pacificum of de Vreedzame zee; tegens ’t Zuiden aan de Magellanische Straat; tegens ’t Oosten aan de Atlantische zee of Mare del Nort; welke Amerika afzondert van ’t oude vaste Land, waar van ’t aflegt 1000. of 1200. mijlen, meer of min, na de gelegentheid der Plaatzen. De uitgestrektheid van ’t Zuiden na ’t Noorden, van den 54. graad 20. minuten der Zuider-breedte, van de Magellanische Straat, tot den 63. graad der Noorder-breedte, tot aan de Straat Hudzon, bedraagt omtrent 2347. mijlen; en van ’t Westen na ’t Oosten, van den 241. graad tegens Angubela del Gato, tot den 348. graad, tegens de hoek Rio Grande in Brazil; de breedte is wegens de ontelbare menigte der gewesten zo verschillende, dat men de grote daar van niet wel Beschrijven kan. [Zuider-Amerika.] Eer ik overga tot de Beschrijvinge van de Karibaansche Kust, dunkt het my nootzakelijk te wezen een weinig van ’t Zuider-Amerika op te halen, aan wiens Kust de Land-streek vast is: Amerika ’t Zuider-gedeelte werd door een Land-engte van weinig mijlen van ’t Noorder-gedeelte afgescheiden: Ten Westen is het Landschap of Rijk Peru, vermaard wegens ’t aldaar zijnde Goud, de Hooft stad Lima, is de Hof-plaats van den Spaanschen Onder-koning over geheel Zuider-Amerika; ten Zuiden van Peru is ’t Landschap Chili; ten Zuiden van Chili is het woeste Land Magellana en Straat van dien naam; ten Noorden en Noord-oosten van Magellana, en ten Oosten van Chili, legt het Landschap Paraguay; ten Noorden van Paraguay, en ten Oosten van Peru, legt het onbekende Landschap Amazone; ten Oosten van Amazone, en ten Noord-oosten van Paraguay, legt het Landschap Brazilia; ten Noord-westen van Brazilia, en ten Noorden van Amazone, legt de Land-streek Karibana of Guajana; ten Noorden van Amazone en Peru, leggen de Landschappen van Papyan, Cartagena, Nieuw-Andalusia en Terra Firma: Dit is alzo een korte Beschrijvinge, voor de gene die geen goed begrijp, van Amerika en de Karibaansche Kusten hebben; en zullen nu eerst handelen van de Natuurlijke Gesteltheid dier Kust. II. HOOFT-DEEL. Van de Natuurlijke Gesteltheid der Karibaansche Kust. [Waar in Zuriname gelegen is.] De Land-streek, waar in onze Zurinaamsche Planting gelegen is, word, zo als we reets hebben aangemerkt, Karibana genaamt. ’t Is het Noorder gedeelte van Guajana, een Landschap van ’t Zuiderlijk Amerika, zo verr’ ’t zelve zig tusschen ’t Armadille Gebergte, den Oceaan, en de Stroomen Orinoke en Amazones uitstrekt. Want Guajana, ook de Wilde Kust geheten word tweezins genomen, of voor ’t gehele Land bepaalt door ’t Gebergte over ’t Meer Parime, de Noord-zee en de gemelde Vloeden, en begrijpt dan in zig ’t Karibaansche; of in eenen tweden zin en eigentlijk noemt men Guajana, dat gedeelte van ’t vaste Land, ’t welk over de Armadille Bergen tusschen de Amazone Stroom en de Orinoke legt. [Van de grond der Karibaansche Kust.] De Grond der Karibaansche Kust is meerendeels mullig en kleiagtig, en uit den aard doorgaans met digte en wijd-uitgestrekte Bosschagien bezet, gelijk hier boven al is aangetekent. Tusschen welke Bosschen hier en daar eenige weinige opene Velden, Zavanen geheten, gevonden worden, welker grond, hoewel zandig, zeer bekwaam is tot Wei-landen en Boom-Plantagien. ’t Land der Karibanen is in ’t algemeen zeer vrugtbaar, en word besproeit door byna ontallijke Water-Vlieten en Kreeken, waar van we de voornaamste zullen optellen en kortelijk beschrijven. [Van de Rivieren.] Onder de zelve stellen we op de eerste plaats die Rivieren, op welker boorden onze Plantagien meest alle zijn aangelegt, te weten de Vliet Zuriname, waar van de Volk-Planting haar naam heeft, de Commewyne, Pierica of Cottera en de Cotteca. [De Zuriname.] De Zuriname, die aan hare Oost-kant, behalven verscheide Kreeken, digt aan zee de Stroom Commewyne ontfangt, en aan de West-zijde boven Paramaribo onder andere de Kreek Para, waar op een Schansje van de zelve naam gebouwt is; heeft volgens de zekerste waarneming, van de mond der bovenste tak van de Kreek Zurino af tot aan ’t Fort Zelandia doorgaans drie vademen waters, neven deze Vesting vier, beneden dezelve tot op de Zand-bank van twe tot derde half vadem, en voorts van de mond der Commewyne af tot aan zee, twe, derde half en drie vademen diepte. De Zuriname is tot over de dertig mijlen verr’ vaarbaar, en aan beide kanten uit den aard met Geboomt geboort. [De Commewyne.] De Commewyne waar aan ook vele Plantagien gelegen zijn, is van de hoek van ’t Tygers Hol opwaarts tot aan de Schans Sommelsdijk van twe tot drie vademen diep, en ook overal wel te bevaren. [De Cotteca.] De Cotteca, die by gemelde Sterkte, als gezegt is in de Commewyne vloeit, heeft van de Kruis-kreek (welk ook een Tak van de Cotteca is, waarmeeze een weinig meer Oost waarts insgelijks in de Commewyne vast) tot aan ’t Fort Sommelsdijk een diepte van vijf tot zes vademen. [Pierica of Cottera.] Ten Oosten van de Cotteca heeft men Pierica of Cottera of More kreek, die met vele kronkelige bogten West-waarts aan loopt, tot daar ze, een Tak der Cotteca ontfangende, zig naar de Kust went, en in den Noord Oceaan stort. [De Vlieten Zoramine, Wia Wia en Marruwyny.] Aan deze kant dus de Kust volgende ontmoet men naast aan de vorige de Vlieten Zoramine, Wia Wia en Marruwyny. Welke laaste de grootste is, als wordende gerekent by zijnen uitloop ruim vier duizend Geometrische passen breed te zijn, en van zijnen oorsprong tot aan zee byna veertig dag-reizens verr’ te lopen. Vele Kreeken gieten zig in de zelve uit, waar van Cassowiny een der aanmerkelijkste is. [Stroom Amana.] Op de Marruwyne volgt in orde de Stroom Amana, die zig tot zeer diep in ’t Land uitstrekt, en doorgaans van drie tot vijf vademen waters heeft. [Caurara en Cajane.] Voorts vind men ten Oosten langs de Kust de Vloeden Caurora en Cajane: welke laaste, met alle zijne bogten wel twe hondert mijlen lang, in zijnen uitloop een Eiland van de zelve naam heeft, waar op de Franschen eene aanzienlijke Volk-Planting bezitten. [Apurwaka of Capurwaka en Wiapoko.] De naaste aan de Cajane zijn de Vlieten Apurwaka of Capurwaka en Wiapoko; waar van de eerste, niet verr’ van zijnen oorspronk, zig in ’t Meer der Harrytiahans verliezende uit ’t zelve weder voortkomt, en daar ze in zee loopt ook een Eiland maakt. De loop van de Wiapoko is wat minder als die van de Capurwaka, en omtrent twintig mijlen van zee onvaarbaar wegens eenen Water-Val. [De Rivieren Arrikouw, Cassipoury en Amazone-Stroom.] Behalven de reets gemelde heeft de Karibaansche Kust aan deze kant nog de Rivieren Arrikouw, Cassipoury, en eindelijk de vermaarde Amazone-Stroom, welke ook Tobo, Topoi, Tapera, en van de Europëers Orellana geheten word, om dat Françiskus Orelli de zelve 1540. en 1541. eerst bevaren heeft. Deze Vloed ontspruit uit ’t Cordillirische Gebergte in ’t Noorder-deel van Peru agt of tien mijlen van de Stad Quito, lopende van ’t Oosten naar ’t Westen wel ter lengte van twaalf hondert mijlen. De breedte der Stroom is van Rio di Junta, ruim zestig mijlen beneden den oorsprong, tot aan de Vliet Maragnon, die ook in de zelve valt van een tot twe mijlen, en van daar tot aan zee hoe langer hoe breeder wordende, agt men de mond omtrent zestig mijlen wijd te zijn. De diepte der Orellena Vloed is van Rio di Junta tot aan de mond van de Maragnon van vijf tot tien vademen, en voorts van twaalf tot zestig vademen. ’t Is de driftigste en grootste Stroom van gans Amerika, en de schoonste van den gehelen Aardbodem, ontfangende van beide kanten vele Vlieten van aanmerkelijke grote, waar van zommige goud-zand in hare wateren mede voeren. Meer als twe hondert Eilanden telt men in de Amazone-Rivier, die de lage Landen aan de zelve gelegen door jaarlijksche overstromingen vrugtbaar maakt, gelijk de Nyl in Egypten. Behalven veel Goud, Zilver en andere Metalen, word hier omtrent groter overvloed gevonden als elders in Amerika, van Cacao, Zuiker, Boomwol, Orlëaan, Tabak enz. [De Vlieten die van de Zurinaamsche Volk-Planting ten Westen ontmoet werden.] Ten Westen van onze Zurinaamsche Volk-Planting ontmoet men langs de Kust eerst de Vloed Cupanama, die voor aan van twe tot vijf vademen diep is, en voorts de Courantin of Corretyne, die van drie tot zes vademen waters heeft, de Vlieten Berbice, Demarari en Essekebe of Yssekebe. Welke laaste voor aan zee omtrent drie mijlen wijd; maar niet meer als elf voeten diep is. Byna veertig dag-reizens van daarze uit ’t Armadille Gebergte voortkomt word de loop dezer Stroom belemmert door verscheide Water-stortingen; hoedanig men ook op de zelve hoogte tusschen den vierden en vijfden Graad benoorden den Evenaar vind in de Courantin, de Berbice en eenige der andere Vlieten van Karibana. Waar van de uiterste ten Westen is de grote Stroom Orinoke, die Guajana van Nieuw-Andalusien en ’t Landschap Paria afscheid, en daarom ook Rio di Paria genaamt word. De loop dezer Vloed is ruim zeven hondert Engelsche mijlen lang, doorgaans twaalf en daarze in den Oceaan stort hondert mijlen breed. Vele Rivieren vallen van weerkanten in de Orinoke, die genoegzaam bevaarbaar is, tot daarze over hoge klippen met gevaarlijke Water-Vallen nederstort. Hier en daar in de Stroom in de mond des zelfs leggen vele Eilanden, meest van Wilden bewoont. [Lengte en breedte der Orinoke.] De Orinoke of Stroom van Paria is ruim zeven hondert Engelsche mijlen lang, op vele plaatzen twaalf, op zommige dertig en in zijnen uitloop hondert mijlen breed, en doorgaans genoegzaam vaarbaar, tot daar de zelve van hoge klippen neerstort en voor Schepen onbruikbaar word. Voor de mond van deze Rivier in de Zee-Boezem Paria legt het Eiland Trinidad, vermaard wegens zijne schone Perel-Vissery; en in de Stroom zelve zijn hier en daar ook vele Eilandjes verspreit, en meest van Wilden bewoont. ’t Water van alle deze Vlieten, en in ’t bezonder van die van onze Volk-Planting is wegens de gematigtheid der Lugt-Streek zeer klaar, en van zo eene aangename zoetheid, dat men ’t zelve uit lust zou drinken: en daar-en-boven zo gezond, dat men niet de minste beswaarnisse of ongemak gevoelt, hoe veel men daar van ook neemt. Waarom zelfs vele van onze Europëers dit zuiver Stroom-water boven alle drank stellen en dagelijks gebruiken, zomtijds een weinig Wijn daar by doende. Onze Karibaansche Kust, welker Wateren wy nu kortelijk beschreven hebben, word door de Ry der meergedagte Armadille Bergen, van de Inboorlingen Wakarime geheten, van het eigentlijk zogenaamde Guajana, waar van Karibana zomtijds als een deel word aangemerkt, afgescheiden. Dit Gebergte strekt zig in een byna-regte streek uit van de Orinoke tot aan ’t Meer der Harrytiahans, naar de Kust hier en daar eenige Heuvelen als zijne takken verspreidende. De Karibaansche Bodem is voor ’t overige wel meest vlak, maar Landwaarts in verhevener als aan den Oceaan, gelijk klaar blijkt uit den loop der Rivieren, die van de Bergen naar zee vloeijen. De grond dezer Land-streek alom doorsneden en mildelijk besproeit door ontallijke Vlieten is van eene uitnemende vrugtbaarheid, aan de meeste oorden beschaduwt met hoge en digte Bosschen van velerlei geboomte, en overal van den Almagtigen en Alwijzen Meester der Natuur als bezaait met lagere gewassen, van eene keurlijke en zin-strelende verscheidenheid in gedaante, kleur, reuk en geur van vrugten, bloemen en blader-loof, waar mede alle zoorten, zo van Geboomte, als van Planten, in alle Zaizoenen des Jaars hier te lande, min of meer bekleed, gekroont en verziert zijn. De zelve verschaffen tot levens onderhoud aan de Inwoonderen eenen rijken overvloed van smakelijke en gezonde voedzelen, verkwikkende ververssinge, en heilzame geneesmiddelen tegen de ziekten en ongemakken, waar aan de Ingezetenen dezer Kust onderhevig zijn. ’t Geboomte levert hier daar-en-boven vele zoorten van hout, bekwaam tot timmeren, en alles wat vereischt word tot het maken van nodige en overtollige huisgeraden. De Lugt, ’t Geboomte, de Grond en de Wateren van Karibana zijn vervult en weemelen alom van velerhande vreemde Gedierten die Amerika eigen zijn, en welker zoorten eene wonderlijke verscheidenheid van gedaanten, bewegingen, drijften en overige hoedanigheden van natuurlijke gesteltheid vertonen. ’t Gevogelte, de Viervoetige Dieren, de Kruipende, de Visschen, en andere Water- en Land-Dieren, nevens de Gekorve of Bloedeloze Diertjes, en alle de verscheide zoorten van hoge en lage Gewaszen, openen in dit Amerikaans Gewest een wijdlustiger veld, als ergens elders; voor de bespiegelingen en waarnemingen der gener, die lust hebben, de Wonderen der Natuur met een regt gezigt te beschouwen, de heerlijke merk-tekenen der Goddelijke Almagt, Wijsheid, Voorzienigheid en Goedheid, zo luister-rijk in de zelve doorstralende, na te speuren, en daar uit het ware nut te trekken, welk is de verheerlijking van Gods allerheiligste Naam. Behalven de inlandsche Gedierten en Gewassen die Amerika eigen zijn, heeft men op de Karibaansche Kust velerlei slag van uitheemsche Dieren en Planten, die van tijd tot tijd uit Europa derwaarts zijn overgebragt, en hier doorgaans beter als in haar eigen moeder-land mogen aarden en tieren. De voornaamste en meest-bekendste zo der uitheemsche als inlandsche zullen we in ’t vervolg dezer Beschrijving optellen. [Van de Volkeren Arouágas en Karaïbanen.] Dit vrugtbaar Land is ook niet minder voorzien van Menschen en rijkelijk bevolkt van eige Landzaten, verdeelt in verscheide Volkeren, die in vele opzigten zonderling van elkander verschillen. De voornaamste dezer Landaarden zijn de Arouágas of Arwakkas, die zig meest ten Westen van onze Zurinaamsche Volk-Planting beneden langs de Vlieten Essekebe, Tamarari en Berbice onthouden, hoewel men ook eenige Dorpen van de zelve Natie vind aan de Oost-kant langs de Vlieten Caurora, Wia, Cauwo en Capurwaka; de Karibes of Karaïbanen, dood vyanden der Arouágas, zijn ter wederzijde de naaste Gebuuren van onze Nederlandsche Bevolking, wonende meerendeels aan de Stroomen Corretyn of Courantin, Cupanama, Zuriname, Cotteca, Pierica of Cottera, Marruwyne, en verder ten Oosten aan de Vloed Cajane, als mede ten Westen boven aan de Essekebe tusschen de Armadille Bergen. Behalven deze twe Hooft-Volkeren vind men hier en daar nog verscheide andere Landaarden, die van minder magt zijn en met welker barbaarsche namen wy den Lezer niet willen vervelen, naardien ons van de zelve niet veel meer bekent is, en wy ’t voorgenomen hebben, in deze Beschrijving van de Karibaansche Kust, onder andere byzonderheden, naar mate onzer kundschap maar iets te melden van de Wilde Inboorlingen dezes Lands, die naast aan onze Volk-Planting woonen. Tot welk verhaal eerwe overgaan, zullen we, volgens ons voorgestelde bestek, voor af iets melden van de Gematigtheid der Zurinaamsche Lugt-streek, en de Jaar-zaizoenen die men op deze Kust heeft. III. HOOFT-DEEL. Van de Gematigheid der Lugt en van de Jaar-Zaizoenen op de Zurinaamsche Kust. [Gevoelen der Ouden wegens de hete Landen.] Hoewel de Oude Natuurkundige de Landen onder de Hete Hemel-streek voor volkomen onbewoonbaar hielden, zig weinig bekommerende met der zelver ondekking uit waan, dat daar alles wegens de brandende hitte der Zonne nootzakelijk moest verdorren en verstikken: heeft nogtans de ondervinding der volgende tijden doen zien, dat deze Hete Gewesten der Nieuwe Wereld al zo vrugtbaar zijn, al zo wel voorzien van Gedierten, en niet minder bevolkt, als eenige Landen onder de Getemperde Hemel-kringen. Waar toe de oneindige Wijsheid van ’t Almagtig Opper-Wezen aller dingen, de gelegentheid en gesteltheid der Hete Landen op eene wonderbaarlijke wijze geschikt heeft, om zelfs daar de Aarde onbewoonbaar kon schijnen zo een overheerlijk Toneel zijner Wonderen op te rigten. Ten dien einde is de Aardkloot ten opzigt van de Zonne zo geplaatst, dat de Gewesten tusschen de Keer-kringen (Tropicus Cancri en Capricorni) regt onder of naby den Evenaar gelegen, voor de volle kragt van dat brandend Hemel-Vuur niet te lang zouden bloot staan, maar de Zonn’ maar twaalf uuren, of weinig meer, boven haren Horizon hebben. Dus is de langste dag op de Zurinaamsche Kust van omtrent dertien uuren: en de Nagten alzo byna van eene gelijke lengte, al de Dagen, geven eene zonderlinge verkoeling aan deze Hete Lugt, en verfrissen op eene aangename wijze Menschen, Gedierten en Gewassen, die door de sterke Zonne-brand des daags afgemat en verslenst waren. De Nagten zijn hier, gelijk in alle andere warme Landen, doorgaans niet alleen zeer koel, maar zelfs eenigzins koud en vogtig, inzonderheid de Na-nagten, wegens de menigvuldige dampen, die, ’s daags door de kragtige Zonne-stralen opgeheven, en ’s nagts verdikt, onder de gedaante van Dauw neervallen, op welke tijd onze Europëers zig welgedekt moeten houden: want zo ze hen dan te veel ontbloten, wordenze door ongemakkelijk en zomtijds gevaarlijke ziekten en kwalen overvallen en aangetast. Zelfs in dat Zaizoen des Jaars, waar in men de heetste Dagen heeft gevoelt men de Nagten zeer koud, en kouder als gedurende de Regen-Tijden, wanneer de Lugt by Dag gematigst is. ’t Is zonder twijffel mede om deze nagt-koude wat te verzagten, dat de Wilde Inboorlingen, wetende by ondervinding hoe nadelig de zelve aan de gezontheid is, omtrent hunne Hang-Bedden des nagts gedurig een vuurtje houden. De veelheid der Water-Vlieten Dauw geven ook eene grote verfrissing aan deze Hete Gewesten, die daar door mede zo wel gematigt worden, dat ze niet minder in gezontheid als in vrugtbaarheid voor gene Landen wijken. Nergens vind men groter verscheidenheid van allerhande weelderig groeijende Gewassen [Lang leventheid der Amerikanen.] als op deze Kusten. Onze Amerikanen zijn ook doorgaans weinig ziektens onderhevig, en meest zeer langlevende, zo hun leven door geen geweldig einde verkort word. Zeer vele bereiken de hondert jaren, niet weinig meer. Insgelijks onze Europëers, zo ze maar eene matige, en naar de aart van ’t Land geschikte levens-wijze houden zijn onder deze Hemel-streek gemeenlijk niet min gezont, en doorgaans lang-levender, als in hun Vaderlandsch Europa. Alwaar onze Lighamen door de ongestadigheid van het weer, en door de grote en schielijke veranderingen van koude en warmte veel meer aanstoot lijden, en daar door al mede van korter duur zijn, als in de Hete Gewesten, welker Lugt ten dien opzigte byna altijd even gematigt en daarom te gezonder is. Waar toe ook niet weinig helpt het menigvuldig Geboomte, dat hier altijd groen is, en eenen gedurigen overvloed van velerhande verfrissende Vrugten verschaft. [Van de koele en verfrissende Winden.] Daar-en-boven word de Hete Lugt-streek, tot omtrent veertig graden ter weder-zijden van den Evenaar dagelijks verfrist, door eenen gestadigen en koelen Oosten Wind die ’s morgens met den dag opkomende, op de Zurinaamsche Kust te negen uuren al helder doorwaait, en dus tot aan Zonnen-ondergang opkoelende, de hitte, die zonder de zelve beswaarlijk te verdragen zou zijn, voor de Menschen en voor ’t Gedierte zeer lieflijk tempert. Gemelde Ooste Winden worden eenigzins Zuidelijk of Noordelijk, naar dat de Zonne de een of de andere Keer-kring nadert. Het is aanmerkens-waardig, dat deze algemene en doorgaande Oostelijke Winden voornamelijk gevoelt worden onder den Evenaar en naast daar aan, ten Zuiden en ten Noorden van den zelven meer en meer verflauwen, tot dat ze omtrent den veertigsten graad der breedte geheel verdwijnen. Indien de Hete Landen deze verkoelingen en verfrissingen misten, zouden ze ongetwijffelt volkomen onbewoonbaar zijn, zo als men eertijds meende dat de zelve waren. Want hoewel de hitte der Zonne tusschen de Keer-kringen in de Gewesten, onder de zelve gelegen, door de gemelde oorzaken zo veel gemagtig word, dat die Oorden niet min bewoonbaar, vrugtbaar en gezont zijn, als eenige andere onder de Getemperde Hemel-streken: is het op deze Amerikaansche Kusten evenwel het gansche jaar door nog zeer warm, dog met eenige ongelijkheid, die men ook ondervind in de koude der Nagten, en die voortkomt uit de verandering der Zaizoenen. Dog deze ongelijkheid van warmte op de verscheide Tijden des Jaars is niet zo groot, en min gevoelig, als die der Dagen en Nagten. Deze verandering verschilt veel van die wy hier in Europa jaarlijks ondergaan. Winter-Vorst, Ys, Sneuw en Hagel zijn aan de Inboorlingen der Hete Landen geheel onbekende zaken. Het Geboomte is hier nooit van zijne groene zieraden ontbloot, maar op alle Tijden des Jaars daar mede bekleed, en meest-tijds min of meer met Bloemen en Vrugten gekroont. [De Regen-Tijden en Droogten.] De Zaizoenen dezer Gewesten, bestaan in Regen-Tijden en Droogten, die vroeger of later beginnen en ongelijk lang duuren, naar dat de Kusten of nader aan of verder van den Evenaar gelegen zijn, en naar de verscheide wisselvalligheden der natuurlijke oorzaken, waar van de Almagtige en Wijze Meester van Heel-Al deze Jaarlijkze Lugt veranderingen doet afhangen. De zelve maken op de Zurinaamsche Kust vier Jaar-Getijden uit: namelijk eenen Kleinen Regen-Tijd, eene Kleine Droogte, eenen Groten Regen-Tijd en eene Grote Droogte. [Kleine Regen-Tijd.] De Kleine Regen-Tijd, kan aangemerkt worden als de Lente dezer Land-streek, beginnende gemeenlijk met November en eindigende met December of January. Gedurende dit Zaizoen vallen hier dagelijks Plas-Regenen, maar niet zo zware en zo vele als in den Groten Regen-Tijd, en alle dagen heeft men tusschen de Buijen nog even heldere Zonne-schijnen en gedurig eene zoele warmte. In dezen Tijd plant men het Zuiker-Riet, waar uit de Volk-Planting haar voornaamste voordeel trekt: men zaait dan ook de Rijs, de Erweten, onze Grauwe niet zeer ongelijk maar smakelijker, en de Indiaansche Weit Maïs, dat een voornaam voedzel der Negers is en ook wel van de Europianen gebruikt word. Welke Vrugten, nevens alle andere Gewassen, gedurende dezen Kleinen Regen-Tijd uitspruiten en bloezem droegen. [Kleine Droogte.] Op dit Zaizoen volgt de Kleine Droogte, als de Zomer, beginnende in January en durende tot in Maart. In dit Getijde is het uitnemende warm, en gedurende ’t zelve komen de meeste Vrugten tot hare volkome rijpheid, en als dan worden de Erweten, de Maïs en Rijs ingezamelt. Van welke laaste na dat men de airen heeft afgesneden, binnen weinige weken voor de twede en zelfs derdemaal weer nieuwe airen uitspruiten en ook rijp worden. Dog het Zuiker-Riet staat doorgaans een rond jaar, min of meer op het Veld eer het kan inge-oogst worden. [Grote Regen-Tijd.] Omtrent het midden van Maart, tegen dat de Zonne de Middel-lijn aandoet, begint onder den Heten Hemel-kreits de Groten Regen-Tijd, aanhoudende tot in Mey, en aan te merken als de Herfst. In dezen Tijd is de Lugt dikwils betrokken en bezet met donkere wolken, meest uit het Noord-oosten aankomende, en die gebroken in zware Plas-Regenen neervallen. Tusschen deze vlagen schijnt de Zonn’ dagelijks nog even helder en heet. De Regenen vallen ook meest by dag, en worden zomtijds verzelt van geweldige Orkanen en zware Donderslagen. [Grote Droogte.] De Grote Regen-Tijd word eindelijk vervangen van de Grote Droogte, in welke de hitte op deze Kust zo groot is, dat het Gras in de Velden verdort, en als verzengt word, ’t welk men dan in ’t laast van dit Zaizoen gewoonlijk in den brand steekt, waar na het in de Kleine Regen-Tijd weer uitspruit. In de Grote Droogte worden ook de Bosschen, ter plaatze daar men wil planten, gevelt, en na datze door de hitte der Zonn’ genoeg gedroogt zijn, verbrand men ze, en zuivert en bereid voorts het Land, om in den Kleinen Regen-Tijd beplant te worden, gelijk verhaalt is. Eer wy verder onze Beschrijvinge vervolgen, zal het niet ondienstig zijn het Octroy ’t geen de Hoog Mog. Heeren Staten Generaal in den Jare 1682. verleent hebben, aan alle en iegelijke die zig op de Colonie van Zuriname hebben ter neer gestelt en nog zouden neer stellen, hier tusschen in te voegen; op dat elk zien kan waar na hy zig heeft te reguleren, als mede de Regeringe en Vryheden aan de Onderdanen vergunt. Luit als volgt: OCTROY Ofte fondamentele Conditien, onder de welke haar Hoog Mog. ten besten ende voordele van de Ingezetenen dezer Landen, de Colonie van Zuriname hebben doen vallen in handen ende onder directie van de Bewindhebberen van de generale Nederlandsche Geoctroyeerde West-Indische Compagnie. [Redenen en motiven waaromme haar Hoog Mog. goedgevonden hebben de Colonie van Zuriname (waar van de bescherminge ende opbouw by de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeeland voor eenige jaren is ondernomen) te doen vallen in handen van de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie.] De Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden: Allen den genen die dezen zullen zien ofte horen lezen, Saluit. Doen te weten: Nademaal Wy in die persuasie zijn, dat de Colonie van Zuriname van zodanige constitutie en gelegentheid is, dat de zelve in niet vele Jaren tot een considerable Colonie van deze Landen gemaakt zoude konnen werden, dog dat het zelve met wenig hope van succes kan werden ondernomen, by aldien den Ondernemer zig niet getroost van in den beginne grote kosten te supporteren, alleenlijk op verwagtinge van na verloop van vele Jaren de Vrugten van zijn uitgeschoten geld ende arbeid te genieten, ende dat een Colonie nootzakelijk in zijn geboort moet smoren, indien men de Coloniers in den aanbeginne swaarder belast als zy bekwaam en magtig zijn te dragen, in plaatze van de zelve door hulpe ende assistentie te ondersteunen, mitsgaders door Privilegien ende fondamentele Wetten te verzekeren, datze in het toekomende in gene ondragelijke lasten zullen werden geinvolveert; want door zodanigen maniere van doen de albereits aanwezende Coloniers onder gehouden, en alle anderen afgeschrikt werden, omme tot voortzettinge van zodanigen Colonie, ende op hope van het doen van voordeel en van welvaren, en van het paisibel jouisseren van dien, zig mede derwaarts te begeven; ende dat ter contrarie, indien men de Coloniers in den aanbeginne zagtelijk, en zelfs met hulpe ende assistentie handelt, mitsgaders dat men haar volkomen gerustheid geeft, datze voor het toekomende, als zy in staat van middelen ende welvaren zouden mogen wezen gekomen, niet en zullen werden ge-exactioneert, ofte met schattingen uitgeput, een Colonie op een wel-gelegen plaatze gefondeert wezende, van een klein begin in korten tijd door toevloeijinge van alle kanten tot een byzonder en groot werk gemaakt kan werden; ende dat de generale Geoctroyeerde West-Indische Compagnie dezer Landen, zig niet ongenegen en toont, om op zodanige gronden en andere fondamentele en onveranderlijke conditien de bescherminge en den opbouw van de voorsz. Colonie van Zuriname, door de Heeren Staten van Zeeland eenige Jaren geleden, ondernomen, ten besten van deze Landen en van de gemelte West-Indische Compagnie verder voort te zetten, en zo mogelijk, onder de genadige toelatinge en zegen van God Almagtig, tot het gewenscht en beoogmerkt einde te brengen: ZO IS ’T; dat Wy mede considererende, dat het voordeel ende welvaren, dat in gevalle van verhoopt succes van de zelve Colonie zal proflueren, door accres van Commercie ende Navigatie, door het debit van veelderhande Manufacturen ende Vrugten, door het Manufactureren van de rouwe Waren, de welke van daar in Retouren herwaarts gebragt ende gemanufactureert wezende, wederom in andere Landen gedebiteert ende verhandelt werden, door den continuelen aanbouw ende reparatie van Schepen, derwaarts varende, en van de Worm aldaar opgegeten werdende, door het aankweken van Zee-varent Volk en bekwame Matrozen, ende uit andere Hoofden meer zal komen, aan alle de Ingezetenen gezamentlijk, ende zulks vervolgen aan den Staat zelve; goed-gevonden hebben, gelijk Wy goed vinden by dezen, de voorsz. Colonie van Zuriname, met alle hare appendentien en dependentien onder de conditien en fondamentele onveranderlijke Articulen hier na volgende te cederen en over te geven [De voorsz. Colonie by de Compagnie aan te vaarden met alzulken regt als de voorsz. Compagnie is hebbende op alle hare Conquesten gelegen in de Limiten van den Octroye. De Compagnie geen veranderinge te mogen maken in de navolgende Articulen, aan de zelve als een Octroy en Privilegie gegeven, zelfs ook niet by den Staat tot nadeel van de Opgezetenen.] aan de gemelte generale West-Indische Compagnie dezer Landen, om by de zelve geaanvaart te werden, met alzulken regt als de voorsz. Compagnie is hebbende op alle hare Conquesten, gelegen in de Limiten van den Octroye aan haar verleent, met dat onderscheid alleen; dat de meer-gemelte Compagnie ten eeuwigen dage niet bevoegt zal zijn, ofte vermogen eenige de minste veranderinge te brengen in dat gene, het welke by de volgende Articulen bepaalt ende gelimiteert staat, dewijle Wy de voorsz. Articulen gunnen, consenteren en accorderen, gelijk wy doen by dezen, als een Octroy ofte Privilegie gegeven ten voordele en tot gerustheid van alle die gene, de welke zig op de voorsz. Colonie albereits ter neder hebben gestelt of nog zullen komen te begeven, zonder dat daar van ooit ofte ooit zelfs by de Magten van deze Landen, ten nadele van de Opgezetenen aldaar zal mogen werden gerecedeert. I. [De lasten en voordelen van de voorsz. Colonie te lopen, voor rekeninge van de Compagnie met den dag van ’t arrest van ’t Octroy, blijvende ’t voorgaande voor rekeninge van de Edele Mog. Heeren Staten van Zeeland.] Dat de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeeland de voorsz. Colonie van Zuriname met haar Geschut, Amunitie van Oorlog, ende wat des meer zy, mitsgaders alle vordere appendentien ende dependentien van dien, en in dier voegen, als de gemelte haar Edele Mog. de zelve Colonie althans bezitten, zullen overleveren aan de gemelte generale Geoctroyeerde West-Indische Compagnie; met dien-verstande, dat alle lasten ende voordelen ofte profijten van de voorsz. Colonie, zullen komen ende begonnen hebben te lopen voor rekeninge van de gezeide Compagnie, op den dag dat het Octroy zal werden gearresteert, ende dat alle voorgaande lasten en gemaakte schulden, het zy soldye van de Militie, Gagien en Tractementen, ofte andere, uit wat hoofde die zoude mogen voorkomen; en van wat natuure die zoude mogen zijn, geen uitgezondert, ter verantwoordinge en lasten zullen blijven van de gemelte haar Ed. Mog., zonder dat ooit of ooit de voorsz. Compagnie ter zake van dien aangesproken en gemolesteert, ofte by eenig Regter als schuldig zal mogen werden aangezien, en veel min geoordeelt. II. [De Coloniers tien jaren exempt van alle lasten, uitgenomen ’t Last-geld van Schepen en Waag-geld.] Dat de voorsz. Compagnie gehouden zal zijn voor den tijd van tien agter een volgende Jaren, aan alle de Coloniers en Opgezetenen aldaar, indistinctelijk te verleenen exemptie en immuniteit van alle lasten, waar mede altans beswaart zijn, uitgenomen alleen het Last-geld van de Schepen, ende het Waag-geld, in voegen als het zelve by het vierde Articul zal gereguleert werden tot voorkominge van frauden en disordres de welke als nu ten merkelijken nadele van de Colonie zelfs aldaar in swang gaan. III. [Ad idem, voor die gene, die haar van nieuws op de Colonie ter neder zullen stellen.] Dat ook alle die genen de welke hier na zig op de voorsz. Colonie zullen komen ter neder te stellen, voor gelijke tien Jaren zullen hebben gelijke vryheid en exemptie. IV. [De tien jaren geescouleert zijnde, gene nieuwe lasten te mogen opstellen als de welke in dit Articul uitgedrukt staan, ten ware uit noot ende met consent van den Gouverneur ende Politijcquen Raad, uit de beste Coloniers te formeren. De Compagnie nooit meer te trekken als drie gulden voor Last-geld van uitgaande ende inkomende Schepen, en voor de Binnen-lasten vijftig pond Zuiker ’s jaars voor Hoofd-geld. Item, twe ende een half per cento voor Waag-geld, van alle verkogte Goederen. Wagen op te regten tot voorkominge van frauden, en Keur-meesters te stellen om de Zuikeren te keuren.] Dat de voorsz. eerste tien Jaren ge-escouleert wezende, de gemelte Compagnie niet en zal vermogen ooit of ooit eenige Lasten of Impositien op te stellen, ofte te heffen buiten die gene de welke in dit Articul specifiquelijk staan ter neder gestelt, ten ware uit noot ende te gelijkelijk met vry en liber consent van den Gouverneur ende den Politijcquen Raad aldaar, de welke mede ten dien einde door de Coloniers zelve, ende uit de beste onder haar geformeert zal worden; ende namentlijk zal de voorsz. Compagnie nooit meer mogen trekken als drie guldens voor yder last dat een Schip groot is, voor uit-gaan, en gelijke drie guldens voor in-komen, wegens het Lastgeld van de Schepen, ende voor de binnen-lasten niet anders als vijftig pond Zuiker voor yder Opgezeten, zo Blanken als Negros, wegens Hoofd-geld jaarlijks, en twe en een half per cento van de waarde van alle Goederen, de welke van daar na deze Landen zullen werden verzonden, ofte aldaar verkogt wegens Waag-geld, zullende ten dien einde, ende specialijk mede tot voor kominge van vele frauden ende disordres aldaar een of meer Wagen werden opgeregt, ende by yder Wage gestelt een bekwame Keur-meester die de Zuikeren zullen moeten keuren, of die bekwaam zijn om gelevert te konnen werden, ende zullen aldaar alle Goederen by betalinge ofte afleveringe t’ elkens ende zo menigmaal als verkogt ofte van daar na deze Landen verzonden werden, het voorsz. Waag-geld van twe ende een half per cento subject zijn, ende moeten werden gewogen en overgeslagen. V. [De oude schulden van aangekogte Slaven te mogen betalen in drie termijnen, yder van twaalf maanden.] Dat de voorsz. Compagnie nu door deze overdragt Meester en Eigenaar werdende van de gezeide Colonie, niet en zal vermogen ten rigoureusten te procederen tot inning van de schulden, de welke aldaar wegens reets aangebragte ende geleverde Slaven uitstaande heeft; maar dat tot gerustheid van zodanige Coloniers, de welke tot promte betalinge onmagtig zijn, de zelve zal gedaan werden in drie termijnen, yder van twaalf maanden, en waar van de eerste zal wezen verschenen twaalf maanden na dat de Compagnie in de reële possessie van de gemelte Colonie zal wezen gekomen. VI. [De Compagnie geobligeert de nodige Slaven aan de Colonie te leveren.] Dat dewijle de gemelte Colonie niet wel kan werden voortgezet, dan door middel van swarte Slaven ofte Negros, ende dat niemant buiten de voorsz. Compagnie in deze Landen bevoegt is eenige Slaven te halen van de Kuste van Afrika, alwaar alleen ingehandelt werden, zo zal de voorsz. Compagnie geobligeert zijn aan de gezeide Colonie jaarlijks te leveren zodanigen aantal Slaven, als aldaar zullen wezen gerequireert. VII. [De Negros van tijd tot tijd op de Colonie gebragt werdende, publiquelijk op te veilen en te verkopen by twe t’ effens, onder behoorlijke securiteit van de Koop-penningen voor de Compagnie.] Ende op dat tot byzondere voortzettinge van alle Werken en Plantagien aldaar, een iegelijk Colonier of Planter, en zo wel de kleine of onmagtigen, als de grote ofte magtigen van haar nodige Negros mogen werden voorzien, zal de gemelte Compagnie gehouden zijn de Negros, de welke van tijd tot tijd zullen werden aangebragt publijk te verkopen, en by twe stuk t’ effens op te veilen; wel-verstaande, dat de zelve Compagnie om verzekert te zijn van de voldoeninge van de prijs die voor de voorsz. Negros zal werden uitgelooft, by het verkopen van de voorsz. Negros zal mogen bedingen zodanige zekerheid als de zelve zal oordelen tot haar gerustheid dien-aangaande te konnen strekken. VIII. [De betalinge van de Negros te doen in drie termijnen, yder termijn van zes maanden, en by mancquement van dien paratelijk te werden ge-executeert, &c.] Dat de betalinge der alzo publijk verkogte Negros zal geschieden in drie termijnen yder van zes maanden, gereguleert na de tijd dat de Zuikeren bekwamelijkst gelevert konnen werden; des zal als dan de voorsz. betalinge precise moeten werden gedaan, en by nalatigheid van dien de gebrekige by wegen van parate executie, en zonder eenige Regts-pleginge tot een effective voldoeninge gecompelleert werden; met dien-verstande even-wel, dat het den Gouverneur vry zal staan, ter requisitie van de Coloniers en Planters te verleenen provisionele surcheantie van de voornoemde executie, dog niet anders dan om merkelijke redenen, de welke hen daar toe zoude mogen brengen, en op speciale approbatie van de Heeren Bewindhebberen van de voorsz. Compagnie. IX. [De Compagnie gehouden de Colonie te voorzien van blanke Menschen.] Dat dewijle tot den aanbouw der voorsz. Colonie mede ten hoogsten nootzakelijk is, dat het getal der blanke Menschen aldaar, zo veel en spoedig mogelijk geaugmenteert werde; zo zal de Compagnie bezorgen, dat derwaarts uit deze Landen zo veel Perzonen mogen werden getransporteert, als de voorsz. Compagnie zal konnen en bekwaam wezen uit te werken. X. [Alle Schepen op de Colonie varende, zijn gehouden twaalf Perzonen over te voeren.] Dat ten dien einde alle Schepen uit deze Landen derwaarts aanleggende, gehouden zullen zijn (indien de gezeide Compagnie zulks zoude mogen begeren) yder twaalf Perzonen over te voeren, voor een zomme van dertig guldens voor yder Perzoon, wegens transport en kost-geld te genieten, te korten aan haar Last-geld in het uitgaan en inkomen half en half, twe Perzonen voor een, indien beneden de twaalf Jaren zijn. XI. [Den Handel op Zuriname aan alle Ingezetenen van dezen Staat vry en open gestelt, onder limitatie als in den text.] Dat om de voorsz. Colonie kragtelijk en zo veel mogelijk voort te zetten, en om alle voordelen, de welke by verhoopt succes van de zelve zullen komen af te vloeijen, te doen vallen in de schoot van de Coloniers en Planters aldaar, ende van de Ingezetenen van dezen Staat, den Handel en Traffijcque op Zuriname, ende van daar indistinctelijk liber en open zal zijn aan alle Ingezetenen van dezen Staat, blijvende niet te min geobligeert in conformité van den Octroye van de voornoemde Compagnie, de zelve Compagnie te erkennen, en aan haar by forme van recognitie te betalen het Last-geld in het vierde van deze fondamentele Articulen ge-expresseert, en daar-en-boven te stellen cautie, van niet te zullen komen op de Kuste van Afrika, ofte alle de Plaatzen alwaar de voorsz. Compagnie den Handel privative heeft, ende met uitsluitinge van de Ingezetenen van dezen Staat, ende dat zy met de voornoemde hare Schepen en Ladinge wederomme in deze Landen zullen retourneren, zullen de voorsz. Schepen, het gezeide Last-geld betaalt, ende cautie gestelt hebbende, aanstonts t’haarder requisitie aan hare Pasporten en Commissien, door de gemelte Compagnie geholpen ende ge-expedieert moeten werden, ten einde in haar voorgenomen reize niet mogen belet, ofte in faveur van andere Schepen opgehouden werden; daar-en-boven tot particuliere gerustheid van gemelte haar Edele Mog. de [De Ingezetenen van Zeeland, tot allen tijden te hebben ende behouden, de vrije Commercie en inwoninge, &c. zonder boven de Ingezetenen van Holland ofte de andere Provincien te mogen werden beswaart.] Heeren Staten van Zeeland, werd mede vast gestelt, dat der zelver Ingezetenen in’t gaan en weder-komen, en aldaar te Lande behouden zullen ten allen tijden de vrije en onbekommerde Navigatie, Commercie en inwoninge, zonder dat die ooit zal mogen werden gesloten, of in eeniger manieren hoger, swaarder, ofte meerder zullen mogen werden belast, gelimiteert, ofte in haar vryheid bepaalt, als ten aanzien van eenig Ingezeten van Holland, ofte van eenige andere Provincie zal vermogen te geschieden; maar dat alles op het fondament van dit Octroy aan de Ingezetenen van alle de Provincien esgaal zal zijn, zo wel de lasten als de voor-regten, zonder distinctie en onder gelijke verbintenisse. XII. [Den Handel en Vaart op ende van de voorsz. Colonie, alleen te doen uit ende naar deze Landen.] Dat den Handel ende Vaart op ende van de voorsz. Colonie alleen, zal mogen geschieden directelijk uit en na deze Landen, ende dat ook vervolgens alle de Vrugten, Waren en Gewassen nergens heen, als directelijk op deze Landen zullen mogen werden gezonden, mitsgaders ook alle Behoeften voor de voorsz. Colonie gerepuireert, uit deze Landen, ende nergens anders van daan derwaarts werden gebragt. XIII. [Securiteit voor de particuliere Ingezetenen, omme door de Schepen van de Compagnie in haar traffijcq niet te werden geprejudicieert.] Ende op dat de voorsz. Ingezetenen derwaarts traffiquerende, gerust mogen gestelt wezen, dat zy in de voorsz. liberteit van derwaarts ende herwaarts te navigeren, door de Schepen van de Compagnie niet en zullen werden geprejudicieert door de avantagien die de zelve Compagnie aan haar eigen Schepen zoude genegen mogen zijn te geven ende toe te brengen, zo zal de gemelte Compagnie by dezen aannemen van geen meerder Schepen derwaarts te zullen zenden als die gerequireert zullen werden en magtig zijn, om de nodige Negros daar na toe te voeren, ende de Zuikeren ende andere Waren door den verkoop der voorsz. Negros, ofte door de opgestelde Impositien eigen geworden zijnde aan de voorsz. Compagnie, van daar af te halen, zullende de voorsz. Compagnie geen Goederen van Particulieren in hare Schepen vermogen te doen laden en overvoeren, als alleen in die Schepen die Slaven daar hebben gebragt. XIV. [Schepen van Particulieren te mogen gaan leggen op plaatzen haar commodieust, en buiten præjuditie van de Compagnie ofte de Opgezetenen van de Colonie.] Dat de Koopluiden daar te Lande aangekomen wezende met hare Schepen en Goederen, zullen mogen gaan leggen op alle zodanige Plaatzen, als zy zullen oordelen voor haar commodieust en proffijtelijk te wezen, mits daar inne aan de Compagnie zelve, ofte aan andere Opgezetenen geen belemmering komen te geven, en dat daar door de gemelte Compagnie in haar Impositien en Geregtigheden niet en werde verkort, waar op den Gouverneur en Raden zeer exactelijk zullen hebben te reflecteren. XV. [Gelijke vryheid van op de Colonie te komen, omme van daar (des begerende) wederom onbelemmert te mogen vertrekken, &c.] Dat gelijk het yder een vry staat met zijn Perzoon, Familie en Goederen in de voorsz. Colonie te komen, het ook alzo zal wezen gepermitteert aan een iegelijk, de welke alrede zig daar ter neder gestelt heeft, ofte zal komen te stellen, ten allen tijden van daar te vertrekken met hare Slaven, Beesten en verdere roerende Goederen, en dat naar zodanige andere Plaatzen ofte Eilanden als het haar zal believen, konnende tot het voorsz. transport, huiren, of kopen alzulke Schepen of Vaartuigen, als zy tot haar voorsz. dessein hen zullen oordelen dienstig te wezen. XVI. [Ordre ende securiteit tegens d’infractie van de beloofde, exemptien en privilegien.] Ende op dat de Coloniers ende Planters in Zuriname, mitsgaders de Ingezetenen dezer Landen met de zelve commercierende, volkomen gerust mogen zijn, dat de voorsz. exemptien en privilegien effective zullen werden agtervolgt en naargekomen; zo zal den Gouverneur ende den Politiquen Raad, in voegen de zelve hier naar zullen werden aangestelt, gehouden zijn op haren Eed te bezorgen, dat daar jegens geen infractien komen gemaakt te werden. XVII. [Den Gouverneur by de Compagnie aan te stellen, &c.] Zullende den Gouverneur die ’t hoogste gezag zal competeren by de voorsz. Compagnie absolute aangestelt werden, mits de zelve, ende ook zijne Instructie by hoog-gemelte haar Hoog Mog. werde geapprobeert, en dat hem by de zelve haar Hoog Mog., ende zijne Hoogheid den Heere Prince van Orange, de nodige Commissie gegeven zal moeten werden. XVIII. [Ordre op het aanstellen van den Politijcquen Raad.] Dat den voorsz. Politiquen Raad zal bestaan ende gecomposeert wezen nu voor de eerstemaal uit tien Perzonen, en by vervolg van tijden naar het accrois van de Colonie, de inclinatie van de Ingezetenen, ofte om andere redenen op het welgevallen en goedvinden van de voornoemde Compagnie mogen werden verhoogt tot veertig Perzonen incluis. XIX. [Ordre op het nomineren en eligeren van de Raads-perzonen.] Zullende de voornoemde Raads-perzonen uit de aanzienlijkste, verstandigste, en moderaatste onder de Coloniers, haar leven lang gedurende, tot de voorsz. Raads-plaats beroepen werden, te weten door pluraliteit van stemmen van alle de Coloniers een dubbelt getal genomineert wezende, zal den Gouverneur daar uit electie doen, waar inne by af-sterving ofte vertrek tot suppletie gecontinueert zal werden, ter tijde en wijle het getal der Coloniers zo groot zal wezen, dat het zelve niet wel als met een disordre zoude konnen werden gepractiseert, als wanneer de Compagnie op approbatie van haar Hoog Mog. zal mogen ordonneren, dat de nominatie tot de voorsz. suppletie jaarlijks op een vast-gestelden dag geschiede door de overgebleven Raads-perzonen alleen; zullende egter de voorsz. verandering niet mogen werden gemaakt, als naar dat het getal der Raads perzonen, ten misten tot dertig Perzonen zal wezen geaugmenteert. XX. [Den Gouverneur in zaken van belang zo Politijcq als Militair, gehouden den Raad te convoceren, ende met pluraliteit van stemmen deswegens besluit te maken.] Dat al-hoe-wel den gemelten Gouverneur in alle zaken zo Politijcq als Militair het opperste gezag zal hebben, zo zal hy evenwel daar omtrent in zaken van eenig aanbelang gehouden zijn den gemelten Raad te convoceren, de zake aldaar voordragen, ende in deliberatie leggen, en het besluit formeren, zo en in dier-voegen als by pluraliteit van stemmen oirbaar en dienstig geoordeelt zal wezen, zullende zodanig besluit, zo als het zoude mogen leggen, door den voornoemden Gouverneur moeten opgevolgt ende getrouwelijk ter executie geleid werden. XXI. [In zaken, in deze fondamentele Articulen niet gelimiteert, blijft den Gouverneur ende Raad gehouden op te volgen de ordres van de Compagnie.] Behoudelijk nogtans, dat den gemelten Gouverneur, mitsgaders den Raad gezamentlijk, en yder in het byzonder in alle zaken, in deze fondamentele Articulen niet specialijk gelimiteert en bepaalt, gehouden zullen zijn te obtempereren, ende op te volgen het bevel ende de ordres de welke haar van tijd tot tijd door gemelte Compagnie gegeven; ende geprescribeert zullen werden, ende dat op den Eed by hun respectivelijk ten ingang van hunne Bedieningen gedaan, en zulks dat de voorsz. hare besluiten alleen plaats zullen hebben in alle zaken, de welke in deze Articulen als Privilegien bevat zijn, en verders in alle andere zaken, waar omtrent den gemelten Gouverneur geen specialen last ende ordre ofte instructie zal hebben bekomen. XXII. [Den Gouverneur en Raden de Criminele Justitie te administreren.] Dat ook den voornoemden Gouverneur ende Raden zullen moeten vaceren tot het administreren van alle Criminele Justitie. XXIII. [De Civile Justitie te administreren door den Gouverneur, nevens zes Perzonen daar toe te verkiezen, ende voorts als in den text.] Dat in reguarde van de Civile Justitie, afgezondert van het voorsz. Crimineel, de zelve geadministreert ende waar-genomen zal werden door den gemelten Gouverneur, benevens zes aanzienelijke en verstandige Perzonen, om de twe Jaren daar toe op naarvolgende wijze, het zy uit het midden van den voorsz. Raad, het zy uit de Coloniers ofte Planters te verkiezen, zullende in deze, gelijk ook in de deliberatie van den voorsz. Politiquen Raad, met de meeste stemmen geconcludeert werden, ende den gemelten Gouverneur niet meer als een stem hebben, dog in cas van esgualiteit van stemmen aan wederzijden, zal met het advis van den Gouverneur geconcludeert werden. XXIV. [Ordre op de bestellinge ende verkiezinge van de Raden van Justitie.] Dat de voornoemde zes Perzonen twe Jaren als Regters ende Raden van Justitie gedient hebbende, de eene helft van de zelve zal moeten afgaan om plaatze te maken aan anderen, de welke haar in het voornoemde employ volgen zullen, om voor twe volgende Jaren benevens den gemelten Gouverneur, ende de drie aangeblevene Raden van Justitie de voorsz. Regtbank te bezorgen, zullende de voornoemde Raden van Justitie aangestelt werden als volgt; namentlijk door den Gouverneur ende den Politiquen Raad, by pluraliteit van stemmen, voor de eerstemaal twaalf Perzonen, en vervolgens van twe jaren tot twe jaren, op den eersten dag van January zes Perzonen genomineert wezende, zal den Gouverneur daar uit voor de voorsz. eerstemaal zes Perzonen verkiezen, en vervolgens voor de voorsz. twe tot twe jaren drie Perzonen, en uit de oude Raden van Justitie mede drie Perzonen, om benevens hem als voren voor twe Jaren Regt en Justitie te administreren. XXV. [De Raden van Politie, rang voor de Raden van Justitie, ende ordre op den rang van de Raden in de respective Collegien.] Dat de voornoemde Raden van Politie van meerder rang en respect zullen wezen als de voornoemde Raden van Justitie, dog dat in de voorsz. respective Collegien die gene onder de zelve de preseance ende voor-rang zullen hebben voor de eerstemaal die oudst van jaren zullen zijn, ende vervolgens die eerst tot de voorsz. Digniteiten en Bedieningen zullen wezen beroepen, met die distinctie evenwel, dat in het voorsz. Collegie van Justitie, de Raden van Politie de welke daar toe zoude mogen werden beroepen, altijd uit respect de preseance ende voor-rang zullen hebben. XXVI. [De Raden van de Politie ende Justitie, zonder Weddens ende uit liefde te dienen.] Dat de voornoemde Raden van Politie en Justitie respective, de voorsz. hare Bedieningen zullen moeten waar-nemen, zonder daar voor eenige Weddens of vergeldingen te genieten, maar alleen uit liefde ten besten van ’t gemeen. XXVII. [De Fortresse, Fortificatien, Geschut, Amunitie van Oorlog, ende Soldije van het Guarnizoen tot laste van de Compagnie.] Dat het onderhoud van de Fortresse aan de Riviere van Zuriname, mitsgaders het maken en onderhouden van alle vordere Fortificatien, by aldien zulks bevonden zoude mogen werden te wezen gerequireert, zal zijn ten laste van de voorsz. Compagnie, gelijk ook het Geschut, de Amunitie van Oorlog, de Soldijen en het onderhoud van ’t Guarnizoen, en alles wat relatie heeft tot bescherminge ende defensie van de voorsz. Colonie. XXVIII. [Bewindhebberen de Colonie te bezorgen van Predikanten, tot koste van de Coloniers, als in den text.] Dat de voornoemde Bewindhebberen zullen moeten bezorgen dat de Coloniers ten allen tijden zijn voorzien van een of meer Bedienaars des Goddelijken Woords, na dat de gelegentheid van de Colonie het zoude mogen komen te vereysschen, ten einde de Coloniers ende de verdere Opgezetenen aldaar in de vreze des Heeren, ende de Leere ter zaligheid geleid ende onderwezen mogen werden, mitsgaders tot het gebruik der Heilige Sacramenten bekwame occasie hebben, zullende de voornoemde Predikanten niet by de voorsz. Compagnie, maar by de Coloniers en Opgezetenen zelve onderhouden werden, uit een middel ofte fonds dat den gemelten Gouverneur ende Raden daar toe op approbatie van Bewindhebberen zullen mogen ordonneren ende heffen. XXIX. [Den Gouverneur en Raad zullen mogen opstellen eenige kleine lasten tot verval van nodige kosten voor de respective Collegien, en onderhoud van Kerk en School-dienst, &c.] Dat ook den voornoemden Gouverneur ende Raad, op approbatie van Bewindhebberen zullen mogen stellen eenige kleine en modicque lasten, tot verval van de nodige kosten van de voorsz. respective Collegien van Raden ende Regters, mitsgaders tot onderhoud van Kerken-dienst, Schoolmeesters en diergelijke, voor zo veel het zelve zoude mogen werden geoordeelt nootzakelijk of dienstig te wezen. XXX. [Den Gouverneur en Raden geen Impositien of lasten te mogen opstellen, zonder approbatie van haar Hoog Mog. ende de Heeren Bewindhebberen.] Dat den voornoemden Gouverneur en Raden niet en zullen wezen bevoegt eenige Impositien ofte Lasten te mogen stellen ofte heffen anders als op speciale approbatie van haar Hoog Mog., en van de Heeren Bewindhebberen, ten einde de gemelte Coloniers ook mogen wezen gerust ten respecte van de buiten-sporigheden, waar in de voorsz. Raden zelve zoude mogen komen te vallen. XXXI. [Ordre op het doen van den Eed van getrouwigheid, by den Gouverneur, Raden en Regters, mitsgaders de Soldaten, Matrozen, en verdere Bedienden.] Dat den voornoemden Gouverneur zal wezen gehouden Eed van getrouwigheid aan haar Hoog Mog., mitsgaders aan de Bewindhebberen van de voorsz. Compagnie te doen, en de voornoemde Raden en Regters gelijken Eed, na zeker Formulier daar van te beramen in handen van den voornoemden Gouverneur; ende dat de Soldaten, Matrozen, ende verdere Bedienden, de welke by de voorsz. Compagnie zullen werden gesoldoijeert en betaalt, alle aangenomen en be-eedigt zullen werden op en volgens de generale Articul-brief van de Compagnie; zullende alle de Opgezetenen ende Coloniers mede Eed van getrouwigheid aan den Staat ende Compagnie moeten doen op een particulier Formulier, daar van insgelijks te beramen, na het exempel van de Eeden der Burgeren en Ingezetenen dezer Landen. XXXII. [De Colonie aan de Compagnie te lastig ende ruineus vallende, de zelve weder te mogen stellen ter bezorginge van den Staat.] Laatstelijk, dat indien by experientie van eenige Jaren zoude mogen werden ondervonden, dat de voorsz. Colonie te lastig zoude vallen voor de gezeide West-Indische Compagnie, zodanig dat de Bewindhebberen ende Hooft-participanten zouden mogen oordelen, dat het verder aanhouden van de voornoemde Colonie voor de zelve Compagnie zoude wezen zeer nadelig en ruineus, in zulken gevalle het gemelte Bewindhebberen zal wezen gepermitteert, van de voorsz. Colonie by abandonnement af-stand te mogen doen, met alzulken effect, dat den Staat omtrent de bezorginge van de voorsz. Colonie, als dan gehouden zal zijn ordres te stellen buiten de gezeide Compagnie. Weshalven Wy ontbieden ende verzoeken, ook lasten en bevelen allen en eenen iegelijken die dit eenigzints aangaan mag, dat zy van dit Consent en Octroy, en van allen den inhouden van dien, ook de vryheden ende exemptien, in voegen en manieren boven verhaalt, zo wel de gemelte West-Indische Compagnie dezer Landen, als die gene die zig als boven albereids op de voorsz. Colonie hebben ter neder gestelt, ofte zig nog zouden willen ter neder stellen, doen, lasten en gedogen rustelijk, vredelijk, en volkomentlijk genieten ende gebruiken, zonder aan de zelve, of hier tegens te doen ofte te laten geschieden eenig hinder, letzel, ofte moeijenisse ter contrarie, want Onze ernstige meininge zulks is. Gegeven in den Hage onder het Groot Zegel van den Staat, de Paraphure van den Heer presiderende in Onze Vergaderinge, ende de Signature van Onzen Griffier, op den drie-en-twintigsten September 1682. Was geparapheert, A. Gerlacius, vt. Onder stond, Ter Ordonnantie van de hoog-gemelte Heeren Staten Generaal. Was getekent, H. Fagel. Hebbende onder uit hangen het Zegel van haar Hoog Mog. in roden Wassche, aan een roden Zijden Band. IV. HOOFT-DEEL. Handelende van Parimaribo of Nieuw Middelburg, ’t Fort Zelandia, Sommelsdijk, enz. als mede het Leven en Sterven van de Heer van Sommelsdijk, en de Onderneminge der Franschen op Zuriname. [De Stad Parimaribo.] De Hooft-plaats van de Zurinaamsche Volk-Plantinge is Parimaribo of Nieuw Middelburg, voor dezen is ’t een Karibaans Dorp, van haar Lieden Parimorbo genoemt, geweest; heeft nu de gedaante van een aanzienlijk Steetje, gelijk uit nevensstaande Prent-verbeeldinge te zien is: Als A. De Stad Parimaribo. B. ’t Fort of Kasteel Zelandia. C. ’t Magazijn op ’t Fort. D. De Gouverneurs Huis. E. Het Huis van den Commandant. F. Is de Kerk en Stads-Huis. G. De Nieuwe Uitlegginge. H. Het grote Bos. I. De Riviere Zuriname. [Legt op 6. graden 45. minuten.] Parimaribo of Nieuw Middelburg voorsz. legt vlak aan de Rivier Zuriname, op de hoogte van 6. graden 45. minuten, ruim vijf Duitsche mijlen van zee de Rivier op-waarts, het is ontrent met vijf hondert Huizen verzien, altemaal van Hout gebouwt omdat het luftiger als Steen is; aan de Water-kant is het meest met Oranje-bomen beplant, dat een heel vermakelijk gezigt geeft, en rondom heeft het een grote Vlakte, gemeenlijk Sarana genoemt, dat wederom met digte Bosschen is bezet. [Tot gemak van de Kost-Plantagies is ’er een Weg.] Daar is een Weg van Parimaribo door ’t Bos gehouwen eenige uuren lang, tot gemak van de Kost-Plantagies die aldaar zijn, om haar waren gemakkelijk na de Stad te brengen. Dit waren de schuil-hoeken der Parimaribosche Vrouwen, doe deze Plaats van de Franschen Belegert wierd, waar van hier na iets omstandig zal gehandelt werden. [Van de Kerk en het Stads-Huis.] De Kerk en ’t Stads-Huis van Parimaribo zijn een, het bovenste deel werd tot de Gods-dienstige Oeffeninge gebruikt, en het onderste tot de Vergadering der Heeren van ’t Land en Stad, het is een redelijk Gebouw van Klip-steen opgemetzeld, dat zig aan de Water-kant van de Schulp-mijnen t’ zamen zet; dat daar gemakkelijk was te krijgen, alzo Parimaribo op Schulp-grond gebouwt is, dat daar heel zindelijke Straten maakt, want de swaarste Regen is niet in staat om de Straten ombekwaam te maken, alzo het Water door zekere Water-leidingen binnen de tijd van een half uur al weg is. [Begraaf-plaatzen.] By de Kerk is een schoon Bos, bestaande alleen in Oranje-bomen; zijnde voor de Kerk en onder het geboomte de Begraafplaats van de aanzienlijkste Beampte of Societeits bediende. Hondert schreden verder is de Rust-legginge voor alle de Ingezetene dezer Plaats. [’t Huis van den Gouverneur en Commandeur.] Het Huis van de Gouverneur is ook een heel groot Gebouw, dog van Hout, heeft aan de zy een Gallery; van zijn Huis na ’t Fort loopt een Wandelary, aan beide zijden met Oranje-bomen en een geschoren Heining bezet, dat heel fraai staat: het Huis van de Commandant van ’t Fort is ook heel aanzienelijk, maar zo groot niet als het voornoemde; dit was voordezen de Woon-plaats van den Gouverneur. Dit is de vergader-plaats van Parimaribo alwaar de Planters t’ zamen komen, daar de Heeren van de Regeringe hun bevelen uitgeven, en het gehele Volk de zelve ontfangt; hier varen de Schepen of en an, want by Vredens-tijd leggen hier gemenelijk omtrent twintig Schepen op de Ree, terwijl eenige al na het Vaderland varen, en andere op komende wege zijn, ’t welk het Land voor minder prijs, als anders, grote ververssingen veroorzaakt. [De Bewoonders] De Bewoonder van deze Plaats zijn ten dele Neerlanders, Franschen, Duitschers en Joden, de laaste hebben alhier een vrije Synagoge; de Franschen Leren by zekere tijden in de Nederduitsche Gereformeerde Kerk; de Rooms Catholijke mogen hier niet Leren: Het bestaan van deze Menschen is, in alderhande Koopmanschappen en eenige Handwerken. [Wat elk met de Slaven verrigt.] De Huis-houdingen gaan in dezer voegen, elk heeft zo veel Slaven als hy met fatzoen kan onderhouden, en laat zig daar heerlijk genoeg van bedienen, zo hy ze niet van noden heeft, laat hy de zelve uit Werken gaan by andere om een dag huur, en dan krijgenze 12. stuivers met de Kost, dog zonder de zelve 15. stuivers. [Daar zijn twe Huizen van Steen.] Niet tegenstaande al de Huizen van Hout gebouwt zijn, zo zijn ’er nog tegenswoordig twe van Steen, die met Pannen gedekt zijn en met Glaze Vensters verzien; maar men oordeelt de zelve zo gezond niet te zijn als die van Hout, want de hitte des daags al te sterk door de Pannen in komende, kan zo ras door de Muuren niet heen dringen als door de Houte schuttingen of wanden, om dat ze niet heel digt gemaakt werden. Verders werden in de Houte Huizen geen Glazen gevonden, maar men zet voor de Vensters gemeenlijk Raamten met grof Gaas bekleed om de voorby gaande het inzien te beletten; de Huizen haar langtens staan meest alle neffens de Straat, om dat ’er de Wind beter kan door waaijen. [Meubelen en Huis-zieraden.] De Meubelen of Huis-zieraden vind men hier zo menigvuldig niet als in Europa, meest bestaande in ’t geen men tot een nootwendig gebruik ten uitersten van noden is, als Bedden en haar toebehoren, om in de Na-nagt te slapen, dewijl het dan kouder is als in de Voor-nagt, voorts een Kast of Kabinet, Ledikant, Spiegel, Tafel en Stoelen, daar beneffens het gebruik van de slingerende Hang-matten, met de Keuken nootwendigheden, zo dat alles uit Europa voornoemd hier moet gebragt werden, voornamentlijk Provitie in Eet-waren, als mede velerlei zoorten van Drank, waar door de Menatie aan Parimaribo heel kostelijk valt, buiten ’t gene het Land in Vrugt- en Aard-gewassen, voor de Keuken, nog rijkelijk daar toe geeft; zo dat by ’t weg blijven der Schepen het hier heel zober uitziet, anders leven de Menschen zeer mildadig, en zo wel buiten gebrek als in Plaatzen daar gestadig toevoer was. [Van de Kledinge.] De manier van Kleding onder deze Volkeren, is voor tegenswoordig op de Hollandsche of liever gezegt de Fransche dragt, naar een yders believen en welgevallen, dragende de Mans nu alle ligte Lakenze en andere zoorten van Stoffe Kleding met Zijde gevoert; daar men te voren pleeg gekleed te gaan met witte Doorniks of Haarlemmer Streep, gemonteert met swarte Hare Knopen en Knoop Gaten, dat wegens het gestadige Wassen der zelve Kledinge veel kosten veroorzaakte, dat nu de tijd anders heeft by gebragt: Dog omtrent de gemene Luiden, zijn doorgaans wel zo pragtig en uiterlijker als in ’t Vaderland, wordende byna niets te kostelijk geoordeelt, ’t welk dan mede by de andere Christenen, in hoger aanzien, door het gehele Land word na gevolgt, schijnende aan de vermaaklijkheden des Lands eigen te zijn, wijl al het geile Groen des Menschen ooge dartelt, en ’t herte doet huppelen in genoege. [De Sterkte Zelandia, en waar die naam afkomstig van is.] In ’t Noord-oosten digt aan Parimaribo en de Rivier Zuriname, legt de zeer voordelige Sterkte Zelandia, deze naam bekomen hebbende van die van Zeeland, die ze eerst bezeten hebben, en de gansche Volk-Planting den Engelschen afnamen in ’t Jaar 1667. door beleid van de Admiraal Krijnzen en de Vice-Admiraal Culeward, met een Vlootje van drie Oorlog-Schepen en eenige kleindere Vaartuigen, van alles wel voorzien, en op hebbende drie hondert Soldaten, onder ’t bestier van de Generaal Ligtenberg. De Vesting van Zelandia, is van Schelp-steen gebouwt, met goede Gragten en aarde Buiten-werken versterkt, en van binnen genoegzaam voorzien met Geschut en Manschap, als mede van de nodige Magazijnen, Wapen-kamers, Kruit-kelders, Wagt-huizen, enz. De Stroom, door de zee-vloeden opgestuwt, bespoelt zelfs de voet van de Vesting, wordende ’t gewelt van ’t water door ingeworpe Stenen gebroken en daar door ’t af en weg-spoelen verhindert. [Begraaf-plaats van de Heer Goyer.] Het ruime Plein in ’t voorsz. Fort, is vereerd geworden met de Begraaf-plaats van Mijn Heer de Goyer, Gouverneur over geheel Zuriname, zijn E. is Overleden in ’t Jaar onzes Heeren 1715. den ... July, en ter Aarden bestelt den eersten Augusty, met zeer grote stoet, onder het lossen van ’t Geschut der Schepen en ’t Fort, en ’t Salvoos schieten der Soldaten, tot grote bedroeffenis van zijn Huisgezin en der Gemeente. Wijders is het Fort Zelandia tot bescherming van de Stad Parimaribo en de Rivier Zuriname, wanneer ze van Vyanden overvallen mogten werden. De Rivier is hier omtrent een half uur breed, zo dat het Geschut maar effen kan toebrengen. [Van de Vesting Cottica of Sommelsdijk.] De Zurinaamsche Maatschappy heeft, behalven Zelandia, nog een andere Vesting, Cotteca of Sommelsdijk genaamt, om datze eertijds de Woon-plaats is geweest van den Hoog Ed. Heer Sommelsdijk, Opper-Bestierder van de Volk-Planting; waar van wy des zelfs Leven en Sterven hier kortelijk zullen ter nederstellen. [Onderneminge van de Hr. Sommelsdijk om zig na Zuriname te begeven.] Anno 1683. De Heer van Sommelsdijk besloten hebbende om in Perzoon, de Colonie van Zuriname, welke zijn H. E. W. voor een derde deel toekwam, te gaan bestieren en in eenen beter staat te brengen als tot nog toe was, en alles ter reize vervaardigende, wierd by zekere gelegentheid van zijne Hoogheid den Prins van Oranjen, namaals Koning van Groot Britannien Hoogloff. Mom., gevraagt, wat zijne E. dog bewoog zulken moeijelijken last op zig te nemen, als reeds zo grote goederen en aanzien bezittende, waarop dat zijne E. antwoorde, dat de voornaamste beweegreden daar toe was, om regt en geregtigheid te oeffenen. De Heer van Sommelsdijk dan vertrokken om ’t Gouvernement van de Colonie zelf te aan vaarden, heeft kort na zijne aankomst in Zuriname Vrede gemaakt met de Indianen tot zonderling voordeel van de Coloniers. Zijne E. heeft ook grotelijks tot welstant van de Colonie ingestelt een Raad van Justitie. Zie Rom. de H. De Wetten van zijn E. ingestelt dienen ook eeniglijk om de Colonie in eenen bloeijenden staat te brengen, als blijkt uit deze volgende: Dat gene van de Colonie voortaan meer met Swarten zou Trouwen, ook met streng verbod van met gene Swarte te Hoereren. Dat gene particuliere Planters hunne Slaven in ’t toekomende niet meer zouden mogen verminken of met de Dood straffen, maar de zelve zulks verdienende aan den Raad van Justitie zouden moeten overgeven. Om tot eenige byzonderheden van ’t Leven van zijn H. W. G. te komen. [Zijn E. Woninge.] Zijne E. Woninge aldaar was maar van Hout gelijk die van de meeste Planters, zonder pragt of wereldlijke verzierzelen. [Dagelijkze Kledinge.] Zijne E. ordinaire dagelijkze Kleding was maar van gemein fijn ongebleekt Linnen, dragende zijn eigen Haar zonder Poeder, zinlijk en rein zijnde over zijn Lighaam, zig dagelijks in zijn Binnen-kamer wassende [Spijs en Drank.] en badende. Matig in ’t gebruik der Schepzelen van God doorgaans zijne bekomst eetende uit eene Schotel, hoewel ’er op zijne E. Tafel dagelijks zevenerlei verscheide zoort van Spijze wierden opgedischt voor de mede aangezetene. Gemeenlijk geen ander als grof Roggen Brood, en voor Drank Wijn met Water gemengt gebruikende. Gelijk zijne E. een grote liefhebber was van ’t Planten van allerlei Gewassen, was zijn dagelijks divertissement in de Tuin te gaan wandelen en werken. [Voorval van een Vorst der Indianen.] Kort na dat de Heer van Sommelsdijk ’t bestier van de Colonie had aangevaart, gebeurde het, dat een van de Vorsten der Indianen, onder het district van ’t Fort Zelandia, eene van zijne drie Vrouwen, waar op hy vergramt was, gedood hebbende, daarover op bevel van zijne Excell. in arrest genomen wierd, geexamineert zijnde en schuldig aan Doodslag geoordeelt, en daar over de Dood hem aangezegt wierde, was hy zelf en de andere Indianen daar door zeer ontstelt, zeggende dat het hen vremd voor kwam dat hy om een Vrouw zou gedood worden, dewijl hy nog twe andere hadde. Waar op zijne Excell. door een Tolk, zijnde de Overste van de Synagoge der Joden, die de Indiaansche tale verstont, hen liet zeggen, dat de God die de Hemel en Aarde geschapen heeft ons geboden had, dat die des Menschen bloed vergiet, diens bloed weder zal vergoten worden. Waar op de Vorst en andere Indianen antwoorden, weten wy dat niet zo zijn wy en onze Kinderen slimmer als de Peerden, en daar op hielden ze zig stil, en lieten toe dat de straffe van Onthoofding over den schuldige Vorst wierd uitgevoert. [Zijne E. was tot de Godsdienst zeer geneigt.] Zijne E. was van een edelmoedig inborst, hebbende eene zonderlinge liefde voor den Godsdienst, agting voor de God-vrezende en yverig om hen te beschermen en te begunstigen; gemeenzaam en weldadig iegens een iegelijk: integendeel een groten afkeer hebbende van de ongebondenheid, tot voorkoming en vertoning van deze ondeugt in de Soldaten; deze aan den arbeid doende zetten en aan hem daarom maar een matig gebruik van voedzelen toestaande, als zijnde het beste middel tegen de ongeregelde geneigtheden. Dog zijne E. wierd wel van eene zijner Zusteren, die toen ook in Zuriname residerende, ge-adverteert van de Peerlen niet voor de Zwijnen te werpen, om dat ze zig omkerende hem niet mogten [Des zelfs Dood.] verscheuren. ’t Welk zijne E. door eene droevige en geweldige dood is overgekomen, gelijk bekent is, in den Jare 1688. den 19. July. Dit Feit wierd uitgevoerd door elf zamen geswoorne rebellen, die met geweld meer en beter rantzoen eischten als dagelijks uitgedeelt werd, terwijl zijne E. met den Commandant Verboom ’s morgens voor zijn Huis ging wandelen in de Oranje-bomen allée. De voornoemde elf rebellen kwamen op eene ongeschikte wijze met hun geweer en half dronken zijnde ’t gezeide van zijne E. afvorderen, waar op zijn E. Excell. naar een Houwer taste om deze baldadige te rug te drijven, en de arm opheffende, schoten ze gelijkelijk op hem, waar door dood ter aarden viel, wordende de Commandant met een ook swaar gekwetst en negen dagen daar na aan zijne wonde stervende. [De Muitelingen beroven het Huis van zijn Excell.] Een van de elf muitelingen wierp zig voor hooft van hen op, en zy namen gezamentlijk het Huis van zijne Excell. in, maakten zig meester van den besten Inboedel als van Zilver en Goud, enz. De opperste rebel trok zijne Excell. beste Kleed aan en ging daar mee pronken. Deze ontboot de gansche Militie uit het Land, en nodigden de zelve zig by hem te voegen (de Gouverneur van kant zijnde en de Commandeur swaar gekwetst) voegden zijn vijftig â zestig gemene Soldaten by de voorsz. elf muitelingen, willende de overige Militie en Officieren daar mede niet te doen hebbende, maar hielden zig stil dewijlze niet magtig genoeg waren, om de rebellen te wederstaan. Welke de Burgery van ’t Vlek ontwapent hebbende, zig meester maakten van ’t Fort Zelandia, begravende in ’t zelve Fort het Lijk van zijne Excell., en eenige Kanon schoten ter gelegentheid van zijn E. begraaffenis doende. [Verdere onderneming van de zelve.] De rebellen ziende, dat ze geen meer aanhang kregen, dagten weg te gaan met zijne Excell. beste goederen, zig daar toe willende bedienen van een groot Schip van de Societeit, dat met Zuiker geladen voor ’t Fort gereed lag om naar Europa te varen. De Schipper van ’t voornoemde Schip aan Land gegaan, om te vernemen wat daar gaande was, werd van de rebellen in verzekering genomen, en deze maakten zig daar op meester van ’t Schip, ondertusschen met de Burgers van ’t Vlek accorderen voor zekere zomme Gelds onder beding van hen dan niet te beschadigen. De Raad van Justitie hier door tijd hebbende bood het gehele Land op, komende daar op de op ontbodene met verscheide zoort van kleine Vaartuigen, en een groot Hollands Schip, dat uit de handen van de rebellen naar boven ontsnapt was, de Rivier Zuriname boven ’t Fort afzakken en bleven aldaar in order geschikt eenige dagen leggen: Komende insgelijks uit de Commewyne eenige Hollandsche Schepen met vele andere Vaartuigen der Planters, beneden het Fort leggen; zijnde alzo ’t Schip dat de rebellen ingenomen hadden tusschen beiden bezet. Waarom de Planters zig stil hielden tot dat de rebellen eenige Zuiker uit het Schip ontladen hebbende, de plaats der zelve vulden met de beste goederen van zijne Excell., waar op de elf muitelingen met de rest die zig by hen gevoegt hadden t’ Scheep gingen, en gereed zijnde om te vertrekken, wierden van boven en beneden door de Planters en Hollandsche Schepen in slagorde omzingeld. Dog eer het tot een hooft-treffen kwam, boden de gene die niet schuldig waren aan de moord van zijne Excell. aan, de elf rebellen over te geven indien men hen wilde vry laten. [In handen van Justitie werden de elf rebellen overgelevert.] Welk verzoek van de Raad van Justitie en de Planters aan hen werd toegestaan, en waar op ze de elve in handen van Justitie overgelevert, die agt dagen daar na, door de Raad van Justitie gevonnist en veroordeelt wierden, te weten, dat agt zouden opgehangen en drie gerabraakt worden, hen verdiende straf ontfingen. De overige zestig werden niet langer in dienst gehouden, en voor en na by vijf à zes naar Holland overgevoert en daar volgens belofte vrygelaten. Zo ras de van de Societeit in Holland de tijdinge van de dood van zijne Excell. ontfingen, offereerden het Gouvernement aan de Zoon des overledenen doenmaals Heer van Chatillon genoemt. Waar toe zijne E. nog Mevrouw zijne Moeder niet konde bewilligt worden, om dat zijne Excell. op zo eene moordadige wijze was omgebragt. Waar op dan de Heer Scherpenhuyzen tot Gouverneur wierd verkoren, en met secours van nieuw Krijgs-volk en voorraad van Ammunitie en Vivres tot opvulling van de Magazijnen naar de Colonie overtrok, nevens de Heer van Chatillon, die derwaarts overging om de zaken van zijnen Heer Vader te redden. [De Sommelsdijkze Vesting legt op een moerassige grond.] Om weder tot de voorgemelde Vesting Sommelsdijk te komen, ze is dan gelegen op een moerassige grond, ruim zeven mijlen van zee, ter plaatze daar de Stromen Commewyne en Cotteca te zamen vloeijen, en versterkt met goede aarde Wallen. Om dat de buiten Vyanden nergens geen voet aan Land zullen zetten, zo is uit dien hoofde verboden geen Plantagies te mogen leggen aan de Rivier Commewyne beneden ’t Fort Sommelsdijk; en alzo leggen ook geen Plantagies aan de Zuriname beneden het Fort Zelandia: Deze twe Forten zijn de voornaamste Sterktens in de gansche Colonie of Volk-Plantinge. [Om een Nieuwe Sterkte te bouwen.] ’t Zou voor de Nieuwe Colonie zeer voordelig zijn, en grotelijks tot hare bescherming tegen allen Vyandlijken aanval dienen, zo ze ook een Sterkte had op de zamen vloeijing van de grote Stromen Commewyne en Zuriname, alwaar nu het Krabbe-Bos leid, dus by genaamt van de grote Zee-Krabben, die hier in menigte van de Bewoonders gevangen worden. De grond van deze plaats is tot het aanleggen van een Vesting wel eenigzins onbekwaam, als wezende moerassig en slijkerig, lopende door de Vloed t’ elkens onder, maar zou door ingeheid Paalwerk wel goed gemaakt kunnen worden. Aan de overkant van ’t Krabbe-Bos, ook op de Gaar-Vliet der gemelde Hooft-Rivieren, konde insgelijks een Kasteel van groot gewigt tot beveiliging van die beide Stromen gebouwt worden. De onkosten, tot zo een werk vereischt, zoude volgens gemaakte Calculatie 300000. Guldens, of iets meer belopen. Zo zulks eens uitgevoert wierde, was de Volk-Plantinge niet als met een over-grote Zee-magt aan te doen, dewijl dan gene Schepen de Stromen aan de eene of andere kant zouden kunnen opkomen, of een Landinge ondernemen, zonder zig bloot te stellen voor ’t Geschut van die Vestingen. Welkers aangelegentheid, of liever nootzakelijkheid men wel kan afmeten uit de onderneming der Franschen tegens deze Colonie. Van welke twe togten, om ons voorstel te bevestigen, wy hier een nauwkeurig verhaal zullen by voegen. [Eerste onderneminge op de Zuriname van de Franschen.] Gelijk de Franschen; die het steets aanwassend welvaren van deze Nederlandsche Volk-Planting met een loer oog aanzien, met schade en schande ondervonden in ’t begin van deze Eeuw, wanneerze onder ’t bewind van Monsr. Du Cassé met negen Oorlog-Schepen, een Bombardeer-Galjoot en verscheide andere Vaartuigen de Stroom Zuriname opkwamen en met geweldig Schieten en Bombarderen de Vesting meenden te vermeesteren; maar door ’t Geschut van ’t Fort en de daar byleggende Koopvaardy-Schepen, boven verwagting zo dapper be-antwoord wierden, dat ze tegens wil en dank weder van daar vertrokken; hebbende vele doode en gekwetste, en van hare Schepen, die zeer ontrampoeneert waren, behalven vele kleine verloren een Oorlog-Schip van vier-en-twintig Stukken en hondert en zestig Man; dat door onkunde van de gronden gestrand was en tot buit bleef aan de Nederlanders. [Twede onderneminge van de zelve.] ’t Was den 10. October 1712. wanneer Monsr. Cassart voor de twede maal binnen zes Maanden met agt Oorlog-Schepen, zeven Barken en dartig Barkassen, op hebbende vijf-en-twintig hondert of drie duizent Man van Guadaloupe, een Eiland der Franschen in Amerika, de Zurinaamsche Volk-Planting aantaste. De Oorlog-Schepen konden wegens de ondiepte niet verder als aan de bekende Modder-Bank komen: dog een gedeelte van ’t Volk, op twe grote Barken, twintig Barkassen en een klein Oorlog-Schip gezet, voeren vroeg in de morgen-stond na de overkant van de Stroom, eerst aandoende en plunderende de Plantagie van de Heer Amzing, een der Raden van de Colonie, een Man van vele goede hoedanigheden. Het zelve lot van verwoestinge moesten eenige andere Planteryen, voor aan op de vlakte staande, mede ondergaan. Deze verwoesting deed de Negers, als mede de be-angste Vrouwen der Blanken in de Bosschen vlugten voor ’t gevreesde gevaar. De Inwoonders, van der Franschen onderneming te voren verwittigt, schikten zig met alle mogelijke vlijt tot een dappere tegenstand. Ten dien einde haddenze over de tagtig stukken Geschut tegen de plaats der ontscheping geplant, de Wallen der Vestingen verbetert, en de zelve van alles wel voorzien. Waar door Monsr. Cassart genootzaakt was het uiterste geweld aan te wenden, om de eer van zijn Koning en eigeagting, door ’t mislukken van de eerste onderneming schandelijk verloren, te herstellen, en niet meer schande te behalen. Hy liet derhalven de Schepen en Fregatten in de Rivier komen, behalven het Schip de Neptunus, dat te diep gong, hy deed de Galjoten naderen, en hield zijn troupen ter Landinge gereed. Maar de Schepen die hem moesten begunstigen, en zo de Stad als het Fort beschieten, raakten twe Kanon schoten verr’ van de zelve aan de grond. Het geen Monsr. Cassart verpligte te wagten, tot dat ze door de Spring-vloeden vlot wierden, om de Stad en het Kasteel in te sluiten, en zig met zijne troepen meester te maken van de Rivier Zuriname. Maar alzo deze tegen over het Kasteel en de Stad nauwer word, en een bogt maakt, die maar een sterke Musket schoot breed is, en door 30. stukken Geschut wierd beschermt; was het nootzakelijk, na dat de troepen het vuur zouden uitgestaan hebben, en aan de andere kant van de Rivier komen, een weg over Land te maken, die de bogt van het eene einde tot het andere overdwarste, om de gemeenschap vry te maken voor de troepen en de Schepen, en de zelve de Inwoonders te Water en te Lande af te snijden. Hier op detacheerde Monsr. Cassart, Monsr. Beaudinard, met 100. Granadiers, om die dwars door het Bos en byna ondoorgankelijke Moerassen te zoeken: Deze liet des anderen daags weten aan Monsr. Cassart, dat hy de zelve had gevonden, en van de eerste Woning aan de andere kant van de Rivier al meester was. Waar op Monsr. Cassart, aanstonts het twede battaillon derwaarts dede trekken, om hem in die post te ondersteunen, en volgde zelfs twe dagen daar na met de overige troepen over de Rivier, met het Fregat de Meduze; terwijl twe Schuiten hem Mond-kost en Oorlog-behoeftens bragten. Zo als de Coloniers, door het ligt van aangestoken vuuren ter wederzijden van de Rivier, zagen dat ze overtrokken, gaven een laag uit al haar Geschut, dat haar had moeten ophouden, waar door alleenig vijf Mannen wierden dood geschoten, en vijf gekwetst in de Sloep van Monsr. Gotteville Bellisle die aan een arm wierd gewond, en een gedood in de grootste Canoë, die door Monsr. Du Bretuil wierd gevoert. De Meduze gevoert door Monsr. De Hericourt, en de twe Schuiten die hem mede volgden, niet tegenstaande ’t vuur uit het Geschut, waar van ’t door-boort was, raakten ’er door; maar alzo het niet langer kon besturen, ging Monsr. Cassart daar voor en boegzeerde het met de Schuiten, tot dat ’t zelve buiten bereik van het Geschut was, en deedze aanstonts en met haast herstellen. Monsr. Hericourt deed by deze gelegentheid, die zeer delicaat was, alles wat men van zijne ervarentheid zou hebben konnen verwagten. De troepen dan in dezer voegen verzamelt zijnde, maakte Monsr. Cassart in de boven gemelde Woning een Campement, en liet daar in de helft van het Volk, onder gezag van Monsr. De Sorgues; detacheerde wijders Monsr. De Espinoy met 50. Granadiers, om zig van een voordelige post aan de andere kant van de Rivier van Para te verzekeren, en door dat middel de Coloniers alle gemeenschap te benemen. Met de overige Manschap trok Monsr. Cassart, aan het hooft der zelve, 20. mijlen opwaarts langs de Rivier. De Heer De Goyer dies tijds Gouverneur, schikte middelerwijl 200. Man om Monsr. De Espinoys post aan te grijpen; dog de zelve der Inwoonderen beweginge gewaar wordende, voorkwam haar, toogze met de Banjonet op de tromp van de Snaphaan tegen, sloeg de zelve, nam de Commandant, zijnde de eerste Kapitein van de Stad, gevangen, nevens vier Gemene, doode en kwetste verscheide en dwong de overige in de Bosschen te vlugten. Espinoy verloor in dit treffen, dat scherp was, maar twaalf Granadiers, en bekwam zelfs een schoot in zijn Voor mouw. Monsr. Cassart kwam, na dat Monsr. Moans met een detachement boven aan de Rivier had gelaten, om die post te bewaren in het Campement, om met de Spring-vloeden die naderden zijn voordeel te doen, en zo de Stad als het Kasteel, ’t welke Monsr. Bandeville vijf dagen bleef Bombarderen, zonder merkelijke schade aan beide te doen, werpende daar in over de hondert Bomben, aan te tasten; de Heer [De Heer Gouverneur accordeert wegens Brandschatting.] Gouverneur hier van verwittigt, wierd alzo genootzaakt, na een rijp beraden, met Monsr. Cassart over een Brandschatting te accorderen: Waar toe gemelde Cassart zig geerne gereed vond; wijl hy niet zonder groot gevaar de Schepen, om de banken en het weinige water dat ’er in deze engte was, konde doen naderen. [Kloekheid der Inwoonderen.] De Inwoonders niet verflauwende, verweerden haar onvermoeit, tonende alle goede welvaardigheid, om de Vyanden tegenstant te bieden, met alle goede voorzorge en beleid, als immers mogelijk was, dog met zonderling misnoegen en kragtig nadeel, door het vlugten van de Negers, waar door vele harer magt zal gebroken zijn. [Als mede van eenige Zee-Kapiteins.] ’t Zelve deden de Kapiteins Jaques Sirodet, Willem de Goyer, Cornelis en Pieter Karsten, Cornelis Tomas, en Steven van Lind, die toen alle daar ter Ree lagen; bewijzende een iegelijk zo veel tegenstant, als van eerlijke dappere Zee-Luiden zoude konnen gedaan worden, zonder eenigzins hare pligt te verwaarlozen, op dat des noot zijnde, het voorval genoegzaam naar ware geschapentheid, van haar kon verantwoord worden, ter plaatze daar het behoorde. [Schepen die in de Colonie binnen kwamen.] Gedurende het beleg, kwamen in de Colonie uit Europa aan de Kapiteins Jan Schouten, Kasper Keysberg, Pieter Verwer, neffens het Schip de St. Clarida uit Guinea, voor de mond van de Rivier Zuriname het Anker latende vallen, zondenze de Boot van Keysberg op, die door de donkerheid van de nagt de Fransche Schepen passeerde, zonder aangehouden te worden; daar op zond de Heer Gouverneur de Loots te rug, met ordere aan de Kapiteins om op ’t spoedigste weder in zee te lopen, en na Barbados of Curacao te gaan, aan welke laaste plaats deze Schepen behouden gearriveert zijn, en alzo geret uit de handen der Vyanden, zijnde reets meerendeels verloren geagt. [Voorwaarde op welke het accoort met Mr. Cassart getroffen is.] Ondertusschen was het accoort van Afkopinge tusschen Monsr. Cassart en de Coloniers getroffen, op volgende voorwaarde: te weten, dat men aan hem 15000. Oxhoofden Zuiker zou geven, tot 48. Gulden 15. Stuivers het Vat; belopende alzo in ’t geheel eene zomme van 731250. Guldens; welke gestelde zomme men in ’t volgend betaalt. Als bestaande in 3500. Oxhoofden Zuiker, 750. Slaven, à 350. Guld. ’t stuk, 180000. Guld. aan verscheide Waren, 65000. Guld. in gemunt en ongemunt Zilver, 37000. Guld. in Wissel-Brieven. Deze gehele omslag van schade is van de Maatschappy, door eene Reductie onder de Ingezetenen van de Colonie, gereguleert op agt à tien ten hondert van yders Capitaal. Dit is wel ’t voornaamste van ’t gene op deze Togt van Monsr. Cassart in de Zurinaamsche Volk-Planting is voorgevallen. De tijdingen, dien-aan-gaande van Parys zelfs ingelopen, melden, dat de onkosten van ’t toerusten der Vloot meer bedragen, als de getrokke Krijgs-Schattingen. Zo dat de Vyanden met deze onderneming voor haar zelve geen voordeel behaalt hebben, maar alleen afbreuk aan de Nederlanders toegebragt. Waar voor de Colonie in ’t toekomende genoegzaam bevrijd zou kunnen zijn, zo men op de plaatzen, boven aangewezen, een of twe nieuwe Forten bouwde. Want dan zouden gene Vyandlijke Schepen konnen aankomen om eene Landing te doen, als onder ’t bereik van ’t Geschut der Vestingen. [Bezettinge die aan de Mot-kreek is.] Nog is ’er een zekere zoort van Bezettinge aan zee, aan de mond van de Mot-kreek, zijnde een op-geworpene Battery, verzien met eenig Geschut en een groot Wagt-huis voor de Soldaten, leggende elf mijlen verr’ van de mond Zuriname langs de Kust heen; de dienst hier van is, dat zy al de voor by gaande Schepen, en voornamelijk die na Zuriname willen, konnen zien, zo menig schoot werd ’er gedaan als ’er Schepen gezien werden, welke geluit van ’t Geschut byna de gansche Land-strek werd overgehoort, zo dat als dan de Inwoonderen altijd op hun hoede konnen wezen. [Fort aan de Kreek Para.] Aan de mond van de Kreek Para legt ook een zoort van een Fort, zijnde een vierkante Steenen Muur, dog nu vervallen, dit diende voordezen tot een Vastigheid tegens de Karaïbanen, doe zy Lieden eenige opstanden aanvingen tegens de Zurinamers om hun te overvallen, maar nu het Vrede met de zelve is, werd ’er geen gebruik van gemaakt. [Bezettinge op de Paramhil.] Op de Paramhil legt nog een Bezettinge, aldus van de Engelsche genoemt, maar van de Nederlanders de Blauwe Berg; deze legt aan de West-zy van Zuriname 21. mijlen van zee de Rivier op-waarts, deze Berg is zonder geboomte en ontfangt alzo de zuivere lugt, dat een grote gezontheid voor de Bezettelingen baart, die in getal van vier bestaan, en wonen in een zeker Huis aldaar opgebouwt; deze Wagt is dienstig tegens de opstand der Karaïbanen, indien ze onverwagt mogten opkomen om alzo de Blanke te overvallen. Men vind op de Zurinaamsche Kust gene Landwegen, langs welke Menschen en Goederen van de eene plaats naar de ander met Ry-Tuigen konnen vervoert worden; naardien ’t Land, zo als we reets hebben aangemerkt, byna over-al met Bosschagien bezet en met ontallijke Water-Vlieten doorsneden is. Maar alles moet naar en van en naar de Plantagien, meest alle aan gemelde Rivieren en Kreeken gelegen, met bekwame Vaart-Tuigen te water af en aangebragt worden. En dus worden de Zuikeren en andere Vrugten, op de Plantagien vallende, met grote Ponten door Negers voortgeroeit, van alle kanten naar de algemene Rede voor Parimaribo opgezonden, om op de gestelde tijd in de daar leggende Koopvaardy-Schepen ingeladen en naar Europa vervoert te worden. Voorts zullen we hier op verhandelen van het Zuiker-Riet, des zelfs bewerkinge en verdere toestel ’t geen daar toe van noden is. V. HOOFT-DEEL. Hoe het Zuiker-Riet in Amerika is overgebragt. Van ’t Riet Mambou en Rotang. Planting en Aankweking van het Zuiker-Riet op Zuriname. Schade der Mieren. ’t Gestel der Zuiker-Molens, en des zelfs Bewerkinge. ’t Zuiker-Riet op alle Kusten waar het gevonden werd. Woon-Huis der Planters, Neger Huisjes en ’t Stook-huis. Wat een Plantagie wel zou kosten om van nieuws aan te leggen. [Zuiker-Riet is aan Amerika niet eigen.] Onder alle Gewassen, die op de Zurinaamsche Kust vallen, en waar van ’t getal en de verscheidenheid der zoorten byna onbeschrijvelijk is, word ’er geen met meer voordeel aangekweekt, als het vermaarde Zuiker-Riet. ’t Welk egter aan Amerika niet eigen is, maar, na des zelfs ondekking, eerste door de Spanjaarts en Portugezen van de Kanarische Eilanden op de Amerikaansche, en dus voorts op de Vaste Kust van Brazyl en Zuriname, daar het zo uitnemende wel tiert overgebragt en geplant. Men vind wel hier en daar in Amerika, voornamelijk omtrent den Silver-Stroom of Rio de la Plata, een zoort van Riet in het wilde wassen, waar uit door de zonne-hitte een honing-zoet zap sweet, maar niet zo goed als het zuiker-vogt der Kanarische Rieten. [’t Riet Mambou en Rotang.] In Oost-Indiën geeft het groot Riet Mambou, doorgaans Bamboes genoemt, en ook ’t klein Riet Rotang een lieflijk zap, dat, door de zonne allengs verhard en van smaak verandert, een wezentlijk zout verbeelt, gelijk het ten dele is, en daarom van de Grieken en Romeinen ook zomtijds Indiaansch zout genoemt. Want dat dit het zelve is, ’t geen nog hedendaags van de voornoemde Rieten verzamelt word, blijkt [Indiaansche Sacar.] zo uit de eige Indiaansche Sacar, waar onder het nu nog, gelijk oud-tijds, bekent is, als uit de hoedanigheden, die de zelve zijn. Uit de jonge Struiken dezer Oost-Indische Rieten, word het gemelde zap, als dan nog zeer zoet en vloeibaar, van de Indianen gretig gezogen: en van der zelver teerste en zappigste spruiten maakt men voornamelijk het aangenaam [Achar.] Achar, dat, naar Europa overgezonden, de Lekker-Monden zeer wel smaakt. Dit zoete merg der Mambous en Rotangs verliest zijne floeibaarheid, gelijk gezegt is, en verandert van kleur en smaak, wanneer de Rieten hoog opgeschoten zijn en oud worden, puilende als dan tusschen de lidden uit, word aldaar zo hard, dat het kan gebrokkelt worden, en is dan het zo zeer ge-agte en regte Sacar, of Tabaxir. Men vind het evenwel aan de gemelde Rieten niet overal in Oost Indiën, en, daar het valt, op de eene plaats [’t Sacar tot artzeny gebruikt.] beter als op de andere. ’t Sacar word nu, gelijk by ouds alleen, voor artzeny gebruikt tegen vele uiterlijke en inwendige kwalen van ’t menschelijke lighaam, en van de Indiaansche, Arabische, Afrikaansche, Persiaansche en Turksche Geneesmeesters, door verzekerde en eenparige ondervinding van zo een zonderlinge deugt bevonden, en daarom zo hoog ge-agt, dat het byna doorgaans tegen zilver word opgewogen. China heeft behalven de Mambous en Rotangs een Zuiker-Riet, dat in meest alle Landschappen wast, maar in zeer grote menigte in dat van Suchuen, alwaar het ook de beste zuiker uitlevert. In Guinea groeit insgelijks een zoort van Zuiker-Riet, als mede in Egypten, in Syrien, op ’t Eiland Cyprus, en zelfs op zommige plaatzen van Frankrijk, daar het nogtans de Winter-koude nauwlijks kan verdragen. [Het Zuiker-Riet wast weeligst op de vlakke Velden.] ’t Kanarische Zuiker-Riet, dat gelijk reets aangemerkt is, met ’t meeste voordeel word geplant, wast, zo in Zuriname, als elders in Amerika, weeligst op de vlakke Velden, alwaar de grond mullig en vetst is, en best bevogtigt. Daar men eene nieuwe wil aanleggen, worden de Bosschen, waar mede ’t Land uit de natuur meest overal digt bezet is, in ’t laast der Grote Droogte, gelijk gezegt is, eerst om verr’ gehakt, en in brand gestoken, ’t geen van eene dubbele nuttigheid is, zo dat de grond door de vlammen gezuivert word van allerlei schadelijk ongediert, als dat ’t verbrande Geboomt aan de grond tot mest verstrekt. De grote Boom-stammen, die niet mede verbrand zijn, worden voorts in stukken gezaagt en gehakt, om te zijner tijd onder de Ketels, waar in men ’t zuiker-zap kookt, gestookt, te worden. [Poting der Riet-Planten.] De grond verder gezuivert en omgekeert, word verdeelt in voren, waar in men de Riet-Planten gedurende den Kleinen Regen-Tijd zo poot, dat der zelver einden elkander raken, en de voren gevult zijn. Die daar na met de zelve aarde worden aangehoogt, meest gedurende de Grote Droogte, op dat de grote hitte de wortels der Zuiker-Rieten niet verzenge. Elke kwast der gepote Planten schiet eene Spruit met haar wortel. De Planting van ’t Zuiker-Riet en van de andere Vrugten geschiet op deze Kust gewoonlijk, gelijk boven gemelt is, in den Kleinen Regen-Tijd, wanneer de grond daar toe bekwaamst is. Voorts groeit en tijd het Zuiker-Riet best als het matig bevogtigt blijft, en hoe groter de lidden der Rieten zijn, hoe overvloediger oogst de zelve beloven. [’t Zuiker-Riet moet byna een rond Jaar op ’t Veld staan.] Dit Gewas heeft doorgaans byna een rond Jaar van noden, eer het tot volkome rijpheid koomt; gemeenlijk snijd men ’t Zuiker-Riet, als het genoegzaam rijp is, Jaarlijks af: Dog zomtijds laat men ’t zelve een Jaar op ’t Veld overstaan, tot dat het nieuw Riet, volwassen en rijp, te gelijk met het oude word ge-oogst. Indien de Rieten langer, als twe Jaar, staan, verliezenze hun zap en verdorren allengs. De jonge Zuiker-Planten, in een goede grond zorgvuldig aangekweekt, konnen, zo men verzekert, tot veertig en meer Jaren goed blijven. Dog ’t gewas daar van gaat zomtijds verloren door de grote hitte en de langdurige droogte, die de Rieten doen sterven. Als dit gebeurt, word het Gewas in ’t begin van den kleinen Regen-Tijd in brand gestoken, op dat de wortels weer konnen uitspruiten. De Zuiker-Rieten verstikken ook wel als de Velden door de Regenen en het overvloeijen der Water-Vlieten te lang plas staan. [Schade der Mieren.] Daar-en-boven krielt het in Amerika onder de gansche Hete Hemel-Streek van twe zoorten van Mieren, waar van de eene de Europeïsche volkomen gelijk is; de andere driemaal zo groot en gevleugelt. Dit Ongedierte doet dikwils zeer grote schade aan ’t Zuiker-Riet en de andere Gewassen en is, door ’t beknabbelen der wortels, veeltijds oorzaak dat de Rieten sterven. Waarom het wenschelijk was, dat de Mier-Eters wat menigvuldiger waren, om eenige millioenen van dit Gewormte te verslinden, of dat men een ander middel tegen deze algemene plaag kon uit vinden. De Hete Landen worden evenwel Jaarlijks door de Plas-Regens en ’t overlopen der Rivieren, gelijk de Gewesten van Europa door de Sneeuw, van deze Mieren en andere schadelijke Diertjes veel gezuivert. Het Onkruid verstikt ook zomtijds de Zuiker-Rieten, als men de grond niet eenige malen wied, tot dat ze ’t zelve zijn te boven gewassen. ’t Gerijpte Riet, tot den oogst geschikt, word by de grond afgesneden, en van bladeren ontbloot en in bundels gebonden naar de Molens gevoert om uitgeparst te worden. [Van de Zuiker-Molens.] ’t Gestel dezer Zuiker-molens bestaat doorgaans uit drie sware houte Assen, met dikke yzere banden beslagen, en boven en onder voorzien met yzere Pinnen, waar mede ze, regt op en neder staande, draijen in balken die ten dele ook met yzer zijn beslagen, en welker onderste op twe andere dwarze balken rust. Gelijk hier van te zien is in bygevoegde Plaat: A. ’t Woon-Huis van de Planter. B. De Zuiker-Molen. C. ’t Stook-Huis. D. ’t Magazijn. E. De Neger Huisjes. Men heeft nogtans ook Zuiker-Molens, die maar uit twe sware op malkander leggende Rollen zijn zamen gestelt. Zo deze als de andere worden gemeenlijk met Raderen door de drijft van ’t water der Vlieten en Kreeken, waar aan de meeste leggen, omgedreven. ’t Welk zomtijds, zonder Raderen, alleen door zes of agt sterke Ossen of Peerden geschiet. [Kook-Huizen.] Aan de Molens staan de Kook-Huizen, voorzien met vier, vijf, zes en zomtijds zeven Ketels om de zuiker te bereiden. ’t Zuiker-Riet, dat men wil uit parssen, word van Guineesche Slaven gestadig tusschen de Assen of Rollen der Molens gestoken, en dus zo geklemt en geplettert, dat al het zoete zap uit het zelve geparst word. Dit vogt loopt in een onderstaande Bak, die nevens de Assen tusschen dag en nagt twe maal moeten gezuivert zijn. Uit deze Bak vloeit het zuiker-zap door eene houte goot in de grootste van de kopere Ketels, om tot zuiker gekookt te worden. [’t Zuiker-zap kan geen dag duuren.] Welk zieden te gelijk met het uitparssen moet geschieden, om dat het gedagte zuiker-zap niet eenen dag kan duuren zonder zuur te worden, en maar twe dagen staande zo sterk is, als de scherpste Edik, waar voor het dan ook wel gebruikt word. De gepletterde en uitgeparste rieten worden zomtijds aan de Varkens gegeven, die ze zeer gretig eeten, daar van vet worde, en zulk een mals vlees bekomen, dat ze van vele boven Kapoenen worden gestelt, en als eene gezonde spijze zelfs aan ziekelijke Menschen gegeven. Andere werpen ’t gekneusde Riet op ’t Land, en steken het daar na in brand, om voor mest te dienen. Andere werpen ’t onder de Zuiker-Ketels tot voetzel der vuuren, die men dag en nagt onder de zelve zo sterk stookt, dat men in een etmaal van vijftien tot veertig voeders aan hout daar door verteert worden, waar toe gehele Bosschen worden afgehakt. [De zuiveringe van het Zuiker.] De zuiker-most zelfs word in de grootste Ketel eerst met een zagt vuur gezoden en gereinigt van schuim, dat aan ’t Vee tot spijs en drank verstrekt, of anders als onnut word weg-geworpen. ’t Geschuimde zap laat men ondertusschen in de twede Ketel lopen, waar in het met een sterker geloed gekookt word, en na vereisch en weder geschuimt. In deze Ketel laat men op zekere tijden wat loog druppelen, om ’t zuiker-vogt te zuiveren. ’t Word van zommige uit deze Ketel door een doek gezijgt; dog van anderen nog eerst in een derde Ketel gezoden en gezuivert. ’t Schuim en de droessem der twede en derde Ketel is voor de Slaven, die ’er, een weinig water by [Drank Garappa.] doende, de sterke drank Garappa van maken. Voorts vloeit het zuiker-zap uit de grote Ketel in de kleine, waar in het verder word gekookt en sterk geroert, tot dat het dik genoeg en bekwaam is, om in de Vormen gedaan te worden. Onder het koken giet de Zuiker-Meester in de kleine Ketels eenige druppels van Olijf-Oly of een weinig Boter, om te beletten, dat het zap door het sterk vuur niet overlope en in brand gerake, om welke reden de koude loog ook in de grote Ketels gegoten word. Indien men verkeerdelijk de Oly in de grote en Loog in de kleine Ketels sprenkelde, zou het zuiker-zap bedorven zijn, en insgelijks zo ’er limoen-zap of eenig ander zuur in de Ketels wierd gedaan. Het honing-zoete vogt, door koken op de verhaalde wijze gezuivert en verdikt tot een zyroop, word met een lepel uit de Ketels geschept en gegoten in aarde Vormen, waar in men het verder roert tot dat het zig genoegzaam gezet heeft. Deze Vormen, rond en van boven naar onder spits toelopende, en doorboort, worden op houte banken, waar in ronde gaten zijn, gezet, en de gaten onderin de Vormen ge-opent, om de zuiker zijne laaste zuivering te geven door het uytzyperen van den zyroop, die door byzondere gootjes in een grote Bak vergadert word. Om de zuiker wit te maken, word elke Vorm boven bestreken met grauwe lijm, die men door water wel bevogtigt. [De Zuiker in Oxhoofden om verderte zuiveren.] De zuiker dus volkomen geloutert word uit de omgekeerde Vormen geschut, hebbende de gedaante van grote broden, waar van men het spitze end, dat eenigzins swartagtig is, af-snijd. Waar na het een en het ander in stukken geklopt word, en in de zonn’ naar vereisch gedroogt, en voorts in Oxhoofden gedaan; die men nog zeven of agt dagen op houte traly-stellingen laat staan, op dat ’t overige van de zyroop geheel van de zuiker scheide, hebbende elk Oxhoofd van onder een opening waar door ’t vogt zypert in een onderstaande Bak. De zuiker dus bereid gezuivert, word als de voornaamste Koopmanschap van de Zurinaamsche Plantagien, gelijk voren gezegt is, Jaarlijks op de Rede van Paramaribo in Schepen geladen en naar Europa overgebragt. [Zuikeren goedheid.] De verscheide goedheid der zuikeren, hangt ten dele af van de grond, waar op ’t Riet, waar van ze gekomen zijn, gewassen is. Ten dele van de kennis om de zelve wel te koken en te zuiveren. Dus leveren de Joodsche Plantagien, die boven aan de Rivier Zuriname zijn aangelegt, en welker grond zandig en schraal is, deze leveren de witste zuikeren uit. [Verhaal van Benzo.] Van de verplanting des Zuiker-Riet uit de Kanarien in Amerika schrijft Benzo dus: Als Hispaniola en andere Eilanden ingenomen wierden, hebben eenige Spanjaarts Zuiker-Rieten uit de Kanarische Eilanden in Amerika gebragt en geplant. Consalvus de Valoso is de allereerste geweest, die voordeel en winst met ’t Zuiker-Riet gedaan heeft: want dese heeft op zijne eige kosten Zuiker-Makers uit ’t Eiland Palma gehaalt, en aan den Vloed Nigna een Molen, om ’t Riet te malen, laten oprigten. Waar na vele andere zijn voorbeelt gevolgt hebben. Men heeft twederlei Zuiker-Molens. Want zommige worden op den oever van een Vlietend water opgerigt, en de Raderen daar door omgedreven, gelijk die van de Water-Molens by ons, en dit zoort is wel ’t gemakkelijkste en voordeligste en daarom meest in gebruik. ’t Twede slag word door Paarden of Ossen, op de wijze der Oly-Molens en Ros-Molens by ons, omgedraait. Als ’t Riet gemalen en wel uitgeparst is, word ’t uitgedrukte zap gezoden tot dat het dik word. Daar na doenze het by een in een Vorm, van de gedaante eens kegels, leggen ’t daar henen en maken ’er klompen van die 10. 15. of 20. Ponden wegen. Om de zelve te zuiveren en wit te maken word ’er asch op gestrooit. [Bereidinge van ’t Zuiker op de Kanarische Eilanden.] Als de Zuiker gezuivert is, leggen ze de kegels uit hare Vormen om te drogen op een daar toe geschikte plaats, gelijkende na een ruime Schuur, die, zonder eenige togt gaten, rondom digt gesloten is, en waar in ze een gestel van Planken, als een Toneel, 7. of 8. voeten hoog op palen oprigten, waar op de Zuiker-kegels met rijen worden gezet. Onder dit Toneel leggen ’t allerdroogste hout en steken ’t aan. ’t Welk in deze beslote plaats weinig rook en vlam gevende, en zig allenkskens gelijk kolen verterende de Zuiker-kegels gans droog en hard maakt. Dus handelt men ’t Zuiker-Riet op de Kanarische Eilanden. De Franschen, die met Lery in Brazyl waren, weekten toen tertijd ’t Riet alleen in water, om zo de zoetigheid daar uit te trekken, of zogen ’t zap met de mond daar uit, dewijl haar de nootwendigheden om ’t Riet te parssen en ’t Zuiker te bereiden ontbraken. Z. Lery in 13. H. van zijne Hist. van Brazyl. [Reinigen der Zuiker van de Hollanders.] De Hollanders reinigen de Zuiker op de volgende wijze: ’t Zuiker-Riet afgesneden en van zijne bladeren ontbloot word in kleine stukken gesneden, waar uit ’t zap door een Pars gedrukt word. Deze Pars bestaat uit twe op malkander leggende ronde Cylinders, die van de Molen gedurig omgedreven worden. Uit deze Pars loopt ’t zap in een Ketel, word daar in eerste met water gemengt, daar na gezoden en geschuimt tot dat het genoegzaam uitgedampt, gegoten word in aarde Vaten, boven breed en naar onder spits toelopende, waar in de Zuiker hard word als zout. De gaten die in de spitzen van deze Vormen zijn, worden eenige dagen gestopt tot dat ’t zap regt geronnen is, daar na worden ze ge-opent, op dat ’t grove en slijmige zap daar uit lekke. ’t Breedste dezer Vaten word met kley tot verscheide malen toe besmeert. Na dit eerste werk word de Zuiker om verdere zuiverheid te bekomen op nieuws gezoden en geschuimt, daar op doende een loog van ongebluste kalk met ’t wit van eyeren. Dan kookt en roert men de zelve onophoudelijk tot dat de overige slijm ten eenemaal daar af geschuimt is. ’t Overlopen van dit vogt word met ’t inwerpen van een weinig Boter belet. De Zuiker dus gezoden word door een haire zeef gezygt, en daar na weder zo lang gezoden tot dat de loog geheel verteert is. Daar na wordze weder in de bovengemelde aarde Vormen gedaan, wordende ’t breede einde met zuiverder kley bestroken, en deze droog zijnde word ’er weder andere over geplakt. En dus zypert al ’t slijmagtige voorts onder door ’t spits uit. [Toestel van de Portugezen om ’t Zuiker te zuiveren.] De Water-Zuiker-Molens gaan met drie Raderen kleiner en groter. De Portugesche Molens, die door Ossen gedreven worden, hebben gene Raderen, dog zo wel deze als de andere drie dikke houte Assen, met dikke yzere platen beslagen, ook boven en onder voorzien met yzere Pinnen, draijende in dwars balken, die ook met yzer zijn beslagen, waar door ze worden omgedreven. De onderste balk word onderstut door twe andere dwarsbalken. Nevens d’ Assen is aan beide kanten een houte Tafel, waar op men de Rieten legt, die men tusschen de Assen steekt om uitgeparst te worden. Aan de eene zijde staan twe Mooren, by deze Tafel, die ’t Zuiker-Riet gedurig tusschen d’ Assen stoten. Welke Rieten nu uitgeparst aan de andere zijde van eenen anderen Moor worden weggenomen, en door twe andere heen gedragen en op eene byzondere plaats by een gehoopt. Yder dag worden meer als 40. of 50. voeders uitgeparst. De eerste Ketel waar in de Zuiker-most geleid word noemen de Portugezen Caldeira de Mear descumos. Deze word daar in by een zagt vier gezoden, met een grote kopere lepel geroert en geschuimt, tot dat ze genoeg gereinigt is. Dit eerst afgeschepte schuim [’t Eerste schuim dat afgeschept werd is voor het Vee.] word of aan ’t Vee gegeven of weg geworpen. ’t Geschuimde zap laat men dan in de twede Ketel lopen, Caldeira de Mear geheten, waar in ’t met een sterker gloet gekookt word, en na vereis geroert en geschuimt. Op zekere tijden laat men ’er een weinig loog in druppelen (waar van boven gewag gemaakt is) als ’t eenige middel om de Zuiker te zuiveren. Dit tot hier toe nogtans maar een dun zap is. Waarom ze in de derde Ketel, Caldeira de Coan genoemt, gebragt word, en van daar door een doek gezygt. [’t Twede voor de Slaven.] ’t Schuim van de twede Ketel word in een bystaand Vat gedaan, en aan de Slaven gegeven, die ’er de drank Garapa van maken. Uit de derde word het in de vierde, en nog zomtijds in een vijfde Ketel gegoten, en gedurig met een grote kopere lepel omgeroert, zomtijds ook met eenige druppelen koud water verkoelt. Daar na word ’t Zuiker-zap weer in een ander Vat gedaan, en hier uit laat men ’t door een zyg-doek in een ander vars Vat lopen. Uit dit weer in een grote Ketel genoemt Tacha de Recever, uit deze in een ander Tacha de Cozir, en hier uit in de laaste Tacha de Bater geheten, wordende alzo te deeg gekookt en geroert, en dan genoemt Agra de Tachas, dat als de Zuiker zelf is, en waar uit ’t beste Garapa gemaakt word. [’t Zuiker-zap op de Koel-ketel.] Als ’t gedagte zuiker-zap eindelijk genoeg gekookt is, word ’t in een Koel-ketel gedaan, waar in men ’t een weinig koud laat worden; en als dan bekwaam om in de Vormen gegoten te worden. Onder ’t koken in de kleine Ketels, giet de Keuken-Meester, die de Portugezen Maestre da Sucar noemen, eenige druppelen Olijf-Olie in ’t ziedend zuiker-zap, op dat het door ’t sterk vuur, dat onder de Ketels gestookt word, niet in brand rake, maar een weinig daar door verkoelt worde. En om deze oorzaak sprengt hy ook eenige druppelen loog in de grote Ketelen, als gemelt is. Maar indien hy verkeerdelijk de Oly in de grote en de loog in de kleine Ketels sprenkelde, zou ’t zap niet alleen niet gereinigt worden, maar gans onbekwaam zijn om zuiker daar van te maken. [En vorders in Vormen gedaan.] Dit zap nu de dikte van zyroop hebbende word met een lepel in aarde Vormen gegoten, en gedurig met een houte spaan geroert op dat ’t zig zette en behoorlijk bestalle, wordende de Vormen voort vol gedaan. Dus word ’t koud nu tegelijk hard in de Vormen, die daar na in ’t Huis of Hut der reiniging, Casa de Purgaz, gebragt, en op houte banken in ronde gaten gezet worden. Dan word ’t gat onder in de Vorm ge-opent, om de zuiker voor ’t laast te zuiveren, door uitdrupping van ’t swart agtig zap, of den zyroop, die door byzondere gootjes in een grote Bak vergadert word. Tot bevordering van deze laaste zuivering word elke Vorm boven gedekt met een dekzel van grauwe lijm door koud water bevogtigt, zonder welk de zuiker niet wit te maken is. In eenen dag vult men dus van 20. tot 70. Vormen, na dat de Welkluy veel in getal zijn. [De Zuiker nu wit zijnde werd de zelve in kisten gedaan.] De zuiker dus volkomen geloutert, word ze uit omgekeerde Vormen geschut, en als witte klompen of broden gedragen op een grote houte Tafel, daar ze in stukken geklopt, in de zon gedroogt, en dan in houte kisten gestampt word. ’t Spitze end der zuiker-broden, dat eenigzins swart agtig is, word ’er eerst afgesneden eerze gebroken en gedroogt worden. De volle kisten worden met een dekzel toegespijkert: Elke brood weegt van 30. tot 42. Ponden. In yder kist gaan 20. of 30. arroben zuiker, zijnde een arrobe 32. Portugesche of 30. Hollandsche Ponden. De oven daar ’t vuur, om de zuiker te koken, word in gedaan, is zeer groot, heeft gemeenlijk vier deuren; door welke ’t hout daar in word geworpen. Van dit hout heeft men een grote menigte van noden, naardien dit stoken nagt en dag moet duuren zo de Molen gaat. V. Markgr. Hist. Plant. L. 1. C. 16. [Zuiker-Riet op Guinea van 7. à 8. voeten hoog.] In Guinea wassen ook Zuiker-Rieten 7. à 8. voeten hoog, hebbende een zeer zoet merg, en bladeren die omtrent twe ellen lang zijn, dog smaller, maar van de zelve kleur, als die van ’t Amerikaansche Riet, de bloey verspreid zig wijd uit. De wortel van dit Guineesch Riet is wat zoeter en niet zo houtagtig als ’t ander, brengende zomtijds uitspruitzels voort, die daar na afgesneden en weder geplant worden. ’t Zou twe Zomers van noden hebben eer het tot volkome rijpheid komt. [Alkair en Arabien.] By Alkair in Egypten en in Arabien wast ook zuiker in een geringe en lage plant, en word daar binnen door de zonne hard gemaakt, als kristal. [In Syrien.] In Syrien by Tripoli vind men ook Zuiker-Rieten, die beneden digt aan de wortel ’t kragtigste en beste zap hebbende, wordende van de Inwoners met lust geknauwt. Die eerst de lange bladeren daar af stropen, en ’t bovenste en kragteloze deel van ’t Riet afgesneden wegwerpen, houdende alleen ’t zappige end over, dat byna een el lang is. Veeltijds dragen ze een dezer Rieten op de straat in de hand, snijden ’er gedurig stukjes af, die ze schillen en waar van ze ’t binnenste eeten, dat, als een klompje welgekookte zuiker, tusschen de tanden murruw word en smelt. ’t Zuiker-Riet wast hier niet van zaad of wortelen, maar van zijne eige stukken, die twe of drie gelederen lang, worden ingelegt, met doorboring van tamelijke grote gaantjes tusschen de knorven, om te eerder voort te spruiten. Als ze dan uitschieten wast uit yder lid een Riet. [’t Eiland Cyprus.] Op ’t Eiland Cyprus word ook diergelijk Zuiker-Riet byna op de zelve wijze geplant, wassende tot de hoogte van een Man. De Zuiker-Candy zou volgens de mening van Barlëus van een verdorven woord der latere Grieken Καντόν, om dat ze kantig en hoekig is. [Zuiker waar van de Ouden gemelt hebben.] De zuiker waar van de Oude, als Galenus, Dioscorides, Plinius en andere melden, is een geheel ander Gewas als ’t West-Indisch Zuiker-Riet. Want de zuiker der Ouden was in ’t Riet zelfs geronnen en hard geworden, daar de hedendaagze maar een vlietend zap is, dat uit ’t Riet geparst, daar na over ’t vuur zijne hardigheid eerst bekoomt. [Des zelfs hardigheid.] De zuiker der Ouden moest men met de tanden in stukken breken, gelijk ’t zout, daar de onze van zelfs in de mond smelt. De andere was verfrissende en de dorst eenigzins temperende, ook dienstig voor de Ingewanden ge-agt: Deze daar-en-tegen is van eene regt tegenstrijdige hoedanigheid. [Zoet zap als honig.] In Arabien en vele Oost-Indische Eilanden vind men in zeker Riet een zap, waar voor de honig zelfs in zoetigheid swigt. [Hakra is een Boom op ’t Eiland Ceylon.] Op Ceylon wast een zeker slag van Bomen, daar Hakra geheten, hebbende zeer grote bladeren, en voortbrengende de zo genaamde swarte zuiker, waarom ze ook van de Hollanders zuiker-bomen genoemt worden. Men verhaalt dat op deze Bomen zeer grote Appelen wassen, van buiten kastanje-bruin van binnen geel. De basten afgeschilt zijnde worden weggeworpen, waar na men een grote witte kern vind, die hard, van eene zonderlinge zoetigheid en zeer goed om t’ eeten is. [Wat Plinius van de Zuiker schrift.] Van de zuiker der Ouden gewaagt Plinius in zijn Elfde B. ’t 8ste H. met deze woorden: Arabien draagt ook zuiker, maar Indiën veel beter. De zuiker nu is een honig, welke zig in Riet heeft verzamelt, zo wit als gom, ligt verbrekelijk, in grote als een der grootste hazel-noten, en dient maar alleen tot artzeny. [Galenus.] Galenus L. 7. de Simpl. Med.: Sacchar of zuiker welke uit Indiën en ’t vrugtbaar Arabien herwaarts word gevoert, wast, gelijk men zegt, in de Rieten t’ zamen, en ’t zelve is een zoort van honig, wel niet zo zoet als de onze, maar van gelijke kragten (te weten in de Genees-konst). [Besluit van Salmasius.] Waar uit Salmasius besluit, dat wijl ’t zap Sacchar of Tabaxyr zo veel zoetigheid niet heeft als de honig, ’t zelve niet gehouden kan worden voor de zuiker der Ouden. Dog dit besluit is niet regtzinnig, want dat de Ouden de zuiker een slag van honig noemden moet in een breden zin en als by gelijkenis verstaan worden. Men verzekert daar-en-boven dat ’t zap van ’t Oost-Indisch Zuiker-Riet, nog vars zijnde, veel zoeter is, als wanneer het oud is, en na andere gewesten verzonden word; zo dat het daarom der Ouden zuiker wel kan zijn. Zie Piso Mantiss. Aromat. Ind. Cap. 10. & 11. [Zuiker-Riet van 6. à 7. voeten lang en 2. duimen dik.] ’t Ander kleiner Zuiker-Riet wast zo wel in China als in Oost-Indiën, en best by Poelen en Moerassen. De bladeren zijn als ’t gemeen Riet in Europa, en zeer scherp snijdende. ’t Is gemeenlijk zes à zeven voeten lang, twe duimen dik en overal vol gelederen, een grote hand breed van elkander staande. Boven aan den top ziet men een gehelen bos bladeren. Inwendig is ’t vol van een wit zappig merg, waar uit zoete zuiker word geparst. [’t Amerikaansche is 7. à 8. voeten hoog en een duim dik.] ’t Amerikaansche Zuiker-Riet en byzonderlijk ’t Braziliaansche, wast 7. of 8. voeten hoog, en eenen goeden duim dik. Is van eene spons-agtigen aard, en van binnen vol wit en zoet merg. De bladeren zijn 2. ellen lang. De bloezem heeft lang-agtige haren. De wortel is lieflijk (van geur) en niet zeer houtagtig, brengende eenige uitspruitzels voort, die daar na tot nieuw Zuiker-Riet opwassen. De Portugezen hebben ’t derwaarts uit de Kanarische Eilanden gebragt, wordende voor heen maar een wild Zuiker-Riet in Brazyl gevonden. Z. Piso de Fac. Simpl. L. 4. C. 1. [Sacar of Tabaxir Gewas.] ’t Oost-Indische Sacar of Tabaxir Gewas is op verre na zo goed niet als ’t Braziliaansche Riet, ’t welk de Brazilianen Viba noemen. Hoe groter de gelederen vallen hoe rijker de oogst is; en hoe korter men die vind, hoe minder voordeel ze geven. ’t Riet tiert best en weelderigst op lage en vette Landen, die zo van de overvloeijende Rivieren, als van de Regen mildelijk bevogtigt worden, en daar door bevrijd zijn van de Mieren en ander schadelijk ongediert: gelijk breder gezegt is. Van de Planting en verdere behandeling van ’t Zuiker-Riet, zie Piso. [’t Gestel van een Planters Woninge.] Om nu nog iets te melden van ’t gestel der Woninge van een Planter; de zelve vertoont zig in ’t aanzien als een rijke Huismans gestel, of een vermakelijke Heeren Hof-Stede: Voor de Huizinge van de Plantagies heeft men gemeenlijk een Wandeling, beplant met Oranje en Cinaas-Appel-Bomen, te weten, van beide zoorten zuur en zoete; beneffens de weelderige dragende Lemmetjes, of om wel te verstaan kleine zuure Limoenen, met meerder Keuken en lekkere tandige Vrugten. Hoe wel in voordele om te vergenoegen, alle andere heerlijke Woninge en Hof-Steden te boven gaat, ten meenigste na de zittuatie van ’t Landschap, zijnde de zelve in korte Jaren reeds aangegroeit ten getalle van twe hondert, alle dwars leggende met de Huizen voor de Rivier. De meeste voortegenswoordig voorzien van goede Woon-Huizen, alle van hout gemaakt, daar van eenige met Zingels van hout, in forma van Leijen, en andere met grote Bladeren, die men Tas noemt, gedekt, welkers boven endige stallen gevlogten en over een Lat gestrengeld, geeft een zeer net en zierlijk Dak van binnen; maar nieuws opgelegt zijnde, van buiten een wild en vreemd gezigt, zo lang als dit raassende wild blad niet beregent is, als dan plat op malkanderen in een egaliteit perssende, gelijk een gelegt Riet-dak. [Van de Huizinge van binnen.] Binnen in de Huizinge zijn gemeenlijk 2. 3. à 4. Kamers, op het meeste, alle gelijk Vloers, onder een verdiepinge, zonder middel-schot of Boven-kamers, nog Zoldering, maar van de grond tot het Dak de hoogte; eenige zeer fraai, zonder ontzien van kosten van Cederen en Wanen-hout gemaakt, met welke hout het Huis berookt, verdrijft de schadelijk Adder-Dieren en Huis-Slangen. [Zuiker-Molen en verdere Gereedschap.] Naast aan de Woninge, ter eener zijde, ziet men gemeenlijk de Zuiker-Molen, in maakzel als een Ros-Molen, maar met drie Raders en Stenders; voorts aan ’t Molen-werk vind men ’t Zuiker, Kook-Huis, Koel-bakken en Vaten, met het toebehorende Gereedschap. [Maakzel der Neger Huisjes.] De Swarte Slaven of Negers hare Huisjes en Woninge zijn van gespleten hout, in forma als Latten of dunne Pallizaden geklooft, op de dikte van een Spar, in plaats van Planken omheimt, en alles met voorgaande gemelde Tas-bladeren gedekt; staande gemeenlijk met een halve Maan aan de zijde van de Planters Woon-Huis, of daar agter, groot zijnde 20. 30. à 40. voeten in ’t vierkant, makende gemeenlijk t’ zamen het viguur van een klein Dorpje: In elk Huisje zijn zomtijds zes tot agt apparte Cellekens of Kamertjes, hebbende daar in twe à drie Huisgezinnen wonen; zy gebruiken zeer weinig en byna geen Hang-matten, om in plaats van Bedden daar in te slapen; gelijk de Indianen alleene maar hebben tot hare Rust-plaats een harde Cederen Plank voor haar naakte Lighaam, leggende by wijlen met hare kool swarte rugge op een zagte Mey-Bloem of zoekt een Morinne. Agter het voorsz. Woon-Huis, neffens het andere Werk, ziet men het vrugt-dragende beplante Land met Zuiker-Riet, en des zelfs uitgestrektheid van een ruim Land gezigt en eenzame Wildernissen, dat de zorgvuldige Meesters op goede gewassen doet hopen, als de tijd des oogst zal gekomen zijn om de zegen in hare Schuure te doen stremmen, en van zijn eerste eigen zelfs hoedanigheden te veranderen. [Goede meninge die de Hr. van Sommelsdijk heeft gehad om de Colonie in goede staat te brengen.] Zo als mijn ooge speeld op de zittuatie van ’t Land in zig zelfs en de Plantagien, kan men genoegzaam zien, de grote zugt die de Edele Heer van Sommelsdyk, in een goede meninge voor de welstant en ook tot een volkomen vermaak voor de Colonie heeft gehad, om het spoedig te brengen in een welgeschikte order, ten voordele van hem zelfs en de nieuws in komende Ingezetene; zo dat mogelijk die dienst hem tot zijn vroeg eindige dood gebragt heeft, dan hy alle tekens heeft gegeven van deze Plaats, tot genoeg voldoenende Ordonnantie, te zullen aanleggen, gelijk de beginzelen daar nu nog voor hem van getuigen. [Grote middelen die de Plantagien kunnen opbrengen indien ze met magt werden voortgezet.] De Eigenaars der Plantagien, alle aan de Rivieren en Kreeken aangeleid, kunnen rijkelijk van de zelve bestaan, voornamentlijk als in staat zijn om gemelde Planterien met kragt van middelen genoegzaam voort te zetten. Want ’t Land dat aan de Planters, zonder iets daar voor te betalen, word uitgedeelt, geeft niet alleen de Hooft-zomme tot des zelfs beplanting wederom, maar brengt boven dien in korte Jaren zeer aanmerkelijke schatten tot overwinst op, waar van men genoeg levendige voorbeelden heeft, aan Luiden die zelve niet veel gehad hebben, en alles voornamentlijk hebben moeten aanleggen en beginnen, met het behulpzaam Credijt dat de Edele Maatschappy de nieuwe Planters verleent; hoe ze in weinige Jaren uit de opgeleide schuld geraakt zijn, en een vrije rijke staat bezitten. ’t Geen genoegzaam bekent is aan die gene, die deze Colonie bevaren: Maar die zelfs geheel zonder vermogen, met kleinen Credijt van byzondere Koopluiden en met maar weinige Penningen een Plantagie willen aanleggen, hebben lange Jaren werk om de zelve in staat te brengen. De Kooplieden willen hare gelderen met geen voordeliger vertrouwen opschieten, op dat ze haar eigen in Holland te beter kunnen bewaren, wordende daar door zodanig een Planter t’ elkens de zenuwe zijner magt benomen, missende het gene waar door hy te eerder zig zoude konnen bevorderen tot een goede staat, waar door die Meesters byna nooit konnen uit de schulden geraken, en door toevallige ongelukken van verloop en versterfte van Negers of Arbeidende Slaven, ter oorzaak dikmaals door kwade Regeringe der Meesters of hare Directeurs zodanige schade en ruwijne opleggen; bezonder als de voorzorge tot de Kost-grond voor de Negers niet word genomen, als hier na verder zal blijken. [Kosten die tot een Plantagie van noden is om van nieuws aan te leggen.] Een Plantagie aan te leggen word, by exempel, aldus gerekent 50. Slaven, zo Mans als Vrouwen, à 250. Gl. ’t stuk, bedraagt 12500 0 0 4. Paarden en 4. Ossen tot het beeste werk 1600 0 0 Voor Woon-Huis, Molen-stel en Koe-Huis 6000 0 0 Voor extra Onkosten in ’t Timmeren en Kost-gelde, als eenige Plantagie Gereetschappen, 3000 0 0 --------- Bedraagt t’zamen, 23100 0 0 Zo kan op die maniere een Zuiker-Plantagie aangelegt worden, daar van de Meester in de tijd van 18. à 20. Maanden zijn uitgeschoten Gelde wederom voor zig vind, dan na de menigte der Negers vind men ook de kwantiteit van de beplante grond. Nu werden deze Plantagien in een kleine beginzel ondernomen, als met 6. 8. of 10. Slaven, dat veel tijd weg neemt eer men ’t in die staat kan hebben, gevolglijk eer de Revenuen in komen. Deze werden gemeenlijk Kost-Plantagien genoemt, en bestaan door het Planten van Tyer, Jammers en Petattes, die ze aan de Zuiker-Planters, wanneer haar iets ontbreekt, of te Paramaribo verkopen, zijnde meest Kost voor hare Slaven. [De Bedienden op een Plantagie.] De Bewoonders van de Plantagien zijn Europianen uit verscheide Natien bestaande; de Eigenaar, als die op een Plantagie woond, word een Planter genoemt, maar als deze geen zin daar meer toe heeft om op de zelve te wonen, zo gaat hy in Paramaribo of in ’t Vaderland zijn verblijf nemen, en stelt een Opzigter over ’t zelve, die het Plantagie leven wel verstaat, welke men Directeur noemt, op deze moet hy alles laten staan: Maar die wat gemakkelijk vallen nemen wel een Directeur by haar; de mindere bedienden zijn een Boek-houder, een Wond-heler en een blanke met een swarte Neger Officier; maar deze ordre werd altijd niet gehouden, zomtijds hebben ze maar een Boek-houder, en een blanke en swarte Neger Officier, ook wel dat de Directeur met een Boek-houder is, en tot zijn gezelschap een blanke heeft, de blanke Neger Officier is zomtijds ook wel Boek-houder. Dit zijn nu de Huis-bedienden na dat de Plantagien groot of klein is, of na dat de Eigenaar het verstaat; daar zijn ’er op zommige Plantagien mede een blanke Molen-maker en Huis-Timmerman, dog het werd beide van een verrigt, nog is ’er een blanke Kuiper of swarte die ’t geleert heeft, tot het voltallig maken der bedienden. [Werk en Jaar-geld van een Boek-houder.] Het bewint van de Boek-houder is, dat hy al het gene op en af gaat van de Plantagie aantekent, Brieven te schrijven, en als ’er Zuiker gestookt werd zijn nagt-wake op zijn beurt waarneemt, om toe te zien dat de Slaven wel werken; zijn Jaar-geld is twe of derde half hondert Guldens, Zurinaams geld. [Van de Wondheler of Chirurgijn.] De Wond-heler moet al de blanke en swarte, die op de Plantagie zijn, genezen, zo hy een schikkelijke Meester heeft, als dan kan hy wel buiten kansjes maken, om de gebrekkelijke op de naast gelegene Plantagien te genezen, mits dat hy ook de nagt-wake op zijn beurt waarneemt; zijn Jaar-geld is hondert vijftig of twe hondert Guldens Zurinaams. [Blanke Neger Officier.] Een blanke Neger Officier moet dagelijks twemaal na ’t Veld gaan, om te zien wat de Slaven aangevangen en uitgeregt hebben, om ’er zijn Meester kontschap van te geven, dit verrigt hy ’s morgens en ’s avonds, dewijl het over dag te heet is, hy neemt de nagt-wake mede waar; ’t Jaar-geld van deze is tagtig, negentig of hondert Guldens Zurinaams. [Molen-maker.] De Molen-maker krijgt ’s Jaarlijks derde half of drie hondert Guldens, en moet bywijlen voor zijn Meester, als hy niet te doen heeft, op andere Plantagien gaan werken: Daar zijn ’er wel die ’s Maands 30. à 40. Guldens krijgen voor een Jaar à drie, dog dan is ’er wat veel te doen, en moeten zomtijds een nieuwe Molen of Huis maken. [Kuiper.] Twe hondert Guldens ’s Jaars krijgt een Kuiper, als ’er geen Swarte is. [Swarte Neger Officier zijn werk.] De swarte Neger Officier moet de gehele dag in ’t Veld zijn, en ziet nauwkeurig toe of het Volk al werkt, ’s avonds doet hy van alles kontschap aan zijn Meester, legt ’et mede met hem over wat ’s anderendaags dient verrigt te zijn; zo de Slaven het verkorven hebben, straft hy ze in ’t bywezen van zijn Meester, en na dat ze gestraft zijn, moeten ze de zelve bedanken. De Planter of Directeur die over de gehele Plantagie Meester is, moet op alles nauw agt geven, de Slaven niet al te wreed, ook niet al te zagt behandelen, want als ze te wreed behandelt worden zo lopen ze uit mismoedigheid weg, en als ze te zagt behandelt worden dan lopen ze uit baldadigheid weg, daarom diende men eerst yder Slaaf zijn aard wel ter degen te leren kennen. Een Directeur zijn Jaar-geld [Jaar-geld van de Directeur.] is zeven, agt, negen, tien, tot vijftien hondert Guldens. Op de Plantagien werd een goede Tafel gehouden, zo dat de Menschen hier gemakkelijk konnen leven, zomtijds haar Naburen eens aan te spreken, brengende haar tijd zo al Gastererende door, wanneer ze redelijk gezond zijn. Deze vermaaklijke Plantagien verstrooid, aan de Rivieren leggende, en wel afgezondert van de onbendige Wereld, voor die genugte neemt om zig te voeden met de natuurlijke dingen in veel veranderinge te beschouwen, als of hy herschept in een andere Wereld geworpen was, voed zijne ziele in dit zo grote genoegen, als hy met die bedaartheid gaat nederzitten, dat andere Wereld-delen zo veel bezondere eigenschappen beswangeren, daar door zy mede deelzaam worden by andere Volkeren. Dog iemant van een gezelschap levende aard zijnde, om by vele Menschen om te gaan, door een slaafze gewoonte daar hy zig zelven aan overgegeven heeft, en voor die Vrind ziek zijn, hangende aan Nigt en Neefjes, de zulke komt het in ’t eerste vreemd te voren, hem toe schijnende wel een Heremitagie of Kluizenaars Woning, zijnde van rondom met grote Bosschagien en Wildernissen omzingeld en ingesloten, vindende geen ander gezelschap, dagelijks in ommegang, als daar hy door wet der Kerk aan gehuwelijkt is, en de verdere aankleve van dien; blijvende by de zelve vreze, begeerte en droefheid als de blijdschap verbannen zijnde. Daar die Mensch, ziende na den Hemel, haren Oorsprong te rugge, hem een vereisste genoegdoeninge kan geven om zig te leren kennen, in verlochinge zijn zelfs, als maar zijnde eene Pellegrim dezer Wereld; zijnde geduld de regte zuilen van alle ongevallen en beswaarnissen, schuilende dog hier de koele Dalen van Hermus, bedekkende het hoofd met een breede schaduwe van Takken. De dagelijkze ommegang der Christenen, en wel bezonder die der Vrouwen, blijkt hier vry wat gemakkelijk te zijn, zullende het byna tegens de pligt, en eere der zorgvuldige Huis-houwster Marta hare bezigheden, rekenen, hare handen ergens aan te slaan om iets zelfs te doen, haar in deze wonderbaarlijk schikkende, na een overvloedig gemak en ontzaggelijke bevelen, dat haar met dit luy en lekkere Land als aan geërft word, schreuwende om hare gedienstige Huis-Slaven, die dan de name voeren van Coffy, Theé, Chocolade, en vele andere snaakze opgeraapte namen, al eer zy, na de yver zugtige Europiaansche wijze, haar met een dit of datje zullen bezighouden; zo dat ik tot een glorije van dit ziel verheugend geslagte genootzaakt ben te zeggen, dat een Planters en ingevolge een Directeurs Vrouw, het in alle dingen veel beter heeft (als over een komende met hare eigen zelfs hoogmoedige gedagten, daar deze liefkozende harten dog mede bedwelmt zijn) als eenige voorname Vrouwen in andere Plaatzen: Dog moet ik, overtuigt zijnde, tot haar ontschuld hier by doen, dat het schijnt zig toe te dragen een schande te zijn, ten opzigt der Slaven, als een Christens Vrouw hier eenig werk doet, na welkers voordelig gemak de zelve haar ook wel schikken konnen, voedende hier door de ellendige begeerte om luy te leven; en ’t schijnt dat de Slaven zelfs voor de arbeidzame Christenen zo geen agtinge hebben, door dien de waardigheid van haar pligt tot de blanke zig zeer verre strekt, zo dat men ter eere van de Europiaansche zeggen kan het een Aards Paradijs voor de zelve zou zijn, wijl men die al te maal van een goede gestalte vind, in een wellustig levendig humeur, om dat die niet veel de hitte des Lugts, nogte de overvloed van sterke Drank zig onderwerpen, haar doorgaans vernoegende met een Kopje voetzame Chocolade, Coffy en de Theé, neffens eenige kleine ververssinge van goede en nutbare aangename Vrugten; zijnde dit Klimaat des Lands dienstbaar aan deze zin-spelende dwingelandige pijn Wigjes, als daar in gekoestert wordende, tot een welgevallig teder vergenoegen des natuurs en menschelijke leven. [Welke de voornaamste Plantagie is.] Onder alle Plantagien is wel die de voornaamste van de Zuster der Edele Heer van Sommelsdijk, zijnde de hoogste aan de Rivier Zuriname opwaarts gelegen: Zy heeft voor dezen de Woon-plaats geweest van zekere Labbadisten, die uit Holland, Friesland en andere Plaatzen daar na toe getrokken zijn, met oogmerk om hier een beter leven te leiden tot bevorderinge der Zaligheid, en leefden met malkanderen in gemeenschap der Goederen. Maar alzo in zulke gevallen de zinlijkheden der Menschen met malkanderen niet over-een-komen, zo heeft dit ook geen stand gehouden, en is deze verzameling met onderlinge goedvindinge wederom gescheiden, zommige zijn na het Vaderland getrokken, andere hier en daar in ’t Land gebleven. VI. HOOFT-DEEL. Aard, Natuur en Eigenschappen der Swarte Slaven, des zelfs Geboorte Plaatzen en verdere over voeringe aan de Amerikaansche Kusten, enz. Eer ik verder gewag maak, tot de Beschrijvinge der Swarte Slaven en Slavinnen, zo zal ik eerst handelen van des zelfs Vaderland daar zy van daan gehaald werden, met de overvoeringe na de andere Kusten, en voorts eenige geschiedenissen, deze Volkeren betreffende, aantekenen. [Uit wat Land de Swarte Slaven afkomstig zijn.] Het Vaderland van deze Swarte Slaven is de Zuidwestlijke en Westlijke Kust van Afrika, hetende het Grote Negerland, de Kusten zijn Guineesche, Congosche en Angolasche; hier hebbenze haar Steden, Dorpen en Koninglijke Land Regeringen, de Stad Benua in ’t Rijk van Benin is wel vijf mijlen groot. De Edele Heeren Bewindhebberen van de West-Indische Compagnie hebben alhier, over de Guineesche Kust, de zouverine bezittinge; ’t Fort d’ Elmina is de Hooftplaats alwaar de Gouverneur Generaal zijn verblijf heeft, en voert ook gezag over de Gouverneur van Curacao, leggende omtrent hondert mijlen bewesten Zuriname, tegen over de vaste Kust die de Spanjaarden in bezitting hebben: Vorders handelt de Maatschappy ook Slaven op de Kusten van Congo en Angola, die de Portugezen in bezitting hebben, op de zelve mogen alle Natien van Europa vry handelen, maar niet op de Guineesche. [Misverstand van eenige in ’t verkopen der Slaven.] Te onregt wanen vele, die menen, dat hier de Ouders hun Kinderen, de Mannen haar Vrouwen, of den eenen Broeder den ander verkoopt. De gene, welke van dusdanige gedagten zijn, bedriegen haar zelfs; want dit nooit en gebeurt dan uit nootzakelijkheid, en om deze of gene misdaad; dog de meeste Slaven, die na andere Kusten werden gebragt, zijn Menschen die in den Oorlog zijn gevangen, en die door de Overwinnaars, als hun Buit zijnde, werden verkogt. [Overvoeringe en verkopinge van de Slaven.] De Slaven werden van de voorsz. Kusten, ten getalle van 400. à 500., in gescheept, en na Amerika in deze Colonie Zuriname, als mede Curacao; aldaar ten dienste van de Planters en alle verdere Ingezetene, by paren publijk verkogt, gemeenlijk Man en Vrouwlijk geslagte t’ zamen uitgeveilt, daar zy ook, gelijk een Creatuur, eerst gemonstert worden, en draven voor uw heen en weder, spreidende de armen van malkanderen, de beenen ook op alle manieren bewegende, en eindelijk de mond open doen of haar ook iets mogte schelen; zo aan Man als Vrouw, Jong en Oud, tot aan de gaven van Adam en Eva toe, word opzigt genomen. In middeler tijd van de Reis zo worden ook wel vele ziek, en hebben, als zy in de Schepen geladen worden, het eene of ander Venus-kwaad onder de leden, de zelve worden Malinkerts genoemt, wordende voor veel minder prijs als de gezonde verkogt; daar door men ook een goed voordeel behaalt, als men zo gelukkig is dat zy herstelt zijnde wederom op komen, hebbende daar dan eenige goede Spijze van de Meester, en thans bekwame Geneesmiddelen van een Doctor, daar het dan zonder gemengeling van ’t eene voor ’t andere op heen loopt. Verkogt zijnde, zo word de naam van de Meester, haar in twe en drie Merk-letteren, op de Borst gebrand, na dat de plaats al vorens met een weinig Boom-Olie bestreken is, zijnde het zelve van zilver of koper daar toe gemaakt, geschiedende dat t’ elke malen als zy een ander Meester bekomen, werdende de vorige namen, als te veel zijnde, uitgeswore. Zelfs worden de kleine Kinderen van het zoete lot des harer liever Ouderen versteken, als die van de Moeders borst afgerukt worden; als een ongelukkig Ner haar verspiede, door die gene, dewelke haar valschelijk zonder lotinge en zonder Regter hier toe verleid, verdag vaardende den groten hoop der Swarte, en neemt kennis van handel en wandel, als bedrukte die haar leven moede, hare zielen verruikelozen, ziende eerst haar noot-lot der Inscheping en het zeewater, willende liever zuure armoede en sware arbeid in haar geboorte plaats uitstaan, als tegens haren wil hunne Kusten en Land verlaten. [Redenen waarom de Slaven onwillig zijn om haar te laten vervoeren.] Deze Natie houden haar meesten tijd wel te vrede als zy in de Colonie zijn, maar onderwegen heeft haar de vreze zodanig bezet, dat zy vermene onder de Spanjaarts vervoert te worden, als wetende van de Tijrannie, die te Mexico en Peru, door haar gepleegt was, door ’t verbeelde van de Jodendom: Zo dat zy veeltijds ondernemen om het Schip af te lopen, of haar in zee te werpen, om haar van die wanhoop uit een nog ellendiger leven te verlossen, daar de Kapiteins dier Schepen, door goede wagt houdinge aan de Luiken van ’t Schip, zorg voor dragen; werdende ook van haar Natie eenige van de stoutste Venten tot Gidszen of Opzigters over haar gestelt, gedurende de Reis, die daar wonderlijk mede opgeschikt zijn. By dag werden alle uuren vier Slaven boven gelaten op het dek, om haar wat te verluftigen en af te wasschen, om dat ze van haar sweet zo vreeslijk stinken. ’t Schip werd mede ’s daags twe à drie malen gespoelt, om de frisse lugt hier door te genieten. De West-Indische Maatschappy brengt nu ter tijd geen Slaven meer over na andere Kusten, voor en al eer hondert Guldens op hand word gegeven by de inteikening in Holland, en dan moeten ze zo lang wagten, tot dat ’er zo veel ingeteikent zijn, dat zy ’er bekwamelijk een Schip op kosten van dien konnen toe rusten, waar door het zomtijds lang aanhout eer een Schip in Zuriname met Slaven komt. In de laaste onderneming der Franschen, hebben de Zurinamers ook grote schade geleden aan haar Slaven, want buiten de gene die ze mee namen, zijn ’er over de zeven hondert of veel meer, in de Bosschen, weg geraakt. [Gevoelen van de Slaven-Handel of die overeen-komstig is met de Goddelijke Wet.] Vele Menschen peinzende zieltogen op de Slaven-Handel, wijl het zig niet gegrond zoude vinden met de Goddelijke Wet, daar over zal ik niet oordele, maar heen wijzen aan de bladeren des Ouden Testaments, daar staat wel uitdrukkelijk van Heidensche Slaven te kopen van de Volkeren die rondsom wonen, en die als vremdeling in ’t Land zijn, ziet daar van Levit. 25: vs. 44. daar ook verscheidene Wetten gegeven zijn, van de manier hoe men haar handelen zal, ziet Exod. 21: vs. 20. en op andere plaatzen meer. [Voorval van een Swartinne.] Eenige Christenen willen, dat men behoorde die Menschen te bekeeren en tot de Christelijke Religie te brengen, daar veel moeite nu voor en na om gedaan is. Men heeft een exempel, dat een Swartinne in Amsterdam is overgebragt met hare Meester, alwaar zy, na eenige tijd geweest te zijn, het Nederlands geleerd had, wierd eindelijk gebragt tot de Gereformeerde Godsdienst, zelfs tot de Belijdenisse van dien; na verloop van zeven Jaren, dat zy wederom in de Colonie Zuriname gebragt wierd, begaf zy haar wederom tot het leven en gezelschap van haar eigen naatsionaal Volk, tot een liber en vrije drift, zeggende dat zy onder geen dwang van Conscientie met die beswaarnis wilde leven, om dat de vryheid van dien alles te boven kwam, enz. Zijnde hare Religie veel aangenamer aan de zinnen dan die van ’t Christendom; want die Menschen zijn meer ingenomen met wezentlijke betogen, als gevoelens van vermaaklijkheden, die by haar min bekent zijn, daarom by haar niet gegrond en aangenomen worden. [Gestalte van een Swarte Slaaf en Slavinne.] De Swarte Slaven zijn over-een-komstig van grote en swaarte van lighaam met de Europianen, maar platagtig van aangezigt; (dog verschillig met de Karaïbanen wiens aangezigten veel platter zijn,) hebben een holle ingevallen neus, haar oogen-wit is heel wit, verschelende hier in met de Swarten die men Mooren noemd, wiens oog-wit veel rood of rosagtiger is; hare tanden zijn zo wit als Elpenbeen, niet groot, en zo wel gereguleert als men in Europa niet vind, ook makenze daar zeer veel werk van, ’t hair is wolagtig, dat zy met willens kort houden, maar de Vrouwen hebben ’t wat langer, zo dat zommige het tot een tuit dragen, en andere hebben het regt opstaande een hand breed hoog, by de kanten om scherenze ’t met een Scheermes op het vel af, en als ’t dan een weinig ruig is, zo makenze met een Scheermes ronde kringen en slangen langs het hoofd in het dunne ruige haar, in ’t kort de Negers en Negerinnen zijn tamelijk mooy besneden van aangezigt en lighaam; de kleding is niet veel van belang, dog hun Meester of Meesteresse zijn verschuldigt aan haar, van vijf Jaar af (want dus lang lopenze naakt van haar geboorte aan) iets te geven om hun Schamelheid mee te dekken, van grijs of blauw Oessenabrugs of Haarlems Bond, na dat ze in gunst zijn; dat van de Slaven is een smal strook zes ellen lang en de breedte van een hand, dit windenze eenige malen om de middel, maar zo gereguleert dat een slag tusschen de beenen door gaat, alwaar de Schamelheid in verborgen is, en de twe enden hangen neer, alwaar zy hun Geld of iets anders in beknopen: De Slavinnen hebben van ’t zelve stof twe ellen lang; zo breed als het goed is, de zelf-kant op en neer, en slaan ’t een slag of twe om ’t lighaam, dat dan als een schort hangt. Zie nader, van ’t gestel der zelve, op nevensstaande Plaat; de beduidenis daar van is A. De Neger. B. De Negerinne. C. ’t Zuiker-Riet. D. Een Pagaal, of Korf, daar de Vrugt in gedragen werd. [Zondags werken de Slaven voor haar zelven.] De gene die nu wat Geld kunnen verdienen, want Zondags hebbenze vry en dan mogenze voor haar zelf werken, mits dat het Huis-werk van eenige gedaan werd; die op de Plantagien moeten ook haar eigen Kost-gronden bewerken, daar ze de gehele week van moeten leven, zo ze dan iets tot overvloed kunnen krijgen, dat brengenze na Paramaribo, als mede Hoenders, Eynen, en ander Vee, dat ze zelfs aankweken, om het aldaar te verkopen. De Slaven in de Stad Paramaribo gaan Zondags aan de Waterkant, of lopen na de Savana Baaljaren, zijnde een zeker zoort van Danssen, alzo by haar genoemt; maar dit is verboden, om dat ze te veel verstand met malkander hielden, en al zingende haar zaken, die d’ eene d’ ander toe wilde te weten, ondekten, zomtijds daar onder ook wel fluitende met de mond. De gene nu die voor andere werken op de voornoemde dag dat is dan voor haar zelven; (’t gebeurt ook wel dat de Negerinnen een Schellinkje met het Venus-spel verdienen van een Blanke,) hier voor kopen de Slaven wel een mooijer strook om hun middel, ook Tabak, Pijpen en Dram, daar ze haar zomtijds wel in verlopen: De Slavinnen kopen dan mede een mooijer kleetje, van Haarlemmer of ander gedrukt Bond, ’t geen zy Paantje noemen, en een borst-lap daar de borsten inhangen van streept Bond, ’t welk van haar werd genoemd Bobbe-lap, maar de meeste lopen met de borsten bloot; ook kopenze Koralen om de handen, armen en hals, ook mooije witte tanden die tot een snoer geregen worden, de zelve dragen zy dan om de hals; deze tanden werden uit haar Land, van de Slaven die hier komen, mede gebragt, en dan verkopenze de zelve onder malkanderen. [Kwaadaardigheid dier Volkeren.] De Swarten zijn kwaadaardiger van geneigtheid dan goeder, haatdragend en strijfkoppig, daarom moetenze dikwils slagen hebben dat ze voorby konden, zy zijn mede heel kijfagtig onder malkanderen, en de Wijven plokharen altemets ook wel; voor het overige zijn zy weinig met de jaloezy bezet, en ook redelijk leerzaam om eenige Hand-werken te leren, als Timmeren, Kuipen; de Vrouwen daar-en-tegens Naaijen, en doen diergelijke dingen. [Manier van Trouwen.] ’t Trouwen op deze onze Zurinaamsche Plantagien gaat op volgende wijze toe, de Negerman een Negerin ter Vrouwe begerende, zo vraagt hy zijn Meester om konsent, daar toe, om dit of dat Wijf te mogen hebben, die hun gemeenlijk zulks toe staat, die haar als dan vermaand om wel en vreedzaam, als te zaam gebonden Luiden Man en Vrouw, te leven, zonder eenige verdere Ceremonie van Trouwen door een Priester, maar door dit zeggen alleene zijn zy dan gehuwelijkt, ’t welk zy meest alle doen, zo haast zy tot eenige Jaren komen; alleene om dat zy van hare Huis-vrouwen zullen worden opgepast en gedient, om haar het eeten en drank te bereiden, in hare gedwonge arbeid en zuure armoede; en voorts leven zy in de Egte gemeenzaam, houdende het egter alle hare Vrouwen, en de Vrouwen het alle hare Mannen, te zijn, wel wetende dat twe meerder konnen als een, en de verandering een nieuwe lust by brengt. De Man gaat (zo hy een Vrouw van een ander Plantagie heeft als die gene daar hy op woond) alle nagten na zijn Liefje toe, de Kinderen die ’er geboren werden horen de Meester of Vrouw van de Slavinne toe. De Planters hebben liefst dat haar Slaven en Slavinnen op hun eigen Plantagien Trouwen, om dat ze anders te loopagtig en diefagtig worden: Die van Paramaribo zouden ’t liefst ook zo hebben, dog dit kan niet geschieden, wijl zy van zo veel Slaven niet zijn voorzien, daarom moeten zy zomtijds tegen haar zin toestaan, dat haar Slaven buitens Huis Trouwen. Op dusdanige wijze werd het Trouwen op Zuriname verrigt, gelijk voor heen gesproken is, tusschen de Swarte Slaven en Slavinnen, maar zeer verschillig by haar eigen Land, waar van wy den Lezer iets zullen mede delen, zo als de Heer Bosman ’t zelve heeft aangetekent. [Verdere zeden der Fidase.] De verdere zeden en gebruiken der Fidase (welke niet met den Godsdienst vermengt zijn) hebben met die van de Goud-Kust een goede over-een-komst, behalven dat deze in alles vry rijkelijker te werk gaan; want daar de Negers van de Goud-Kust zig vernoegen [Trouwen zonderling veel Wijven.] met een, twe, drie, en de voornaamste op zijn meest met agt, tien of twintig Wijven, daar hebben ’er deze wel veertig of vijftig, en de voorname Kapiteinen drie à vier honderd, ook eenige wel duizend, en den Koning tusschen de vier en vijf duizend stuks. ’t Grootste gedeelte dezer Wijven dienen maar zimpelijk om voor hun Mannen in ’t Land te arbeiden; dog de mooiste en fraaiste blijven in Huis; waar dat ze mede van den arbeid niet zijn bevrijd, behalven dat ze nog daar-en-boven hun Mannen moeten oppassen en dienen, gemerkt de Negers, die van eenig vermogen zijn, geen Mans-perzoon in de Woningen, waar dat hy zig met zijn Wijven onthoud, zullen laten komen. [Zijn op de zelve zo min-yverig, dat ze die op het minste vermoeden van oneerbaarheid aan de Europianen verkopen.] De Mannen zijn hier zo wonderlijk min-yverig op hun Wijven, dat ze de zelve op het alderminste vermoeden aan de Europianen, om vervoerd te werden, verkopen; en niet als de Negers van de Goud-Kust, welke zig niet ontzien, om met hare Wijven een openbaren Handel te drijven. Hier gaat het geheel anders in zijn werk; want by aldien iemant hier een ander mans Wijf afzoend, zo is hy genoegzaam lijveloos, indien de Beledigde maar van eenig vermogen is; ja zelfs geraakt, om de misdaad van zo eenen, zijn gehele Geslagte zomtijds in slaverny. [Sware straf over ’t beslapen van een voornaam Perzoon zijn Wijf. ’s Konings Wijven mogen zelfs niet aangeroert werden.] Aangaande des Konings Wijven; indien een Mans-perzoon de zelve maar aanraakte, ’t zy by ongeluk of al willens, zo zou zo eenen zijn kop, of ten minsten zijn vryheid kwijt zijn; en tot boete van zijn onnozele misdaad, zig zelven een eeuwige slaverny moeten onderwerpen. Waarom ook al de gene, die ontrent ’s Konings Woningen iets te doen hebben, zig met roepen laten horen, op dat ’s Konings Wijven mogen verdagt zijn, dat ’er een Mans-perzoon ontrent is. Om die zelve reden laat zig de Koning, zo als ik hier voren van de voornaamste ook heb gezegt, binnens Huis van zijn Wijven dienen; zonder dat ’er ooit eenig Mans-perzoon in komt, ten zy ’er iets te vermaken of te verhelpen is, in welk geval de Wijven zig zo lang aan een andere kant moeten begeven. [Ook eenige niet bezien.] Wanneer de Arbeiders op de Daken, om iets te verstellen, moeten zijn, zo roepenze mede gestadig, ten einde de voornaamste Vrouwen des Konings zig zo lang binnens Huis houden; want het bezien van de zodanige zelfs voor een misdaad werd gerekend. [Hoedanig ’s Konings Wijven zig buitens Huis gedragen.] Zo wanneer ’s Konings Wijven na ’t Land gaan om te arbeiden, ’t geen dagelijks met veel honderden te gelijk gebeurt, zo zullenze, wanneer haar een Mans-perzoon ontmoet, al van verre roepen, sta ruim; dewelke dan aanstonds van de weg af op zijn knien valt, en, zonder haar eens ter degen te derven aanzien, voorby laat gaan. [De Koning verkoopt zomtijds een goed gedeelte zijner Wijven, zonder dat het getal verminderd word.] Om het alderminste ongenoegen, en wegens beuzelingen, verkoopt de Koning zomtijds een stuk of twintig van zijn Wijven, zonder dat der zelver getal ooit komt te minderen; want drie van zijn Kapiteins, niet van de minste Rang, en welke over het Fidase Serrail opzigt hebben, leveren hem alle dagen weder in de plaats; want zo zy maar een fraai Vrou-mensch zien, zo brengenze de zelve tot de Koning, waar tegen zig niemant in ’t gehele Land derf stellen. Als een Dame by den Koning gebragt is, en dat ze hem behaagt, zo werdze een reis of drie van hem bekend, daar na moet zy ’t vervolg van haar leven als een zedige Non verslijten. [Niemant wil gaarn een Vrou des Konings zijn, maar geven eenige zig liever aan de dood over.] Om deze oorzaak werden de Vrouwlieden ook gants ongaarn tot een Vrouw des Konings verkoren; kiezende de zommige liever een haastige dood, als zo een verdrietig leven. Voor twe Jaren wilden gezeide Kapiteins een mooi jong Meisje tot den Koning brengen; dog mits zy niet veel behagen in het Nonne-leven had, zo ontvlugte zy uit hunne handen, en zig vervolgt ziende, werpt zig uit mistroostigheid in een diepe Put, waar in versmoorde. Ik zal het aan de Vrouwtjes overlaten, om te oordelen, of zo een, die dat gene, ’t welk, haar het meeste vermaak kan geven, niet ongelukkig is, wanneer ze het zelve na een reis zoenens of twe met p .... moet verslijten. Veel beter was ’t dan nooit, als wanneer ze zo ligt in verzoekingen zouden vallen. Dog, niet hoger. [De Oudste Zoon is Erfgenaam van alle zijn Vaders Goederen en Vrouwen.] By ’t afsterven van den Vader des Huisgezins, erft de oudste Zoon alle des zelfs Goederen, ook zijn Wijven, die hy voortaan voor zijn eigen houd, en bezigt; uitgezondert de gene die hem ter Wereld heeft gebragt; dewelke hy een afgezonderde Woning, en nodig onderhoud (indienze van zig zelven niet kan bestaan) verschaft. Dit is by den Koning, de Kapiteinen, en ook den Gemenen Man, gebruikelijk. [Den Koning aan zijn eige Dogter getrouwt.] Dezen tegenwoordigen Koning is ook aan twe van zijn eige Dogters getrouwd geweest, dog welze bereeds beide overleden zijn, en zijn vreugd met de zelve van een korte duur geweest is, zo beeld hy zig in, dat de Goden hem hier mede over de Schenddaad hebben gestraft; en dies heeft hy ook gesworen, dusdanigen daad nooit meer te zullen ondernemen. [Uittrouwen van een Dogter des Konings aan den Engelsche Koopman;] Om in geen verzoekinge te vallen, trouwden hy te mijner tijd zijn eenige Dogter uit aan den Engelschen Koopman, die alhier den Handel wegens dien Landaard waarnam. Ik zeer vry met hem zijnde, bestrafte hem hier over; en om dat hyze my niet eerst had aangeboden, besloeg ik hem al lachende in een zekere Boete, ’t geen hy gewilliglijk betaalde; met byvoeging, dat zijn Dogter, schoon getrouwd, egter tot mijn dienst was, indien ik ze maar begeerde; dat om de zelve wederom te halen, het hem maar een woord had te kosten. [en redenering deswegens met den schrijver.] Wat dunkt U E. Mijn Heer, zijn de Dogters van dezen Koning niet redelijk veil en goed koop, maar ’t is van den brui, dat het Trouwen van zo een Konings Kind hier te Land niet veel voordeel kan geven; anderzints had het aan my zelven moeten haperen, byaldien ik niet al voor lang gelukkig was geweest. [Veelheid van Kinderen.] Wegens de gezeide veelheid van Wijven, is het ook wel af te meten, dat geen klein getal Kinderen moeten voortkomen, indien de Mannen anderzints maar in staat zijn, om de zelve te konnen toestellen, want verandering van Spijs, zeid het Spreekwoord, doet wel en graag eeten, en dies ontbreekt het hier aan een byna ongelooflijke Kinder-Teelt niet; want gemerkt de Vrouwtjes niet geheel onvrugtbaar vallen, en de Mannen ook wel in staat zijn, om ’er het hare toe doen, zo en behoeft men ’er niet eens aan te twijffelen, want behalven dat de Mans door hun goede wijs van leven, en ’t voedzaam eeten en drinken, nog gedurig andere middelen tot versterkinge der Natuur gebruiken, en te gelijk ook sterke [Mans-perzonen met over de twe honderd Kinderen.] en lijvige Menschen zijn, zomoet U E. zig niet verwonderen, zo wanneer voor vast en zeker zeg, dat ik hier Manlieden heb gezien, dewelke Vaders waren van over de twe honderd Kinderen; en op dat hier van in my geen twijffeling mogt overblijven, zo is my het zelve, en al de gene die ’er van ons na gevraagt hebben, met twe voorbeelden nader bevestigt; eerstelijk met een van des Konings Kapiteinen, met name Agoei, dewelke ons zedert eenige Jaren voor Tolk heeft gediend. [Gesprek deswegens met een Kapitein.] Ik vroeg den zelven eens, in ’t bywezen van een onzer Schippers en mijn Assistent, hoe veel Kinderen dat hy wel rijk was, vermits ik hem altoos met een goed gedeelte zag verzeld? welke my daar op half verzugtende antwoorde, dat hy ongelukkig genoeg was van ’er niet te veel te hebben, en dat der zelver niet boven de zeventig stuks bedroeg. Ik vroeg wijders of hy ’er geen dood had? hy zeide, ontrent zo veel als ’er nog in levenden lijve waren. En overmits deze Man ’t gezeide getal (te zamen ontrent honderd en veertig uitmakende) voor weinig schattede, zo kond U E. eens denken, hoe veel ’er die gene wel moeten hebben, die zig rijk van Kinderen mogen noemen. [Als ook met den Koning.] Waar over de Koning (in wiens tegenwoordigheid dit voorviel) my deze verklaring gaf, en een Perzoon aanwees, een zijner Onder-koningen zijnde, die alleen met zijn Zoons en Zoons-Zoons, nevens haarlieder Slaven, hun algemene Vyand, welke met een goede magt van Volk waren afgekomen, hadden afgewezen, en te rug gedreven. Voegende hier verders nog by, dat deze Onder-koning, met zijn Zoons, en hare Zonen, een getal van over de twe duizend konden uitmaken, zonder dat ’er de Dogters of de overledenen onder gerekend wierden. Oordeeld nu eens, mijn Vriend, of deze Menschen niet bekwaam zouden zijn, om, of ’er elders eens weder een Nieuwe Wereld wierd ontdekt, de zelve binnen korten tijd te bevolken. Byaldien het gezeide waaragtig is; gelijk ik het ’er zonder de minste twijffeling voor houde (mits ’s Konings zeggen, door de daar tegenwoordig zijnde Groten, wierd bevestigt) en dat het veel Kinder-maken algemeen door dit gehele Land is, behoefd men zig van nu af over de Volkrijkheid der zelver niet meer te verwonderen; nog ook, waar dat zo groten getal Slaven; als hier Jaarlijks werden ingehandeld, van daan komen. Laat ons nu weder eens zien hoe het Opvoeden en Kinder-baren van de Swarten, op de Kust Zuriname, toe gaat. [Opvoedinge der Kinderen, op Zuriname gebruikelijk, van de Swarte Slaven.] Hare Kinderen hebben zy zeer lief, voedende die met grote zorge na den aard der gewoonte, waar in zy menigmaal de Christenen overtreffen; schoon zy zo zagt en gemakkelijk, met veel spandering en verspillinge van geld, en anklederende Zieraden, lekkere Spijze en goede gemaniertheden, zo extra niet in heusheden, als in Europa, dienstig, niet worden opgebragt; hebbende dat alles ook niet nodig, ja spottende met mal-onnodige zinlijkheden der Europæanen, oordelende dat ’t milde Aard-land van zelfs genoeg verschaft, al ’t geen de Natuur in haar eenvoudigheid tot Levens onderhoud vereischt, zo dat ze ’t weinige dat ze begeren met zo veel te groter gerustheid en vergenoegen genieten, als de Europëers tot voldoening van hare onverzadelijke begeerlijkheden ontrusten. [Werden wit geboren.] Deze hare Kinderen die uit de natuur wit geboren ter Wereld komen, worden van tijd tot tijd in de ledematen geel, verder bruin, als iemant die geslagen is; de plekken in hoedanigheden door smerten veranderd vind, na dat zy eenige malen met warm en dan met koud water, aan de Rivieren, gewassen worden, om haar te harder te maken, dat zelfs Oude en Jonge alle dagen in een gebruik hebben om haar te reinigen; werdende de jong gebore Kinderen dan in een Lap Ossenabrugs grijs Linnen van twe elle gewonden, en wanneer de Moeder twe à drie dagen bevallen is geweest, neemt zy het Kind met haar daar zy werkt te Velde, hebbende het op de rugge in de doek hangen die voor onder de borsten is toe geknoopt; leggende het nu en dan op de grond te woelen en spartelen, gelijk ik menigmaal aanschouwt hebbe; en my, wanneer ik eerst alhier in ’t Land kwam, als een zeer vreemd wonder scheen voor te komen, ziende in deze figuurlijke een Negerinne; hebbende haar Kind, met een Paantje of voorgemelde Doek op de rugge gebonden, in de Keuken de Spijs bereiden; ’t welk my zo dwers voor kwam dat ik voor dat maal van die Spijze niet konde eeten, vrezende voor onreinigheid; alzo men die manier van handeling der Kinderen, en zulke Swarte naakt Koks, in Europa niet gewoon is. Dog daar na ziende des Lands gebruik, en gewaar wordende dat alles in ’t uiterste zuiver en klaarder toe ging, als van menig stinkende onnutte slons van Dienstboo in ’t Vaderland; heb ik my daar aan niet meer gestoten, nogte weiniger eeten en drinken om staan gelaten, wijl ik nagaans merkte de grote zorgvuldigheid, neffens de manier van ’t Land om zig door Swarte of Rode Slaven, zo vrije als onvrije, te laten dienen en oppassen; dan ook weinig in gebruik is, Christenen of Blanke Dienstboden, tot Huis arrebeid te gebruiken, niet verders als de ordonnantie en overleg tot de Menagie. Hoe aangenaam, hoe zoet, smaakt de vermoeid’ het Rusten, Hoe lekker vind de Dorst een teug uit Beek of Bron, Geen smakelijker Zous de beste Kok verzon Dan die de Honger maakt, wat Spijs kan hem verlusten? [Afkomst en Godsdienst der Slaven.] Deze Afrikaansche, in Amerika overgebragte Mooren, zijn verscheide in Religie Heidensche Slaven uit den geslagte Chams, in een verwerde menigte van gevoelens, begrave in duisternisse der onwetentheid, en kromme stegen der dwalingen die ontallijk zijn. Het bestond de geregtigheid Gods, de Menschen, die in den beginne van eenerlei Tale en Religie waren, te laten vallen in een Babel der verwerringe, zo van Talen als valsche Religien, om dat ze de Waarheid niet vast en hielden, maar gebroken Bakken die geen water houden; en dat ze de Fontein der Levendige wateren verwierpen, hun zelven te verzadigen met het vergiftige vlees der Kwakelen, die het brood der Engelen moede waren en met de Swijnen draf eeten, en de heilzame spijs hares Vaders Huis versmade. Voedende hare beloften met zeer grote bezigheden, ziende haar ook Bedevaarde doen, eenige houden gedurig hare handen boven ’t hoofd t’ zamen geslagen; andere steken de eene hand uit in de Lugt; andere weder vele zeldzame posturen den gantschen tijd hares levens. [Aanbidden de Duivel en andere Afgoden.] Eenige van haar aanbidden den Duivel en vele Afgoden, als nog in vele Plaatzen; zy geloven veel Goden, maar voornamelijk die al de andere gemaakt heeft, en dat alle Creaturen van water gemaakt zijn; de Vrouw voor de Man, dewelke door de hulpe van de Goden ontfing en Kinder-baarde; gevende aan hare Goden gedaantens van Menschen. Veel van hare devotie bestaat in huilen, en om het vuur te danszen, zingen, en in haar eigen vlees te snijden; andere aanbidden onsterffelijke Goden, als de Zon, Maan en de Wereld; zommige sterffelijke als Jupiter, Pan en Herkules; andere wederom die onder de Linie wonen en bidden de Zon niet aan, maar vloekenze geduriglijk als zy opgaat, om dat hare overgrote hitte haar beschadigde; andere houte Afgoden, de Negers gelijkende, aan wiens voeten leggen hopen van Horenen, van viervoetig Vee, waar by gesteld zijn de Bekkenelen van hare Vyanden die in den Oorlog gedood zijn; en hoe de vuisten in de strijd gruwelijker bloed storten, hoe zy woester en wilder vuur en vlam spuwen, als een overtreffelijke blijk van zijne Stam. Zy stellen vast dat zy [Offer van Spijs en Drank, om haar Afgod te verzoenen, zo ze ziek zijn.] nooit ziek zijn, dan als hare Afgod op haar vertoornt is; daarom zoeken zy hem te behagen, met voor zijne voeten te gieten, eenige Drank neffens Offer van Spijze. Zy zijn gewoon hare Dooden te wassen en te schilderen, begraven ook Spijze met haar, en zommige van hare gebruiken de goederen, stortende aan de voeten des Grafs het bloed van eenige viervoetig Gedierte; zomtijds brandenze de Doode, eenige kleden haar op de begraffenis als een Duivel, met veel monden en glaasse oogen, roeren met een staf de asse. Zy zijn ook zeer genegen in ’t voor-zegginge van Vogelen, en hare Leermeesters in zulke agtinge by haar, dat zy menen, dat het leven en de dood, overvloed en honger, in hare magt staat; vele aanbidden eenige Wanschepzelen. [Die van Loango laten hun besnijden ter eere van hun Afgod.] Die van Loango komen, aanbidden Afgoden en worden besneden in ’t gezigt, aan weder zijde van de slaaf van ’t hoofd, over de waan en aan ’t kin, met twe en drie sneden, eenige aan eene zijde des wangs, ter eere van haren Afgod; andere hebben rozen en starren, door middel van Kruid gebrand, op ’t gezigte. [Een Dogter die gebrand was over ’t lighaam.] Ik heb zelfs gezien een Dogter van hare Oudste, of liever Kapitein, en zo andere willen Koning; die van de hals af rondom het lighaam van ’t Schamelijke dele, tot aan de nagels van de tonen, in een zeer aardig figuur gebrand was, zonder eenige de minste fout in de figuren aan ’t lighaam te vinden: Diens Vader zelfs over eenige duizenden Menschen magt en bevel had, dienende voor een Huis-Slavin by een Christen, op Zuriname, dog wierd in die opzigt redelijker als andere Slaven gehandelt. [Op wat maniere de Ambagtsman zijn Afgod verzoend.] Yder Ambagtsman verzoend zijnen Afgod met zulke dingen die zijn Ambagt aangaan; op de Dood van hare Vrienden doodenze Geiten ter eere van hare Afgoden, en houden verscheide Maaltijden ter gedagtenisse van de overledene. In de Goden-dienste hebben deze in Zuriname geen publijke Vergaderinge, ook zijn zy verscheiden in hare gevoelens in Afrika, daar zy van daan komen. [Afgod te Kenga.] Te Kenga, Zee-haven van Loango, daar word van een Oude Vrouw eenen Afgod bewaard, de welke eens des Jaars met grote plegtigheid en Feest-houdinge, vereerd word. [Te Morumba.] En te Morumba dertig mijlen Noord-waard, worden Jongens besworen om dezen Afgod te dienen, wordende in gewijd met harde Spijze en tien dagen stil swijgens, neffens onthoudinge van zekere Spijs, en een snee in hare schouwderen. En anderen een yder Man zijnen bezonderen Afgod. [Te Congo aanbidden zy Wanschepzelen.] Te Congo aanbidden zy eenige Wanschepzelen. De Vrouwen zijn mede omwonden met Koralen aan de armen en benen, voor die niet in ’t Veld arbeiden; en de Mannen dragen Kristalle baggen in de ooren en eenige in de onder lip. [’t Kwaad wijten zy de Duivel.] Als haar iets over komt of kwaad wedervaart, weten zy de Duivel te noemen en voor kwaad aan te schelden; welke hare loze Leermeesters, dat onwetende Volk vertonen in een swarte gruwlijke gedaante, zomtijds van een swarte Hond, zomtijds een afschuwelijke Padde; konsacrerende deze haren Afgod de eerste teug, van spijs en drank; indien zy haar zelven met Kalk bestrijken, zo meinenze dat ze haren God daar mede goede dienst doen. Zy hebben zekere Bomen in grote agtinge, met de zelve beraad slaande als met Orakelen; aanbidden zekere Vogel, welke vederen heeft gelijk Sterren; de Tonijn is een Heilige Vis by haar die men niet mag aanraken: Zy maken ook Goden van Stroo, om den gestorvenen in de andere Wereld gezelschap te houden, hem begravende, word hy overeinde op zijn voeten gesteld, met een staf in de hand; en indien ’t een groot Perzonagie is, een vat met Melk by hem: Hoe wel men meent dat zy niet anders als om kwaad te doen genegen zijn, zo werden zy nogtans met geweld, door vreze getempt, om het goede te ondergaan. Dit kool Swarte Volk vermaakt zig ook met verscheide gedaanten, om zig hier en daar in de huid te snijden; pogende malkander in verscheidenheid van wezen te overtreffen, daar van eenige Duivel-banners [Voorval van de Schrijver en zijn Vriend aan een Neger bespeurd over het onweer.] zijn. Een Vriend en ik hadden ons op zekeren tijd Land-waard in, zijnde onder een Boom, begeven, om de storm van Donder en Regen te ontgaan, die doe ter tijd geweldig was; een Neger stond gedurig by ons bevende als een loof, ligtende nu en dan zijn handen op na den Hemel, en ik weet niet met wat voor woorden, den een of anderen Duivel of Bullebak aansprekende; en daar op, als wy ’er het alderminst op verdagt waren, sprong voor den dag als een dol Mensch, en rukte een lang Mes uit de gordel zijner bladeren, swaaijende het zelve 7. ofte 8. malen om ’t hoofd, hebbende nog eenige andere kuren daar mede gemaakt, stak het wederom op, kuste de vogtige aarde driemaal en rees vrolijk weder op; zonder ons eenige verschrikkinge aan te brengen, rustende het onweder van zijne Donderslagen. [Op wat maniere zy de Cassave wortel toemaken en eeten;] ’t Brood zo by de Indianen en Negers, word bereid en gegeten, het zelve word gemaakt van de Wortel van de Boom Cassave geheten; deze Boom groeid gemeenlijk ter hoogte van vijf tot zes voeten, zijnde byna van blad als een Essen-boom, de wortel is tamelijk in substantie, van alles de Rammilas gelijkende, en ’t gene daar eigentlijk het Brood van bereid word; het welk zy op een steen of hout raspen in manier van een breede vijl, hebbende daar toe geen Mortieren om ’t te stoten, daar na leggen zy ’t geraspte in een grote tene draai korf; naar de voorsz. geraspte Vrugt wel uitgeparst te hebben, laten zy dat drogen; nagaans weken zy het wederom in ’t water en maken dan een Deeg hier van, ’t welk zy op een grote platte steen of yzere plaat voor ’t vuur uitgespreid leggen, en de gelijkheid van zeer dunne koeken geven; aldus bereid zijnde konnen die koeken wel drie à vier Jaren, op een droge plaats leggende, goed blijven. De vogt uit deze wortelen geperst is een zeer groot en sterk vergift, gelijk men heeft ondervonden als de Honden daar van drinken, zo aanstonds sterven. Dat nat word egter van haar bewaart en met Atty, dat is haar Landze Peper, gekookt tot een bekwame Drank; in den aard is deze vogt Zuiker-zoet en zeer aangenaam van smaak. [de zelve is ook goed van smaak.] Dit is dun gebakken zijnde nog al smaaklijk, maar men kan wel oordele zo voedzaam niet te zijn als Weite Brood; daar nogtans vele Christenen meer werk van maken als van witte Brood, na het gebruik, zo word het ook zagter of harder, dikker ofte dun gebakken. Zijnde egter het Weite Meel om 2. à 2½. stuiver ’t pond dikwils te koop, wijl het de Engelsche van de andere Eilanden aldaar genoegzaam brengen; werdende in ’t gemeen niet als fijn Brood van een iegelijk gegeten. Maar de Indianen en Negers, immer en altoos, gebruiken dit meergemelde Cassave Brood, daar zy haar mede vergenoegen zonder na iets anders om te zien of te denken. Haar Huis-raad is zelden meer als een Pan, een Schotel en een Dek-kleed des nagts; hun kost is haast klaar gemaakt, haast gegeten, haast verteert en haast beschreven, haar Tafel is de vaste grond; voor [Wat ze aan haar Gasten geven te eeten, en hoe de Spijs toe gemaakt werd.] elk van hare Gasten leggenze een à twe Cassave koeken, beneffens een Lepel van hout met een Steel van een half el langte, en de Lepel is zelfs zo groot en wijd dat menze nauwelijks over gapen kan, daar zy de Bry, Tom; mede na de mond brengen; zommige hebben Vrugten, andere wederom niet; zommige hebben Vlees, andere niet; zommige brengen de Spijs voor zo swart als een kool, andere wederom zo wit als Melk; andere wederom groen, geel, blauw, rood, of anderzins na dat het de Kok in de zin komt. [Van de Dranken.] De Drank, waar mede de Slaven haar vervrolijken, werd Dram, Kil-Duivel of anders gezegt Duivels-dood, genoemt; welke men de Kanne van twe Stoop voor 12. stuivers koopt. Deze gemelde Dram, werd van de vuiligheid van de Lekker of Melasjes, anders Zuiker-water, gedistileerd; waar dat zy haar na een swaren arbeid mede vrolijk maken, zo met Danssen, Springen, Trommelen, met toe doen van veel wonderlijke gebeerden, dat haar niet ligt vervelen zal, schoon zy sweten dat het nat haar van ’t naakte Lighaam afloopt; waar toe zy haar ook verzieren, van figuurlijk, met rode Verf op haar Lighaam te Schilderen, als mede haar met Koralen om de hals en armen omwinden en op ’t beste fraai maken. Het staat ook vry, buiten het regt van overtredinge, zommig werk op Feest-dagen te beneerstigen; haar Goden-dienst verbied, niemant by haar het Water te verleiden; Vogelen lagen te leggen, Bomen of te branden; een heining om zijn Land te vlegten; en de korrende Kudden in varsse Stromen af te spoelen; woelende diervoege mede om strijd, om haar Graf-Altaar, van Takken by een te stuwen, en tot op een grote hoop te vullen. [Drank die de Engel Gabriël bereid heeft, zo de Mooren zeggen.] De Mooren bereiden een Drank van swarte Besien, en, zo zy zeggen, gezond, als afdrijvende alle swaargeestigheid en vrolijkheid makende; dog niet zo zeer daarom geprezen, als om dat het naar haar voorgeven de eerste maal toe gemaakt is by den Engel Gabriël, om daar door het vervalle menschelijk Geslagt weder op te wekken; alzo het zeer goed is om de Venus gaande te maken. Over de Maaltijd zijn ’t de vrolijkste Gezellen die ’er mogen gevonden worden, eetende en drinkende graag, daar over niet krakeelagtig, als zig wel wetende na de Spijs en Drank te voegen, en dan voornamentlijk wanneer zy Vrouwen, ik meen gemene Vrouwen, by haar hebben. [Straffe die aan de Negers werd gedaan over hun baldadigheid.] Ik zal hier nu mede ter neder stellen de baldadigheden van de Negers, die zy op de Plantagien zomtijds hebben uitgeregt, en de straffen die de zelve over de gedane feiten ontfangen. Wanneer nu de voorgemelde Negers hare werken niet willen doen, nog te gehoorzamen den gene die zy daar in onderworpen zijn, of als zy uit wraak eene van hare Maats met de vuist, uit al den hoop gegrepen en op de rug nederleggende, tegens een Steen-rots aan klist dat het spatte, en de vloer van bloed en etter drijft; krakende de swart bebloede beenders en schinkels, lillende tusschen zijn tanden het lauw ellendige vlees in zijn mond, brakende na weinig tijds de brokken, met de gedronkene Dram gemengt, ten kele uit. Indien deze booswigten, ’t zy Mans of Vrouwen, het haar te laste leggende werk weigeren, zo werden zy met Sweep-slagen daar toe gedwongen. Als wanneer zy eenig kwaad, buiten de straffe des doods, verdiend te hebben, (bedrijven) zo werd de zelve door order van de Meester, of ook wel door hem zelfs; gestraft; werdende de misdadige de handen met een touw te zamen gebonden, na boven aan een Boom opgetrokken (of over een Balk van ’t Huis op een zekere hoogte van de grond) en daar vast gemaakt zijnde, zo word hem 50. ponden op de grond staande aan de voeten vast gemaakt en die aan een gebonden, om daar door het slingeren en schoppen met de voeten te beletten; gehouden zijnde deze strenge straf nog geduldig te lijden, of ten minsten met wringen en naar schreuwen haar droevige ellend te beklagen; na dat egter alvoorns door zijn Meester de misslagen hem voor gehouden zijn, en gevraagt is of hy de zelve wil belijden, met redenen waarom hy zulks gedaan heeft, en na het zelve beleden te hebben, of door eenige harer Makkers overtuigt zijnde van de zulken foute; word hem eerst door de Meester of eenige Blanke Dienaren; en gevolglijk door [Werden met een sweep van Water-Pinans gevlogten zo geslagen dat ze geen Mensch gelijken.] de Swarte Broeder-gezellen, zodanig met een Sweep (gevlogten van Water-Pinans, een zoort van zeer taai Riet met scherpe doornen) geslagen en gegezeld, dat hy eerder een gevilde of stroopte Hond gelijkende is, als een Mensch. En wanneer men bevind, dat zy door aangedronge pijne zo kwaadaardig zijn, dat zy zomtijds haar zoeken te stikken, wijl zy de kop in de borst zetten en de adem weten in te houden, daar by de tong dubbeld leggen, om door ’t stikken haar het leven te benemen, in deze rampzalige straffe zo neemt, tot voorkominge van ’t zelve te benemen, een stuk brand-hout en stoot haar dat voor de tanden, zo dat haar de lippen dikker schroeijen als die dog anders zijn, zo dat zy adem-halen, en als wanneer men oordeeld haar genoeg gekastijd te hebben, los gelaten zijnde, dat die lapperige stukkende huit met een scherp zuur van Lamoen-zap, met pulver gemengt zijnde, gewreven, dat de vorige elendige pijne moet vermeerderen voor een korte wijl, strekkende verders tot etteringe en gehele genezinge der wonden; blijvende dog de tekens daar van, als de Brand-merken, haar om ’t lijf. [Verdere straffen aan de zelve over het weg lopen.] En zo de zelve wel in ’t Bos lopen om haar eenige weken van ’t werk te bevrijden; na dat menze wederom bekomen heeft, zo snijd men voor de eerste maal de hak-senuw uit; en by een twede fout, als iets verders willende, zo rezolveerd men haar het regter been af te zetten, om het weg lopen te beletten; in ’t welke ik zelfs oog-getuige ben geweest, dat zy dusdanig gestraft wierden. Alzo het een Volk is onmogelijk zonder slagen en straffen te konnen regeren, dog zo moet men nog daar wel zeer voorzigtig in zijn, dat ze niet onschuldig gestraft worden; dan men exempelen heeft, dat men zulke onregte straffe heeft zien wreken, aan de Meester of die des zelfs plaats is reprezenterende, dat zy schuldig zijnde by overtuiginge niet zullen doen; dog men liever hadde dat nooit gene straffen en behoorde te geschieden, schoon tusschen de Slaven mede zeer veel onderscheid van humeur is, meerder als onder de Christenen; edog goed en kwaad, sterke en swakken; hoewel in ’t algemeen onder de Slaven veel kwaadaardiger Menschen, die ook tegelijk heel sterk worden gevonden, en nootzakelijk door de straffe moeten in getoomt worden, en gedwongen tot goedwilligheid. [Ordere die gegeven is van de Heer Gouverneur en Raden indien een Slaaf tegens zijn Meester, enz. komt op te staan.] Daarom by de Heer Gouverneur en Raden is geordonneert, zo wanneer een Slaaf tegens zijn Meester, den Neger Officier, Chirurgijn, Timmerman of Molen-Knegt, enz. of eenige Christen, tot presumtie van de dood, by dreiginge of door eenig vergift, in wrake komt op te staan, men gehouden is het zelve aan de Heer Fiskaal aan te brengen, op zekere pœne daar toe staande, om als dan daar over gestraft te worden nabehoren, door den Rigter dier Plaats. Uit reden van deze strenge wet en dees voorgevalle exempelare straffen, hoord men nu weinig van zulke harde ongelukken, nogte eenige dreigende voornemens en tumulte op de Plantagies; te meer, alzo zy meest onder malkanderen oneens zijn, en den een den anderen verdagt zijnde, de Meester aanbrengen, en door dien het Land Bos en Water-agtig in de Woestijne is, hebben zy geen de minste gelegentheid om uit de Colonie, in een ander Gewest, te konnen vlugten, zo dat zy worden, na verloop van eenige tijd in ’t Bos geweest te zijn, voor ’t meerder gedeelte wederom gevangen; ontfangende hier over de straffe als voren gezegt is. [Jagt die op de zelve wel gedaan werd.] Daar word, door andere Negers en Indianen, wel een Jagt in ’t Bos gedaan, in zekere tijde des Jaars om de weg gelopene te vangen; of word ook wel door particuliere Jagers van de Meesters gedaan, die om Wild, in de eenzame Wouden gaan dwalen. [De weggelopene Slaven kiezen een tot Hoofd over hun alle uit en bouwen Hutten.] Wanneer het gebeurt dat een groot gedeelte Slaven van zommige Plantagien zijn weg gelopen, zo hokken ze by malkanderen en maken een t’ zamenwoning, levende als dan van de Jagt en Aard-vrugten die ze Planten. Een van de bekwaamste verkiezenze tot Hoofd over hun, aan wienze alle onderdanigheid dan schuldig zijn; dit verrigt hebbende bouwenze Hutten om daar in te wonen. De naast gelegene Plantagien hebben veel tijds grote overlast van haar, nadien zy de Slaven, die in de Bosschen te verre afgedwaalt zijn, gevangen nemen; wanneerze dan niet goedwillig willen mede gaan, dwingen zy de zelve daar wel toe, en doen die dan als Slaven by hun wonen. Indien deze weg-gelopene Slaven al te grote baldadigheid uit regten, zo werd (door ordre van de Heer Gouverneur) van Paramaribo eenige Soldaten en Burgers, verzeld met een party Negers die haar moeten oppassen, de Rivier Zuriname opgezonden, om deze rebellen zo ’t mogelijk is gevangen te krijgen: Zomtijds gebeurt het wel dat ze wat opdoen, en ook dat ze wel onverrigter zaken moeten te rug keeren; zo het dan gebeurt dat eenige van de zelve gevangentlijk werden mede gevoerd, zo zijn de Slaven door ’t gehele Land gans bevreest, want d’ een zegt zulks d’ ander voort, en als de reis vrugteloos uit valt, dan zijn ze weder veel trotzer. [Togt der Nederlanders op de Slaven.] Voor de laastemaal, dat de Nederlanders een togt op de weg-gelopene Slaven deden, haddenze een goede overwinninge; want de Rivier opgevaren zijnde tot aan de Blauwe Berg, aan Land getreden zijnde, gingen zy de zelve over; een Gids was by haar die de weg na de Swarten toe wel wiste, (zomtijds gebeurt het wel dat ze door een Gids, die zeid dat hy de weg niet weet, of wel de verkeerde met willens wijst, werden bedrogen en de reis vrugteloos afloopt,) als zy ’er nu na ’t zeggen van de Gids ontrent by waren, zo hieldenze halte om niet ondekt te werden, en haar d’ aanstaande nagt te overvallen; ’s avonds doe het donker was gingen zy in stilte al voort en kwamen ’er ’s nagts; waar op de Nederlanders aanstonds allarm maakten, zo dat het Dorp geheel in oproer raakte. De Swarten hoopten haar terstond by een voor ’t Huis van den Opperhoofd, dat een heel groot Gebouw was, om te zien van wat voor Vyanden zy overvallen wierden; zo ras als de Blanke zagen dat het tijd was gaven zy vuur, waar door een party Swarten gekwetst wierden en de overige vreeslijk verschrikten, dog uit wanhoop stelden zy hun lustig te weer, door dien zy ook van Schiet-geweer voorzien waren, en het zelve van haar groot Woon-huis na beneden afschoten; wijders hadden zy ook Houwers, Kap-messen en Bijlen, ’t geen ze in ’t weg lopen mede namen. Eindelijk kozen de Swarten, om dat ze te kort schoten, ’t Hazepat; een groot gedeelte wierd gevangen [Vinden veel voorraad in ’t Huis van haar Overste.] na Paramaribo gebragt. Zo ras als de Blanke meester van d’ Overste zijn Huis waren geworden, zagen zy alles nauwkeurig deur, bevonden in ’t zelve en in andere Woningen wel voor drie Jaren Spijze; want daar lagen hele hopen van de Turksche Tarw of Maïs; doe ze haar wat hersteld en uitgerust hadden, staken zy alle deze Woningen in de brand, en vertrokken weder na Paramaribo. Men zegt dat deze Slaven, te weten de Mans, al over de agt hondert sterk waren, buiten de Vrouwen en Kinderen; de Blanke maakten met hun allen tagtig Man uit. Deze weg gelopene hadden hier zo lang gewoond, dat ze al getrouwde Kinders, die van haar leven geen Blanke gezien hadden; na dit voorval was ’er een grote verslagentheid onder al de Slaven in Zuriname. Naderhand is ’t gebeurt dat dit voorval in de vergeteltheid kwam, en de Slaven die weg-gelopen waren zig weer te zamen rotten, begonden wederom alle moet willigheid te bedrijven: Zo is ’er ook een party Paramaribosche Burgers en Planters op uitgeweest om ze te ondekken, maar ’t ongeluk wilde dat ’er niets opgedaan wierd; de Slaven zulks te weten gekomen zijnde, waren hier over zo trots, dat indien zy niet al te wel van haar Meester of Vrouw bejegend wierden, terstond dreigden om weg te lopen. Gelijk gebeurd is van zekere Slaaf, die van zijn Meester te Paramaribo was weg-gelopen, en ’s nagts de stoutigheid nog durfde gebruiken, om binnen voorsz. Plaats by zijn aanhangers te verschijnen; de Meester hier van verwittigt zijnde, liet vier Mannen op hem passen met goede Houwers voorzien, want hy droeg ook een by zig: Hy zijn gang gaande als voorheen, wierd eindelijk overrast; hier viel een scherp gevegt voor, maar veel Honden der Hazen dood zijnde, wierd hy gevangen genomen, en was zo vreeslijk gekwetst, dat zijn Meester wanhoopte ontrent zijn genezinge, gaf hem om dies wille over aan ’t Geregt, op dat hy straf ontfangen zou tot spiegel van andere. Zijn Sententie wierd gemaakt, als dat hy levendig zou gevierendeeld werden en de stukken in de Rivier gesmeten; hy wierd dan losbandig op de aarde neder gelegt, zijn hoofd op een lange balk, d’ eerste slag die hy in de benede buik kreeg, deed al zijn water uit de blaas barsten, zonder dat hy het minste geluit gaf en zag ’er zelf nog na; de twede slag met de Bijl die wou hy met de hand afkeren, maar den hand en de boven buik wierden door gehouwen, nog al zonder geluid; de Slaven en Slavinnen hier over lachende, zeiden tegens malkanderen dat is een Man! eindelijk de derde slag op ’t borst en hert deed hem de dood, zijn hoofd wierd afgehouwen, ’t lighaam vorders in vier stukken, en in de Rivier geworpen. Deze Volkeren makende over het sterven weinig ja geen swarigheid, zeggende dat zy na de Bakkerare, dat is, Hollanders haar Land gaan, en na eenige tijd als een Blanke wederom keeren tot hare Broeders; dan, zy stellen ook vast de Blanke ook hare voorgaande Geslagt en Broederen zijn, voor zo verre als die uit Europa met de Schepen daar komen. Om dan de kwaadaardigheid van de Slaven voor te komen, is ’er een gebod uitgegaan over de gehele Land-streek, dat elk Planter zal gehouden wezen by zijn by hebbende bedienden, zo veel nog te ontbieden, dat tegens yder twintig Slaven een Blanke zal wezen, ’t welk nu in ’t werk gesteld werd. Eer ik tot het verhandeling harer Dooden zal overgaan, moet ik nog hier iets zeldzaams verhalen. [Voornemen van een Blanke Neger Officier om zig als Koning over Zuriname op te werpen.] Een zekere Perzoon, zijnde een Blanke Neger Officier, kreeg een voornemen in ’t hoofd, om zig als Koning over geheel Zuriname op te werpen: Om dit uit te voeren, maakte hy een heimelijk verstand met de Slaven van zijn Plantagie, dat ze hem hier in zouden behulpzaam wezen, en deed haar grote beloften; mits dat zy zulks aan de Slaven op alle Plantagien zouden bekend maken, wat hy voor had; ’t welk was, om op een nagt alle Blanke dood te slaan, zo wel aan Paramaribo als op de Plantagien. De Slaven beloofden hem alles na te komen, maakten het hun mede Makkers, te weten de voornaamste van yder Plantagie, bekend; deze om geen gevaar te lopen, vreesden de aanslag te wagen, ontzeiden haar dit voorstel. Waar over de t’ zamen-gesworene verlegen wierden, en dursten ’t haar Neger Officier niet bekend maken hoe ze gevaren waren, dog zeiden hem al ’t geen hy liefst wou horen. Hy bleef dan nog in die voornemens van ’t zelve uit te voeren, niet anders wetende of de zaken gingen regt. Als nu die ongelukkige nagt verscheen, waar in hy zijn opzet zou aanvangen, (zo hy niet anders meende) was met de Slaven in ’t Veld gegaan om zijn laaste besluit te nemen; maar zy, die een zamen swering tegens hem gemaakt hadden, namen hem gevangen, bonden hem handen en voeten, brogten hem voorts by zijn Meester, en deden haar beklag tegen de zelve. De Meester alles overwegende, wierd te rade hem na Paramaribo te brengen, en aldaar te verklagen, vrezende dat ’er zulke voornemens meer mogten groeijen; hy wierde dan geregt en tot een spiegel Opgehangen. [Op hoedanigen maniere de Swarten hare Dooden begraven en verdere Ceremonien.] Indien een van de Swarten koomt te sterven, werden ook alle hare Vrienden en Bekenden ontboden, om over de Overledene rouw te helpen bedrijven; schreijende en kermen deerlijk, zonder ophouden, zo lang de Doode niet begraven is, en gewoon des Duivels lof te zingen; eenige huuren Vrouwen, die den tijd van zes Maanden alle dagen drie maal over hun Doode huilen. Een Dood-kist van Planken gemaakt zijnde, word hy daar ingelegt op eenige Bannannes bladeren, in plaats van stroo, neffens een à twe ellen Ossenabrugs Lijnwaat, een Brood, Scheermes, en eenige Koralen onder zijn hoofd gelegt, waar op hy na het Graf gedragen en begraven word. In ’t Graf gesteld zijnde, word dan een Schotel zoppe, met een Haan gekookt, boven op zijn Graft gegoten, op dat die Doode, heen en weder wandelende, dorst, honger en koude lijden, en hy na deze mogte komen te verrijzen, daar van eeten kan, als mede het andere goed tot zijn gebruik kan strekken; en de Haan hem waarschouwe de tijd zijn ’er verrijzenisse. Wanneer hem eenige redenen, waarom hy gestorven is, afgevraagt zijnde, en niet en antwoord, om dat een Doode niet en spreekt maar stil leid; zo gaan zy alle in een ronde kring eenige malen, onder ’t roepen en kermen, om het Graf; en dan wederom te rug na haar gewezene sterf Hutte of Woning, al weenende en zugtende, zo prats ziende als een Kat die het krollen aanhing, tot dat de Spijze en hare Maaltijden bereid zijn, die zy aanregten in een houten Bak met Zop of liever Bry, by haar Tras genaamt, en een Schotel Teyer en Teyer bladeren; neffens eenige andere Kruiden by een stukje zoute Vlees, of eenig ander Wild, of Vis, by haar gevangen, met een lange zop gestooft, of ordinaar wat Roomsche Tarwe of Milie, die zy stampen en koken; gevolglijk tot een Spijze bereiden in manier als witte Pap, dat by haar Tom, Tom, genaamt word; en nog eenige aard Vrugten. Andere houwen het Vlees aan stukken en steken het nog lillende aan ’t Spit, daar na trekkens het lijf uit, in ’t Gras leggende bankettere van ’t vette Wild-braad, en zetten ’er een dronk Melasjes, of Zyroop met water gedunt tot een bekwaam zoet en spoeling der dermen; of een zekere Indiaansche Drank, ook wel de sterke Kil-duivel of Duivels-dood, waar mede zy lustig Gastereren, zig verheugende drie, zes en ook zomtijds twaalf Maanden. Na dit afsterven doen zy, ter eere van den zelven Overledene, wederom een Maaltijd, om haar het vorige wederom indagtig te brengen, Offeren de eerste beet aan de Zon; dan beginnenze van haar verdoolde Makkers te spreken, en twijffelen tusschen hoop en vrees, of die levendig of dood zijn. Zy alle hebben het gevoelen van Pythagoras, nopende de verhuizinge van de Ziel van ’t eene Lighaam in ’t ander; en dat zy als zy komen te sterven herboorn zullen worden, in middels na Europa gaan, en wederkeeren in haar Vaderland, op het gezang van de rijke Dogter de Zon, die binnen het pragtige gewelft haar ruizende sprel by nagt door de fijne stoffe schied. Dit werd ook wel van haar gebruikt, dat, zo eer de Doode met aarde bedekt is, eenige van de zelve dan gaan om Takjes van Lemmetjes Bomen te plukken, en steken die boven de Doode in de grond en laten dat zo wassen: Als dit gedaan is, zo danssenze al drinkende rondom het Graf, zingende de deugden van de Overledene: De Dram werd van haar Meester daar toe gegeven; als ze haar lang genoeg vermaakt hebben, zo gaat elk, gelijk hy gekomen is, weer na Huis. Tot vermaak van de Lezer zullen we, tot besluit van dit Hooft-Deel, hier iets ter nederstellen aangaande de Spraak der Swarten, zo ze van haar op de Zurinaamsche Kust gesproken werd, dewijl haar eigen Moeder-taal niet te verstaan is. Maar om dat d’ Engelschen deze Colonie lange tijd hebben bezeten, (gelijk voren gewag gemaakt is,) zo hebbenze dier zelver Spraak meest geleerd; dog om dat ’er Negerze woorden onder lopen, zo werd het Neger-Engels genoemt; gelijk blijkt uit dit na-volgende. [Spraak der Negers.] Oudy. Goedendag. Oe fasje jou tem? Hoe vaarje al? My bon. Al wel. Jou bon toe? Vaarje ook wel? Ay. Ja. My belle wel. Ik vaar heel wel. Jou wantje sie don pinkinine? Wilje een beetje zitten gaan? Jie no draei? Hebje geen dorst? Ay mie wanto drinkje. Ja my lust wel drinken. Grande dankje no ver mie. Groten dank niet voor my. Jo wantje smoke Pipe Tobakke? Wilje niet een Pijp Tabak roken? Jo wantje loeke mie jary? Wilje mijn Tuin reis zien? Loeke mie Druije se hausum? Zie mijn Druiven hoe mooi zijn ze? Mie jary no grandebon? Is mijn Tuin niet goed? Ay hantsum fo trou. Ja ze is heel mooi. Jo wantje gaen wakke lange mie? Wilje met my uitgaan? Oe plasje joe wil gaen? Waar wilje gaan? Mie wil gaen na Watre-zy. Ik wil na de Water-kant gaan. Oe tem wie wil gaen na Riba? Wanneer wille wy de Rivier op-varen. Oe plesje tem. Wat tijd het u belieft. Een ander Zamen-Spraak. Mie Misisi take joe oudy. Mijn Vrouw laat je goedendag zeggen. Akesi of joe tan an house? En vraagt of je t’ Huis zult blijven? à Wilkom loeke joe na agter dina Ze wilje t’ agtermiddag komen tem. bezoeken. No mie ben benakase ta entre ples Neen ik heb al by een ander late à reddi wen. vragen of ’t haar beliefde dat ik zou komen. As hem ples hem kom te maare. Als ’t haar belieft zo kan ze morgen komen. Oe som bady Mastre vor joe? Wie is jou Meester? Oe fasse nam vor joe Mastre? Hoe heet jou Meester? Oe fasse kase joe Misisi? Hoe heet jou Vrouw? Oe plesse jo liewy? Waar woonje? Klosse byna Forte. Digt by ’t Fort. Jie no love mie moore. Je hebt my niet meer lief. Je wantje sliepe lange mie? Wilje niet by my slape? No mie no wantje. Neen ik wil niet. Jie no bon. Jy bent niet goed. Jie monbie toe moussie. Jy bent te gierig. Kom bosse mie wantem. Kom zoen my reis. Tot Na-geregt. Na tappe. Om hoog. Na bie laeu. Om laag. Zon komotte. De Zon komt op. Zon gaeud on. De Zon gaat onder. Santje. Een ding, en al wat voor haar niet te noemen of zeldzaam is. Kaba. Gedaan. Hause. Een Huis. Tappe. Het Dak. Tappe windels. Doet de Vensters toe. Ope windels. Doet de Vensters open. Ver wate jie no ope windels? Waarom doe je de Vensters niet open? Om de Lezer, niet te lang, met deze stoffe op te houden, dewijl al te veel walgzaam is; zo zullen we overgaan tot de Indianen, die de Colonie Zuriname uit den eersten Oorsprong, als eigen Land-aard hebben bewoond. VII. HOOFT-DEEL. Handelende van de Karaïbanen of Amerikaansche Inwoonders van Zuriname. [Waarschijnlijk afkomst en gesteltheid van de Karaïbanen.] De eigenaars en ingeboorne Menschen dezer Colonie, zijn van ouds af genaamt Indianen en hare Vrouwen Indianinnen, uit wat oorspronklijk Geslagte en is my niet bekend, dog waarschijnlijk van Jafet, dewijl men in hen eenige denkbeelden van de Zundvloed by overlevering bespeurt worden. De Mannen zijn doorgaans grof, vet en kort van Lighaam; bruin-geel of liever, zo men daar zegt onder de Christenen, roodagtig-bruin van koleur; lachende van gelaat, breed van schouderen en van heupen, byna alle van een frissche gezontheid. Haar aangezigt is rond en breed, en ten meesten deele zijn hare wangen geteikend met twe kleine kuultjes in het midden. Haar mond is tamelijk wijd, en hare tanden zijn volkome wit en digt aan een staande. De oogen zijn kleinagtig en swart, maar zeer doorstralende. Ook is haar voor-hoofd en hare neuze plat, maar door geweld gemaakt, en niet natuurlijk: want hare Moederen drukken die zo in hare geboorte, en nog gedurig den tijd dat zy haar zogen; haar inbeeldende dat hier inschoonheid en volmaaktheid gelegen is: want zonder dat zoude hare neuze wel gevormt wezen, en haar voor-hoofd verheven als het onze. Hebbende doorgaans lang sluik swart hoofd-hair, dat hun tot op de heupe en wat korter hangt; zy zijn geweldig zorgvuldig in haar te kemmen, en agten dat zeer eerbaar te wezen. Hunne hairen Olijen zy, en hebben eene vindinge om het te doen wasschen. De Vrouwen kemmen gemeenlijk hare Mannen en Kinderen. Mannen en Vrouwen vlegten hun hair van agteren, en doen het eindigen in eenen kleinen hoorn, die zy midden op het hoofd stellen. Aan beide de zijden laten zy het met lokken hangen, na de natuurlijke vryheid. Voorts gaan de Karaïbanen mede nakend, genoegzaam met redelijk verstand en geheugenisse begaaft, gelijk als de Negers zonder eenige kledinge; als alleenlijk hebbenze om het Schamel-deel en strook geel geverft Linnen, een vierendeel breed en twe ellen lang, het welk zy Langoutin noemen, dat zy mede tusschen de beenen door winden, en voor en agter op’t Lighaam met de einden laten neder [Maniere om haar Lighaam te beschilderen.] hangen. Haar Lighaam is met allerlei figuren en verbeeldinge, van uit’er maten schone rode verw, die zy Zinzolijn noemen, neffens swart, dat negen dagen duurt, op een bezondere kunstige manier beschildert; hebbende een klein zilver maantje aan het middelste deel van de neus hangen. Op hare rugge dragen zy een merk-teken daar by zy te kennen zijn, welkers Kapiteins Onderdaan en uit wat voor Landschap zy zijn. Eenige hebben knevel-baarden en andere heel glad. Deze noemen hare Vrouwen Quoniam en zijn zeer blohertige Krijgs-Helden, zo dat zy niet wel voor ’t hoofd komen als dappere edelmoedige Soldaten, maar listelijk en bedrieglijk op verrassinge. Egter hebben zy lange Jaren Oorlogen tegens de Christenen gevoert, alzo het Land in een ontelbare menigte van die Natien bevolkt is; mede in veel verscheidene zoorten als de Negers. De meeste die in deze Colonie zig bevinden, zijn Karaïbaansche Indianen en Indianinnen, en men zegt dat een Christen bekwaam is om tien Indianen op de vlugt te drijven, deels door blohertigheid en vreze die zy voor de zelve dragen; gelijk men ondervindinge daar van heeft. [Bezigheden van de Karaïbanen.] De meeste bezigheden van de Karaïbanen is zig op de Jagt en Visscherije te begeven, waar in zy een goed gedeelte van hunnen tijd door-brengen, maar byzonderlijk in de Visscherije. Men ziet haar zelden gaan uit hare Huizen zonder Boog en Pijlen. En zy zijn geweldig snedig om ’er haar mede te dienen, haar gewennende tot deze oeffening van haar aldertederste Jonkheid. Het gene te wege brengt dat met ’er tijd; zy haar zo schrander en zo verzekert maken op het handelen van den Boog, dat op hondert schreden zy in een oort van eenen Rijksdaalder zouden treffen, zonder immer te missen. [Zijn zeer scherpzinnig om met de Angel te Visschen, en Pijl te schieten.] Zy zijn verwonderlijk scherpzinnig om met den Angel te Visschen, en den Vis met de Pijle te schieten. En men zoude hare geduldigheid in deze oeffening niet konnen verwonderen, want zy zouden ’er zomtijds een gantschen halven dag aan blijven zonder haar te vermoeijen. En als, wanneer zy den Vis lang genoeg hebben aangelokt, zy eindelijk eenen groten en magtigen komen te bespeuren, die haar wel aanstaat, en wel terhand is, schieten zy ’er met de Pijle op, even als de Brazilianen. En gelijk zy uitermaten goede swemmeren zijn, zo werpen zy terstond haar zelve zonder schroom in het water na de Pijle, om hare prooije aan te grijpen. [Hout om veel Visschen te vangen.] Dat zo d’ andere uitvindingen tot de Visscherije aan onze Karaïbanen komen t’ ontbreken, hebben zy toevlugt tot een zeker hout het welke zy stampen na dat zy het aanstukken gesneden hebben. Dan werpen zy het in de poelen, of in de plaatzen daar de zee stille is. En dit is gelijk eene al-vermogende Momie, met dewelke zy zo veel Vis vangen als zy willen. Maar zy zijn zo voorzigtig dat zy haar met deze uiterste konst-greep niet dienen, als in den nood, om niet al te groot eene vernielinge te maken. [Verdere Werkzaamheid.] Na de Jagt en Visscherije, begeven zy haar aan verscheide geringe werken, gelijk om bedden van Katoen te maken, zeer wel geweven, en die zy Amakken noemen. Zomtijds makenze eenige Callabassen, een zoorte van een Boom-gewas, die midden door gesneden twe Schaaltjes zijn, die zy behendig beschilderen, daar zy dan uit drinken, van welke gewas daar in verscheide zoorten en grote zijn. Ook wel Pagaaltjes, een aard van lang gevlogtene Korven, van Riet dun gespleten, dat zy zodanig digt weten te werken met veel nettigheid en tot veelderlei gerijf, dat het eenige tijd op ’t water kan leggen zonder het nat in te swelgen. De Vrouwen spinnen het Katoen op de knije, en gebruiken gewoonlijk nog klossen, nog haspel. [Maakzel en toestel van een Pirauge.] Zy zijn niet minder zorgvuldig aan hare Pirauges, of Zee-schepen te werken, en aan alle haren toestel van Vrede en van Oorlog. Deze maken zy van eenigen dikken Boom, die zy uit hollen, schaven en effenen, met eene verwonderlijke behendigheid. De grote Piraugen zijn zomtijds gehuift of op-geboegt gelijk men spreekt, na het bovenste rondom; boven al na agter met eenige by-gevoegde Planken. Zomtijds schilderen zy ’er haren Maboya op. Temets Wilden, of snakerijen. De Karaïbanen die langs de Zee hare goederen na Paramaribo moeten vervoeren, hebben groter Pirauges als de gene die de Rivier op en neder varen. ’t Zijn lange smalle Schepen, in ’t midden wijder als aan beide einden die scherp aflopen, zijn van onderen rond, en van ’t eene eind na ’t ander toe zijnze ook rondagtig, zo dat de beide einden uit het water steken. Aan beide zijden loopt een lange spier, een weinig hoger als ’t boort, dat met kleine spiertjes langs het zelve heen ondersteund word, met haar Lighaam steunenze daar tegens aan, terwijl ze Pagayen, of voort roeijen. Ziet het gestel op de by-gevoegde Plaat: A. De Pirauge daar de Karaïbanen in Varen. B. De Kapitein of Opper-hoofd van ’t Vaar-tuig. C. Een Kano. D. De Boskagien zo ze zig aan de Rivier vertonen. De Scheppers zijn een half Mans lengte lang, ook wel langer na dat de Vaar-tuigen groot zijn, onder met een lang werpig breed blad, en boven aan de stok met een kouk, dit gereedschap noemenze Parl. De grote Vaar-tuigen voeren dikwils dartig à veertig Mannen, met hare Oorlogs-gereedschappen; en werd van haar Pirauge, de kleinder zoort Kano, genoemd. Als ze nu varen, zo zit de Opperhoofd van ’t Vaar-tuig agter op met een Parl in de hand, daar zy hare Vaar-tuigen zo wel mede weten te sturen, als de onze met een Roer; dezelve Opper-hoofd heeft een Hoed op ’t hoofd tot onderscheid van d’ andere. [Zy maken ook Potten.] De Karaïbanen houden haar ook bezig met het maken van aarde Potten van alle zoorten, die zy konnen bakken in ovens gelijk onze Potte-bakkeren. En met die zelve aarde maken zy Platen of Tegelen, op dewelke zy de Cassave doen bakken. [Onnozele telders.] Zy zijn onnozele Menschen in het tellen, gelijk ik in verscheide dusdanige gelegentheden heb aangemerkt, want als zy met een party van dartig bollen Verwe, by haar Oriane of Roekoe, te koop en te ruilen komen, zo weten zy niet agter een te tellen; dan zy leggen vijf bollen by malkanderen volgens het getal der vingeren aan de hand, en dan wederom vijf anderen, dan haar eigentlijk getal zig niet verder vermeerdert, als tot vijf; zo als ze dan tien willen wijzen, tonen zy ook alle de vingeren; en twintig word met de vingeren en tonen aan de voeten te zamen gewezen. [Schelpen werd van haar als Geld gebruikt.] Het gewonelijke geld dezer Indianen, onder haar, bestaat in Zee-Schelpen, langwerpig met een gaatje in de lengte doorgaande, een gedeelte swart-bruin, en een andere zoort wit; drie swart-bruine stukjes, gelden zo veel als zes witte, zijnde de waarde van twe duiten Hollands, en gevolglijk, twaalf swarte of vier-en-twintig witte een Hollandsche Stuiver. Men kan haar niet in spreken dat zy Klederen dragen, dan zy geven voor, wijl zy des daags twe, drie, en meer malen in ’t water zijn, dat zy dan grote moeite met het uit en aantrekken hebben; dies te neffens ook hare Naburen grote schande; tot veragtingen en onlusten van Oorlogen, zoude aandoen. [De Zurakusis zijn schone vrouwen.] De Zarakusis zijn uitmuntende schone Vrouwen, gaande in ’t geheel nakend, zelfs met het Moederlijke deel, en de hairen daar lang sluik aan nederhangende, die zy ook met de Kam kemmen; ’t is een groot Volk. Hebbende alleene een witte Kristal in de onder lip hangen, van de grote eener duim dikte. Zijn byzondere Oorlogs-luiden, wrekende haar aan haar Vyands bloed. [De Carios.] De Carios gaan mede met ’t gehele lighaam nakent; houdende Koophandel met haar naaste bloed, als wanneer die zelve haar niet wel en behagen, de Man verkoopt zijn Wijf en Dogter, ook de Broeder zijn Zuster, zo wanneer hem die niet schoon genoeg en is, als hebbende het Mannelijke oor de oppermagt; dragende ook Kristallen aan de lip. Mestende hare Vyanden die zy overwinnen, zo Vrouwelijk als Mannelijk geslagt, Jonge en Oude, zonder eenige de minste onderscheid, etende de zelve op hare zonderlinge Feest-dagen: etende ook allerlei zoorten van vet in hare Spijzen; daar en tegens alle andere dier Natien het zelve voor zeer schadelijk en ongezond, houden, altoos weg werpen. [Secotiaansche Wijven.] De Secotiaansche Wijven, en zo de Indianen haar noemen Omchay, zijn van een redelijke gestalte, op het hoofd hebben zy een Krans van haire op staande kort, latende het ongevlogten op de schouderen hangen; en zijn zagt van vel, maar niet dik om ’t lijf. Deze hebben kleine oogen, die zy Onou noemen, platte en breede neuzen, een kort voor-hoofd en eene wijde mond. Meesten deel hangen zy blauwe Kristalle Koralen, en geamaljeerde beentjes aan de hals en ooren; het voor-hoofd, de wangen, de knien, armen en schenkels, zijn haar met roode stippen gezierd; de navel op de buik snijden zy af. Onder de Christen Menschen gaande, slaan zy de armen kruis wijs over malkanderen, en zijn bekleed van de navel af tot op de heupen; van agteren met een ruig Dieren-vel, dat ook heel konstig toe bereid is, omhangen. Haar grootste vermaak is te wandelen en de Jagt, neffens de Visschery, by te wonen; en te Swemmen, als Dotho Nereus Dogter, snijdende het water met hare borsten dat het schuimt. Hoe wild zy ook mogen zijn zo zijnze zeer grote beminders van de eer, en voor al dat regtvaardig en waaragtig is, hebbende dit uit een eigen aangeborentheid, houdende zy in grote veragtinge de boosdadigers en bedriegers, ja zo zeer als zy vrienden der goede en deugtzaamheden zijn. Deze Natie verschelen zeer veel van de Swarten; zo Mannen als Vrouwen, wegens hare meerder Menschelijker over-een-komen met de Christenen; daarom alleene in Huis gebruikt worden om op hare Meesters en Vrouwen te passen, zijnde haar die vryheid gelaten tot meerder zagtmoedigheid, als beminnaars hares ouden eigen Vaderland; schuilende onder haar geen armoede; nogte dier zelver vreze, een blijk gevende dat zy zijn voor de gemeenschap van goederen, in Spijs en Drank hebbende, gene andere tijdelijke bezittinge nog poginge om de zelve, want als wanneer zy maar een klein Visje vangen, en twintig sterk waren, zo zoude het gulhertig in zo veel delen gedeelt worden als zy magtig zijn. Nemen ook bezonder in agt het pond van vergeldinge, omtrent die gene die haar goed of kwaad doen. [Huizen en Woninge.] Hare Huizen en Woninge zijn kleine Hutjes, van hout en takken gemaakt, met bladeren gedekt, en Land-waard in op verscheide plaatzen, Dorps-gewijs in de Bosschagien voor en omtrent Vlietende Beken, gebouwt; en eenige der zelve stuwen een hoek op de geboomtens, om daar te meer voor de glibberige Slang zeker te schuilen. [Zijn zeer langzaam in haar redenvoeringe.] Zy zijn zeer lang wijlig in hare redenvoeringe, ’t geen zy in een kwartier uurs zouden zeggen, daar hebben zy ten minsten een halve dag toe van noden, swervende hare uitgelezene gezellinne rondom haar; ondertusschen gebruiken zy by deze langzaamheid het gedult van nooit of ooit in malkanders redenen te vallen, en den aanhoorder, zo hy al iets zeggen wil, vergenoegt zig met den spreker te gemoet te voeren, Wa; Wa; het geen in ons Nederduits zal betekenen het is wel. Ik heb eens, zo als wy elk in een Amaks of Hang-bedde lagen, een Meisje horen zingen, gestadig de zelve woorden horende zonder eenige veranderinge van iets; vraagde ik aan de Tolk wat dit gezang, ’t geen zo menigmaal herhaald wierd, dog behelsde? Niet anders, gaf hy my ten antwoord, als klein Vadertje, klein Vadertje, mijn Oogjes, mijn Oogjes, als ik gestorven ben. Dit had wel een geheel uur geduurt, wanneer de Moeder haar toe grauwde, datje Vader hier was hy zoude uw bestraffen; want de Man zoude met de naam van klein Vadertje benadeelt zijn in eere en Dapperheid. Hebben ook een zeker slag van eer bewijzen onder malkanderen, wanneer zy den een den andere op de wegen ontmoeten, dat is; dat het minste voor het meeste getal moet wijken, en indien zy niet meer dan twe en zijn, moeten zy eerst beginnen te groeten, de drie die haar tegen komen. [Grote verwonderinge der Karaïbanen indien ze iemant zien Schrijven.] Deze Karaïbanen betonen een grote verwondering wanneer zy iemant zien Schrijven, want zy konnen niet begrijpen dat men op zodanige manier zijn gedagten aan andere, die afwezig zijn, kan mede delen: Gelijk het gebeurt is, dat een Indiaan van zijn Meester wierd gezonden met eenige der beste Vrugten van ’t Land, aan een Heer die eerst nieuwlings in ’t Land gekomen was, neffens een Briefje; deze Indiaan eet onderwegen eenige der zelve. t’ Huis komende by zijn eigen Meester met een antwoord, vind de Meester, dat de Indiaan het getal der Vrugten hadde vermindert, waar over de Meester de Indiaan bestrafte, die dan daar sterk tegens sprak van zulks niet gedaan te hebben, daar in de Meester hem overtuigde; eindelijk de Indiaan tot bekentenis gekomen zijnde, zegt, dat de Meester het niet konde weten, ten zy dat Jupitore, dat is te zeggen Duivel, moeste kwaad op de slokker geweest zijn, en de Meester zulks gezegt hebben. [Goden-dienst.] Zo verscheiden als zy zijn in Volkeren, zo verdeelt en verscheiden zijn zy ook in hare Goden-diensten; maar in ’t gemeen erkennen zy de Zon, de Maan, voor haar Opperste Goden; of den Hemel vol blaakende Sterren. Eenige aanbidden den Duivel aan; de welke als wanneer hy op haar verstoord is, hem Assche in de oogen werpen. Andere het viguur van Hekate, Godin van Hemel en Hel. Eenige Mannen Trouwen twe of drie Vrouwen, die na de dood van hare Mannen nooit wederom Trouwen, maar gaan altijd daar na in ’t swart, en besmeren haar aangezigt met kool-stof en vet. Eenige geven eerst hare Dogters aan een iegelijk die by haar leggen wil, en daar na geven zy haar ten Huwelijk. Ook geloven zy, dat hare Ziel na de dood opvaart in de Starren, en te gelijk met dezelve nederdalen, onder den Horizon, in een Paradijs van genugten. [Haar Bygelovigheid.] Zeggende dat de grote Meester in den beginne eene menigte van Pijlen in de aarde stak, en dat de Mannen en Vrouwen daar uit voort gekomen zijn. Verscheide belachelijke opinien van de Man die goed doet, als dat hy eens veel Tabak dronk, en dat hy doen de Pijl gaf aan hare Opperste, met een bevel dat hy die zorgvuldiglijk bewaren zoude, op dat zo doende hem dan niets ontbreken konde; maar hy verloor de Pijl, en verviel daar door in groot gebrek en elende. [Aanbidden Starren en andere dingen.] Veel van haar aanbidden de Starren alleene, die zy Cherien noemen, als wanneer die in de mid-nagt over de Noord-lijn, aan den Hemel gestegen, beginnen weder te dalen: Ook de Wateren der Zee; die zy Parano noemen; de Regen-boog, Rivieren, Fonteinen en Bomen; ook wilde Dieren, op dat die haar niet zoude beschadigen. Als zy reizen laten zy op de kruis-wegen en gevaarlijke plaatzen, tot een teken haar ’er yver, vederen; en zo zy niets anders hadden, steenen. Wanneer zy vrezen, zo rakenze de aarde aan en zien op de Starren; en in der waarheid zy aanbidden yder ding, ’t welk zy, of beminden, of vreesden. [Beduidenisse die ze geven van de vlekken die in de Maan zijn.] De vlekken die in de Maan zijn, die zy Nona noemen, houden zy te zijn een Man die daar gevangen zit om Bloed-schande met zijn Zuster. Menende zo zy vele van hare Vyanden dooden, dat zy over de Bergen zullen gevoert worden in plezierige Hoven, om daar te danssen en haar te verheugen met hare Voor-vaderen. Overal hebben zy vuur met haar, om haar daar door tegens de Duivel te beschermen, die zy gedenken daar voor verveerd te zijn. Zijnde in de Bosschen een zeker zoort van hard hout, waar mede zy, met twe stukken op malkanderen slaande, altoos vuur maken, zonder toe doen van eenig staal of yzer. Mede vast stellende dat een Vrouw eerst geboorn is in de Scheppinge der Wereld, en uit een van de Goden voort gekomen is en alzo Kinderen gebaart heeft; hoe vele Jaren dat dit geleden, of in wat eeuw, en weten zy niet te zeggen; maar hare Voor-ouderen en Ouderen hadden haar dit gezegt waaragtig te zijn, ’t welk ook by haar alzo onwedersprekelijk word aangenomen. Oordelende dat alle Goden Menschelijke naturen hebben, en alle hare Goden-beeltenisse na Menschlijke gedaantens maken, die Rewasowok, of ook wel by andere Kiwasa, noemen. [Offeren ook aan de Zon.] Eenige Offeren eens ’s Jaars aan de Zon, die zy Ouayou noemen, een Harten-huit, met kruiden gestoffeert, hangende kranssen van vrugten om zijne horens; en deze gifte alzo prezenterende. Na het Oosten bidden zy de Zonne, dat hy wil maken dat haar Land wederom zulke vrugten voort brengt. Maar aan hare Oudsten of hare Regeerders, zijn zy gewoon hare eerst geboorne van ’t Mannelijke geslagt te Offeren. Het Overspel van de Vrouwen, word by eenige ook gestraft met geesselen; in eenige Dorpen word de Natie van zijn Maagschap toegelaten, de keel, van de Overspeelders en Overspeelderessen, af te snijden, als die op de daad bevonden worden. Zy aanbidden den Duivel, aan de welke hy verschijnt, en van dorst klagende, zo word ’er Menschen-bloed vergoten om zijn dorst te lessen. Vele wederom zijn aanbidders van de Zon, of Ouayou; en te gelijk het Water, dat zy Tonna noemen, overmits de Zonne door hare warmte, en het Water door hare vogtigheid, alle dingen voort brengen; derhalven als zy eten en drinken, zo zijn zy gewoon eenig deel van hare Spijze in de lugt op te werpen na de Zonne, daar door te kennen gevende, dat eenige zielen daar door van hier om hoog ten Hemel varen, en wederom in hare trage lighamen keeren. [Erkennen nogtans een Opperste God.] Andere nogtans van deze Amerikanen erkennen eenen Opperste God, (noemende de zelve Mirococha, ook wel Pachacamac, en dat hy woond in ’t zeer schone Zuid-Land,) nogtans dienen zy ’er vele, en dat ’er een Opperste Wezen is, die goed doet en niemant kwaad, gelijk wel de Duivel, die zy ook wel Jarakin en Toupan noemen, en daarom van haar veel geagt, door besweringen en Offeringe dienen. De bedriegers van dit Volk hare Leermeesters, die zy Pejes noemen, maken haar wijs dat zy grote gemeenschap met deze zo genaamde Duivels houden. [Goddelijke eere die ze aan eenige gevangens bewijzen.] Deze maken ook wel Goden van hare voornaamste Gevangens, aan de welke zy Goddelijke eere bewijzen, zomtijds zes en zomtijds twaalf Maanden lang; maar ten laasten dooden zy hem. Deze Pejes trekt hem het herte uit, en Offerend al rokende van bloed de Zon; daar na word hy verders geopend, aan stukken gesneden en gegeeten; zo als ergens anders dit haar bedrijf zal voorkomen. [Straffe van Dievery en Doodslag.] Zommige straffen Dievery en Doodslag met verlies van neus en ooren, en eenige met de dood. ’t Werd voor een Godsdienst gehouden als hare Dogters, van de Pejes, ontschaakt worden. Wanneer het Dondert en Blixemt, zo zeggen zy dat de Zon op haar gestoort is. Indien ’er een Eclipsis is, zo bekrabben de getrouwde Vrouwen haar aangezigt; de Maagden trekken bloed uit met scharpe Vis-haken. Als een Komeet gezien word zo slaanze de Trommelen, menende de zelve daar door te verdrijven. De Medicijn en belachelijke Tover-konst, als zy jong zijn, word haar geleerd; zijnde als dan twe Jaren in de Bosschen, die zy Vropa noemen, opgesloten; alle die tijd blijven zy in hare Zellen, ende en zien geen Vrouwen, nog en eeten dan geen Vlees; wordende van hare Meesters, of ook wel Autmoins of Joanas, in de nagt geleerd. Eenige drogen hare Dooden aan ’t vuur, de beenderen ten laasten gebrand, en de huid word de Vrouw aangeboden, om van haar als een Reliquie bewaart te worden. [Houden veel van de Tovenaars.] Eenige Natien houden veel van swarte Konstenaars of Tovenaars, die zy onder haar zeggen te hebben, de welke in hare Tovery wonderbaarlijke en onnatuurlijke actien, dewijl zy met de boze Geesten gemeenschap houden, en raadplegen over hare Vyanden, ook alle andere dingen zoeken uit te vinden. De Mannen laten het hoofd over al bescheren, uit genomen de kruin; over het eene oor dragen zy een swarte Vogel, die een teken van hare konst is. Zy gaan geheel nakend, uit genomen de Schaamte, die bedekken zy mede met een wild Dieren-vel; dragende op de zijde een zak: En nadien de Inwoonders menigmaal hare konst in schijn van waarheid vinden, geven zy aan deze verborgene bedriegery, die hare onnozelheid niet begrijpt, groot geloof. Ook maken zy uit hare Wijven Waar-zeggeressen; dat zig alzo toe draagt, eerst gaan eeniger, dier zo genaamde Waar-zeggers in een Hutte, tot haar komen dan alle de Vrouwen, die zy een voor een beroken; dit gedaan zijnde, moeten de Discipelen eerst zo lang schreijen, dan springen en omlopen, tot dat zy van moedigheid nedervallen, als of zy dood ter aarde lagen; daar na zegt de Waar-zegger, zy zullen haast wederom levendig worden, en als zy dan (superstiesieus) by haar zelfs gekomen zijn, zegt de konst bekende Waar-zegger, dat zy zijn begaaft, konstige en toe komende dingen te voorzeggen, in manier, als zy aan de Wilde Bos Karaïbanen voorspelen, zo wanneer zy ten Oorlog gaan, tegens hare Vyanden, om gewelt met gewelt te stuiten. Als wanneer hare Karaïbees, dat zijn hare Tovenaars, en zo zy het noemen hare Leer-meesters, of Viroances, aan komen om met haar Feest te houden, en hare Maraka, Geloofs-meester, in te wijden, zo stellen zy zig op deze manier tot den dans. [Dans om hare Geloofs-Meester in te wijden.] Zy stonden alle in een ronde kring d’ eene aan d’ andere, buikten zig een weinig voor over, en trampelen dan maar met hare regter schinkel, regter hand leggende op de neersbillen, de linker hand latende by het Lighaam neder zinken; zo eene kring maken zy of twe en drie, in ’t midden, dog van de zelve kring waren drie à vier van de Viroances, met gezierde hoeden op, klederen en arm-banden van Vogel vederen, en hadden in de handen hare Vaderlijke Huis-Goden Maraka, of hare Rassel en de Heiligdom, ook wel Keuvas en ook Kouvasavoch, gaande de Karaïbees een maal agter en een maal voorwaart, en bliezen met een lange Fluit, het tot Poeder gemaakte kruid Petum, daar in. Sprekende een yder Dansser aan met deze woorden: Neemt alle aan den Geest der sterkte, op dat gy uwe Vyanden overwinnen moogt, dreigende Oorlog en Dood. Dat zelve Ceremoen geschied van hare Karaïbees menigmaal, dog een gruwel, als zy vers uit een swaar gevegt en moort gekomen, dit zoude aanroeren eer zy in stroom-water wederom gereinigt zijn. Hebbende meest een iegelijk zijn eigen Rassel, dat by andere ook Tammaraka genaamt word: Deze worden van hare Waar-zeggers jaarlijks berookt en ingewijd na hare wijze; die ook mede bedrieglijk, deze Tammaraka, een geest in blaast op dat hy spreken zoude, gevende het dan de Wilde, daar by bevelende, dat zy ten Oorlog gaan zullen en de Vyanden vangen. Dan de Geesten, zo in deze Tammaraka zijn, lusten Slaven vlees te eten, benoemende een yder dezen Rammelaar, zo verre zy ten Oorlog zig bereiden, Beminde Zoon; maken daar een Tent of Hutte voor, zettende het te eten. Begerende deze Duivelagtige Oorlogs-lieden van deze Zoon alles in voorspoed, wat haar tot hulpe van noden, zoude strekken. [Zy Geloven ook aan een Gewas.] Gelovende mede aan een Gewas, dat wast als ronde Mande een hoofd grote; het is inwendig zagt, steken een stok daar door, snijdende een gat daar in, in forma als een mond, doende daar dan kleine steentjes in op dat het rammelen zoude; gebruikende dit ook in haar zingen en danssen. [Eendragtigheid in hare gezangen.] Zijnde de Thenever, harer Liederen, in den beginne zeer treurig, daar egter het einde uittermaten lieflijk is; zo dat men zig over hare wilde Gezang, daar zy de Musijk niet konnen, ten hoogsten te verwonderen staat, hoe het zo wel klinkt en aanminnig, met evendragtigheid stemt, op Alto en Basso. [By-eenkomst van Oud en Jonge Karaïbanen tot den Dans met Fluit en Trommelen.] Andere wederom komen wel met twe en drie hondert, en by wijlen tot een menigte duizenden, te zamen, van Jong en Oude, Man en Wijf, na dat veel Volk in hare plaatzen is, daar zy dan eerst de grond toe bereiden en schoon maken. Dan zo is ’er een uit den hoop, midden op de plaats en begint te danssen, voerende de rey; dan danssen de andere alle met malkanderen, en hangen yder met haar drie en vier Perzonen aanmalkanderen in goede ordere. De eerste zo de rey voert gaat voor, het meerder gedeelte agterwaarts, kerende zig zomwijlen om, de anderen doen hem zulks na; daar op zo vangt de Fluiter en de Trommelslager, een manier van een vois, te razen; zingende d’ andere de rey vorder aanstonts na, en als het gemeen die horen zingen, zo beginnen zy alle t’ zamen te schreuwen, dat men wel een baal Katoen van noden heeft om de ooren te stoppen, en alzo het Artem Musicam te verdoven. De eene heeft dit de andere dat in de hand; een ander wederom een uitgenomen Lighaam, dat gevult is met kleine steentjes, daar zy een Duivels gerammel mede maken; de vierde heeft het hoofd met allerlei koleur van veren bestoken; de vijfde heeft Slek-horens om zijn knien en armen, eenige buiken haar met het lijf op de zijde heel krom, die wederom op d’ andere zijde, anderen ligten haar linker been op, eenige de armen en vloeken; eenige houden haar of zy blind of scheel waren, andere of zy doof waren; d’ eene lagt d’ ander huilt; anderen hebben bedrijven of zy met eysseren bulsters der razerny om zet waren. [Tot besluit van de Godsdienst.] In zomma, zy bedrijven zo wonderlijke potzen, als een snode Toneel Speelder haar niet zoude verbeteren. Tusschen het danssen, drinken zy de drank van de vrugt Caccurata, zo als dan by haar des tijds alleen als iets extra gebruikelijk is, en brengen dan ook malkanderen eens. Op deze dolle wijze danssen zy veeltijds den ganschen dag aan een, en nog wel de gehele, daar aan volgende, nagt; met zulken behaaglijke yver, dat het Veld door ’t lopende sweet zal bedouwt worden; als gemenelijk de tol van speelzieke Jongens, met de klitzende sweep voort gedreven over een ruim Zaal (wijd,) om heen en weder swiert, daar de gonssende slag op slag, hem vaart geeft, en de onnozele Kinderen daar over verstomt staan, de Jongelinge zig vast over ’t omlopende Bos-boom-hout verwonderen. Even eens swirrelt dit baloorige Volk door een, zig veinzende van Bacchus Godheid bezeten te zijn. VIII. HOOFT-DEEL. Van de gewoonlijke Maaltijden der Karaïbanen. Onthaal dat zy doen aan die haar gaan bezoeken. Van de Oorlogen en onthaal aan hare Oorlogs-gevangenen. Huwelijken, Geboorte, en van d’ Opvoedinge der Kinderen. Ouderdom, Ziekten, van de hulpmiddelen om de gezontheid weder te krijgen, van hare Dood, en van hare Lijk pligten. [De Karaïbanen zijn zober en zinlijk in hare Maaltijden.] Het grootste gedeelte van de Wilde en Barbarische Volkeren zijn gulzig en ongeschikt in hare Maaltijden. Maar men moet aan de Karaïbanen den lof geven van zober te wezen, en zinlijk in hare gewoonlijke Maaltijden, alzo wel als die van de vaste Kust, hoe wel eenige onder haar deze prijzing niet verdienen, gelijk ’er gene zo algemene regel is die zijne uitsluiting niet heeft. Dit Volk eet dikwils te zamen in het openbaar Huis, gelijk wy het byzonderlijker hier na zullen zien, of om zig te verlustigen in ongebondentheid, of zelf om haar onder elkander t’ onderhouden van den Oorlog, en van de gemene zaken. De Vrouwen, gelijk in [De Vrouwen eten niet eerder voor dat de Mannen het gedaan hebben.] eenige andere Landen der Barbaren, eten niet voor dat hare Mannen hare Maaltijd hebben gedaan, en zy hebben gene gestelde uure tot deze oeffening. Hare mage is haar Uurwerk. Zy lijden den honger zo geduldig, dat als zy van de Visscherije weder-keren, zy het gedult zullen hebben om den Vis te doen braden met een slap vuur, op een Rooster van hout van de hoogte van twe voeten of ontrent, onder dewelke zy een zo klein vuur aansteken, dat ’er zomtijds een gantsche dag van noden is om den Vis te doen braden gelijk zy hem begeren. De gene die ’er op hare wijze af hebben gegeten, de zelve hebben bevonden van goeden smaak, en gebraden in volkomentheid. Zy nemen algemeenlijk waar in alle de Spijzen die zy bereiden van haar aldus langzaam, en by een flauw vuur te doen braden. [Haar Tafel gereedschap.] Zy eten gewoonlijk op kleine gestoelten gezeten, en yder van haar heeft zijne kleine Tafel byzonder, die zy Matoutou noemen. Zomtijds ook eten zy op d’ aarde, huikende op de knien, en in het ronde d’ een by d’ andere. Voor Tafel-klederen, hebben zy geen lijnwaad gelijk wy; maar schone en brede bladeren van Bananie bomen, die zeer bekwaam zijn om voor Tafel lakenen te dienen. Dit zijn ook hare Servetten, en zy leggenze op haren schoot om ’er aan te vegen. Ook wasschen zy altijd zorgvuldiglijk hare handen voor den eten. En zelf in hare Keuken raken zy nimmer iets aan van het gene men mag eten voor dat hare handen schoon zijn. Eindelijk in alle hare gewonelijke Maaltijden blijkt met de matigheid, eene zinlijkheid die men ter nauwernood zig zoude konnen in beelden onder de Wilden. [De bereidinge van het Cassave Brood.] Haar gewoonlijk Brood is eene zekere platte Koeke tamelijk lekker, die zy Cassave noemen, gemaakt van de Manioc-wortel. Het word op deze wijze gemaakt; de wortel, hoe wel zy zomtijds is van de dikte der dije, word gemakkelijk uit d’ aarde gerukt. Men schrapt haar terstond met een Mes, om af te schillen eene kleine, harde huit die haar bedekt, en dan raspt men haar, met een platte raspe van yzer of van koper, van goede grote: en men perst het Meel dat ’er afkomt in eenen lijnen zak, of in langwerpige koussen, of zakken, behendiglijk gevlogten van biezen, of Latanie-bladeren, door de hand der Karaïbanen, om ’er het zap uit te drukken. De Wilden, eer men haar van deze raspen hadde gebragt, gebruikten in plaatze van dit, zekere harde kartelige steenen, die op hare stranden worden gevonden; zy zijn onze puim-steenen gelijk. Als de vogtigheid van den Manioc wel uitgetrokken is, laat men het Meel door eene zeve gaan, en zonder het te mengen met eenige vogtigheid, werpt men het op een Plaat, die zomtijds maar van aarde is, waar onder men vuur stookt. Als het van d’ eene zijde is gebakken, keert men het op d’ andere. En als het genoeg gebakken is, legt men het in de Zon, om het nog harder te doen worden, en op dat het beter zoude konnen bewaart worden, maakt men het gewoonlijk niet dikker als een pink, en zomtijds minder, na de zinlijkheid van d’ Inwoonderen. Het blijft verscheide Maanden goed. Maar om het best te bevinden, moet men het eten eenen dag of twe oud zijnde. Daar zijn ’er die het om ons gewoonlijk Brood niet zouden willen verlaten. En dit is een wonder, dat van een wortel zo zorgelijk van hare nature, men door de konst zulk een uitstekend voedzel kan trekken. [Van de Maïs.] Men maakt ook eene andere zoorte van Brood met Spaans koren, dat men Maïs noemt. Eenige eten ook in plaatze van Brood de wortel Patate genaamt. [Wat hare allergemeenste Spijzen zijn.] Wat betreft d’ andere leef-togten die de Karaïbanen gebruiken, hare allergemeenste Spijzen zijn d’ Echdisschen, de Vis van alle zoorten, uit gezondert de Schild-padden; en de Moes-kruiden, gelijk de Kool, d’ Erweten, en de Bonen. Maar haar allergewoonlijkste eten zijn Krabben wel gezuivert van hare schelpen, en geroostert in haar eigen vet, en met zap van Citroenen en Pyman, die zy ongemeen beminnen, en waar mede zy alle zaucen vervullen. Niettemin als zy Europeanen ontfangen, zijn zy ’er zo verkwistende niet af; en zy schikken haar hier in na den smaak van deze, door eene behaaglijkheid en bescheidentheid die niet al te Wild-aardig is. Het binnenste van de Krabbe noemen zy Taumaly: en hier af is het dat zy hare gewoonlijkste honger-verwekkende Spijze maken met water, met Mouchache of fijn Meel van Manioc, en geweldig veel Pyman. Voor het laaste geregt gebruiken zy Vrugten, gelijk wy. En gewoonlijk genoegen zy haar met Vijgen, met Bananien, of met Ananas. Indien zy Vlees of gezoute dingen eten, dat is alleenlijk door behaaglijkheid tot de Vremdelingen, om niet overlastig te vallen aan die haar ontfangen; en om te gemoete te komen de gene die haar gaan bezoeken. Want als dan, bereiden zy ten meesten dele Spijze na de smaak van deze. En hier in is het dat men moet toe geven, dat zy nimmer Zout, Verkens-vlees, nog Schild-padde, nog Lamantin eten. [Hoe hare drank bereid werd.] Belangende haren drank, even als in vele gewesten van Amerika, de zelve Granen van Maïs die dienen om Brood af te maken, worden gebruikt tot de mengeling van eenen drank die plaatze houd van Wijn: en gelijk wy onder ons, van de zelve koren Granen die ons Brood verschaffen, ook Bier brouwen; zo mede in deze Eilanden, met de wortelen van Pataten en van Manioc, die tot Brood verstrekken, maakt men dranken, die gewoon zijn in dat Land. Den eersten en allergemeensten die gemaakt word van Pataten in water gekookt, is Maby genaamt. Hy verfrist en verslaat den dorst verwonderlijk, en hy heeft ook eene graagmakende kragt, die alle het slijmagtigheden van de lage delen doet af-zetten. Van waar komt dat men niemant der gener die hem gebruiken van Graveel hoort klagen. Den anderen drank die men Ouïcoú noemt word gemaakt met de Cassave zelf, desgelijks in water gezoden. Men laat hem door een Teems lopen, die de Wilden Hibichet noemen. Dees drank is uitnemender als de Maby, en verschilt weinig van het Bier in verwe, en in kragt. d’ Indianen maken hem geweldig aangenaam, maar daar-en-boven van zodanig eene kragt dat zo men hem te veel in neemt, maakt hy dronken als Wijn. Zy maken hem van Cassave wel geroost op de Plate, dan gekneet door de Vrouwen, en gegoten in Vaten vol water: alwaar, na ontrent twe dagen door zijne eigene kragt, zonder vuur, gelijk de nieuwe Wijn doet, gewrogt en gekookt te hebben; men vervolgens hem met instorting door een Teems laat lopen. En het zap dat men ’er aftrekt twe andere dagen bewaart zijnde, word in zijne volkomentheid gevonden om gedronken te worden. Voorts, om deze mengeling te doen koken, legt men in het Vat twe of drie wortelen van Pataten, wel klein geraspt. En het is waar dat deze gewoonte die de Wilden waarnemen, van de Cassave te brijzelen eer men haar in het Vat werpt, zo walgelijk als mogelijk is: maar ook is het vast en zeker, dat de drank die ’er op deze wijze af word gemaakt, onvergelijkelijk beter is als den genen die anders gemaakt word. [Verzameling van de Wijn de Palm.] Boven deze dranken, maakt men nog in verscheide plaatzen wellustige Wijnen. De Negeren, die Slaven op deze Eilanden zijn, maken in-snijdingen in de Doornige-palm-bomen, waar uit druipt eene zekere vogtigheid den witten Wijn gelijk, dewelke zy verzamelen in verscheide Kalebassen die zy hegten aan d’ openingen van deze Bomen, die ’er yder op elken dag twe pinten af geven, en zomtijds meer. d’ Aller-oudste Schrijveren leren ons dat onder d’ Oosterlingen de Wijn van de Palmen geweldig in gebruik was, gelijk hy ’er nog heden is: Men dient ’er zig ook mede in eenige gewesten van Afrika, gelijk in Monomotapa. [Bananien drank.] Dat meer is, zy maken met Bananien eenen anderen drank, die ook elders word gevonden, en die eenige Couscou noemen. Maar om dat deze Wijn, hoewel zeer aangenaam en vol van kragt, grote winderigheden veroorzaakt, zo is hy weinig in gebruik. [Klugtig onthaal dat zy doen aan die haar gaan bezoeken.] De Karaïbanen der Zuiderlijke vaste Kust, onthalen hare Gasten op eene geweldige klugtige wijze. Want de Cacikes van de Karaïbanen, geleid den genen die hem komt bezoeken, in het openbaar Huis, zonder eenigzins te spreken; dan bied men hem een Stoel en Tabak aan, en men laat hem aldus eenigen tijd zonder een woord te zeggen, tot dat hy wat gerust, en zelf ge-eindigt heeft van zijn Tabak te zuigen. Dan nadert de Cacikes, en vraagt hem of hy gekomen is? d’ Ander antwoordende, dat ja, zo gaat hy by hem zitten, en onderhoud hem. Daar na komen die van het gemeen, hem op de zelve wijze vragende, of hy gekomen is? En hem t’ eten aangeboden hebbende, onderhouden zy ook elkander geweldig vermakelijk. Maar als zy Europeanen ontfangen, die het stilswijgen zo lange niet kunnen bewaren, dan spreken zy tot haar, en onderhouden haar van stonden aan, gelijk wy gezegt hebben, haar schikkende na de zinlijkheden van d’ andere, en doen, om hun te behagen, tegen de regelen van hare eigene plegtigheden. Maar het Gastmaal dat zy willen houden is voortaan bereid; laat ons dan zien hoe dat zy haar daar [Tafel en geregten die zy aan de Vreemdelingen geven.] in bestieren. Zy geven aan yder zijne kleine Tafel, en zijne geregten alleen. Eenige brengen gebakkene Echdissen; d’ andere gesnerkte Krabben; eenige Moeskruiden; en andere Vrugten, enz. Gedurende de Maaltijd, onderhouden zy u en dienen u met eene verwonderlijke zorgvuldigheid. Men zoude haar geen groter vermaak konnen aandoen als wel te eten en te drinken, en zy houden niet op u daar zeer minlijk toe te prangen, met u wel te drinken te schenken, en agt te nemen of ydere Tafel wel voorzien is. Men moet als men drinkt niet in de kroes laten, indien men haar niet misnoegen wil. Dat zo gy alle de Cassave die zy u gegeven hebben niet kunt op eten, moet gy het overschot by u steken, en mede dragen; anders zoud gy haar kwalijk verpligten. Na de Maaltijd, geleiden de Karaïbanen u uit wandelen in hare byzondere Huizen, en Tuinen, tonen u hare Wapenen, hare zinlijkheden, en hare snuisterijen; en geven u geschenken van Vrugten, of van eenige kleine werken op hare wijze gemaakt. [Voor de beleeftheit die zy gedaan hebben moet ook iets geven.] Maar dit zoude eene onbehoorlijke onbeleeftheid wezen deze goede lieden te gaan bezoeken, en van hare milde hand t’ ontfangen, zonder haar ook met iets te beschenken. Daarom is het dat de vremden die haar gaan bezien, altijd eenige granen van Glas-koraal of van Kristal by haar hebben, of eenige Vishaken, Naalden, Spellen, of kleine Messen, en andere kleine snuisteringen. En op het einde van de Maaltijd, leggen zy op de kleine Tafel, waar aan zy gegeten hebben, eenige van deze dingen. Die het Gastmaal hebben bereid, houden haar hondert malen vergolden, en betonen ’er een grote voldoening voor, en eene onvergelijkelijke erkentenisse. [Maaltijden waar in de Karaïbanen de Raads-besluiten van den Oorlog nemen.] Het is gemeenlijk in hare algemene Maaltijden dat de Karaïbanen de Raads-besluiten van hare Oorlogen nemen. Maar om te komen tot t’ ontlediging van de Raads-plegingen harer Oorlogen; als zy beginnen de herzenen verhit te hebben door hare drank, komt eene oude Vrouw in hare vergadering treden met een klagend gebaar, en een droevig gelaat, en met de tranen in d’ oogen, verzoekt zy gehoor. Het gene haar ligtelijk word toegestaan ter oorzake van d’ eerbiedigheid en het ontzag dat men tot haren ouderdom draagt: met eene klagende stemme, en doorbroken met zugten, vertoont zy de schade die de gehele Natie heeft ontfangen van d’ Arouâges, hare oude en voornaamste Vyanden. En na dat zy eene optellinge heeft gedaan van de grootste wreedheden, die zy ten anderen tijde tegens de Karaïbanen hebben geoeffent, en van de dappere Mannen die zy hebben gedood, of gevangen genomen in de Veldslagen, die gegeven zijn tusschen haar, zo daalt zy byzonderlijk af tot die verschelijk zijn gevangen, vermoort en gegeten, in de laaste ontmoetingen; en eindelijk zy besluit, dat dit in hare Natie eene schadelijke en onverdragelijke lafhertigheid zoude wezen, indien zy de wrake van zo vele kwalen niet namen; navolgende de kloekmoedigheid van hare Voorzaten, strijdbare Karaïbanen, die niets in grotere gebiedenisse hebben gehad als reden te vorderen van de beledingen die men haar hadde gedaan: En die, na dat zy hadden afgeschut, het juk dat de Geweldenaren haar wilden opleggen om hare oude vryheid dienstbaar te maken, zo dikmalen hare overwinlijke Wapen hebben gevoert op de gronden van hare Vyanden, die zy hebben vervolgt met de Pijle en het vuur tot op hare hoogste Bergen, haar hebbende gedwongen te verschuilen in de holen van d’ allerdiepste Afgronden, in de geopende kloven der Steen-rotzen, en in de yslijkheid van d’ allerdigtste en dikste Wouden: met zulk eene gelukkige uitkomste, dat zelf tegenwoordig zy niet te voorschijn zouden derven komen op de Kusten van hare zeën, ende en zouden zulk eene afgelegene woonplaatze niet konnen vinden daar zy haar beschutten mogten tegen d’ aanvallen van de Karaïbanen; de schrik en de vervaartheid haar hebbende vervult na zodanige grote overwinningen. Dat men dan moediglijk dit spoor moet volgen, en zig niet vermoeijen, voor dat dit Vyandelijk geslagt, t’ eenemaal is uitgeroeit. [Gesprek van de Hoofdman over de Oorlogs-zaken.] Alzo ras als het gesprek van d’ oude Vrouw geeindigt is, redeneert de Hoofdman op het zelve onderworpzel, om de geesten nog meer te bewegen, waar na men de gantsche vergadering als uit eene mond op zijne voorstelling ziet toestemmen, en alle zoorten van teikenen geven, dat zy de Geregtigheid van de zake erkennen. En van dien oogenblijk aan, geprikkelt zijnde door de woorden, die zy verstaan hebben, zo snakken zy niet als na bloed en moord. De Hoofd-man, wel oordelende door de toejuiging, en door hare mijnen en toedraging, dat zy tot den Oorlog besluit, hoewel zy het niet zegt door hare woorden, zo maakt hy, ter zelver uure de schikking, en bepaalt den tijd van d’ onderwinding door eenige van hare wijzen van tellen. Want als zy ten Oorlog moeten gaan, en haar bereid moeten vinden aan d’ algemene wijkplaats, ten gestelde dagen, nemen zy yder d’ een na d’ ander even gelijk getal van Erweten, in hare gehoude by-een-komste, gelijk drie of vier tien getallen, en eenig getal onder de tien indien het nodig is, na dat zy beraadslaagt hebben haren aanslag te vorderen. Zy storten deze Erweten in eene kleine Kalebasse, en elken uchtent nemen zy ’er een af, en werpen hem weg; als ’er nu geen meer overschieten, dit is te zeggen dat de vast gestelde tijd tot het vertrek is vervallen, en dat men zig bereid moet maken om des anderendaags voort te trekken. Of anders, zy doen yder zo vele knopen in eene kleine koorde, en ontknopen ’er eenen op yderen dag: en als zy tot de laaste gekomen zijn, laten zy haar op de wijkplaats vinden. Zomtijds ook nemen zy kleine stukjes hout, op de welke zy zo vele kerven maken, als zy dagen willen besteden tot hare toebereiding. Alle dagen snijden zy eene van deze teikenen af: en als zy de laaste hebben, begeven zy haar op d’ aangewezene plaatze. [Bereidinge ten Oorlog.] Van des anderendaags van deze vergadering, zo ziet en hoort men in alle kwartieren van het Land, niet anders als de toerustingen tot den Oorlog. Eenige maken hare Bogen glad; andere maken hare knodzen gereed; andere bereiden, slijpen en vergiftigen hare Pijlen; andere, eindelijk, stellen en vaardigen hare Pirauges. De Vrouwen aan hare zijde, bereiden en verzamelen de noodzakelijke leeftogten voor het Leger. En op den verschenen dag laat yder hem vinden zonder missen op den Oever van de zee, met zijne gehele toerusting, om in te schepen. Zy voorzien hun alle met eenen goeden Boog, en met eenen dikken tros van Pijlen die gemaakt zijn van een zeker klein glad Riet, aan het einde gewapent met een yzer, of met een been uit een Rochestaart, getant, en uit muntende steklig. De Karaïbanen voegen aan de hare, om haar ontzaglijker te maken, nog een vergif ten alleruiterste doodelijk, gemengt met zap van Mansenillien, en andere vergiften; de minste schrabbinge die zy geven, is eene doodelijke wonde. Zy dragen ook yder dat swaart van hout dat zy Boutou noemen, of om beter te zeggen, die swaarwigtige knodze die by haar de plaatze van het swaart bekleed, en waar mede zy verwonderlijk schermen. [Grote verwoedheid indien zy Veldslag leveren.] Als zy malkanderen een opentlijke Veldslag leveren, zo is het kwalijk te geloven wat een schrikkelijke en verwoede grote battalie dat zy houden, even eens of ’er een Donderslag in de wolken, die zy Canopo noemen, gehoort wierde. Wijzende malkanderen de gebeentens der dooden, en der zilver bekkenelen. En de tanden harer Vyanden, die eenige hele snoeren vol meer als twe ellen lang, aan de hals hebben hangen; stellende zig zo gruwelijk aan dat men zig daar voor ontzetten zoude. Schietende de wraak gierige Pijlen zo menigvuldig onder malkanderen, dat het schijnt of ’t een menigte Muggen zijn. Trekkende uit liefde de gewonde malkanderen de Pijlen, met grote moet en gretigheid, uit de borst of gekwetste huit; daar in bijtende als gulzige honger balgende Honden, latende niet na tot verlies der Vyanden zo lang zy adem-halen konnen; zo dat men nooit gehoort heeft, dat deze anders lafhertige guilen ligtelijk geweken zijn. Indien zy iemant van hare Vyanden levendig mogen krijgen; binden zy hem, en voeren hem gevankelijk [Zorgvuldigheid die ze dragen voor hun dooden of gekwetsten.] in hare Plaatzen. Dat zo iemant van haar Volk dood of gekwetst op het Oorlogs-veld nederstort, dit zoude haar een eeuwig en onverdraaglijk verwijt zijn, dat zy hem zouden laten in het vermogen van hare Vyanden. En daarom werpen zy haar als razende in het midden van d’ allergrootste gevaarlijkheden; en met bukkende hoofde doordringen zy met een gemeen geweld alles wat haar wederstand bied, om de lighamen van hare medegezellen op te nemen, en die met kragt uit de handen van hare Vyanden hebbende gerukt, gaan haar in hunne Schepen brengen. [Vreugde-geschreeuw indien zy d’ overwinning hebben.] De Karaïbanen genoegen haar, indien zy d’ overwinning hebben gehad, dat zy een vreugde-geschreeuw aanvangen op de doode lighamen van d’ Aroüages, en op hare stranden met gejuig de tonen van hare vrolijkheid te doen klinken, om dit Vyandelijk land nog te beswaren, eer zy ’er afscheiden. Maar na dat zy op dezen uitheemschen bodem een gedeelte van hare zege-pralende liederen hebben uitgestort, zo klimmen zy weder neerstelijk in hare Schepen, om het overschot in den schoot van hun Vaderland te brengen. [Onthaal aan hare Oorlogs-gevangenen.] De rampzalige die by de Karaïbanen op een krijgstogt gevangen genomen worden, zitten omtrent drie weken opgesloten en ook geboeid; gedurende welke tijd dat zy hem van goede spijs en drank verzorgen. Ondertusschen houden zy haar gedurig bezig, om in deze bekommerlijke staat wat tijd passering te hebben, met een Pagaal of Bennetje te maken; werdende by de nagt bewaakt. En tegens dat iemant van de zelve door verbrandinge ter dood gedoemt word, zo bereiden de Vrouwen een menigte van drank, Pernou genaamt. Onthalende de elendige deftig met spijs en drank, op dat hy dog sterk en dapper ter dood mogte gaan. Op de nademiddag, tot een voorbereiding, word deze zukkelaar als tot een spot zijn ’er geslagte van ’t eene Huis in ’t ander te zien geleid; by welke gelegentheid hy wel onverwagt een slag op ’t hoofd krijgt, dat daar het bloed by nederloopt; bijtende den miesserabele toe, uwe Vrienden hebben ’t aan de onze ook wel gedaan. De Zon aan het duiken der kimmen zijnde, vraagt een Kapitein aan de gevangene of hy de Zon nog wel ziet? waar op de bedroefde ja geantwoord hebbende: Antwoord de Kapitein gy zult hem niet weder zien; zijnde dit dan in ’t geheel zijn vonnis. Waar op de Patient zegt, het lot is tegenwoordig op my gevallen, dog mijne Vrienden zullen ook wel ter eeniger tijd by u komen, en rekenschap eischen van de tormenten die gy my staat aan te doen, maar dit moeit my dat ik sterven moet zonder wraak over mijn dood te konnen nemen. Met den avond langen zy hem weder eten en drinken zo veel hy begeert, brengende een iegelijk het hem al eens toe; daar na binden zy hem de handen op de rug, en aan yder voet een touw, by haar Mussurana genaamt. Ondertusschen hebben de genodigde Schouw-speelder zig aldaar vervoegt, elk voorzien met een Maquary of Sweep, zijnde met een zeker zoort van goed bestreken, het welk de hoedanigheid van Pek heeft, op dat het dies te beter zoude branden. Daar op begint men ’s avonds omtrent zeven uuren rondom en binnen het Huis vuur te maken, waar na de gevangene in ’t midden zijn ’er Vyanden gesteld zijnde, word door den Oudsten Kapitein een groot misbaar bedreven, schreeuwende luit keels, uw Volk heeft van mijne Vrienden gekregen en hem zodanig gehandelt. Hier op stoot een yder, die hem kan bereiken, met deze brandende Sweep tors op de huit en in ’t gezigt, wordende alzo gemartilariseert; en ook met de touwen, by andere Iwerapemme, getrokken. Stoppende de Wijven hem het agter fondament zijns lighaams toe; gevende hun in middels korte verpozinge om iets by zig zelven te komen, drinkende in middels eens om. Nagaans neemt elk een Mes, en snijden een yder een stuk na zijn welgevallen uit de gevangen zijn lijf, en andere hem de beenen en armen af passende, alzo elk wat te raken. De tong en herssenen zijn voor de Jongens, het afgesnede vlees word gekookt en in de Peper-pot gedaan, en op zijn tijd, uit wraakgerigheid onder malkanderen gegeten, roepende de elendige, uw komt alle ongelukken over aan mijn etende lijfs-kost, ik zal uw nog heden dezen dag de kop stukken slaan, mijner Vrienden dood te wreken: ben ik hier gekomen, uw vlees zal eer de Zon ondergaat aan dezen dag mijn gebraad zijn. Men ziet in Amerika Wilden die zo wild en zo beestelijk zijn, dat zy niet weten wat het Huwelijk voor een zaak is, maar zy vermengen haar zonder onderscheid, [Huwelijken der Karaïbanen.] gelijk de beesten. Maar als de Karaïbanen begeren te Trouwen hebben zy regt om alle hare naaste Nigten te verkiezen, en niet anders te zeggen als dat zy haar tot hare Vrouwen nemen; zy zijn haar natuurlijk toegeschikt, en zy mogen haar in hare Huizen mede brengen zonder andere Plegtigheid; en van als dan worden zy voor hare wettige Vrouwen gehouden. Zy hebben zo vele Vrouwen als het haar behaagt: Boven al de Hoofd-mannen verheerlijken haar hier in dat zy ’er vele hebben. Voor yder Vrouwen bouwen zy een byzondere Hutte; en wonen zo langen tijd als zy willen met die haar de meeste behaagt, zonder dat ’er d’ andere minne-nijdig op zijn. Die, met de welke zy zijn, dient haar met eene onvergelijkelijke zorge en genegentheid. Hare Mannen beminnen haar geweldig: maar deze liefde is als een vuur van stroo, aangezien zy haar dikwils alzo ligt verlaten als zy haar aannemen; zy verlaten evenwel hare eerste Vrouw zeer zelden, voornamentlijk als zy ’er Kinderen uit hebben geteelt. [Nemen ook Vrouwen die ze in den Oorlog verovert hebben.] Wanneer zy eenige Oorlogs-gevangenen hebben die haar behagen, dan nemen zy haar tot Vrouwen. Maar hoewel de Kinderen die uit haar geboren worden vry zijn, zo worden zy wat haar aangaat, altijd voor Slavinnen gehouden. Alle de Vrouwen spreken met wie zy willen: Maar de Man derft hem niet onderhouden met d’ Ouderen van zijne Vrouwe, als in buiten gewone gelegentheden. [Geboorte harer Kinderen.] Men ziet onder deze arme Indianen weinig gewoonten die zo beestelijk zijn, als die zy gebruiken in de Geboorte van hare Kinderen. Hare Vrouwen baren zonder grote moeite; en zo zy eenige swarigheid gevoelen, nemen zy haren toevlugt tot de wortel van Bieze, waar uit zy het zap drukken, en dat gedronken hebbende, zijn zy terstond verlost. Zomtijds op den zelven dag van hare baring, gaan zy haar met haar Kind afwasschen, in de naast-gelegene Riviere of Spring-ader; en begeven haar weder tot het gewoonlijk werk van het Huis-houden. [Waar over de Man in ’t Kraambed gaat leggen.] Ter zelver tijd als de Vrouwe verlost is gaat de Man in ’t bedde leggen, om hem te beklagen en den gelegenen te maken: gewoonte, die hoewel zy wild en belachelijk is, niettemin gevonden word, na men zegt; onder de Boeren in eene Provintie van Vrankrijk; en zy noemen dat faire la Couvade. Maar het gene moeijelijk valt voor den armen Karaïbaan, die hem te bedde heeft begeven in de plaatze van de Kraam-vrouwe, dat is, dat men tien of twaalf dagen agter een zobertjes, en zieke-lieden kost doet eten, hem op yder dag niet meer gevende als een klein stukje van de Cassave, en een weinig water, in het welke men ook een weinig van dit Wortel-brood heeft doen koken. Daar na eet hy een weinig meer: maar hy tast de Cassave die hem aangeboden word niet aan, als by het midden gedurende de veertig dagen, en latende de randen geheel die hy ophangt aan zijne hutte, om te dienen tot het Gastmaal dat hy in het gevolg gewoonlijk voor alle zijne Vrienden aanregt. En zelf hy speent hem hier na, zomtijds tien Maanden, of een geheel Jaar, van verscheide spijzen, gelijk van de Lamantin, van de Schild-padde, van Verkens-vlees, van Hoenderen, van Vis, en van andere lekkere dingen: vrezende door eene erbarmelijke dwaasheid, dat dit schadelijk aan het Kind zoude wezen. Maar zy houden deze grote Vasten niet als op de geboorte van haar eerste Kind: want op die van d’andere, zijn hare Vasten by-verre zo gestreng niet, en veel korter, wezende gemeenlijk niet als van vier of vijf dagen ten hoogsten. [Swagtelen hare Kinderen niet.] Zy swagtelen hare Kinderen niet; maar zy laten haar de vryheid om te verroeren na haar gemak in kleine Amakken, of Bedden van Katoen, of op kleine leger-plaatzen van Bananie-bladeren, die gespreid zijn op d’aarde, in een hoek van hare Hutten: En niettemin hare leden worden ’er niet mismaakt door; maar haar gants lighaam is volkomen wel gemaakt. De namen van hare Kinderen geven zy haar niet terstond na de geboorte; maar zy laten twaalf of vijftien dagen door-lopen, en dan roept men een Man en eene Vrouwe die de plaatze bekleden van Peet-oom en van Pete-moeije, en die het Kind zijne ooren doorboren, zijne onderste lippe, en de scheiding van de neusgaten, en zy laten ’er een draad doorgaan, op dat d’opening gemaakt zy om ’er behangzelen aan te hegten. Zy hebben niettemin de bescheidentheid, van deze plegtigheid uit te stellen, indien de Kinderen te swak zijn om deze doorboringen te lijden, tot dat zy kloeker worden bevonden. [Namen die ze aan de zelve geven.] Het grootste gedeelte der namen die de Karaïbanen hare Kinderen geven, zijn genomen van hare Voorzaten, of van verscheide Bomen die in hare Eilanden wasschen; of anders van eenigen voor-val die den Vader is overkomen gedurende dat zijne Vrouwe swanger ging, of gedurende zijn Kraam-bedde. De namen die zy hare Mannelijke Kinderen en weinig na hare geboorte opleggen, zijn niet voor haar gants leven. Want zy veranderen van naam als zy gekomen zijn tot den Ouderdom die haar toelaat onder het getal haar ’er Soldaten aangenomen te worden; en als zy haar dapperlijk in den Oorlog hebben gekweten, en dat zy een Opperhoofd van d’ Aroüages hebben gedood, dan nemen zy zijnen naam voor haar tot teiken van eere. [De Vrouwen zogen zelf hare Kinderen, en drage grote zorge daar voor.] De Karaïbaansche Vrouwen zogen zelf hare Kinderen, en zijn zeer goede voedsteren, en zeer teer-gevoelige Moederen, dragende alle zorgen die men mag inbeelden om haar wel te voeden. En zelf hare zorgen die strekken haar uit tot de Kinderen van hare geburinnen, als zy ten Oorlog zijn. De Moederen geven haar niet alleen de mamme; maar zo ras zy een weinig kragt hebben gekregen, kauwen zy haar de Pataten, de Bananien en d’ andere Vrugten die zy haar geven. Hoewel zy zomtijds hare Kinderen geheel naakt op d’ aarde laten kruipen, en dat zy dikwils stof eten, en duizend onreinigheden die zy in haren mond brengen, zo groeijen zy niettemin verwonderlijk wel, en het grootste gedeelte word zo kloek, dat men ’er heeft gezien die op de zes Maanden konden gaan zonder steunzel. [Verdere opvoedinge.] Maar de voornaamste zorge die de Karaïbanen betuigen in d’opvoeding van hare Kinderen, die is dat zy haar geweldig behendig maken om met den Boge te schieten. En om ’er haar ter goeder uure na te schikken, ter nauwernood konnen zy gaan, of de Vaderen en de Moederen hebben deze gewoonte, dat zy haar ontbijt aan den tak van eenen Boom hegten, waar van deze kleinen het met de Pijle moeten afschieten, zo zy begerig zijn om t’ eten; want daar is geen barmhertigheid. Zy snijden ook zomtijds eenen Bananie-boom af, en leggen hem ter aarde, gelijk tot doel-wit, om hare Kinderen te leren na de Vrugt te treffen. Het gene te wege brengt dat met den tijd zy haar volkomen in deze oeffening maken. De Karaïbanen leren ook zorgvuldig aan hare Kinderen het Swemmen, het Visschen, en eenige werken te maken, als daar zijn Korven, Boutous, Bogen, Pijlen, Riemen, Bedden van Katoen, en Piraugen. Maar eenige zorge te dragen om haren geest te voegen en te bouwen, en hare eere, Borgerlijken ommegang, of deugt te leren; dit moet men niet van deze arme Wilden verwagten; die genen anderen Leitsman, nog ander ligt tot zulk eene opvoeding hebben, als haar verstand dat blind is, en vervult met dikke duisternissen; nog anderen regel in alle de handelingen van haar leven, als d’ongeregeltheid en de wanschikkelijkheid van hare ondeugende en bedorve nature. De Karaïbanen zijnde van hare nature van eene zeer goede tempering, en haar leven door-brengende in zoetigheid en in ruste des geestes, zonder kwelling en ongerustheid: Hier by ook gevoegt de gewoonlijke zoberheid die zy onderhouden in het geleide van haar leven; zo is het niet wonder dat zy bevrijd zijn van oneindige ongemakken en ziekten, die andere Natien kwellen; en dat zy veel spader ten grave komen, als het grootste gedeelte van d’ andere Volkeren. De goede lugt die zy genieten, helpt mede nog tot hare gezondheid, en tot de lankheid van hare dagen. [De Karaïbanen bereiken een hogen Ouderdom.] Men ziet onder haar weinige van die bekorte ouderdommen, waar van men ’er onder ons zulk een groot getal ziet: Maar zo zy van gene felle dood sterven, dan sterven zy byna alle oud. Haar ouderdom is uit der mate kloek: en op de negentig Jaren telen de Mannen nog voort. Daar word een groot getal onder haar gezien, die meer als hondert Jaren hebben, en nog geen wit hair. Haar gewoonlijk leven is tot hondert en vijftig Jaren, en zomtijds meer. Want hoewel zy hunne Jaren niet konnen tellen, zo kan men evenwel het getal daar van verzamelen, door de teikenen die zy ’er u van geven. En in der daad, dat zijn lieden die mogen doorgaan voor de schaduw van een lighaam, en die byna niets meer levendig hebben als het herte, gelegen zijnde in een Bedde, onbeweeglijk en vleescheloos, gelijk geraamten; zy hebben evenwel nog gezontheid. En het blijkt wel dat hare tonge niet meer dood is als haar herte, en dat hare reden nog adem schept. Want niet alleenlijk spreken zy met gemak; maar de geheugenis en het oordeel vergezelschappen hunne worden. [Gebruiken ook Medicamenten.] Wanneer het gebeurt, gelijk het niet anders kan geschieden, dat onze Karaïbanen van eenig kwaad worden aangetast, dan hebben zy de kennisse van menigte van Kruiden, van Vrugten, van Wortelen, van Olijen, en van Gommen, door de hulpe van welke zy in haast weder tot de herstelling van hare gezontheid komen, indien het kwaad niet ongeneeslijk is. Zy hebben nog een verzekert geheim om de bijtinge van de Slangen te genezen, aangezien dat zy d’ader niet hebben door-drongen; want als dan is ’er geen hulp-middel. Dit is het zap van een kruid dat zy op de wonde leggen, en binnen vier-en-twintig uuren zijn zy onfeilbaar genezen. [Zy zijn meest alle met een kwaal als de Kinder-pokken gekweld.] Het kwade voedzel van de Krabben, en van andere Ondieren waar mede zy haar gewoonlijk spijzen, is oorzaak dat zy byna alle onderworpen zijn eene moeijelijke ziekte, die zy in hare tale Pyans noemen, gelijk de Europeanen aan de Kinder-pokken. Wanneer zy, die van deze vule ziekte zijn besmet, van de versche Schild-padde, of van den Lamantin, of van den Caret, dat eene andere zoorte van Schild-padde is, eten, zijn zy terstond daar na geheel belopen met bultjes, om dat deze spijzen dit kwaad doen uitslaan. Zy hebben ook dikwils grote Geswellen, bloed-sweren, en vurigheden op verscheide plaatzen van haar lighaam. Om deze kwalen te genezen, die ten meesten dele voortspruiten uit het kwaad voedzel dat zy gebruiken; hebben zy de schorze van eenen Boom Chipiou genaamt, zo bitter als roet, dewelke zy in het water doen weken, en hebbende in deze vogtigheid geraspt de grond van eenen zekeren groten Kink horen, die men Lambys noemt, zo drinken zy deze Medicijne in. Zy drukken ook zomtijds de vogtigheid uit de schorze die vers van eenige Bomen van Miby, is geschilt, of andere ranken die op d’aarde kruipen, of die haar aan de Bomen hegten, en drinken het zap dat zy ’er hebben uitgeperst: maar zy gebruiken dit Geneesmiddel niet geerne, dan als de Bomen in hare allergrootste zappigheid zijn. [Gebruiken ook zalve aan die met de Pyans gekwelt zijn.] Boven deze Genees-middelen, met dewelke zy de kwade vogtigheden van binnen zuiveren; zo leggen zy nog buiten op zekere zalven, en besmeringen, die eene zeer byzondere kragt hebben om alle de puisten te zuiveren die gewoonlijk overblijven op de lighamen der gener die van de Pyans zijn gekwelt. Deze hulp-middelen mengen zy met d’asschen van gebrande Rieten, dewelke zy roeren in water, dat zy vergaderen van de bladeren die aan den stronk van den Balasie-boom zijn. Zy gebruiken ook tot het zelve voornemen, zap van de Vrugt van Junipa, en zy leggen op de knobbelen de kern van deze zelve Vrugt; om dat zy de kragt heeft van alle den etter uit de wonde te trekken, en de lippen van de sweren toe te sluiten. ’t Gebruik hebben zy niet van het bloed-laten door opening van eene ader, maar zy gebruiken koppen en schrabbingen op het smertelijk deel, dat prikkelende met den tand van een Agouty, en het een weinig doende bloeden. En om te verminderen de verbaastheid die veroorzaakt mogt worden door zo vele in-snijdingen, gelijk wy hebben gezegt dat deze Barbaren haar om verscheide oorzaken geven, en die aanleiding zouden geven om zig van hare Perzonen altijd bloedige lighamen in te beelden, en bedekt met wonden; zo moet men weten dat zy ook geheimenissen en hulp-middelen hebben die onfeilbaar zijn om haar schielijk te genezen, en de wonden zo zinlijk aan te doen groeijen in het sluiten van de kwetzure, dat men op het lighaam ter nauwer nood het minste lijkteiken kan bespeuren. [Badinge en Badstoven.] Zy dienen haar ook met konstig badingen, en doen sweten door eene zoorte van Badstove waar in zy den lijdenden besluiten, die door dit hulp middel zijne gehele genezing verwerft. En tot de genezing van de wonden zuigen zy ’er het bloed uit, gelijk d’ oude Genees-meesteren dat in gebruik hadden, wanneer iemant van een vergiftig Beest hadde gebeten geweest, daar toe al voren doende bereiden die dezen dienst moest uitvoeren. Maar zegt ook dat onze Karaïbanen, als zy van een gevaarlijk Serpent zijn gesteken geweest, hare wonden doen uitzuigen door hare Vrouwen, na dat zy eenen drank hebben ingenomen, die de deugt heeft om de kragt van het vergif te vernietigen. [Zijn zeer geheim met haar Genees-konst.] De Karaïbanen zijn uitmuntend jaloers over de geheimenissen van hare Genees-konst; boven alle de Vrouwen die zeer verstandig zijn in alle deze zuiveringen: en waarom het ook wezen mag, zy hebben tot nog toe aan de Christenen niet willen mededeilen d’ opper-vermogende hulp-middelen, die zy hebben tegen de kwetzingen van de vergiftige Pijlen. Maar zy weigeren niet daar over te gaan en die te verbinden, als zy hare hulpe van node hebben: in het tegendeel zy komen ’er vrolijk aan, en vrywillig. Aldus een Perzoon van hoedanigheid onder de Europeanen gevaarlijk gebeten zijnde geweest door een Serpent, werd gelukkiglijk genezen door haar middel. [In hare ziekten nemen zy ook wel toevlugt tot hare Swarte-konstenaren.] Wanneer de gewoonlijke hulp-middelen die onze Karaïbanen in haren nood gebruiken, zodanig eene uitkomst niet hebben gehad als zy haar belooft hadden, dan nemen zy toevlugt tot hare Boyez, dat is te zeggen, tot hare Swarte-konstenaren, die ook de Genees-meesteren na-apen: en haar verzogt hebbende om haar te komen bezoeken, plegen zy raad met haar op d’ uitkomst van hare ziekten. Deze ongelukkige onderstanden van den bozen Geest, hebben door hare beguigelingen, zodanig een geloof onder deze arme bedrogene verworven, dat zy geagt zijn gelijk Zegs-lieden van het leven en van de dood, en zodanig ontzien ter oorzake van hare besweringen, en de wrake die zy nemen over alle wie haar veragten, dat’er niemant is onder dit elendig Volk, die niet voor eerlijkheid rekent met eene blinde gehoorzaamheid haren raad aan te hangen. [Verdere toestel.] Het moet voor alle andere dingen wezen, dat de Hutte waar in de Boyé komen moet, wel zuiverlijk bereid zy: dat de kleine Tafel, die zy Matoutou noemen, zy gedekt met Anakri voor Maboya, dat is te zeggen, met eene Offerande van Cassave en van Ouycou voor den bozen Geest; en zelf met d’ eerstelingen van hare Tuinen, indien ’t in het zaizoen der Vrugten is: Daar moeten ook in een van de hoeken van de Hutte zo vele kleine Stoeltjes staan, als ’er Perzonen by dit afgrijzelijk werk zullen gevonden worden. [Maniere hoe dat de Boyé de Duivel doet opkomen.] Na deze voor-bereidingen, de Boyé, die nimmer dit werk der duisternissen pleegt als by de nagt, hebbende zorgvuldig doen uit-blusschen alle het vuur dat in de Hutte en daar ontrent was, gaat by deze donkerheid in, en zijne plaatze gevonden hebbende ter hulpe van het swak schijnzel van een aangesteke Tabak-einde dat hy in zijne hand draagt, zo spreekt hy terstond eenige Barbarische woorden; daar na stampt hy met zijn slinker voet op d’ aarde met verscheide hervattingen; en het Tabak-einde, dat hy in zijne hand draagt, in zijnen mond gesteken hebbende, zo blaast hy den rook die ’er uitkomt vijf of zes malen om hoog, daar na het Tabak-einde in zijne hand brijzelende, zo verspreid hy het in de lugt. En als dan de Duivel die hy door deze aperijen heeft doen opkomen, schuddende met een felle waggeling het dak van de Hutte, of eenig ander vervaarlijk gerugt verwekkende, komt alzo vaardig te voorschijn, en antwoord onderscheidentlijk op alle de vragen, die hem door de Boyé worden gedaan. [De Boyé nadert het spook-beeld zo de zieke weder genezen zal werden.] Indien de Duivel verzekert, dat de ziekte van den genen om wie met hem raad word gepleegt, niet doodelijk is, dan naderen de Boyé en het spook-beeld dat hem vergezelschapt by den zieken, om hem te verzekeren dat hy wel haast zal genezen zijn, en om hem in deze hope t’onderhouden, zo raken zy d’allersmertelijkste delen van zijn lighaam zagtelijk aan, en die een weinig gedrukt hebbende, zo veinzen zy daar uit te doen komen eenige doornen, gebrijzelde beenderen, splinteren van hout, en stukken van steen, die, na het zeggen van deze ongelukkige Genees-meesteren, d’ oorzake van zijne kwale waren. Zy bevogtigen ook zomtijds met haren adem het swakke deel, en daar aan met verscheide hervattingen hebbende gezogen, zo overtuigen zy den lijdenden, dat zy door dit middel hebben uitgetrokken alle het vergif dat in zijn lighaam was, en dat hem in kwijnen t’onderhield: Eindelijk tot het besluit van deze vervloekte verborgentheid, zo wrijven zy het gants lighaam van den zieken mee het zap van de Vrugt van Junipa, die het verft met een geweldig donker bruin, het welke is als het teiken en het zegel van zijne genezing. [De Karaïbanen hebben de dood van hare Ouderen niet verkort ten zy dat zy zulks begeerden.] Zekere Volkeren, niet konnende dragen de moeijelijkheid en d’ ongemakken van eenen al te verminkten ouderdom, waren gewoon met een glas Scherling hare ziele te verjagen, die al te lange na haren zin in haar elendig lighaam kroop. Maar hoe verre d’Ouderdom van onze Karaïbanen mag gekomen wezen, zo worden de Kinderen nooit moede hare Vaderen en hare Moederen in dien staat te zien. Het is waar, dat eenige Karaïbanen de dood van hare Ouderen hebben verhaastet, en hare Vaderen en Moederen gedood, gelovende een goed werk te doen, en haar eene lieftallige gedienstigheid te bewijzen, in haar te verlossen van vele ongemakken en moeijelijkheden, die d’Ouderdom met hem sleept. Maar eerstelijk, zy gebruikten deze onmenschelijkheid niet als wegens de genen die het aldus begeerden, om van d’elenden dezes levens verlost te wezen: en dat was niet als om te voldoen d’ ernstige gebeden van haar die vermoeit waren in te leven wanneer zy aldus handelden. Daar-en-boven, deze barbarije is nimmer algemeenlijk onder haar aangenomen geweest: en d’ allerverstandigste hebben ’er tegenwoordig eenen gruwel af, en onderhouden hare Vaderen en hare Moederen tot aan den laasten oogenblijk van haar leven, met alle zorgvuldigheid, en alle de betuigingen van vriendschap, eerbewijs, en van onderdanigheid die men zoude konnen verwagten uit eene Natie, die geen ander ligt heeft om haar te geleiden als dat van de verdorvene nature. Zy dragen geduldiglijk de gebreken en de gemelijkheden van haren Ouderdom, vermoeijen hun niet in haar te dienen en houden haar zo veel als mogelijk is by haar om haar te vermaken. Het welke genen kleinen lof verdiend, indien men overweegt dat dit by Barbaren word gedaan. Dat zo eenige onder haar, hare Vaderen en hare Moederen aldus niet eeren, die zijn ontaart van de deugt haar’er Voor-ouderen. [Wee-klagten over hare dooden.] Maar als, niet tegenstaande alle hare zorgen en alle hare moeiten, zy iemant van hare Naasten of van hare Vrienden verliezen, dan maken zy groot geschreeuw en grote wee-klagten op zijne dood. Na dat de Karaïbanen het doode lighaam met hare tranen hebben bevogtigt, wasschen zy het, maken het rood, wrijven het hoofd met olije, kemmen het hair, vouwen het de beenen tegen de dijen, d’ ellebogen tusschen de beenen door, en zy buigen het aangezigt op de handen, invoegen dat het geheel lighaam byna is in het zelve postuur als het Kind in den buik van zijne Moeder, en zy winden het in een nieuw Bedde, verwagtende dat zy het in d’ aarde leggen. [Begraafplaats.] Zy maken gewoonlijk de kuil in de Hutte van den overledenen, of zo zy hem elders begraven, dan maken zy altijd een klein dekzel op de plaatze daar het lighaam rusten moet, en na dat zy hem in deze kuil hebben laten zakken, en in zijn Amak gewonden, maken zy ’er een groot vuur rondom, en alle d’ alleroudste zo Mannen als Vrouwen huiken op hare knijen. De Mannen plaatzen haar agter de Vrouwen, en van tijd tot tijd laten zy haar de hand over d’armen glijden om haar tot weenen aan te porren. Daar na al zingende en schreijende, zeggen zy alle mee eene erbarmlijke en klagende stemme. „Ach! waarom zijt gy gestorven? Gy had zo vele goeden Manioc, goede Pataten, goede Bananen, goede Annassen. Gy waart zo bemind van uw Huisgezin, en men droeg zulk eene grote zorge over uwen Perzoon. Ach! waarom zijt gy dan gestorven?” Indien het een Man is, dan voegen zy ’er by. „Gy waart zo strijdbaar en zo edelmoedig. Gy hebt zo vele Vyanden ter neder-geveld: gy hebt in zo vele gevegten uitgemunt: Gy hebt ons zo vele Aroüages doen eten: Helaas! wie zal ons nu tegens d’ Aroüages beschermen? Ach! waarom zijt gy dan gestorven?” En zy hervatten het zelve lied verscheide malen. [De Karaïbanen bedreven tien dagen rouw over hare dooden.] Het gejammer en gehuil van de Karaïbanen pleeg ten anderen tijde tien dagen, of daar ontrent, te duuren: want indien tijd, kwamen hare Bloed-verwanten en zelf hare aller beste Vrienden den dooden twe malen, des daags aan de kuil bezoeken. En zy bragten dezen dooden altijd t’ eten en te drinken, yder reize tot hem zeggende. „Ach! waarom zijt gy gestorven? Waarom wilt gy in het leven niet wederkeren. Zegt ten minsten niet dat wy u geweigert hebben waar van gy leven moest. Want wy brengen u t’eten, en te drinken.” En na dat zy hem deze schone vermaning hadden gedaan, gelijk of hy die hadde konnen horen, zo lieten zy by hem op de kant van de kuil de spijzen en de dranken tot aan het ander bezoek, dat zy haar op zijn hoofd stieten, om dat hy zig niet gewaardigde zijne hand uit te steken om haar aan te nemen. [Eenige stellen nog wel spijs by de kuil.] Eenige Karaïbanen van byzondere Plaatzen stellen nog heden spijzen by de kuil van den dooden; maar zy laten haar zo lang een tijd niet zonder haar met aarde te dekken, als zy ten anderenmale deden. Want na dat het Lijk-gezang ge-eindigt is, en dat de Vrouwen alle hare tranen hebben uitgeput, legt een van de Vrienden des overledenen hem eene plank op het hoofd, en andere stouwen d’ aarde met de hand allengskens voort, en vullen de kuil. [Dooden ook Slaven om hare dooden te verzelschappen.] Zy dooden ook zomtijds Slaven om de swervende Geesten van hare dooden te vergezelschappen, en haar te gaan dienen in d’ andere wereld. Maar deze arme elendige ontsnappen het te voet als haar Meester sterft, en beschermen haar in eenig ander Plaats. Men krijgt een regtveerdige schrik op het verhaal van deze onmenschelijke en Barbarische Lijk-pligten, die bevogtigt worden met het bloed van de Slaven, en van verscheide andere Perzonen, en die Vrouwen voor het gezigt stellen met den strot af-gesneden, gebrand, of levendig begraven, om in d’andere wereld hare Mannen gezelschap te gaan houden, gelijk men daar voorbeelden af vind by verscheide Natien. Maar onze Karaïbanen genoegen haar in deze ontmoetingen, met de Slaven van den overledenen te dooden, zo zy haar konnen agter-halen. [Plegen met hare dooden de toerustinge mede te begraven.] Eer de Karaïbanen gemeenschap met de Christenen hadden gehad, doe begraven zy met het Lighaam de Klederen, de toerusting, en den gantschen aanhang van d’overledenen. Want in het laaste bezoek dat zy by den dooden kwamen doen, bragten zy alle den Huis-raad die hem gedurende zijn leven hebbe gedient, te weten, den Boog, en de Pijlen, de Boutou of de Knodze, de Kronen van vederen, d’Oorbehangzelen, de Hals-snoeren, de Baggen, d’ Armringen, de Korven, de Vaten, en d’andere dingen die tot zijn gebruik waren, en begraven het alle te zamen met den dooden, of branden het op de kuil. Maar tegenwoordig zijn zy zuiniger geworden: want de naaste Bloed-vrienden van den overledenen behouden dit alles, tot haar gebruik; of zy schenken het aan de behulpzame, die het bewaren ter gedagtenisse van den overledenen. [De naaste Bloed-magen zo eer het lighaam met aarde is bedekt vasten strengelijk.] Na dat het Lighaam met aarde is bedekt, snijden de naaste Bloed-magen hun hair af, en vasten gestrengelijk, gelovende dat zy hier door en langer en gelukkiger zullen leven. Andere verlaten de Hutten en de Plaatzen daar zy iemant van hare Vrienden hebben begraven, en gaan elders woonen. Als het Lighaam ten naasten by verrot is, houden zy nog eene verzameling, en na dat zy het Graf al zugtende hebben bezogt en met voeten getreden, zo gaan zy hare ontugtigheden bedrijven, en hare smerten in den Ouïcou verdrenken. Aldus is de Plegtigheid geeindigt, en men komt dit arm Lighaam niet meer kwellen. Laat ons nu weder eens zien wat Gedierten, zo wilde als tamme, onze Zurinaamsche Kust uitleveren; waar van wy in ’t vervolg zullen handelen. IX. HOOFT-DEEL. Van de viervoetige Dieren, zo wilde als tamme, die op de Kust van Zuriname gevonden werden. [Van de Tygers.] Van de wilde Dieren die op deze Kust gevonden werden zijn de Tygers de gevaarlijkste, deze plagten de Europeanen veel overlast te doen, maar zedert dat ’er altemets eens Jagt is opgemaakt, zijn ze verder Landwaarts opgeweken. [Tyger-katten.] Tyger-katten of de gevlogte Tyger, zijnde een kleinder zoort. [Wilde Varkens.] Hier aan volgen de wilde Varkens, die hier redelijk veel zijn, haar hair of borzels is ongelijk veel dikker al dat van d’ Europesche, want het schijnen eerder pennen, die op het end heel scherp zijn, als hair. Deze werden van de Zurinaamsche opgevoet, nog klein zijn, gelijk als tamme Verkens, werd haar ook mede een naam gegeven, en als ze geropen werden zo komenze aanlopen en strijken tegen de beenen van haar Opvoeder aan, werden gestreeld gelijk de Honden. [Pinco.] De Pinco is niet zo groot als ’t wilde Verken, maar wel in edelheid in vele overtreffende; zijnde deze zoorten ook zeer menigvuldig, en heb die gezien in driften van 40. à 50. stuks by malkanderen. Deze gebruiken gene omwegen in de ren, maar lopen in alles regt uit regt aan, door Wateren, Huizen en Menschen, wijkende voor niets; leggende de snuit malkanderen agter op de heup, en zo daar een of meer uitgeschoten worden sluiten de andere wederom. [Buffels.] Buffels, deze zijn zo groot als Koeijen, hebbende een vlees als Osse of Koe-vlees, wegende 500. à 600. ponden swaar, zijnde zeer goed en nutbaar om t’ eten. [Ossen en Koeijen.] Ossen en Koeijen, maar zo menigvuldig niet dat de Vlees-houwers daar veel zoude te doen hebben. [Harten.] De Harten worden veel tijds van rode of swarte Slaven gevangen, want de Planters hebben gemeenlijk een of twe swarte, dog meestendeel rode (om dat die het Land best kennen) Slaven, die dagelijks op de Jagt en uit Visschen gaan. Die van Parimaribo, zo ze in staat zijn, houden hier toe ook een of twe; dog liefst hebben zy Karaïbanen, want deze haar grootste vermaak is om te Jagen en te Visschen; wanneerze swaar werk, gelijk de swarte Slaven, moeten doen dan lopen zy weg. [Kabritjes of Rheën.] Kabritjes of Rheën, deze werden by de Borgers en Planters opgevoet als ander tam Vee, zijn niet groter als een gemene Bok; haar vlees is heel lekker, en zy bletteren als Schapen. [Hazen.] De Hazen zijn hier ook wel te hebben, maar van een ander slag en maakzel; de rug is bruin vermengt met witte stippen, de poten en ooren kort, zulks dat zy in ’t geheel geen gelijkenisse na andere hebben; de smaak is zeer delicaat en niet wild, zijnde het vlees heel en al als Kalfs-vlees. [Konijnen.] Konijnen, deze zijn zo aangenaam niet als de Vaderlandsche, hoewel deze nog zo blank zijn, ’t vlees veel droger, derhalven niet zo smakelijk. De kop alleen gelijkt iets na de Vaderlandsche Konijnen, zo men ’er egter de ooren af uitzondert, dewelke even als de poten heel kort zijn, ’t hair is doorgaans grauw. [Krocodillen.] Krocodillen zijn niet heel groot, en ook ziet men ze zelden. [Quotoes.] Quotoes, deze is swart en eenige manier als de Apen, dog wat groter met een lange steert, waar mede zy zig van d’ eene Boom na d’ andere swengt; zy hebben een rood bakkes, het hair over ’t voor-hoofd hangende ziende uit als een oud grimmig gedrogt. [Cuscary.] Cuscary, deze is mede swart en kleinder, al om geschapen in gelijkheid van de Leeuw. [Bos-dier Hayi.] Het Bos-dier Hayi, deze is zo groot als een Hond, heeft mede een aangezigt als een Meer-kat, ook een hangende buik ligt grauw, een zeer lange steert, wonderlijke plompe voeten als een Beer, lange klauwen, en schoon het zeer wild is zo werd het dog ligtelijk getempt, als het gevangen is; wegens de lange klauwen spelen de Indianen daar niet mede; dit Dier heeft men nog in de Bosschen, nog in de Huizen, ooit zien eten. [Marmazet.] Marmazet, deze is een klein aardig Diertje van een gele en groene koleur, veel kleinder als een Aap, nogtans beheerst het alle de andere Boom-danssende Aperige gezellen, op hare rug, rijdende, springende de dienaars van deze Marmazet van d’ eene Boom op d’ andere, haar daar-en-boven de spoor gevende met haar in de ooren te bijten, zo dat zy zelfs niet konnen afgesmeten worden, om dat zy zeer vast houden. [Tatu.] Tatu, deze is een span hoog en anderhalve span lang, en over al, tot zelf aan de buik, gewapend met schilden op malkanderen sluitende met leden, als of het een Harnas ware; heeft een lange spitze mond, een lange steert, onthoud zig by de Steen-klippen; zijn spijze is eenig klein Gedierte als Mieren, en diergelijke Aard-diertjen, nogtans hebben de zelve goed en vast vlees. [Serwoy, ook wel Cerigons.] Serwoy, ook wel Cerigons, deze is wit, swart en grauw, gelijkende een Kat, heeft ook een steert. Werpende gemeenlijk zes Jongen, heeft een buidel met een snee of opening in de buik een halve span lang, en inwendig des splits heeft het nog een vel, dan de buik is hem niet open, en inwendig in de splits heeft het de tepels, en waar het heen gaat draagt het de Jongen inwendig in de splits, daar de zelve toe in en uit komen tot zy gaan konnen. [Coaty.] Coaty, deze is van de grote als een Haas, heeft een aangezigt als een Meer-kat, een hangende buik, kleine spitze ooren, een kleine kop, en de mond is van d’ oogen af langer als een voet, na voren spits, byna over al even dik; het heeft een enge bek, zo dat men kwalijk een kleine vinger daar kan in steken; als het gevangen word trekt het alle vier voeten by malkanderen, en men kan die met geen middel opbrengen. [Pag of Pague.] Pag of Pague, is mede een wild Dier, tamelijk hoog, hebbende eene wonderlijke gestalte van hoofd, een zeer schoon vel met witte as-grauwe en swarte vlakken. Als men het in Europa hadde zoude het veel in waardy zijn, maar word weinig gevangen. [Tovous.] Tovous, deze is een Otter gelijkende, as-grauw van koleur en spriklig bond, zijn voeten lang, redelijk dik, dog onaangenaam in ’t gezigt; houdende zig in de grond in vlietende wateren, doende geen Menschen schade; deze zijn boven alle zeer mals en aangenaam van vlees. [Lootsmannen.] Lootsmannen, deze is klein dog in alles de Apen gelijkende, hebbende lange nette baarden onder de kin, waar door zy vertonen een zekere zoort van deftigheid. [Bakkers.] Bakkers, worden zo genaamt, om dat zy de voorste poten zo bewegen als iemant die Deeg kneet. [Janovare.] Janovare, zijnde een knije hoog en zo veerdig als een Wind-hond, heeft onder de keel haire in een bos, zien in gedaante als een Vos; de Wilden vrezen het bezonder; levende van de roof als de Leeuw, zy moeten het in ’t leger-stee overvallen om met de Pijl te schieten, anders konnen zy het niet bekomen. [Kaboutermannen.] Kaboutermannen, een zoorte van Aapjes, hebbende mogelijk die naam gekregen van hare veerdige sprongen door de Geboomte, dan ziet men die hier dan wederom daar, en dat met zulk een geswindigheid dat men daar het oog nauwlijks op kan houden. [Doodshoofjes.] Doodshoofjes, ook Aapjes, zeer zoete en aangename beesjes, zy zitten gemeenlijk op grote Apen, welke zy als zy honger hebben zo lang bijten tot dat zy haar op een vrugt-dragende Boom brengen, daar zy t’ eten konnen bekomen. [Leguanen.] Leguanen, deze zoort zijnder ook zeer veel, wegens de koleur en maakzel de Hagedissen gelijk, zijnde buiten de steert wel anderhalf voet lang. Zy leggen gemeenlijk in de dartig Eijeren daar maar een vlies om zit, die, om te nuttigen, in alle gebruik zeer goed zijn. [Meer-katten.] Meer-katten, deze hebben een lange baard, als de Zee-gebokken, daar van eenige rood zijn, springende met aardige posturen op de Bomen. [Sagovin.] Nog een zoorte van Meer-katten, Sagovin genaamt, deze is rood en zo groot als een Eekhoorn, heeft anders een mond, borst, hals (en andere leden) als een Leeuw, is bemind om zijn schoonte; ’t is zo teer en swak dat het het dijnen van de Schepen niet kan uitstaan; zijn in haar zelfs hoogmoedig, zo dat als men het in ’t minste benadeelt en vertoornt, zo zoude het sterven. [Hagedissen.] De Hagedissen zijn hier overvloedig veel, en groen van koleur; konnen mede onder de viervoetige Dieren gerekend werden: Wanneer ze Menschen vernemen, daar zullen ze snel voor weg lopen; zijnde een teken van bangheid. [Schildpadden.] Schildpadden, hoewel ze meest in ’t water haar verblijf hebben, zijn mede verzien met vier voeten, en daarom hier ook by-gevoegd. Veel werden ze hier niet gezien, maar die gevangen werden zijn al vry groot; ’t vlees is heel lekker en smaakt even gelijk als ’t Kalfs-vlees. X. HOOFT-DEEL. Veelderlei zoorte van Diertjes, zo Ongedierte als andere. [Water-Slangen van twintig voeten lang.] Men vind hier Water-Slangen, of anders Lagartos, die twintig voeten lang zijn, de dikte na advenant; ’t is ook waar dat by deze beesten zo veel gevaar niet te verwagten is als men wel meend, dan als zy geen honger hebben geenzins zo bits niet zijn als men ’er van kalt. Komende by wijlen ook op ’t Land, wat zy tot haar voedzel betrappen, ’t geschied met een zeer grote vaardigheid, men heeft geen exempel dat de Menschen daar van aangevogten worden, konnen door de grote ook ligtelijk gezien worden, houdende haar verblijf meest in de oever. Vullende zijne gretige balg met Visschen en borre kikkende Vorschen. Wanneer de Poel uit droogt, plijtende de grond van hitte, dan springt deze Slang op ’t droge Veld, en hare rode blikken op slaande, glipt verwoed van dorst en razende van hitte vervarelijk over de Akkers henen; dan zoude het my niet lusten onder de blauwen Hemel te slapen, nogte in de schoot van ’t gras te leggen; wanneer ze d’ oude huit afgesloopt hebben wederglimt en jeugdig word, of hare Jongen en Eijers in het nest latende, met hare drie puntige tong tegens de Zon aanleid en flikkerd. [Andere van vijf-en-twintig voeten.] Hier te Lande wierd eens een geweldige grote Slang gevonden, die wel vijf-en-twintig voeten lang was en middel matig Mans dikte; de koleur meest swart met geel gesprenkeld. Deze Slang wierd dan van een Christen geschoten, daar zig d’ Indianen over verwonderden, om dat zy bekenden nooit een zo grote gezien te hebben. Deze hadde grote schade voortijds gedaan in ’t swemmen dier Menschen, haar onder ’t water getrokken en gegeten; wordende deze wrekige Slang, in weer-wraak van d’ Indianen, wederom gegeten. [Een kleinder slag dog zeer venijnig.] Daar is een andere en kleinder slag in menigte, daar men zig wel voor hoeden mag dat zy u niet verrassen, wijl daar eenige zo sterk venijnig onder zijn dat haar niets te boven gaat; als men daar droevige ervarentheid van gehad heeft, dat niet alleen Menschen die van haar zijn beschadigt geweest korten tijd daar na gestorven, maar dat het vlees van de beenen, der gener die zy gebeten hadden, afgevallen is met stukken binnen vier-en-twintig uuren. Vele nogtans die estimeren deze slingerende Dieren om de glinsterende aangenaamheid, nemen haar de angel of om ’t kwaad voor te komen, latende haar dan zelfs over al hene kruipen; in ’t bezonder de weepsche Jufferen, dertelende in Min-zieke lusten tusschen de Venus heuvelen van Cupidos verstandeloze dwalingen, tot aan de meer-poel van dier onzinnigheid, als of de aanschouwer een behoeder van ’t onwetende kwaad voorwerp, en navolger tot herstelling dier gevoelige en aanleidende prikkelingen zijn moeste, zig egter wapenende met een zinneloos gedult tegen zijne driften. Hier volgen veel veranderinge der Slangen in zoorten; als De Pijl-Slang. De Bloem-Slang. De groene Oog-Slang. De kleine Mieren-Slang. De Slaap-Slang. De groene Oog-Slang met twe witte strepen. De Klip-Slang. De Stink-Slang. De Ratel-Slang. De slegte Oog-Slang. De Buffel-Slang. De Slang met witte en swarte vlakken. De donker bruine Stink-Slang. De Indiaansche Slang zonder vergift. De Honds-Slang. De Slang met gele en yzer verwige vlekken. De Rivier-Slang met verscheide Arabische Characteren. De grijze Stink-Slang, men kan egter de Slange met stank van Galben verdrijven. Men heeft gezien kleine Slangen nieuwlijks uit den dop der Eijeren gekomen, waar in zy geteeld waren, zijnde pas een duim lang, dewelke na dat men die hadde bewaart in een Kasse overdekt met papier op dat zy door geen opening uit en kosten, dog vol van kleine spelde gaatjes op dat de lugt daar vry in kost; zo zijn zy zo zeer gegroeid in agt of tien Maanden dat het ongelooflijk is. Wijl dag en nagt even lang zijnde, de lugt allervolst is van balsemtique ondelen, dewelke haar ook het meeste voedzel toebrengt; als zijnde in de lugt een verborgene voedzel voor ’t leven. Hebbende deze kleine Slangetjes niet anders als alleenlijk de lugt die haar voeden, en niettemin, met deze fijne spijze wierden zy in minder dan een Jaar langer als een voet en dik na advenant. Van daar is ’t dat de Natuurkundige zeggen, Cest in ære occultus vitæ cibus. [Vijper-Slangen.] De Vijper-Slangen werden alleenig uit de lugt gevoed; gelijk men zulks ook in andere Serpentjes ondervonden heeft. En de Manucodiates met de Hay alleen hare voedzel uit de lugt zouden trekken; en te gelijk heeft men een groot Serpent aangemerkt, dat hy ten eenemaal blind was, na dat hy, zo men vermoede in ’t Hutje daar hy in was, zijn oude huit niet konde afleggen. Men derf nogtans in d’ Astomi, of Volkeren zonder mond, van Plinius niet geloven, dat die by de ademinge des lugts en de reuk zouden leven: Ook dat de Chamæleoen by de wind leeft; en de Menschen van Olyinpiodorus alleen by de Zon en lugt zouden leven, gelijk ons zommige gaarn willen wijs maken. ’t Is eene andere reden der Menschen, en een andere reden de bloedeloze Dieren, in natuur en eigen geschapentheid. [Vledermuizen.] Vledermuizen, schadelijke Creaturen voor Menschen en Beesten, want zy trekken beide gaar het bloed af, en dat zo behendig dat men het niet en voelt als door de smerte. Zy zijn van grote als Duiven, dog een groot nadeel voor de Varkens, om dat de zelve haar de tepels afbijten. [Kreuten of Padden.] Kreuten of Padden, het verschrikzel van ’t Vrouwlijk geslagt, makende ’s avonds, na dat ’er een regen gevallen is, zulk een barbarische toon, dat haar Artem Musicam, hoe ongelijk die ook is, gelijkt wel gekerm en gesteen van zieke Menschen. [Kakkerlakken.] De grootste Kakkerlakken hebben de lengte van een duim, zy zijn bruin en plat van lijf, derhalven bekwaam om door te eten in Kisten en Kasten te komen, en doen veel schade aan Linnen en Wollen; als mede aan Parkement en omslagen van Boeken. De Schepen die na ’t Vaderland gaan hebben ’er ook grote over last van, want zy komen zomtijds by menigte uit de Bosschen, en verhouden haar in alle hoeken en gaten. Zy komen eerst met den avond te voorschijn, hebbende vleugelen gelijk een zoort van Torren. [Muskita.] Muskita, een zoort van Muggen, daar van men onaangenaam word, aangetast, als of zy in hare dunne magere huit eenige oncen bloed wilde verbergen; hebbende lange diefze prikkels, met deze kwanten heeft men de meeste aanvegting, als wanneer men eerst in ’t Land komt. [Makers, Moepieren en Vliegen.] Makers, Moepieren en Vliegen, die, als zy ’s avonds swerven in de Bosschen, een ligt van zig geven als of men Keersjes van verren ziet. [Petattes-luizen.] Petattes-luizen, deze onthouden haar in ’t gras, en lopen de Perzonen die ’er door gaan by de beenen op, gaan of kruipen tusschen vel en vlees, ’t geen een grote jeukte door de leden veroorzaakt; men kan ze schier door de kleinte niet zien. [Grote schade die de Hout-luizen doen.] Hout-luizen, deze zijn by grote menigte in de grond onder de floeren van de Huizen, en leven van ’t hout t’ eten. ’t Is het schadelijkste Gedierte van ’t gansche Land, want als ’t gebeurt dat ’et veel Regend, en het water de grond over al door nat gemaakt heeft, dan komen ze uit de grond opzetten, lopen by de stijlen en wanden van de Huizen op, en eten over al het hout waar haar loop is hol; zomtijds gebeurt het ook wel datze in een Kist of Kast komen, en eten al het goed dat ’er in mogte wezen binnen eenige uuren te schande, ja zo dat ’er niet een heel stuk weer uitkomt; want ze lopen niet by 10. of 20. maar by honderden, en gaan al gedurig heen en weder gelijk de Mieren; haar grote komt met de Zurinaamsche Mieren over-een, maar zy zijn wat dikker van gat. ’t Is gebeurt dat zeker Gouverneur op een nagt, van deze Hout-luizen, voor vier duizend Guldens aan goederen op-gegeten wierd; door dien hy eerst in Zuriname was gekomen, en het middel dat ’er voor gedaan word had hy zo ten eersten niet by der hand. De Kisten en Kasten moeten op hoge voeten staan, en die weer in Lodene of Kopere Bekkens met water gevuld, indien ze dan by voornoemde Bekkens op lopen zo verdrinken ze; dit is wel ’t bekwaamste middel dat ’er voor gedaan kan werden. Zommige nemen ook wel Teer of Terpentijn, en besmeren daar mede de voeten, alwaar het goed opstaat, zo lang het nat blijft is het goed, maar door de grote warmte droogt het zeer gauw en daar moet gedurig op-gepast werden. [De Mieren.] De Mieren zijn hier ook in grote menigte, en vallen veel groter als in Europa; ze lopen by de Bomen op, wanneer ze spijs gebrek hebben, en eten al de bladeren van de zelve af, ’t geen konstig van haar gedaan werd, want boven op haar hoofd is een scherpte even als een Scheer, waar mede zy stukken uit de bladeren knippen als een halve lid van een vinger groot, en dat dragen ze op ’t hoofd na hare nesten; als d’ eene Boom kaal is dan gaan ze weer na een ander. Door de grote menigte, die ze uitmaken, en het gedurig heen en weder lopen, werd het gras zo vertreden en vernield, als of ’er het zelve nooit geweest was. [Malebonsse.] Malebonsse, een zoort van grote Bijen die geen Honig geven, deze hebben haar verblijf in de Huizen, en gewapend met venijnige angels. [Bijen.] Bijen die Honig winnen, daar men een verblijfplaats voor moet zoeken dat die voor de wind beschut zijn, om haar aas dies te beter t’ Huis te brengen. Men moet ontrent de volle Korven geen gespikkelde of glibberige Hagedissen leggen, want deze vangen de Bijen met de bek om hare Jongen daar lekkerlijk mede te aazen. Dezen Bijen-Honig is heel helder en klaar, trekkende na het groen, gesloten zijnde in beurskens (even als der oude Kooplieden stok-beurssen die een hand-vatzel hadden, en daar veel beurskens aan vast zijn,) daar deze Honig met een vlies of vel om zat, zijnde een zuivere vogtigheid. Wanneer men nu deze beurskens op brak, kwam de Honig alleen uit het zelve lopen en niet uit de andere, als elk gesepareert zijnde. Doende het eene naar het andere open, en stortende de Honig daar uit in een Kalebasje, zijnde het zelve een zeer uitnemende aangenaam zoet. Dies te neffens vind men ook zo wit als Sneeuw, klaar en mede van een goede smaak, maar grof gekorrent tegens de vorige, zijnde als een zeer kostelijke Balssem. Deze Bijen zijn stroo geel van verwe, klein en lang; vallende niemant in eeniger mate lastig, zelfs niet op de plaats om deze Honig te bekomen. d’ Indianen gebruiken deze zoort tot genezinge (in compositie) van wonden. [Mantes of Sprinkhanen.] Mantes of Sprinkhanen, hebben een lange hals gelijk de Kamelen, een glad lighaam nauwelijks een vinger lang aan beide einden spits toe lopende, midden op de rug gaat in de lengte eene merkelijke streep, met ter zijden afgaande kleine streepjes, gelijk d’ aderen in de Boom-bladeren; ’t hoofd maakt een drie hoek, op ’t zelve steken twe hoorntjes uit; d’ oogen staan uitgepuild, zijnde donker swart; de beenen zijn zes in getal, twe staan ’er boven by aan de hals zo lang als een vinger met drie gevrigten, en aan d’ einden bezet met kleine subtijle tandekens of spitzen; de twe paar andere zijn bleek groen, gelijk een paar armen van haar t’ zamen gelegt, en opwaarts gehouden werden, gelijk twe Menschelijk t’ zaam gevoegde en na den Hemel verhevene handen. [Spinnekoppen.] Spinnekoppen, groot en kleine in getal, daar zijn ’er welke in ’t geheel meerder plaats besloegen als de palm van een hand, ’t lighaam alleen heeft de grote van een Rijksdaalder. Men vind egter niet dat zy Menschen schade doen. Eenige Negers in passant een ziende eten die voor hare lust, welk bancquet men niet hoort dat haar iemant ontsnoept. [Schorpionen.] Schorpionen, deze zijn swart, gelijkende wel een Kreeft, schuilende meest in droog Hout of Koorn. Haar vergiftige prikkel is de steert, werdende het Genees-middel genomen van het Schepzel zelven. Nog vind men deze na-volgende zoorten: De Indiaansche Mol. De Hamerling. De Indiaansche Kat met een Beere mond. De Indiaansche Hemp-haan. De Muis. De Zee-Rot. De Vijper, Tricoleur genaamt. De Indiaansche Sallamander, Gecco genaamt. De Indiaansche Zijde-worm. Veel grote Ruspen in zoorten. De Indiaansche Egel. De rode Eekhoorn. De grote Indiaansche Miere-eter of Duivel. Vele goude en andere zoorten van Torren. De witte Indiaansche Egel. De Zurie-Kat. De Zee-Kat met een schild. XI. HOOFT-DEEL. Van d’ aanmerkelijkste Vogelen, en andere Gedierten, zo talrijk als het Land de zelve op geeft. Alle de werken Gods zijn heerlijk; hy heeft haar alle gemaakt met wijsheid; het aard-rijk is vol van zijne goederen: maar men moet bekennen dat onder alle de Schepzelen, die niet boven het gevoelig leven hebben, de Vogelen, veel luider als eenige andere, d’ on-uitputtelijke rijkdommen van zijne goedheid en van zijne voorzienigheid verkondigen: En ook dat het voor ons behoorlijk is, door de zoete gelijk-luidentheid van haren zang, door de beweeglijkheid van hare vlugt, door de levendige verwen en door alle de pragt van hare vederen, te loven en te verheerlijken die Oppermogende Majesteit, die haar zo voordelig heeft op-gepronkt, en verzierd met zo vele zeldzame volmaaktheden. [Uwara Piranga.] Uware Piranga, zo groot als een Henne, heeft een lange nebbe, de beenen als een Reiger, dog in alles niet wel zo lang; heeft zijn voedzel aan ’t strand der Zee, nestelende op de Klippen. Deze verandert de koleur zijner vederen wel drie verscheide malen. [Jacoutin, Jucoupen en Jacouonasson.] Jacoutin, Jucoupen en Jacouonasson, deze zijn van grote gelijk Kraaijen, en hebben swarte en ook asgrauwe veren, smaken uittermaten wel. [Mouton.] Mouton, een zeer kostelijke Vogel, zijnde zo groot als een Pauw; hare vederen hebben de koleur als de voorgaande, men kan ze ook zelden bekomen. [Jambour-mire, Pegassou en Piracuroba.] Jambour-mire, zo groot als een Veld-hoen. Pegassou, deze is zo groot als een Duif. Piracuroba, mede in grote als de Duif, en alle deze drie zoorten goed om t’ eten. [Arat-vogel.] Arat-vogel, wiens snavel en klauwen krom zijn, de veren boven al uit-muntende schoon, alzo dat men oordeelt geen schoonder bekend te zijn; zo dat de Scheppinge Gods hier ten hoogsten is te zien; zijnde anderhalf voet lang, deels hoog purpere en rode veren, deels Hemels-blauw voor ’t geheel. Als deze Vogel in de Zon is, daar hy zig gaarne houd, zo kan men hem niet genoeg aanzien. [Canide.] Canide, heeft iets slegter vederen, dog die aan de hals zijn glimmen als goud, aan ’t lijf en de steert schijnt hoog Hemels-blauw met goud, in aanzien als een opstaande pool van Fluweel; van deze Vogel zingen de Indianen mede in hare Liederen. Nestelende meest op de toppen der Bomen, ontrent de Dorpen meerder als in de Bosschen. Daar uit komt het dat de Indianen ’s Jaars drie en vier malen deze Vogels plukken, makende uit deze veren Zijde, die ook hare lighamen wonderlijk daar mede verzieren. [Toucau.] Toucau, is de aldervoornaamste Vogel onder alle de andere, deze is mede zo groot als een Duif, en heeft een steert als een Raaf, uitgenomen de borst die is Safferaan koleur, en heeft een bleek rode halsband van Natuur. Dit zelve gebruiken de Landaard mede tot zieraad als zy Danssen, noemende de zelve Dans-veren; de nebbe van deze Vogel is groter als de voorgaande, diergelijke weet men niet dat meer bekend is. [Swarte Minog.] Swarte Minog, deze hangen hare nesten aan de uiterste eindens van de takken der Bomen, uit vreze van de diefze Apen, dewelke de zelve anders vernielen zoude. [Marganas of Papegaay.] Marganas of Papegaay, deze zijn zo gemeen als de Duiven, daarom worden die niet geagt, zijnde het vlees hard en zeer dorre. [Ponau.] Ponau, is zo groot en van koleur als de Tortel-duif, de borst rood. [Quampiam.] Quampiam, deze is zo groot als een Krams-vogel, heeft ook rode karmosijn veren. [Gonambucho.] Gonambucho, daar over is mede iets verwonderens, zijnde niet groter als een Leuwerik, zingende ook lieflijk en helder als een Nagtegaal, heeft witte glimmende veren; zittende gaarne op de opperste toppen van de Turksche Tarwe of Milie. [Ajourons.] Ajourons of Papegaay, de kop is rood, geel en violet, de vleugels aan ’t einde purper, de steert heel lang, anders zijn die aan het lijf groen; deze komen weinig in Europa. Zy zijn zeer opmerkende dat zy niet alleen de spraak verstaan, maar leren zingen en danssen, doende wat men haar gebied; zijnde ook van de Indianen bezonder geagt, en beswaarlijk van haar te bekomen. [Tovis.] Tovis, mede een Papegaay, deze is zo lang als een Snip, heeft een lange steert met Safferaan verwige veren, anders is hy in ’t geheel groen over ’t lijf. [Bijen-vogel.] Bijen-vogel, twederlei groot en kleine, in schoonte bezonder aangenaam, wezende niet magtiger als een grote Torre of Hommel; deze zig in de Bosschen hier en daar omdraaijende, vertoont zulk een menigte van schoonste levende koleuren, dat het onmogelijk is om ’er genoeg van te schrijven, halende hare voedzel van de Bloemen. [Dodotono.] Dodotono of Vleder-muis, een naam welke haar gegeven is ten aanzien harer een-voudigheid; een Vogel dewelke, ter oorzaak van zijn gestalte en zeltzaamheid, eene Phenix zoude mogen genaamt worden; het lighaam is rond en in alles vet, veroorzaakt door haar eigen traagheid en gang; weinig zijn ’er die minder als vijftig ponden wegen; beter om aan te zien als te gebruiken. Haar gedaante is swaarmoedigheid als gevoelig van het onregt der natuur haar aangedaan, zo een groot lighaam te voeren, om gedreven te worden door zulke kleine vleugelen, dat ze nauwlijks waard zijn de naam te voeren, als niet vermogen het lighaam van de grond op te heffen; het hoofd is ook verscheide in gedaante, aan d’ eene zijde gehuift met swarte veren, en aan d’ andere zijde volkomen naakt, alleenig met een zeer dunne doorschijnende (als wol) vlies; hebbende onder ’t lijf ligt groene veren; haar oogen zijn rond en klein, blinkende gelijk Diamanten, d’ andere vederen op ’t boven lighaam zijn van ’t alderfijnste Dons, haar steert is als een spits uitstaande knevel-baard eens Mans, de beenen dik, swart en sterk, hare klauwen en sporen scherp. [Hallebranches.] Hallebranches, de zelve Vogels leggen hare Eijeren in ’t zand en begraven die in het zelve, zo dat het moeite heeft die te vinden, dog de wind waaijende komt men de zelve wederom te ontdekken, deze Eijeren zijn zeer goed om t’ eten, en met de vederen drijven zy handeling. [Cormorans of Struis-vogel.] Cormorans of Struis-vogels, deze eten Serpenten; van deze Vogels houd altoos een der zelver de wagt op dat zy niet mogten verrast worden; houden haar altoos aan de Zee-kust. Zijnde zo groot, dat, wanneer eenige daar van by malkanderen zijn en men verre van daan was, men zoude denken het een Compagnie Soldaten te zijn; de vederen zijn scharlake verwe, zo door geen konst na te bootzen, gevende zodanig een glans van haar, dat zy in schijn van glans meest de oogen verduisteren door ’t flikkeren. De Indianen houden in grote waarde een zonderling Vogel, die zy zelfs geen leed doen, maar straffen den gene die hem kwaad bedrijf; zijnde zo groot als een Duif, heeft as grauwe veren en een klagende treurende stem, men hoort deze meest by de nagt en ’s daags niet veel. En hebben een gelove en zeker vertrouwen, aan deze, zo dat de verstorvene Vrienden de zelve tot haar zenden, als mede dat zy haar lieden geluk by brengen, en dat zy haar een goede moet geeft om hare Vyanden in den Oorlog sterker aan te vallen; zy houden ook als zy op hare beduidinge agt geven, dat zy hare Vyanden in dit leven overwinnen zullen, en na hare dood hare zielen over ’t gebergte zal vliegen, en met hare Ouderen als dan in veel vreugde leven. Men vind een klein Vogeltje wat groter als een Cijsken, diens naam my onbekend is; men zeide my dat het nooit van Zee en ging, nogte aan Land kwam, en dat wanneer het Wijfjen d’ Eijeren wilde leggen, ’t zelve uit het gezigt om hoge vloog en alzo zijn Eijeren leide, namentlijk; eene t’ elken maal, en dat dit Ey, terwijl het aldus door de lugt nederdaalde; eer het in Zee viel door de hitte van de lugt word uitgebroeid, en daar na door de Zee het Schepzel gevoed word, dat ongemeen in de Natuur te bezeffen is. [Duivels-vogel.] Een swarte Zee-vogel met lange vleugels, by de Zee-lieden het Duivels-vogel genoemt, alzo ’t eerder een waarschouwinge van God is, dat nooit gezien word, dan op het aanstaan van Onweer. [Tuppin-unbastonis.] Tuppin-unbastonis, is zo groot als een Spreeuw, de steert is lang met Safferaan-verwige vederen, anders zijnze gans groen. [Araracanga.] Araracanga, deze zijn zo groot als onze Ravens, hebben een grote boven platte en brede kop, schone Hemels-blauwe oogen met een swartagtige oog-appel, en uitwendig een wit oog-lid, ook zijn de kinne-bakken en ’t onderste deel des snavel wit, ’t welk krom van gestalte groot, bovenwaarts witagtig, onderwaarts swart, de boven snavel is ontrent drie vingeren lang, diep en breed; hare voeten en beenen zijn swart, ’t gansche hoofd, den hals, de borst, ’t lijf, ’t bovenste der beenen, en ’t onderste des staarts desgelijks; ’t begin harer vleugelen opwaarts geven een lieflijke rode glans van zig, ’t overige der vederen tot de helft der vleugelen is groen; ’t laaste halve deel, tot aan ’t einde der pennen, is gesmukt met Hemels-blauw; ’t einde van de rug na by de steert, gelijk ook de steert zelfs, bestaat uit ligt-blauwe pluimen, daar evenwel eenige bruine doorlopen, de lengte dezes steert is van ontrent tien vingeren en strekt zig onder de vleugelen zeer wijd uit. [Ararauna.] Ararauna, is de voorgaande in gedaante dog niet in verwe gelijk, toond een swarte bek, blauwagtige grauwe oogen en swarte oog-appels, de witte huit by d’ oogen werd geborduurt met swarte pluimen, gelijk als op ’t konstigste met de naalde gestikt; de beenen en voeten zijn swart bruin, ’t hoofd heeft voor boven de snavel een kuifje van groene vederen, onder de onder-snavel aan de keel staan swarte vederen, ’t overige van de keel, de zijden van hals, de gansche borst, en ’t onderste deel des lijfs, zijn bedekt met gele pluimen; aan ’t laaste deel des hoofds en hals, desgelijks over de gansche rug en ’t buitenste der vleugelen, spelen Hemels-blauwe vederen; aan de uiterste spits der vlerken met geel door-mengt; de steert bestaat uit lange heb der blauwe pennen, door vlamd van eenige gele, in ’t gemeen zijn de blauwe onderwaarts swart, en trekken ook eenigzins deze swartigheid van zig na de zijde toe. [Tuiete.] Tuiete, deze is de grote der Leuweriken gelijk, en over al groenagtig, behalven aan den aanvang der vleugelen zijnde zierelijk blauw, gelijk ook ’t begin van al de slag-vederen. [Tuipara.] Tuipara, deze is insgelijks zo groot als een Leuwerik, overal bleek groen, kort van steert, zo dat de zelve te gelijk met de vleugelen ophoud, de snavel is incarnaat, de beenen grijs-grauw; daar de bek begint, regt voor de stern, ziet men een Vermillioen verwige vlek in de gedaante eens halven Maans, byna als een kroon welke beneden waarts word gezien, maar midden op yder vleugel een rood-gele of oranje verwige. [Anarca.] Anarca, heeft eene swart-bruine kromme snavel, boven op ’t hoofd lever-verwige vederen, aan de zijde nevens de oogen bruine, aan de krop as-verwige, aan de boven-hals en de zijde groene, aan de buik bruin-rode, op de rug groene, getekend met een ligt-bruine plek, en de steert is bleek bruin, aan de rand zit een bloed-rode zoom; ’t overige der vederen is groen, d’ einden der zelver zijn zee-verwig, de beenen boven met groene vederen bewassen; onder is de huit grauw, de klauwen worden swartagtig; waar uit de schoonheid dezes Vogels ligtelijk kan afgenomen worden. [Jendaya.] Jendaya, deze is zo groot als een Lijster, heeft een swarte snavel en swarte beentjes, desgelijks swarte oogen, met een goude ring daar rondom; de rug vleugelen en steert hebben groene vederen, door-mengt met zee-verwe, dog de uiterste einden der vlerken werden een weinig swart; hoofd, hals en borst zijn ligt-geel en rood-geel gemengeld. [Tuitirica.] Tuitirica, deze is wat groter, geheel over groen, dog op den rug en de vleugelen gemenelijk hoog-groener als aan d’ andere delen des lighaams; de snavel is krom en incarnaat verwig, d’ oogen zijn swart, de voeten blauwagtig. Deze zoort werd gans tam en gemeenzaam, zo datze zig met de handen laten vatten, en iemant de spijs uit de hand halen; leren ook klappen gelijk andere Papegaijen. [Peroketjes.] Peroketjes, deze zijn niet groter als een Leuwerik, hebben een grijze kromme snavel, en een keel van gelijke verwe, swarte oogen, verzierd met een zilver verwige Cirkul; de tong is van de grote Papegaijen gelijk vormig, boven op ’t hoofd wassen eenige zeer schone tedere pluimkens uit even als een kam, de beenen en voeten zijn as-verwig; de steert is geweldig lang, zig uitstrekkende tien vingeren breed buiten de vleugelen, boven is ze zierlijk rood, gelijk ook het hoofd, den hals en het onderste deel des buiks, dog aan de borst en onder de steert, pronken hare vederen met een bleke roos-verwe, eindigende ten laasten met een vermengde koleur uit Hemels-blauw, wit en groen aan de vleugelen, heerschet de groene verwe evenwel met tusschen door-lopinge van eenige rode, welkers helft met roze en oranje verwe zo lieflijk gemengeld is, datze, wanneer de Zon daar op speelt, een wonderlijke weêrglans en wel duizend goude glinsterende stralen van zig werpen, zijnde daarom zeer hoog in waarde geagt. [Ajurucurau.] Ajurucurau, deze hebben op ’t hoofd een schoon Hemels-blauw kuifje of mutsje; de keel, gelijk ook yder zijde in ’t opperste des hoofds, is met lieflijke gele, ’t gansche lijf met een ligt-groene, verwe verzierd; aan ’t einde der vleugelen tonen zig de vederen ter eener helft swart, ter andere Safferaan-koleuragtig, ten dele ook blauw, ten dele hier en gins groen; al t’ zamen zijn zy zeer schoon en de verwen vind men boven maten wel gezet; de steert is groen, dog als ze zig uitbreid, met swart, rood en blauw geborduurt. De snavel of bek uit den grauwen-donker-bruin; d’ oogen zijn swartagtig, om Cirkeld van een goud-verwige ring. Daar zijn nog twe d’ eerste zoorte byna gelijk, behalven dat zy een weinig anders gekoleurt zijn; op ’t hoofd hebben zy een witagtig geel kapjen, boven de oogen en aan de keel zijnze gans helder geel, aan ’t bovenste deel des beks een zee-groene vlak. [Ajurucruka.] Ajurucruka, dragen desgelijks een kuifje op ’t hoofd van blauw en swart gemengt, en is regt in ’t midden van ’t kapje verzierd met een gele vlek; onder de oogen zit een gele, aan de keel een Hemel-verwige plek, de borst is wat groender als de vleugelen en rug, de steert en d’ einden der vleugelen vallen wat bleek groen, de uiterste spitzen der vederen bestaan uit een vermengde gele, rode en donker blauwe verwe; onder aan de steert vermengt zig geel en groen, de beenen vallen van een as-verwige, op een blauwagtige koleur; de voeten zijn swaar gespoort. [Ajuracatinga.] Ajuracatinga, werd de zelfde zoort genoemd; deze Papegaijen zijn zo groot als middelmatige Huis-hanen, gans rood van oogen, en by de zelve verzierd met een witte huit, ook met een witte snavel en witte beenen; de steert is lang en groen. [Ajuruapara.] Met dit komt gans over-een een ander geslagt, geheten Ajuruapara, behalven alleen dat ’t wat kleinder is. [Maracana.] Maracana, is van ’t geslagt der gener welke men Arara noemd, dog kleinder; zo groot als andere Papegaijen, en van gedaante den Arara gelijk, heeft ook een even zo lange steert en snavel; geelagtige oogen, groen verwig over ’t gansche hoofd, hals en vleugelen, welke koleur egter op ’t hoofd een weinig verbleekt en na het blauw trekt. De staart is boven met groene, aan ’t eind blauwagtig en onder met rode vederen verzierd; ook zijn de vleugelen inwendig rood, uitwendig groen; aan d’ einden donker blauw, en de vleugel begint met een Vermillioen verwige plek; de beenen en voeten zijn swart, onder d’ aanvangende snavel zit een swarte vlek; ’t geluit van de stem des Papegaijs is oe, oe, oe. [Tuiaputuuba.] Tuiaputuuba, deze is meerder groen en aan het overige des lijfs bleek groen, dog aan de buik geelagtig en aan de vleugelen donker groen; de steert is zeer lang, d’ oogen zijn groot, swartagtig en omringt met een gele kring; boven de swarte kromme snavel zit aan ’t hoofd grote goud-verwige vederen. [Manier hoe de Papegaijen gevangen werden en hare nesten.] De Papegaijen werden op deze manier gevangen en maken hare nesten, als volgt. Deze Vogelen zoeken voor haar in verre afgelegene Bosschen de alderhoogste Bomen, om hare nesten daar in te maken, daar ligtenze d’ Indianen uit als zy nog jong zijn. Nestelende in holle Bomen, maken van buiten een rond gad en leggen twe of drie Eijeren daar in, (de Duive Eijeren gelijk zijnde) ’t geen regt of afzonderlijk nest, gelijk andere Vogelen hebben. Dan schoon men de Eijeren betast, zo werdenze egter daarom van d’ oude niet vergeten, maar even zo gelukkig uitgebroeid als de onaangeroerde. In Augusty werden de Jongen daar uitgenomen; die dan vederen hebben gekregen, steekt in yder harer neusgaten een dik Wormken, en boven op ’t hoofd toond zig gelijk als een oplopende buil, waar in even zodanig een Worm verborgen zit, dog zy vallen van zelfs na weinig tijds uit, en ’t gat sluit zig zo wel en digt weer toe, dat men ’t minste blijk teken daar van niet zien kan; haar onderhoud nemenze van de Boom-vrugten, zo oude als jonge leven in de Natuur zeer lang. XII. HOOFT-DEEL. Van de Visschen en Zee-gedrogten die op deze Kust gevonden werden. Hoe grimmelt fluks het strant, wanneer Neptunus benden, Haar Kanoes volgelaân verblijd ten Oever wenden Elk water-tand, wel ligt krijgt poes’le water angst, Is Zee-baard slegts verlieft, ’t puik zootje uit de vangst. Hoewel het Land rijk in ’t Pluim-gedierte is; zo is het niet minder verzien van veelderleije zoorten van Visschen, als mede van Zee-gedrogten; die door de Goddelijke voorzienigheid, zo in Zee als in de Rivieren, geplaats zijn. De voornaamste dan zullen we hier ter nederstellen. [Espadon of swaart-vis.] Espadon of Swaart-vis, die zo genaamt is, ter oorzake dat hy aan zijn bovenste kaak-been eene verwering heeft van de breedte van eenen groten Dolk, die aan weder-zijden harde en scharpe tanden heeft. Daar zijn van deze Visschen waar van die weêrbare werk-tuigen vijf voeten lang zijn, aan het benedenste einde zes duimen breed, en aan yderen rijg voorzien met zeven-en-twintig witte en vaste tanden, en het lighaam groot zijnde na gelijkmatigheid. Zy hebben alle het hoofd plat en ysselijk, van gedaante als een hert; digt by hare oogen twe snuif-gaten, daar zy uit werpen het water dat zy hebben ingeswolgen; zy hebben gene schubben; maar zy zijn op haren rugge bedekt met eene huit die grauw is, en wit onder den buik, die hompelig is als eene vijle; ook hebben zy zeven vinnen, twe aan elke zijde, twe anderen op den rugge, en dan die haar tot eenen steert dient. [Menaty.] Menaty, een Vis die langs de Rivieren haar zelve voed met struiken of bladeren van dien. Deze werden van hare Jongen gezogen als een Koey; smakende meerder na Vlees als Vis. [Torpedo of Num-eel.] Torpedo, of zo de Engelschen zeggen Num-eel, zo veel als een beroerde Aal of Paling, dewelke levendig zijnde eenig ander Schepzel aanrakende, geeft aan alle leden van de zelve eene zulke doofheid en beroerte, dat zy voor een tijd lang ten eenemaal ongevoelig; en het is gelooflijk dat verscheide Luiden verdronken zijn, die het ongeluk gehad hebben dat zy in ’t swemmen over de Rivieren door zo een Vis geraakt geworden. Zijn ook by andere Kramp-vis genaamt; staande de Menschen onwetende, wanneer zy door een schielijke bevinge, (het welk dit Gedierte in de Natuur heeft, en schijnt als gegeven te zijn tot een middel om daar door zijne vryheid te bekomen,) ademende zulke koude dampen uit, dat de zelve die het Gedierte aan raken gelijkzaam alle kragten verliezen. In der waarheid een vreemde en wonderlijke eigenschap, dewelke ons met geweld dringt vele andere Natuurlijke dingen, tot nog toe niet aangenomen, te geloven. [Paling.] Paling, vind men hier wel zo swaar, dat ’er eenige wel dartig ponden van wegen, die daarom niet te hatelijker, maar boven maten zoet en lieflijk zijn. [Reversus.] Reversus, ook Guaican of Keer-weer, deze vis is zo groot als een grote Aal, heeft agter aan de hals een huit of zakje, schijnende een grote buidel gelijk; deze houdenze onder aan ’t Schip aan een touw gebonden, ’t welk zo veel bots werd gegeven dat de Vis gants bedekt kan blijven van ’t water onder aan de kiel des Schips, wijl hy de glans van de lugt geenzins kan verdragen. Als nu de Visschers een grote Vis of een Zee-Schildpad gewaar werden, zo latenze deze Reversus los, die zo haast hy voeld dat de teugel hem lang word gelaten, sneller als een Pijl uit een Boog op de Vis konnen swemmen, en hem met het gedagte zakje zodanig vast houd, dat men hem door geen geweld den roof kan ontrukken, ten zy men hem allengsken, door ’t weder in halen des touws, met den buit tot byna boven ’t water trekt, alwaar hy de lugt gewaar werdende zijnen roof ter stond verlaat; zo haast nu de Visschers bemerken dat de buit by ’t Schip en haast boven is, zo springen eenige in ’t water, zo veel als ’er van noden zijn tot behandeling van den gevangene Vis, en beuren den zelven in ’t Schip; daar na latenze ’t touw zo verre los, als de Jager behoeft, om weer zijn vorige plaats onder ’t water te bereiken; dan werd aan een ander touw een stuk van den bejaagden roof gebonden, en den vanger toegezonden, tot een beloning van zijne gedane moeite. [Arend-vis.] Arend-vis, een wonderlijk Schepzel, d’ oogen staan vijf vierendeel van malkanderen af; van ’t uiterste van d’ eene vin tot het einde van d’ andere heeft het meerder als vier ellen lengte; een lelijke wijde mond met tanden voorzien, de steert is lang en dun. [Zee-Peroketten.] Zee-Peroketten, zijn van schubben als den Karper, maar van groene verwe gelijk de vederen van een Peroket: waar van ook komt dat men haar Zee-Peroketten noemen. Hare oogen zijn schoon en geweldig tintelende, d’ oog-appelen helder als Kristal die omringt zijn met eenen verzilverden kring, besloten zijnde in eenen anderen, die esmaragd-groen is, gelijk de schubben van haren rugge; want die van onder den buik zijn van een geluwagtig groen. Zy hebben gene tanden, maar hare kaak-beenen van boven en van onder zijn van een vast been, dat uitnemende sterk is, van de zelve verwe als hare schubben, en verdeelt in kleine by-voegzelen, schoon om aan te zien; zy leven van Schelp-visschen, en brijzelen met die harde kaak-beenen, gelijk tusschen twe Molen-steenen; d’ Oesters, de Mosselen, en d’ andere schelpen, om haar met het Vlees dat daar in is te spijzigen. Uitmuntende zijn zy om t’ eten, en zo groot, dat ’er gezien worden die meer als twintig ponden wegen. [Panapana.] Panapana, tamelijk lang, op zijn lijf is ’t vel zo ruig, als een sterke Mans hairen op de hand; deze is een lelijk Monster. [Kurema, of ook wel Paraty.] Kurema, of ook wel Paraty, een Vis gelijkende de Barber, swemmende in menigte by malkanderen, schietende daar door de zelve met de Pijlen, zo zeker, dat zy menigmaal twe en drie in een schoot treffen; deze Vis gekookt en gebraden is zeer goed, maar in den aard zagt; men droogt die ook en rijst dan de zelve tot Meel. [Lamantin.] Lamantin, deze is onder de Zee-gedrogten goed om t’ eten, en die men in voorraad bewaart, gelijk men in Europa de Salmen en den Abberdaan doet. Dit is een Gedrogt dat met den ouderdom tot zulk eene vreemde grote groeid, dat men ’er gezien heeft die ontrent agtien voeten lang waren, en zeven dik in het midden van het lighaam. Zijn hoofd heeft eenige gelijkformigheid met dat van eene Koeije, van waar komt dat eenige hem Zee-Koeije noemen. Hy heeft kleine oogen, en zijn huit is dik, van bruine verwe, in eenige plaatzen gerimpeld en door-zaaid met eenige kleine haartjes. Droog zijnde word zy zo hart, dat zy mag verstrekken voor eene on-doordringelijke Rondas tegen de Pijlen van d’ Indianen: ook gebruiken haar eenige Wilden om de Pijlen van hare Vyanden af te schutten als zy ten strijde gaan. Hy heeft gene vinnen, maar in hare plaatze heeft hy onder den buik twe kleine voeten, die yder vier tenen hebben, geweldig swak om den last van zulk een lomp en swaar lighaam t’ onderschragen; en hy is van genige andere verwering voorzien. De Vis leeft van Kruid dat wast by de Rotzen, en op de de Banken die maar ontrent een vadem lengte met zee-water zijn bedekt. De Wijfjes werpen hare vrugt uit, op de wijze van de Koeijen, en hebben twe tepels met dewelke zy hare Jongen zogen; zy werpen ’er twe t’ elker dragt, die haar niet verlaten, totdat zy gene Melk meer van noden hebben, en dat zy het Kruid konnen afweiden, gelijk hare moeders. Onder alle de Visschen, is ’er geen die zo veel goed Vlees heeft als den Lamantin: want men moet ’er zomtijds maar twe of drie hebben om den last te maken van eenen groten Kanoa; en dit Vlees is dat van een Land-dier gelijk, kort, blozende, smakelijk en door-lopen met vet, dat gesmolten zijnde nimmer schimmel. Als het twe of drie dagen in het zout gelegen heeft, is het beter voor de gezontheid dan vers gegeten zijnde. Men vind deze Visschen meer voor de mond van de Rivieren van zoet water, als in de volle Zee. De Lief-hebberen maken groten staat van zekere steenen die zy in haar hoofd hebben, om dat zy tot stof gemalen zijnde, de kragt hebben om de Nieren van Graveel te zuiveren, en zelf om den Steen te breken, die ’er gevormt zoude zijn. Maar om dat dit hulp-middel fel is, raad men niemant het zelve te gebruiken zonder den raad van eenen wijzen en ervaren Genees-meester. [Comonroupony-Ovassou.] Camonroupony-Ovassou, deze is een grote Vis, heel goed om t’ eten; van deze gedenken zy ook in hare Liederen; ik kan ze niet wel ergens by gelijken. [Ovara en Acara-Ovassu.] Ovara en Acara-Ovassu, deze twe zoorten in onderscheid zijnde de voorgaande niet ongelijk, dog nog beter voor de mond en gebruik; gelijkende de Ovara zeer wel na de Forellen. [Acarapet.] Acarapet, deze is een brede Vis als de Braassem, als men deze kookt zo komt daar een gele vettigheid van; dit gebruikt men wel voor zout aan Tafel, dewijl die aard in alles aan zig heeft. [Pira Ypochi.] Pira Ypochi, is zo lang als een Aal, men eetze mede dog zeer weinig, om dat ze zeer sterk roert. [Acarabout.] Acarabout, deze is een slijmige Vis, en is de Riet-Voorn gelijk. [Philantropia.] Philantropia of zugt tot de Menschen, by den Dolphin te vergelijken; maar de steen dewelke vast in haar hoofd gevonden word is van grote waarde, want in Wijn gelegt en nugteren gedronken, is een bezonder hulp-middel tegens de Steen en Colijk. [Padde-vis.] Padde-vis, mede een vergiftige Vis; deze wierd haastig gegeten door de Zee-lieden, een dwalinge die zommige het leven koste; een al te kostelijke en dierbare betaling, voor een onaangename Maaltijd. Deze is de Schol niet ongelijk, maar veel swarter gesprikkelt en lelijk beschildert, en van heel afschrikkelijke gedaante. Nog een Klip of Steen-Aaltje, Almanachs-visje genaamt. Een donkere platte Vis met witte strepen. Een schone Voorn met strepen. Nog een Voorns gewijsde Vis. Nog een Indiaansche kleine Klip-vis, of Donderpad, met donkere grijze vlakken. Nog een rode Klip-vis. Een gele platte Vis met donkere strepen. De blauwe Vis, of Snot-olf genaamt. [Tamovata.] Tamovata, deze is een span-hand lang, met een grote ysselijke kop, onder in de mond heeft hy twe steek-vederen als Elssen, en heel scharpe sterke fijne tanden, en op de rug harde schubben. De Indiaansche donkere platte Vis. De kleine Indiaansche Karper, in menigte. De drie-hoekige Indiaansche Vis. De vier-hoekige Indiaansche Vis met twe hoorns. De gele Plat-vis met donkere kruis-wijze strepen, [Makkerelen.] Makkerelen, deze zoort word van de Engelsche Eilanden, gezoute als gerookt, in menigte aan deze Kust overgebragt. [Snoek.] Snoek, die edel van smaak, maar in gedaante tegens de Hollandsche verschillende. [Querman en andere zoorten.] Querman, van smaak de Salm gelijk. Pakkoesjes, Preparie, Warapper, Jammes, Jakjes, schone Baars en Post, by uitnementheid vet. [Haaymaar en Bot.] Haaymaar, of anders Cabbeljauw, Bot, en nog vele zoorten van een (Vis) rijke menigte, als ik geloof ergens in de gehele Wereld zal gevonden zijn. De Indianen in vlietende wateren Vis vangende, (eer zy van yzer of staal waren voorzien) staken zy een zonderlinge Vis-steert, die een Zee-Kreeft gelijkt, zo inwendig hol is, of van een andere bekwame Vis, in plaats van Vis-hoeken, aan het einde van haar riet of een stok, met dewelke zy de Vis by nagt en dagen weten te door-steken en te vangen. Zy konnen ook van dunne tenen Korven vlegten, die aan de mond of ingang heel wijd zijn, en hoe langer hoe wijder vallen, dog met een middel-schot; die zy aan stokken binden en zo in de grond zetten, door welk middel zy Visschen, dat niet onvermaaklijk te zien is, overtreffende de Europeaansche Viskonst; werdende door de menigte gemaklijk de vangst volbragt. [Homars.] Homars, zijn een zoorte van Kreeften; zo groot dat ’er maar eenen van noden is om eene Schotel te vullen; haar Vlees is wit en smakelijk, maar wat hard om te verteren. d’ Indianen vangen haar by nagt op het zand, of op de platen van de zee; en met de hulpe van een Toorts-ligt of de helderheid van de Mane, zo door-rijgen zy haar met eene kleine yzere vorke. [Kreeften.] Kreeften, deze zijn van de zelve gedaante als die men in Europa vischt; daar zijn ’er van onderscheide grote, maar d’ ongemeenste zijn die van roof leven. Zy houden haar onder de struiken van de Bomen aan den oever van de zee: en na het voorbeeld van die Kik-vorschen die men Vissige noemt, zo verspieden zy uit hare sterkte d’ Oesters en de Mosselen, om haar tot buit te maken, en zy vangen haar door eene verwonderlijke listigheid. Die deze is; dat zy bespeurt hebbende hoe hare tanden en hare verweringen niet sterk genoeg zijn om de Schelpen te breken, die deze lekkere Visschen dekken: en ook vernomen hebbende hoe zy verscheide malen op eenen dag hare Schelpen openen om de versche lugt te scheppen, verspieden zy dien tijd zorgvuldiglijk, en haar voorzien hebbende met eenen kleinen ronden Keizel-steen, die zy uit het drijf-zand hebben gekoren, zo houden zy hem gereed in d’ eene van hare tangen, en naderen by den Oester, of by den Mossel, laten zy hem met zulk eene gauwigheid vallen in hare geopende Schelpe, dat zy haar niet weder konnende toe-sluiten, den Vis tot eenen roof blijft van deze loze jageren. [Krabben.] Krabben die men Tourlourou noemt, deze zijn wel de kleinste; haar bast is rood geteikend met eene swarte vlekke, zy zijn tamelijk aangenaam van smaak: maar ter oorzake dat ’er vele aan te pluizen is, en weinig af te halen, en dat men ook houd dat zy den bloed-gang voort brengen, worden zy weinig gezogt als by nood. [Witte Krabben.] Witte Krabben, alzo genaamt om dat geheel wit zijn; deze onthouden haar aan de voeten van de Bomen, by den oever van de Zee, en in gaten die zy in d’ aarde maken, waar in zy haar vertrekken, gelijk de Konijnen in hare holen. Dit slag zijn de grootste van allen, en daar worden ’er zodanige gezien, die zo veel Vlees in eene van hare poten hebben als de grote van een Ey, alzo lekker als die van de Rivier-Kreeften. Zy vertonen haar zelden by dag: maar gedurende de nagt komen zy met benden uit hare holen, om onder de Bomen te gaan eten; en by dezen tijd is het ook dat men haar gaat vangen, met Lantaarnen of Toorts-ligten. Zy verlustigen haar voornamentlijk onder de Paretuve-bomen, en onder d’ andere Bomen die aan den oever van de Zee zijn, en in d’ allermoeraschigste plaatzen. Als men in d’ aarde of in het zand delft om haar in hare vertrek-plaatzen te zoeken, vind men haar altijd half-lijfs in het water; even als het meeste gedeelte van d’ andere Twe-naturige Dieren. [Beschilderde Krabben.] Beschilderde Krabben, deze zijn de schoonste, de verwonderlijkste, en de meest-geprezene van allen; zy hebben wel de gedaante als de voorgaande, maar zy zijn met zo vele verwen beschildert, die alle zo schoon en zo levendig zijn; dat ’er niet vermakelijker is, als haar op den vollen dag te zien kruipen onder de Bomen, daar zy haar voedzel zoeken. d’ Eenen hebben het gants lighaam van violet verwe, gepluimt met wit; d’ anderen zijn van een schoon geluw, dat geschakeert is met verscheide kleine grijsagtige en purper-verwige trekjes, die aan de kele beginnen, en haar slingeren over den rugge. Daar zijn ’er zelf eenige die op eenen taneiten grond, bestraald zijn met rood, met geluw, en met groen, dat haar de rijkelijkste en beste-gemengde verwing geeft die men zig zoude konnen verbeelden. Men zoude zeggen in haar van verre te zien, dat alle deze aangename verwen, daar zy natuurlijk mede zijn geëmaillieert, nog niet droog zijn, zo blinkende zijn zy; of dat men haar nog vers met vernis heeft uit-gehaald, om haar meer luister te geven. Deze Beschilderde Krabben, zijn niet gelijk de Witte, die haar by dag niet derven vertonen: Want men ontmoet haar boven al des morgens en des avonds, en na den Regen onder de Bomen, daar zy haar met troepen verkwikken. Zy laten haar ook wel van na-by komen; maar zo ras als men gebaar maakt gelijk of men haar wilde tegen houden met een roede, (want het zoude te gevaarlijk wezen daar de handen toe te gebruiken) wijken zy zonder hare vervolgers den rugge toe te keren, en al af-schuvende zijelinks uit tonen zy hare tanden; en aanbieden hare opene verweringen, dat die twe tangen of bijters zijn, die zy aan hare poten hebben, zo beschutten zy ’er het geheel lighaam mede, en zy doen die van tijd tot tijd den eenen tegen den anderen kletzen, om hare Vyanden schrik aan te jagen; en in dit postuur winnen zy hare sterkte, die gemeenlijk is onder de wortel, of in het hol van eenigen verrotten Boom, of in de kloven van de Steenrotzen. XIII. HOOFT-DEEL. De Aard der Bomen, dier Vrugten en Aardgewassen. De Aarde is de leegste hooft-stof van de wezentlijke stoffen, gelijk een grond of grondvest van de overblijvende; want al wat d’ andere stoffe op de zelve doen nedervallen en afkomen, dat ontfangt zy alles; bewaart het gene bewaart moet worden, en brengt te voorschijn ’t welk openbaar moet wezen. Zy is de trouwe Schat-kist aller dingen, in welke al het voortgebragte blijft, en door de bewegende warmte in de zelve verrot zijnde, werd door de zelve vermeerdert. Het reine van het onreine gescheiden zijnde, ’t gene in haar swaar is werd verborgen; het ligte werd van de bewegende warmte na de vlakte uitgedreven, en gelijk die bestaat in een slijkagtigheid, alzo is zy aller Zaden en vermengder dingen voester en Moeder. [Van de Cinaas-bomen.] De Bomen deze kragt ontfangende geeft zulk een sterke drang, zo dat de Cinaas-bomen hier zo groot worden als de Vaderlandsche Linden, zo ook in dikte van hare stammen en pronk zieraden harer kronen, mild dragende van rijpe Appelen, groene, aankomende (ook bloeizels) gezegend met een dun schilletje, daar ’t wel-smakent vogt in huis-vest, om de lekker tandige te vervarssen. [Oranje-bomen.] Oranje-bomen, zijn mede van de zelve gestalte, wilde de top nog wel trotzer in hoog-moet opheffen. Pralende met een rijke schat harer natuurlijke baarmoeder, in twe zoorten zure en zoete, met hare rijpe, groene en aankomende telingen, neffens de bloeizelen. [Lamoenen.] Lamoenen, zure en zoete, van een extraordinarie grote vind men hier; en daar op de Plantagies, deze als de vorige Bomen wel vrugt-dragende, maar de Bomen wassen zo zierelijk niet, zijnde meerder in verwerringe met kleine takken uit de grond opgeschoten, in maniere als grote Hagedoorn, en zijn niet veel met vogt beladen ter oorzaak van hare dikke binnen en buiten schil. Maar de [Lemmetjes.] Lemmetjes, zijnde een kleinder zoorte, even als de kleinste Spaansche Lamoentjes; deze zijn bezonder dun van schil, zijnde byna even gevliest, zo dat daar zeer weinig wit aan is. Deze zijn heel rijk van zap en dragen boven alle voorgaande Vrugten zeer mildadig, en nog veel scherper van zuur-vogt als de Citroenen. Waar van ook vele geperst, gezouten, en de kleinste gekonfijt, na Europa gezonden word. Leggende door meer als rijp te zijn genoegzaam op de grond gevallen, die ook elk zonder prijs mag kopen, zonder nogtans schade aan de Bomen by te brengen. [Palmites-boom.] Palmites-boom, deze wassen ter hoogte van stam van 150. tot 200. voeten zonder takken, alleen hebbenze een struik, van natuur en smaak als een witte Kool, daar de bladeren en zaat uit voort komen. Buiten deze zoort vind men nog vierderlei andere Palmites, als Latanir-palmites, Epinu-palmites, Vin-palmites en Copelet of Palmit de Montagne, enz. [Goyavis.] Goyavis, is mede een zeer aangename Vrugt, zijnde de Bomen van een matige dikte, van twe en vier duimen in ’t ronde. Deze wassen in de Savanes, of vrije Wei-landen hier en daar een Boom. Die gekookt worden als Kruis-besien pap; gestooft de Que-peer gelijk in smaak zijnde; en groen gegeten zijnde den buik te stoppen: waarom hem vele ook gebruiken tegen den bloed-loop; maar rijp gegeten zijnde, heeft hy een tegen-strijdige uitkomst. De koleur is geel aan de Bomen; de grote hebbende als een Appricoos en ontrent het zelfde gewas gelijkende; zijnde mede gemeen en genoegzaam tot vervullinge der Huis-houding. [Pompelmoessen.] Pompelmoessen, een zoort van Oranje Appels, de vrugt is zo groot als een ordinarie Pompoen, maar meer in de ronte kees-gewijze, zijnde de schil mede als de Oranje, en ’t vogt zuur en zoet in twederlei zoort. Deze hangen door de swaarte nederwaarts aan de Bomen, en zeer mild dragende. [Suersakken.] Suersakken, deze in hoedanigheid de voorgaande naby komende, alleene dat zy wat langwerpig zijn, en de buiten schil aan den groene; wordende mede tot refrissementen gebruikt. [Cacaos-bomen.] Cacaos-bomen, van deze zijn mede Plantagien, en wassen in dunne stammen van de hoogte als een middelmatige Karsse-boom; heeft een aangename opwassinge en een zierlijke Bloem. [Karsse-bomen.] Karsse-bomen, zijn van grote als die in Neerland; maar de vrugt is geribt met agt kanten, hebbende zo veel steentjes in hem gesloten als ’er verdelinge zijn. Dragende mildadig vijf en zes malen ’s Jaars Vrugten, die ook wel in ’t wild in de Bosschen groeijen. [Mandepore.] Mandepore, daar van de Vrugt niet gebruiklijk is; deze heeft grote brede bladeren met een rand opstaande daar in het water staan blijft, zo dat het daar niet uit kan, nog en verteert zig niet; even als of het een Schotel was daar zig een half mingelen water in onthouden kan. De Indianen maken uit de Wortel mede een Drank die zy in een Vijzel stoten, gevende dan een vogt als Melk; en zo men dit vogt met water mengt, geeft het de smaak als Wijn. [Coparibas.] De Plant Coparibas, beproeft heilzaam tegens wonden en vergift. [Palm-boom.] Palm-boom, deze Boom heeft geen gebruikende Vrugt, wassende linie regt als de Sparre-boom met lange smalle bladeren, de stam redelijk dik en in zig heel zagt. Deze om verre gehouwen zijnde, zo word het pit uit de zelve Boom genomen, dat werd gekookt, en dan zo lang in riemen gesneden als men het begeert; in manier als Aspersien bereid en gebruikt, dat heel wel smakend en goed is. [Vijge-bomen.] Vijge-bomen, in zoorten, deze zijn niet min smaaklijk groen gegeten, van grote als een Peer; hangen byna het gansche Jaar aan de Bomen. Zijnde twederlei in aard, d’ eene Mannelijk en d’ ander Vrouwlijk; de eerste draagt en baart ontelbare menigte van Vrugten welke nooit rijp worden, dog dat die ontbreekt heeft de Vrouwlijke Vijg overvloedig in haar, derhalven is ’t dat de Plantende, op dat de rijpheid der Vijgen te eerder volvoert werde, met de Vrouwlijke Vrugt de Mannelijke Vijgen omzetten, waar door de zelve in ’t korte volkomen rijp werden. De reden hier van is, dat ’er van d’ eene iets kragtig uitgaat, ’t welk in d’ andere als een Simpatie ingetrokken werd en de rijpheid veroorzaakt. [Mancenillie.] Mancenillie, een Boom die Appels draagt in gelijkheid van de Kannetjes Appelen, deze zijn zeer vergiftig van natuur; zo dat, wanneer iemant de zelve aanraakt zoude door zijn sterk vergift het vel van de hand afknagen, en aan de oogen komende zoude men de zelve daar door verliezen. Als men de zelve begeert te hebben, zo maken de Swarten of Indianen, de handen eerst nat in zout water. De Boom in zig zelven is egter schoon hout tot het maken van Kasten en Kabinetten, het is wit en fraai flammig, maar de Boom moet eerst gebrand worden eer dat men de zelve kan gebruiken. De Wilden, zeer wel de nature van deze Mancenillie-bomen kennende, vermengen ook de Melk van den Boom, en den dauw die ’er af-valt, en het zap van de Vrugt in haar vergif, daar zy gewoon zijn hare Pijlen mede te vergiftigen. [Marmelade.] Marmelade, deze Boom is ook van een gemene hoogte, wassende de Vrugt tusschen twe schelpen byna als de Roomsche Bonen, die de schil niet zo dik maar wel zo breed is. Deze Vrugt is van buiten mede geel en van binnen roodagtig, smakende als iets dat gekonfijt is. [Katoen-boom.] Katoen-boom, die de Wilden noemen Manoulou-Akecha, waar van de zelve grote gemakken konnen trekken. Hy wast tot de hoogte van een Persich-boom: zijne schorze is bruin, de bladeren zijn klein, in drie verdeelt. Hy draagt een bloem van de grote als eene Roze, die ondersteunt is van beneden, op drie kleine groene en stekende bladeren, die hem besluiten. Deze bloem is te zamen gezet van vijf bladeren, die guldig-geluw zijn, zy hebben in haren grond kleine strepen van purper-verwe, en een geluwe knop, die omringt is met kleine draden van de zelve verwe. De bloemen worden gevolgt van een vrugt na de gedaante van een lang-werpig rond, die van grote is als eene kleine Note met hare schelpe. Als hy tot zijne rijpheid gekomen is, is hy gans swart van buiten, en hy opend zig op drie plaatzen, die de witheid van het Katoen doen zien, het welke hy onder dit harde dekzel besluit. Men vind in yder vrugt zeven kleine Bonen, die het zaad zijn van den Boom. Daar is eene andere zoorte van Katoen-boom, die langs der aarde kruipt, gelijk de Wijngaart van stutten ontbloot: dezen is het die het fijnste en het meest-geagte Katoen voort brengt. Men maakt van den eenen en van den anderen webben, en verscheide kleine stoffen, die van groot gebruik in het Huishouden zijn. [Mispel-boom.] Men heeft ook de Mispel-boom, dog de onze aan smaak en koleur ongelijk, dan die vrugt is rood als Karssen en heel zoet, dog niet zo wel van smaak; en ook witte van deze zoort, dog beide zonder steenen. [Paco-Aire.] Paco-Aire, deze Boom is tien à twaalf voeten hoog, en maar een span dikte in de ronte; en mede heel zagt en teer, zo dat men hem met een streek van een Zabel kan nederhouwen. De Appel die ’er op wast, Paco genaamt, is een hand lang, aan de koleur als een Comcommer, de groene schil bulterig. Wassende twintig à vijf-en-twintig aan een klomp, die de Indianen daar van halen, en kwalijk in de hand houden konnen; de schil daar af zijnde is ’t korrelagtig. Werden mede voor Vijgen gehouden; zijn bladeren zijn in ’t gemeen zes voeten lang en twe voeten breed, dog worden weinig gegeten. [Sagatemener, Osamener en Pummukkoner.] Sagatemener, Osamener en Pummukkoner, zijnde driederlei vrugten, de Peere gelijk, die de Inwoonders drogen, en als zy die eten willen laten zy die eerst in water weken; gekookt zijnde eten zy het, of in zig zelfs alleen, of verstoten het tot Meel, makenden een Bry daar uit; daar zy ook, rauw zijnde, eene zeer zoeten Olie konnen uitparssen. [Sapummener.] Sapummener, een Boom-vrugt; deze is klein, gekookt en uitgedrukt smaakt ze als Kastanien; daar van bakken de Land-aard ook wel Brood. [Mangummenauk.] Mangummenauk, wast op een Boom de Eiken-boom gelijkende, niet groter als de Ekkels. Deze word mede eerst gedroogt, nagaans in ’t water gelegt en gekookt; dat ook de Land-aard, by manquement van Brood, tot Vlees en Vis eten. [Carpok-boom.] De Carpok-boom, deze heeft een vrugt aan zig tot ververssinge, maar moet veel gebruikt worden. [Wandelende Limoen-boom.] De Wandelende Limoen-boom, zo genaamt om de gedurige beweginge zijner bladeren zo ze afgebroken zijn; dat my voor waarheid is mede gedeelt, zijnde iets na oordeel boven natuurlijk. [Betel.] Betel, een wonderlijke schone uitmuntende Boom, wegens een zekere deftige Genees-balssem die hy van zig geeft. [Janipapa-Poceywa.] Janipapa-Poceywa, na de Land-tale; deze heeft mede een vrugt de Appels niet ongelijk. Het zap daar uitgeparst bestrijken d’ Indianen zig mede, zijnde eerst om ’t lijf als water, na eenige tijd word het swart als Inkt, en na dat het negen dagen op ’t lighaam gezeten heeft zo vergaat het wederom; daarom het van de Christenen negen-dagig Swart genaamt word, zijnde verscheide in zoort. [Peruviaan of Gannaperida.] De Boom Peruviaan of Gannaperida, deze is een Medicinaal; de bast van deze Boom voor eenige Jaren in Europa gebragt, welkers poeder tot de Koortzen gebruikt word. Gannaperida is te zeggen Koorts-hout, en deze bast China genaamt; hebbende een koleur als roestig yzer, bitteragtig van smaak. ’t Is eerst aan den voor-deftigen Kardinaal de Lugo gezonden, en van daar is het in Neerland gekomen. Te Romen is het by de Vaders der Maatschap van Jesus te koop, die alleen deze bast een tijd herwaarts bekomen hebben; zijnde nu des zelfs deugt by de Medicijn-meesters genoegzaam bekent. Dog deze vind men alhier niet overvloedig. [Turbit.] Turbit, is een Wortel; die heel wit is word meest gezogt, en is zo ligt dat het weg stuift als men het breekt. De Indianen gebruiken egter het grauwe, dat beter ruikt, daar van een dragma meer werking heeft als ’t witte van drie. [Cocos-boom.] De Cocos-boom, deze alleen geeft alles wat byna de Indianen van noden hebben. Van de stam maken zy Planken en Scheepjes; van de baste die om de Cocos-noot zit bereiden zy Touwen, van de bladen ook Zeilen en dekzels voor hare Huizen, Waaijers, Matten en Tenten. In de Neut vinden zy veel zoet, klaar en gezond water; ook de bladeren in de mond genoemen voet de Mensch voor honger en dorst. In yder Neut is wel een halve Kan vol nat, als zy onrijp is; als de Neut rijp word, dan is dat water in een smakelijk pit, gelijk dat van de Hazel-noten, in een vaste substantie geheel verandert. De harde schil van de Neut is bekwaam om Lepels en Bekers, neffens Kalebassen, en alle andere gebruik van te maken. Zy drukken uit het pit een zap als zoete Melk, en ook een zeer lieflijke Olie, als die wat Oud is. Als zy een blossem af-trekken en op die plaats een Kan hangen, zo hebben zy alle dagen een Kanne vol nat als zoet Wei; als dit zap een uur in de Zon gestaan heeft, dan zo is het goede Azijn; zy maken ook van deze vogt goede Zuiker. Op het pit van de stam des Booms groeit een dun wit vlies, toegevouwen als Papier, wel 50. à 60. stuks dik op een, ’t welk ook Papier van de Indianen is. Daar-en-boven als deze Boom heeft beginnen te dragen; vind men hem nimmer zonder vrugt: want hy brengt ’er nieuwe voort by yder Maand van het Jaar. [Kanelen-hout.] Kanelen-hout, deze Boom mag plaatze grijpen, onder die tot de Genees-konst dienen, dewijl dat zijne kruidige schorze gezogt is van alle die met koude trekkingen gekweld worden, en gebruikt word om de mage t’ ontlasten van alle drabbige en slijmagtige vogtigheden die haar ’t onder houden. Den goeden reuk en d’ eeuwigdurende groenig van dezen schonen Boom, hebben eenige over-redet dat dit eene zoorte van Lauwerier was; maar hy wast veel hoger, zijn stam is ook dikker, zijne takken zijn meer uit-gespreid, en zijne bladeren die niet wel zo lang zijn, zijn veel zagter en van een vrolijker groen. Zijne schorze die bedekt is onder een as-verwige huit, is dikker, en van eene wittere verwe als de Kanele die van den Op-gang komt; zy is ook van een scherper en van een bijtender smaak; maar in de schaduwe gedroogt zijnde, geeft zy een zeer lieffelijken geur aan de spijzen. [Aygans of Duivels-boom.] Aygans of Duivels-boom, waar van men een tak of blad plukkende, het zelve altoos in beweginge is en over de aarde heen en weer sweeft; daarom een Wandel-boom, of Blad, genaamt word, daar de Indianen zeer veel agtinge voor hebben en supperstitie opbouwen. [Een wonderlijke Boom.] Volgens getuigenisse der Indianen, vind men een zeldzame Boom dewelke vrugten draagt als Eike, en bladeren als Oker-noten Bomen, zeer schoon en wel riekende. Staande op een Eiland daar geen Put, Bron, nogte water te vinden is, en aldaar geen Regen van den Hemel valt, (gelijk als men zegt in Egypten) uit welkers bladeren druipt gestadig zo veel water, terwijl dag en nagt even lang zijnde de dikke nevel op die Boom hangt, dat alle de Menschen en Beesten, op het gehele Eiland, overvloed van water konnen krijgen; ’t welk een wonder-werk in de Natuur is. [Druive-boom.] Den Druive-boom, die de Karaïbanen noemen Ouliem, wast tot eene middel-matige hoogte, en kruipt byna by der aarde aan den oever van de Zee: Maar in eene goede aarde word hy hoog, gelijk een van de schoonste Bomen van het Wout. Zijn bladeren zijn rond, dik, door-mengt met rood en groen. Onder de schorze van den stam, na dat men daar heeft af-geligt een bast van ontrent twe duimen dik, zo vind men een hout dat violet, vast en zeer bekwaam is om uitstekende Schrijn-werken af te maken. Hy brengt aan zijne takken vrugten voort, die men, als zy rijp zijn, nemen zoude voor grote violette Druiven: Maar in plaatze van korlen, heeft yder graan onder een tedere schelle, en onder zeer weinig stoffe die zuur-agtig, verversschende, en van tamelijk goeden smaak is, een harde kraak-steen gelijk die van de Pruimen. [Sassefras-boom.] Sassefras-boom, beter als het Fransche van Doctor Monardes, daar hy veel van geschreven heeft. [Tuna.] Tuna of Vijgen-boom, welke schoonze geen vrugt dragen egter hoger werden gehouden als d’ andere van die naam. Want van deze bekomt men het bekende Cochinillie; onder aan de bladeren kleven Wormkens zijnde bedekt met een dunne huit, de gemelde Wormkens zijn van buiten wit, van binnen Scharlaken-rood; werden genereert uit de zaad-kornkens, die men derhalven Purper of Scharlaken kornen noemd; dog deze Bomen vind men weinig. [Honus-boom.] Honus-boom, deze is hoog en zierelijk; werd zeer geroemd wegens zijne schaduwe, als lieflijk en gezond zijnde. Derhalven zo dikmaals als d’ Indianen zig ten Oorlog begeven, over Land reizende, (onder den open Hemel leggen,) legeren zy zig alle onder deze Bomen om hare schaduwe te mogen genieten; wijl die daar onder slapende het hoofd daar door niet beswaart en word, gelijk als onder andere Bomen gebeurt. [Boom Acaia.] De Boom Acaia wast byna in alle plaatzen, dog meest aan Berg-agtige wel-gematigde dalen. Zien ’er gans woest en doornig uit, de bladeren zijn klein, subtijl en smal gelijk Vogel-vederen; hy maakt zig aangenaam door een lange zeer lieflijk smakende hulzen, vrugt vol zaad hier en gins af hangende; van de zelve bakken d’ Inwoonderen mede Brood. [Samouna-boom.] Samouna-boom, aan ’t bovenste en onderste des stams heeft hy een gemene dikte, dog in ’t midden is hy meer als twemaal zo lijvig. Hebbende zo een tonnige en dik buikige gedaante, dat de voorby Reizende zig niet konnen onthouden van stil te staan. Uit de takken komen lange strengels, yder voorzien met een vijf bladig kwasje, zeer zierlijk verdeelt, gekerft en met veel aderen overtogen. Hy brengt lang-agtige hulzen voort, waar in zig rode Erweten onthoud, zijnde goed om te eten. [Copeja.] Copeja, deze heeft zeer wonderlijke bladeren, dewelke zig aan beide zijden laat beschrijven gelijk Papier, want yder blad is dikker als een dubbelt Parkament, en gans taai: terwijl hy nog vars is, schoon dit lof-groen is, zo vertonen egter die daar opgestelde letteren zig wit; als de gedagte bladeren droog zijn geworden, werdenze wit en zo hard als een paneel van hout; dan nemen die daar op geschrevene eene geele verwe aan. Dit Boom papier verderft ganschelijk niet, en ’t daar op-staande schrift kan men niet weg nemen, niet anders als ’t door ’t vuur te verdelgen. [Molli-boom.] Molli-boom, zijne vrugten zijn klein en rond, de telgen zijn desgelijks klein en onvergelijkelijk groen; de kernen zijn uitwendig aan de bast zoet, inwendig een weinig bitter: uit deze bereid men een zeer lieflijken drank, vermits de vrugt in ’t water zo lang gedrukt werd, datze eindelijk haren nectar van zig moet geven. Deze Boom werd by d’ Indianen in zulk eene hoge agtbaarheid gehouden, dat de zelve de Goden hebben toegewijd. [Guiti-iba.] Guiti iba, deze zoort vind men menigerlei; de bast is grijs, de stam overtreft Teiken-hout in hoogte, vastigheid, hardigheid en geduurzaamheid. Aan de takken zitten de bladeren d’ eene onder d’andere, lang-agtig rond gevormd als een tong; de blossem zijn lang-werpig, klein, geel en zonder reuk. De Boom bloeid lang, en krijgt langzaam vrugten; dikmaal werd d’ eene helft des Booms in dit, d’ ander in ’t volgende Jaar met rijpe vrugten bezet; in ’t derde Jaar rust hy, eindelijk werd hy in ’t vierde Jaar overal vrugtbaar. De vrugt is genoemt Guiti-coroya, is groter als een gemene Appel, vol bulten of zeer gebuchelt; de verwe der huit vergelijkt zig met swart Brood; ’t marg is week geel, zo wel van smaak als van reuk, zoet en aangenaam, over-een-komende met Brood. De grote en gedaante van de inwendige steenen verbeelden een Ey; de basten zijn hout-agtig ruig en besluiten eene witagtige kern. [Ayaquicueramo-boom.] Ayaquicueramo-boom, of ’t geschilderde hout, van andere genaamt Tyger-boom; deze is groot en in menigte bebladert met Olmen-loof, al hoe-wel nog smalder. ’t Hout is bont-verwig geschakert, waar door buiten twijffel de naam van Tyger-boom ontstaan is; en zinkt fluks na de grond, zo haast men ’t in ’t water werpt. ’t Is inzonderheid bekwaam voor Draaijers, schoon in ’t oog en van een goeden reuk; daar druipelt een Oly uit zo goed als Styrax, en word in gebruik zo dienstig gehouden. [Yito.] Yito, zijnde in grote de Europæische Peere-boom gelijk, met lang-agtige dunne toegespitste en na de lengte merkelijk dik geäderde bladeren, staande aan kleine steeltjes; de vrugten wassen digt aan een op de wijs der Druiven. De meeste Inwoonders is deze Boom wegens zijn zierelijke vrugten genoegzaam bekent; zijnde ondeugend tot nuttiging en van binnen geheel houtig. Men vind deze vrugten ’t gansche Jaar door, en in de Lente zeer schoon geel, korts daar na verandert ze zig in een donker gemengde verwe, zonder eenige hoop van gebruik te geven, even zo weinig als de bladeren en het hout des Booms zelfs. [Boom Mazarandiba.] Boom Mazarandiba, mede onze Karssen-boom in wasdom, hout, bladeren en vrugten t’ eenemaal gelijk zijnde. Uit zijne wildheid in de Hoven gebragt, daar hy bloeid en draagt ontelbare vrugten, een weinig anders als de Europæische Karssen, als ook van gestalte. Wijl deze zulken rondheid niet hebben, maar een weinig plat-agtiger, ook korter, maar dikker gesteld zijn; hier by komt nog datze met eene taije huit zijn overtrokken, in ’t begin rood, dog als zy rijp zijn geworden van eene gemengde verwe en verschotene koleur; ’t zap is wonderlijk, werdende van de Inwoonders met grote begeerte genoten. [Ibipitanga.] Ibipitanga, voortijds gerekend onder de wilde gewassen, en om zijn zierelijkheid in de Hoven verpland: zy zijn onze Karsse-bomen in alles gelijk, behalven dat de stam zig veel krommer omdraaid, en hem nevens de tak nu gins, dan herrewaarts wend. Heerlijk zijnze verzierd met een gans groene loof en witte bloemen, na welke een ronde vrugt voort komt gelijk een Moerbesi, in ’t begin van een gemengde verwe, dog allengskens rood worden; heeft ook diepe striemen en een bloem-navel. Gemenelijk werden deze vrugten in de Regen-maand rijp, niet alleen de huit, maar ook ’t vlees is gemengd rood; ’t zap rijk van een warme en eenigzins bittere smaak, egter vermengt met een aangename scherpheid een weinig zamen trekkende; van binnen zit een wit-agtige steen, waar in een warme bittere kern is. Deze vrugt diend niet alleen tot een bancquet, maar ook een aangename verkwikking voor de zieke; zy verfrissen een swakke maag, benemen de walging en verdrijven de winden. [Guanaua.] Guanaua, zijnde een klein lustig Boomtje, dewelke een vrugt draagt byna een ’s Menschen hert gelijk zijnde; hebbende voor aan een spitje groene en harde schelpen; uitwendig is ze met een huitje omvangen, inwendig Sneeuw wit. Aan eenige Plaatzen vind men deze vrugten van eene andere gestalte en vorm, zijnde de Appel rond en goud-verwig, inwendig vol kleine besien of kernkens, welke Kastanien bruin, en in ’t eten boven-maten lieflijk zijn. [Janipabas.] Janipabas, deze Boom strekt in een grijs-grauwe bast; zijn hout is gebrekkelijk, dog marg rijk; de telgen zijn bekleed met lang-agtige bladeren, hebbende de gestalte van Osse tongen, dog aan beide einden onder en boven spits toelopende, ontrent een of ander half voet lang; welke yder Jaar, inzonderheid in December, afvallen, al-hoe-wel niet al te zamen gelijk, maar op verscheide tijden. Egter ontbreekt het deze Boom niet aan een rok, want terstond komen weêr varsche bladeren voort, welke de plaats, der oude afgeworpene lompe, met een nieuw kleed verzieren, ’t geen yder Maand geschied. Zijn bloemen, welke hy in Maart en April vertoond, zijn klein en koekig wit van verwe; de vrugt is zo groot als een Oranje Appel en ook wel groter, dog dun van bast; heeft een lijm-agtig marg, wel-riekend, scherp van smaak en verkoelende. Midden in den Appel vind men een hol met zaat-kernen vervuld, en met wat weker vlees omringt, welke ook gegeten werden. Deze Appelen nog onrijp zijnde zijn groen, maar als die tijdig zijn geworden gelijk de Mispelen, rotten ook gelijk deze, en zijn dan ook eerst regt murwe om t’ eten. ’t Gehele Jaar door komenze voort; werden niet gezoden maar rauw genuttigt, zijnde aller aangenaamst wanneerze in Zuiker in-geleid zijn. [Chilli.] Chilli, deze is van twederlei geslagt; d’ eene zoort heeft eene grote gladde rode-gele stam, vervuld met een taai merg; de bloemen zijn wit-agtig, de bladeren geweldig groot en bleek-rood; de vrugt is de rode Hazel-noten gelijk, overtrokken met een witte-gele huit, de smaak is bitter. d’ Andere zoort, draagt Citroen gelijke bladeren, dog groter, beide basten zijn bitter, en in water gezoden is goed voor de Loop. [Boom Guayaba.] Boom Guayaba, heeft de grote van een Steen of Steek-eik, of Oker-note-boom; de bast is uitwendig as-grauw, dog met vele groene vlekken beworpen; inwendig byna rood, een halve vinger dik en bovenmaten hard; zo dat men de zelve, als ’t hout eerst nieuwelijks geveld is, nauwelijks met Bijlen of yzere Knodzen van de stam kan afkrijgen, wijlze zo gans vast daar aan kleeft, dog na verloop van eenige tijd laatze zig met weinig moeite aflossen. ’t Gedagte hout schijnt van buiten byna swart-agtig; in swaarte van gewigte gaat het alle ander hout te boven, ’t minste stukje daar van, hoe klein ’t ook zijn mag, zal nooit op ’t water boven drijven, maar terstond na de grond zinken. De smaak is niet onaangenaam, schoon men straks eenige bitterheid op de tong gewaar word; de bladeren zijn dik, klein, hard, groen en veel geädert. De vrugt heeft eenige gelijkheid met de Kastanien, zommige met Pruimen, andere met twe aaneen gewassene Vijgen, nog andere de gedaante van een hert; de lengte is van een dwars-vinger, de breedte wat minder, de verwe als een verwelkte Pruim. [Acajou.] Acajou, deze is eene grote Boom, zo hoog als onze Europæische Beuken, dog nog wijd uitgespreider van takken, welke zelfs tot op d’ aarde komen. De bladeren zijn stekelig, zeer breed, dog tegen de steel spits, en lopen voorwaarts rond toe. Zijne bloessemen draagt hy kroons wijze, zo dat ’er 8. 9. à 10. by een staan, en in een bundeltje of kroon zig over de hondert vertonen. Yder bloem bestaat uit vijf smalle bladerkens spits toelopende en van een aangename reuk: na deze bloem komt een Kastanie voort, in de gedaante van een nier; terwijl de zelve toeneemt, wast allengsken tusschen haar en de stengel of steel, een langwerpige Appel, Ey-rond, ook wel gans bal-rond, rijp zijnde, heeft hy een spons-agtig taai vlees of marg, en veel scharp zoete t’ zamen trekkende zap, dat grotelijks den dorst lescht, en dat men hout zeer nuttig voor de borst te wezen, en voor de flauwten, gemengt zijnde met wat Zuiker. Uitwendig is de schil of gans geel, of gans rood, of ook uit beide deze verwen gehalveert. Op zommige Bomen ziet men deze vrugt bloed-rood en kogel-rond, deze is wel het zuurste; aan andere wederom geel en langwerpig; aan nog andere geel en rond. Van dit Appel-zap, werden de Doeken of Langoutiens der Indianen besmet als yzer vlakken, ’t welke daar niet uit is te krijgen, voor dat deze Bomen wederom een nieuw Zomer kleed aan trekken, en hare bloei geven. [Grote Wol-boom.] Wol-bomen, verdeelt in grote en kleine; de grote zijn hoog, ruig van doornen, en gebladert gelijk de Olijven, met witte kleine bloemen. De vrugten vergelijken zig in gestalte en grote met een kleine Meloen, zijnde vol witte vezel-agtige vlekken, tusschen welke ronde zoete kernen steken gelijk Hennip-zaad; zeer gezond zijn ze gegeten, zo wel rauw als geroost, en maken ’t lighaam vet. [Kleine Wol-boom.] De kleine Wol-boom, hebbende een middel-matige hoogte, en is bewassen met kloek-vormige gele bloemen. Als de vrugt rijp is werd ze in vier delen geklooft, uit welke de Boom-wol voort komt, in de grote van kleine pillen; in ’t midden vind men swarte zaad-kernen, zo dik als een Boon en dragende de gedaante als een nier: van deze Wol spinnen de Indianen ’t Gaarn tot de Hang-matten. [Achiote.] Achiote, deze Boom wast byna in alle Amerikaansche Landen, en zig begerelijk makende, niet alleen by de Wilden, maar ook by de Christenen, Barbaren en Europëers, zo door zijne gezonde eigenschappen, als door de rode verwe welke hy uit-levert. ’t Hout dezes Booms, wrijft men aan een ander hout van den zelven aard, en zo bekoomt men ’er vuur van; gelijk by ons uit staal en vuur-steen. De bast dient tot Touw-werk, ’t welk sterker is als ’t geen men uit Hennip werkt. De rode kernen uit de vrugt zijn koud, droog en een weinig zamen trekkende; dit werp men in warm water, ’t welk men roerd, tot dat het de roodheid der gedagte kernen na zig heeft getrokken. Hier na maakt men ’er kleine Koekjes van, welke niet alleen een treffelijk Heel-middel is tegens alle onordentlijke Bloed-vloeden, maar ook onder de spijze gemengt zijnde de zelve een aangename smaak en lieflijke verwe geeft; inzonderheid komenze met deze hare deugd de Chocolate te nut, in eene zekere maat daar by gedaan werdende, konnende dan deze drank veel zekerder gebruiken, gevende kragt tot reininge des bloeds en sterkinge des ingewants. [Musa.] Musa, een Indiaans Gewas of Boom, ’t wast ontrent zes of zeven ellen hoog; de bladeren zijn gelijk die van ’t Zuiker-Riet, breiden zig ook zodanig uit datze zomtijds een gansche el lang en een halve el breed zijn, in ’t midden door trokken van eene brede rib. In de Zomer verwelken deze bladeren, ’t zy van zelfs of van de grote hitte, zo datze gezamentlijk afvallen; en in de Herfst of Groten Regen-Tijd alleen de blote ribben overig laten. De vrugten zijn niet groot, en rijp wordende zo krijgenze een geel bleke verwe; uitwendig zijnze met een huit overtrokken de Vijgen, welke zig met de vinger laat afstropen. Daar is nog kern nog zaad in; als men ze eet zo schijnenze in ’t eerst zonder smaak te zijn, maar daar na bevind men ze hoe langer hoe lieflijker. [Guabipocacabila, of Pao-vello.] d’ Indiaansche Boom Guabipocacabila, of anders geheten Pao-vello, wijl zijne basten zeer week en gerimpelt zijn; als de bloemen afvallen, (’t welk in de Lente of Kleine Regen-Tijd geschied,) zo volgen daar op zoete, dog krom-gedraaide en onvormelijke, hulzen; in ’t begin groen, maar na verkregene volle rijpheid werdenze swart en verrotten. Dezen Boom heeft geen lust aan beschaduwde Bosschen, maar gebeert van de Zon beschenene Velden, alwaar hy de voor-by gangers lieflijk verlustigt door zijne zierlijke bloessemen en reuk, gans aangenaam voor oog en neus. In hout, bast, pit en gebrekelijkheid, komt hy met de Flier-boom byna over-een; voor aan de tak gaan lange spruiten uit, en uit de zelve vele telgjes, drie of vier nevens den anderen; de bladeren zitten altoos twe en twe tegens over malkanderen aan korte steeltjes, zijn in ’t aantasten hard gelijk Parkament; uitwendig in aderen en verwe de varsse Salie-bladeren gelijk. Onder en tusschen de blad-telgjes wassen desgelijks steeltjes, twe of drie vingeren lang, en aan de zelve twe of vier-en-twintig bloemen op een trosje, yder aan vijf bleek-gele bladeren, in plaats van de bloem-lellekens hangen ’er vele draden uit ander halve vinger lang, de binnenste helft geel, de buitenste rood-agtig en gekruid zijnde. Deze bloemen maken zig gans aangenaam door haren behaaglijken reuk, en te gelijk de gehele Boom: de vrugt komt in hulzen, vier of vijf vingeren lang en voor toegespitst. ’t Marg uit de wortel is wit-geel; eerst doet men de dunne bast daar van, daar na snijt men ze in stukken, en men leegt ze in Fontein-water eene gehele nagt lang onder den open Hemel; dan zo drinkt men ’t voor velerlei gebreken en swakheden des lighaams met groot voordeel. [Tzapotl of Chochizapotl.] Tzapotl of Chochizapotl, deze Boom is groot en van een wild aanzien, zijn loof is als dat van de Citroen-bomen dog dun; drie en drie bladeren zitten altijd by een. De stam is met witte vlokken besprenkelt; de bloessem bleek en klein; de vrugt van gestalte en grote als een Quee, wel lieflijk t’ eten, maar niet zeer gezond, vermits de kern, des daar aan zittende steens, een dodelijk vergif in zig heeft. [Timbo.] Timbo, deze vind men in veelderlei en wonderlijk gevormde zoorten, ’t werd ook op menigerlei wijs gebruikt en te gelijk misbruikt; zijnde van een vermakelijke aanschouwinge. Vertonende zig gelijk Touwen in de Lugt uitgespannen, en schoon hare dikte nauwelijks die van een duim is, zo verheffen zig egter de takken zo hoog als den top der aller hoogste Bomen, verootmoedigen dan van boven zig nederwaarts ter aarde, klimmen dan ander-maal weder op, en formeeren op deze wijs ontelbare veel zodanige Touwen, waar door ten laasten, uit deze hoog opklauwterende, gansche toegewassene en byna ondoordringelijke Bosschen komen te ontstaan. Eenige vind men zo dik als een Menschen been, nu van een vierkante, dan van een rond figuur. [Papayo of Papaye.] Papayo of Papaye, is een Boom die zonder takken groeid, tot de hoogte van vijftien tot twintig voeten, dik na gelijkmatigheid, hol en sponsie-agtig van binnen, daarom gebruikt men hem om over-al waar men wil de vlieten van de water-sprongen te leiden. Daar zijn ’er van twe zoorten, waar van d’eene gemeenlijk gezien word in vele Plaatzen. Zijne bladeren zijn verdeelt in drie puncten, byna als het blad van den Vijge-boom, zy zijn gehegt aan lange staarten, die dik zijn gelijk den duim, en hol van binnen: zy komen uit den top van den Boom, van waar gebogen zijnde, verscheide vrugten bedekken, die rond zijn, en van grote als een Quee-peer, zy wasschen rondom den stam, waar aan ze gehegt blijven. [Papaye-boom van een ander zoorte.] d’ Andere zoorte van Papaye-boom, is schoonder en meer beladen met bladeren als den anderen. Maar het gene hem meer doet agten, dat is zijn vrugt die van de grote is als een Meloen, en van de gedaante als een Vrouwe borst. Inwendig is ’t vlees rood agtig en boven-maten zoet, zo morw, dat men ’t met een Lepel kan uit scheppen; de hoedanigheid is gans koud, ja tot zo verr’ toe datze te veel gegeten zijnde, een Man tot het Egt-werk onbekwaam maakt. Dikmaal vind men aan deze Boom Lelijen gelijke bloemen, en te gelijk zo wel onrijpe groene, als rijpe gele vrugten. Deze Bomen, hebben dit byzonders, dat zy nieuwe vrugten geven yder Maand van het Jaar. Als men maar een blad, of een stuk van de stam in d’ aarde werpt, zo schiet dit gedeelte terstont wortelen, en wast veerdig op tot een zeer groten Boom. Deze vrugt gesneden in riemen, als Rapen, en gestooft, met een of ander stuk Gezoute, of Vars of Rook-vlees, Spek of gerookte en ingeleide Worsten, daar een hongerige eere voor dragen kan. [Caarobo.] Caarobo, van deze Boom vind men verscheide geslagten, ’t zaad hier van zig vergelijkende met het Radijs-zaad; gedroogt, gestoten en met zekere Hars vermengt, geneest de been-breuken en verstruikte leden. De bladeren werden gebruikt tegen allerlei smerten des lighaams, zelfs ook tegen de vuile Pokken; dog men moet voorzigtig hier meê omgaan, na regte maat en gewigte, of anders een wanzinnigheid, of zeldzame Phantazy verwagten. [Hoitzxochitl.] Hoitzxochitl, deze is klein maar gans loof-rijk; de bladeren zijn groter als die van de Myrthen, en met verwondende stekels gewapend. Is verzierd met kleine ronde Karmosijn-rode bloessems, welke de Indianen aan een draad rijgen, werdende gebruikt tot Conserven. De bast pulverizeert men tot verdrijving der lit-tekenen der vuile Pokken. De kern der vrugt in water gesmolten en in de neus-gaten gedruppelt zijnde, verzagt de Hoofd-pijn, en neemd weg de Tand-smerten. [Mandyba-boom.] Mandyba-boom, heeft een stam ontrent een duim dik met knobbels zes, zeven à agt voeten hoog opschietende; heeft in zig een marg gelijk dat van de Flier-boom, en geeft een zap of Melk. Boven heeft deze stam vele takken, en uit de grote spruiten vele kleine telgen, waar aan drie, vier of meer smalle bladerkens zijn, langagtig van gestalte, gevormd als een Starre, groen verwig, en de Pæonien-bladeren niet ongelijk. Deze staat op eene wortel die twe of drie voeten lang, en zo dik is als een Menschen been, onder aan ’t einde rondagtig; uitwendig van verwe gelijk de bast der Hazel-noten-boom; inwendig wit, morw en vol lijmagtig zap, ’t welk een zeer dodelijk vergif is. [Govoua.] Govoua, deze Boom heeft een vrugt, in grote en gestalte de Pompoenen niet ongelijk; ja zo, dat men nauwelijks eene der zelve in de hand kan houden. Dit gewas snijden de Vrouwen aan stukken, en werpen ’t in een groot aarde Vat; doen ’er water op en roerent met een stok geweldiglijk om tot dat het schuim van zig geeft: ’t welke de Indiaansche Vrouwen gebruiken in plaats van Zeep, en de gedagte Hang-matten zo wit als Sneeuw mede maken. [Aloë-boom.] Aloë-boom, ’t welk de Indianen tot kennis hebben; de zelve is een genoegzaam groten dikken Boom, dragende bladeren die gelijken naar die van een Persich-boom, dog een weinig groender en blinkender. De Boom eigentlijk vervat in zijn hart een swart en Oly-agtig hout, bijtende en van een zeer goede reuk zijnde, wezende die van de dikte eener Tonne, hebbende hy in zijn hart niet meer dan dit swart hout, gelijk men pitte in een kleine Amandel-boom van 6. à 7. Jaren van binnen zoude mogen vinden. Dit hout is heel hart, en waar het swart is aldaar stuit de Bijl in ’t houwen op af; en gaat te gronde, in ’t water geworpen zijnde, als een steen. [Sandel-hout-boom.] Sandel-hout-boom, of by andere genoemt Roze-bomen-hout, hebbende byna die reuk, bezonder als zy eerst vars gehouwen is; dog by vervolg van tijd verliest het weder de zelve. [Tamarinde.] Tamarinde, de bolsters zijn van gedaante byna als de Roomsche Bonen in hare basten, dog breder en wel groter. [Bananas-boom.] Bananas-boom, zy klimt in de hoogte van twaalf tot vijftien voeten uit ’er aarde. De vrugt is lang van twaalf tot dertien duimen, een weinig gekromt na het uit-einde, dik byna als den arm; brengt in zijn tros niet meer voort als vijf-en-twintig of dertig ten meesten, die niet al te digt gedrongen zijn d’ eene tegen d’ andere; hebben het vlees vast en digt, bekwaam om gebraden te worden, of onder d’ assche, of in den Pot by de spijze, of gekonfijt, en gedroogt in den Oven, of in de Zon, om beter bewaart te konnen worden. Om van deze vrugten te hebben, zo snijd men de Bomen (die niet meer dragen als een eenige reize in haar leven) by den voet af, en men ondersteunt met een vork den dikken tros, uit vreze dat hy zoude blutzen in het vallen. Maar men zet ’er het Sny-mes niet graag in, dan als men bespeurt dat ’er eenige van de Vrugten van yder tros zijn, die een geluwe huit hebben; want dat is een teiken van rijpigheid: en dan te Huis gebragt zijnde, zo rijpen d’ andere die nog groen waren d’ eene na d’ andere, en men heeft yder dag nieuwe vrugt. [Jak of Gjak.] Jak of Gjak, groeid op geen veel hoger Boom als de voorgaande; de vrugt gelijk in grote een Pompoen, van buiten is hy goud-geel, door streept met kloven, vol kernen, daar onder eene steen die niet wel stukken te kraken is. Deze vrugt is eenigzins onvermaaklijk in ’t eerst in de mond, als zijnde slijmagtig en klam, maar geeft een dubbeld goed aan de maag, als zijnde zeer versterkende en goed voor de lendenen. [Duroyen.] Duroyen, deze is de Gjak eenigzints gelijk, rond van gedaante, de aangenaamheid van buiten, is ongelijk die van binnen; op ’t eerste openen geeft het een reuk gelijk als een verrotten Ajuin, ’t gene men daar van eet is wit-agtig, in twaalf Cellekens door de vliezen verdeeld, welke gevult zijn met steenen, zo groot als Haze-noten, die heel wit, en dies te neffens hartsterkende zijn. [Arak-boom.] Arak-boom, deze groeid in de hoogte gelijk de Palmites-boom; de vrugt is een sponsie-agtige holle zelfs-standigheid, boven op met pluimen voorzien, daar de fruit in verborgen hangt, in zijn kluisters besloten, het heeft de gedaante van een Oker-noot, van gelijke grote, van binnen wit, dog de schil is niet ligt te breken. Het heeft nog reuk, nog smaak, en word ook zelden alleenig gebruikt; zijnde gemengt met de Betel zeer goed voor Colijk, voor swaarmoedigheid, voor de Wormen, het wekt ook de Venus op, zuivert het ingewand, en voor komt den honger. [Boom Aovai.] Boom Aovai genaamt, de zelve stinkt zo misschelijk als of het Knoflook waar, dan als de zelve afgehouwen word kan men kwalijk by de stank duren. Zijn vrugt is mede de Kastanie gelijk, dog heel giftig; maar de Wilden houden de zelve in eeren, dan zy maken hare Rasselen daar van. [Hivourac.] De Boom Hivourac, wiens bast zo dik is als een vinger; is een vrugt die niet wel gelijkenis kan gegeven werden, dog van een zeer goede smaak als die vars plukt. [Ehonne.] De Boom Ehonne is redelijk hoog, als een Lauwerier; dier zelver gewas is groen, en geformeert als een Hoender Ey, makende daar ook wel hare Maraka uit. [Cujeté.] De Boom Cujeté, deze draagt een vrugt als een Appel, twe vuisten dik, zijn geformeert als een Kelk, onder in de zelve zijn kleine kernen als Amandelen, hebben byna ook de zelve smaak; de schalen gebruiken zy ook tot Kalebassen om uit te drinken. [Ayri.] De Boom Ayri genaamt, de bladeren zijn den Palmboom gelijk, dog zijn stam is rondom vol scharpe doornen; wiens vrugt is redelijk dik, heeft midden in een Sneeuw witte kern, en om t’ eten is hy ook niet goed. Van des zelfs hout maken de Wilden hare Pijlen. [Bannijani.] De Boom Bannijani, gelijkende eenige aanmalkanderen gebonden, welker takken zig van de hoogte of top punt af, wederom in een regte linie planten, in ’t water, zo wel als in de grond, spruitende alzo wederom uit eene gehele Akker in ’t ronde, door welke groeizaamheid gehele Velden als in-gesloten zijn. [Arabauten.] De Boom Arabauten, is de alderberoemste, voornamelijk wegens de rode verw, zo de Schilders daar uit maken konnen; hy is in de hoogte en de menigte der takken de Eiken-boom gelijk. Eenige dier Bomen zijn zo dik dat zy drie vadem in de ronte houden; aan de bladeren de Palm-boom gelijk; draagt gene vrugt. ’t Hout is zo hard dat men het kwalijk splijten kan; in zig zelven van natuur of eigenschap niet groen, of vogtig, maar droog, zo dat als men het aansteekt geeft het een weinig rook van zig, en de as valt ook rood, daar een Loge van gemaakt en wit Linnen daar in genat, zal het zelve ook vast rood worden, en zodanig dat men het met Zeep niet kan uitwassen. [Bomen die bekwaam zijn tot Timmeringe.] De Bomen die tot Timmeringe gebruikt worden, als, Cederen-hout, in twe zoorten. Letter-hout, zo menigvuldig dat het vervoert word. Wanen, Locus, Bruin-hart, Groen-hart, Bijl-hout, Bolletrye, geel Spikkel-hout, Krap-hout, Yzer of Zink-hout, wegens zijn vastigheid. De Grond-gewassen bestaan ook uit verscheidene zoorten, als hier na zal blijken. [De Wortel Openawk.] Voor eerst dan Openawk, zijn ronde wortelen een grote Boom-neut groot, eenige groter. Wassen aan vogtige plaatzen, en hangen veel aan malkanderen, als of die met een snoer door trokken waren: in water of andere vogt gekookt geeft een goede spijs. [Okerpenauk.] Okerpenauk, deze is mede rond, wast aan dorre plaatzen, zijn by wijlen zo groot als eene Menschen kop. Wijl zy van een drogen aard zijn, moeten die vars genoten worden. Deze dienen nog te koken, nog te braden, etende die in tijd van nood, als het aan andere bekwame aard-vrugten mancqueert. [Habascon.] Habascon, deze is een verwarmende wortel, in grote en figuur de Aard-Appel gelijkende. Men pleeg die ook onder andere spijs te koken, dan alleenig is deze niet goed. [Aypi.] Aypi, deze diend niet alleen tot Meel, maar is ook goed om t’ eten. Als men die een weinig in de asse laat braden, word die week, en barst door de warmte op gelijk Kastanien, hebbende ook gelijke smaak. [Manioc-wortel.] Manioc-wortel, deze gebruiken d’ Indianen in plaatze van Koren, van dewelke men een Brood maakt dat tamelijk lekker is, en dat men Cassave noemt, waar van we te voren iets gesproken hebben. Deze wortel is zo vrugtbaar dat een bunder Lands, daar mede beplant zijnde, het meer Perzonen zal voeden als ’er geen zes zouden konnen doen met de beste Tarwe bezaaid. Zy schiet een krom hout van de hoogte van vijf tot zes voeten, dat zeer ligt om te breken is, en vervuld met kleine kwasten; haar blad is smal, en lang-werpig. Ten einde van negen Maanden is de wortel tot hare rijpheid. Zo d’ aarde niet te vogtig is, kan ’er de wortel haar drie Jaren in behoeden zonder te bederven: alzo dat ’er geen Koren-solder nodig is om ’er haar op te leggen, want men trekt haar uit ’er aarde na de mate dat men haar heeft van doen. Om deze wortel te doen op-komen, moet men dit hout nemen, en by stokken snijden, die ontrent een voet lang zijn. Daar na in den Tuin kuilen maken met een Spâ, en zetten drie van deze stokken op een drie-hoek in d’ aarde die men uit deze kuilen gegraven heeft, en van welke men een kleinen verheven hoop heeft gemaakt: Men noemt dit in de kuile planten. Maar daar is eene andere wijze om den Manioc te planten, dat men noemt te poten met den In-steker, die vaardiger en gemakkelijker is, dog die zulk een schonen nog zo wel-geagten Manioc niet voort-brengt. Dit bestaat niet als in een gat in d’ aarde te maken met een In-steker, en daar het hout van den Manioc regt over einde in te poten. Maar men moet agt nemen die plantende, de kwasten niet na beneden te stellen, om dat als dan de stokken niet zouden voort-schieten. d’ Indianen gebruiken gene andere wijze: dog om die op zijn tijd te hebben, nemen zy den loop van de Mane waar, en dat d’ aarde een weinig bevogtigt is. Daar zijn verscheide zoorten van deze Boomtjes, die niet onderscheiden zijn als in de verwe van de schorze van haar hout, en van hare wortel. Welkers schorze grijs; of wit, of groen is maken een Brood van goeden smaak, en zy groeijen in weinig tijd: Maar de wortelen die zy voort-brengen zijn van zo goeden bewaring niet, en zy vermenigvuldigen zo niet als die van den roden of violetten Manioc, die de gemeenste is, de meest-geagte, en d’ allervoordeligste in de Huishouding. Het zap van deze wortel is koud gelijk dolle kervel, en het is zo kragtig een vergif, dat d’ arme Indianen ten vuure en ten bloede vervolgt zijnde door de Spaanjaarden, en willende een wreder dood vermijden, haar dienden met dit vergif om haar zelven te doen sterven. Maar ten einde van vier-en-twintig uuren dat dit zap, zo vergiftig voor allerhande Dieren, uit zijne wortel is getrokken, zo verliest het zijne boze en gevaarlijke hoedanigheid. [Patate.] Patate, is eene wortel die byna van de gedaante is als de Artisiokken onder d’ aarde die men Toupinambous, of Indiaansche Artisiokken noemt, maar van een veel verheven ’er smaak, en van eene veel betere hoedanigheid voor de gezontheid. Zy wast tot volkomentheid in ligte aarde, middelmatig vogtig, en een weinig gebouwt zijnde. Deze wortelen zijn van onderscheide verwen, en uit een zelve veld zal men ’er dikwils trekken die wit zijn, als de gemeenste; die violet zijn; die rood zijn, gelijk de Biete-wortelen; die geluw zijn; en die gemarmert zijn. Zy zijn alle van een uit-nemenden smaak: want aangezien zy met geen water zijn vervuld, en dat zy zijn gewassen in een middelmatig vogtig en droog Land, dat van het eene en van het andere mede-deelt, zo hebben zy den smaak van Kastanien, en zijn van een beter voedzel als de Cassave, die het lighaam uit-droogt; want zy zijn zo dorre niet. Gewoonlijk laat men deze wortel braden in een groten yzeren Pot, op den bodem van dewelke men een klein weinigje water doet: Dan stopt men zorgvuldiglijk met Lijnwaat het dekzel over-al digt toe, op dat zy door deze verstikte hitte zouden braden. En dat is den gemeensten opdis voor de Dienaren en voor de Slaven des Lands; die haar eten zo uit den Pot komende, met eene zoppe gemaakt van Pyman en Oranje-zap. [Pyman of Amerikaansche Peper.] De Plante Pyman of Amerikaansche Peper, is de zelve die de natuurlijke des Lands noemen Axi of Carive; zy wast digt, gelijk een klein bosje zonder doornen. Haren stam is over-kleed met een as-verwige huit, zy draagt verscheide kleine takjes, die beladen zijn met eene menigte van bladeren, langwerpig, getant en van verwe als aan-komend groen. Daar zijn ’er van drie zoorten die nergens in onderscheide zijn als in de gedaante van de schelle, of van de vrugt die zy dragen. d’ Eene brengt niet als een kleine rode knop voort, die langwerpig is gelijk een Kruit-nagel, hebbende van binnen een dun zaad, veel heter als de specerijen die van de Op-gang komen, en byna in-brandende, het welke deze bijtende hoedanigheid ligtelijk mede deelt, aan alles daar het by gebezigt word. d’ Andere zoorte, heeft een veel dikker schelle, en langer, die volkomen Vermillioen word, rijp zijnde, en als men die in de zaucen gebruikt, maakt zy haar geluw, gelijk de Safraan zoude doen. De derde, heeft nog een groter schelle, die dik is, rood gelijk het levendigste Koraal, en die niet eenparig is vereenigt. Het graan zo scherp niet zijnde, nog zo gekruidet als dat van d’andere, hangt in het midden. Dit is een van de schoonste vrugten, die men zoude mogen zien, als hy rijp is. Men gebruikt deze schelle, en het graan dat ’er in is, in plaatze van Peper, om dat deze vrugt een verheven smaak geeft byna als die van deze specerije. d’Uitkomsten niet te min zijn zo loffelijk niet; want na dat hy een weinig op de tonge heeft gebeten, zo ontsteekt hy het gehemelte door zijne in-bijtende kragt: in plaatze van de borst te versterken, en te verwarmen, zo verswakt hy ze, en veroorzaakt ’er verkouwingen. [Ananas.] Ananas, deze is gehouden voor d’ allerlekkerste vrugt van geheel Amerika. Hy is ook zo schoon en van zo zoet een reuk, dat men zoude zeggen dat de Natuur in zijne gunste heeft besteed, alles wat zy allerzeldzaamst, en allerdierbaarst onder alle hare schatten bewaarden. Hy wast op een stronk ruim een voet hoog, die bekleed is met ontrent vijftien of zestien bladeren. De vrugt die tusschen deze bladeren wast, en die op dezen stronk verheven staat, is zomtijds van grote als een Meloen. Zijne gedaante komt zeer na-by die van de Pijn-Appel. Zijne schorze, die verheven is met kleine by-voegzelen in maniere van schobben, van een bleek groen, met inkarnaat geboord, leggende op een geluwe grond, is beladen van buiten met verscheide kleine bloemen, die na de verscheide aangezigten van de Zon, haar bekleden met zo vele verscheide verwen als men in de Regenboog bespeurt. Deze bloemen vallen ten dele af, na de mate dat de vrugt rijp word. Maar dat hem meerder glants geeft, en dat hem heeft verworven den tijtel van Koning onder de vrugten, is dat hy gekroont is met een groten tros, gevlogten van bloemen en van verscheide bladeren, vast, en getand, die van een levendig en blinkend rood, en die hem eene verwonderlijke bevalligheid geven. Het vlees of de pappe die onder de schorze begrepen word, is een weinig draad-agtig; maar het versmelt t’ eenemaal tot zap in de mond. Hy heeft zulk een verheven smaak, en die hem zo eigen is, dat de genen die hem volkomentlijk hebben willen beschrijven, en dit niet konnende doen onder een eenige gelijkenis, ontleent hebben alles wat lekker word gevonden in de blauwe Pruim, in de Aard-besie, in de Muskaat, en in de Renet-Appel, en na dat zy dit alles hadden gezegt, waren zy gedwongen te belijden, dat hy nog een byzonderen smaak heeft, die niet ligtelijk uit-geleid kan worpen. [Milie of Maïs.] Milie of Maïs, anders Turksche Tarwe, gelijkende wel de Engelsche Erweten, dog van verscheidene koleuren, zo wit, rood, geel en Hemels-blauw. Als het tot Meel gestoten is, zo bereid men die met Gerste Meel. Daar van werd ook een Bier gemaakt, en als men Hoppe daar toe doet, geeft het heel goed en kragtig Bier. De korrelen zijn zeer vermenigvuldigende, gevende een korrel wel ruim duizend wederom. Groeijende van twe, tot zes en zeven voeten hoog; werdende ontrent in elf of twaalf weken rijp. [Purgeer-boontjes.] Purgeer-boontjes, by de Christenen bekent, deze zijn van de grote als een Kersse. Zy groeijen in een dop die als zy rijp zijn swart is: van smaak byna de Haze-noot gelijk zijnde, ja nog beter, maar zo hart van kern niet. Deze moeten met voorzigtigheid gegeten worden, want indien men ’er een vlies, zittende midden in ’t pit, niet netjes af neemt, veroorzaakt de Mensch grote buik-loop en elende, en men zoude een geruime tijd met de Broek in de hand lopen. De nieuwlings in ’t Land komende Vrienden worden gemeenlijk van de Inwoonders, tot een lachend klugje, daar mede verwellekomt. [Bonen.] Bonen, wassen ’er van verscheide zoorten. De gemeenste zijn witte, aan welke d’ eerste Inwoonderen een oneerlijken naam gegeven hebben om haar gedaante. Zy brengen hare vrugt, die goed is om t’ eten, zes weken na dat zy zijn geplant geweest. d’ Andere zijn geschakeert met verscheide schone en onderscheidene verwen, gelijk die men Roomsche Bonen noemt. Maar d’ aanmerkelijkste om hare zeldzaamheid, zijn die men noemt Bonen van zeven Jaren, om dat een zelve struik zeven Jaren draag zonder vermoeid te worden, en breid haar uit op de Bomen, op de Rotzen, en alles waar zy by kan geraken. En het gene verwonderlijk is, dat is dat ’er t’ aller tijd vrugt in zijn bloei staat, vrugt groen is, en vrugt rijp is. [Water-Meloenen.] De Water-Meloenen, deze wassen dikwils groter als een hoofd, op eene ronde of ovaalsche gedaante. ’t Is een deftige vrugt en zeer verfrisschende, en verwekken den honger. [Tabak.] De Plante van Tabak, de naam voerende na een Eiland in Amerika, Tabago genaamt. De Karaïbanen noemen haar in hare natuurlijke taal Y-Ouli, die uit muntende veel daar van houden; leggende rokende vieren daar van aan ter eere harer Duivelse Afgoden. [Zijde-kruid.] Zijde-kruid, dit Kruid wast darde half voet en meer in de hoogte; heeft bladeren byna twe voeten lang en een half voet breed. Aan de bladeren wast een schone Zijde, zijnde een dun en glimment vliesje als een Spinne-webbe, maar digt in een, ’t welk men daar maar af neemt en gehaspelt kan worden. [Europeïsche Aard-vrugten.] De Europeïsche Aard-Vrugten in deze Colonie wassende, zijn Comcommers, Krop-zalade, Savoye en Witte Kool, Radijs, Rammelatzen, Porsselijno, deze groeid in menigte in ’t wild; Peterzelie, Kervel, Artisiokken, deze worden met Planten uit Holland over gevoerd; Selderye, Knoflook, en by de Indianen in geen gebruik. Zo dat van tijd tot tijd alles beter in ververssing word aangelegt als voor dezen, makende elk Planter een Keuken-Tuin om alles dat mogelijk is uit Hollandsche zaden voort te brengen. Niet tegens staande dit alles, en nog in veel menigvuldiger zoorten van Boom- en Aard-Vrugten te hebben is, en nog dagelijks meerder bezorging daar over word gedaan, om aan de ververssinge te komen, als een nootzaaklijk en dienstig werk tot voetzaamheid des Lighaams. En om tot een beter oogmerk in ’t zelve te geraken, en de voortelinge te bezorgen, zo worden eerst grote houte Bakken op Palen gestelt, wiens onderstaande voeten geteerd worden, om te beletten dat de Mieren en andere gediertens de zaden niet verteren, dat anders van deze onder-aardsche gasten geschied; zo werd d’ aarde mede geprepareerd om ’t gedierte eerst te doden, en aldus gezuivert in de Bakken gedaan. ’t Zaad gezaaid en tot Plantinge gekomen zijnde, nagaans in de grond gestoken en zo zijn verdere wasdom bevordert word; dat met vereis van eenige moeite wel kan gedaan worden, daar dog de Slaven voor zijn. Zo dat beleid en oordeel hier veer meer kan bevorderen, in de Natuurlijke schoot der aarde, als wel in andere Wereld-delen; wijl ’t groeizaam Land daar toe in staat is om mildadig het vette der aarde, als zonder Winter koude belet te wezen, aan de nutbare nootdruftige Menschen te offeren. XIV. HOOFT-DEEL. Verscheide zoorten van Melk of Wateren, zo die uit eenige Stammen en Vrugten der Bomen vloeijen, en Medicinaal zijn. Als mede van Gommen of Harsagtig Pek dat uit de Bomen druipt. Wijders Olyen, welke door middel van een snede in de Stammen der Bomen gedaan, vloeid. [Yztacchyalt.] De Yztacchyalt, zijnde een wateragtige vogt, hebbende een zoute smaak, dier voegen bezonder goed voor opgestopt winden. [Acaju of Xecomecatl.] Acaju of Xecomecatl, zijnde een scherp strenge egter een aangename zoete smaak: genezende de Erf-schurftheid en geswellen; dempende de overmagtige hittigheid der oogen. [Janipaba.] Janipaba, de vogt uit des zelfs vrugt bekomen beide gezonde en zieke heel wel. De onrijpe kneust men, en deze vogt gebruikt men voor boze sweren, en tegens de littekenen der Fransche ziekte of Pokken. [Mazarandiba.] Mazarandiba, ’t zap uit de vrugt word van de Inwoonders met grote begeerte genoten, ’t is wonderlieflijk: hare Genees-meesters houden ’t matig verwarmende en voedzaam, werdende onder andere zappen gebruikt voor de borst. [Ibipitanga.] Ibipitanga, het vogt uit deze vrugt is van eene warme en eenigzins bittere smaak, egter vermengt met eene aangename scherpheid, en een weinig zamen trekkende. [Tzapotl.] Tzapotl, uit de bladeren dezes Booms komt een zap waar meê de giftige Pijl-wonden der Oorlogende geheelt worden. [Tetlatia.] Tetlatia, dit Melk-zap dier vrugt heeft een gans brandend hitzige aard, en is wit; veroorzaakt sweren aan die gene die daar van geraakt worden: in gedronken stopt het de buik-loop, na het zeggen van d’ Indiaansche Artzen. [Molli.] Molli, dit vogt is gezond voor de lever, geneest de nieren, en bevordert de afzetting des Menschelijken waters. [Honus.] Honus, deze is zo rijk van vogt, dat, als iemant door ’t Land komende te reizen daar het hem aan water, om zijnen dorst te stillen, mogte ontbreken, en hy dan by geval deze Boom vond, behoeft maar alleen een wortel der zelver af te houwen, en ’t eene deel, gelijk een riet of tap, in een Kan of ander Vat te steken, zo zal hy vogtigheid bekomen zo veel hy drinken mag. [Samouna.] Samouna, het zap uit deze is zeer voortreffelijk, en heilzaam voor vurige en lopende oogen, alleen een weinig van dit nat onder ander lopend water gedaan, werdende het gezigt blijklijk daar door versterkt. [Ezquahuitl.] Ezquahuitl, dit zap heeft de kragt om te verkoelen en te stoppen; makende de tanden wit en vast, en stopt de bloed vloed. [Guabipocacabila.] Guabipocacabila, het merg uit de wortel van deze Boom is wit-geel. De wortel in ’t water geweekt, dan drinkt men ’t zelve voor veelderlei gebreken en kwalen des lighaams met groot voordeel; ’t varsse zap uit de bast is zeer goed voor vurige ontstokene oogen. [Cocos.] Cocos, de kern uit de Noot gestoten in een Vijssel, en nagaans met zoet water gemengt zijnde, is een verkoelende aangename witte Melk-drank, en des zelfs in geslotene vogt met Wijn gemengt en Zuiker daar by gevoegt, laat zig heel wel tot ververssinge gebruiken. [Acajou.] Acajou, in ’t zap van deze vrugt werden de Doeken van Lijnwaat besmet, die d’ Indianen om de heupe dragen, trekkende na den gele. [Aipimacaxera.] Aipimacaxera, dit zap is in zig zoet, dik en taai of kleefagtig, de Menschelijke natuur niet vyandig. [Janipapa.] Janipapa, het zap uit deze vrugt bestrijken zig de Indianen zeer figurelijk, werdende swart op de rode huit, en kan voor de negende dag niet afgewassen worden. [Lici.] Lici, het zap uit deze Karsse, gelijk zijn de vrugt, is wit, welke in smaak alle lieffelijkheid overtreft, en een heel aangename reuk van zig geeft. [Cotzlio.] Cotzlio, het zap uit deze vrugt drijft de koude en dikke vogtigheid uit; werd ook de Kraam-vrouwen na der zelver verlossinge in gegeven. [Xolometl.] Xolometl, dit zap werd uit de bladeren geparst. Ontrent tien oncen vogt ingenomen neemt weg allerlei leden-pijn, inzonderheid der gewrigten, en brengt weer de verhinderde beweginge; dog als men dit zap drinkt, moet men het lighaam zeer behoedzaam dekken. [Caraguata.] Caraguata, indien men de wortel, gelijk ook de varsse bladeren stampt, en als dan in ’t water werpt, zo werden de Visschen daar door zo kragteloos, datze terstont komen boven drijven, en met de hand konnen gevangen worden. [Aovai.] Aovai, als men een tak van de Boom af houwt zo loopt ’er een wit zap uit gelijk Melk; en wegens zijne kwade gifte, is ’t nergens toe dienstig dat nuttig zoude zijn. [Dutroa.] Dutroa, het water uit deze vrugt, gemengt met ander water in vermindering van kragt, en dan in ’t oor doet druppen, zoude die gene die veel waken slaap by brengen. [Manioc.] Manioc, ’t zap van deze wortel wel gezoden wezende laat zig voor Pap of Bry eten, zijnde van een zeer zoete smaak, derhalven alle Dieren daar na tragten; dog zo haast ze daar van gedronken hebben moeten zy sterven. Maar dewijl van deze wortel in ’t brede gesproken is, als mede van de andere zoorten, zo dient hier niet iets verders van opgehaalt te werden. [Gom Acacio.] Gom Acacio, vlietende uit de Boom, dewelke by vele beter als de opregte Arabische Gom gehouden word; en het zap uit de uitspruitzels der Boom gedrukt, is zeer goed voor kwade oogen. [Gom Draco.] Gom Draco, zijnde heel rood, druipt eerst in de grote hete tijd. Zijnde inzonderheid goed voor alle vloeden des lighaams, als van een warme natuur zijnde. [Gom Molli.] Gom Molli of Peruviani, zijnde zo wit als Melk; werdende gemaakt van d’ Indianen tot een Hars of Gom, waar door de wonden worden geheelt, zijnde in grote agtinge by dit Volk. [Animone Tiendo.] Animone Tiendo of Mizquixochicopalli, deze is taai, en eenigzins na den gele en klaar: met de zelve bestrijken d’ Indianen hare Bogen en Pezen, en tot de Kalebassen te vernissen. [Gom Liquidao.] Gom Liquidao, zijnde een zoort van Gom als Hars, en men wil dat deze eigentlijk uit de Hars zoude druppen, wanneer ’t zelve van de Zon heet geworden is, zijnde droog en warm, en riekt lieffelijk. [Gom Bitimone-biro.] Gom Bitimone-biro of Cuitacacopalli, ook Joden-lijm, zijnde een swarte wel-riekende Gom, daar mede de Kanoës bepekt werden. Wanneer men deze op het vuur komt te leggen, zijnde zeer goed voor zinkingen uit het hoofd als men den rook daar van opsnuift; werden ook de zelve deugt in de Animono gevonden. [Gom Capal-xochotl.] Gom Capal-xochotl, zijnde een gans klevend spekzel zap of Lijm, met het zelve bestrijkt men de Koortzige Perzonen; zijne ook zeer dienstig voor de rode en grauwe loop. [Gom Copalone-coro.] Gom Copalone-coro of Xarapitzqua, deze is eene witte Gom, trekkende egter grauw: Dienende om de geswellen te genezen, wel te verstaan wanneer die uit koude en slijmagtige oorzaken zijn voort komende. [Gom Ambabio.] Gom Ambabio, zijnde mede een Olyagtig zap, zeer dienstig om oude vervuilde sweren mede te genezen. [Gom Tlahueliloca.] Gom Tlahueliloca, deze neemt weg de smerten der stekende winden en op-blazinge; aan de slaap des hoofds of agter de ooren gedaan, zo werden de zinkingen daar door opgehouden. [Gom Ayaquio.] Gom Ayaquio, zijnde als een druppende Olie, werden zo goed gehouden als de Styrax. [Gom Acajou.] Gom Acajou, welker gestalte, verwe en wezen de beste Arabische Gom niet behoeft te wijken, en ook genoegzaam in der zelver plaats gebruikt werd. [Gom Quovano.] Gom Quovano, worden gemaakt uit de Oly van de Cocos-noten; dewelke d’ Indianen mede gebruiken tot hare Vaart-tuigen. [Gom Ahuaco.] Gom Ahuaco, zijnde een witte Olie, daar uit een Gom door d’ Indianen gekookt word; zijnde in reuk en smaak de Amandel Oly niet ongelijk. [Gom Mano.] Gom Mano, komende voort uit het Yzer-hout, heeft in zig een grote vettigheid; werdende van de Inwoonderen veel gebruikt. [Gom Inaja.] Gom Inaja, zijnde een doorschijnende, lieflijke-riekende en wonder schone Gom. [Gom Holque.] Gom Holquo of Holli, zijnde deze eerst Melk-wit, daar na doijer-verwig, eindelijk schijnt ze swart; op d’ aarde of tegens een muur geworpen zijnde, stuitze weêr te rugg’ gelijk de Kaats-ballen: werdende tot een Medicinaal gehouden van veel vuldig gebruik en goede effecten. [Guayacan.] Guayacan, de vettigheid dezes houts geeft eene Hars-agtige reuk van zig, en in ’t branden een Gom, die koud geworden zijnde uitstekende hard is. [Bcajuibonop.] Bcajaibonop, uit deze druipt een scharpe en buiten gemene bijtende Oly, welke zo fel is, datze de huit maar een weinig bestreken zijnde op de zelve in brand gelijk vuur. Indien een onvoorzigtige deze bast met de tanden in stukken bijt, zo werden tong en lippen hem door deze Oly als smertelijk verbrand. [Quohuio.] Quohuio, deze Oly neemt weg de smerten der stekende winden en op-blazinge: drijft af alle de taaije vogtigheden; dienstig voor Tand-pijn, en ’t helen der wonden. [Ponoquo.] Ponoquo, deze word zeer dienstig voor de rode en grauwe Loop gehouden. [Osocoto.] Osocoto, deze Oly werd gebruikt in plaats van de gesmoltene Styrax, en riekt zeer lieflijk. [Copaiva.] Copaiva, deze is wit, en dienstig voor alle wonden, voor de Venus-ziekte, en inwendige delen des lighaams. [Ambobo.] Ambobo, deze zal mede dienstig zijn tot genezing van ge-etterde sweren en vervuilde wonden. [Uzauo.] Uzauo, deze Oly, dewelke zeer taai is, werd van d’ Indianen onder hare verwen gebruikt, om datze alles bewaart en mede heel glanzig maakt. [Peru.] Peru of Oconono, deze Balssem is mede in zijn deugt, en zeer heilzaam gebruik, wel bekend. [Uoxo.] Uoxo of Indiaansche Noot-oly, in deze een Doek nat gemaakt en over ’t hoofd geslagen, zoude de hoofd-smerten verdrijven welke uit de gal ontstaan; en werd ook gebruikt tegens hitzige Koortzen. [Koobao.] Koobao, deze is een zeer schone en uitmaten kostelijke Oly; dog de zelve is zeer weinig te bekomen, ten aanzien d’ Indianen de zelve hoog uit het Land komende brengen; dan zy alleene met deze hare Opperste of Koningen zelven wanneer de zelve gesturven zijn, als houdende de aangename reuk, dier Balssem geheiligt om aangenaam in ’t Paradijs te zijn. [Cacavento.] Cacavento, deze Oly is wit en dun lopende, smakende iets bitter, dog niet onaangenaam; gevende goed voedzel, is koel van gematigheid. [Acaiaiba.] Acaiaiba, deze Oly gebruikt men tegens de Kanker, en allerlei boze sweren om ’t vuil vlees uit te bijten; insgelijks tegen de schurftheid des hoofds. [Colambuo.] Colambuo, hebbende swarte en bruine aderen dat geeft de meeste Oly van zig: ingenomen maakt eene goeden adem, en dienstig voor koude en vogtige magen, dewelke gene spijs konnen behouden; dies te neffens voor rode Loop en Pleuris. [Ayaquicueramo.] Ayaquicueramo, deze Oly riekt als de Styrax, en is even zo goed voor de wonden. [Liquo.] Liquo, ook een Oly, die mede werd gebruikt als de vorige, en zoude door de Zon uit het Hars druppen. [Ambaio.] Ambaio, een Oly zeer dienstig om de oude vervuilde sweren te genezen. [Ahuacaquahuitl.] Ahuacaquahuitl, deze Oly is mede de Amandel Oly niet ongelijk, zo in reuk als in smaak, desgelijks in kragt als in werkinge. [Aypato.] Aypato, deze Oly word door middel van een klein Hand-parsje uit de schillen van de zoete Oranje Appelen gedrukt, des zelfs nutbaar gebruik is bekend. [Puodo.] Puodo, deze Oly is geparst uit de schillen van de zuure Oranje Appelen. [Auowo.] Auowo, deze Oly word, door middel als de vorige, uit de Lamoen-vrugt Lemmetjes des zelfs schille geparst. NOTITIE, Wat zoorten van Goederen, in Koopmanschappen, in de Colonie van Zuriname, uit Europa, om aldaar te verhandelen, gezonden worden; daar toe een yder in ’t particulier vryheid heeft. LINNEN FABRIEK. Ruw Ossenabrugs Linnen. Dito Wit. Dito zoort Blauw. Zeildoek ligt en swaar goed. Wit Vlessen. Smalle Sluijers fijne zoort. Slesiger wit Linnen. Dito zoort Blauw. Warendorper Linnen. Fransche Linnen Teerelinge. Rouwanos. Brugse Streep. Gingangs. Biellevelts in zoorten. Huisdoek. Trielie in differente koleuren. Plattieljes gevouwen en in rollen. Groen gedrukte Linnens. Haarlemmer Bont in zoorten. OOST-INDISCHE GOEDEREN. Tappe Cancenias. Tappe Cindas. Brauwles. Zoesjes Hokjes. Romals Desta by de Compagnie van Holland. Sattijne Pelangs in differente koleuren. Geneesé Corras of Stofjes. Kraprode Poucas. Pattenase Citzen. Oost-Indische Atlassen. Suratse Citzen. Suratse Kamer-behangzels. Nicanees. Douriasse. Caneeans Pinasse. Lemenias. Oost-Indise Teerlinge in zoorten. Blauw, wit en gekoleurt Voerkatoen. Armosijne in zoorten. Gedrukte Inlandze Katoenen. Toette Crijnze Citzen. Oost-Indisch Zeildoek. Witte Pano Camprido. Dito Blauwe. Witte Salempouris. Blauwe Canaricommis. Hammans. Utisal. Blauwe Pierenpauts. Witte Chineese Dammast. Rolades. Percallen. Tonquinze Pelangs effen en geblomde. Witte en blauwe Chineese Zijde Krippen. Photassen, Bendanos of Terra de Foula, Alegiassen, Jammawaars, Cabaijen, Alibanees, Pattemaropœ, diversse Baftas, diversse Guinees, hele en halve Nicanezer. NETELDOEKEN. Twe ellens breed Gestreept. 1½. breed Mallemouwres. Dito zoort twe elle breed. Twe elle breed Cassa zonder galen. Malmolense Dasjes. Gebloemde Dasjes en Kobben. Effen en geblomt Kameriksdoek. Dammast Tafel-goed. SPECERIJEN, KRUIDERIJEN EN ANDERE MOND-KOST. Bruine Peper. Kaneel. Notemuskaat. Foeli of Blom. Amandelen met en zonder doppen. Ansiovis, Olijven, Levantsche Boom-oly, Koffy-bonen, Theé, lange Rosijnen, Peldegarst, Rijst, Geerst, Korenten, Pruimen, Zoetgroen-hout, blauwe Spaansche Zeep, Kaarssen, Raap en Lijn oly. Grauwe, groene en gele Erweten, Turksche Boontjes, Mostert-zaat, Stokvis in kippen. WIJNEN, BRANDEWIJN EN GEDISTELEERDE WATEREN. Chieterne Wijn, met Hooglandsche gesnede. Sware Toessane, Pontak, rode Wijn de Ru, Rinsche Wijn, Rinsche Bleker, Spaansche Wijn, Wijn de Graaf, en andere goede Fransche Wijn in zoorten. Brandewijn, Annijs, Keulsche Jenever, Kaneel, Nagelen, Seldery, en verders fijne Wateren; Spieritus van Lepelbladen, de Engelsche best begeert. BIEREN. Sware Mom, in Pijpen, voor de Tappers. Serfster Bier. Wit en bruin Bitter Bier. Nimweegze Mol. Loenders en Luiks Bieren, in Pijpen. BOTER. Mastenbroeker, Leidse, Essendelfster, Emmenesser, Friesche en Vegter. KAAS. Edammer oude Stapel-kaas met Specerijen, Leidse, Groninger Kruid-kaas, Peterceli, Stolkse en Texelse Kaas, alle in zijn zoort oude. HOEDEN. Kastoor Koralijne zo Pruik Hoeden als andere nieuw modes goed. Swarte Neger Hoeden van 15. à 16. stuivers. Jongers Hoeden, neffens de Knoopen, Koorden en Hoede-borstels. Mans witte Zeem-lere, en andere zoort van Hand-schoenen. Paruiken ligt van Hair in zoorten. Kopere en Lere Patroon-tassen; Portepees, Vurgulde of Metale Degens; Burger Snaphanen, Kogels en Hagel. KOUSSEN. Engelze geweve Rol-koussen. Doornikze witte gaarne Rol-koussen. Dito gemengelde zoorten. Grijsse of ruwe gaarne Koussen. Mallegaasse witte Onder-koussen. Marsseliaans dito. Zijdene Koussen allerhande koleuren. Dog alle Wolle Koussen, en Wolle goed, moet eerst geswavelt worden, om ’t voor de Motte te bevrijden. ZIJDENE LINTEN. Goude en zilvere Linten, in blauwe, purpere, swarte, rode en andere behaaglijke gronden. Allerlei koleuren van effene zijde Linten en geblomde. Vrouwe zijdene Hans-schoenen in allerlei koleuren. Goude en zilvere Senturen. Zilvere en goude Borsjes. Goud en zilver-draad Knoopen aan Mans kleding, met de draad tot de Gaten. KANTEN. Brabandze Gespelde-werkte Kanten. Stok-gronden en andere zoorten. Allerlei Groninger en Friesche zoorten, behalven heel digte Kanten, tot Mutzen niet begeert. HAMMEN EN SPEK. Hammen die over Eekenhout wel gerookt zijn. Rook-vlees en Osse Tongen. Gerookte Worsten. Gedroogde varsse Worsten, in wel-gedroogt fijn zout ingelegt zonder Pekel. Sausies de Boloni. Gerookt Spek, en dito Gezoute. SCHOENEN EN MUILEN. Mans Schoenen, zo ze in ’t voor jaar gezonden worden, moeten ligt zijn en geen brede sware hakken, in ’t najaar swaarder goed. Rode, blauwe en gele Mans, neffens Vet-lere Muilen. Vrouwe Spaansch, rode, gele en Vet-lere Muilen en Schoenen. Neffens Kinder goed voor Jongens en Meisjes, (net gemaakt.) SCHRIJF OF GEMENE KANTOOR-BOEKEN. Schrijf-boeken gelinijeerd en gebonden in Hoorn. Schrijf-papier afgesneden. Quarto Schrijf-boekjes met bonte omslagen. Schagten, Boutjes en gesnede Pennen. TIN SERVIES. Tinne Pottatie Schotels. Dito kleine. Theé-potten. Dito grote om ’t Water in te doen. Ligte Kandelaars. Peper-dozen. Tafel-borden. Presenteer-borden. Lepels, Koffy-kannen, Vorken, Zout-vaten, Water-potten, Bier-kannen, Mostert-potten, en wat verders tot het gebruik behoort. GLAASSEN. Wijn-kelken enkelde. Dito dubbelde. Dito Bier-glaassen. Brabands. Dito dik Duits of Boheems goed. GEMAAKT ZILVER SERVIES. Zilvere Theé-bosjes van ¼. pond Theé, ligt gemaakt. Haar-borstels met zilver. Kleer-borstels. Spelde-bakjes van 3. à 4. huisjes. Ligte Poeder-dozen. Vinger-hoeden uts. Grote Schoen-gespen. Dito kleine. Gelaasse Theé mesjes en Vorken, 6. in een koker. Theé-lepeltjes en Vorken, Zoutvaten, Presenteer-borden, en verders in andere zoorten. KOPER-WERK. Koffy-ketels, Koffy-kannen. Dito Komvoren. Grote Lepels voor Zuiker-ketels, Schuimers, Fonteintjes, Strijk-yzers, met Metale platen, voor met een punt; geel kopere Raspen, kopere kandelaars, Snuiters, Peper-dozen, kopere koek-pannen, Taart-pannen en Wafel-yzers. YZER-WERK. Dag Deur-sloten, grote Grendel-sloten, dito kleine, dito middel zoort, kram-sloten in zoorten, Sloten met een schuif of veer, dito kast-sloten, kamer-deurs-sloten, met en zonder Ringen; inlaat kist-sloten, dito dubbelde Venster knip-sloten niet al te groot, kist-hengzels, Venster-hengzels, Venster grendels met krammen, Deur-hengzels met krammen, ordinari Deur-hengzels. TIMMERMANS GEREETSCHAP. Sware Bijlen, Beitels van 2. voet lang of Fremoren, Voorlopers, Schaven, Gerf-schaven, Dop-gutzen, Trek-zagen met ronde oogen, zonder stiften, dik gemaakt, met een gat door ’t oog; Vermoors-beitels van 2. à 3. duim breed, d’ eene zijde rond; drie kante Engelsche Mes-vijlen, kant Beitels van een en een half duim breed, kram Zagen de langste zoort, Kuipers Baarssen. Hand-zagen geen gespannene. Avegaars en andere zoorten met ronde oogen boven stijf gemaakt. Kuipers Dissels swaar goed. Avegaars van 3. à 6. quart. Gladde Bijlen en kap-messen. Ruwe kap-messen en Bijlen. Schoppen om te delven en ’t water uit te werpen. Houte Schoppen met yzer beslag. Vierkante yzere Schoppen, de stal op piep niet al te schuin. Cassave Beitel, Sjappen. SPIJKERS. Drielings dubbelde en enkelde, Las-yzers, grote Duim-spijkers. Hoge yzere Potten. Yzere Vernuizen. Grote Dommekragten, en kleinder zoort. NEURENBERGER KRAAM. Spiegels van No. 3. 4. en 5. Koralen geslepe, witte en donker blauw, dito middel zoort. Kleine Punt-scheertjes. Scheer-messen met witte en rode houte hegten. Houte Mostert Vijzels. Mond-trompe. Conte Corbees. Geslepe witte kristal koraal. Kopere Bellen. Oor-pandanten van blauw en rood kristal. Zeil naalden. Towasjes van de grootste zoort. Grote 5. nagelde Messen. Knip-messen. Engelsche stale Vis-hoeken in zoorten. Penne-messen, goede Scheer-messen, witte Yvore Messen en Vorken. Koker Messen met kopere Hegten, en dito Vorken. Dito Hoorne, Houte en andere zoorten. Aarnhemze Tafel-messen, met Hars hoorne Hegten. VERSCHEIDENE ZOORTEN VAN KOOPMANSCHAP. Geel kerzaai. Fijne en grove witte Flenel. Bombasijn in zoorten, halve en dubbelde. Swart en koleurde Trielie. Swart Rouw-krip. Dito hoog Blauw en verdere zoorten van koleuren. Hoog blauw Satijn met goud of zilvere bloemen Ligte stoffen tot Mans kleding, ligte Lakens in zoorten nieuwe koleuren, met Armosijne tot voeringe, neffens knoopen en zijde. Rol Damasten in zoorten. Hair-poeder. Laû de la Reine. Poeder-dozen. Metale knoopen tot boven en onder kleding. Dito Yvorene. Dito gemelde Gaarne. Gaarne witte Hand-schoenen. Gaze kappen deur genaaid. Korte Schorte kleden. Oost-Indische Waaijers die vraai zijn. Dito zijdene en Frans-papiere. Hand Rottingen. Fluwele Bonetten, zo rood als swart, galant gemaakt. Allerlei zoorten van geverfde Gaarns, exempt swart en groen. Allerhande zoort van Naai en Stik-zijde, zijdene Rijg-veters. Pallet-borden met de Ballen. Witte Stijfzel en Blauwzel. Palmslag Lijns-rollen. Geborduurde Kammezolen op Frans Linnen, dito Broeken op de zijde geborduurt. Slijp-stenen, Fransche Kiepper-zollen in zoorten, Tabakspijpen in zoorten, korte en lange; goud-leren kamme Tassen, uurs en half uurs Zand-lopers. N. B. Alle zoorten van Wolle goederen moeten eerst Geswavelt worden, om die voor ’t verderf van Motte te bevrijden. MEDICAMENTEN. Olium Succini. Oli Juniperi. Oli Anisi. Bals: Sulfferi. Oli Cinamomi. Kreefs-oogen. Cremotartari. Sal Prunel. Emplasterum Opedildum. Ung: Diapalmæ. Ung: Gipsiacum. Oli Lauri. Extractum Catholicum. Veneetze Thiriakel in Blikken Dozen. Conserf van Flaar. Rhabarber. Extract van Alst. Borax. Sal Armoniacq. Sal Volatile Oliosum. Salsa China. Spiritus Coccheliariæ. Elixt: Paraselsi. Elixt: Salutis. Elixt: Proprietatis. Empl: Diachlum cum Gumm: Labean: Mucagia: Defensiv: Vigon: Ungt: Apostol: Altheæ. Nervin. Crocus. Oli Terbentit: Flos Sulpheri. Camphor. Murcur: Vivum. KARAÏBAANSCH WOORDEN-BOEK. WAARSCHOUWING. 1. Wy teikenen de lange Letter-grepen, en op dewelke men wat rusten moet, met scherpe punten uit. En wy stellen van die punten op verscheide letteren om te doen kennen dat de gene die voor gaat aan de voorgaande Letter-greep toe-behoort, en geenzins mag gevoegt worden by d’ uitspraak van de volgende, gelijk wanneer in het Francoysch wy twe punten stellen op Loüange, op Loüer, en in het Neder-duitsch op Geëert, op Geëdelt en diergelijke woorden. 2. Wanneer het woord dat wy stellen een van de Tale der Mannen is, zo teikenen wy het uit door eene M. en wanneer het is dat van de Vrouwen zo onderscheiden wy het met eene V. 3. Eindelijk gelijk de woorden van deze Tale moeijelijk zijn om zuiver gedrukt te worden, van de gene die de kennisse daar van niet door haar zelven hebben, zo worden de Lezeren gebeden aan den Drukker toe te eigenen de gebreken die misschien al-hier in eenige plaatzen zullen gevonden worden, gelijk het byna anders onmogelijk is. N. B. Dit volgende is het geen de Heer Charles de Rochefort heeft aangetekent, waar by de hedendaagze Spraak der Karaïbanen ten naasten by is over-een-komende. I. DE DELEN VAN HET MENSCHELIJK LIGHAAM. Mijn lighaam, Nókobou. Het vette, Tokellé. Mijn huit, Nora. Dit beteikent in het algemeen alles wat tot overdekking diend. Mijne beenderen, Nabo. Dit beteikent ook een tendo of eene Peese. De Karaïbanen onderscheiden d’ aderen met de zenuwen niet; en zy drukken haar uit door het woord van Nillagra, het welke beteikent mijne zenuwen of mijne aderen: gelijk Lillagra zijne zenuwen of zijne aderen. Zy noemen nog aldus de wortelen van de bomen. Mijn bloed. M. Nitta. V. Nimoinalou. Mijn hair, mijne hairen, Nitibouri. Mijn hooft, Nicheucke. Mijne oogen, Nákou. Mijn oog-appel, Nakou-euke. Dat is eigentlijk te zeggen, De kerne van mijn oog. Mijn oogschedel Nakou-ora. Dat is te zeggen, het vel van mijn oog. Mijne winkbraauwen, Nákoujou, eigentlijk het hair van het oog. Mijn voorhooft, Nérebé. Mijn aangezigt, Nichtbou. Mijne neuze, Nichiri. Mijne mond, Nióuma. Mijne lippe, Nioumárou. Mijn tant, Nári. Mijn baaktant, Nackeuke. Mijn tantvlees, Nâri-aregrik, eigentlijk, het gene tegen mijne tanden aanstaat. Mijn oor, narikaë. Mijne hooftslapen, nouboyoubou. Mijne kaken, natigné. Mijne tonge, ninigné. Mijne kinne, nâriona. Mijne mammen, nouri. Mijn borst, nârokou. Mijn schouder, nèché. Mijn arm, narreuna, het beteikent ook een Vlerk. Mijn elleboog, neugeumeuke. Mijne handen, nóucabo. Mijne vingeren, nôucabo-raün, gelijk of gy zeidet, de jonge of de kinderen van mijne hand. Mijn duim, nóucabo-iteignum, eigentlijk dat tegen de vingeren gestelt is. De pols, Lóucabo ánichi, dat is eigentlijk te zeggen de ziele van de hand. Mijn nagel, nóubara. Mijne mage, nánichirokou. Mijn herte, M. niouánni V. nânichi. Dit woord beteikent ook, mijne ziele. Mijne longe, Noara. Mijne lever, Naubana. Mijne ingewanden, Noulakaë, dit beteikent ook den buik. Mijne nieren, nanagane. Mijne zijde, nauba. De milte, couëmata. De blaze, Ichikoulou-akaë. Mijne navel, nárioma. De natuurlijke delen van den Man, M. Yaloukouli. V. Nehuera. De natuurlijke delen van de Vrouwe, Touloukou. Mijn agterste, nârioma-rokou. Mijne billen, niatta. Mijne dyên, nebouïk. Mijne knyë, nagagirik. Mijne knyë-schijve, nichaouá-chaouà. Mijn been, nourna. Mijn scheenbeen, nourna aboulougou. Mijn gewrigt, napataragoune, dat is te zeggen, een by-gevoegt ding. Het gene zy ook toe-eigenen aan een stuk of lap dat men op een kleed zet. Mijne enkelklaauwe, noumour-gouti. Mijn voet, nougouti. Mijn hiel, nougouti-raïm. Dat is eigentlijk te zeggen, de jongen van de voet. De plante van mijnen voet, nougouti-rokou, eigentlijk, het binnenste van de voet. Gelijk zy byna de namen der dingen, boven al die van de gedeelten des lighaams nimmer enkel en op haar zelven noemen; maar dat zy die verbinden aan eenen van de drie perzonen, zo hebben wy haar hier op den eersten perzoon gestelt. Die haar op d’ andere wil voegen, zal maar d’ eerste letter van yder woord te veranderen hebben. II. BLOED-VRIENDSCHAP EN AAN-HUWLYKING. Mijn bloed-vriend, M. Nioumoulikou. V. Nitoucke. Mijn huwlijk, Yeuëlleteli. Mijn man, niraiti. Mijn Vader tot hem sprekende, M. en V. Bába. Van hem sprekende M. Youmâan, V. Noukóuchili. Mijn Groot-vader, M. Itâmoulou V. nárgouti. Mijn vaderlijke Oom. Men noemt hem Vader, Bába. En om den waren en eigentlijken Vader te beteikenen, als men hem voor-wetens wil onderscheiden, zo maakt men zomtijds deze by-voeging Bába tinnaka. De moederlijke Oom, M. Yáo, V. Akátobou. Mijn Zoon, M. Imákou, Imoulou, Yamoinri, V. Niraheu. Mijn Jongen-zoon, Hibáli, als ’er niet meer als een is: maar als ’er vele zijn, nibágnem. Mijn eer-gebore broeder, M. Hanhin, V. Niboukayem. Mijn jongstgebore, M. Ouánouë, en Ibiri; dat is eigentlijk te zeggen, mijn helft, V. Namouleëm. Mijn schoon-broeder, en mijn moederlijke Neef, M. Ibamouï, V. Nikeliri. De Neef niet aan de Nigte getrouwt, Yapataganum. Mijn kinds-kind, of Zusters of Broeders kind, Yanantigané. Mijn Swager, Hibáli moukou, dat is te zeggen, die kleine kinderen maakt. Mijne vrouwe, M. Yenénery, de vrouwen zeggen, Liáni, zijne vrouwe. Mijne moeder, tot haar sprekende, M. en V. Bîbi, dat is ook een uitroeping of verheffing van een zaak. Van haar sprekende, M. Ichanum, V. Noukoûchoûrou. Mijne Schoon-moeder van het twede bedde, noukóuchourouteni. Mijne Schoon-moeder, waar van ik de dogter hebbe getrouwt, Imenouti. Mijne Groot-moeder, M. Innouti, V. Nagette. De moederlijke Moeije, hiet moeder, Bîbi. De Vaderlijke, naheupouli. Mijne dogter, M. Niananti, V. Niraheu. Mijne Zuster, Nitou. d’ Eerste geboorne, Bîbi-Ouânouân. De Jongstgeboorne, Tamoulélouâ. Swagerinne, schoon-dogter, en Nigte, Nibaché. Mijne Nigte, M. Youëlléri, dat is te zeggen, mijne vrouwelijke of mijne beloofde; om dat zy aan hare Neven natuurlijk tot vrouwen behoren. De vrouwen zeggen Youëllou. De kinderen van twe broeders, noemen haar Zusters en Broeders: de kinderen van twe Zusteren even zo. III. STATEN EN HOEDANIGHEDEN. Een man, of een mannelijke, M. Ouëkelli: in het meervoud, Ouëkliem, V. Eyéri: in het meervoud, Eyérium. Eene Vrouwe, of eene vrouwelijke, M. Ouëlle: in het meervoud: Ouliem, V. Inärou: in het meervoud, Innöyum. Een kind, niankeïli. Een jongen, Mouléke. Eene dogter, niankeïrou. Een kleine jongen, Ouëkelliraeu, eigentlijk, een kleine mannelijke. Eene kleine dogter, Ouëlli-raeu, eigentlijk, eene kleine vrouwelijke. Een Oud man, Ouâiali. Een Vader des Huisgezins, Tiouboutouli authe. Een Weduwenaar en eene Weduwe, Moincha. Een medegezel, banarê. Een vriend, M. Ibaouânale, V. Nitignou. Een vyand, M. Etóutou, V. Akani. Een gemaakte vyand, Etóutou noubi. Aldus noemen zy alle hare vyanden die gekleed gaan. Wilden, Maron. De Karaïbanen geven dezen naam niet als aan de dieren; en aan de wilde vrugten. Inwoonder, bonon. Eilander, of bewoonder van een Eiland, Oubao-bonon. Bewoonder van het Vaste-land, baloüe-bonen. Zee-man, balanaglé. Aldus noemen zy de Christenen, om dat zy van zo verre over zee in haar land komen. Generaal van een Scheeps-leger, of Admiraal, Nhaléné. Hooft-man van een Schip, Tiouboutouli canaoüa. Groot Hooft-man, of een Generaal, Ouboutou; in het meervoud, Ouboutounum. Plaats-houder, Tiouboutoumali, dat is eigentlijk te zeggen het spoor van den Hooftman of het gene na hem te voorschijn komt. Soldaat, of Oorlogs-man, netoukouïti. Schild-wagt, Verspieder, Arikouti, nábara. Mijn oorlogs-gevange, niouïtouli, niouëmakali. De gene die den last heeft om de gasten t’ ontfangen, niouâkaiti. Mijn huur-knegt, zodanig als de Christenen hebben, nabouyou. Slaafschen dienaar, Tamon. Een Jager, Ekerouti. Vet; Tibouléli. Mager, Touléeli. Groot, Mouchipééli. Dik, grof, Ouboutonti. Klein, nianti, Raeu. Katijvig, Pikenine, in bastaart taal. Hoog, Inöuti. Laag, Onabouti. Diep, Ouleliti, Anianliti. Breed, Taboubéreti. Lang, Mochinagouti. Rond, Chiririti. Vierkant, Patagouti. Schoon, Bouïtouti. Leelijk, nianti ichibou. Zagt, nioulouti. Hard, Téleti. Droog, Ouárrou, Ouarrouti. Vogtig, Kouchakouäli. De hitte en de koude zijn op den IX. tijtel uitgedrukt. Wit, Alouti. Swart, Ouliti. Geluw, Houëreti. Rood, Ponáti. Zy konnen niet noemen als die vier verwen, en zy brengen ’er alle d’ andere toe. Dief, Youálouti. Bloedschendige, Kakouyoukouátiti. Overspeelder, Oulimateti. Hoerreerder, Huéreti. Twist-gierige, Oulibimekoali, Koauaiti. Verrader, nirobouteiti. Kwaad, Oulibati, Nianóuânti. Goed, Iroponti. Wijs, Kanichieoti. Behendig, Manigat. Dwaas, Leuleuti ao, of Talouali ao, dat is eigentlijk te zeggen, Die geen ligt heeft. Dapper, Ballinumpti. Schelm, Abaouáti. Blijde, Aouërekoua liouani. Droevig, Imoueti. Dronken, nitimaïnti. Rijk, Katakobaïti. Arm, Matakobaïti. Stêkende, Chouchouti. Dood, neketali. IV. DADEN EN TOGTEN. Hy betrouwt zig in hem, Moingattetiloné. Verwagt my, Jacobo, noubara. Hoopt, wagt, Alliré. Hoopt in hem, Eminichiraba. Hope, Ementichira. Mijne hope, nemenichiraeu. Mijne vreze, ninonnoubouli. Mijne vreugde, M. naouëregon, V. niouânni. Mijne droefheid, nitikaboue. Hy is geboren, Emeïgnouâli. Weest welkom, Halea tibou. Ik hebbe honger, Lamanatina. Ik hebbe dorst, nacrabatina. Geeft my t’ eten, of, geeft my brood, M. Yerebali üm boman, V. nouboute üm boman. Geeft my te drinken, natoni boman. Eet, gebiedender wijze, Baïka. Eten, zonder eenig opzigt genomen, het gene weinig in gebruik is, Aika. Ik ete, naikiëm. Drinkt, Kourába. Ik drinke, natiem, natakayem. Ik ben verhit door drinken, nacharouátina. Komt hier, Hac-yeté. Gaat heên, Bayouboukaa. Spreekt, Ariangaba. Ik spreke, nanangayem. Swijgt gy, Maniba. Zit neder, niouróuba. Gaat ter aarde leggen, Ráoignaba. Staat op, Aganekaba. Staat over-einde, Raramaba. Ziet, Arikaba. Hoort, Akambabë. Riekt, Irimichaba. Smaakt ’er af, Aochabaë. Raakt het aan, Kourouâbaë. Gaat, bayouhaka. Ik gâ voort, nayoubákayem. Wandelt, Babáchiaka. Loopt, Hehemha. Danst, Babenaka. Ik dansse, nabinakayem. Springt, Chaubákouâba. Ik gâ springen, Choubakouániabou. Lagt, Béérraka. Ik lagge, of ik verheuge my, naouërékoyem. Schreid, Ayakouâba. Slaapt, Baronka. Ontwaakt, Akakotouâba. Waakt, Aromankaba. Arbeid, M. Youâtégmali, V. Noumaniklé. Ruste, nemervoni. Gevegt, Tibouikenoumali. Oorlog, M. Nainkoa, V. Nihuctoukouli. Vrede, niüomboulouli. Hy is verslage, niouëllemainti. Hy is overwonnen, Enepáli. Ademt, Aouraba banichi. Dit wil eigentlijk zeggen, verfrist uw herte. Blaast, Phoubaë. Spoegt, Chouëba. Hoest, Hymba. Snuid u, nïnraba. Drekken, Houmoura. Wast u, Chibâba. Bevogtigt, Touba boubara. Gaat baden, Akao bouka. Ik swemme, napouloukayem. Hy swemt wel, Kapouloukatiti. Hy is verdronken geweest, Chalalaali. Hy is versmoort geweest, niarakouâli. Opent, Talaba. Sluit, Tába. Zoekt, Aloukaba. Vind, Ibikouâbaë. Vliegt, Hamamba. Gy valt, Bátikeroyen. Verliest het, Aboulekouâbaë. Verkoopt het, Kebeciketabaë. Koopt, Amouliakaba. Hy handelt of doet Koopmanschap, Baouânemeti. Gaat op de jagt, Ekrekabouka. Mijne jagt, nékeren. Hy schiet wel met den boog, Kachienratiti, boukatiti. Hy schiet wel met het roer, Katouratiti. Gaat vis-vangen, Tikabouka authe. Ik vissche, natikayem. Mijne visscherije, nâtiakani. Hy is in de haven aangekomen, Abourrikaali. Ik zing in de Kerke, nallalekayem. Ik zing een lied, naromankayem. Hy is verlieft op haar, hy troetelt haar, Ihoatoati tao. Kust my, Chouba nionlougou. Ik wil genoemt wezen, noemt my, Yetiklée yatek. Hy mint hem, Kinchinti loné, Tibouïnati. Hy haat hem, Yerekati loné. Twist, Liouëlébouli. Dronkenschap, Liuëtimali. Slaat, geesselt, Baikoâba. Geessel, Abaïchaglè. Slaat hem, Apparabaë. Krabbelt, Kiomba. Dood hem, Chiouïbaë. Hy vaart wel, Atouattieulì. Hy is ziek, nanégaëti, nannéteitì. Ziekte, Anek. Hy heeft my onttovert, naraliatina. Ik zal my wreken, nibanébouïbatina. Wrake, nayouïbanabouli. Hy heeft hem gebeten, Kerrélialo. Hy is gekwetst, niboukabouâli. Hy leeft nog, M. Noulonkeïli, V. Kakékeïli. Het leven, Lakâkechoni. Hy is dood, M. Aouééli, nikotamaináli, V. Hilaali. De dood, Lalouëne. Begraaft het, het gene niet alleen gezeid word van den Mensch, maar in ’t gemeen van alles wat men in der aarde ligt, van eene plante, Bonambaë. Begraving, Tonamouli. V. HUISHOUDING EN HANDEL. Een Dorp, Authe. Een openbaar huis, Karbet. Een huis, M. Toubana, V. Touhonoke. Een leuif, en een dekzel, of een windschut, Aïoupa. Een tuin, Maina. Mijn tuin, M. Imaïnali, V. Nicháli. Manioc kuil, Tomonak. Het dak, Toubana ora. Eigentlijk dekzel van het huis, of van de Hutte. Muur, of schutheining, Koúrara. Solder, zy hebben ’er geen. Plank, Iboutou. Deure, Bena. Venster, Toullepen, eigentlijk een gat. Bedde, M. Amak en Akat. V. Nékera. Tafel, Matóutou. Stoel, Halâheu. Kooije, Tonoulou-banna. Vat, Takaë, het gene over al op te passe word gebragt. Vaatwerk van Kalabasse, Couï. Helft van Coui, dat tot schuttel dient, Tauba. Dit woord beteikent eigentlijk, eene zijde. Kroes om te drinken, Ritta. Glas, flessche, boutella, uit het Spaansch. Traly van hout, die andere Wilden Boucau noemen, Youla. Yzere-pot, of ketel, Touraë. Aarde pot, Taumali akaë, en Canary. Kandelaar, of dat iets vast houd, Taketalé. Keerze, lampe, of toorts-ligt, Touli, dat is van Sandaal ’t geen eene gomme heeft. Keers-snuiter, Tachackoutaglé. Visch-angel, Keouë. Naalden, Akoucha. Spelde, Alopholer. Koffer, Arka. Korf, Aláouâta, Catoli. Teemze of Zeve, om den Manioc door te ziften, en den Ouïcou door te lekken, Hibichet. Fijn meel van Manioc, Mouchache. Spijze, Vlees, Tékeric. Gebraden, Aribelet, Achérouti. Eene Zauce, Taomali, of Taumali. Gekapt vlees, Nâtara. Een Gastmaal, Nâtoni, Laupali, Eletoak. Vergif, M. Tiboukoulou, V. Tibaukoura. Koopmanschap, Eberitina. Koopman, Baouânemoukou. Pirauge, of groot Schip van de Wilden, Canaouâ. Klein Schip van de Wilden, dat wy Canot noemen, Couliala. Schip, Kanabire, dit komt zonder twijffel van ons Françoysch woord. Koorde, of touw, Ibitarrou. Kabel, Kaboya. Dat is een woord dat na stameling gelijkt, en dat zy hebben gevormt, zonder twijffel, zedert dat zy met de vremdelingen hebben verkeert. Gelijk ook eenige van de volgende. Anker, Tichibani en Ankouroute. Mes, Couchike. Knipscheiren, Chirachi. Veel, Mouche. Woord van de geschonde taal. Tien, Chonnoúcabo raïm, dat is te zeggen, alle de vingeren van de handen. Twintig, Chonnoucabo raïm, Chonnougouci raïm, dat is te zegden, alle de vingeren van de handen, en alle de teenen van de voeten. Zy konnen niet verder tellen. Ziet daar uw bedde, bouëkra. Ziet daar uw eten, En yerébali. Ziet daar uwen drank, En batoni. Groten dank, of wel, Tao. Ja, Anhan. Neen, Ouâ. Morgen, Alouka. Goeden dag, Mabouë. Vaar wel, Huichau. VI. ZIERADEN en WAPENEN. Snuisterijen, of Beuzelingen in ’t gemeen, Cacones. Kroone, Tiamataboni. Bagge, Toukâbouri. Hals-snoer, Eneka. Mijn hals-snoer, Ynekali. Armring, Nournari. Oorbehangzelen, Narikaëla. Gordel, Jeconti, of Niranvary. Broosje, Tichepoulou. Françoysche kamme, Baïna. Dat is ons woord in stamel taal. Kamme van Rieten, Bouléra. Neusdoek, of snuitdoek, Naïnraglé. Spiegel, Chibouchi. Degen, Echoubâra. Roer, Musket, Rakâbouchou. Pistool, Rakâbouchou raeu, eigentlijk, klein roer of klein musket. Geschut, Kaloon. Pijk, Hellebaart, Ranicha. De punt, M. Lichibau, V. Laboulougou. Het midden, Lirana. Het einde, Tíona. De boog, M. Oullaba, V. Chimala. Deze twe woorden beteikenen ook een Boom. De peze van den boog, Ibitarrou. Pijlen, Alouâni, Bouleouâ, Hippé. Wapen knods; waar mede de Wilden haar dienen in de gevegten in plaatze van swaarden, bouttou. VII. LAND, WATER EN LUGT-GEDIERTE. Hond, Anly. Teve, Onëllé anly. Eigentlijk het Wijfje van den Hond. Verken, Bouïrakou. Zy noemen het ook zomtijds, Coincoin. Simme, of gebaarde Meer-katte, Alouâta. Schild-padde, Catallou, en in stamel taal, Tortille. Grote Egdissen, Ouâyamaka, dit zijn de zelve die andere Indianen Iganas noemen. Kleine Egdissche, of Mugge-slikker, Oulleouma. Ratte, Karattoni. Katte, Méchou. Soldaat, of Slekke, Makere. Miere, Hage. Spinnekoppe, Koulaëlé. Serpent, Héhué. Slange, Couloubéra. Uit het Spaansch. Schorpioen, Akourou. Visch, Authe, en in bedorven taal, Pisket. Kinkgehoornte, Schelpen. Zy noemen de visch, en zy voegen ’er Ora by; gelijk of men zeide het dekzel, of de schelpe van den visch. Aldus Ouâttabouï ora, is het gene wy gemeenlijk een Lambis noemen. Mouskite, of eene zoorte van muggen, Aëtero. Andere zoorte van Muggen, gemeenlijk Maringons genaamt, en onder die naam bekent, Malu Kalábala. Die witte voeten hebben. Vliege, Huëré-huëré. Blinkende Mugge, Cagouyou, dit komt eenigzins over een met de Cocuyos van d’ andere Indianen. Vogel, Tónoulou. Kalkoensche haan, Ouëkelli pikaka. Kalkoensche hinne, Ouëllé pikaka. Gemene hinne, Kayou. Endvogel, Kanarou. Ganze, Iriria. Perroket, Kouléhuee. Duive, Ouäkoukouâ. Tortel-duive, Oulleou. Perdrijs, Ouâllami. Pluim, of veder, Toubanna, dit is ook een blad. Wieke, of arm, Tarreunâ. Bek, of mond, Tiouma. Voet, of poote, Tóugouti. VIII. BOMEN EN PLANTEN. Boom, Huëhuë. Plante, Ninánteli. Bloeme, Illehuë. Vrugt, of graan, Tun. Blad, Toubanna: Die is ook een pluim. Tak, Touribouri. Doorn, kwast, Huëhuë you; eigentlijk, het hair van den Boom; of Huëhuë akou; gelijk of gy wilde zegge, d’ oogen van den boom. Eene Wildernisse, Arabou. Vijgen, Backóukou. Zy noemen d’ Oranje-appelen en de Citroenen gelijk wy, om dat deze vrugten uit Europa tot haar zijn gekomen. Cassie- of Canesicie-boom, Malimali. Katoen, Monóulou. Katoen-boom, Manóulou Akecha. Druive-boom, Ouliem. Rakette, een vrugt aldus by de Françoyschen genaamt, Batta. Grote Cardon, Toorze of wasch-keerze genaamt, Akoulerou. Tabak, Youli. Meloen, Battia. Boon of Erweet, Mancouti. Rotting of Riet, in ’t algemeen, Mamboulou Tikasket. Zuiker-riet, Kaniche. Zap- ofte wijn van Zuiker-rieten, Kanichira. Zuiker, Choucre. Dit is ons eigewoord in kromtong. Een kruid, Kalao. Wortel om t’ eten, Toralé. IX. HOOFTSTOFFELYKE EN ONBEZIELDE DINGEN. De Hemel, en eene wolke, Oubékou. Witte wolke, Allirou. Bruine wolke, Ouâllion. Mist, Nevel, Kemereï. Sterre, Ouâloukouma. Zon, M. Huyeyou, V. Kàchi. Mane, M. Nonum, het gene ook d’ aarde beteikent, V. Káti. Dag-loop, Lihuyeouli. Klaarheid en Af-schijnzel, Lalloukone. Ligt, Laguenani. Nagt, Ariábou. Duisternissen, Bourreli. Het is dag, Haloukaâli. Het is nagt, boureokaâli. Lugt, Naouârglé. Wind, bebeite, het beteikent ook zomtijds de lugt. Vuur, Ouâttou. Assche, ballissi. Regen, Konóboui. Hagel, Ys, Sneeuw. Zy kennen. dit niet. Winter, is haar ook onbekent. De koude, Lamoyenli. Zomer, Liromouli. De hitte, Loubacha. De schone tijd, Jeromonmééli, zy noemen hem ook met den naam van de Zomer. Het is schoon weder, Hueôumeti. Het is kwaad weder, Yehoumeti. Donder, Ouâlou ouyoulou. Het geluit van den donder, Trtrguetenni. Onweder, Youâllou, bointara, Ouragan: dat d’ allergemeenste naam is. Regen-boog, Alamoulou of Youlóuco; gelijk of men zeide, Gods-pluim of Vederbos. Een berg, Ouëbo. Eene valeije, Taralironne. Het op gaan, Tagreguin. Eene vlakte, Liromonobou. Water, Riviere, Tóna. Poel, Taonaba. Bron, springader, Taboulikani. Putte, Chiekâti. Vlied, Tipouliri. Zee, M. Balanna, V. Bolaouâ. Land, M. Nonum, dit beteikent ook de Mane, V. Mona. Drek, Itika. Zand, Saccâo. Weg, Ema. Steen, Tébou. Rotze, Emétalì. Eiland, Oubao. Vast-land, of Vaste-kust, balouë. Hout, Huêhue; dit beteikent ook een boom. Yzer, Crábou. Goud en Zilver, boulâta. Tin, Tialapirou. Latoen, Kaouánam. Een gat, Toullepen; dit beteikent ook een venster. Eene Rheede, Beya, dat is het woord van baye een weinig verandert. X. GEESTELYKE OF GODS-DIENSTIGE DINGEN. De ziele word uit-gedrukt door het zelve woord dat het herte beteikent. Ziet in het op-schrift van de delen des Menschelijken lighaam. Een Geest, M. Akambouë, V. Opoyem deze namen zijn algemeen. Daarom worden zy zomtijds gegeven aan den Geest des menschen. Maar worden by-zonderlijk de goede Geesten op-gelegt; ten minsten die de Karaïbanen agten zodanige te wezen, en die haar plaatze van Goden houden. Goede Geest, die zy voor eene Godheid houden; en van wien een yder onder haar den zijnen heeft voor zijnen byzonderen God, is ook Icheïri genaamt, dat het woord der mannen is; en Chemun, het welke dat van de vrouwen is, en waar van het meervoudig is Chemignum. Invoegen dat deze woorden over-een-komen met die van God, en van Goden. Mijn goede Geest, of mijn God, M. Icheïrikou, V. Néchémérakou. Boze Geest, of Duivel. Mannen en vrouwen noemen hem Maboya, gelijk alle onze Françoyschen uitspreken; maar de Karaïbanen spreken hier de B een weinig meer op zijn Hoogduits uit, gelijk of wy Mapoya schreven. Zy geven ook den naam van Maboya aan zekere Duivels-broden, en aan zekere Planten van kwaden reuk. De Duivel, of de Boze Geest is hier: laat ons vlugten uit vreze van hem. Maboya kayeueu: Kaima loari. Zy zijn dit gewoon te zeggen als zy een kwade reuk ruiken. Offeranden die zy aan de valsche Goden, of de kwade Geesten doen Anacri. Aanroeping gebed, plegtigheid, aanbidding: zy weten niet wat dit te zeggen is. EINDE. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BESCHRYVINGE VAN DE VOLK-PLANTINGE ZURINAME *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.