The Project Gutenberg eBook of Friesland This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Friesland Author: Jac. P. Thijsse Illustrator: Jan Voerman Jr. Edzard Willem Koning L.W.R. Wenckebach Release date: October 13, 2024 [eBook #74573] Language: Dutch Original publication: Netherlands: Verkade's Fabrieken Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FRIESLAND *** FRIESLAND DOOR JAC. P. THIJSSE TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH, EDZARD KONING EN JAN VOERMAN JR. VERKADE’S FABRIEKEN—ZAANDAM 1918 Ditmaal hebben wij het in Friesland gezocht, en ik mag wel zeggen, wij hebben het er gevonden ook. Want dat gewest geeft een afwisseling van velerlei moois te water en te land, oud en nieuw. Wij hebben er heel wat rondgezworven, maar zijn er zeker van, dat we nog menig mooi en belangrijk plekje gemist hebben. Dat is maar goed ook; nu hebben wij een reden, om nog dikwijls terug te keeren naar de plaatsen, waar het ons zoo goed bevallen is en waar wij nu nog nieuwe en frissche dingen kunnen ontdekken. Indien gij daar ook aan wilt doen, zult ge het u niet beklagen. JAC. P. THIJSSE. I. IN DE ZEVENWOLDEN. In het Zuiderzee-album heb ik u verteld, hoe benieuwd wij al jaren lang waren naar het land van Kuinder en Linde. Telkens als wij naar het Noorden reisden, naar Terschelling of naar Schiermonnikoog, werd onze aandacht getrokken door het heuvelland van Steenwijkerwold en Peperga, waar de spoorweg gaat door een diepe insnijding, met brem begroeid. En verderop kruisten we dan allerlei geheimzinnige riviertjes, eerst de Linde met zijn moerassig oeverland en dan een paar van minder allooi; de eene heet Scheene en de andere voert den griezeligen naam van Metworst-vaart. Ten slotte kwam dan de Kuinder of Tjonger zelf, die vooral sinds haar kanalisatie er nog al belangrijk uitziet en afkomstig is uit de verre venen en verlokkelijke boschstreken. Eindelijk kwam het zoover en konden we een viertal zomerdagen besteden aan de uitvoering van ons geliefkoosd plan. De sneltrein naar het Noorden bracht ons vlug in Meppel, en even na den middag stapten we uit in Wolvega (17), waar we voor een dag of drie ons hoofdkwartier dachten op te slaan. Maar het eene hotel werd juist vertimmerd en in het andere was een groote drukte, zoodat we na kort beraad ons rijwiel bestegen, om een welbekend verblijf op te zoeken in Heerenveen. Intusschen, toen we in een paar minuten het bruggetje over de Scheene hadden bereikt, begrepen we, dat we nu veel te vroeg in Heerenveen zouden aankomen en dan onzen middag eigenlijk zouden versnipperen. We besloten daarom een omweg te maken en sloegen den eersten zijweg naar links in, het zindelijke klinkerweggetje naar Oldeholtwolde. Het was een groot genoegen, weer eens een zwerftocht te beginnen door een voor ons geheel nieuwe streek. Het begin zag er echter vrij gewoon uit, de weg en zijn bermen, de lage elzen en wilgen, de slooten en de weilanden zagen er weinig anders uit dan in Holland. Maar toen we Oldeholtwolde door waren en nog weer een bocht hadden gepasseerd, ging de weg heel eventjes stijgen, bijna onmerkbaar, maar gestadig. We beklommen den zandrug, die de scheiding vormt tusschen de dalen van de Linde en de Tjonger. Denk u echter die dalen niet te diep en die scheiding vooral niet te hoog. Intusschen maakte het weiland plaats voor roggevelden en aardappelakkers, de slooten werden vervangen door walletjes en, wat wel het aardigst was, bij de huizen of in verloren hoekjes lagen allemaal stukjes bosch. Dat was dan soms maar een enkel eikje of berkje of een paar bremstruiken, maar de grond er om en er onder was begroeid met de echte boschplanten, met groote sterremuur, dalkruid, lelietjes van dalen, anemoontjes, varens van allerlei soort en wel heel veel de mooie koningsvaren, het schoonste sieraad van venige woudstreken. Nog voor we het hoogste punt van de waterscheiding hadden bereikt, sloeg de weg weer oostwaarts af en nu hadden we naar links voortdurend een aardig uitzicht op nog grootere boschjes, meest dennetjes en akkermaalshout, afgewisseld door akkers. Welgemoed bereikten we het dorp Oldeholtpade met zijn aardige vlugge torenspits. We zouden al spoedig merken, dat in deze streek van Friesland een mooie hooge toren met slanke spits bijzonder gewaardeerd moet worden, want er zijn er niet veel. Even voorbij de kerk staat een kring van boomen, dat ziet er net uit, of we daar te doen hebben met de een of andere geheimzinnigheid uit vroeger tijden, maar daar zijn ze toch te jong voor. Intusschen zijn we hier wel op een plek, die in de historie bekend is. Langs die boomen gaat een pad naar rechts, dat zou ons over de hoogte heen brengen naar een bruggetje over de Linde en dan verder over Westerhoeven naar Noordwolde. Tusschen twee haakjes ge moet er aan wennen, dat hier in de dorpsnamen telkens ge-old of ge-holt of ge-wold wordt; dat komt allemaal van die oude bosschen. Maar om op dat pad terug te komen, dat wij echter thans niet zullen inslaan, dat is nu een van de alleroudste toegangswegen tot Friesland, waarschijnlijk veel ouder dan de weg over Wolvega. Een paar duizend jaar geleden strekte zich hier een bijna ontoegankelijk woud uit, het Baduhenna woud. Sommige meenen, dat het „pade” in Oldeholtpade en Nijeholtpade nog aan dien naam herinnert. De oude Tacitus heeft het er ook over en vertelt dan, dat—en dat moet dan hier in de buurt van Oldeholtpade gebeurd zijn—bij gelegenheid van den opstand der Friezen tegen de Romeinen, in dat Baduhenna woud een groote afdeeling van het Romeinsche leger een nederlaag geleden heeft, wat niet belette, dat beide volken zeer kort daarop toch nog heel goede maatjes zijn geworden. Maar als je bij Tacitus leest, hoe de troepen met planken en balken, bruggen en vondertjes, schuiten en vlotten moesten werken, om in het land door te dringen, dan ga je het heden waardeeren, ofschoon de wielrijder thans nog in Friesland op menige plaats geen weg kan vinden. Dat beseften we nog eerst recht, toen we Nijeholtpade door waren en we naar links een overzicht kregen over de Tjongerlanden. Zoover het oog reikte niets dan hooiland, afgewisseld met breede, donkere veenslooten. Hoog wuifden de grassen, de boterbloemen en de wilde zuring, want het was in het begin van Juni. Langbeenige, langsnavelige grutto’s zweefden met trillende vleugels boven het kleurige veld en lieten allerlei geluiden hooren van vrees of vreugd. Ook buitelden er kieviten en de kwartelkoning, verborgen tusschen het gras knarste onophoudelijk zijn „sneers, sneers”. Dan kwam er een groote zwarte plek tusschen de bloemen, daar werd nog geveend. Hier lag veenbagger over het land gespreid (12), ginds was die al gedroogd en werd ze aan stukken gesneden, die gestapeld en gedroogd, tot harde, korte turven zouden worden. Twee mannetjes in de onmetelijkheid waren daarmee bezig. Langs den weg zelf lagen van afstand tot afstand aardige boerderijen in hun krans van boomen, meest wilgen en populieren, nog al ijl geplant, maar nadat we een klein half uurtje langs die hooi- en veenlanden hadden gereden, doemden dichtere boommassa’s voor ons op, de huizen stonden dichter gereid en opeens waren we in een mooi dorp met een oud rechthuis, dat was Oldeberkoop (10), een van de oudste plaatsen in Friesland. De kerk konden wij eerst niet vinden, die ligt letterlijk geheel verborgen onder reusachtige lindeboomen. Maar het was een aardige kerk, al had men het gebouw ook heelemaal geel geolieverfd. Ook kregen wij hier onzen eersten zadeldak-toren te zien, zooals we er op onze zwerftochten ze nog bij dozijnen zouden ontmoeten. Men vindt ze ook hier en daar in Drente en Overijsel, maar in Holland nergens. Wel weer in Duitschland en Zwitserland en ook in Schotland. Er zit een verhaal aan vast van bepaalde volksstammen, die juist zulke torens bouwen, maar het rechte weet ik er niet van en daarom zwijg ik er maar liever over. Wat niet wegneemt, dat ik ze u nog menigmaal hoop aan te wijzen. Wij slenterden wat door het dorp rond en vonden een voetpad door de velden, dat ons leidde naar de roggevelden omhoog en naar den zeer ouden zandweg, die door de heele lengte van de beide Stellingwerven loopt, langs de hoogte van het heuvelruggetje, dat de zuidelijke waterscheiding van de Kuinder vormt. Van hier hadden we een prachtig uitzicht op het lommerrijke dorp en op de bosschen van het Linde-dal. Bovendien waren de roggevelden vol prachtige blauwe korenbloemen, zoodat we in de allertevredenste stemming ons Oldeberkoop verlieten, om over Oudehorne en Nijehorne Heerenveen op te zoeken, het Friesche Haagje. Als je in die richting Oldeberkoop verlaat, dan rijdt je eerst door de nieuwe villabuurt en dan langs de haven en door een mooie eikenlaan op de gekanaliseerde Tjonger aan. Daar vonden wij een groene brug (96) en bij de bruggewachterswoning dwars over den weg een groot groen hek, dat echter gastvrij open stond en we reden er dus welgemoed door heen. Dit is het hek van Schoterland of liever nog het hek van Friesland, want in de Stellingwerven, in het Overtjongersche, zooals ze dat noemen, daar wonen nog niet de echte zuivere Friezen, daar spreekt men niet de echte Friesche taal. Die Tjonger is werkelijk altijd een geduchte grensrivier geweest. De weg werd hier heel mooi en leidde een heel stuk door echt oorspronkelijk woudgebied: boschjes van eiken en dennen, afgewisseld met hooge, bultige, venige hei (11). Hier stond dan ook in volle praal als een kleine zonnebloem de Arnica te bloeien, de plant van de bergen en van de echte hooge grintgronden, die in den ijstijd zijn afgezet en waarop zich later het hoogveen heeft gevormd. In de Hollandsche plantkundeboeken heet die mooie bloem tegenwoordig „Valkruid”, wat een heel leelijke naam is. Naar het voorbeeld der Duitschers en Vlamingen noemt men haar ook wel Wolverlei, wat al een boel beter klinkt, maar ik blijf maar liever bij Arnica, dat klinkt goed, dat is een wetenschappelijke naam en het heilzaam aftreksel van de plant koop je in de apotheek ook onder den naam van Arnica-tinctuur. Buitengewoon goed bij verwondingen en bij vermoeidheid in de beenen: een voetbadje in water met een scheutje arnica werkt wonderen uit. Alleen door het zien van de bloem gingen we al harder trappen en weldra bereikten we de plek, waar de weg rechthoekig ombuigt naar Oudehorne. Nu kregen we weer zes kilometer echt Woldenlandschap, maar nog mooier dan bij Oldeholtpade: boerderijen afgewisseld met kampjes bosch en meestal gescheiden door walletjes, begroeid met de echte woudflora. Naast lijsterbes en meidoorn speelde hier de hulst (16) een groote rol, die groeit daar soms als een echte boom met een stam van wel twee decimeter dik. In de lagere gedeelten zijn de erven hier omgeven door slooten en die zijn dan aan den wegrand meestal met elzen beplant. Waarschijnlijk om het uitzicht vrij te houden zijn die struiken zoowat op driekwart manshoogte afgekapt en nu vormen de onderste twijgen een dak over de sloot heen, die geheel verscholen ligt onder zijn elzentunnel. Dat zag er nog al vreemd uit. Voorbij Nijehorne werd het al boschrijker, we naderden nu een van de groote beroemdheden van Friesland, het Oranjewoud (13). Eer we dat bereikten, passeerden we nog een klein dorpje, dat den griezeligen naam draagt van Katlijk, maar er overigens heel vriendelijk uitziet. Hier vonden we weer een bijzonderheid van den Frieschen bodem: het klokkenhuis (95). De kerk heeft geen toren, tenminste niet een, die groot en stevig genoeg is om de zware klokken te dragen en nu heeft men uit zwaar balkenwerk een alleraardigste stellage gebouwd, daarin hangen de klokken open en bloot, maar hoog en droog onder een afdakje. Een Hollander kijkt daar zijn oogen aan uit, wij zullen dergelijke klokkenhuizen nog op menige plaats ontmoeten. En nu, na nog een bocht, kwamen de zware grove dennen en de forsche eiken, en naast de koningsvaren (15) de adelaarsvarens, die met allerlei krullen en bochten uit den bodem ontsproten, dien zij later in den zomer onder hun dicht loover geheel zullen verbergen. Er bloeiden nog boschbessen en lelietjes van dalen en al de planten, die we, op onzen langen weg hierheen, verdwaald hadden aangetroffen tusschens akkers en weiden, tierden hier echt op de plekken, waar ze thuis behoorden, in het heerlijke bosch, dat nu op zijn mooist was, want wij schreven 10 Juni. En het leek er ons zoo aardig, dat we voorloopig Heerenveen in den steek lieten en voor de volgende dagen ons hoofdkwartier opsloegen in een alleraardigst hotelletje midden in dat Oranjewoud. Eigenlijk komt die naam toe aan het groote witte paleisachtige buiten, dat de weduwe van stadhouder Willem Frederik, Albertina Agnes, in het laatst van de zeventiende eeuw heeft laten bouwen. Het zat toen in de lucht, dat vorstelijke personen en andere voorname lieden groote buitens lieten bouwen met uitgestrekte parken. Lodewijk XIV had het voorbeeld gegeven en dat werd overal vlijtig nagevolgd, o.a. door den Hollandschen stadhouder Willem III, die in dien tijd Het Loo opnieuw liet bouwen en aanleggen. Die bouw- en plantlust heeft ons, nazaten, heel veel mooie kasteelen, huizingen en wouden bezorgd en daaronder mag het Oranjewoud met eere genoemd worden. Wij hadden de zeer mooie Wandelkaart van Heerenveen en Oranjewoud bij ons, die uitgegeven is door de Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Heerenveen en waren er dus spoedig geheel en al thuis en genoten naar behooren van de Witte Brug, de Dominé’s Singel, de vijvers (13) en Oranjegrift, de ietwat kinderachtige aantrekkelijkheden van het Doolhof en den Berg van Brongerga, maar bovenal van het heerlijke sparrenbosch. Daar is het heerlijk. Er gaan slingerpaden in alle richtingen over den flauw golvenden bodem tusschen het hoog geboomte. Getrouw aan den naam zijn dat voor een groot deel fijnsparren, maar er staan eigenlijk toch nog meer grove dennen (14) en ook loofhout en heestergewas, zooveel ge maar wilt. Vooral de grove dennen zijn bijzonder prachtig, vele er van reiken zoo hoog en zien er zoo zwaar en oud uit, dat men er de oorspronkelijke aanplantingen van Albertina Agnes in zou kunnen meenen te ontdekken. Misschien is er nog zoo’n enkel oudje bij, maar ik moet u waarschuwen, dat we in ons land maar weinig boomen hebben, die tweehonderdenvijftig jaar oud zijn. We mogen al heel blij wezen met honderdjarige boomen en daarvan staan er in dit sparrenbosch zeker genoeg. Wat zijn die dennen dan mooi. Het lijkt of hun wortels den grond een eindje hebben omhoog getild, want al die oude boomen staan op een klein heuveltje, dat weer mooi begroeid is met boschbessen en hengel. De dikke stam is tot op een hoogte van vijftien tot twintig meter vrij van takken en schors, blauwachtig grijs en hier en daar bemost en gespleten in groote plakken, net de schubben van een reusachtig slangenmonster. Hoogerop, waar de vertakkingen beginnen wordt de schors fijner en bruinrood tot oranje toe en als daar de lage morgen- of avondzon in schijnt, dan krijgt ge tusschen de blauwgroene naalden een allerprachtigst kleurenspel te zien. Daar kun je gerust een half uur naar liggen kijken en dat deden wij dan ook met het allergrootste genoegen. En dat werd er niet minder op, toen hoog boven de kronen op strakke vleugels een boomvalkje kwam aanzeilen, dat onmiddellijk met veel geraas en geratel werd aangevallen door een paar mistellijsters, de moedigste van alle zangvogels. Die hadden haar nest zeker in een van die dennen. In een der toppen zat een groene specht te galmen en toen we verder wandelden, meende ik op het geluid af zijn nest te vinden ook. Ik hoorde het onophoudelijk hongergeroep van jonge spechtjes en vond ook al spoedig het gat in een eikeboom, de splinters van het uithaksel lagen nog op den grond. Maar toen we ons in de nabijheid hadden verscholen, kwam daar niet een groene specht aanvliegen, doch een bonte, prachtig zwart met wit en helderrood. Die plofte als het ware op den eikenstam neer, klauterde langs de schors met forsche grepen van zijn scherpgeklauwde pooten en schoot eindelijk door het gat naar binnen. Het laatste wat je van hem zag, waren de helroode veeren onder aan zijn staart. Hier huisde dus niet alleen de groene specht, maar ook de bonte, wat trouwens wel te verwachten was. Al verder wandelden we onder allerlei geboomte en belandden op een plek, waar in den winter gekapt was. De groote stammen waren al weggereden, de diepe sporen van den mallejan waren nog zichtbaar in den mullen boschgrond. Het kleinere hout lag nog opgetast in schelven en daar boven op zaten winterkoninkjes te zingen met kneutjes en paapjes dat het een lust was. Een eekhoorn, die, ik weet heusch niet waarom, zich tot middenin de open plek had gewaagd, holde als een bezetene over den kalen bodem, naar den dichtstbijzijnden boom, die altijd nog wel honderd meter ver was. Zoo iets is voor een eekhoorn in angst een heele bijzonderheid en hij grinnikte heel tevreden, toen hij eindelijk goed en wel in zijn sparreboom zat. Wij wandelden verder onder onafgebroken vogelgezang van nachtegaal, roodborst, tuinfluiter, braamsluiper, fitis, tjiftjaf, merel, zanglijster, mistellijster, houtduif, tortelduif, het volle vogelkoor in het bosch. Nu leidde het pad de laagte in langs een smal watertje, waar hooge Koningsvarens (15) groeiden, het pad zelf werd leemig en glibberig. Maar dat duurde niet lang, dra ging het weer de hoogte in en tegelijk hoorden we nieuwe, vreemdsoortige geluiden: geblaas en gekolder, gerommel en gekras en dat kon maar éen ding beteekenen, n.l. een reigerkolonie. Weldra zagen we de nesten in de hooge dennen en groote blauwe reigers vlogen af en aan. Aardig was het om te zien, hoe ze de lange pooten lieten zakken, als ze op het nest zouden neerstrijken en hoe ze daar door hun ega ontvangen werden met hooggeheven kuif en wijd opengesperden snavel. Andere zaten doodstil op de hoogste takken, scherp afgeteekend tegen de blauwe lucht. Den volgenden dag hadden wij een ambitieus plan. We wilden n.l. een toer maken door alle twintig dorpen van de gemeente Weststellingwerf. Wel, dat hebben we bijna klaargespeeld, alleen doordat we in den voormiddag overvallen werden door een zware onweersbui, hebben we het westelijkst gedeelte gemist, wat me wel spijt. Het begin liet zich goed aanzien. Van ons hotelletje reden we langs den aardig bebouwden grintweg, naar den grooten straatweg, die hier bezet is met zeer mooie, rijk beplante buitenplaatsen. Toen kwamen we door het dorpje Oudeschoot, waar juist alles in gereedheid werd gebracht voor de groote paardenmarkt, die ieder jaar met Pinksteren een van de voornaamste gebeurtenissen is in deze streek van de wereld. Weldra kruisten we de Tjonger, hier geheel gekanaliseerd en tusschen dijken besloten en een eindje verder leidde een klein bruggetje over de beroemde Metworst-vaart. Toen de groote rechte rijksstraatweg wat eentonig dreigde te worden, kwam er afwisseling in den vorm van een allerkleurigst uitspanningtje (1), half verborgen onder een reusachtige linde en groote vlieren in vollen bloei. Een aardige hooischuur met rieten wanden stond middenin hooge, wuivende witte wilgen. Huis en schuur prijkten in de nationale kleuren van roode pannen, witte muren, blauwe deuren en kozijnen, alles in stemmige tinten en boven op het dak wiegelde een blikken reiger onrustig heen en weer als windwijzer. ’t Was alles buitengewoon aangenaam, behalve het gewiegel van den reiger, dat ons de donderbui voorspelde, die ons een kwartier later even voorbij Nyelamer (2) te pakken kreeg. Een beetje nat sloegen we toen rechtsaf een wegje in naar boven en daar kregen we weer den hoogen zand- en boschgrond te pakken, de weg omzoomd met heel oude kortgehakte berken (3); we waren hier weer bovenop de waterscheiding tusschen Tjonger en Linde. In Wolvega (4) scheen het zonnetje weer, zoodat we een aangenamen indruk kregen van het welvarend plaatsje met zijn breede, schoone hoofdstraat en het aloude Lindenoord, waar Onno Zwier van Haren heeft gewoond. We besloten nu toch maar weer door te zetten en bereikten langs het kerkhof en een mooi hoog bosch de Lindebrug (5), waar we een poosje bleven baliekluiven, want het landschap was hier in één woord prachtig. De weg en de brug liggen hoog over het water heen, want ’s winters rijst de rivier verscheidene voeten. In vele kronkelingen stroomde het bruine veenwater langzaam Zuiderzeewaarts. Het jonge riet was langs de oevers al hoog opgeschoten en daartusschen kwamen de gele lisschen in bloei, die ook wijd landwaarts in stonden, want het land is hier overal laag en drassig. Een klein driftig molentje probeerde een omkaaid stukje grond droog te malen. Het was een zoogenaamde tjasgermolen (20), dat is niets anders dan een vijzel of tonmolen, met de noodige schuinte neergezet in het te bemalen slootje en de vier wieken eenvoudig bevestigd op het bovenste uiteinde van zijn as, een allereenvoudigste inrichting, die je in Friesland op veel plaatsen nog aantreft. Ze zien er heel typisch uit, die tjasgers, en ’t is eigenlijk jammer, dat ze gaandeweg vervangen worden door standerdmolentjes (19), of door die witte, blikken, veelwiekige Amerikaansche molens, of, zooals in de grootere polders, door stoomgemalen. Toen we verderop reden, kregen we weer sporen van vroegere verveningen te zien. Naar links lagen midden in het bonte hooiland groote, smalle, rechthoekige, groene plekken: uitgeveende plassen, die nu alweer geheel en al dichtgegroeid waren met de snelst-groeiende van alle waterplanten, de stekelige hanekam, scheeren, krabbeschaar of water-aloë. Ieder voorjaar komen die planten uit den modderbodem omhoog, ieder najaar verzinken ze weer en wat er van hen afsterft, maakt de modderlaag hoe langer hoe dikker. Nu in Juni bedekten ze het water met een wankelen vloer, waarop zwarte sterntjes en zwartkopmeeuwen (94) hun nesten hadden gebouwd. Krijschend vlogen die watervogels af en aan en toen een bruine kiekendief, dien ze hier hoanskrobber noemen, kwam kijken, of hij soms een eitje kon snappen, kreeg hij de geheele gemeente razend en tierend om hem heen, zoodat hij geheel verbouwereerd een goed heenkomen moest zoeken. Nu linksaf een hobbelig straatwegje op, dat oostwaarts leidt naar de hooge venen. Die zijn, wat Weststellingwerf betreft, al lang vergraven en in plaats daarvan is nu de weg bezet met groote en kleine boerderijen en huizingen, die met elkaar een viertal dorpen vormen, die onmerkbaar in elkander overgaan: Peperga, Steggerda, Finkega en Noordwolde. Peperga (6) heeft nog al een flinken hoogen toren, maar de kerken van de andere dorpjes zie je pas als je er vlak bij bent; een ervan, ik kan mij heusch niet meer herinneren, of het Steggerda of Finkega (7) was, heeft zijn kleine kerkje onder slanke wilgeboomen heel apart en nietig in het weiland staan. Overigens was het landschap weer echt Zevenwolderig met veel herinneringen aan het aloude Budahenna. In Noordwolde (8) pleisterden we in „De Dolfijn,” zoo genoemd naar het schip van een ouden veenschipper, die in de vorige eeuw of nog eerder als zoo menig schipper de vaart er aan gaf om een tapperijtje te beginnen. Nu huisde er een Groninger, die meent dat: „hontginnen en een oenderpark ouden het mooiste is wat je in je leven kunt doen” en ons opwekte, om eens een omritje te maken over Frederiksoord, om eens wat resultaten van ontginningswerk te zien. Dat hebben we dan ook gedaan, eerst langs de rietvlechtschool naar Boyl, toen over een mooien nieuwen klinkerweg op Drente aan, eerst door schilderachtige natte hei, toen door mooie nieuwe bosschen naar het oude Doldersum en vandaar naar het nog oudere en zeer mooie Vledder met zijn grijzen zadeldaktoren. Vandaar naar Frederiksoord was maar een ommezien, en toen hebben we op ons gemak het ontginningswerk tusschen Frederiksoord en Noordwolde kunnen bekijken, want we hadden een allerafgrijselijksten tegenwind. Toch hebben wij ons dat omwegje niet beklaagd. Nu ging het weer aan op het ons reeds welbekende Oldeberkoop (10) en wel in het eerst langs hooggelegen graanvelden en aardige bosschen van dennen en berken (9), tot waar de Linde (18) weer door het groenland kronkelt en aan gene zijde van dat riviertje vonden we weer hoog opgaande bosschen, ditmaal meest eiken en populieren met weelderig onderhout. Daarna verder naar huis toe. Ditmaal was het hek van Schoterland gesloten en we moesten naar het brugwachtershuis om toegang te vragen tot de gemeente, waar we tijdelijk onze tenten hadden opgeslagen. Daarbij kwam onder meer aan het licht, dat het hek altijd gesloten is, en dat het een tolhek is en dat wij den vorigen keer, hoewel bij ongeluk, de misdaad hadden begaan van den tol te passeeren, zonder te betalen. Gelukkig konden wij het verzuim herstellen door nu eenvoudig twee cent te geven in plaats van één. Ging het altijd maar zoo gemakkelijk! II. LANGS DE OUDE MIDDELZEE. Als een jaar of tien geleden iemand nog voorspeld zou hebben, dat ik in mijn zomervacantie voor een weekje naar Leeuwarden zou gaan, dan had ik hem zeker heel onbeleefd vlak in zijn gezicht uitgelachen. En toch is het zoover gekomen, alles terwille van dit album en ik stel er grooten prijs op, om te verklaren, dat wij het met het allergrootste genoegen hebben gedaan. Wij Hollanders hebben over het algemeen een heel verkeerd denkbeeld van Friesland en de Friezen, maar ik ben nu gelukkig al een heel eind op weg, om bekeerd te worden van de dwalingen mijns weegs. Om te beginnen, wij vonden Leeuwarden een aardige, onderhoudende, vroolijke en vriendelijke stad en als we op den dag onze groote zwerftoeren door de provincie hadden volbracht, dan genoten wij er van, om ’s avonds, zoo lang er nog daglicht was, rond te dwalen door de aardige hoofdplaats. Dan gingen we winkelen langs den Wirdumerdijk, de Kelders, de Oosterkade (116), de Korenmarkt en de Voorstreek, waar ik bij Meijer en Schaafsma een oud reisgidsje kocht, getiteld Friesland en de Friezen. Dat boekje dateert van 1877 en is dus allergeweldigst verouderd, maar dat neemt niet weg, dat het door de oorspronkelijke bijdragen van vele brave en knappe Friezen nog altijd dubbel en dwars de moeite waard is, om geraadpleegd te worden. Van jonger datum, van 1915, is de Nieuwe Gids voor Leeuwarden en omstreken, maar wat daar van de omstreken in staat, is slechts weinig. Wij vonden, dat er heusch wel eens een heel nieuw boek over Friesland mocht verschijnen, want dat land is ’t waard. Van de Kelders, die een beetje herinneren aan de Oude Gracht te Utrecht, slenterden we dan naar de Nieuwstad, die al oud genoeg is, ik zal straks wel uitleggen, waar de naam vandaan komt. Daar staat de mooie Oude Waag (25), die omstreeks 1600 is gebouwd en er net zoo vroolijk en aardig en onderhoudend uitziet, als ze in dien tijd de openbare gebouwen wisten te maken. In 1877 werd zij nog gebruikt, maar sedert moest zij door een grootere vervangen worden, die ge met Beurs gecombineerd om den hoek van het Wilhelminaplein kunt bewonderen. Vergelijk maar eens. Vergelijk ook het Paleis van Justitie op hetzelfde Wilhelminaplein met het Kanselarijgebouw (26) op de Tweebaksmarkt. Dit laatste is trouwens een van de mooiste gebouwen van heel Nederland, een cadeautje van onzen ouden goeden vriend Philips II van Spanje, die het van 1566 tot 1571 heeft laten bouwen. Het is niet heelemaal klaar gekomen door den tachtigjarigen oorlog en later onder Koning Willem I is het binnen nog al heel erg en ergerlijk verknoeid, maar aan den buitenkant is het nog altijd van verrassende schoonheid. De vier wapens, die op de mooie steenen trap door grijnzende leeuwen worden vastgehouden, zijn die van de vier kwartieren van Friesland: Oostergo, Westergo, De Elf Steden en de Zevenwolden. Tegenover de Kanselarij ligt het Friesch Museum, dat bezochten we nu niet, omdat we op den dag natuurlijk buiten moesten zijn, maar vroeger kwamen wij er toch al dikwijls, om de uren te gebruiken, die we bij onze bezoeken aan Terschelling of Rottum verloren door de slechte treinaansluitingen te Leeuwarden. Men zegt, dat dit in de toekomst beter wordt, maar dat zal de klandisie van het Friesch Museum schaden en dat is heel jammer, want er is een massa moois en merkwaardigs te zien en veel te leeren. Vlak bij de Waag is de breedste brug van heel Nederland, breeder nog dan de Torensluis, die heet de Langepijp en daar in de buurt staan de stugge Friezen ’s avonds bij troepjes te babbelen en gekheid te maken, wat hun wonder goed afgaat, want al die stuggigheid is maar een kwaadaardig verzinsel van de Hollanders. Wij hielden ervan, om over de Langepijp de oude stad in te duiken langs smalle straatjes, die soms ongelooflijk steil bergop en bergaf gingen en daar begrepen we dan heel kostelijk, dat Leeuwarden even goed als Rome op heuvelen is gebouwd. Het zijn er maar drie en ze zijn nog kunstmatig op den koop toe: drie terpen waarop eeuwen geleden de dorpen Oldenhove, Nijenhove en Hoek waren ontstaan, die eerst in de vijftiende eeuw voor goed met elkander een stad gingen vormen. Als je er niet op bedacht bent, dan zijn die steile, smalle, zeer schilderachtige straatjes inderdaad een groote verrassing. De naam Oldenhove bestaat nog. Zoo heet namelijk de groote steenklomp in het Westen van de stad, die uren ver uit den omtrek te zien is en die op het eerste gezicht herinnert aan den Toren van Babel. Hij is eveneens onvoltooid gebleven en wel doordat hij onder het bouwen al ging verzakken. Ook thans staat hij nog geweldig scheef, maar hij zal het wel uithouden en er komt een electrische lift, zoodat je makkelijk naar boven kunt gaan, om een heerlijk gezicht te hebben over de stad en haar omstreken. Ik weet niet of het Edmondo d’Amicis geweest is of Henry Havard (of een andere van de schrijvers, die in vroeger jaren allerlei overdreven bijzonderheidjes van Nederland hebben wereldkundig gemaakt) die hier boven op de Oldenhove heeft gestaan en beneden zich de straten van Leeuwarden zag flikkeren en bliksemen door al de gouden kappen van de dames, die daar wandelden. ’t Is tegenwoordig met die gouden kappen al net als met de stuggigheid, je krijgt er niet veel meer van te zien en dat is maar goed ook. Ik zie liever.... nu ja, dat komt er ook niet op aan. In de buurt van de Oldehove vindt men het zeer beroemde, maar foei leelijke Burmaniahuis en een eindje verder den Prinsentuin, gesticht door Willem Frederik ter herinnering aan den Vrede van Munster. Ge herinnert u dat Willem Frederik’s weduwe Albertina Agnes het Oranjewoud gesticht heeft. Van dien Prinsentuin kuieren we weer langs een aardig binnenstraatje voorbij de keurige Sint Anthoniesstichtingen over onze terpen langs de kerk (34) huiswaarts en nu heb ik nog lang niet de helft genoemd van wat er in Leeuwarden allemaal al zoo te zien is. Doch ik heb nu trek om naar buiten te gaan. Wij hadden alweer een leuk plan, net zoo iets als die twintig dorpen van Weststellingwerf en wel, we wilden een fietstocht maken rondom de Oude Middelzee. Oldenhove en Nijenhove lagen eenmaal aan een zeeboezem, die zich diep landwaarts in uitstrekte tot voorbij Sneek, en Bolsward lag er ook aan. De winkelstraat van Leeuwarden, de Wirdumerdijk, was in dien tijd gewoonweg een zeedijk en ook de tegenwoordige straatweg naar Heerenveen tot een eind voorbij Roordahuizen. In één dag is die tocht prachtig te doen en we hebben het er dan ook best afgebracht. Door de voorstad Schrans rolden we wakker zuidwaarts en je hebt dan aanvankelijk langs den straatweg een prachtig fietspad, bevloerd met lange steenen zerken. Al dadelijk krijg je de Oude Middelzee te zien, niet als water, maar als vlak grasland rechts van den weg met nauwelijks een huis en geen enkel dorp er in, terwijl het naar links om zoo te zeggen krioelt van dorpen, gehuchten en boerderijen. Het gekste is, dat die zeebodem niet lager ligt dan het oude land, maar eer nog een beetje hooger, maar dat is wel te begrijpen als je bedenkt, dat die zee niet drooggemalen is, zooals we nu met de Zuiderzee gaan doen, doch eenvoudig dichtgeslibd en terwijl dat dichtslibben gebeurde, waren de landen achter den dijk alweer een beetje verzakt of ineengeklonken. Dat werd allemaal nog duidelijker, toen we den spoorweg gekruist hadden. Daar zag je dan heel in de verte over het hooiland heen de torens van Boxum (45), Jellum en Weidum (38, 48) echt aan den anderen oever van de zee. In het blokhuisje van de spoorlijn bij dien spoorwegovergang is een kleine gedenksteen, dat zie je ook niet dikwijls. Het opschrift luidt: Bara huis; dat is de naam van een stins, die daar vroeger heeft gestaan en waar de staten van Oostergo vergaderden. Ook is daar de knapste Fries geboren, die ooit heeft geleefd, nl. Viglius van Aytta. Er is ook nog een nieuw Barra-huis (39) of Barra-state, eigenlijk een groote boerderij met een mooi plantsoen voor de deur en daar staat een levendig geschilderd soldatenbeeld in, een soort van grenadier zou je zeggen. Wat die daar te beduiden heeft, weet ik niet, sommigen brengen hem in verband met het gevecht bij Boxum, waarover misschien later. We krijgen natuurlijk op onzen Middelzee-tocht verscheidene boerderijen (141) te zien, vele nieuw, sommige ouder en die zien er vaak het aardigste uit, zooals de Venema-state (41) kort voor het dorp Wijtgaard. De meest gewone vorm is alles onder één groot dak, maar vele hebben een voorhuis, dat soms een afspiegeling is van dat Burmaniahuis in Leeuwarden. Wijtgaard is een mooi, groot dorp en hetzelfde is ook te zeggen van Roordahuizen, dat zich een eind oostelijk van den straatweg uitstrekt: eerst de schoorsteen van de zuivelfabriek, dan een stuk weg met iepen, waarvan de kronen een mooie golvende lijn langs de lucht maken, daarna het eigenlijke dorp heelemaal in de boomen met een paar groote roode daken op den voorgrond, een mooi versierde torenspits, een mooi molentje en eindelijk na een massa huisjes rood en blauw één groote, alleenstaande boerderij met reusachtig blauw dak en zeegroene omlijsting. Alles groot en breed, netjes en welvarend. Weldra buigt onze zeedijk om en verlaten wij dus den weg naar Heerenveen, wat wij met genoegen doen, want onze weg naar Rauwerd en Sneek ziet er prachtig uit, breed, beschaduwd door hooge iepen en aan de kanten nog weer beplant met lager houtgewas. Daar tusschen door overzien wij nu naar het Noorden een groot stuk Middelzee in de lengte: eindeloos grasland met heel in de verte een flauw boomenrijtje, dat is de grindweg van Weidum naar Wijtgaard, die de voormalige zee dwars doorsnijdt. Recht voor ons zien we een rijtje huizen dicht aaneengeschaard, dat is Bruggebuurt, dat ligt daar echt zooals een dorpje langs de zeekust, b.v. zooals Durgerdam. Het ligt dan ook aan de overzijde van de Middelzee, we zouden er in een paar minuten kunnen zijn, want hier gaat ook een dwarsweg door het land. Halverwege is het mooie buurtje De Dille, daar wordt die weg gekruist door een vaart, de Zwette, die indertijd gegraven is niet alleen als trekvaart naar Leeuwarden, maar ook als grens tusschen Oostergo en Westergo, die eerst door de Middelzee werden gescheiden. Een aardig plekje dit. Ook moeten we hier even afstappen om een wandelingetje te maken door een mooi park, dat hier vlak aan den weg ligt, alles wat er is overgebleven van de Omega-state der Eysinga’s. Van al de gebouwen is niets blijven staan dan een met klimop begroeid poortje (35), waarop de kleurige familiewapens prijken, maar het park is heel aardig met mooie lanen van eiken, ahorns en esschen, veel plantsoen en kleurige bloemperken. Langs de stugge kleipaden bereiken we zelfs een bergje, dat den naam van belvedère zou verdienen, indien de boomgroei het uitzicht niet belemmerde. Deze State is als zooveel andere aan de Kerk vermaakt en die onderhoudt haar nu als openbare wandeling, iets, dat hier bij Rauwerd (46), zeer te waardeeren is in een streek waar elke duimbreed gronds waarde heeft voor landbouw of veeteelt. Het strekt den Friezen tot groote eer, dat zeer veel steden en dorpen op de een of andere wijze begiftigd zijn met mooie wandelparken; Leeuwarden voorop met zijn fraaie Rengerspark. Soms heeft de gemeente er zelf voor gezorgd, maar meestal zijn het rijke families of stichtingen, die het goede werk hebben verricht. Nu rijden we weer verder, eventjes hobbelend over een smalspoor, dwars over den weg, waar langs op kipkarretjes vette terpaarde wordt weggereden, maar over die terpen zullen we het hebben op een andere reis. Even afstappen om een schetsje te maken van Deersum (30): prachtig kerkje en torentje van grijzen steen, begroeid met helder geel korstmos, groot ijzeren kruis boven op het zadeldak en dat allemaal omgeven door wuivende witte wilgen. Deersum (44)? Wat heb ik daar ook van gehoord. O, ja, hier in de buurt zijn de groote veefokkerijen van de firma Schaap & Co., beroemd over de heele wereld en er zijn ook mooie kostbaarheden opgegraven afkomstig van een oud klooster, dat hier vroeger gestaan heeft. Het Middelzeetje is hier maar smal geweest, want het dorp Bozum aan de overzijde is zoo dichtbij, dat ik er meteen wel even een krabbeltje van zal maken, maar laat ik den naam er bij zetten, want de toren heeft ook alweer zoo’n zadeldak. Ik ben er benieuwd naar, hoe onze artiesten afwisseling zullen brengen in de plaatjes. Vooruit weer, altijd maar tusschen de groene weiden. Hier is tenminste een dorp, dat er wat anders uitziet, het ligt ook westwaarts van den weg en er zijn schepen, een brug (36) en een haventje. Naar den kant van de kerk ziet het er heel schilderachtig uit en we zouden dit Scharnegoutum (33) ook wel even willen binnenwandelen, als daarginds in de verte niet de hooge daken blonken van het aloude Sneek, de tweede stad van Friesland, die we al zoo dikwijls zijn voorbijgespoord en nog nimmer hebben betreden. Ik zal dat eerste binnenkomen in Sneek nooit vergeten. Hier geen vies rommelbuurtje aan den ingang, zooals in zoo menige andere stad, maar een paar kloeke fabrieksgebouwen en molens (136) verspreid in het groene land en links van den weg langs het water een lange reusachtige loods, die ik later ten zeerste heb leeren waardeeren als de Jachthaven. Dan een breede vaart, de Buitensingel (139), met turfschepen en die zitten altijd vol jolige kleurplekjes. En over de brug zag je in een breede, heldere, zonnige straat met geveltjes vol afwisseling en aardig vertier van uitstallingen. Die straat werd afgesloten door een hooge kerk, het blauwe dak met het witte koepeltorentje fijn harmonieerend met de heete blauwe zomerlucht. Zoo iets doet je buitengewoon prettig aan en als je dan nog op een helder grachtje een huis ontdekt waar in frissche aquariums allerlei waterbewoners rondzwemmen, terwijl boven den ingang een uithangbord kort en krachtig niets anders vermeldt dan: „visch eten”, dan stijgt de tevredenheid ten top. Terwijl die visch werd klaargemaakt, gingen we de stad bekijken en daar vonden we weer allerlei moois. ’t Is geen heel oude stad, maar het nieuwe is er meestal niet onaangenaam. Al die flinke winkelgebouwen met ruime puien en blinkende spiegelruiten geven een prettig idee van de welvaart, die in deze streek en eigenlijk door heel Friesland heerscht. Wij kregen tenminste op onze tochten telkens en overal den indruk, dat „arm Friesland”, waarover we vroeger spraken op dezelfde manier als over arm Ierland, ook al wel weer tot het rijk der fabelen moet gerekend worden. De groote beroemdheid van Sneek is de Waterpoort en die hadden we dan ook al gauw te pakken. We hebben er net zoo lang omheen gedraaid, tot we hadden uitgemaakt, dat je het mooie gebouwtje het best ziet van af de Geeuwkade. Het behoort, om zoo te zeggen tot de familie van de Kanselarij te Leeuwarden en het stadhuis te Bolsward. Aanvankelijk was het niet anders dan een doorvaart door den vestingmuur van de stad; tusschen twee haakjes, Sneek is in zijn tijd nog al een strijdvaardig en onafhankelijk plaatsje geweest. Nu, die doorvaart is versterkt en versierd en er is een wachtershuisje, niet naast, maar bovenop gebouwd. Het eigenlijk bouwwerk is begonnen tijdens het twaalfjarig bestand, maar later is er telkens weer bijgebouwd en gerestaureerd, tot in onzen tijd toe en dat is wonder boven wonder ten slotte nog heel goed uitgevallen, zoodat landgenoot en vreemdeling zich nog elken dag verlustigen aan het mooie dingske. Wij amuseerden ons er mee, om van die Geeuwkade af de Sneekenaren onder de rondbogen van die waterpoortbrug voorbij te zien wandelen; ’t was net een poppekast of zoo’n optochtje in een Friesche klok. De Geeuwkade zelf was ook wel de moeite waard; er is een drukke vaart en een ontmantelde houtzaagmolen met fabrieksgebouw vormt er een heel schilderachtig groepje juist tegenover dat juweeltje van een poort. Toen verder de stad in. Op de Harinxmakade noteerden we een mooi gevelsteentje (137) in een gewone woning, een zeilend scheepje voorstellend. Eindelijk belandden we op de veemarkt, die hier, evenals die te Leeuwarden, zeer belangrijk is en vandaar op het Oude Kerkhof bij onze kerk, die we bij het inkomen van de stad al hadden opgemerkt. Hij bleek vergezeld te zijn van een klokkenhuis (114). De windwijzer op die kerk zag er nog al merkwaardig uit, een wapenschild met een gehalveerden arend, geflankeerd door een beest en een wildeman met een knods. We ontdekten later, toen we het stadhuis vonden, dat die wildeman en de rest het wapen van Sneek moest wezen. ’t Stadhuis zelf lijkt een heel deftige achttiende-eeuwsche koopmanswoning, stoep en deur en bovenraam en torentje allerovervloedigst versierd, maar daar houden de Friezen wel van. Ze kunnen ook geen stuk hout met rust laten, snijden daar allerlei kunstige figuurtjes in. Ook staat in mijn verouderd gidsje een uitspraak uit 1630 over de burgers van Sneek: „De inwoners zijn constlievende luyden.” Deze uitspraak heb ik later op heel prettige manier nog eens leeren beamen. Nu vonden we nog een Waag en een vriendelijke inboorling, die ons zoo tevreden zag rondkijken, bracht ons naar de Eierbrug, om het mooie drukke stadsgezicht te zien en daar zijn we hem nog altijd dankbaar voor. Een uur later rolden onze karretjes de stad uit, de spoorlijn over, den zonnigen weg op naar IJlst (42). Deze weg is nog altijd een stuk dijk om de oude Middelzee, reeds voor het jaar 1300 was die hier dichtgeslibd. Nog even kijken we om naar Sneek, dat daar bedrijvig ligt te midden van de stille weiden en dan zijn we ook al heel gauw in IJlst, misschien de kleinste en wonderlijkste stad van Nederland of van de heele wereld. Als we de fabrieks- en havenbuurt aan de Geeuw uitzonderen, dan kan het vergeleken worden met een groot hofje aan weerszijden van een smalle gracht. Keurige kleine huisjes, beschaduwd door plat geschoren iepen en linden, staan dicht geschaard langs een zindelijk klinkerstraatje, elk huis heeft een rechthoekig omheind bleekveldje of tuintje. Bruggetjes met witte leuningen onderhouden het verkeer tusschen beide oevers. Hier en daar een winkeltje, een enkel huis (32) trekt even de aandacht door grooter afmeting of sprekender stijl. Het eind van de stad loopt blind, het grachtje wordt een breede sloot, in de bocht onder witte wilgen een rommelig schuurtje aan den waterkant, een blikken melkputs op den voorgrond. Een hengelaar sjokt ons voorbij, die wil de stad uit en ontsluit een hekje van latwerk aan den kant van het kerkhof, dat wij nog niet hadden gezien. Hoofdschuddend beklimmen wij onze fietsen en zoeken den Middelzee-dijk weer op, kruisen bij Drousterhuizen de spoorlijn en nu gaat het recht op Bolsward aan. Dat was weer een prettig ritje. We merkten nu eerst dat we in de streek der meren waren, want in Sneek zie je niets van het Sneekermeer. Hier echter sloegen de golfjes van het Piekemeer (135) vroolijk tegen den dijk, het sluisje bij Piekezijl (142) geeft verbinding met de Bolswarder trekvaart. Een eindje verder hadden we weer zoo’n sluis bij Katzijl en daar kregen we rechts het kleine dorpje Westhem (47) met zijn zoo poëtisch geheel met klimop begroeiden zadeldak-toren. Nu zien we ook in de verte al heel duidelijk Bolsward (43) liggen, dat ook al op terpen is gebouwd en waar zich de grootvader van alle zadeldaktorens hoog in de lucht verheft. We maakten maar een fermen spurt over Blauwhuis en Tjerkwerd en reden in den namiddag het stadje binnen, waar, volgens het gerucht, de beste Friezen wonen. We hadden den grooten kerktoren zoo lang voor oogen gehad, dat we maar dadelijk rechtstreeks langs een paar smalle grachtjes en een klimmend straatje opreden naar de kerk (29), die we open vonden en toen we binnenstapten was de kostersvrouw, die zeker op de loer had gelegen, dadelijk bij de hand om onze kwartjes in ontvangst te nemen. We hebben toen de kerk bezichtigd, wat we anders op zoo’n vluchtigen verkenningstocht maar zelden doen en hadden er geen berouw van, want niet alleen is de groote ruimte ontzagwekkend, maar ook gaven de preekstoel en de banken de allermooiste staaltjes van Friesche houtsnijkunst te aanschouwen. Op den grond lagen rijk bewerkte grafzerken, het uitvoerigst wel die van Heer Heerema en zijn vrouw Sithia Cammingha, zoo uitvoerig, dat het eer teekenwerk in steen geleek dan beeldhouwwerk. In het kerkportaal vonden wij het marmeren borstbeeld van Gijsbert Japikx, beroemd Friesch dichter uit de zeventiende eeuw, en ook een heel ouden steen, waarop Sinte Maarten al weer eens zijn halven mantel aan dien bedelaar geeft. De kerk heet dan ook de Martinikerk. Toen naar het mooie stadhuis (27), dat haast veel te mooi is voor zoo’n afgelegen stad. Het kon in de zeventiende eeuw blijkbaar overal in ons land er nog al goed op overschieten en wat een goede keus in architecten hadden de besturen van dien tijd! Hoe is dat later toch allemaal zoo armoedig en lusteloos geworden. Wij gingen nog even den wal op en hadden ook gaarne het park (alweer een geschenk) bezichtigd, maar daar we nog den heelen westoever van de Middelzee tot Marssum toe wilden „doen”, gingen we maar weer gauw op weg. En een heerlijk ritje was het: eerst den Sneekerstraatweg op tot Zilst, toen verder langs Hartwerd, Sanlean naar Boxum, wat dichtbij een heel mooi dorp bleek te zijn met vele schilderachtig gelegen, mooi begroeide boerenplaatsen, sommige met heel listig bedachte eendennesten (37) in de boomen. Hier kregen we naar rechts onzen weg te zien van ’s morgens met Deersum en Rauwerd en we rolden nu ook door Bruggebuurt en langs den eenzaam staanden toren van Oosterwierum (28), waar ook de terp weggegraven is. Hier zien we ver naar links het dorp Wieuwerd liggen, waar we eigenlijk ook heen moesten, want daar heb je een van de wonderen van Friesland in den vorm van een grafkelder, waar lijken en ook planten en vruchten niet bederven, maar eenvoudig indrogen. Hoe dat komt, weet niemand precies. Het eerst is het wonderlijk feit geconstateerd aan het lijk van de bekende geleerde vrouw Anna Maria Schuurman, dezelfde die ook spinnen at op haar boterham. In Weidum (40) was het kermis. ’t Is een mooi dorp met aanzienlijke huizen en er gaat van hier een mooie goed beplante grintweg dwars door de Middelzee naar Wijtgaard, en aangezien het laat werd en wij weer met tegenwind te kampen hadden, lieten we, hoewel ongaarne, Jellum en Boxum maar links liggen om bijtijds thuis te zijn en ’s avonds nog weer wat in ons geliefd Leeuwarden rond te wanden. We hadden een overheerlijken dag gehad en spitsten ons alweer op den volgenden. III. IN HET TERPENLAND. Luilak 1915 in den namiddag trapten we met ons beidjes, alweer tegen den wind, uit Leeuwarden den Stienser straatweg op met Ferwerd (53) tot doel, of liever de buurten Hooge Beintum (51, 52) en Oosterbeintum, want ik wou daar zien, hoe het eigenlijk gesteld is met het binnenste van een terp. Ge weet wel, dat de lui in de kleistreken van Friesland en Groningen zoowat duizend jaar lang op dergelijke vluchtheuvels hebben gewoond, eer ze talrijk en krachtig genoeg waren, om, min of meer eendrachtig samenwerkend, het land door dijken te beschermen tegen wat wij zoo graag noemen het woeden der baren. In het geheel zijn er daar in het Noorden wel meer dan vijfhonderd van die terpen of wierden geweest, vele zóó groot, dat er mettertijd steden en dorpen op gebouwd konden worden, denk maar aan Leeuwarden en Bolsward en we zullen er zoo nog wel een stuk of twintig ontmoeten. Ze bestaan uit klei en uit allen mogelijken afval van het menschelijk bedrijf van lang vervlogen eeuwen, zoodat die terpaarde buitengewoon vruchtbaar is en zelfs bij wijze van mest vergraven en vervoerd wordt, om elders schrale gronden te verbeteren. Dat gebeurt in den laatsten tijd zeer druk en zooveel is die terpaarde waard, dat men met de afgraverij nog voordeel heeft, wanneer huizen, zelfs halve of heele dorpen, die op de terp staan, moeten worden afgebroken. Dan vindt je later een nieuw huis of een nieuw dorp op den beganen grond. Soms blijft alleen de kerk over met het kerkhof, een andermaal alleen de toren, zooals we in ons vorig hoofdstuk zagen in Oosterwierum. Het spreekt van zelf, dat bij het afgraven allerlei oude rommel, zelfs kostbaarheden te voorschijn komen. Die gaan soms verloren of raken verstrooid, maar duizenden zijn er oordeelkundig ingezameld en worden nu bewaard in het Friesch museum te Leeuwarden. Voor we onzen tocht begonnen, hadden wij ze daar bekeken en daardoor was ik niet weinig belust geraakt, om op mijn eigen houtje daar in het hooge Noorden ook de schatgraverij te gaan beoefenen. Vooruit dus langs den straatweg onder de mooie hooge iepen. Die houden echter na een Kilometer of vier plotseling op. We zijn daar aan de grens van het stadsgebied van Leeuwarden en betreden nu de gemeente Leeuwarderadeel. Juist bij de grens ligt de uitspanning de Bonte Koe, dat is voor Leeuwarden zoowat net wat de Platvoet is voor Deventer. Nu hebben we weer rechts het oude land vol dorpen en boomen, links de effen grasvlakte van de voormalige Middelzee. De polders heeten de Nieuwe landen, al zijn ze ook zeshonderd jaar oud. Het stuk van Leeuwarden, dat Nieuwstad heet, is ook op dergelijk Nieuwland gebouwd en ontleent daaraan zijn naam. De dorpjes rechts, het drietal Jelsum (49), Cornjum en Britsum, zijn ook wel een bezoek waard. Hun terpen zijn voor het grootste deel afgegraven. In Jelsum vinden we een behalve een aardig kerkje (117) mooie oude stins, Dekema state (105) en de Jelsummers beweren, dat dat nu het echte huis is geweest van de echte Roos van Dekama. ’t Is natuurlijk erg pleizierig, om te meenen, dat dat mooie meisje werkelijk heeft bestaan en dan wil je ook weten, waar ze geleefd heeft. Nu krioelt Friesland echter van Dekemastate’s en evenals zeven Grieksche steden elkander de eer betwisten van Homerus’ geboorteplaats geweest te zijn, zoo redekavelde men in Friesland over de plek waar onze Roos haar wieg eens stond. Als dat nu die Dekemastate in Jelsum is geweest, dan had ze meteen gezellige buren gehad, want een kwartiertje verder, in Cornjum stond de beroemde Martena-State en de Martena’s moeten aardige lui geweest zijn. Hun huis is echter verdwenen, maar tuin en park bestaan nog en onder hoede der kerk zijn ze geworden tot een aangename openbare wandelplaats. De Friezen zijn van oudsher echte liefhebbers van boomen en bloemen geweest, zeker wel omdat er van nature zoo weinig in hun land groeiden en zoo komt het, dat men tegenwoordig op die oude wandelingen nog altijd allerlei mooie plantjes vindt: winteraconiet, helmbloempje, vooral de zeldzame holle helmbloem, aronskelken, Haarlem’s klokkenspel en allerhande moois. Dat bosch van Martena is ook nog merkwaardig, doordat er reigers nestelen, eertijds in zóó groot aantal, dat het wandelen er minder aangenaam werd door al het vuil en de stank, die aan zoo’n nestplaats eigen zijn. Thans is dat weer wat beperkt. Britsum ligt wat verderaf, het heeft een mooi antiek kerkje en ligt ook aardig in het hout; wij laten het rechts liggen en naderen nu langs den kalen, maar toch lang niet vervelenden weg het aanzienlijke Stiens (50), dat ook al op een terp ligt, de groote kerk met zijn forschen toren op het hoogste punt. Wij zijn er gauw door heen, en nu volgen, ik had haast geschreven in snelle volgorde, maar de tegenwind was heusch te bar, nog allemaal van die terpdorpen: Hyum, Hallum (72) en Marrum, het laatste al zeer duidelijk. En overal in het rond ontdekken we nog van die platte heuveltjes, sommige met een huis erop, andere zonder. Tusschen twee van die terpen door bereiken we eindelijk het aanzienlijkste terpdorp in deze streek: Ferwerd (53), de hoofdplaats van Ferwerderadeel, want bij het bruggetje over de Hyumertrekvaart zijn we weer in een nieuwe gemeente gekomen. Dit Ferwerd is een zeer indrukwekkend terpdorp. Op de hoogste plaats bevindt zich het kerkhof, door een laag muurtje omgeven, en de geweldige kerk met zijn trotschen toren, grijs van tint en begroeid met korstmossen en muurvarens. Als de huizen rondom het uitzicht niet belemmerden, zou men van het kerkhof al wel over den zeedijk heen de grijze Wadden kunnen aanschouwen, want men staat hier hooger dan de dijk en ’t is dus wel te begrijpen, dat in vroeger eeuwen bij stormvloeden menschen en vee hier een toevlucht konden vinden. De oude Plinius, die het van tijdgenooten weten kon, schrijft dan ook: „Een uitgestrekte streek wordt daar bij tusschenpoozen tweemaal, des daags en des nachts, door den Oceaan overstroomd, zoodat men bij dezen eeuwigen strijd in den gang der natuur er aan twijfelt, of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort. Daarop wonen armzalige menschen, die hooge aardhoopen bezitten of verhevenheden, met handen gemaakt, tot op de uit ervaring bekende hoogte van den hoogsten vloed, en daarop hun hutten plaatsen. Zij gelijken op zeevarenden, als water de omgeving bedekt, op schipbreukelingen, als de wateren teruggeweken zijn; zij maken dan ook jacht om hun hutten op de visschen, die met de ebbe weer weggevoerd worden. Zij hebben geen vee en geen melk, zooals hun naburen. Zij kunnen zelfs geen strijd voeren met de wilde dieren, want alle struikgewas is ver weg. Zij vlechten van zeewier en waterbiezen touwwerk tot netten ter vischvangst. Het slijk, dat zij met de handen grijpen, drogen zij meer in den wind dan in de zon. Met deze aarde verwarmen zij hun spijzen en hun door den noordenwind verstijfde ingewanden. Hun eenige drank is regenwater bewaard in putten bij den ingang van hun huis.” Geen vroolijk tafereel, zooals ge ziet, al heeft Plinius ter wille van de schilderachtigheid van het geval misschien een beetje overdreven. Ook weten wij, door wat er alzoo in de terpen is gevonden, dat hun bewoners welvaart en zelfs weelde hebben genoten. Den volgenden morgen gingen wij in ’t zonnetje (trots Plinius) langs een alleraardigst binnenpad van Ferwerd naar Hooge Beintum (51, 52), dat zich als een prachtige boomgroep hoog in de lucht verhief. Wij hadden wel tien meter steil te klimmen eer wij het overschot van het dorp hadden bereikt met het zeer oude kerkje en dicht begroeid kerkhof, beschaduwd door zware iepen. Allerlei vogels zongen vroolijk en de vlugge huiszwaluwtjes vlogen af en aan. Die hadden hun nesten gebouwd onder de daklijst en in de spitsbogen van de hooge kerkramen. Die kerk heeft daar al langer dan achthonderd jaar gestaan zij is hoofdzakelijk gebouwd van tufsteen, aangevoerd uit verre landen, want eerst in de dertiende eeuw zijn de Friezen zelf hun baksteenen gaan fabriceeren, waar ze thans heel veel aan doen. Wij liepen om de kerk heen en ook achterom de huisjes (101) van het dorp, waar men een prachtig uitzicht heeft over de kleistreek, den zeedijk, de schorren en de Waddenzee met in de verte de witte duinen van Ameland. Langs de oostzijde ging het pad weer steil omlaag en daar konden we ook den recht afgegraven kant zien; tien meter hoog, duidelijk bestaande uit drie lagen: de bovenste gele terpaarde, de middelste zwarte en de laagste de blauwe terpengrond. Verder wandelend kwamen we aan een oude state, Harsta-state (68), omgeven door een vierkante gracht, hooge boomen, aan den ingang een mooie oude lindelaan met op den grond veel boschbloemen, o.a. het Haarlems klokkenspel, dat je ook in den Haarlemmerhout vindt. Het was een echt woudplekje. Nu ging het verder op Oosterbeintum aan en daar hebben we in den versch afgegraven kant een poosje zitten krabbelen. Ons bleek daar, dat die oude luidjes van tweeduizend jaar geleden, behalve van visch ook nog smulden van de lagere dieren der zee, met name van kokkels, waarvan we heele opeenhoopingen van schelpen vonden midden in den ouden mest. Dan vond ik nog stukken plank en balkjes, afkomstig van de regenputten, waar Plinius het over heeft en ook velerlei potscherven, maar ongelukkig niet een versierde. Daar had zeker een bijzonder armoedig gezin gehuisd. Intusschen hadden ze wel een kat, tenminste ik vond er een onderkaak, heel mooi en gaaf, maar prachtig blauw. Ik heb dat ding meegenomen als het onderkaakje van een tijdgenoot van Keizer Karels hond. Trouwens ik vond er ook honde- en schapebeenderen. Intusschen hebben andere, knappere zoekers nog heel wat meer gevonden: beenderen van den oeros, en van herten, reeën, vossen, waaruit de gevolgtrekking te maken is, dat de oude terpbewoners wel op jacht gingen op de hoogere gronden in de bosschen van Murmurwoude of Veenwouden of nog hoogerop. Ook gouden sieraden en beenen of gebakken kralen zijn er gevonden en in de terp van Hooge Beintum een geraamte in een uitgeholden boomstam, dat is de oudste vorm van doodkist. Dit kunt ge allemaal in het Friesch museum gaan bekijken, maar verzuim dan toch vooral niet, om ook eens een terp te bezoeken, waar men juist aan het afgraven is. Wij hebben die paar dagen daar in Ferwerd buitengewoon genoten. Ook hoorden wij daar vertellen, dat er tegenwoordig op de groene kwelders buitendijks ook nu nog wel terpen worden gebouwd, niet zoozeer als vluchtheuvels voor het vee, want dat kan zich op den dijk wel redden, als ter bescherming van de drinkdobben, waarin het water anders bij vloed verzouten zou. Om dat te bekijken, maakten wij nog eens een apart ritje, weer uit Leeuwarden over Stiens (50), maar dan meer naar links over Finkum en Hallumerhoek (55) op de Friesche Wadden aan. Dat is ook een mooie tocht geworden, we noemen het den tocht der verdwenen kloosters. Even voorbij Finkum toch ligt rechts van den weg ietwat in de hoogte een groote mooie boerderij, die heet Klooster Mariëngaarde (54). Van een klooster is daar echter niets te zien, dat is in het begin van den tachtigjarigen oorlog vernield. De terp waar het op stond, is grootendeels afgegraven (het kanaaltje is er nog) en de afgravers hebben grooten tegenspoed gehad met al de oude steenen en fondamenten, die ze daar te verwerken kregen inplaats van terpaarde. Het klooster is in 1163 gesticht door den toenmaligen pastoor van Hallum, die als eerste abt Frederik het al dadelijk tot grooten bloei bracht. Ongeveer om dien tijd was ook de zeedijk gelegd en de monniken van Mariëngaarde hebben al dadelijk zich er mee bezig gehouden, om stukken van de Middelzee in te polderen, die heeten nu nog de Oud- en Nieuw-munnikbiltpolders. Naderhand zijn die inpolderingen voortgezet en daar is men nu nog altijd mee bezig, zooals wij zien zouden. Wij hadden ons voorgenomen, om de drinkdobben te gaan bekijken in de Noorderleegster Buitenkoggen, zooals op de kaart dat buitenland heette. Even voorbij het schilderachtige Hallumerhoek (56) boog de weg westwaarts om, die ons er brengen zou en dat ging allemaal puikbest. De weg eindigde, zooals dat ook op de kaart stond aangegeven, en wij stapten af om den hoogen zeedijk op te klimmen. Toen we bovenop waren aangekomen, zagen wij echter dat ons buitenland geen buitenland meer was, een kwartiergaans verder noordwaarts verhief zich een nieuwe zeedijk. We gingen lekkertjes boven op den dijk in het gras liggen om uit te kijken. Terwijl ik daar zoo mijn aanteekeningen lig te maken, komt langs den dijk een man aanstappen met zoo vasten tred, dat ik dadelijk argwaan krijg en bedenk hoe ik verleden jaar eens moeite heb gehad om den Groninger zeedijk te betreden vanwege den oorlogstoestand. Zou ’t hier weer zoo zijn? We verzekeren elkaar eerst, dat het mooi weer is en dan begin ik maar ’t eerst te vragen, hoe lang deze polder al bedijkt is en hoe hij heet, en wie het heeft gedaan. Nog niet zoo heel lang geleden, is het antwoord en door een waterschap, het waterschap der Noorderkeegster buitenpollen (59). En daar (hij wijst een huis aan) ligt het polderhuis van de Noorderkeegster buitenpollen en hier—en meteen haalt hij een penning uit zijn boezem—is de politie van de Noorderkeegster buitenpollen. Daar heb je ’t, dacht ik en merk op, dat hij het hier in die kwaliteit zeker nogal rustig heeft. O neen, er komt hier wel verdacht volk (met een blik op mijn aanteekenboekje) en ook de jongens uit Leeuwarden, die als ze gezwommen hebben in zee zich wel eens willen vermaken met paardje rijden op de koeien, om weer warm te worden. En wat komt mijnheer hier doen? Ik verzeker hem, dat ik die koeien met rust zal laten en vertel hem meteen maar mijn heele historie, want ik begrijp het al, deze dijken worden door militairen en politie ook om strijd verdedigd tegen alles wat verdacht is. Nu is alles in orde en hij vertelt me van die drinkdobben, dat men die bij de inpoldering heeft laten bestaan, zelfs uitgebreid. De grootste is nu een reservoir met een molen er op en vandaar wordt het zoete water geleid naar de kleinere drinkplaatsen rondom. Als we echt buitenland willen zien, moeten we nog een half uurtje verder. We rijden nu over de grazige kruin van den ouden zeedijk, hoog boven het land, bereiken de volgende kwelder en loopen die nu af tot aan de zee. Deze kwelder wordt door de ondernemende Friezen echter ook al omkaaid en gegreppeld en de drinkdobben er in zijn ook al geen ouderwetsche terpjes meer, maar cylinders van beton, kunstig afgedekt, zoodat de koeien er wel uit kunnen drinken maar er niet in kunnen baden, zooals zij in de oude dobben wel deden. Wij dringen door tot vlak aan ’t slik, waar de zeekraal groeit en de zulte en kijken daar een kwartiertje naar de duizenden en duizenden trekvogels, die in den nazomer hun aftocht naar het zuiden volvoeren langs onze slijkerige Wadden. Dan weer op de fiets, want het middaguur nadert. Vlug rollen we eerst naar Nieuwe Bildtzijl en dan naar Oude Bildtzijl (57), waar we even pleisteren. Vlak aan den dijk staat een kerkje met een splinternieuw torentje en daar is een klein verhaal aan vast. Het blijkt, dat de Oude-Bildt-zijlenaren bij de geboorte van Prinses Juliana ontstoken waren in groote geestdrift. Deze stugge Friezen hebben toen zoo hard hun klokken geluid, dat het torentje er onder bezweken is. ’t Kan wezen, dat ze me voor den gek gehouden hebben, maar ’t is me voor waar verteld en ik wil het ook graag gelooven, dat onze Koningin ervan heeft gehoord en toen flink geholpen heeft, om het torentje te herstellen. Als ik er wat te zeggen had, zou ik op dat torentje in een bescheiden hoekje laten schilderen: „Vernieuwd na 30 April 1909.” Het landschap wordt nu geheel anders dan in de terpenstreek. Nu geen kronkelende wegen meer met aardige hellingen en huisjes, knus dicht opeen geschaard rondom hun grijze kerkje op de hoogte. Neen, we hebben hier lange, rechte dijken met nog langere en rechtere dwarswegen en daarlangs liggen van afstand tot afstand de groote boerderijen, meestal ook nog met haar langen kant langs den weg heen, om alles nog langer te maken. We zijn hier nu in Het Bildt (58), het laatste stuk Middelzee, dat drooggelegd is: het Oude Bildt omstreeks 1500, het Nieuwe Bildt een eeuw later. Dat gebeurde hoofdzakelijk onder Hollandschen invloed en daardoor verschilt deze jongste der Friesche gemeenten in vele opzichten van de twee en veertig andere. Toch genoten wij ons ritje wel, vooral den hoofdweg door het Oude Bildt, dien wij bij den Prulhoek bereikten. We reden toen door de lange, haast aaneengelegen dorpen Sint Anna Parochie (60) en Sint Jacobi Parochie, terwijl we het derde van de Parochiedorpen, Lieve Vrouwe Parochie, achter ons lieten liggen. Het is hier alles landbouw (58) en we keken met kennersblik naar de tarwe, de haver en de gerst, het fijne kanariezaad en de mooie lichtblauwe bloeiende maankop. Het vlas was al voor een groot deel getrokken en men was ook bezig koolzaad te dorschen. Dat zag er allerprettigst uit. Om te beginnen stond er een heel hooge staak midden in het veld en in zijn top wapperde vroolijk onze mooie Nederlandsche vlag. Daaromheen was het een en al bedrijvigheid. Het koolzaad moet goed rijp zijn, anders deugt het niet. Maar nu behoort die plant tot de familie der kruisbloemen en die hebben voor het meerendeel de gewoonte, dat haar rijpe vruchten, ge weet wel, de hauwen, heel spoedig openspringen en dan haar zaden in het rond strooien en dan blijft er niets anders over dan het vliezige tusschenschot, zooals ge dat kent van de Judaspenningen. Er komen dus veel handigheid en overleg bij te pas, om de kostbare ronde koolzaadkorreltjes te pakken te krijgen. We zagen dan ook, hoe de koolzaadplanten op de groote zeilen bij elkaar gesleept werden en om dan de hauwen te laten openspringen werden er vier paardjes door den koolzaad-hoop heen gereden, gemend door een jongen, die bovenop het voorste blinkende paard zat. Die vlugge paarden en de vlag, de arbeiders en arbeidsters met hun blanke zeilen, het druk gedoe van karren vormden onder den blauwen zomerhemel een prachtig schouwspel, dat nog omlijst werd door een kleurigen, mild dragenden boomgaard links, en rechts een molentje in het groen. We bleven daar een minuut of tien kijken en reden toen opgewekt verder door den langen dorpsweg langs menig aanzienlijk huis en aardig groepje van arbeiderswoningen. De kerkgebouwen en torens in Het Bildt hebben niet veel te beduiden, maar die van Sint Anna Parochie moeten we toch eens even aankijken, want daar is onze Rembrandt getrouwd. In het kerkeboek kunt ge de aanteekening vinden: „Anno 1634, den 22 Junii, sijn in ’t houwelyck bevestiget Rembrant Hermens van Rhyn tot Amsterdam woonende, ende Saskia van Ulenborgh, nu tot Franeker woonachtich.” Van Sint Jacobi Parochie naar den Mooien Paal is maar een klein eindje en dan zijn we weer in het oude land, in Westergo, gemeente Barradeel. Warempeltjes zien we den weg weer een beetje stijgen en voor ons ligt op zijn terp het mooie dorp Minnertsga (67), alweer met een hoogen, zeer ouden zadeldaktoren, opgebouwd uit reuzenmoppen. Alleen de top is vernieuwd in 1818 en men heeft toen zeker van de gelegenheid gebruik gemaakt om een omloop aan te brengen, wat men aan dat soort van torens anders zelden aantreft. Ook het dorp is voor een groot deel vernieuwd, allemaal nieuwe huisjes en er worden er nog steeds bijgebouwd. Trouwens, dat is haast door heel Friesland zoo, en al dat bouwen en vernieuwen geeft een prettigen indruk van welvaart en bedrijvigheid. Er is in Minnertsga een aardig haventje, waar nu een aantal tjalken druk bezig waren om aardappelen te laden, die een hoofdproduct zijn van deze streek. Even buiten het dorp krijgen we weer afzonderlijke kleine terpen te zien, maar vele zijn hier ook al weggegraven. Ook van de stinsen die hier vroeger stonden, is niets meer over. Vroeger hebben hier in de buurt de Adeelen’s gehuisd; ge herinnert u Seerp van Adeelen wel uit „de Roos van Dekama”. Ik vrees, dat onze goede Jacob van Lennep met de figuur van dezen Seerp veel schuld heeft aan de glad verkeerde voorstellingen van Friesche stugheid en stijfhoofdigheid, die vele Hollanders er nog op na houden. Als je daar eens lang en scherp over gaat nadenken dan kom je tot de gevolgtrekking, dat de Hollanders er lang zoo goed niet afkomen, als de Friezen. Maar eigenlijk zijn alle vergelijkingen uit den booze. Langs een volmaakt schaduwloozen weg, wat op dezen heeten Augustusmiddag duidelijk voelbaar is, bereiken we nu het mooiste van alle terpdorpen, dat is Tjummarum (133, 140). Firdgum met zijn hoogen, alleenstaanden toren (66) hebben we rechts laten liggen. De kerk van Tjummarum (64) ligt op den top van de terp en daar draait de hoofdstraat (112) in een cirkelboog mooi omheen. We waren hier weer op kerkelijk gebied, het buurtje even door Tjummarum heet de Pastoorspijp en de dwarsweg, dien we vóór Oosterbierum (69) wilden inslaan, heet de Monnikenweg. Deze monniken zijn die van het klooster Lidlum, dat nog beroemder is geweest dan dat van Mariëngaarde, maar waarvan ook alleen maar de naam is overgebleven. Nu verder door Dongjum naar het aloude Franeker (63) langs een effen grindweg, met hooge wuivende wilgen omzoomd. De trots van Franeker is de breede Voorstraat met de Breede Plaats, inderdaad met de beide kerken (62) tot achtergrond een zeer mooi stadsgezicht. Je pikt er allerlei aardige geveltjes uit in het bijzonder de beide rijk versierde Proffenhuizen en het groote oude Martenahuis (65). De eerste herinneren aan den tijd, dat Franeker een nog al beroemde Hoogeschool bezat, maar daar is nu een krankzinnigengesticht van gemaakt. Het Martenahuis is nog van vóór 1500, behalve de stoep die tweehonderd jaar jonger is. Ook het vroolijke, rijk versierde stadhuis (61) heeft een nieuwe stoep. De toren herinnert aan dien van Bolsward en trouwens ook aan de Amsterdamsche torens en het gebouw zelf maakt een heel bijzonderen indruk, vooral wel doordat het een hoekhuis is. Wij misten den tijd, om de verzamelingen te bekijken, die in dit stadhuis zijn tentoongesteld. Maar wel namen wij het er van, om het Planetarium van Eyse Eysinga te gaan zien in een achterkamer van een klein eenvoudig huisje dicht bij het stadhuis. Onder ons gezegd hadden wij, onder invloed van al de nieuwe geleerdheid, niet veel verwachting van al dat ouderwetsch geknutsel. Maar we kwamen wel degelijk onder den indruk, misschien ook wel doordat de dame, die met ijzeren vastberadenheid in vele talen het geval uitlegt, ons niet losliet, voordat we alle bijzonderheden onder het oog hadden gehad. Bovendien kochten we de zeer goed gedrukte toelichting en nu weten we er alles van. Met een paar gewichten, een slinger en vier kamraderen is Eyse Eysenga, die van beroep wolkammer was, maar een groote liefde had voor wis- en sterrenkunde, er in geslaagd, om je op ieder oogenblik op de minuut af een vrij juist beeld te geven van den stand der hemellichamen, die gewoonlijk met het bloote oog te zien zijn. Eyse Eysinga is met dat werk begonnen naar aanleiding van de verslagenheid onder de bijgeloovige luidjes, doordat op 8 Mei 1774 vier planeten op een klusje bij elkaar kwamen te staan; een ongewoon feit, dat, naar hun meening, allerlei ellende met zich zou sleepen. Door middel van het Planetarium kon hij laten zien, dat die ongewone gebeurtenis heel gewoon was en telkens na eenige eeuwen moet terugkeeren, zooals wij een poosje geleden ook konden zien. Het Planetarium loopt nu gelijk met zon en maan en sterren, maar Eyse had er indertijd een kruk aan, waardoor hij de draaierij van eeuwen in een paar minuten kon laten zien, maar daar sleet het toestel te veel van. Ik kan er hier nu niet meer van vertellen, maar wel iedereen gaarne aanraden, om dat Planetarium te gaan zien. Ik wou, dat we zooiets in Amsterdam hadden. Nu frisch op weg naar Leeuwarden langs een mooien straatweg met goed fietspad. De bouwlanden maken hier plaats voor weiden. Ver naar rechts zien we den hoogen toren van Tzum, op een na de hoogste van Friesland. Dan naderen we het groote Dronrijp (71) met zijn witten toren in drie verdiepingen, zijn groote boerderijen en zijn vele fabrieken. Bovendien de geboorteplaats van Eyse Eysenga en van Alma Tadema. Naar links gaat het er boschachtig uitzien, daar liggen Menaldum en verderop de tuinen en boomgaarden van Berlikum en Beetgum, die we ongaarne onbezocht laten. Rechts zien we over de weiden Deinum, met zijn uientoren (31) en dan gaat de weg stijgen tegen de terp van Marssum op, het laatste dorp vóór Leeuwarden, waar we een half uurtje besteden om het aloude Heringastate (70) te zien met de beroemde Poptastichting. Vandaar naar Leeuwarden is het weer een zeer aangenaam ritje, maar ik ben heusch bang, dat wij voor Leeuwarden langzamerhand een al te groote vooringenomenheid zijn gaan koesteren. Doch toen we dit jaar er weer een paar dagen moesten overblijven, was het er al weer nog prettiger en mooier dan wij verwacht hadden. Hoe komt dat toch? IV. DE OOSTHOEK. Den volgenden dag was het alweer zonnig en warm en we wilden naar Dokkum (77, 78), om te onderzoeken of daar werkelijk alle mannen een witte haarlok en alle vrouwen een kaal plekje op het hoofd hebben, als herinnering aan den snooden moord, door hun voorvaderen op Bonifacius gepleegd. Dat hadden we zoo in onze jeugd geleerd; je leert veel, als je jong bent. En ’t is voor de Dokkumers wel onpleizierig, dat wie zijn heele Vaderlandsche geschiedenis vergeet, toch nog altijd dien ongelukkigen moord blijft onthouden. Dokkum mag echter wel om een paar anderen dingen in onze herinnering blijven. Nu, wij volgden een eindje den Groninger straatweg, om weldra rechtsaf het open kronkelwegje te nemen naar Lekkum en Miedum en daarbij hadden we naar links het uitzicht op het bedrijvige deel van Leeuwarden dat zich langs de Dokkumer trekvaart heeft uitgebreid. Langs den weg was alles weiland en Miedum vooral zag er heel aardig uit; maar het was er kaal en schaduwloos en als een veilige haven zagen we eindelijk recht voor ons uit de hooge brug over de Murk (73), overwuifd door zware bladermassa’s van hooge laanboomen. Al houden wij ook nog zooveel van licht en zonneschijn, we waren blij, weer boomen langs den weg te hebben: eerst gewone iepen, toen esschen en daarna eiken, waardoor we tot het besef kwamen, dat we voor een poosje de klei hadden verlaten en terecht waren gekomen op het zandruggetje van de Trijnwouden, de aardige dorpjes Giekerk, Oenkerk en Oudkerk, die met elkander één geheel vormen. Een alleraardigste weg, niet breed, maar mooi beplant, alle huizen omgeven door bonte bloementuintjes en waar je er tusschen door keek, zag je akkers met rogge, aardappelen of boekweit. Van afstand tot afstand kwamen ook deftige huizen voor den dag: Heemstra-state, het nog aanzienlijker Stania-state (74) met prachtig park en hoog geboomte en eindelijk in de bocht naar Oudkerk toe Sminia-state en de Klinse (75), waar de hooge eiken en de lekkere, zachte, echt bemoste boschgrond ons uitnoodigden tot een half uurtje rust. Als je zoo een poosje rustig blijft zitten aan een woudzoom komt er altijd wel een aardig tooneeltje uit het natuurleven te zien. Ditmaal was het een vlaamsche gaai, die achtervolgd werd door twee wielewalen en als je die vogels kent, kunt ge begrijpen hoe onderhoudend het was, al dat wit en bruin en blauw en zwart en heldergeel in de zon te zien blinken. Toen de vervolging was afgeloopen ging de gaai krijschen en de wielewaal fluiten en van het rumoer gingen ook nog een massa andere vogels zingen, die zich anders op warme Augustusdagen stil houden. In Oudkerk waren ze bezig het oude kerkje met een dikke gele verflaag te bedekken en aan de Murk vonden wij een aardig havenbuurtje. Toen de brug (76) over en weer in den zonneschijn noordoostwaarts tusschen de venige hooilanden door, de slootkanten bont van hooge bloemen van bereklauw en engelwortel, wederik, kattestaart, moerasspiraea, allemaal kruiden van den vollen zomer. Zoo bereikten we het aloude Rinsumageest (22), waar de grond weer zandig wordt. Hier in de buurt lag vroeger het derde der beroemde kloosters van Noord-Friesland: de abdij van Claerkamp, wat een aardige naam. Een meertje even buiten het dorp heet nog het Claerkamper meer. De monniken van Claerkamp gingen in het grijs gekleed, vandaar dat het Wadden-eiland, dat tot 1580 toe tot het klooster behoorde, thans nog Schiermonnikoog heet. Schier beteekent namelijk „grijs”, een Fries noemt een grijze kraai ook altijd nog „schiere kraai”. Er is van Claerkamp in Rinsumageest echter niets meer te zien, maar de dorpskerk zelf mag wel even bekeken worden, die is heel oud en verheugt zich in het bezit van een verborgen benedenverdieping, een crypt, waarin wij onder vriendelijke leiding van den koster afdaalden en ’t was wel de moeite waard, de kleurige zuiltjes te zien, die daar het ronde gewelf schraagden. Toen ging het op Dokkum aan over Akkerwoude en Murmurwoude, die met Rinsumageest en Dantumawoude samen ook weer bekend zijn onder den naam van de Dantuwouden. De koster had ons al gezegd: „Het zal in de zon moeten gebeuren,” en dat kwam ook volmaakt uit. Akkerwoude ligt zeer verspreid, de weg is breed en ’t is er alles bouwland. Vooral wordt hier cichorei geteeld, een grof gewas, zoo iets als bieten, maar valer van kleur, dat om zijn wortels wordt gekweekt. Die worden gebrand en het bruine poeder dient dan om koffie te vervangen en doet dat zeer slecht, hetgeen we in Friesland nog al eens moesten ervaren. Maar waar de planten waren doorgeschoten of een jaar over hadden gestaan, daar bloeiden ze prachtig met helderblauwe bloemen, net zooals we ze in ’t vorig jaar in het wild aan de IJseldijken hadden gevonden. Eindelijk bereikten we Murmurwoude. Die naam wordt wel eens beschouwd als een verbastering van Moordenaarswoude en hier zouden dan de lui gehuisd hebben, die Bonifacius hebben doodgeslagen. We zagen geen een Murmurwoudenaar, aan wien we konden vragen, of dat waar was. Ze hadden zich allemaal verscholen voor de middaghitte. Vanuit Murmurwoude geniet men een onbelemmerd uitzicht op Dokkum, want er staat zoowat geen enkele boom en de stad zelf verrijst als een eiland uit de vlakke velden. In een half uurtje hadden we het oude Dockinga bereikt en we reden er maar dadelijk dwars doorheen, berg op berg af, want het ligt op een paar bijzonder steile terpen. Met sneeuwval en ijzel zal ongetwijfeld menig Dokkumer ten val komen. Die terpen zijn zeer oud; Dokkum (77, 78) is na Stavoren de oudste stad van Friesland en moet al in de derde eeuw na Chr. bestaan hebben. De Lauwerzee was toen veel grooter dan thans, de Dokkumer Ee had een wijden mond, zoodat onze stad eigenlijk een zeestad is geweest, nog wel tot in de achttiende eeuw toe. Het groote stadhuis en verschillende oude koopmanshuizen en pakhuizen herinneren nog aan het druk verkeer. Van die witte haarlokken of kale plekken kregen we niets te zien. Nu had ik nog wel graag doorgefietst naar de Lauwerzee, maar daarvoor was eigenlijk toch de zon te heet en de dag te kort, daarom gingen we langs den beroemden Bonifaciusput maar langs het kanaal (79) naar Stroobos, om over Veenwouden weer Leeuwarden op te zoeken. De put is ontstaan door den hoefslag van het paard van een der soldaten van koning Pepijn’s tuchtigings-expeditie, en het water heette wonderdoende eigenschappen te bezitten. Vroeger was de put open, maar omdat hij heel goed drinkwater levert, heeft men hem overdekt en een hek erom gezet, zoodat men er geen voeten meer in kan wasschen, wat sommige lui wel deden vanwege de wonderdadigheid. Langs het kanaal hadden we alweer geen last van de schaduw, maar we verveelden ons niet. Rechts hadden we voortdurend het uitzicht op de bosschen van Dantumawoude en Driesum, links lag het eindelooze kleiland. Daarna kruisten we een belangrijke dwarsvaart, de Potsloot, die verderop Zwemme heet en zagen nu rechts een uitgebreid laagveenland met een groote plas er midden in, eigenlijk een laatste deel van de Friesche meren, die in een breede strook dwars door de provincie heen liggen van Stavoren naar de Lauwerzee. Een eindje verder verlieten we onze vaart, om langs de Triemen naar Veenklooster te rijden, waar we een uurtje rust hielden op de beroemde Fogelsangh-state (80), de noordelijkste plaats in Friesland, waar de nachtegaal nog zingt. De naam der state doelt daar echter niet op: haar stichter heette Dr. Theodorus van Fogelsangh, die kocht in 1639 de voormalige kloostergronden, waarnaar het gehuchtje nog altijd Veenklooster heet. De plaats is prachtig met mooi beukenbosch, uitgestrekte vijvers, rijken plantengroei en dichte vogelbevolking en we mogen onzen vriend Theodorus wel dankbaar zijn, dat hij zoo’n mooi buiten heeft aangelegd. Wie doet ’t hem na? Nu hadden we nog een mooi ritje naar huis langs Kollumerzwaag en Zwaagwesteinde naar Veenwouden, maar toen we bij de beroemde Schierstins kwamen, een oude dépendance van het Claerkampster klooster, zou men ons zelf voor schiere monniken hebben kunnen houden, zoo dik zaten we onder het grijze stof. Het was dan ook eindelijk een groot genoegen, om uit te blazen in den schaduwrijken tuin van Quatre-Bras aan den Groninger straatweg, temeer omdat we daar de jeugd en schoonheid van de Trijnwouden vereenigd vonden aan een spannenden tenniswedstrijd. Toen ging het over Hardegarijp en Toutenberg weer op Leeuwarden aan; onderweg hielden we ons nog even op bij de Groote Wielen, waar de Leeuwardenaren in drommen komen zwemmen, roeien, zeilen en visschen. Wat ze gelijk hebben! Den volgenden dag slopen we smadelijk met den trein naar Buitenpost, maar daar beklommen we weer onze karretjes om zuidwaarts te tijgen. Buitenpost is een mooi, ruim dorp, goed in de boomen, maar verderop wordt het wat kaler. Bij Blauwverlaat kruisten we het welbekende Kolonelsdiep of Caspar de Roblesvaart en daarna, voorbij Sint Augustinusga, begon het er weer een beetje apart uit te zien. Tot Drachten toe kregen we nu telkens stukjes weg, langer of korter, die aan weerszijden dicht beplant waren met elzen, zóó dicht, dat ze als een muur den weg omzoomden en een bijzonder goede beschutting gaven tegen den nog al fellen wind, die zich op de open stukken danig liet gevoelen. ’t Allereerst bereikten we het oude dorpje Surhuizum (23) met een zeer vreemdsoortigen, stokouden kerktoren, die een slanke spits heeft, geheel uit baksteenen opgemetseld. We gingen nu de veenstreek naderen en bereikten dan ook spoedig het groote en ruime dorp Surhuisterveen (24), dat zich kilometers ver uitstrekt langs den breeden weg en waar een groote zuivelfabriek in volle actie den omtrek vervulde met zijn geplas en gerammel. Dan weer einden weg tusschen de geurige elzen en voor Rottevalle sloegen we linksaf, om door de ontgonnen veenstreek van de Drachtster Compagnie, die een aardige afwisseling te zien geeft van bosch en hei en akkers en weiden te belanden op de mooie maar lange Folgerenlaan, die ons naar Drachten (81) bracht, na Heerenveen de belangrijkste veenkolonie van Friesland. Evenals alle veenkolonies is het dorp lang en smal, van Noordeind tot Zuideind wel een uur gaans. Het belangrijkste punt is waar de weg de Drachtstercompagnonsvaart kruist, de hoofdbrug. Het ziet er allemaal nieuw en druk en welvarend uit en vervelend is het er ook niet, want je bent naar alle kanten nog al gauw in zeer mooie streken: naar het Oosten de Hooge brug, Ureterp en Siegerswoude, naar het Zuiden het beroemde land van Olterterp (82) en Beetsterzwaag. Wij kregen daar een mooi staaltje van te zien, toen we even voor de kerk van Olterterp rechtsaf een lange laan insloegen. ’t Is daar verboden te fietsen, we liepen er dus met het karretje aan de hand. Bij nader onderzoek vond ik, dat wij ook dat niet hadden mogen doen, maar dat men om te wandelen in de bosschen van Olterterp (21) en Beetsterzwaag bepaalde vergunningen moet aanvragen. De eigenaars hebben zich tot dien maatregel genoodzaakt gezien, doordat het vrij toegelaten publiek de bosschen en wandelingen vernielde. In dit opzicht heeft ons volkje een kwaden tijd doorgemaakt; gelukkig, dat het zich in den laatsten tijd wat schijnt te beteren en een andermans eigendom en vooral de mooie natuur gaat leeren ontzien. Wel, we liepen daar door een laan, die precies een half uur lang is en aan weerskanten toegang geeft tot allerlei soort van bosch; hooge, eeuwenoude dennen met reusachtige schubbige stammen, donker beukenwoud, vroolijke eikjes en prachtig parklandschap van hooge hei in vollen bloei, afgewisseld met kleine groepjes grove dennen, die daar verstrooid zijn opgeslagen. Hier en daar waren aardige waterpartijtjes en alles was er stil en grootsch en ruim. Geen wonder, dat deze streken als de schoonste van Friesland bekend zijn en dat ieder wel eens gehoord heeft van de groote buitens, die het in stand blijven van deze bosschen mogelijk maken: Lijndenstein, Lanswold, Boelens en hoe ze meer heeten. In vroeger jaren hadden we daar ook wel rondgedwaald, maar thans wilden we verder naar het onbekende Oosten. Onze laan kwam dan ook op zijn tijd weer uit op een openbaren weg en weldra kwamen we nu aan een eenvoudige klapbrug, de Poostertille (83), waar we even afstapten, om eerbied te bewijzen aan Frieslands belangrijkste rivier, de aloude Boorne of het Koningsdiep. Deze rivier ontspringt achter Bakkeveen, waar Friesland, Groningen en Drente aan elkander grenzen en stroomt dan dwars door het land langs Oldeboorn en Akkrum en heeft daar vroeger ergens in de Middelzee uitgemond. Er zijn er wel, die het Bornrif tusschen Terschelling en Ameland in verband met dit water brengen en de Middelzee beschouwen als niet anders dan den wijden Boornmond. Dit alles overdachten we, terwijl we over de leuning aan de Poostertille naar de vischjes stonden te kijken. Over de Tille klom de weg en we waren nu op den heide- en veenrug, die de scheiding vormt tusschen het gebied van de Boorne en van onzen ouden vriend de Tjonger. Het landschap herinnerde hier ook al heel sterk aan het Tjongerland, na de hei gepasseerd te zijn kwamen we in Wijnjeterp (84) en dat lag al net zoo verspreid als Oudehorne en Nijehorne. Nu ging het zuidwaarts en bij den Wittebult bereikten we de Opsterlandsche Compagnonsvaart, schrikbeeld uit onze kinderjaren, toen we met al die compagnons geen raad wisten. Die vaart bleek nu een heel gewoon kanaal te zijn, met nog al hooge oevers en vol echt bruin veenwater. Het leukste was nog wel, dat hij nu eigenlijk niet eens meer Opsterlandsch was, want bij den Wittebult begint de gemeente Ooststellingwerf. Thans kregen we onze eerste stortbui, die we juist bijtijds konden ontwijken door in Donkerbroek een kopje thee te drinken. Meteen konden we daar de klok zien luiden, er was een mooi klokhuis met drie klokken. Verder ging het weer langs den boschrijken weg en met een gevoel van groote tevredenheid zagen we weldra weer een flinke donkergroen geschilderde klapbrug, de Tjonger brug, want hier snijden de oude Tjonger en de nieuwe Compagnonsvaart elkander. Veel tijd om van deze waterstaatkundige bijzonderheid te genieten werd ons niet gegund, want er kwam weer een zware bui opzetten, die ten gevolge had, dat een kwartiertje later twee meer dan gewoon doornatte fietsers een onderkomen kwamen zoeken in de Gouden Klok te Oosterwolde. Daar bleven we dien nacht. Oosterwolde (85) is de hoofdplaats van de gemeente Ooststellingwerf en een geschikt uitgangspunt voor aangename uitstapjes. Evenals Oldeberkoop verheugt het zich in de aanwezigheid van reusachtige lindeboomen (85), waaronder kerk en klokhuis geheel verscholen gaan. Ons eerste doel was Appelscha, dat we bereikten na een kort ritje langs nieuwe klinkerwegen door een afwisselend landschap van boerderijtjes met akkers en weiden en dennenbosch. Dat dennenbosch (91) neemt bezuiden Oud-Appelscha aanzienlijke afmetingen aan en daar vinden we dan ook het hoogste punt van Friesland, den Boschberg, die nog een meter of tien hooger is dan de terp van Hooge Beintum. Maar het is een natuurlijke hoogte. In overoude tijden reeds heeft de wind het zand van de heidevelden in dezen hoek van Drente en Friesland te pakken genomen en opgewaaid tot golvende duinen (92), waarvan sommige door den plantengroei zijn vastgelegd. Met den Boschberg is dat zeker al lang geleden gebeurd, want hij is nu begroeid met tamelijk zware dennen en op den grond vinden we niet alleen dicht mos, maar ook blauwe boschbessen en roode boschbessen, lelietjes van dalen, dalkruid en al de planten, die in een echt oud bosch tehuis behooren. Wij klauterden met groot genoegen tegen de steile hellingen op en vonden heel bovenaan nog een houten gevaarte, dat dienst doet als Belvedère, maar dat was nu gesloten, wat jammer genoeg was, want het is altijd nuttig en aangenaam om uit een hooggelegen punt een landstreek te overzien. Nu konden wij altijd nog tusschen de stammen door een kijkje krijgen over bosch en hei, akkers en venen, maar ’t had mooier kunnen zijn. We daalden weer af en wandelden verder. Deze Appelscha’sche duinen zijn staatsdomein, dus ons aller eigendom en het staatsboschbeheer is er mee bezig, om ervan te maken wat maar mogelijk is. Er zijn op uitgebreide schaal beplantingen aangelegd, die zeer goed gedijen en daartusschen vinden we nog de oorspronkelijke hei begroeid met reusachtige en zeer grillig gevormde jeneverbesstruiken, sommige slank omhoog rijzend als cypressen of populieren, andere breed uitgegroeid in allerlei gedaanten. Zoo’n jeneverbesheide ziet er altijd zeer onderhoudend uit, al vinden sommige menschen haar naar en eenzaam. Tusschen heel oude dennen door zagen we een lichte plek en toen we daarop los stevenden, hadden we opeens de echte zandstuiving voor ons: spierwit zand in heuveltjes opgewaaid, andere heuvels, op hun top nog met hei begroeid, maar waarvan de kanten loodrecht door den wind waren afgeschuurd, daarnaast weer groote onbegroeide vlakken met uitgewaaide geulen, waarin het regenwater van gisteren zich had verzameld. Sommige der witte heuvels waren al door de boscharbeiders onder handen genomen en beplant met het helmgras onzer duinen. Groot is deze zandverstuiving niet en er wordt ook wel voor gezorgd, dat zij niet grooter wordt, maar zij is buitengewoon interessant en we zouden wel willen, dat zij altijd bleef zooals nu. Verder naar het zuiden begon de bruine hei weer, een groote vlakte, en een paar helkleurige vlekjes, die we erin zagen, bleken bijenkorven te zijn. Bij nader onderzoek vonden we nog meer bijenstallen. Er wordt hier veel aan bijenteelt gedaan. Naar het zuiden was een groene streep, daar ontspringt het Vleddersche diep en aardig zou het geweest zijn er eens een paar natte voeten aan te wagen, om daar te zoeken naar mooie bloemen van de natte hei en van de natte moerassen. Wij stelden ons tevreden met een paar zeer mooie blauwe klokjesgentianen met wat cipelgras en koersten ten zeerste tevreden weer naar Oosterwolde terug. ’s Middags gingen we noordwaarts, altijd weer door woud en beemd en kwamen alweer gauw bij een brug of tille, ditmaal de Haulertille (86) over de Kuinder of Tjonger, waarvan we tot ons genoegen hier het stuk bovenloop te zien kregen, dat niet is gekanaliseerd. Een kilometer of vier hoogerop ontspringt hij uit de hooge venen, hier stroomde hij door de wei en langs de dichte hagen. Pijlkruid en zwanebloemen bloeiden langs zijn oevers en in het water wiegelden lange slierten van egelskop en fonteinkruid. Over de tille heen bereikten we het dorpje Haule. Hier zijn we in de hooge venen, die we vooral naar rechts te zien kregen, rood bebloemd met struikhei en dophei en in de verte blonk in een groenen krans van biezen en rietgras een vrij groot meertje (93). Hoogerop kwamen we in oud bosch en toen weer in een streek, waar de turf pas was afgegraven en weggevoerd langs kanaaltjes die in verbinding staan met de kolonievaart van Veenhuizen. Het zal niet zoo heel lang meer duren, of ook dat mooie meertje en het heidelandschap zullen aan de beurt komen en dan verandert opeens het heele landschap tot onherkenbaar wordens toe. In de laatste vijfentwintig jaar is er dank zij de nieuwe machinerieën al veel meer turf afgegraven als in de heele eeuw, die voorafging en keer op keer, als ik in de veenstreken eens een mooi of merkwaardig plekje op nieuw wil bezoeken, waar ik vroeger merkwaardige planten of dieren vond, ontmoet ik in plaats van een bloemrijk meertje of een schilderachtig kreupelbosch een spiksplinternieuw boerderijtje met akkers en weiden. Dat is allemaal heel goed en prettig voor de welvaart, maar we moeten toch zien, dat we op de groote massa een paar van die mooie veenplekjes behouden. Dit Haulerwijker meertje zou daarvoor zeer geschikt zijn. Het was hier, dat we een merkwaardige tegenstelling te zien kregen. Rechts van den weg werd juist een groote boerenplaats aangelegd. Het huis stond er al, mooi groot in den Groninger stijl en er rondom werden nu park en tuin aangelegd met lanen en perken, dat het een lust was. Rondom wijd en zijd was de grond bewerkt en gereed om in volgende jaren ruime oogsten voort te brengen. Een eindje verder, links van den weg lag nog een stukje onontgonnen terrein en daarop een arbeiderswoninkje, met plaggen bedekt en half in den grond verborgen, een armelijk hutje (88), zoo een, waar we dertig jaar geleden van lazen in de couranten, wanneer er gesproken werd over „arm Friesland”. Gelukkig behoort dat tegenwoordig vrij wel tot het verleden, zoodat we gerust de schilderachtigheid van dit ééne gevalletje konden bewonderen. Nu belandden we aan een kanaal, alweer de Drachtster Compagnonsvaart en hooge zware eiken aan de overzijde vertelden ons, dat de ontginningen hier al van ouden datum zijn, maar toen we een zijpad insloegen in oostelijke richting bereikten we toch een wildernis, weer een zandverstuiving zooals in Appelscha. Deze Bakkeveensche duinen (89) zijn echter wat tammer, nog al begroeid met dun schapengras en laag eiken kreupelhout en verderop gaan ze over in heide met plasjes, waar we ook wel graag hadden rondgezien. Trouwens onze indruk van Friesland is in hoofdzaak, dat we overal nog wel eens weer willen komen, om de zaak nog eens degelijker te bezien. Ook de bosschen in de richting van Siegerswoude zagen er buitengewoon aantrekkelijk uit; het beste is maar, dat ik eens een week in de zomervacantie in Beetsterzwaag ga wonen. Nu moesten we weer terug naar Oosterwolde en namen in plaats van heel Haulerwijk (87) om te rijden een fietspad, dat bij Beneden Haulerwijk zuidwaarts gaat, zeer mooi midden door de hoogvenige bosschen. Den volgenden dag kwam er een eind aan mijn vacantie en reden we Friesland uit over Nieuw Appelscha naar Drente toe. De sluis op de grensscheiding „de Scheid” (90) keken we met veel bewondering en eerbied aan, want het heeft zoo wat een kwart-eeuw geharrewar gekost, eer hier een scheepvaartverbinding tot stand is gekomen tusschen de Friesche en Drentsche wateren. In onze jeugd, dat herinner ik mij nog heel goed, leerden we op de aardrijkskunde-les spreken van den „veelbesproken dam van Appelscha”. Thans is het verschil tusschen beide provincies hier nog duidelijk te zien, want in Friesland heb je langs het kanaal een mooien, effen, harden macadamweg, in Drente een ruig, hobbelig klinkerweggetje, maar het diende zijn doel, want het bracht ons naar het mooie beschaduwde Smilde en zoo verder naar den sneltrein in Assen. V. LANGS DE WADDENZEE. We kwamen terug van Terschelling en zaten bovenop het hooge dek van „de Kraus” een beetje te mopperen over de slechte aansluiting te Leeuwarden. Toen vroeg de hofmeester ons, waarom we het niet eens een keertje met „de Heemstra” zouden probeeren. Wij wisten niet, wat dat voor een ding was, maar dat bleek nu een stoomboot te zijn, die geregeld heen en weer vaart tusschen Amsterdam en Harlingen en onderweg alleen Enkhuizen aandoet. Het is meteen zoowat de goedkoopste reisgelegenheid in de heele wereld, lijn 3 in Amsterdam is nog duur, daarmee vergeleken. Je komt voor een enkelen gulden eerste klas heelemaal van Harlingen naar Amsterdam, de tweede klas krijgt misschien nog geld toe, daar ben ik echter niet zeker van. In elk geval kunnen we deze „Heemstra” recommandeeren aan alle platzakke Amsterdamsche jongelui, die eens een aangename en nog al langdurige zeereis willen maken en als je de fiets meeneemt, kun je tusschen twee booten nog een heel stuk van Friesland zien. Wij besloten tenminste vol geestdrift den raad van onzen wakkeren hofmeester te volgen en zagen het naderend Harlingen alweer met heel andere oogen aan. Het ligt zoo aardig aan den dijk met zijn hooge huizen en stevige torens en met zijn vreemdsoortigen vuurtoren, die er nog vreemder uitziet, doordat ze hem overdwars in breede banen roodbruin en wit geschilderd hebben. Zoo zie je hem beter overdag. We waren er echter nog lang niet, want onze boot naderde pas het begin van den strekdam, die het vaarwater van de Pollen moet verbeteren. De bedoeling was, geloof ik, dat de stroom langs de noordzijde van den dam een diepe vaargeul zou uitscheuren en dat heeft hij ook wel gedaan, maar langs de zuidzijde is nog een diepere geul gekomen en daar vaart de boot nu meestal. Alleen als het sterk uit het zuiden waait en er water genoeg is, neemt hij de noordzijde terwille van de passagiers, die gauw last hebben van zeeziekte. Een bijzonder nuttige dam dus. Hij is gebouwd van bazalt met dekstukken van leisteen en er staan van afstand tot afstand hooge baken op, die zijn ligging aangeven bij hoog water, want dan staat hij heelemaal onder. De steenen zijn begroeid met wier en met mosselen, ze zien er zwart van en daarom komen vogels van allerlei soort, maar vooral scholeksters en meeuwen, daar hun mosselenmaaltijden houden. Op de toppen der baken zitten meestal zwarte aalscholvers in prachtige houdingen en hun lange nekken en groote, aan den top gekromde bekken, maken een zoo goed figuur, dat men denken zou, te doen te hebben met opzettelijk gebeeldhouwde versieringen. Maar als de boot naderbij komt, dan zie je den aalscholver er af wippen, voortvliegen en met groote juistheid neerstrijken op zijn confrater, die de volgende baak bewoont en zich nu ijlings uit de voeten maakt. ’t Is buitengewoon amusant om te zien, hoe die vogels daar een soort van omgekeerd wip van ’t stoeltje spelen. Ook vermaken we ons met de meeuwen, die de mosselen eten, mantelmeeuwen en zilvermeeuwen van verschillenden leeftijd, ’t is een heel werk om de éénjarigen, tweejarigen, driejarigen en vierjarigen te onderscheiden en hoogerop gaat het heelemaal niet. Eindelijk draaien we de haven van Harlingen (109) binnen, nu in den oorlogstijd een groote leege watervlakte, omgeven door uitgestrekte, blauwzwarte bazaltglooiingen. We hopen hier weldra weer de groote booten te zien liggen, die hout brengen uit het Noorden of wol en katoen uit Engeland of die van hier vertrekken beladen met de productie van de nijverheid van Twente of van den landbouw en veeteelt van ons dierbaar Friesland. Nu gauw naar de „Heemstra”, die we vinden in de Noorderhaven, een vlug schroefbootje, dat er uitziet, alsof het voor geen kleintje vervaard is. ’t Is er niet zoo weelderig als op de „Kraus”, maar er is een ruime kajuit beneden en bovenop vindt je genoeg banken en klapstoeltjes. We zochten een goed plaatsje op en nu begon de reis langs de westkust van Friesland, die we bijzonder genoten. Ik kan niet zeggen, dat het mooi weer was, het woei hard uit het zuidwesten en af en toe kwam er een flinke regenvlaag. Het troebele zeetje bruiste en klotste en toonde een onafzienbaar veld van witte koppen, waar het stoombootje stoer doorheen stampte. Aan bakboord strekte zich in het halflicht de lange Friesche dijk uit, waar hier en daar een dak overheen keek of een paar molenwieken of een grooter gedoe van dorp of stad. Als het zonnetje had geschenen, dan was het kleuriger geweest, maar ook nu hadden we nog pleizier genoeg er van, om de steden en dorpen te herkennen, eerst het nog al aanzienlijke Zurig en een halfuurtje later Makkum (103), dat van uit zee gezien zich lijkt te verschuilen achter een paar reusachtige molens. Hier koersten we wat verder uit de kust, om de ondiepten van de Makkumer waard te ontwijken en we konden tot mijn spijt geen zicht krijgen op Piaam, dat mij om vele redenen dierbaar is. De zee was hier zeer levendig. Daar lagen een paar kleine stoombootjes te bonken en te rammelen met rare uitwassen op zij en toen we dichter bij kwamen, bleken het schelpenzuigers te zijn, die hier op de manier van baggermolens de schelpbanken van de Waddenzee bewerken. Vroeger gebeurde dat schelpenvisschen uit de hand in kleine zeilscheepjes en dan zag je soms in deze wateren en ook onderweg bij Vlieland en Texel heele vloten van die kleine baggermannetjes aan ’t werk. Behalve onze schelpzuigers ontmoetten we nog tal van tjalken, houten en ijzeren, van allerlei fatsoen en meestal mooi opgeschilderd. Ze maakten van den gunstigen harden wind een zoo goed mogelijk gebruik met volle zeilen, het grootzeil over het eene boord en de fok breed uitgestoken over het andere, op zijn oud-visschermans, zooals de burgemeester van Griend ons dat pas geleerd had. Het was een heerlijk zeegezicht. En nu doemde Hindeloopen (97) voor ons oog op, dat een ligging heeft, herinnerend aan die van de aloude Friesche koningsstad aan den tegenovergestelden oever, het eerwaardig Medemblik. Als wij de oude overleveringen willen gelooven, dan weten wij dat er in vroeger tijd, toen de Zuiderzee nog niet bestond, een druk verkeer was tusschen deze twee steden en dat de Friesche koningen te Hindeloopen hun jachtslot hadden en hier in de streek jacht kwamen maken op de herten en hinden, die toen hier geloopen hebben. Onmogelijk is dat volstrekt niet, denk er maar aan dat Gaasterland niet ver van Hindeloopen ligt. Het aardige stadje op de alleruiterste punt van zijn schiereiland en de hooge sierlijke toren bleven lang in zicht, zelfs nog toen we van onze boot al regelrecht rechtuit konden kijken in de haven van Stavoren, waarvan de ingang zoowat pal west loopt. Dat zag er weer heel anders uit dan wanneer je met de veerboot van Enkhuizen binnenkomt, want die houdt zeer lang een zuiver noordelijken koers. Achter Stavoren zagen we de hoogten en bosschen van Gaasterland en nu hadden we ook spoedig Drechterland en Medemblik voor den boeg. Intusschen werd de zee al woeliger en woeliger, de regen gutste bij stroomen neer, uit de kajuit beneden klonk gerucht van zeezieke passagiers en daarom zijn we toen maar in Enkhuizen uitgestapt. Intusschen waren wij den hofmeester van de „Kraus” hartelijk dankbaar, dat hij ons geholpen had aan deze buitengewoon aardige gelegenheid, om vlug een goed overzicht te krijgen van Frieslands westkust. Wanneer we nu het land zelve willen zien en de stedekens en dorpen zelve betreden, dan kunnen we dat per fiets weer zeer gemakkelijk doen bij gelegenheid van een reis naar Terschelling. Misschien vraagt ge, wat ik daar altijd op Terschelling uitvoer, nu, daar vertel ik later misschien nog wel eens van. Maar als je nu gaat met de eerste postboot naar Stavoren, dan kun je, fietsende langs de kust naar Harlingen, daar nog gemakkelijk op tijd de „Kraus” bereiken. Zelfs vinden we nog wel gelegenheid om een omwegje te maken door de gemeente Hemelumer-Oldephaert en Noordwolde. Dat Noordwolde heeft niets te maken met het dorp in Weststellingwerf, waar ze die mooie stoelen vlechten. Welnu, we verlaten Stavoren weer door dat hek, dat ge u nog wel herinnert uit het Zuiderzee-album en trappen vlug naar het groene Roode klif en daar vinden we een zandwegje, dat ons vlug brengt in het buurtje Scharl, dat ook al genoemd wordt in de „Roos van Dekama”. Nu zien wij in al zijn lengte Warns dwars voor ons liggen met Noorderburen en Zuiderburen, een alleraardigst lang dorp op het meest vooruitgeschoven zandricheltje van Gaasterland, eigenlijk de ruggesteun van Stavoren. Wij komen er langs den eenigen weg, die hier bestaat, maar die toch Verkeerde weg heet. Dit is nog niet het eigenlijke Gaasterland. Ook zien we hier weinig bosch, maar de bloemen in de tuintjes, de boomen in de plantsoenen, het bouwland langs den weg, vertellen ons duidelijk, dat we hier niet meer zijn op de klei of in het veen, maar op den lichten, lossen, drogen zandgrond. Door ’t dorp heen daalt de weg en daar komen weer weilanden, maar na een poosje gaat het pad weer omhoog, er komen weer akkertjes, zelfs een enkel boschje en heel schilderachtig zien we nu het kleine dorpje Hemelum tegen de hoogte liggen. We gaan al hooger, niet zoo heel erg hoog hoor, maar we komen toch in een buurt die Hemelumerhoog heet en onderweg moeten we even afstappen en rondkijken, want we staan hier werkelijk op een der mooiste punten van ons vaderland, tenminste als de zon en de wolken een handje helpen. Achter ons hebben we de welbekende hoogten en bosschen van Rijs en Kippenburg, voor ons in de laagte zien we het eerste der Friesche meren, dat meteen een der merkwaardigste is: de Morra (123). Over de Morra heen ontwaren we warempeltjes alweer heuvelen, (’t is merkwaardig hoe heuvelrijk dat Friesland is) dat is de heuvelrij van Koudum en daarachter de torens van Workum en Hindeloopen. Misschien ligt Hindeloopen ook nog wel op een verscholen heuveltje, anders was het al lang weggespoeld, want het wordt aan drie kanten door de zee bestookt. Dat men die zee nog lang niet vertrouwt, mag blijken uit de omstandigheid, dat men van den heuvel van Hemelum naar den heuvel van Koudum een dijk heeft gelegd dien men verder heeft doorgetrokken naar Hindeloopen en als er nu ergens tusschen Hindeloopen en Stavoren of tusschen Stavoren en Mirns een doorbraak komt, dan moet deze dijk de rest van Friesland tegen overstrooming beveiligen. Omdat hij nu voorloopig niets te doen heeft, noemt men hem Slaperdijk. Wij willen hem volgen; de rijweg leidt er achter langs. Natuurlijk gaat het nu weer door de weiden en heel lage ook. Haast gelijk er mee zien we rechts het water blinken van het groote Fluessenmeer. Al heel spoedig komen we nu aan een van de merkwaardigste punten van de heele Friesche waterwereld: de Galamadammen (124). Ik ben in mijn jonge jaren opgegroeid in Limburg en Brabant en heb daar altijd van „Madam” hooren spreken en dat mag wel de oorzaak er van geweest zijn, dat ik, toen ik voor ’t eerst van dit Friesch geval hoorde, niet recht besefte, wat men met die gala-madammen wel bedoelde. Eerst later, toen ik ook van het beroemde geslacht der Galama’s hoorde, begreep ik dat we hier met dammen te doen hadden en eigenlijk is het een groote sluis in dien Slaperdijk, waardoor de schepen uit de Morra geschut kunnen worden in de Fluessen. Daar gaan heel wat scheepjes door deze sluis, gemiddeld een stuk of vijftien per dag. Hier staat ook een beroemde waterherberg al even bekend als de Oude Schouw of de Froskepolle, die we in een volgend hoofdstuk zullen ontdekken, ’t Is hier een heel merkwaardig buurtje: de sluizen, de dijk, de baken langs het meer, de watermolentjes en boerderijen (100) in de weiden en de hooggelegen dorpjes rechts en links. Over de dammen buigt de weg van den Slaperdijk af, hij gaat dan Dammeweg heeten. Zoo komen wij in Koudum, dat door ik weet niet wie, het mooiste dorp van Friesland genoemd is en de man mag wel gelijk hebben. Nu bestaat er altijd alle mogelijke kans, dat een dorp gebouwd op een lange breede zandhoogte midden in de weiden wel mooi moet worden, vooral wanneer er een groot meer in het verschiet ligt. Op een paar plekken is het zand steil afgegraven en daar hebben de oeverzwaluwen hun nest gebouwd. Trouwens in de tuinen van het eigenlijke dorp zingen allerlei vogels, want het is daar net een stukje bosch en dat mogen we nu wel eens goed aankijken, want de volgende uren zullen ons niet veel lommer verschaffen. Het zal weer in de zon moeten gebeuren, zooals de koster van Rinsumageest zei. We slaan nu weer de richting in naar Stavoren en rijden langs de Koudumervaart naar het kleine dorpje Molkwerum, dat vroeger een groote vermaardheid genoot als het Friesche Doolhof. Wij hebben oprecht geprobeerd, om er te verdwalen, maar het is ons niet mogen gelukken. Wel kregen we zoodoende aardige huisjes en stilleventjes te zien, maar als het noodig geweest was, hadden we elk oogenblik binnen drie minuten het dorp kunnen verlaten in drie richtingen naar keuze. Wij kozen de richting naar de zee en stonden weldra op den dijk naar Harlingen, die hier, evenals de zuiderdijk, niet alleen met steenglooiing maar ook met paalwerk is versterkt. Er werd juist aan gewerkt om een der paalhoofden te versterken en wij kregen hier een goeden indruk ervan, hoeveel geld en moeite het kost om Friesland tegen de zee te beveiligen. Alleen in Zeeland is de zaak nog moeilijker en kostbaarder en de Friezen hebben dan ook alle reden om te spreken van de gouden hoep, wanneer ze het over hun dijken hebben. In vroeger tijd speelde het paalwerk bij den aanleg van dijken een nog veel grooter rol dan thans en toen hoorde je dan ook meer dan nu klachten over het kleine schelpdiertje, dat het houtwerk vernielt door er gaten in te boren: de paalworm. Misschien was dat paalhoofd wel vernield door dien kleinen mijnendelver. Hindeloopen lag voor ons en daarheen richtten we nu het stuur. Deze rit heeft al weer het kleine bezwaar, dat op grooter en kleiner afstanden de weg is afgezet met hekken, doordat de dijk beweid wordt. Daar heb ik vroeger al eens van verteld, dus we kunnen die zaak met stilzwijgen voorbijgaan. De weg leidt onder den dijk langs, maar van tijd tot tijd klommen wij er boven op, om het uitzicht te genieten over de zee en de kust en over het mooie landschap, dat we zooeven hadden doorkruist en waarvan we de bijzonderheden nu nog eens in hun geheel konden overzien. Zoo kom je er vanzelf toe, om van een streek te gaan houden. Hindeloopen (104) zag er veel gewoner uit dan wij gedacht hadden. Je leest daar zooveel van en ziet er zooveel van op schilderijen en in musea, dat je half verwacht hier al net zoo’n poppekast te zien te krijgen als op Marken. Dat viel nu geweldig mee. Boven het kerkportaal (138) vonden we volmaakt in orde het beroemde vers: „Des Heeren woord—Met Aandacht hoort—Komt dus bij hoopen—Als hinden loopen.” Overigens vonden we er aardige, oude deftige huizen, Waag en Stadhuis (118), een enkel mooi gevelsteentje (107), overblijfselen uit de zeventiende eeuw, toen Hindeloopen een rijke koopstad was, evenals Hoorn en Enkhuizen. Maar bij de sluisbuurt stond ook al een boerderij (98), want ’t is met deze stad al evenzoo gegaan als met die aan de andere zijde van de Zuiderzee. Van de weelde van vroeger is hier in de stad zelf nog wel het een en ander te zien, maar misschien toch niet meer dan in het Friesch Museum te Leeuwarden, waar we de beide Hindelooperkamers met veel belangstelling hadden bekeken, zoowel die uit de zeventiende eeuw met het mooie snijwerk, als die uit de achttiende, waar het snijwerk door beschildering vervangen was. De hooge bedsteden met haar trapjes, de wieg met haar onderstel, herinneren er aan hoe af en toe de zee nog over de dijken heen de huizen binnendrong. Op de „Kraak”, de kroonlijst boven de bedsteden, hadden we het kraakporselein bewonderd, ook den haard met zijn treeft, de handige klaptafel en de rijk, maar dikwijls smakeloos versierde kisten en koffers. Wel aardig toch, dat het zin hebben in sierlijkheid een trek van heel het Friesche volk is geworden en hier in de rijke koopmansstad zich het sterkst heeft geuit. Thans is Hindeloopen een badplaats met een goed zandig strand en badgasten zooals je ze overal ziet. Nu moesten we onze zee verlaten, want hier is een nieuw land ingepolderd en dat heeft geen weg langs den zeedijk. We gaan dus langs den ouden dijk binnenwaarts en dan dwars door den polder op Workum (113) aan, welks stadsgebied onmiddellijk aan dat van Hindeloopen grenst. We komen nu weer op den ouden dijk en rijden over de Schutsluis regelrecht Workum (119, 120) binnen in de prachtige breede hoofdstraat, die men in zoo’n oud stadje niet zou verwachten. Vroeger heeft het er ook anders uit gezien, toen was deze straat een smalle gracht, die men wijselijk gedempt heeft. Wij rijden naar den dikken toren, die wel wat heeft van een afstammeling van den Oldenhove, maar er is een behoorlijker bovenbouw op aangebracht. Nu herinneren we ons, dat we in onze Leeuwarder winkels Workumsch aardewerk uitgestald hebben gezien, dat versierd was min of meer op de manier van houtsnijwerk, nog al vreemd. We zouden de fabriek hier kunnen vinden evenals de onvermijdelijke steenbakkerij en de kalkovens, die langs deze heele westkust welig gloeien. Nu moeten we weer naar de Schutsluis terug. Hier schutten ook in gunstiger tijden de beroemde Heeger palingschepen als ze naar Engeland varen. Het zijn niet groote, maar zeer sterk gebouwde botters; ik heb ze dikwijls het zeegat uit zien varen, toen ik nog op Texel woonde. Deze visschers van Heeg (125, 126) hebben het bijzondere voorrecht, dat ze op de Theems bij de London-bridge aan de kade mogen liggen. Maar dat voorrecht verliezen ze zoodra het plaatsje vrij komt. Ge begrijpt dat de Heegenaren dus meer dan één schuit laten varen en dat die uit Londen pas vertrekt, als de andere al gereed ligt, om in zijn plaats te schuiven. Nu weer verder den dijk langs. Het landschap gaat veranderen, geen Fluessen of Gaasterland meer, maar uitgestrekt groenland, nog al leeg. Dat komt ook wel, doordat we hier de droogmakingen hebben liggen van de Workumer- en Parregaastermeren (106). Links vooruit in de verte zien we onzen ouden vriend, den Martinitoren van Bolsward. Onderhand tellen we de buurtjes die we passeeren: Scharneburen, Doniaburen, Gaast, Koorhuizen en vinden zoo ons Piaam, dat misschien eenmaal een belangrijk punt zal worden als de Zuiderzee wordt drooggemaakt. Hier zal de groote afsluitdijk de Friesche kust bereiken. De plaats lijkt goed gekozen, want de zee is hier ondiep en bij laag water valt de Makkumerwaard over een groote uitgestrektheid droog. Deze toestand maakt het ritje van Workum naar Makkum voor een vogelliefhebber nog al onderhoudend, vooral in April en September, want dan wemelt het hier van duizenden en duizenden strandvogels die op den trek zijn. Dan kunt ge hier evengoed als elders heele wolken van strandloopertjes zien opvliegen. Ook rennen de strandpleviertjes of Dûkelmantsjes langs het zand aan den dijkvoet of ziet ge de komiek deftige scholeksters met hooge schouders stil staan langs de plassen. Dan weer vliegen klagend de goudplevieren om u heen of ziet ge in de verte, langs den rand van de plaat, groote zilvermeeuwen en mantelmeeuwen en aalscholvers, onze vrienden van den Harlinger strekdam. Dat zal een verandering worden, als hier in Piaam nu die dijk komt, dan komt de Makkumer waard voor een deel in ’t zoete water te liggen, met een vrij vasten waterstand en voor een ander deel blijft hij deel uitmaken van de zee. Ik hoop dat ik nog eens zien mag, hoe dan het leven der dieren aan deze kust gaat veranderen. Het kleine, stille gehuchtje krijgt dan ook heel andere dingen te zien. Er zullen wel groote keeten komen voor de polderjongens, stapelplaatsen voor allerlei materiaal, dat aan den dijk verwerkt moet worden: bergen van rijshout voor de zinkstukken, stapels bazaltkeien of zand en grind om daar beton van te maken. Schepen en sleepbootjes koersen op zee, om die zinkstukken te vervoeren naar de plaats, waar ze den grondslag van den dijk zullen vormen. Dan rijst de dijk al hooger en hooger en na jaren van arbeid komt eindelijk langs dubbel of vierdubbel spoor de eerste trein uit Holland aan, want nu komt hier in dien vergeten uithoek de voornaamste toegangspoort naar Friesland en als ’t een beetje wil ontstaat hier nog een belangrijk verzamelpunt voor spoorwegen. Het is voorloopig moeilijk te voorspellen, wat er gebeuren zal aan den buitenkant van den dijk, wellicht vormt er zich een mooi breed strand en dan kunnen de badkoetsjes van Hindeloopen hier heen verhuizen, tenzij men ze daar wil houden voor zoetwaterbaden in het IJselmeer. Ik heb er pleizier in, dat we dit allemaal nu binnen een jaar of tien kunnen beleven. Nu voort naar Makkum, dat we geen stad mogen noemen, maar het lijkt er toch nog al aardig op. Intusschen is het nog niet eens de hoofdplaats van de gemeente Wonseradeel, want dat is het dorp Witmarsum, bekend uit de geschiedenis van Menno Simons. Hier in Makkum (103, 110) zien we er onze kalkovens (108) en molens (99) en op den dijk een klein huisje of loodsje, dat „de leugenaar” genoemd wordt. Hier staan vaak schipperlui en zoo met elkaar te keuvelen en daar mag dan die naam vandaan komen. Ook zoeken we de „Pottenbakkershuizen” (102) op. Vooruit nu maar langs het kleiland. In een halfuurtje halen we Zurig en dan over Dijksterburen bereiken we Harlingen. Het eerste wat we daarvan te zien krijgen is de meer beroemde dan mooie Steenen Man, het gedenkteeken opgericht ter eere van Caspar de Robles. Dit is misschien wel het eenige gedenkteeken in ons land ter eere van wakkere Spanjaarden, die gearbeid hebben voor het welzijn van de Lage Landen aan de Zee. Deze Caspar wist van zeer nabij, hoe gevaarlijk het met Friesland stond, want in 1570 had de Allerheiligenvloed bijna heel het land der vrije Friezen onder water gezet. Hij heeft toen met „ijzeren hand” gewerkt om de toestanden te verbeteren, d.w.z. als de polderbestuurders niet precies en vlug deden wat noodig was, dan werden ze aan den lijve gestraft. Zoo speelde hij het klaar en daarvoor kreeg hij nu dit gedenkteeken. Harlingen zelf heeft wel aardige hoekjes vooral bij de haven (109) en ook nog zeer deftige zeventiende-eeuwsche huizen in de Voorstraat (111) en elders. Het verschilt op zeer eigenaardige wijze van Dokkum. Dokkum is zijn loopbaan begonnen als zeestad en is landstadje geworden. Harlingen is gedurende de eerste eeuwen van zijn bestaan een landstadje geweest, maar de zee heeft het opgezocht en zoo werd het een havenplaats. Een belangrijk jaartal uit de geschiedenis der beide steden is 1644, toen de zetel der admiraliteit van Friesland verplaatst werd van Dokkum naar Harlingen. VI. DE FRIESCHE MEREN. Ik heb eens iemand ontmoet, die veel in Friesland gereisd had, maar van de meren nooit iets had gezien, dan alleen, wat hij noemde, een grooten plas midden in de kale weiden tusschen Workum en IJlst. Dat zijn de Oudegaster Brekken en daar gaat de trein vlak langs. Inderdaad liggen die meren verborgen, haast nooit gaat er een berijdbare weg langs hun oevers of dwars er door heen, zooals dat met de Utrechtsche meren het geval is. Die Friesche meren liggen in een breede strook door de heele provincie heen en hebben door allerlei vaarten en plasjes gemeenschap met elkander. Het land, dat er tusschen ligt, is voor het meerendeel ook laag en dras, maar er is uitstekend hooiland bij en dat maakt, dat het nog al dicht bevolkt is. Het aanleggen van wegen schijnt er echter altijd heel moeilijk geweest te zijn, zoodat tal van boerderijen en gehuchten alleen te water bereikt kunnen worden. Er zijn maar drie rijwegen, die dwars door het gebied heen leiden: de straatweg van de Lemmer naar Sneek, die van Heerenveen naar Leeuwarden en die van Drachten naar Bergum. Geen wonder dus, dat de bewoners van deze streken uitstekende zeilers en schaatsenrijders zijn geworden en dat de Friesche meren in de toeristenwereld een vermaardheid hebben verworven, die misschien nog wel niet gelijk staat met die van de Alpen, maar er toch niet heel ver onder blijft. Wanneer mijn vriend, die niet zeilt of meezeilt, iets van de Friesche waterbeweging te zien wil krijgen, dan kan hij niet beter doen, dan op een mooien zomermorgen eens een uurtje te gaan zitten in de bovenzaal van het hotel Oostergoo (143) te Grouw of op het onmetelijk balkon van de aloude waterherberg Oude Schouw. Wij hebben dat eens gedaan op een winderigen Augustusmorgen, van uit Leeuwarden. We hadden den tijd, om een beetje om te rijden en nu hadden we in ons oude reisgidsje een mooie beschrijving gelezen van de Wiarda state bij Goutum en wilden daar wel eens iets van zien. Wij naar Goutum, maar van de state noch van zijn voorplein en singels en hoog geboomte was geen spoor meer te ontdekken. Alles was geslecht en vergraven, er stonden een paar nieuwe huizen en er was ook nog een overschotje van een terp, dat er misschien ook nog aan moet gelooven. Zoo verandert hier in korten tijd het aangezicht der aarde. Wij bleven onzen binnenweg houden en die leidde aangenaam kronkelend langs mooie boerderijen naar het aanzienlijk dorp Warga. Er is een brug midden in het dorp en als je daarop staat zie je naar het noorden een alleraardigst schilderijtje: huizen en schuurtjes met kleurige tuinen uitkomend aan ’t water, vroolijk beschilderde schepen en op den achtergrond een reusachtige korenmolen met daarnaast een scheepstimmerwerf met een mooi zeilvaartuig op de helling. En al die bedrijvigheid lag nu in de rust van den zonnigen Zondagmorgen. Toen verder langs de Wargaster Vliet. De klinkerweg werd grindweg en de grindweg liep ten slotte uit op niets, daaraan merkten we nu, dat we in het gebied van de Friesche meren kwamen, de streek der blindloopende wegen. Gelukkig konden we bij een watermolen overgezet worden en langs een polderkade met de noodige hekken Eagum bereiken met zijn witte kerkje in de witte wilgen. Vandaar bereikten we over Roordahuizum weer den grooten straatweg en zoo kwamen we vlug tot Irnsumerzijl (132), nadat we ons onderweg nog een even hadden opgehouden, om te kijken naar een partijtje jongelui, die met grooten ijver in het weiland aan het kaatsen waren. „Hoe echt Friesch”, zeiden we, maar we begrepen er niets van. Maar als je nagaat, dat kaatsen in het Friesche volksleven al een even belangrijke plaats inneemt als zeilen en schaatsenrijden, dan begrijp je vanzelf, dat het een nobel spel moet zijn. De weg van Irnsumerzijl naar Grouw is ook alweer iets heel aparts; een breede vlakke, harde macadamweg, omzoomd door hooge witte wilgen: een mooie toegang tot een beroemd oord. Even voor het dorp zagen we rechts een mooi park en daarin het borstbeeld van Dr. Eeltje Halbertsma, den bekenden Frieschen dichter en schrijver. Hij is te Grouw (115) geboren in 1797, heeft daar veertig jaar lang gewerkt als geneesheer en is er in 1858 gestorven. Hij en zijn broeders Joost en Tjalling hebben hun leven lang geijverd voor den bloei der Friesche taal en wel op de best mogelijke manier door het schrijven van gedichten en vertellingen, die later verzameld zijn tot één bundel: Rimen in Teltsjes fen de Broarren Halbertsma. Daar zijn er onder, die het zeker voor een Hollander de moeite waard maken om zich eens een maand of zoo te oefenen in het lezen van het Friesch. Het is geen heksenwerk en misschien vindt ge ook nog wel een vriendelijken Fries—ze zitten overal—die u een handje helpen wil met de uitspraak. Voor de aardigheid schrijf ik een paar regels over, probeer maar eens wat ge er van maken kunt. De Moarntiid: It ljocht brekt throch de griene gerdynkes. De klok slacht hjelwei-fîwen. De wylde fuwgels tjirmje oer ’t fjild. De hoanne krait, ind de lipkes liepe yn ’e finne. De protters quele end thjotterje op it uwleboerd ind de scoárstien. De earebarre klaphalzet. De ljurken sjonge oer ’t scuwrre. De âlde mem hjert de klok. „Bauk, seit hja, dou mast er oafkomme, fanke! ind roppe Hidde ind de feint: den ken de âldboer yette hwet lizzen bljouwe”. „Goed,” seit Bauk, ind wrjouwt erris yn ’e eagen, ind strykt oer ’e reade roune wangen. Hja klait hjar oan, ind ropt Hidde ind de feint. En hier een zeer mooi versje, een schets van een stillen zomeravond op het meer: It Marke It wier op en simmerjoun It sintje stoe op e’ groun Wol heal yn ’e douwe wei Krek, oaf ’t er yn ’t wetter lei Seafkes in stil wier de wrôad It wetter lei sonder fôad In ’t goudene sinnefjoer Spraatte syn gleaunte er o’er. Heel beroemd is ook het: Roalje, roalje wetterweagen Roalje ind bruws om ’t âlde Grou Myriaden foar uws eagen Fleagen, stauwen om uws Grou Roalje, roalje uws foârby Hirde Friezen bljouwe wy. Nu, wij zaten al gauw in Oostergo naar die myriaden te kijken. Het dorp met zijn hooge grijze kerk en zadeldaktoren, ligt op een schiereiland tusschen de Grouw en het Pikmeer, en het hotel ligt weer op het puntje van het schiereiland. Het meer is niet groot en ligt in de vlakke weiden. Een paar groote schuitenhuizen herbergen de mooie boeiers, tjotters, sloepen, jollen en motorbooten der Grouwsters en daarvan zijn de meeste nu op het water. Al wat van de meren uit den Sneeker hoek naar Leeuwarden, Bergum of Drachten wil gaan, moet hier passeeren en ’t is dan ook een onafgebroken gaan en komen van allerlei vaartuigen, bruine breedsnuitige boeiers, slanke scherpe witte jachten, een tjottertje met padvinders, groote en kleine motorbootjes, zeilwherries en een paar stoombooten met pleizierreizigers, volle muziek aan boord en rondom behangen met schril gekleurde papieren knipsels en bloemen. Dat gaat dan het Pikmeer over, sommigen de Nieuwe galle in naar Warga en Leeuwarden, anderen rechtuit naar het Biggemeer en zoo door de Graft naar een ander beroemd waterdorp, het mooie Wartena. Nog weer andere gaan zuidwaarts en zoeken de Wijde Ee, die verderop Kromme Ee wordt en dan weer Wijde Ee, dan Monniker Ee en Smalle Ee en Eesterzanding en zoo leidt naar het Bergumermeer en het Caspar de Roblesdiep. Tusschen die Ee in en de Graft ligt het waterland van Eernewoude, om zijn vogelwereld en plantengroei haast even merkwaardig als het Naardermeer en als je lang genoeg daarover denkt, dan zie je al gauw een vaartuig te krijgen, om die buurt te verkennen. Vandaag hadden we daar geen tijd voor, maar we wipten nog gauw even op de fiets om een kijkje te nemen op dat balcon van Oude Schouw (131). Daar loopt de Boorn achter langs op Irnsumerzijl en Grouw aan en recht vooruit heb je de Wetering, die naar het Sneekermeer leidt. Heel goed konden we op het Sneekermeer (127, 128) de witte zeilen zien blinken en zwaaien en menig scheepje kwam er de Wetering in en bij ons door de brug, maar niet het scheepje dat wij verwachtten, een lange wherry, die de Longfellow heet en bemand moest zijn met vier lange vrienden van me, allemaal langer dan 1 M. 85 c.M. We hadden ze voor dien avond te eten gevraagd in Leeuwarden en wilden ze bij de Schouw alvast begroeten. We wachtten echter tevergeefs. ’s Avonds echter, toen de tafel gedekt was, kwamen ze opdagen en aten dubbele porties. Ze deden de zeven-provinciëntocht en waren er vol van, hoe ze met hun slanke bootje over zee gezeild hadden van Hoorn naar Enkhuizen en hoe de veerboot op Stavoren voor een prikkie de heele wherry als bagage had overgezet. Dan de reis in de lengte door Morra, Fluessen en Heegermeer, waar een eindelooze rij van tonnen het veilig vaarwater wijst. Dan hadden ze ’t over IJlst en Sneek, de Houkesloot en een fabelachtig mooien overtocht in den maneschijn over het Sneekermeer naar de Terhornstersluizen (129), die zoo mooi in de boomen liggen. En hoe jammer het was, dat ze het Tjeukemeer (122) moesten missen. En al die aardige lui, die ze op het water hadden ontmoet, het kampeeren en picniccen op aardige plekjes langs den waterkant en den goeden tijd, dien ze gemaakt hadden met roeien hier, en zeilen daar, ik ben al lang vergeten hoeveel kilometers in het uur. Onderhand aten ze als wolven en na ’t eten moesten we nog de stad in om provisie in te slaan, want ze wilden dienzelfden avond nog verder, om nog een eind op te schieten naar het Bergumermeer. De wherry was gestald op een werfje heel aan het eind van de Vliet (144), een winkelbuurt met arbeiderswoningen. Toen wij daar door moesten dacht ik, dat we wel eens last zouden kunnen krijgen van de lieve jeugd, tenminste in Amsterdam was het stellig een herrie van belang geworden. Onze lange jongens zagen er nog al opzichtig uit ten eerste vanwege hun lengte en dan hadden ze ook schelle roodgestreepte zeiljasjes aan en twee ervan hadden zich getooid met zeer dwaze kleine petjes. Ook waren ze beladen met groote zakken met vruchten en een droeg er een flesch met brandspiritus. De Mater en ik liepen er gedwee tusschen in. Welnu, de kinderen van de Vlietgracht gaven wel een enkele opmerking ten beste en de ouderen uitten allerlei ondeugende vermoedens omtrent den inhoud van de flesch, maar de stemming bleef vriendelijk, zelfs als onze Piet in het Hoog-Maleisch van antwoord diende. Geen sprake van jouwen of naloopen en in gedachten staken wij den Leeuwarders dankbaar een nieuwe pluim op den hoed. Het schemerde al, toen we in de buurt der werfjes kwamen, waar we tusschen scheepshellingen door, over hellingen en langs teervaten de ligplaats van de Longfellow bereikten. Alles werd aan boord gebracht, de waterkannen gevuld en de jongens scheepten zich in, een aan ’t roer, een voorin, twee aan de riemen. Klaar boeg? Klaar slag? Vooruit! en daar schoot de boot voort, gestuwd door de krachtige gelijkmatige riemslagen. Boffers van jongens, we zagen ze in ’t donker verdwijnen, de roode maan kwam net in ’t Oosten op. Over een paar minuten zullen ze de Froskepolle voorbijschieten en dan roeien ze nog een paar uurtjes voort, om op een veilig plekje tusschen het riet in hun bootje te overnachten. Morgen halen ze Groningen, in twee en een halve dag zijn ze dwars door Friesland heen geroeid. Als je ze nu vraagt, wat ’t mooiste was, dan zeggen ze: het Sneekermeer bij maneschijn. Nu, ik heb dat Sneekermeer ook nog bevaren en nog al op den 30sten April, in den mooisten tijd van het jaar, tusschen het eerste nachtegalenlied en het eerste groene beukenblad. ’s Morgens heel vroeg gingen we naar de jachthaven en ’t was een lust, daar in de ruime hal al die mooie, goed verzorgde, haast vertroetelde vaartuigjes te zien liggen in groote verscheidenheid. Wij scheepten ons met z’n drietjes in op een flinke motorboot, rank en licht en blinkend van witte verf en spiegelend koper, met spiegelglas en mahoniehout. Daar houd ik van, al kan ik ook heel tevreden zijn, als ik in een oud verweerd schuitje rondscharrel door de rietslooten. De Longfellows als roeiers en zeilers zien natuurlijk neer op een motorboot, maar jonge, jonge, ’t is zoo prettig als de motor mooi gelijkmatig werkt, om dan met de hand op ’t licht bewegelijk stuurrad de golven te klieven en rond te zien! Met wat een goede verwachting voeren we het haventje uit en langs een paar molens en fabrieken de Houckesloot in, het breede vaarwater, dat jaar in jaar uit duizenden vaartuigen draagt voor nut en genoegen. De oevers zijn wat ondiep, ik moest dus liefst het midden houden. We waren al spoedig in de weiden, waar de leeuweriken (ljurks) hun morgenzang uitjubelden, terwijl de kieviten (ljiips) onder heesch geschreeuw rondbuitelden in den morgennevel. Dra kwamen we aan een kruiswater, waar de Modderige Geeuw (wat een naam!) uit het zuiden komt en hier hielden we een weinig af, om langs de Roekoe-polle het eigenlijke meer te bereiken. Deze Roekoe-polle, die wel niet aan een tortelduif maar hoogstwaarschijnlijk aan een roode koe zijn naam te danken heeft, neemt een heel belangrijke plaats in in het Friesche volksleven, want daar heeft bij de groote zeilwedstrijden van Augustus de jury haar standplaats. Deze zeilwedstrijden zijn tegelijk een volksfeest en waterkermis en de derde Woensdag in Augustus wordt door heel ’t omliggend land en ook in verwijderde streken elken zomer met ongeduld verbeid. Wij waren nu op het wijde meer. Er woei een forsche Noordwester, er stonden werkelijk golfjes met witte koppen en daar huppelden we nu lustig over heen. Hier en daar peilden we eens, meer uit belangstelling, dan omdat het voor de vaart noodzakelijk was en zoodoende vonden we ook te gelegenertijd de ondiepte, die den noordhoek van het meer geheel doorsnijdt en bekend is onder den naam van Gravinneweg. Daar loopen over die ondiepte allerlei geruchten. ’t Is moeilijk te gelooven, dat het een verzonken weg zou zijn, zoo solied maakten ze de wegen niet in vroeger eeuwen. Veeleer is het gewoon een zandrug, zooals er in het veenland hier en daar wel meer opduiken. Nu liepen we voor den wind weg en naderden snel een landtong, een groene weide, die maar even boven het water uitkwam en langs den oever stond de groote gele dotterbloem te bloeien, bespat door het schuim. Je kon net over die wei heenkijken en daar wobbelde en wiebelde het van allerlei vogels. Toen we naderbij kwamen en scherp toezagen, bleken dat haast allemaal grauwe ganzen te zijn. Groote dikke grauwe ganzen bij dozijnen, die stapten rustig over de wei rond, zooals ganzen doen en ropten met hun dikke snavels het jonge gras af. Hun nekken hadden slangachtige bewegingen. Rondom de troep stonden er met de halzen hoog in de lucht, dat waren de schildwachten, die uitkeken en die blijkbaar geen wantrouwen hadden in onze motorboot, want ze maakten geen alarm. Het was een groot genot, deze schuwe vogels zoo van nabij bij hun bezigheden te kunnen bespieden. Later op den dag zagen we nog groote vluchten van wilde ganzen in de lucht, sommige heel behoorlijk in den vorm van een V, andere in rechte lijnen achter elkaar aan. De voorjaarstrek was nog in vollen gang. Zoo’n gezelschap grazende wilde ganzen krijg je anders niet gemakkelijk te zien, maar wie in ’t voorjaar op de Friesche meren vaart, als de rietzoom nog niet hoog is opgeschoten, ontdekt een geheel nieuwe wereld. ’t Is of een gordijn, dat alles voor je verborgen hield, opeens wordt opzij geschoven. Wij bleven nog een beetje koersen langs dat lage grasland en ankerden ook een kleine wijl in de luwte van een boschje waterwilgen, dat in vollen bloei stond, de goudgele katjes wiegelden langs de blauwe lucht. Er scheen nu een helder zonnetje, maar de wind was nog straf. Weer zagen we veel vogels langs den waterkant in ’t gras, kleiner dan de ganzen en bonter van kleur, daar waren grijze, zwarte, bruine en oranje figuren bij. Koppen of snavels kon je haast niet zien, alleen een gewapper van lange veeren. Af en toe zag je er een paar vechtend in de hoogte springen, anderen doken neer in het gras en maakten allerlei gekke buigingen en grimassen. Een stuk of tien grijze vogels liepen er op slanke pootjes om heen, net of het hun niet aanging, maar ze waren wel degelijk bij de zaak betrokken. We troffen hier namelijk een kampplaats van kemphaantjes, een „hoantsje rid”. De Friezen noemen namelijk den kemphaan „hoants” en zijn wijfje „hoantsje”. Wij hebben dien dag zeker wel duizend hoantsen en hoantsjes gezien. We hoefden maar eventjes stil te liggen en met den kijker het eindelooze vlakke land af te zoeken, om ergens zoo’n bont dwarrelend groepje van vechtende vogels te ontwaren. Er zijn er hier meer dan op Texel. Ook de andere vogels kwamen in grooten getale opdagen en in het bijzonder gaven de grutto’s leven aan het landschap. Deze heeten hier „skriër” en dat is licht te begrijpen, want den heelen dag vliegen ze jodelend en schreeuwend rond. Als ze wat dichtbij komen, en dat doen ze dikwijls genoeg, dan zie je, hoe ze hun langen rechten snavel opensperren, het groote oog blinkt voor hun hooge achterhoofd, hals en borst zijn mooi rossig grijs, de vleugels met witte streepen en buiten den wit met zwarten staart steken heel kluchtig nog net hun achterwaarts gestrekte pooten uit. Een heerlijk gezicht, die skriërs in de blauwe voorjaarslucht. Dan weer kwamen groote zwart-met-witte scholeksters aanschieten, schel gillend en den harden rooden snavel juist op onzen neus gericht. En overal schermden kieviten en zongen leeuweriken. Een enkele maal kwam een bruine kiekendief overvliegen, een „hoanskrobber” en toen zag je pas hoeveel vogels daar huisden, want in de buurt van elk nest vloog een klagende of booze vogel op en de dappere kieviten en scholeksters vielen den roofvogel met zooveel volharding aan, dat hij zich eindelijk maar uit de voeten maakte, om zich waarschijnlijk tevreden te stellen met kikkers, inplaats van versche eitjes. Met een soort van weemoed vertelden mijn beide Friezen mij, dat de eiertijd voorbij was, het zoeken van kievitseieren is slechts veroorloofd tot 28 April. Anders waren we al lang geland om eens een kansje te wagen. Nu tuften we weer over een breed meer, een prachtige woelige watermassa, de Goëngarijpsterpoelen en we prezen onze motorboot, die ons makkelijk bracht waar wij wilden, terwijl bij dezen sterken wind het zeilen zeker wel interessant, maar toch zeer moeilijk en misschien ook wel gevaarlijk geweest zou zijn. Nu bereikten we vrij snel de invaart naar de beroemde Langweerder Wielen, maar we legden eventjes aan bij een smalle kade, om een kleine wandeling te maken langs den oostoever, waar zich uit de branding een boschje verhief. Doorgaans hebben de oostoevers der Friesche meren het nog al hard te verantwoorden, doordat de sterkste winden meest uit het westen waaien. De westoever, waar het rustiger is, groeit veelal aan, doordat daar allerlei oever- en waterplanten zich rustig kunnen ontwikkelen. Ook waait bij langdurige zuidwestenwind het water van al de meren in den zuidwesthoek: Morra, Fluessen, Heegermeer, Slotermeer, Koevorden, Langweerder Wielen (121) en nog veel kleintjes naar het Sneekermeer en de Goëngarijpsterpoelen heen, daarom zijn die aan de oostzijde van kaden voorzien, terwijl in de vaarwaters sluizen zijn aangebracht om de streken van Akkrum (130) en Grouw en Wartena tegen waterbezwaar te behoeden. Ik vond het nu heel pleizierig om die kade te bewandelen en zoo’n sluisje te bezien, juist nu de harde wind de noodzakelijkheid ervan aantoonde. Onderwijl doorsnuffelden we het boschje, een drassig ding vol els en waterwilg en witte wilg en dat in den zomer geheel doorgroeid is van hop en heggewinde en wilgenroosjes, maar nu bloeiden er alleen dotterbloemen en speenkruid, terwijl de gele lisschen begonnen op te schieten. In het doode riet vonden we nog een wilde eend op acht eieren, waar we niet weinig op pochten, toen we een kwartiertje later bij den gastvrijen sluiswachter zaten te smullen aan koffie met koek en hij zich beklaagde, dat er dit jaar zoo weinig eieren waren. Intusschen had hij volkomen gelijk. Toen weer aan het varen, de Poelen over en door kronkelende wateren van wisselende breedte en diepte naar den afgelegen plas van het Oudhof, waar we al onze vogels weer aantroffen. Onderweg passeerden we de hooge trambrug van de tram Sneek-Joure en troffen het net, dat een troepje kerkgangers achter elkaar daarover heen balanceerden, want daar is alleen maar spoorweg. Heelemaal in ’t zwart, achter elkaar, een voor een, de mannen met hooge zijden hoeden, leek het een alleraardigst schimmenspel tegen het strakke blauwe uitspansel. Op den Oudhof gingen we ankeren en kokkerellen en eten, want dat is ook een van de groote genoegens van de watersport. En na het eten vertelde de Fries mij van het jongensleven aan of liever in het Sneekermeer, avonturen te water en te land, roeien en zeilen en zwemmen, hengelen en eierzoeken en dat alles in verband met school en huis, ouders en opvoeders en de mannen van de wet. Het was maar aardig op dat Oudhof. Een paar kieviten hielden ons voortdurend gezelschap, die hadden zeker een nest vlak bij en een van de Friezen stond helsche kwalen uit door zijn lust om het te zoeken, maar hij bedwong zich uit medelijden jegens den veldwachter. Rondom ons zagen we al de torens van dit waterland: Sneek, Ylst, de Joure en Langweer, dat door zijn waterkamp zoo’n groote vermaardheid heeft gekregen. Ook heb je daar mooie plaatsen en bosschen, want de streek tusschen Langweer en Sint Nicolaasga is om zoo te zeggen de verbinding tusschen Gaasterland en Oranjewoud. Nu gingen we huistoe door de Woudsendersloot. De wind was er niet minder om geworden en een heele massa vogels, hoantsen, skriërs, lieuwen en reidhintsjes hadden voor hun middagdutje de luwte opgezocht van de polderkade. Bij Utwellingerga passeerden we weer een reusachtige zuivelfabriek, die vindt je zoowat overal, en zonder ongevallen bereikten we door de Modderige Geeuw weer het Kruiswater naar de Houckesloot. Op dezen terugtocht hadden we nog het pretje, dat van een viertal jongelui, die op verboden terrein in den verboden tijd verboden eieren liepen te zoeken er een midden in een sloot sprong, dat het heldere water hoog in de lucht spatte. Dat klopte heel mooi met de verhalen van mijn vriend. Er gaat toch niets boven de watersport. REGISTER. HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN. Akkrum, de Boorn 130 87 Anna Parochie, St 60 42 Appelscha, Dennenbosch 91 55 — in de duinen 92 56 Bakkeveen, Heihutje bij 88 59 — het stuifzand bij 89 59 Barrahuis, het 39 25 Bildt, het, Weide en Zaadvelden 58 42 Bolsward 43 31 — Kerkstraat 29 31 — Stadhuis 27 31 Boxum, Kerk 45 25 Deersum 44 26 — Kerk 30 28 Deinum, Toren 31 46 Dokkum 77 49 — 78 49 Drachten 81 54 Dronrijp, Toren 71 46 Firdgum, Toren 66 45 Ferwerd 53 35 Finkega, Kerkje 7 18 Fogelsangh-State 80 53 Franeker, Herv. Kerk en Weeshuis 62 45 — Korendragershuisje 63 45 — Stadhuis 61 45 — Voorstraat met Martenahuis 65 45 Galamadammen, de 124 68 Greidstreek, Boerenplaats in de 141 25 Grouw, Straatje 115 78 — Vaartje 134 78 — Waterherberg Oostergoo 143 77 Hallum, Haventje 72 36 Hallumerhoek, Oostzijde 55 40 — Westzijde 56 41 Harlingen, aan de Haven 109 64 Harlingen, Voorstraat 111 74 Harsta-State 68 40 Haulertille, de Kuinder bij 86 56 Haulerwijk, de 87 59 Heeg 126 70 Heegermeer, Visschers op het 125 70 Hindeloopen 97 67 — Boerderij 98 69 — de Haven 104 69 — Gevelsteen 107 69 — Kerkportaal 138 69 — Waag en Stadhuis 118 69 Hooge Beintum van de Westzijde 51 35 — — — —Oostzijde 52 35 — — bij 101 39 Irnsumerzijl 132 78 Jelsum 49 36 — Dekema-State 105 36 — Kerk 117 36 Katlijk, Kerk en Klokhuis 95 12 Klinse, de bij Oudkerk 75 50 Langweerder Wielen, de 121 87 Leeuwarden, Ingang kerk 34 25 — Kanselarij 26 22 — Oosterkade 116 21 — Werfje aan de Vliet 144 82 — Waag 25 21 Lindebrug, de tusschen Wolvega en Peperga 5 17 Makkum 103 64 — Fabrieksmolens bij 99 73 — Kalkovens 108 73 — Pottenbakkershuizen 102 73 — Waag 110 73 Mariëngaarde, bij Hallum 54 40 Marsum, Heringa-State 70 46 Minnertsga, Haven en kerk 67 45 Morra, de 123 68 Murkbrug bij Giekerk 73 49 — — Oudkerk 76 50 Noorderkeegen, Zomeravond in de 59 41 Noordwolde 8 18 Noordwolde en Oldeberkoop, Boerderij tusschen 9 18 Nijelamer, en Sonnega, Woudwegje tusschen 3 17 Oldeberkoop 10 11 — Heidelandschap bij 11 11 — de Linde bij 18 18 Oldeholtpade, Veenbaggeren bij 12 11 Olterterp, Bosch 21 54 — Huize 82 54 Oosterbierum 69 45 — Toren 28 31 Oosterwolde, de groote linden 85 55 — Veenplas bij 93 59 Oranjewoud, Koningsvarens 15 12 — Oude dennen 14 13 — Vijver 13 13 — Wegzoom met hulst en lijsterbes 16 12 Oude Bildtzijl, Haventje 57 41 Oudeschoot, Herbergje bij 1 14 Oude Schouw 131 82 Parrega 106 70 Peperga, Haventje 6 17 — Meeuwtje in de Veenputten bij 94 17 Piekemeertje 135 31 Piekezijl, Oude Boerderij 142 31 Poosterbrug, de 83 55 Rauwerd 46 26 — Poortje in het Park 35 26 Rinsumageest 22 50 Scharnegoutum 33 27 — Brug 36 27 Scheid, de 90 60 Sneek, Buitensingel 139 27 — Gevelsteen 137 28 — Kerk en klokkentoren 114 28 — Molens 136 27 Sneekermeer 127 82 — Hardzeilen 128 82 Standerdmolen 19 17 Stania-State, te Oenkerk 74 50 Stavoren, Friesche boerderij bij 100 68 Stiens, de Haven 50 36 Stroobos, Kanaal van Dokkum naar 79 53 Surhuizum, de Oude Kerk en Toren 23 54 Surhuisterveen 24 54 Terhornsterzijl, de Sluizen 129 82 Tjasgermolen 20 17 Tjeukemeer, het 122 82 Tjongerbrug, de bij Oldeberkoop 96 11 Tjummarum 133 45 — 140 45 — Kerk 64 45 — Kerkstraatje 112 45 Weidum 38 25 — Buurtje 40 32 — Eendennesten in de boomen bij 37 31 — Kerk 48 25 Westhem, Kerkje 47 31 Wolvega, Kerkje 17 7 — Straatje 4 17 Wolvegastersloot, de bij Nijelamer 2 17 Workum, Ingang kerk 119 70 — Stadhuis 113 70 — Waag 120 70 Wijnjeterp, Hei en bosch 84 55 Wijtgaard, Venema-State 41 25 IJlst 42 28 — Oude gevel. Balk en Klopper 32 28 DE PENTEEKENINGEN STELLEN VOOR: Oranjewoud in den winter Blz. 6 Het Wapen van Friesland  ,,  7 De Oldenhove te Leeuwarden  ,,  20 Waterpoort te Sneek  ,,  21 Heringastate te Marssum  ,,  34 Boerenhoeven bij Weidum  ,,  35 Workum  ,,  48 Jachten op de Friesche Meren  ,,  49 Kerk en toren van Hindeloopen  ,,  62 Hindeloopen besneeuwd  ,,  63 Kerk te Grouw aan het water  ,,  76 Tjalken op de Friesche Meren  ,,  77 *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK FRIESLAND *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.