The Project Gutenberg eBook of Varens en mos

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : Varens en mos

Author : J. R. Kloosterman

Release date : November 16, 2024 [eBook #74747]

Language : Dutch

Original publication : Bergum: T.G. van der Meulen

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VARENS EN MOS ***
[Illustration]

VARENS EN MOS

door J. R. Kloosterman

B ERGUM — T. G. VAN DER M EULEN


INHOUD.

Mijn lied
Proza en Poëzie
Lof der Schepping ( Voorzang .)
Lof der Schepping
God in de Natuur
Zomernacht
Natuurschoon
Het Woud
Veldzang
Zondagmorgen
Rust en Vrede
De Poëzie der Heide
Terugblik
Natuurbespiegeling
Twee honderd gulden jaarlijks
De Echo der Heide
Begraaf mij in mijn eigen Graf
In ’t zand geschreven
Herinnering
De Hoop
Troost
De Ploeger
Een Zonnetje
Aan Zee
Schipbreuk
Zeeramp der Peasenster en Moddergatster Visschers, 6 Maart 1883
Nood en Hoop
Neem op uw Kruis
Wij zijn op reis
Bij ’t Einde des Jaars
Na dezen
Excelsior
Vertrouwen
Abraham’s Offerande
Aandenken aan mijne dierbare Moeder, overleden 28 Januari 1849
Aandenken aan mijnen dierbaren Vader, overleden 2 October 1879
25 November 1892
Januari
De Eenige Zoon
Geluk
Eenzaamheid
Ik laat de wereld buiten
Mijn Geboorteplaats
De verdwaalde Tourist
Noord-Amerika
Stad en Land
Buweklooster
Het Laagland

MIJN LIED

Mijn lied is ’t lied van ’t donkre woud,
Van ’t statig dennenruischen,
Waaronder beekjes bruisen;
Waar woudkoors zangers huizen,
Omlaag in het fluweelen mos, hoog in het golvend hout.

Mijn lied is ’t lied van ’t vrije veld;
Beperkt door grens noch mijlen;
Waarboven wolken ijlen,
Wier schaduwen soms wijlen,
Waar eene wolkpartij, het zeilend hulkje vergezelt.

Mijn lied is ’t lied, dat mij eenmaal,
Van mijn geliefde heide—
Die kunstelooze weide—
De Poëzie mij zeide:
Van haar bekoorlijkheid mij sprak, in wonderzoete taal.

Mijn lied is Meimaands avondstond.
Wanneer de gouden stralen,
Het westen purper malen,
Elk ruitje op hoogte, in dalen,
Van ’t blauw azuur, een gouden ster als avondbode zond.

Mijn lied is Herfstmaands kleurenschat,
Zijn tintenrijkdoms weelde,
Die met goudbrons penseelde
Den hof; de beuken geelde;
En ’t al met spinrags kantenweefsel teeder hield omvat.

Mijn lied is ’t lied van mijn gemoed—
Hoe nietig ’t ook moog wezen—
Diep uit het hart gerezen;
o Blijv’ nog lang na dezen:
Mijn lust aan u Natuur, in ’s levens voor- en tegenspoed.

Proza en Poëzie

Moet alle Poëzie verdwijnen?
En alles afgepast naar maat,
Van kortsten weg, en rechte lijnen,
’t Al om gewinzucht en om baat?
Mag niets aan ’t toeval meer gelaten?
Daar ’t anders als men dacht, licht ging;
Moet alles, alles enkel baten,
Ten doel slechts van berekening?

Ach ’s Levens Proza is zoo koud.—
Is nimmer opgewekt of blij.
Mag niet een vlucht, een stapje stout,
Omhoog, ter zijde, en uit de rij?

Mag ’s klaproos rood of ’t held’re blauw
Der korenbloemen in de schaâuw,
Laag en bescheiden niet eens staan,
Te midden van het hooge graan?—

En als gij dan verzadigd zijt
Van vrucht en onrust, leed en goud,—
Van al wat u zoo heeft verblijd,—
Van al waar ge anders zoo van houdt,—
Dan denkt ge ook eens aan ’t heerlijk rood!
Dan denkt ge wellicht nog eens gauw,
Wat schoons de held’re klaproos bood,
De ranke korenbloem in ’t blauw!

Lof der Schepping

Voorzang .

Wat zijt gij nietig kind der aarde!
Wat roemt ge op uwer handen werk?
Wat uw genie, uw geest ook baarde,
Waar hooge kunstzin zich aan paarde,
Al droeg ’t onwikk’lings hoogste merk;—
Wat zijn uw trotsche bouwgewrochten,
Des kunstzins eenig ideaal?
Roem hen, die ze ooit aanschouwen mochten,
Gij, die ze hier en elders zochten:
’t Zij ’t Vaticaan, ’t Escuriaal,
Sint Pieter, Straatsburgs, Keulens kerken,
Sint Paul of Boroboedors pracht,
Of Pyramidens reuzenwerken,
Waarin de geest op kunst’naars vlerken
Zijn ideaal in vormen bracht!
De schim der Angelo’s ruischt zwevend,
Bij die der Wrens, der Steinbachs voort;
Blijft in hun grootsche werken levend,
En werd daarin tot levend woord.—
Ziet hoe die hooge zuilen rijzen,
Van de aard, steeds hooger, naar omhoog!
Ziet! hoe zij als ten hemel wijzen,
Langs halflicht heen, ten hoogsten boog;—
Hoort! hoe de stomme steenen spreken,
Alom, in ’t heerlijk bouwgevaart’,
Waar ieders oog verbaasd op staart;—
Maar wat is alles vergeleken,
Bij ’s Hoogsten werken van Hem zelf,—
Die ’t schitt’rend, vonk’lend stergewelf,
Heel de aardbol eenmaal overspande,
Tot tempelboog der lustwarande,
Die groene, bloeiende aarde heet!
Gij riept o Heer eens de elementen!
Zij sierden de aard’ met heerlijk kleed,
Van bloemen en van loovertenten,
Zoo weidsch, zoo hoog, zoo trotsch, zoo breed.
Hier rijst het oerwoud voor onze oogen,
Gevormd tot trotsche tempelbogen,
Waar ’s zonlichts stralen, nauw vermogen,
De onmeet’bre koepels in ’t gezicht
Te brengen, door het weif’lend licht.—
Ginds ruischen Mamre’s reuzeneiken,
Wier jaren over eeuwen reiken,
Dáár Ced’ren op den Libanon;
En bloeit op heuv’len en in dalen,
Waar slechts de blikken henen dwalen,
’t Gebloemt bij ’t vuur der zomerzon.—

LOF DER SCHEPPING

Ja gij zijt eenig schoon Natuur!
Wanneer op Avasaxa’s transen,
Te middernacht de stralen glanzen,
Der middernachtzon in dat uur,
Als Noordkaap zich in purper baadt;
Als IJszee’s kille golven dansen,
In avondrood en dageraad,
Op ’t zelfde uur; als gouden kransen,
Zich hechten op het ijsgebergt’,
Welks hoofd de zomerwarmte tergt,
Ten trots der wekenlange dagen;—
Hier zou men zich af mogen vragen,
Is zulk een nacht wel minder schoon?
Dan wanneer Mei zijn bloemenkroon,
In veld en bosch en hof doet geuren?—
Of als een herfstdag zijne kleuren,
In mengeling, van bruin en goud,
Doet blinken over ’t eikenwoud?—
Is ’t niet, daar in het zwijgend Noorden—
Bij middernachtzonlicht beschouwd—
Een lied, een hymne, zonder woorden?

Ja dat verkondigt U o Heer!
Gij riept de zon en het werd Lente;
’t Werd Zomer; zij ging niet meer nêer,
Beneden in haar watertente;
En langer, langer, toeft zij steeds,
Tot ze eindelijk, bij korter dralen,
Niet meer zich toont, en de IJszee reeds
Zich sluit, ’t Blijft nacht. Daar stralen,
Laag uit het donk’re Noorden op,
De bundels licht naar ’s hemels top,
Van uit een vuurgloed aan de kimmen;
De hooge sneeuwgebergten glimmen,
Waarvan de zachte stralengloed,
Heel ’t zwijgend landschap schitt’ren doet;
’t Ontplooit zich als tot bundels pijlen;
Van ’t Westen en van ’t Oosten ijlen,
Dáár garven vuur, dáár wolken licht,
Waarvoor der starren schitt’ren zwicht.
’t Is, of van duizend regenbogen,—
Door een magneet als voortbewogen,—
Het fonkelende kleurenschoon.
Zich vormt, zich opbouwt tot een kroon.
En rust’loos vloeit van alle kanten,—
Van hyacint, van diamanten,
En van saffier en van smaragd,
De mengelende kleurenpracht—
Zich tot een koepeldak opbouwend,
In ’t Zenith hare glans ontvouwend,—
Een heerlijk, eenig schoon geheel!
Wat goddelijk natuurtaf’reel!
De mensch staat stom, staat opgetogen,
Gods heerlijkheid gaat voor zijne oogen,
Aan zijn verbaasden blik voorbij,
En thans aanbidt, bewondert hij!

Hij huivert niet, gelijk voor dezen,
Met schrikkelijken angst en vreezen;
Hij ziet, wanneer daar straal bij straal,
Naar boven schiet, geen vlammend staal;
Hij ziet daar in de gouden kleuren,—
Met rozeroode tint doorgloeid,—
Die statig zich ten hemel beuren,—
Wier gloed verschijnt, wier gloed vervloeit—
Geen vuur, geen bloed, geen scherpe dolken,
Daar in die kleur’ge wolkenschicht,
Die helderder dan and’ren licht;
Geen rookkolommen in die wolken,
Als krijgden boven daar de volken,
Voor heel des werelds aangezicht.
Het zijn geen legers, geene benden,
Die heden keeren, straks weer wenden,
Of die hun vuur’ge paarden menden,
Als een verwoede legerschaar,—
Die zuilen, bundels, koepels, daar.—
Geen visioenen, geen gezichten,
Die dreigend zich naar de aarde richten,
En bloedig over de aarde lichten,
Langs de gekleurde hemelzee,
Als boden van een naam’loos wee,
Die heel het menschdom met hun plagen,
Schrik en ontzetting straks aanjagen,
Of pest in hunne vaandels dragen,
’t Bericht van oorlog deelen meê!—

Ligt nog »’t van waar,» steeds in het duister,
Brak niet de wetenschap de kluister,
Van »’t hoe»: des Scheppers pracht en luister,
Blinkt eenig, ongeëvenaard,
Als ’t poollicht langs den Hemel vaart.

Hoe groot zijn uwe werken Heer!
Zij galmen ’t uit; geeft, geeft Hem de eer,
Van af het kale en ijzig Noorden,
Tot aan de zegenrijke boorden,
Van ’s werelds bloemrijk paradijs;
Hem juicht het toe, Hem steeds ten prijs!
Naar ’t zuiderstrand, van ’t eeuwig ijs,
In duizenden van lofaccoorden,
Wier lied ten hoogen hemel ruischt!
’t Zij, waar aan welige oosterstranden,—
Dier paradijsachtige landen,
Bij ’t heete middagzonnebranden,
In palmenkronen ’t koeltje huist!
Dat enkel dáár nog droomend suist!
Of waar van onbewolkte transen,
Loodrecht de zonnestralen glanzen,
Op Baöbabs gewelfde kruin,—
Een wolk van groen, een mollig duin,—
De schoonste trots dier Zuidertuin.—
U prijst de stemme van die wouden,—
Die zich, U Heer, daar temp’len bouwden,
Zooals geen oogen meer aanschouwden!—
U! noemt ze als op de aâm van de orkaan,
Eensklaps beginnen aan te slaan,
De Eölusharpen, forsch bewogen,
Langs Teifoens vreeselijke baan,—
Als ’t dreunt en davert door den hoogen,
Wijl ’t bliksemlicht verblindt straks de oogen,—
En bij die grootsche melodie,
De diepe bas der harmonie,—
Uit duizenden bazuinenmonden,
Onmiddellijk als van nabij,
Van achter, onder, van ter zij,
Als tot een vrees’lijk koor verbonden—
Rolt, wentelt, in die bange stonden,—
Terwijl met vreeselijken knal,
Der wouden reuzen, in hun val,—
Al stonden zij ook eeuwen pal,—
Geheele rijen, honderdtallen,
Als stengels riet, ter neder vallen,
Bij ’t splijten, kneuzen, daav’ren, schallen,
Terwijl hun kruin zich boog ter aard’—
En door die breede top bezwaard—
’t Al dreunende ten bodem vaart.

En eind’lijk heeft der winden stoet,
Ten lange lest weer uitgewoed;
De laatste wolken vliên als schimmen,
In rag en weefsel, naar de kimmen;
En rein, als smetteloos kristal,—
Waarin der sterren vlammen glimmen,—
Ligt nu het zeevlak. ’t Grootsch heelal,
Daarboven is een zee van luister,—
Waardoor des Melkwegs pad van licht,
Hel schitt’rend over ’s aard’rijks duister,
Den blik verbaasd naar boven richt,—
Wijl ’t Zuiderkruis als sterrenkroon,
Zijn heerlijkheid ginds spreidt ten toon.

Ook in den stormwind waart gij Heere!
Hij was Uw dienaar, U ter eere,
Verkondigde hij Uwe macht;
Hij droeg Uw orders op zijn vlerken,
Hij predikte U in Uwe werken,
Hij predikte Uwer werken kracht.—
En in der Palmen hooge twijgen,—
Nu er alle and’re tonen zwijgen,—
Gaat Gij voorbij, Heer der natuur!
In ’t zachte ruischen van die palmen,
Is of het lief’lijk ruischt van Psalmen,
In Tropens middernacht’lijk uur.—

De pracht der Leliën is de Uwe,
Heer, Gij, Die ze in hun reinheid schiept,
Nadat het Noorden zwijgt van ’t ruwe,
Het Zuiden ze oproept in het luwe,—
Heer! Gij zijt het, die hen weêr riept,—
Opdat het strekk’ U Heer! ten prijze,
Opdat het Uwen lof vermeld’!—
Hun heerlijkheid, den Koning-Wijze,
Van Isrel, in de schaduw stelt.—
Neen! al de glans der vorstenkronen,
De luister, macht en majesteit,
Die uitgaat van der macht’gen tronen,
Is naast uw werk, Heer! ijdelheid!
Wat kan de schoonheid evenaren,
Van wat Gij schiept, God der Natuur?
Dat heugt van langer levensduur,
Als toen nog de eerste scheps’len waren,—
Waar ’t grootsche aan schoonheid zich komt paren:
Wien grijpt het niet, met heilig vuur,
Wien grijpt het niet bij Staffa’s zuilen,
In ’t wonder »Fingalsgrot», gebaard,—
Bewond’rend aan, waar zij geschaard,
Als eerstgeboor’nen dezer aard’,
Eens opgerezen uit de kuilen,
Des oceaans, bij stormwinds huilen,—
Als met hunne evenknie gepaard,—
Die Reuzendam, wiens reeks van wond’ren,
Des Scheppers grootheid luid verkondt,
Nog onvergank’lijk sinds die stond,—
Hoe ook de orkanen hem steeds plond’ren,—
Toen hij omhoog rees onder ’t dond’ren,
Der wording van het wereldrond.—

Wie bouwde in ’s aardrijks ingewanden,
Die schitterende zalen op?
Waar dropsteen als met toov’naarshanden,
Gewelf en boog en zilv’ren wanden,
Optrokken tot des tempels top?
En wie groepeerde en stalacmiten,
Bevallig hier, en stalactiten,
Weer ginder? tot een vingerschaar,
Heenwijzend, naar beneên, naar boven,
Om ’s Scheppers luister ook te loven,
In ’t ingewand des aardrijks, daar;
Of tot een orgel, dat reusachtig,
Op de achtergrond verrijst, en krachtig,
Van achter steunsel en pilaar
Zich opbouwde, edel, grootsch en machtig;
Terwijl ’t al gloeit van diamant,
Van al de luister der juweelen,
Omhoog, omlaag, naar allen kant,
Waar zij in duizend prisma’s spelen,
Zich samenbinden, zich verdeelen;
Als sterren flonk’ren, of als zon,
Als aller stralen kleurenbron,—
In duizenden van regenbogen,
De blikken houden opgetogen,
Door nooit geziene wonderpracht,—
In ’s aardrijks diepe zwarte nacht.
Wie denkt aan Biels- en Baumans holen,
Niet! waar hun schoon, zoo lang verholen,
Door toeval werd aan ’t licht gebracht!
Of waar het schoonste der gordijnen,
Waarin des dropsteens paarlen schijnen,
Van de Adelsberger toovergrot,
Met kunst van menschenhanden spot?

Mississipi, »der stroomen vader»,
Wie, wie ontsloot eenmaal uwe ader?
Die als »Geweldige» ten lest’,
Waar gij allengs de zee treedt nader,—
Als Opperstroom van »’t verre West»—
Een reuzenslang wel der Prairieën,—
Daar gij tot ééne bond van drieën,—
Missouri en Ohio prest,
Met Legio’s, waar één, wiens wellen,—
In ’t schoonst natuurpark zijn geplant,
U, Vader komt in de armen snellen,
Om u al ’t heerlijks te vertellen,
Van Jellowstones wonderland,—
Of in wier bruisen wij nog wanen,
Een strijdmarsch wel van Indianen,
Een Sage of eene oorlogskreet,
Of misschien Long-fellows akkoorden,
Langs met Prairie omzoomde boorden—
Te kunnen onderscheiden. Breed,
Met koninklijken zwier en luister,
Stroomt gij, getoomd door boei, noch kluister,—
Door zonnige Prairie, door ’t duister,
Van ’t ongerepte maagd’lijk woud,—
Wiens vorstelijke broeder, ginder,
De zon voorbij, U even stout,
En even grootsch en schoon niet minder,—
Op ’t Westhalfrond gezelschap houdt.—
Wijl aan den uitgang van de »Meren,»
Wat »Meren?» Zeëen! waar de naam,
Sint Laurent, allen oproept, saâm,
Om allen zich naar hem te keeren;
Om op te bouwen, allen, al,
Een Niagara’s waterval:
Opdat het »Waterwonder» rijze!
Opdat de waterdroppel prijze
Hem! de Almacht! Die op deze wijze,
Zijn wond’ren werkt. Die, drop bij drop,
Miljoenen maal, miljoenen malen,
Maal millioenen, stapelt op,
Van rots tot rots, tot bergen, dalen;—
Zijn schuim en neev’len, saam vergaard
Tot wolken; middlerwijl de waat’ren,
Onafgebroken, dondren, schaat’ren
En nederstorten, zoodat de aard’,
Als ware ’t door dien val vervaard,—
In hare voegen staat te beven!
Terwijl zich regenbogen weven,
Op ’t rookend schuim, omhoog gedreven,
Als eerepoorten daar omhoog,
Hem opgericht, Wiens werk zijn schoonheid,
Voor ’s menschen oogen zich ten toon spreidt.—

Gij zijt het Heer! die langs zijn boorden
Den Nijl doet »wand’len,» uit het Zuid,—
Waar niemand nog »’t van waar» ontsluit,
Steeds uit die geheimzinnige oorden,
Met staat’gen loop, naar ’t verre Noorden.—
Gij zijt het, Die Zambesie’s val,
Wiens »Rook raast hier,» doet brullend dond’ren,
Geperst in zijnen rotsenwal,
Die ons Natuur in hare wond’ren,
Als de openbaring van Gods macht,
Dus doet aanschouwen in haar pracht.—

Gij wandelt over de Andesketen;
Op Chimborasso drukt Gij Heer!
Uw voet, als scheps’len God, ter neêr,
Waar winter is ten troon gezeten;
Waar Cotopaxi’s vuurhaard brandt.—
Uw oog reikt tot zijn ingewand:
En Himalaya’s reuzenbergen,
»Sneeuwwoning» zoomen de overkant,
Der stille Zuidzee. Wijl zij tergen,
De wolkenlegers, en hen vergen,
De schatting van hun kost’lijk nat:
Den rijkdom hunner regenschat.—
Mount-Everest, gij! die van de aarde,—
Die ’t eerst uit haren schoot u baarde,
Doorluchtige! als bergen Hoogst’!—
Den lof van de bewond’ring oogst,—
Ook u mijn groet, als bergenkoning!
In uwe vlekk’loos reine woning,
Met uwe gletscherpracht tot kroning,
Uw schoud’ren onder hermelijn!
Gij deed hem rijzen, deed hem worden,
Uw machtwoord Heer, Gij riept hem op!
Uit de afgrond, tot zijn hoogsten top;
Gij deedt met sneeuw zijn lend’nen gorden,
En vormdet sneeuw- en regendrop,
Tot gletschers, die als lichtgewaden,
In ’t avondzonnelicht zich baden,
Als »Alpengloeiën» ’t menschelijk oog,
Bewonderend trekt naar omhoog!

Hebt gij misschien ooit in uw leven,
Gevoeld dat vreemd, dat trillend beven,
Beangstigend, aan uwen voet?
Alsof de grond schijnt weg te zweven;
Een onderaardsche kracht hem doet,
Op licht bewogen baren schomm’len,
Waartusschen verre donders romm’len,—
Terwijl Natuur in diepe rust,
Als ware het, schijnt weg te domm’len;
Zij, schijnbaar zich, het onbewust,
Hoe ’t kookt, hoe ’t borrelt, ziedt, hoe ’t brandt,
Diep in des aard’rijks ingewand.

Hebt gij ooit de aard’ zien golven, zwoegen?
Als onder naam’loos barenswee
Zich rekken, krimpen, splijten, ploegen,
Als scheurde de aard uit hare voegen,
Bij ’t dond’rend kraken, als in twee?—
’t Beeld van een fel bewogen zee!—
Zaagt gij de bergen ooit verwrikken?
Als ’t ware elkander tegenknikken,
Hun hoofden neigen tot elkaar?
Hun kraters oop’nen, met een knal,
Die davert over berg en dal,
Met de echo als bazuingeschal,—
Wijl tot de verst gelegen plaatsen,—
En lucht en aard ’t elkaar toekaatsen!

Bemerktet gij dat sterker woelen?
Wat was ’t, den eersten schok te voelen
Die sidderend door de aarde schoot?
En rookkolom, bij rookkolommen,
Uit ’s aardrijks schoot omhoog geklommen,
Diepzwart den hemel overgoot!
Terwijl ’t steeds meer en zwarter rookte,
En lava’s gloed, die binnen kookte,
Op ’t wolkenzwart dier rookwolk spookte,
In zwavelgeel en bloedig rood!
Die Hieroglyphen op hen teekent,
Met vuurtong, vlam; wijl bliksems, brekend’,
Uit zwang’ren zwarten wolkenschoot,—
Er tusschen schrijven: Wee en dood!
En uit de diepste bergravijnen,
Des afgronds van de lavamijnen,
Naar rechts, naar links, het kokend vuur
Zich wentelt over ’s kraters muur.

Hebt gij ’t aanschouwd, hoe spleet bij spleten,
In de aard gescheurd, hoe reet bij reten,
Eensklaps tot zwarten afgrond wordt?
Waarin paleis en hut zich stort;
Waar ’t heerlijkst landschap nog voor kort,
Zich tooide met des Zomers luister;
Waarover thans, om middag, ’t duister,
Bij asch- en puimsteenregen trekt,—
Dat dra als lijkkleed ’t leven dekt?—
Dit slechts als voorspel. Als de klokken
Van stad en dorp, bij ’t vreess’lijk schokken,
Door ’t »heen en weêr» van zelf geluid,—
(Dat ’s levens doodsnik galmend uit,—)
De grond eensklaps vaneen getrokken,—
Zich opent, onder bosch en veld,—
Vaneen scheurt, onder dorp en steden,—
Met al wat ademde op dat heden,—
Doet zinken als welkome buit,
In zijn wijd opgesperde muilen,
Terwijl steeds de elementen huilen,
(Niet meer als ware het gestuit,)—
Bij ’t dalen in des afgronds kuilen;—
Die zich nu weder eensklaps sluit.

Wat is van straks nog, waar ’t gebleven?
Het heerlijk landschap, zoo vol leven,
Dat gisteren, neen, nog zooeven,
In ’t midden zijne trotsche stad,
Als zijnen roem en trots bezat?
Masoleum, Triomfboog, wondren
Der wereld, temp’len, hoe vermaard!—
Een trilling slechts trok hen naar ond’ren;
Een graf in ’s aardrijks ingewanden,
Waaruit nog vlammen lekken, branden,
Omsluit het al, wat leven had,
In veld en hut, paleis en stad.—

Pompeji’s noodlot rijst voor de oogen;
Voor de oogen, als in vreess’lijk woord:
Vergaan, vernietigd, ’t prachtig oord!
Diep wordt het hart er door bewogen:
Begraven, levend, alles, al,
In naamloos onbekend getal.—
Maar boven daalt reeds van den Hoogen,
Door asch- en rookwolk, zachtkens weêr,
Bemoedigend een straal ter neer:
Een blik van Hem, Die dood en leven
In zijne hand houdt; Hij Wiens macht,
Der elementen woede en kracht,
Thans weder heeft teruggedreven,
En ’t al tot rust heraad’men doet.—
Ja wat verand’re wat verkeere,
Toch de Alpha en Omega, Heere!
Blijft Gij, al werd de Hemel bloed.—

GOD IN DE NATUUR

Natuur! waar ik,
Een oogenblik,
Uw schoonheid merk,
Is ’t of op ’t werk,—
Van ’s Bouwheers stift,
Met vlammend schrift,—
Staat ingegrift:—
(En telkens weer,—)
Groot is de Heer!—

Ja! daar is ’t grootsch,
Dat beeld des doods,
Als heel Natuur,
Bij winteruur,
In ’t sneeuwkleed troont;
Als ’t woud, gekroond,
Met dons, zich toont;
Waar ’t morgenrood,
Goud overgoot.

Hoor ’t eikenwoud!—
De stormwind houdt,
Zijn intocht daar!—
Hoe diep en zwaar,
’t Daar steunt, en zucht;
Hoe ’t door de lucht,
Van wolken vlucht!
Wat grootsch geheel,
Wat tafereel!

Daar grijpt het aan,
Waar langs hun’ baan,—
Van het heelal—
’t Onnoem’lijk tal,
Der sterren, hel,
Op ’t Hoogst Bevel,
Zich went’len, snel—
Langs ’s Hemels trans,
Vol gloed en glans.—

De hemelzee,
Ligt thans, in steê,
Van lieflijk blauw,
In duist’re schâuw.—
Een wolkenstoet,
Met zwavelgloed,
Zich zoomend, spoedt,
Verschrikk’lijk schoon,
Ten hemeltroon.

Nog roert zich niets;
Maar toch een iets,
Zoo onbestemd,
Dat zoo beklemt,
Ligt in dit uur;—
Daar valt het vuur....
En na geen duur,
Dreunt grootsch, met klem,
Gods donderstem.

Ja, dat ontzet!
Ja, dat verplet!
’t Is of God zelf,—
Van ’t luchtgewelf,
Als eens, weleer,
Naar Horeb neêr,
Als scheps’len Heer—
Wijl ’t dreunt en straalt,—
Ter nederdaalt.

Daar is het zoet,
Voor ’t vol gemoed,
Waar ’t graanveld suist;
Waar ’t beekje ruischt;
Waar ’t donzig mos,
Van ’t koele bosch,
In zomerdos,
Bij ’t avondrood,
Den wand’laar noodt.

O Daar is ’t schoon,
Nu de orgeltoon,
Van ’t eenzaam woud,—
Vol groen en goud,
Vol zacht verguld,
In licht gehuld,—
Het hart vervult:
Gij ook een galm!
Mijn ziel, een Psalm!

O Zing nog lang,
Voor mij uw zang,
Gij zangrendrom,
Door ’t schoon rondom!—
Waar’ ’t dat geen lof,
Mijn zang meer trof,
Zing dan mijn stof,
In stilte en rust,
Uw liefde en lust.

Zoek dan waar ’t mos,
In groenen dos,
Mijn graf bedekt,—
Tot lijkkleed strekt.—
O ik, ik weet,
Dat gij in leed,
Noch smart vergeet:
Zing dan mijn stof,
Mijn Vaders lof!

Zomernacht

’t Is nacht, maar welk een nacht!
De droom eens dags, en de echo van het leven,
Dat weggestorven is, en zacht schijnt voort te zweven,
En zich heeft opgelost in maneschijn en sterrenpracht.

O heerlijk beeld van kalmte, stilte en rust!
De voorhang van ’t onzichtbre, van den hemel,
Is voor een wijl thans opgelicht; het aardsch gewemel,
Verstomt, verzinkt in ’t niet, wordt thans in diepen slaap gesust.

’t Is of de Heer, de Schepper heden zelf,
Langs myriaden werelden, langs zonnen,
Den grooten wandeltocht naar de aarde heeft begonnen,
Langs zeëen licht, van af het hooge flikk’rend stergewelf.

Een voorgevoel er van, had wel Natuur:
Nu zelf de Oneindige ter nederdaalde;
Thans in dit plechtig uur, waarbij geen uur ooit haalde,
Als ware het een bid- of dankstond in dit uur.

NATUURSCHOON

Ik heb uw heerlijkheid aanschouwd,
Uw luister, uwe pracht Natuur!
Bij morgenstond, in ’t avonduur.
Uw wolken, stralende van goud.

En purper, ’t luchtruim door gestrooid,
Waarmeê een gansche wolkenschaar,
Eensklaps zich tooide, hier en daar.
Met liefelijker kleuren nooit!

Ik zag dat al bij lentepracht;
Ik hoorde ’t namelooze schoon,
Der een’ge nachtegalen toon,
Bij maneschijn in Meischen nacht.

Ik zag Orions stralenschicht
Rondom de Poolster, ’t al in vuur,
Bij zwijgend middernachtlijk uur:
Het heerlijk prachtig Noorderlicht.

O, ’t wekt verlangen naar Hem heen,
Die, van het hemelsch Paradijs,—
Zijn Naam ter eer, tot lof en prijs,—
Een toon, een straal zond naar beneên!

HET WOUD

Wie mint het heerlijk statig woud,—
Het rijzig woud, het groene bosch,—
Zijn grootsche koepel, hoog en stout,—
Omlaag het weeke zwellend mos,—
Van rondom, ’t juichend vogellied,
In al die duizend wijzen, niet!

O bloeiend takje, lisp’lend blad!
O zwellend knopje, rozerood!
In windselen van groen gevat,
Door de eerste morgenstraal genood!—
Wat spreidt ge uw stille pracht ten toon,
Wat zijt gij eenig, heerlijk schoon!

VeldZang

Ik zing met u o Leeuwerik!
O leeuwrikje in de lucht!
Ik volg op ’t zelfde oogenblik,—
Als ge opstijgt, met een zucht—
Uw lied, uw snelle vleugelslag,
Den eersten heldren lentedag!

Gij predikt mij met zoeten zang,
Hoog uit der wolken baan;
Wenkt naar omhoog, met luiden drang,
Trekt mij van de aard naar boven aan;
Voorspelt hoe ’t namaals eens zal zijn:
’t Opstandingsfeest vol zonneschijn!

Zondagmorgen

Nu is het rondom Sabbathsrust:
Natuur, al waar’ zij zich ’t bewust,
Staat daar in gouden feestkleedij,
Thans van zesdaagschen arbeid vrij.

Ja! men gevoelt meer dan men ’t ziet:
’t Is of een lisp’lend Zondagslied,—
Dat hoog uit gouden wolken ruischt,—
De stem van ’t woud en velden kruist.

Het is een reine melodie,
Die vol der schoonste harmonie,
Zich oplost, lieflijk samensmelt,
In ’t lied van ’t luchtruim en van ’t veld.

Het is of de omtrek zich vergroot,
Voor klokke’s toon, die kerkwaarts noodt:
Opdat, zoo verre moog’lijk, ’t klinkt,
En tot de verste verte, dringt.

En van rondomme roepen luid:
Van Oost en West, van Noord en Zuid—
Als werden zij het maar niet moe,—
Elkaâr: »’t is Sabbathmorgen» toe!

RUST EN VREDE

Wat wilt gij meer dan rust en vrede,
Op ’s levens zwaren wandeltocht?
Waarnaar gejaagd, hoe ver gezocht!
Wat hebt gij toch voor grooter bede,
Dan rust en vrede?

DE POËZIE DER HEIDE

’k Houd van de grootsche ruime heide,
Waar de aarde en waar de hemel, beide,
Tot één versmelten in ’t verschiet;
Waar in het spel der wolkentroepen,
De Phantasie er bergengroepen,
Een Alpenwereld zeilen ziet.
Waar sneeuw- en gletschervelden gloeien;
Hun kleuren in elkaâr vervloeien.—
Nog hooger waar het hermelijn
Des winters, weidsch die bergen zoomen;
Waartusschen stille dalen droomen,
Wijl blinken zij in zonneschijn.

Lief blijft mij de onbeperkte heide!
Die ongerept, als purpren weide,
Zich breed ontrolt, voor ’s wandlaars oog;
Wier bloempjes zachtrood de omtrek kleurend,
Die hangende aan hun boompjes, beurend
Zich opwaarts, nedrig naar omhoog;
Ontelbaar wel naar tal of cijfer;
Maar waarom met niet minder ijver,
De bijtjes voor hun koningrijk,—
Steeds zwoegen alle zomerdagen:
Hun schat naar verre korven dragen,
Waarvan het zoet gewicht geeft blijk.

Ik min zoo de onafzienbre heide,
Waar mij Fata-Morgana beidde,
In hare stille wonderpracht;
Waar ’t landschap uit de verre Tropen,
Met Palmen, Zebra’s, Antilopen,
Me op eens verrukte, nooit gedacht!
’k Zie hoe de lieflijkheid dier landen,
Het schoonst van ’s werelds lustwaranden,
Als voor het starende oog verrijst;
Tot waar in werk’lijkheid in ’t einde
Een kluisje wenkt uit groen van heinde
En ver, door sparrengroen omlijst.

Het schoonst was mij de purp’ren heide,
Toen eene slagschaduw zich breidde,
Op dennenboschjes deinend groen,
Uit zware wolkpartijen brekend,
Een grillig licht de Dolmen teek’nend,
Wijl zachter kleuren gleden toen,
In halflichts weiflend bruin, steeds verder,
Naar ’t rustend kuddeke en den herder,
In haar’ge pij, geheel verweerd;
Gelegerd, om zich te vereenen.
Met grijs van hei en reuzensteenen.
Door kudde en hem schoon gestoffeerd.

En naar de groote stille heide,
Was ’k u wel gaarne ten geleide;
En toonde u daar, dat toch niet veel,
Tot waar geluk de mensch heeft noodig;
Dat menig wensch is overbodig:
Dat vrede woont bij schamel deel.—
Waar lieve, brave, kleine menschen
Zich vestigden; wier grootste wenschen,
Slecht hun oase in ’t diepst der Hei—
Hun stulpje in ’t sparrengroen verloren,
Hun koetje of ’t schrale veldje koren,
Slechts gold, en ’t naast aan ’t hart hun lei—

TERUGBLIK

In ’t boek »Natuur» heb ’k zoo wat omgebladerd;
Uit veld en bosch heb ’k bloempjes saamvergaderd:
’k Vond steenen, grijs, met goud en rood, dooraderd.

Hoe klein en nietig: ’k heb hen nooit een plaats ontzegd,
Maar ze voorhands in mijn geheugen weggelegd,
En schikte soort bij soort, voor later tijd, terecht.

Gelijk een kind houdt van zijn hoepels, ballen,
Bewaarde ik ’t waardelooze, hen, die allen,
Af, op ’t gevaar tot kindschheid, te vervallen.

En nu na jaren, wekt bij ’t zien van ieder ding,
Nogmaals de vreugd der vondst, een zoete erinnering,
Die anders langen tijd, al reeds verloren ging.

O! waar ligt niet een stille vreugd verholen!
Bloeit het wild roosje niet het liefst verholen;
Geurt nauw bemerkt het niet van veldviolen!

O neen de vreugd, ’t geluk ligt nergens aan den weg.
’t Scheidt vaak den wandelaar door sloot of doornenheg:
Om ze te grijpen: ’t vordert zoeken, overleg.

Bij menig van die half vergeten dingen,
Komt zich een zonnestraal, uit neev’len dringen,
Vol zoets, waaraan eens hart en ziele hingen.

Dat al werd met den tijd zoo dierbaar en zoo waard,
Nu ’t eind’lijk, eind’lijk bleek, dat onverhoopt toch de aard,
Zoo weinig vrucht en bloemen, ’t menschenkind steeds baart.

Nu ’t blijkt, dat in de toekomst, noch in ’t heden,
’t Hart op geluk nog hoop’, met goede reden:
Maar het terugwijst, naar een blij verleden.

Natuurbespiegeling

Een uitzicht naar de heide—
Een blik op ’t blauwe meer,
Langs het smaragd der weide—
Naast ’s boschrands groen dan weer,
Op ’t hutje in korenvelden,
Ver weg van pad of laan,
Daar, waar de wand’laars zelden—
De daglooners slechts gaan.
’t Welk daar schijnt op te doemen,
In ’t veld zoo uitgebreid,—
Met recht wel het te noemen,
Een Kluis der Eenzaamheid.—
Een kijkje op gindsche Dennen—
Een groep van levend groen—
Waar Zephyrs luid doorrennen,
En krachtig ruischen doen.—
Een zitje op grauwe steenen,
Aan hunne voet verspreid;
In ’t zwijgen om zich henen,
En hart en ziel vermeid;
Omhuld door een halfdonker,
Dat het gezicht bepaalt;
Geen licht dan ’t hel geflonker,—
’t Welk van de vleug’len straalt,
Eens Vlinders, die toevallig,
Van boven nederzijgt,
Zijn kleuren duizendtallig,
Aan eenen lichtstraal rijgt,
Die van een wolkrand stralend,
Ver weg, door ’t looverdak,—
Naar de aarde schittrend dalend,—
Op ’s Vlinders wieken brak.—
Wijl straks de Philomelen,
Hun beurtzang telkens weer,
Uit orgelende keelen,
Doen klinken keer op keer;
En op hun zangsmotiven,—
Allengskens opgebouwd,—
Van toen, zij ze eerst aanhieven,
Tot een Sonate ontvouwd—
In tonen antwoord gevend,
Zoo lieflijk, teer en zoet,
Op westewieken zwevend,
Ontvlammend ’t stugst gemoed.—

Natuur dus te bespieden,
In vorm, in kleur, in toon:
Kan ’t leven schooners bieden,
Dan van Natuur zoo ’t schoon?

Zoo ’t leven door te vlieten,
Alsof geen toekomst is,
In ’s levens lot, vol nieten,
Vol smart, vol ergernis,

Vol schijngeluk, vol hopen,
Teleurstelling genoeg—
Tot eind’lijk hij ’t ontknoopen,
In ’t eind, wat gaf ’t? men vroeg!

Waarom zijne Idealen—
Met geestdrift nagejaagd?—
En nimmer in te halen;—
Voor hen getracht! gewaagd!
Om eindelijk ten leste,
Waarvoor men was ontvlamd,—
De moed heên, die nog restte,
De veerkracht straks verlamd!
Met moê geslagen vlerken,—
Ten laagsten sport gedaald,—
Voor goed te moeten merken:
Wat schoon scheen, heeft gefaald!

Neen niet door hooge luchten,
In razend stormgewoel,
Met wilde wolkenvluchten,
Naar ’t onbereikbaar doel!—
Neen niet langs woeste baren,
Bij nachtlijken orkaan,
Naar ’t doelwit heen te staren,
Of blind’lings af te gaan!—

Er ligt zooveel voor ’t grijpen:
Veel bloesems bloeien er;
Veel vruchten die er rijpen,
Bereikbaar, heinde en ver.
Er blinkt een grooten zegen,—
Te weinig opgemerkt;
En lonkt hem heerlijk tegen:
Hem, die slechts bidt en werkt!

Dat staat door heel het leven,
Als woord van waarheid pal;
Zoo waar, rein, als verheven
Blijft het in elk geval.—
En zoo vrij van de zorgen,
Die op dit oogenblik,
Bekommering voor morgen,
Vervullen ’t hart met schrik.—

Geniet het blijde Heden!
En houd de Vreugde vast.—
Waarom toch, zonder reden,
De Vreugde als lieve gast—
Die glimlach van het leven,
Die balsem van ’t gemoed—
Die ’t hart in schoon’re dreven
Op rozen wand’len doet—
Waarom met muizenissen,
Die beste vriend verjaagd?—
Wie kan zich vergewissen,—
Hoe spoedig niet belaagd,—
Nu nog niet eens te gissen—
Van welken kant het komt,
Door veel bekommernissen,—
Dat straks de lach verstomt;
De zonneblik der oogen,
Eensklaps beneveld wordt.—
’t Genot is heengevlogen;
De bloem der vreugd verdort!

Geniet bij stil genieten,
De vreugde van het hart,
Waar ’s Levens golfjes vlieten,
Bezwaard door leed noch smart.—
Niet waar de wereld ’t leven,
Als kermisijdelheid,
Zijn stempelmerk wil geven,—
Tot zijnen dienst bereid,—
En ziel en lichaam beide,
Eindelijk na niet lang,
Met wroeging als geleide,
Wegzinkt ten ondergang.

’t Lot zij te vergelijken,
Van U, bij ’t licht, welks gloed,
Wanneer de neev’len wijken,
Het westen kleuren doet,
In Herfstnamiddagstonden,
Als de aard van zegen blinkt;
De wolken zich afronden,
Waarlangs het zonlicht zinkt;
En ongekende vrede,
Afdaalt van ’s hemels trans,—
Die al wat leeft, deelt mede,
Van warmte, gloed en glans.

TWEE HONDERD GULDEN JAARLIJKS

Twee honderd gulden jaarlijks!
Dat is geheel ’t bedrag:
Dus een vol jaar gerekend,
Geen zestig cents per dag.—

Wat ’k daar meê zeggen wilde?—...
Ziet gij in ’t ver verschiet,
Langs de onafzienbre heide,
Een dakje in boomen niet?
Nauw hooger dan manshoogte,
Door schutting, noch door heg,
Van ’t eind’loos veld gescheiden,
Duikt onder berkjes ’t weg.

Van Huibert en zijn Klaartje,
Is het wellicht de stulp,
Die wegschuilt onder ’t lommer,
Als ’t slakje in zijne schulp.
Maar die kan het niet wezen,
Dat gindsche klein gebouw,
Daar naar Ter Haar’s vertelling,
De rook kronkelde uit de schouw.

Hier niet het blauwe wolkje,
Dat uit den schoorsteen rijst,
En spiraalvormig kronklend,
Ons uit de verte wijst,
Dat zeker men een wijle,
Al is ’t maar voor een uur,
Ons noodt, om uit te rusten,
Bij ’t knappend prikkenvuur.

Want op de kale ruimte,
Is het erg bitter koud,
Daar struik, noch boom, ’t noordwesten,
In zijne vaart weêrhoudt.

Al zijn wij ook geen ruiters,
Die ’t lot alle overvloed,—
Behalve kinderzegen,
Op ons neêrreeg’nen doet,—
Toch zijn wij innig dankbaar,
Nu ’t buiten, koud en guur,
Langs de open ruimte heengiert,—
Voor ’n hoekje bij het vuur.

De hond van onzen Huibert,
Doet als een trouwe hond
Die zich zijn plicht bewust is,
Van onze komst geen kond.
Wies onzen Huibert misschien,
Allengs de kinderschat,
Hem over ’t hoofd, zoodat hij,
Te min voor allen had?
Ja voor die leege magen,
Werd misschien wat hij won,
Te weinig, dat hun speelnoot,
Nog langer blijven kon?
Geen kindrenschaar staat turend—
’t Gordijntje eens opgetild—
Wat toch die vreemde mannen,
Wel voeren in hun schild?
Wat zij toch zouden willen!...
Of zij, of Piet of Klaas,—
Die gistren nog zoo vloekten,
Of Jaap den vechtersbaas,—
Ook halen gaan, (wie weet het!)
Met sabel en met stok,
Om heengevoerd te worden,
Naar ’t duistre torenhok.—

Geen enkel levend wezen!
Nu wij den wandelstaf,
Gaan zetten bij den deurpost:
Het zwijgen van het graf.—
Geen »Binnen» klinkt het vriend’lijk;
Geen kooltjen op den haard,
Daarop niet Huibert’s brijpot,
Waar ’t kinderoog naar staart.—
Die leege haard preêkt kommer;
Armoê die rieten wand,
In zigzaglijn nog hangend,
Geheel uit het verband;
Geen meubeltje aan den zijwand,
Al waar ’t ook vurenhout;
Geen wekker op den schoorsteen,
Die ’t zoekend oog aanschouwt.
Drie paar gelijmde schotels;
Een stoel met rieten mat,
En ruw gelaschte leuning;
Een poot als zwakke lat;
Een voetbankje tot zetel;
Vier, vijf, zes, om den haard,
Waarop een tal van kleuters,
Zich ’s avonds rondom schaart.

Slechts avonds; ’s morgens gaan zij,
Houtsprokk’lend boschwaarts heen;
Wie pas een voet kan reppen;
De kleinsten slechts alleen,
Zijn ter verzorging elders;
En Vâ is ver van huis.—
Waartoe ook thuis te blijven?
Dat toch hun is geen thuis;
Want kommer met ontbering,
Springt hier van zelf in ’t oog;
Wend maar eens door de vliering,
En dan naar ’t dak het oog,
Waardoor de vallende avond,
Kil, huivringwekkend ziet.—
Treed langs den vloer, hoe hobblig!
En zegt ge met mij niet,
Is het geen kunst, hier ’t leven,
Te rekken, dag aan dag?
Of de eindelooze nachten?....—
Ik maakte geen gewag,
Van twee vierkante hokjes;
En het heeft allen schijn,
Dat weinig meer dan holen,
Tot nachtverblijfplaats, ’t zijn.
Wat vunzig stroo, dat kwalijk,
Ons tegenriekt, bedekt
Door ’n hoopje wollen lompen,
Heeft hem tot bed gestrekt,
Die hier in diepe ellende,
Zijn levensdagen slijt,
En met zijn achttal kind’ren,
De bitterste armoê lijdt.
Ja! hier zou de armste beed’laar,
Vergeefs een bete brood,
Aan deze woning vragen,
Want hier woont zelf de nood.—
Wat bij het strengste zoeken,
Het oog toch eindlijk vindt?
Van alles niets; geen broodkorst,
Of anders iets in ’t spind.—
De zorg der kloeke huisvrouw,
Werkt, ordent hier niet meer;
En zou ’t bij allen ijver,
Niet kunnen, als weleer;
Want met de jaren immer,—
Een tiental nu al lang,—
Ging ’t met het loon des Armen,
Het steeds den kreeftengang.

Alsof de lijdensbeker,
Moest tot den bodem leêg,
Het leed allengskens hooger,
Ten hoogsten toppunt steeg,
Kwam met de vreess’lijke armoê,
Met wreede ontbering, nood,
In ’t kluisje van den schaam’le
In hun gevolg, de dood.

Acht kind’ren: kleine weezen,
En de oudste negen pas;—
Waarvan het kleinste wichtje,
Slechts weinig weken was,—
Omringden ’t lijk der dierbre,
Daar voor hen in de kist,
Waarin de droeve Vader,
Der kindren Moeder wist.
Hij zijner kindren Vader,
En Moeder thans voortaan,
Hoe zal ’t met dubble zorgen,
Hoe zal ’t nu verder gaan?

Twee honderd gulden jaarlijks!
Voor negen monden toch,
Voor negen kleeding, schoeisel,
Voor negen dekking nog,
Voor negen in den winter,
Nog turf, hout en zooveel,
Hoeveel dat al niet samen,
Bij zulk een sober deel!
»Heeft de aarde dan geen voedsel,
Geen nooddruft voor elkeen,»
Zijn dan Gods goede gaven,
Voor rijken slechts alleen?—

Ver weg aan ’t eind der heide,
Zwoegt in zijns aanschijns zweet,—
Van ’s morgens vier, tot ’s avonds,—
Al brandt de zon ook heet—
In ’t goudgeel koren maaiend,
Voor zestig cents per dag—
De Vader van die weezen.—
O wie hem daar zoo zag!
Den rug gekromd, door ’t zwoegen,
Ofschoon geen veertig nog,—
Vermagerd tot zijn beend’ren,—
Lijkt zestiger hij toch;
Miskend, veracht, vergeten,
Door heel de maatschappij,
Hoe men het moog’ beschouwen:
Toch aller honingbij.
Drijft hem de zweep des meesters,
Niet altoosdurend voort,
Als spooksel, in gedaante,
Des hongers, met zijn koord?
Tot spier bij spier verlamd wordt;
En hij tot niets meer nut,
Verwezen wordt naar ’t armhuis,
Ternauwernood gestut,
Door ’t stokje, stiltjes hunkert—
(Wijl weinig meer dan draf,
Hem slechts uit nood gegund wordt)—
Naar ’t plekje in ’t armengraf.

Gewetenlooze wereld,
Die steenen slechts voor brood,
Uit uwen volheidshoren,
Den nijv’ren arme bood!
Gewetenlooze wereld!
Gij hebt in marmerschrift,
Van die ’t u waardig schenen,
De namen ingegrift;
Gij hebt hun naam vereeuwigd,
Met lauw’ren, hen bekroond,
Hun dwalingen, hun fouten,
Toegeefelijk verschoond;
En juicht bij ’t loftrompetten,
Om ’t zeerste met de Faam;
Snel voelt ge uw hart dan kloppen,
Bij ’t noemen van hun naam!

Maar voor uw armen broeder,
Uw naaste, uw eigen ik,—
Die met zijn zweet u voedde,—
Hadt gij geen woord, geen blik;
En loosde in ’t hooploos zwoegen,
Hij soms een zwaren zucht,—
Gaf door weemoedig klagen,
Zijn boezem soms zich lucht:—
Gij wildet niet begrijpen,
Die stille zielepijn,
Gij wildet niet vernemen,
Dat het zoo wee kon zijn.—
Neen, voor uw broeders lijden,
Hadt gij wel nooit gevoel;
Het noodlot des geringen,
Liet u steeds doof en koel.—
Toch zijt gij beiden broeders.—
In eene Vadernaam,
Treedt voor den Allerhoogste,
Voor Zijn gezicht gij saâm.—
Ontmoet dan Rijke, uw Arme,
Naar ’s Hoogsten hoog gebod,
Als naaste, als uwen broeder,
Ook als het Kind van God.—

Rust zacht gij arme Broeder!
De wereld wilde u niet;
De snoode ondankbre wereld,
Die u zoo snood verstiet.

Was niet zelf Hij uw’ Broeder,
De Christus, u gelijk;
Een Arme naar de wereld,
En toch zoo eindloos rijk?

De Echo der Heide

’k Zag bij Lente- en Zomerpracht u Heide!
’t Zachte waas der Poëzie verspreidde,
Over u zich, toen bij Leeuwriks zangen,
Ge iets van eene feestzaal scheent te erlangen;
En verheerlijkend, u schoone Heide, trots
Uwe stilte en eenzaamheid, gij bloemtuin Gods!

Wel een bloemtuin! maar den Heibewoner,
Is ’t prozaisch grasveld toch veel schooner:
Want de phantasiën van den Dichter,
Maakten om ’t bestaan den strijd niet lichter
Hem, die daarom ’t nooit werd eenen zoeten klank:
’t Schoon der Poëzie, zelfs tegen wil en dank.—

Bij al die heerlijkheid en pracht,
Blijft ’s Leeuw’riks juichend, jublend lied,
Den arme op ’t dorre heiveld niet,—
Dan eene kreet van smart: een klacht ,
Als hij zijn niet menschwaardig lot,
Eens overdenkt, eens wel beschouwt:
Hoe zelfs zijn woning ’t midden houdt,—
Deels op—en deels in de aard gebouwd,
Dus, van half hut en van half grot.

Tot muren zelfs de moeder aard,
Gevraagd, om hare steun en hulp,
Omdat geen steenen tot de stulp,
Men had, dan tot een kleinen haard.
Daarop kwam nog het zwaarste eerst aan:
Nu gaf een enkle menschenvrind
Wat riet; een buur, hem welgezind,
Wat boompjes, tot het dakgebindt:—
Eensklaps voltooid, zag men het staan.—

Een vos graaft misschien niet zijn hol,
In een paar dagen korten tijd:
(Juist zoolang aan dit werk gewijd)—
En houdt het hoofd ook nimmer vol,
Met wat de bange toekomst geeft.
Hij de Arme spant zijn krachten in:
Hij spit en graaft van af ’t begin,
Op hoop van eindelijk gewin,
Recht uit naar ’t doel, waarvoor hij leeft.

Ach de Arme, die de onvruchtbre Hei,
Bewerkt, allengskens iets ontgint—
Het al te goed toch ondervindt,
Dat Heide blijft de dorste wei.
’t Onsamenhangend korr’lig zand,
Spot met des armen zwakke kracht.—
Hij die zoo rijk alreê zich dacht,
Met wat zoo blij hem tegenlacht:
Een eigen haard op eigen land!

Veel wat zoo’n Nijvre hier ontbrak,
Blijft gelden bij hem toch nog ligt,
Als in zijn schaal het zwaar gewicht,
Van eigen haard, van eigen dak,
Van eigen grondbezit, hij legt.—
Help Rijkdom, die te helpen weet;
Hij wint den strijd niet, hoe hij zweet;
Help tot het eind, van af de meet,
Zijn slaven, zwoegen, loont zoo slecht!

BEGRAAF MIJ IN MIJN EIGEN GRAF

Ik ben vergrijsd van baard en haren;
Daarvoor tel ik ook tachtig jaren;
En diende er zeven van het land,
Ingekwartierd aan Brabants rand,
Op eersten Willems hoog bevel.—
Mijn beste jaren waren ’t wel,
Aldus van mijne jeugd verloren.
Niets goeds werd mij er uit geboren:
’t Minst bij ’t Miljoenen staatsbudget,
Werd op den ex-soldaat gelet.—

Die zeven zijn zoo heên gedreven,
Als nutt’loos voor mijn later leven,
Voor mij den armen landbouwknecht:
Dus de gelegenheid ontzegd,—
In jaren, daartoe dubbel waard,—
Mij, om den huisselijken haard,—
Voor vrouw en kinderen te gronden:
’k Werd ledig weêr naar huis gezonden,
Door dierbaar Vaderland en Vorst,
Met platte beurs en leêge borst.

En in ’t bewustzijn, geene Belgen,
Geholpen hebben te verdelgen,—
Met de gedachte «’t land gered,»—
Werd nutt’loos ik aan kant gezet;
Kwam ’k bij de mijnen weêr terug;
De ransel haastig van den rug,
Om zonder morren, zonder dralen,
De schade weder in te halen,
Der zeven jaren, kost’bre tijd,
Door zuinigheid en noeste vlijt.

Den zwaren gang van ’t daag’lijks ploegen,—
Het «voorwaarts» bij het eindloos zwoegen,
In ’t maaien van het gras en graan,—
Liet mij geen blik naar achtren slaan.
Desniettemin, die zeven jaar,
Zij bleven weg, maar al te waar!
Zij waren niet terug te winnen,
Al trachtte ik het met blijde zinnen;
En ’k steeds door onverdroten vlijt,
Bleef woekeren, met mijnen tijd.

Nu stierven in dien tijd mijne Ouders,
Hunne ouderdom had op mijn schouders,
Nog nooit een enklen last gelegd.
En Vader had mij eens gezegd:
«Wij laten u volstrekt niets na,
Dan eene zeis, een hark, een spâ;
Geloof! wij laten niets van waarde,
Bij ons versterven meer op aarde:
Daarmede loopt heel ’t erfschap af,
Behalve een overtollig graf.»—

«Mijn’ ouders bleven van hun slaven,
Niets dan een drietal leêge graven;
Twee zult gij daarvan gauw misschien,
Zich oop’nen voor uwe Ouders zien.
En ’t derde blijv’ voor u bewaard,
Als ouderserf, als eigene aard:
Opdat, slaat eenmaal ook uwe ure,
Men u geen armengraf dan hure,
Wanneer men u ter aard’ bestelt:—
Dit is uw erfdeel: goed en geld

De Bouwknecht sprak: «wil zorg gij dragen,
Tot aan het einde mijner dagen,
Mijn Zoon! Wat mij, Arme overbleef,
Men nimmer aan een ander geef;
Daar ik zelf half gestorven, en
Voor heel de wereld dood reeds ben.»
En ongeschonden bleef in waarde,
Dat graf, des Grijsaards eigene aarde:
En weldra rustte hij er in,
Naar zijn verlangen, naar zijn zin.

IN ’T ZAND GESCHREVEN

Zij werkten in ’t gezaaide.
Het was een groote troep,—
Waarvan ’t gelach, geroep,—
Zeer duid’lijk overwaaide,—
Naar ’s Bouwmans luistrend oor,
Eer ’t in de verte zich verloor.

Hij zag van ver het stoeien,
Terwijl een ader zwol,
Op ’t voorhoofd, eensklaps vol:
Toorn deed zijn wangen gloeien,
Van verontwaardiging
Bij ’t treden in hun kring.

Dat zoo maar door zijn akker—
Zorgvuldig toebereid,
Vol onverschilligheid,—
Zijn werklui gaan, als stak er,
Niets in, alsof het moest,
Zoo wild, onzinnig woest!

Hij durfde nauw’lijks treden,
Door ’t jonge welig graan,
Waar zijnen voet moest staan,
Opdat door zijne schreden,
Zich hier, of elders niet,
Een halm vertrappen liet.

Wijl zijne ondergeschikten,
Niet letten of een plant,
Gerukt werd uit haar stand,
Haar bladren ook verwrikten:
Slechts dadelijk gewin,
Wou er met hen slechts in.

Alsof om duizend halmen,
Hier noodeloos vertrapt—
Om er juist opgestapt—
Bij straatdeuns krijschend galmen—
Het wat niet al te kras,
Om ’t jeugdig koren was.—

En toen hij eindlijk wendde,
Zich met een ernstig woord:
Als zoo iets dan behoort,
Tot de brooddronken bende:
Ging de een na de ander heen,
En lieten hem alleen.

En waar men mede werkte,
’t Gereedschap, werd geplant,
In averechtschen stand,
Vlug zonder dat men ’t merkte—
Dat het ver zichtbaar stond,—
’t Handvatsel in den grond!

Hij de eigenaar had tranen,
Om die brooddronkenheid,
Zoo door zich zelf misleid,
In hun denkbeeldig wanen,
Dat toch niet ze elkaar weer.
Ontmoeten: Knecht en Heer.

Zij lieten groeien ’t koren;
De dist’len groeiden meê
Van nu op ’t zelfde steê.
Waar echter op de voren
Den voet stond ingedrukt,
Was de oogst geheel mislukt.

En niet dan kleine garve,
Een half beschot op ’t hoogst—
Gaf ’t bij den tijd der oogst,
Van havervrucht en tarwe,
Waar men was doorgehold,
Of stoeiend had gerold.

En nu ten wintertijde,
Komt schoorvoetend gegaan,
Een troep en klopt zacht aan,
Bij een schuurs achterzijde:
Of een maat koren niet
Voor de armen overschiet?

’t Antwoord: «vooraan zal ’k treden,
En toonen u van ’t graan,
Waar ’t ruw is toegegaan;
(Hij dacht aan het verleden);
En plantte als «onbegeerd»,
De schop in ’t graan, « verkeerd! »

En alle mannen zagen ’t,
En blikten elkaar aan:
Zij hadden het verstaan.—
«Treed Bouwheer, ach wij vragen ’t
Met tranen in ’t gezicht—
Niet met ons in ’t gericht.»

«Welaan wilt er uit leeren:
Bij grooten overvloed,
Weet zonder overmoed,
’t Geringste ook te waardeeren!
Uw zakjes ach! zoo leêg,
Vul schop nu eens ter deeg.’»

HERINNERING

Lief heb ’k u, tijden van weleer!—
Waarom ’k u min? vraag verder niet;
’k Voel iets in ’t hart, mij dier, mij waard,
Dat snel door elken zenuw vaart,
Als vreugd, herinnering, als lied!

Een wereld, zoo vol Poezie,
Rijst dan uit nevelig verschiet,
Op wolken, rijk omboord met goud,
Waaruit een wond’re lichtglans vliet,
Een gloor, zoo heerlijk, duizendvoud!

Een licht, als uit het Paradijs,—
Op nieuw verrezen voor het oog,
In volle heerlijkheid, dat weêr,
Langs mijne blikken henentoog,
Eenmaal misschien, een enk’le keer.

Met al het namelooze zoet,
De kindsheid eigen: klank en woord,
Zijn te arm, voor al wat zij behoeft:
Het leeft slechts in herinn’ring voort,
Waarbij zoo graag de geest vertoeft.—

DE HOOP

Waartoe voor deze spanne tijd,—
Al waar ’t ook tachtig volle jaren,—
Geschraapt, gewoekerd, of benijd
Hen, die misschien iets beters varen:
Al werd men rijk, ook naamloos groot,
Toch de eind van alles is de dood.

O als men vijftiger maar wordt,
Dan is ’t of wordt men weer geboren;
Dan, aan den boom der hoop verdort,
Zoo menig knop; valt af, verloren!
Er blijft een groenend takje slechts,
Te aanschouwen meer, naar links en rechts.

Dat takje groen, blijft wel is waar,
Als ’t Eiloof, dat om de Eik zich hechtte;
Maar kennelijk toch streeft het naar
Het sap des booms, hoe schoon ’t ook vlechtte
Aan stam en tak; ’t geeft niets voor niets:
Zelfs voor de hoop verlangt het iets.

De zelfzucht ook en de eigenbaat,
Ligt in dit beeld der Hoop verborgen.
Het is niet anders, vroeg of laat,
Blijft er niets meer dan leed en zorgen;
Hoe men ’t ook wende of keeren mocht,
Op ’s levens zwaren wandeltocht.—

Zal als ’t hier afgestreden is,
Een Ster, van achter wolken lichten?—
Door ondoordringb’re duisternis,
De blik vol hoop er heen zich richten,
Dat vurig, sterk en lang verbeid,
Het hopen wordt tot werk’lijkheid?

Ja zeker, ’t kan niet anders zijn.
Diep staat er in het hart geschreven:
Een Eden, louter zonneschijn,
Is hem, die hoopt, vertrouwt, gebleven.
En door de poorten van de nacht,
Rijst de eeuw’ge morgen onverwacht.

Troost

In ’t woelen op des levens baren,
Blijft het onrustig harte steeds,
Doorkliefd van smart, geprangd door leeds,
In ’t ronde naar een rustplaats staren:
Een ankergrond «de Hoop» genoemd,
Uit ’s levens branding opgedoemd.

Het schip kan aan de verste kusten,
Tot hulp’loos wrak verslagen zijn.
Verloren wis naar allen schijn—
Twee woorden, die een angstkreet susten,
Daar ’t luide klinkt: de reddingsboot!
De hoop herleefde uit bangen nood.

’t Is waar: het leven met zijn hopen,
Houdt niet wat het verwachten deed;
Stelt reeds te leur van af de meet,
Wil spoedig ’t hart tot twijf’len nopen:
Wat bloemknop der herinnering,
Die nimmer, nimmer openging.

Neen! Schillers vriendschapsidealen,
Gaan even goed als ’t andre heen;
Zij laten ’t hopend harte alleen:
Er blijft slechts eenzaam dolen, dwalen:
Alleen gestâge bezigheid,
Iets wat het nog iets zoets bereidt.

En de terugblik naar de jaren,
Die henengingen, ongemerkt,—
Alsof zij nimmer, nimmer waren—
Wat hebben zij aan vreugd gewerkt?
Ach ’t zoete dier herinnering,
Wordt eindlijk luttel, zoo gering!

’t Wordt in het hart, als in die dagen,
Die ons November ruimschoots geeft;
Als nauwelijks Natuur meer leeft;
En naar ’t bestaan der Zon we eens vragen,
Daar achter de ondoordringbre mist,
Men nauw er zich van vergewist.

Wat blijft er dan nog van al ’t woelen,
Wat geeft dan nog bevrediging,
Den afgematten sterveling?
Waarin zich nog verheugd te voelen,
Waarin, waarom te zijn verblijd,
Als alles wegzinkt, met den tijd!

Blijft er voor ’t leven dan niets over,
Dat er ten laatste aan hangen doet?
Blijft er dan maar geen levensmoed?
Den laatsten wensch maar onder ’t loover,
Des kerkhofs donkren olmenkring?
Waarmeê de laatste hoop verging?

Blijft er niets over dan, na ’t sloven,
Van af de wieg tot aan het graf?
Van wat gezaaid werd, niets dan kaf?
Geen hoop op oogst? geen gouden schoven?—
Er ligt bewaard, er ligt bereid;
Een wissel toch op de eeuwigheid.

DE PLOEGER

De volle middagzon strooit goud,
Van onbewolkten hemel af.—
De ploeger drijft zijn tweespan ginds,
Op ’t akkerveld, bijna in draf,
Door ’t bouwland heen; met vaste hand
De ploegschaar richtend, voor zich uit;
Terwijl in rechte lijn zich steeds,
Allengskens voor aan vore sluit.—

Van ’t westen glijdt het zonnelicht,
Langs hooge gouden wolkenkruin;
Penseelt het bosch daar gindsch in geel,
Den Ploeger in het teederst bruin.—
En voorwaarts, voorwaarts, voorwaarts, gaat,
Het van ’t begin tot ’s akkers end.
Met onverdroten ijver voort,—
Zoo vaak de ploeger keert of wendt.

Opnieuw een vore bij het tal;
Al weer een nieuwe, een nieuwe meer;
Al hijgt het span, al gudst het zweet,
Der rossen in de voren neer;
Mengt zich bij dat van ’s ploegers hoofd;
Hij weet het wel, hij weet het best,
Hoe meer hij zweet, hoe meer hij slooft:
Zijn gudzend zweet is ’s akkers mest.

Hij smacht naar ’t doel, naar ’t eenig wit;
Zijn oog blijft voorwaarst steeds gericht;
Hij ziet niet om, naar ’t geen er reeds,
Ver achterwaarts van hem, wel ligt.—
Vol goeden moeds, steeds voorwaarts meer;
Nog is het eind der dagtaak niet,
Al wenkt er flauw en onbestemd,
Ook de eindpaal in het ver verschiet.

Zoo is des Christens levensreis,
Die naar het hemelsch Eden leidt;
Zwaar als des Ploegers looden gang;
Maar als Een die de Rust verbeidt.—
En duikt voor hem de laatste zon,
Op de aard in ’t eind voor altijd neer,
Hem rijst na welvolbrachte taak,
De zon van ’t heerlijk Eden weer.

EEN ZONNETJE

Een zonnetje op den levensweg!
Al schijnt het ook maar tusschenbeide,
Zoo nu en dan eens vriendlijk mild,
Oase in leege barre heide;
Of als ’t aldaagsche haverveld,
Waar men een veldviooltje ook telt!

Dat lonkt en lokt bij ’t ernstig groen,—
’t Welk op den luchtstroom is gaan hangen,
Om van het Zuid den zonnegloed,
Tot ’s menschen nooddruft straks te erlangen—
Slechts ernstig ruischend, dat nooit lacht,
Als ’t schoone bloemje in kleurenpracht.

Zoo’n teeder bloemje is ’t sprekend oog,
Van vreugde bij den ernst des levens,
Dat troost en opheft altijd weer,
En levenslust teruggeeft tevens:
Zoodat er wijss’lijk tegenwicht,
In beider schaal voor ieder ligt.

AAN ZEE

Ik heb de zee, de zee gezien!
In hare stille heerlijkheid;
En ’t stralend prachtig zonnebeeld,
In gloed, in stille majesteit,—
Als gouden ster, aan ’t blauw azuur;
Als kroon des hemels en de lust
Der schoone Zee,—die lachend haar,
Als gezellinne wand’lend kust.—

Ik heb de zee in rust gezien,
Toen niet een enkel hulkje of boot,
Of zeekasteel voer langs het vlak.—
Geen blanke meeuw langs ’t water schoot—
Geheel alleen van ’t dorre duin,
Met hut noch woning in ’t gezicht,—
Zag ik bij zwaar bewolkte lucht,
De zee in doez’lig neev’lig licht.—

Bij herfststorm zag ’k de hooge zee;
November’s nacht viel haastig in,
Toen ’t stormde uit het Noord-westen weg;
Wijl ze in de hagelbui haar kracht,
Beproefde op Friesland’s westerzoom;
De bliksem ging de windbui voor;
De donder rolde ’t zeevlak langs,
Terwijl de storm het West schoot door.

Hoog steig’rend als ’t verwilderd paard,
Dat zijne woede macht’loos uit,
Als ’t eind’lijk weer den teugel voelt,
Zoo toen de Zee; waar ze eensklaps stuit,
Voor gordingen aan ’s paalwerks voet;
Waar zij met vreesselijk geweld,
Als in een vlaag van razernij,
Des zeedijks glooiïng opwaarts snelt;
Wiens top zij soms bijna bestijgt;—
Bij poozen ’t schuim er overslaat;
Diep landwaarts in als voortgezweept,
Totdat de vloed terug weer gaat,—
Om met een aanloop straks, opnieuw,
Met frissche benden, als versterkt,
Zich kronkelend, ontzaglijk grootsch,
In vorm en kracht, zich opwaarts werkt;
Totdat zij met de kruin gelijk
Des dijks, eens zelf naar binnen zag,
Hoe vreedzaam stil in smaragdgroen,
Daar wel een andre wereld lag.—
Bewond’rend zag ik onder mij,
Het eenig grootsche menschenwerk,
Die reuzendijk, wiens kluitjes grond,
Den woesten oceaan stelt perk.—

Ik dacht: «dit is ’t getrouwe beeld,
Van ’s menschen hart, op ’s levens zee:
Vandaag het onbewolkt geluk,
Vol kalmte, rust en stilte en vreê;
Maar onverwacht, als uit den droom,—
In ’t middernachtuur opgeschrikt,
Als roerloos schip, bij wilden storm,
Waar ’t havenlicht het nergens blikt.

Maar dat niet door de zware lucht,
Waarin de duistre sneeuwstorm woont;
Maar dat niet door de dikke mist,
Die langs het strand hangt, zich vertoont,—
Wordt, als de nood op ’t hoogst dan is,—
Hij, die het wolkenheer regeert
Als de een’ge beste Loods begeerd:—
Hij merkt weldra hoe ’t onweer keert;

De mist tot zomerwolkjes wordt;
Zich oplost dra des massa’s zwart;
De laatste bui verdwijnt, vervliegt,
Wier wolkenheer gedund, ontward,
De winden breidelt, in hun vaart.—
Een streelend koeltje plooit de zee;
Alom keert als met tooverslag,
Ook in het hart, en rust en vreê.

SCHIPBREUK

Hoor! hoe de stormwind raast, naar ’t strand!
Wat tafereel, wat grootsche luister!
Hoor de afgrond dondert, kookt en brandt,
Dat is de zee, vrij van haar kluister!

Ziet, toe! hoe hoog de breede golven,
Hier steigeren, dáár ploffen neêr;
En onder vlokkig schuim bedolven,
Weer rijzen, licht als eene veer.—
Tot eene reuzengolf zich vormend,
Komt zij van ginder aangesneld;
Eensklaps het hooge duin bestormend,
Met ongeëvenaard geweld.

De branding loeit; in breede vlokken,
Vliegt landwaarts heen, het kokend schuim;
Het is of de ingewanden schokken,
Van ’t aardrijk in zijn diepste ruim.

Steeds sneller jaagt het zwarte westen,
Zijn benden wolken naar het oost;
’t Is of ’t heelal dreunt op zijn vesten,
Natuur haar laatsten angstkreet loost.
Het is een bulderen, een loeien:
Bazuinen dreunen; uit het diep
Des afgronds, schijnt het aan te groeien,
Waarin die stem, tot nog toe, sliep.
’t Gaat over in een daav’ren, huilen!
Het is niet meer de storm; de orkaan
Voert thans uit zeevlak’s diepste kuilen,
Tot ’s hemelsboog, de wat’ren aan.—

Ten spel der golven,
Danst woest en wild—
Dan eens bedolven,
Dan opgetild,
In- en op ’t koken—
’t Schip, in ’t verschiet;
Masten gebroken,
Als teeder riet;
’t Schip haast op zij;
’t Kent’ren nabij;
’t Volk handenwringend,
Elkaar omringend—
Wijl ied’re zee,
Van hen, één meê,
Sleurt in de baren—
Buiten de paren,—
Die ginds omhoog,
Vast in de stengen,
’t Doodsuur verlengen,
Of ’t hun nog moog’,
Eind’lijk gelukken,
Dat ’s orkaans nukken,
Eind’lijk ten lest’,
Uitgeput raken;
En hun nog rest,
’t Strand te genaken.—

En eensklaps splijt een straal de wolken;
De bliksem licht het zeevlak rond.
De donder antwoordt langs de kolken,
Der wilde wolkenzee, terstond:
Nu is ’t alsof de laatste keten,
Die lucht en zee nog hield in toom,
Als spinrag wordt vaneengereten:
De zee rijst op tot ’s wolkens zoom.
Zij komt, zij komt, zij ploft naar onder,
Raast, loeit en schatert, davert, brult;
Haar begeleiding is de donder,
Die ’t wolkenheer gestaâg vervult;
En ginder: hoogten, duinen, dijken,
Paleizen, stulpen, bosch en veld,—
Als op een tooverwoord,—zij wijken,
Meteen voor stormwinds woest geweld.

En bleek als schimmen,
Staan langs de reê,—
Starend in zee,
Dalen en klimmen,
Af- en op ’t duin,
Angstige groepen;
Wuiven en roepen,
Of men de zeilen,—
Waar ’t maar een stip,—
Misschien kon peilen:
’t Bekende schip,—
Dat men uit duizend—
Herkennen kon,
Als ’t ginder kruisend,
De oop’ne zee won.
Immers, zoo even,
Hoorde men luid,—
Ginder in ’t zuid,
Voelend het beven,
Onder zich, klaar:—
’t Noodschot vandaar.

Weenende vrouwen,—
De angst in het hart,
Staam’lend verward,
Handen gevouwen,
Tranen in ’t oog,
Blikkend’ omhoog—
Kind’ren, die weenen,
Smart op ’t gelaat—
Turen daarhenen,
Waar de wind staat.
Verweerde mannen—
’t Gelaat doorgroefd,
Staan, diep bedroefd,
Zich in te spannen,
Spraakloos, of ook—
Door ’s brandings rook,
Zij in hun pogen,
Toch eindlijk mogen,
Zien, naar hetgeen,
Hen geldt alleen!—

Onafgebroken,
Blijft dondren, koken,—
De Oceaan,—
Niet te weerstaan;
Van eengereten,
Schijnt ginds de zee,
Als ’t ware in twee.—....
Ach! welke kreten,
Ginds uit die schaar!
Maar al te waar,
’t Schip is bezweken....
Golven reeds breken,
Op deze plek,—
Tegen ’t verdek.—
Dra is ’t verdwenen,
Alles is henen.—.....
Is het misschien?
Neen, «ik kon ’t zien,
Dat zij het waren»....
’t Bloed stolt in de âren....
Want zelfs de naam,
Leest men te saâm,
Van ’t schip, welks stukken—
’t Verongelukken,
Van man en van kind,—
Bevestigd men vindt.—

Waarom te malen,
Weemoed en smart,
In aller hart?
Waarom ’t herhalen,
’t Naamlooze wee,
Van ’t kind der zee?

ZEERAMP DER PEASENSTER EN MODDERGATSTER VISSGHERS

6 MAART 1883

Wel! maar een goed en kort besluit;
Het weer lijkt goed, het weer lijkt vast,
Op morgen wis ter vischvangst uit,
En daarom vroeg ook opgepast:»
«Zeg ’t alle visschers straks maar aan,
Dat wij bij de eerste scheem’ring gaan.»

Bij het neev’lig morgenlichten,
Zag men tal van stevens richten,
Waar des Noordzee’s deining bruist;
Waar de wiegelende baren,
Niet doen denken aan gevaren,
Nu geen brieschje of windje ruischt.
En wijl de eerste stralen glimmen,
Nergens aan de Westerkimmen,
Ook een enkel dampje rijst.
En bij ’t stijgen van den uchtend,—
Alle neev’len haastig vluchtend,—
’t Op geen ander weder wijst.—
Ginds met koninklijke glorie,
Straalt de Zon reeds als victorie,
Over kimmen’s blauwe lijn,
Achter hare grens verborgen.—
En daar is zij, roept «Goemorgen!»
Met haar lach van zonneschijn.

Ziet de golfjes rekken,
Zich een weinig stram,
Van de slaap, en trekken,—
Nu zij ’t licht ontdekken,
Op de hoogste kam,—
Hunne pronkgewaden,—
Smaragd,—overladen,
Als met goud, eens aan:
Want het laat zich raden,
Dat de zonnelach,
Stand houdt heel den dag.

Vol vroolijken moed en in ’t minst niet beangst;
Met blijde verwachting op rijklijke vangst,
Deed uitgeleide als steeds, haar man nu de vrouw,
Van meening dat hij weer gauw thuis komen zou.
De lucht was zoo helder, de zee was zoo glad,
Alsof nimmer lust zij tot woelen weer had;
Alsof nimmer brak zij een vrouwelijk hart;
Alsof nimmer kleedde een Bruidje ze in ’t zwart;
Alsof nooit ze een Vader den eenigen zoon,
Den Grijze ooit ontrukte, zijn al, zijne kroon.
Zijn hoop en zijn schuts in hoog’ ouderdom;
Hij stram, afgeleefd en van arbeiden krom.
Verweerd van gelaat en inwendig zoo zwak,
Een wegstervende eik, haast een hulpeloos wrak.
Daar ligt zij zoo vreedzaam, de sluimrende zee,
Alsof uit haar schoot nooit eene angstkreet van wee,
Geen doodsnik der schipbreuk’lings immer er rees,
Wiens zinken ooit maakte zoo menige wees,—
Nog hulp’loos in ’t wiegje door moederzorg teer,—
Bewaakt maar wiens vader licht nimmer keert weer;
Wie denkt dat er ’t nimmer gedolvene graf,
De hunnen de lijken niet eens weder gaf.—
Zoo stil en zoo rustig, zoo kalm en vol vreê,
Lag onder ’t geflonker der starren de zee.—

Aan de scherp begrensde kimmen,
Duiken op: bij reuzenschimmen,
Wel het beste vergeleken,—
Zonder een waarschuwend teeken,—
Massa’s, als met gouden kammen;
Waar verbeelding vuur en vlammen,—
Die zich schijnen uit te breiden,—
Meent te kunnen onderscheiden.

Ginds de visschersvloot!
Alle zeilen hijschend;
Elk naar ’t noorden wijzend,—
Vanwaar nood en dood,
Aangrijnst, uit die wolken.—
Vormen, die vertolken,
Wat zij in hun schoot,
Storm en onweer bergen;
Dit staat vast: zij vergen,
Moed en plichtsbetrachting,
Kracht en doodsverachting,
Voor wat hen verbeidt,
Van wat menschen kunnen;—
Moog’ God tijd hen gunnen!—
Allen zijn bereid,
Allen handig, vaardig.
Ook de vloot zeewaardig?—
Als het razend Noord,
Woeste zwarte buien,
Door elkaar doet kruien.—
’t Briesje drijft hen voort,
Reeds weer naar de kusten;
Moog ’t Noord zoolang rusten,
Totdat alle boord—
Trouwe reede of baken,
Toch maar mocht genaken.
Want in ’t Noorden dáár,
Spreekt elk in zijn eigen,
Blijft het vreess’lijk dreigen,
’t Ongedacht gevaar.
Gindsche wolkenvormen,
Bergen hagelstormen,
Zoo gevreesd van daar—
Eer men thuis is?... uren,
Zal het moeten duren,
Met dit brieschje wind,
Dat op loome vlerken,
Soms zich pas laat merken,
En steeds ongezind
Door te breken willen;
’t Is of heeft het grillen,
Nukken, dat het vindt.
Thans volstrekt niet noodig,
Heden ’t overbodig,
Dat eens voor den boeg,
’t Flink ging op een schuimen,
Dat men zeil moest ruimen,
Opdat snel hen ’t droeg,
’t Schip naar ’t doel, hun hopen;
’t Pad staat hun wel open...
Is er tijd genoeg,
Om de ree te krijgen?—
Ziet! de wolken stijgen,
Onrustbarend snel;
’t Woelt daar ginds ontzettend;
Als men maar oplettend,
Naar dat vreess’lijk spel,
Een’ge tijd blijft staren,
Zal men ’t dra ontwaren;
Ziet men ’t al te snel.
Wolken achter wolken,
Stijgen uit de kolken,
Van de zee omhoog;
Grijze wilde luchten,
Zoo op zee te duchten,
Dekken half den boog,
Zwaar en dik den hemel,
En hun woest gewemel,
Valt aanstonds in ’t oog.

En de ernst staat thans op elks gelaat,
Der flinke mannen, forsch en stoer,
Op uitkijk, van den man aan ’t roer,
Tot aan den kleinsten jongen maat,
Die meeging, al was hij nog jong:
Omdat tot meegaan hij haast dwong.

En de oudste, die het meest gezag,
Van de and’ren heeft, die zijn aan boord,—
Naar wien men ’t liefste en ’t eerste hoort,—
Zegt: «Kindren ’t wordt een zware dag,
Helpt heden onze lieve Heer
Ons niet, wij zien niet de onzen weer.»

«Ik voer op zee reeds vijftig jaar;
’k Braveerde storm en vreess’lijk weêr,
Maar nimmer, nimmer eenen keer,
Zag ’k zulk een onweerslucht als daar;
Berust in ’t onvermijd’lijk lot:
Beveel uw aller ziel aan God!»

«Wat zal ons vlootje in volle zee,
Bij zulk een weêr, als straks ons wacht,
Als dra de orkaan met volle kracht,
Ons overvalt, ver van de reê?
En die te krijgen, voor hij raast,
Is mijn inziens, niet denkbaar haast.»

«Toch mannen! ieder doe zijn best;
Zet alle zeilen haastig bij;
Dat alle man op post steeds zij.
Aan onzen lieven Heer de rest!
Op mannen op! ’t gevaar is groot,
Het wordt een wedloop met den dood.»

Forsche mannen trillen, beven,
Sterke mannen, voor wie ’t zout,
Levenslust en brood en goud,
Steeds tot dezen had gegeven:
’t Wordt de braven, thans in steê,
Hun tot graf, die zelfde zee.

Grijze mannen, lange jaren,
Met die wilde zee vertrouwd,
En alzoo geworden oud,
Op die steigerende baren,
Kiest die woeste zee tot buit,
Tot welkome prooi hen uit.

Jonge mannen, die hun leven,
Hebben aan de zee gewijd,
Hun bedrijf, hun vlijt, hun tijd,
Alles, alles wilden geven,
’t Is of daarvoor zij tot straf,
Heêntrekt, hen in ’t zoute graf.

Alle mannenoogen weenen,
Om hun hartverscheurend lot;
Wenden allen snikkend, tot
Verre vert’ zich jamm’rend henen:
Zenden hunnen laatsten groet,
Hun geliefden tegemoet.—

Altijd nog die labberkoelte;
Altijd nog die zwakke bries.
Maar steeds dreigender ’t Noordwesten;
Altijd nog dat tijdverlies;
Maar nog zwarter dan zooeven,
Dreigt het uit den gindschen hoek,
Is naar ’t Zenith opgeklommen.—
Hoor! daar valt de storm in ’t doek,
Eene rukwind; alle scheepjes,
Eensklaps trekkend’ naar omlaag,
’t Is of ’t sein is voor de winden,
Want nu komt er vlaag op vlaag,
Leggen zoo vaak weer de scheepjes
Zich oprichten, hen weer neer,
Vliegen voor de ontboeide baren,
Over ’t water als een veêr,
Nu de hagelbuien klettren,
En de orkaan door ’t touwwerk fluit.
Maar ’t wordt duisterder allengskens,
Wijl de bui naar boven kruit,
Waarvan slechts een enkle voorpost.
Over ’t breede zeevlak ging:
Straks ja, zal het ernst eerst worden,
Voor den armen schepeling.

Onheilspellend ruischt van verre ’t;
Lucht en water worden een;
Wolken dalen tot de golven,
Golven rijzen tot hen heen:
’t Is de stemme veler watren,
Opgeschrikt door den orkaan!
Ach wat menschenwerk en pogen
Zal bij zulk een kracht bestaan?

Waar zijn thans de zeilen,
Die straks bij elkaar,
Zoo statig nog dreven,
Waar zijn zij nu, waar?

Haast allen verdwenen.—
Ginds tuimelt nog een,
Van golfkam tot afgrond,
Een enkele alleen.

En onderste boven,
Drijft daar wrak bij wrak,
Waarvan mast en stengen,
Voor stormwinds druk brak.

En stervende klemmen,
Zich nog menigeen,
Aan kiel en aan zwaarden,
En zinken meteen.

Daar roept men «o vader!»
Voor altijd vaarwel!»....
Hem pakte eene stortzee,
Met zijn metgezel.

Ginds vatten twee broeders,—
Gevlucht in het want,
Daar ’t scheepje gaat zinken,—
Voor ’t laatst elkaârs hand.

«Den groet van ons beiden:
Neem huiswaarts dien mee,
Wie de onzen moog weêrzien,
Al de onzen ter reê!»...

«Wie mag overleven,
Deez’ vreeslijke dag,
Den groet vooral Moeder!
Wie haar terugzag.»

Daar roept een: «Mijn Bruidje!
Wie ooit haar weêrziet,
Zeg: hij had vergeten,
U stervende niet.»

Een grijze: «Wie ’t leven,
Er afbrengt, hij zeg:
«Mijn oudje, «de groete!»—
En toen zonk hij weg.—

«Groet al mijne kind’ren,
Die weesjes voortaan!»
Zeg: «Vader was stervend’
Met hen zoo begaan.»

Zoo jamm’rend, en ’t aak’ligst’
En ’t vaakste geuit,
Klinkt boven het buld’ren
Der golven weer uit:

«Wie had kunnen denken,
Dat ’k u beste vrouw,
Aan ’t hart nooit weêr drukken,
Nooit wederzien zou!»

Dus roept het en snikt het,
Steeds van allen kant,
Voor zoover verstaanbaar,
Uit zee en van ’t want.—

De doodstrijd bij ’t loeien,
’t Woên van den orkaan,—
Bij ’t buld’ren der golven,
Is welhaast gedaan.

Nog wat zwarte punten,
Een enkele stip,
Te midden der golven,
Van manschap en schip.

Ten leste wat wrakhout;
Niets meer in ’t rondom;
De doodsklok langs ’t zeevlak;
En ovrigens stom.

Voorbij is thans alles:
Het lijden en wee,
De doodstrijd dier mannen:
Het treurspel op zee.—

En aan ’t strand, al zoovele uren,
Klimmen onophoud’lijk op,
Vrienden, magen en geburen.
Naar den hoogen zeedijks top;

Turen in die bange stonde,
Naar ’t geen ’t liefst hun is op aard,
’t Gierend zeevlak steeds in ’t ronde,
Vragend: «bleven zij gespaard?»

d’ Arme visschers huisgezinnen;
Want van ’t dorpje in ieders huis,
Liet toch de angst geen rust hen binnen,
Daar geen visscher bleef tehuis.

Trots de wreede hagelvlagen,
Houden, houden allen stand;
Niets kan hen van de uitkijk jagen,
’t Oog gericht op zee en strand.

IJlend met hun zuigelingen
Moeders; kindren: drie of vier,
Die zich aan haar kleed’ren hingen,
Hijgend, buiten adem schier;

Door de geeselende vlagen,
Die met vreesslijk geweld,
Fladdrend in hun kleed’ren jagen,
Komen dijkwaarts ze opgesneld.

Om met eigen oog te aanschouwen,—
Of er nog een hope blijft,
Voor hen, licht al weduwvrouwen,—
Wat hen steeds naar boven drijft.

Strompelend gaan daar twee oudjes,
Op elkanders arm geleund;
Lisp’len bibberend: «hoe koudjes»,
Onderwijl de een de ander steunt.

Hoe zij naar des dijks top sloven!
Hijgend van vermoeienis,
Om ten laatste te gelooven:
Dat er geene hoop meer is.

Hen dreef de onrust, toen de mare,
Klonk, hoe ’t stond, door ’t zeedorp heên,
En zij volgden ook de schare,
En zij dachten slechts aan één.

Want één was hun slechts gebleven;
Hun het hoog bedaagde paar,
Aan den avond van hun leven,
Van hun gansche kinderschaar.

Hij lag hen zoo na aan ’t harte;
Hij de Laatste van hun stam;
Naar hem zoo gezocht met smarte...
O als hij niet weder kwam...—

Ja van al, van al diegenen,
Die daar lang reeds zijn of gaan,
Gingen zij zoo goedmoeds henen,
Zij, die hun zoo nabestaan.

O als ’t ergste moest gebeuren,
Wat zal ’t zijn een smart en wee,
Die voorbij aan geen der deuren
Ging, van ’t visschersdorpje aan zee.

Ach! het zal voortaan na dezen,
In het dorp, naar allen schijn,
Enkel weduwen en weezen,
Ach! een oord van smarten zijn.

Want het is niet te gelooven,
Dat een man behouden bleef;
Dat in zulk een stormwind boven,
’t Beste schip nog uren dreef.

En laat alle hoop gij varen,
Die tot heden zelfs nog hoopt;
Als gij aan het weêr bedaren,
Nog een sprankje hoop licht knoopt.

Och! de zee zal u slechts geven,—
Legt van wat ze ontnam, slechts weêr,
Hier of daar aan ’t strand gedreven,—
’t Lijk van een geliefde neêr.

En gij zult de vraag u stellen:
Is hij het, of is hij ’t niet?
Als men u straks komt vertellen,
Dat de storm het stranden liet.

En zoo is van meer dan eenen
Armen Frieschen visschersman,—
Eer één week nog is verschenen,—
’t Overschot gevonden dan.

Van de meesten taal noch teeken,
Komt van hen terug, ooit geen;
Zelfs dat laatste zal ontbreken,
Zelfs die troost aan menigeen.

NOOD en HOOP

’t Kan stormen op de levenszee,
Met wild verbolgen winden,
Aleer het harte rust en vreê,
Aan eene stille kalme reê,
Ten lange lest kan vinden.—

’t Kan zijn zelfs, dat de hooge vloed,
Bij springtij tot de lippen,
Het zilte water rijzen doet;
En zelfs het allerstugst gemoed,
Een angstkreet doet ontglippen.

Er kan zooveel te torschen zijn,
Zooveel, op aard te dragen;
Zooveel van smart, van nood en pijn,
Van kommer, leed, alsof het schijn’,
Dat nooit weer hoop zal dagen.

Zooveel, dat in die zwarte nacht,
Geen licht dreigt weer te schijnen;—
Maar nooit vergeefs gehoopt, gewacht,
Maar nooit vergeefs gebeên, getracht,
De Heer kent wel de Zijnen.—

Hij richt door storm en onweer heen,
De levenshulk ter reede,
Die nimmer te gewinnen scheen.—
En Hij verhoorde, Hij alleen:
Hij hoorde zucht en bede.

NEEM OP UW KRUIS

Neem op uw kruis!
Uw lasten, uw bezwaren!
Wat u moog wedervaren,
Bij smart, bij leed, bij ongeluk!
Hoe vrees’lijk zwaar dat kruis ook drukk’.

Neem op uw kruis!
Het moet gedragen worden:
Uw lend’nen dies te omgorden!
En brandende steeds uwe lamp,
Bereid tot ’s levens zwaren kamp.

Neem op uw kruis!
Hoe zwaar het ook moog’ vallen;
Gij zijt slechts één dier allen,
Die onder ’t kruis gebogen gaat,
Te dragen ’t nauwelijks in staat.

Neem op uw kruis!
Al kunt gij het niet dragen—
Vergeefs is ’t morren, klagen;
De last wordt immers lichter niet,
Door uwe klacht, door uw verdriet.

Neem op uw kruis!
Om met den strijd te aanbinden,
Uw Kruisdrager te vinden;
Die zegt: «Komt allen herwaarts gij!
Gij, met uw drukkend kruis, tot Mij!»

Neem op uw kruis!
«Ik zal u ruste geven.»
’k Richt op: «gij zult niet sneven,
’k Neem op, in uwen zwaren druk.
Mijn kruis voor uwen last en juk.»

Neem op uw kruis!
«Zachtmoedig, ned’rig ’t harte,
Leer van Mij,» in uw smarte.—
Bij alles wat u ooit ontviel,’
Geeft ruste zulks aan uwe ziel.

Neem op uw kruis!
Dan is het licht te dragen;
Dan zal Ik zelf u schragen.
Die zegt: «Komt allen herwaarts gij,
Met uw te dragen kruis tot Mij!»

Wij zijn op reis

Wij zijn op reis.—
Hoe lang de tocht zal duren,—
’t Zij lange jaren, of slechts uren;—
Is de eindpaal ver of in ’t verschiet?
Wij weten, weten ’t niet!

Wij zijn op reis;
Op reis, naar ’t onbekende;
Waar onze voet, zich keere of wende:
Wij reizen onze loopbaan af,
Toch regelrecht naar ’t graf.

Wij zijn op reis;
Alsof wij vreemden waren;
’t Zij we onderwegs, of bloemen garen,
Of doornen legge op ’t pad ons ’t lot:
’t Wijst regelrecht naar God!

Wij zijn op reis,
Wel naar het onbekende;
Maar God, Hij is en blijft het ende:
Want slechts bij Hem zijn wij eerst thuis,
In ’t heerlijk Vaderhuis.

BIJ ’T EINDE DES JAARS

O Jaarkrings allerlaatste!
Al zijn uw dagen kort,
Zie! hoe het te elfder ure,
Nog licht rondomme wordt.

Dat is het licht der wereld;
’t Welk gloort uit Bethlehem;
Verkondigd van den Hoogen,
Door juichende Englenstem!

Hoe heerlijk! «Vrede op aarde!
God in de Heem’len, Eer!
In menschen Welbehagen!»
God zelf, der menschen Heer!—

’t Is niet het licht der aarde,
Dat beurt’lings stijgt en daalt,
Maar dat gestadig rijzend,
Het groot Heelal bestraalt.

Dat is het licht der wereld,
Waarnaar zoo lang gesmacht;
Des menschdoms hoogste wenschen,
Reeds eeuwen lang verwacht!

O blijdste dag der dagen!
Hoe juicht het van rondom,
Van duizend menschentongen,
Met heel der Englen drom.

De Vader gaf zijn’ Een’gen,
Zijn Eengeboren Zoon,
Der zondaarswereld over,
Van Zijnen heil’gen Troon.

Begaan met ’s menschen afval,
Was ’t offer niet te groot,
Hem, Zoen voor alle zonde,
Dat Hij het menschdom bood.

Loof den algoeden Vader!
Kniel bij de kribbe neer,
Van ’t kindeken, uw Heiland,
Uw Middelaar, uw Heer!

Na dezen

Gedenk te sterven,
Te sterven mensch!
Uw zwoegen, zwerven,
Vindt daar zijn grens,
Waar ge in de groeve,
Ter nederdaalt.—
’t Zij lang gij toeve,
Door vreugde omstraald;
’t Zij korte dagen,
Gij ’s levens smart,
Slechts hebt te dragen,
In ’t bange hart.—
Gedenkt te sterven!
Is ’t wachtwoord steeds:
Dit leven derven,
Deels vreugd, deels leeds.—

Zie! rozen bloeien,
In wit en rood;
En lelies groeien,
Op graf en dood.—
’t Mos weeft zijn stengel,
Zoo donzig zacht,
In ’t kleurgemengel,
Dier bloemenpracht,
De graven over,
De marmerzerk,
Door hangend loover,
Van wilg of berk;—
Cipressen treuren,
In altoos groen;
En klimops kleuren,—
Als rijk festoen,
Het praalgesteente:
Gepleisterd graf—
Waar ’t doodsgebeente,
’t Verderf zich gaf.—

Gedenk te sterven!
Ging ’t al vooraf;
Vergaan, verderven,
Als stof, als kaf,
Wanneer tot aarde,
Het aardsche keert,
Die het ook baarde,
En ’t weêr begeert.—
Stof zult gij weder
Eens worden, gij,
Als gij eens neder,
Daar zij, aan zij,
U strekt ter ruste.—
’t Zij arme of rijk’,
Of maag’ u kuste,
Als liefdeblijk,
Ten afscheidsgroete;
Of vriend of buur,
Aan ’t graf u moette,—
Of vreemde om huur.—

Maar sterft het koren,
In de aard niet, eer,—
’t Opnieuw geboren,
Verrezen weer,—
Vol kracht herlevend—
De aard toevertrouwd—
Zijn oogsten gevend,
Wel honderdvoud?
En zweeft de vlinder,
Ontslagen thans,
Van boei en hinder,
In kleur en glans,—
Uit worm of made,
Verheerlijkt,—niet?
Nu hij zijn wade,
Slechts achterliet.—
Zal eens hier achter,
’t Zoo ook niet zijn?
Wanneer de Wachter,
Het zwart gordijn,—
Dat dood en duister
Genoemd wordt,—scheidt,
En ’s hemels luister,
De slapers beidt?

EXCELSIOR

Naar boven! naar boven!
Wie kan ons ontrooven,
De geestdrift, ’t verlangen,—
Waar ’t hart aan blijft hangen:—
Wat men bleef gelooven.

Van de aarde opgeheven!—
Als of ten nieuw leven,
Als naar het volmaakte,—
Waar ’t hart zoo naar haakte,
Gewend nu den steven!

Op vleugelenslagen,
Steeds hooger gedragen!
Waar ’s horizons lijnen,
In de ether verdwijnen,
Steeds opwaarts zich wagen.

Steeds jubelend stijgen,
Waar ’t heilige zwijgen,
Niets dreigt te verstoren,
Van wat nooit te voren,
Gehoopt werd te krijgen!

Of ’t slechts enkele uren,
Of jaren moog duren;
Wie vraagt meer naar tijden,
Als men langs de zijden,
Van sterren kan sturen!

Wie zal, als planeten,
Als zonnen, kometen,
Bij ’t nog altijd rijzend,
Naar hooger ons wijzend,
Zich zelf niet vergeten?

Waar nog geene grenzen,
Ons nietige menschen,
Door cijferen wetten,
De mijlpalen zetten:—
Nog hooger wij wenschen!

Vergeten ’t verleden,
Van wat ligt beneden;—
Nog slechts te behoeven,
Een oogwenk te toeven,
In ’t vluchtige heden.

Nog hooger! naar boven!
Neen, niet uit te dooven,
Wat over de zonnen
Heen, aan ’t Onbegonnen’,
Blijft hopen, gelooven!

VERTROUWEN

Leeuwerikje!
’k Zie, uw nestje,
Bouwt ge weder,—
Half verholen,
Achter sprietjes,—
In een holte,
Die een stortbui,
Van de laatste
Herfst, daar groefde!

Lenteluister,
Gloeit en schittert,
Van den hemel,
Op u neder,
Achter gouden
Wolkengroepen,
Weg, van boven.—
Licht en schoonheid,
Rondom strooiend;
Bloemen lokkend!
Madeliefjes,—
Heldre sterren,—
In het donzig
Groen der weide,—
Blinken, lonken,
Rondom ’t plekje,
Dat ge u zelven,—
Hebt verkoren,—
Leeuwerikje.

De bezieling,—
Die er uitgaat,
Van de stralen,
Die dat alles,
Tot herleven,
Riepen, wekten,—
Trekt verlangend’,
U naar boven;
En ge ontplooit straks,
Uwe vlerkjes,
Om te rijzen,
Om te stijgen,
Op naar ’t luchtruim!
Waar de gouden
Bron der stralen,—
Onweerstaanbaar,
U van de aarde,—
Om te juichen,
Om te jub’len,
En te loven’—
Opwaarts wenkte.—

Vreugde doet uw
Boezem zwellen;
En geeft uiting,
In een Hymne,
Die gij opzendt,
Naar de wolken—
Terwijl de aarde,
Ondertusschen,
Hoort en luistert,
Naar dien lofzang,
Ongekunsteld,
Schoon en rein.—

Zoo verlangend,
En zoo blijde,
In mijn lot zijn—
Mij van de aarde,
Van de wereld,
Los te maken,—
Mocht mijn deel steeds,
Hier beneden,
Immer wezen;—
Dat ’k met vrije
Vleugelslagen,
Van de moeite,
Kommer, lijden,
Uit de boeien,
Die mij kluistren,
Aan al ’t aardsche,—
Was onttogen,—
Opdat ik dan,—
Aan de bron van
Alle leven,
Licht en luister,
Mij kon laven,—
Voor een eindlooz’
Eeuwigheid.

Abraham’s Offerande

«Ja ’t is uw wil o Vader!
Ofschoon me in hart en ader,
Bij die gedachte ’t bloed verstijft...
Mijn eenig kind zal ’k geven,
Hoe ook mijn hand moog’ beven,
Die ’t staal straks door zijne ad’ren drijft.»

«Volg mij gij mijn geliefde,»
Spreekt Abraham.—Al kliefde,
Reeds ’t mes zijn eigen hart;—
Al moest dat hart ook breken,
Toch tracht hij kalm te spreken,
In de overmaat van smart.

«Maar wat zal ’t offer wezen?»
Is eensklaps opgerezen,
In ’t kinderlijk gemoed;
«God zelf zal ’t offer geven,»
Spreekt Abraham met beven,
«Het heden te offren bloed.»

O! zwijgend gaat hij verder,
Hij! de getrouwe herder,
Met het geliefde schaap;
Tot, waar God, den getrouwe,
Zegt, dat hij ’t altaar bouwe,
Om ’t offeren den knaap.

«’t Is Vaders welbehagen,»
Zoo moog zijn harte klagen,
In matelooze rouw:
«Zijn wil zal zegepralen,
En mijn geloof niet falen:
Ik weet op Wien ik bouw.»

Daar zal zijn hand zich heffen,
Om ’t dierbre Kind te treffen;
O God! slechts ééne slag...
En dan o! hartverscheurend....
’t Is God, hem waardig keurend
Zijn vriend, Die ’t eischen mag.

Als met gebroken oogen,
Staat over ’t kind gebogen,
De Vader Abraham;
Nog Vader slechts een wijle...
«O God! en dan, dan ijle,
De wanhoop toe, om ’t schuld’loos lam.»

Daar ligt het zoo aanvallig,
Door onschuld zoo lieftallig,
Des vaders eenig Kind;
Dat Kind zal hij vermoorden....
«Is ’t waarheid dan, die woorden,
Alsof in leed, God wellust vindt?»

«En toch ’t is waarheid, waarheid;
’t Zijn woorden, zoo vol klaarheid;
Zoo zal, zoo moge het dan zijn;»
Een laatste blik vóór ’t scheiden...
«Treedt God niet tusschenbeiden,
Zoo zijt gij Dierb’re niet meer mijn...»

«Vaarwel!» met biddende oogen,—
Het slachtmes uitgetogen,—
Heft zich de hand omhoog!
Daar, daar, daar valt het neder....
«Terug! gij hand, keer weder,
Die zich tot slaan bewoog!»....

«Terug!» dus roept almachtig,
Daar eensklaps ernstig, krachtig,
Een stem van ’s Hemels trans.
«Terug, terug! Ik reken,
Uw groot geloof gebleken,
En uw vertrouwen thans!»

O! zalig treedt de Vader,
Zijn dierbren Liev’ling nader,
Die nog op ’t altaar ligt....
Bedwelmd door diepe ontroering,
Van dankbare vervoering,
Heeft hij zijn Izaak opgericht.

Verplet stort hij in de armen
Van ’t Kind. «God! welk erbarmen,»
Uit zijn verrukt gemoed....
Een betere offerande,
Toont hem de boschwarande,
Om te offeren dat bloed.—

Dat is geloofsvertrouwen!
Dat zonder ook te aanschouwen,
God dienen naar ’t bevel.—
’t Gebod moog’ duister schijnen:
De Vader kent de Zijnen,
Al wat Hij eischt, is wel.—

AANDENKEN AAN MIJNE DIERBARE MOEDER,
overleden 28 Januari 1849

Ik heb een klein, mij dierbaar plekje grond op aarde.
Mijn diep betreurde Vader heeft het dikwerf mij gezegd;
Zoon! sprak hij dan: «houd steeds dat graf in hooge waarde:
’t Is daar dat ik uw beste Moeder heb ter rust gelegd.»

«Gij hebt Haar niet gekend, want nog geen tweetal jaren,
Hadt gij bereikt, mijn Kind, toen zij reeds van ons scheiden ging;
’k Bleef op haar leêge plaats, met droeve erinn’ring staren,
Alleen met U, een hulploos weesje, als teed’re zuigeling.»

«Is ’t niet? hoe gaarne zoudt gij hare lieve trekken,
Aanschouwen mogen, ja! al was het slechts een enklen keer.
Maar ach de erinnering kan u niets doen ontdekken,
Hoeveel daarop gepeinsd, daarover nagedacht, hoe zeer.»

Maar dierbre Moeder, ik, ik kan gelooven, weten,
Dat ik heb aanschouwd eenmaal, van aangezicht tot aangezicht,
U zoo vereerde Vrouw, die Moeder ik mocht heeten,
Die mij heeft toegelacht, mij hulpeloos, mij teeder wicht.

Wier Eng’lenlach vol zoets ik weder tegenlachte,
Waar de eerste lach van mij, haar allergrootste vreugde was;
Wier zoete kus mij bij ’t ontwaken ’s morgens wachtte,
En die in ’t wel van haar zoo dierbaar kind, haar ganschen hemel las.

O Moeder! ik kan niet de moeite en duizend zorgen,
Die goddelijke liefde van uw hart, die moedermin,
Vergelden ooit, die, van af de avond, tot den morgen,
Tot de avond van den morgen, van het eind tot het begin.—

Moog in ’t gewest der Zaligen, gij Moeder dragen,
De kroon van reine levenswandel, moederliefde en deugd!
Daar Dierb’re! vroeg voor u reeds de eeuw’ge dag mocht dagen,
Ben ’k onder tranen om uw welzijn steeds verheugd.

’k Vertrouw, Gij werd met Hem, uw besten Man vereenigd.—
Mijn diep betreurde Vader liet mij eindlijk hier alleen.
Uw beider heug’lijk lot, is ’t wat mijn smart hier lenigt:
Gescheiden voor een tijd, zijt gij voor de eeuwigheid thans Één.—

En eenmaal zal de dag voor mij wellicht ook gloren,
Dat ’k U mijn Moeder dan van aangezicht tot aangezicht,
Gestaâg aanschouwen mag; uw lieve stem zal hooren,
Waarvoor dan ’t lang gedragen leed, van lang verwachten, zwicht.—

Zacht ruste uw dierbaar stof hier in den schoot der aarde!
Uw graf blijft heilig mij, als een’ge erinnering,
Wat Moeder ’k van U heb, welk graf mij die bewaarde.
En enkel op deze aarde alleen mij niet verloren ging.

AANDENKEN AAN MIJNEN DIERBAREN VADER,
overleden 2 October 1879

Rust, sluimer zacht! o stof van mijnen dierbren Doode!
Stof van mijn allerbesten Vader, rust en sluimer zacht!
Sinds vele jaren dekt U reeds de groene zode;
Toch blijft gij steeds in liefde door uw eenig kind herdacht.

Erkentlijk voor al ’t goede, blijf ik U herdenken:
Want in den besten zin des woords, waart Gij een Vader mij.
O Vader! hoe gevoel ’k de waarde van uw wenken,
Uw wijze lessen; ’t Is of staat gij nog steeds aan mijn zij.—

Rust van uw arbeid, Gij Die werktet al uw dagen,
Zoolang als ’t dag was Dierbre. Ja de groote morgen slaat,
Als met U al de Ontwaakten Sions wachters vragen:
Wat ginder gloort van ver, is dat niet ’s Hemels dageraad?

Of is dat licht voor U naar ’t Zenith reeds geklommen?
Is lang, zeer lang misschien, voor U des Hemels heerlijkheid,—
In ’t Paradijs, van Vader, Zoon en heil’ge Englendrommen,
Der Heem’len heerlijkheid, U zoo betreurde, reeds bereid?

En hebt gij Haar, die lang van af deez’ droevige aarde,
Uw dierbre Vrouw, mijn lieve Moeder, treurend van ons ging,—
Die onder ’t scheiden nog weemoedig op ons staarde—
Haar aan de gindsche zijde ontmoet als blijde Hemelling?—

Hoe smartlijk was het leed, dat bij uw dood mij griefde;
Hoe treurig was het mij, uw laatsten levensdag en nacht;
Uw laatste woorden, woorden, slechts van vrede en liefde:
Ik hoor dat spreken nog, die dierbre stern, zoo goed, zoo zacht!

Ik voel de polsslag nog allengskens zwakker tikken,
Besluiteloos op ’t lest van al, of van niet, of van weer;
Een eeuwigheid lag in die spannende oogenblikken,
Tot eind’lijk voor altijd, eindlijk voor ’t laatst, voor nimmermeer.

Met diepen weemoed bleef ’k op den Geliefde staren,
Ik arme, Wien niets bleef dan slechts een zielloos overschot.
En ’k bij het graf der Dierbre ’k al mijn kracht moest gâren,
Om staande nog te blijven, in mijn zwaar te dragen lot.

Mij is de weemoed zoet, waarmeê ’k aan U blijf denken,
Nog over Uw gemis, zoo zeer, zoo eind’loos, diep bedroefd.
Maar bij uw graf is ’t, of ik ’t voel, naar boven wenken,
Waar beste Vader thans, altijd, voor eeuwig, Gij vertoeft!

25 NOVEMBER 1892

Donkere Novemberdag,
Vraag, al is het maar een lach,
Van de steeds verscholen zon,
Ot het op deez’ dag niet kon—
Zeg: één Straaltje van uw glans,
Voor den blijden dag van thans!

Zephyr! jaag de wolken heen,
Deez’ Novemberdag alleen.—
Laat al de and’ren aan den mist,
De Atmospheer worde opgefrischt!
Vraag ’t zoo met een schelm’schen lach,
Slechts voor dezen enk’len dag.

Dan, van buiten zonneschijn!
En van binnen moog’ het zijn!
Want mijn een’ge Lieveling,—
Die ik van Gods hand ontving—
Zestien lente’s Bloem, verjaart—
De Een’ge Bloem in mijnen gaard.—

En Gij Vader, Die omhoog,
Voor haar waaktet, sla Uw oog,
Steeds met welgevallen neêr,
Op mijn Dierb’re, en Gij vermeer’
Hare jaren.—En zij leer’,
U te kennen, tot Uwe eer!

Januari

Eerstgeborene der Twaalve,
Die in killen winternacht,
Bij aanhoudend vlokkendwarr’len,
In de smettelooste pracht,
Van het zachte dons van boven,
Koesterend u wollig warm,
Aan Natuur, die thans vol blijdschap,
Sust u, als in moeders arm.
Hoor! de hooggetakte abeelen,
Zingen met het dennenbosch,—
Dat zij ’t al er mee vervulden,—
Luide, luide er nu op los;
Want het rijk is aan de winden,
Om den tijd van ’t nieuwe jaar;
Daarom ’t wiegelied gezongen,
Luide, luide met elkaar!
In de wouden, langs de velden,
Zoolang tot het kleine schaap,—
Dat zooeven werd geboren,
Valt in de eerste zoete slaap;
Laat hen dan het rustend wiegje,
Met des sneeuwvals trouwe hulp,
Dicht, zorgvuldig het omhullen,
Tot een warm gevoerde schulp.

En als straks de wolken breken,
Leg’ met hen heel ’t windenheer,—
Dat de jonggeboorne ontwake
Niet te vroeg, zich weer ter neêr.
En wanneer hij wakker worde,
In het jonge morgenuur,
Zij eene eerste lieve groete,
Van de frissche woudnatuur,
Met het helderst zonnelachje,
Dat het nieuwe jaar maar heeft;
Wijl des winters een’ge Zanger,
Luid zijn wiegezangen geeft,
In ’t ontbladerd bosch ten beste:
’t Winterkoninkje er alleen,
Hij, de kleinste in ’t koor der zangers,
Ach zoo lief, zoo teer, zoo kleên.—

En heeft de aarde thans geen bloemen,
Zoo vol aangename geur,
Toch wil Winter bloemen geven,
Schildert der juweelen kleur,
Op zoo meen’ge vensterruiten.
En het zonlicht roert hen aan,
Met zijn gouden tooverroede,
Langs zijn heele zuiderbaan,
Dat zij schitteren en lonken,
Op de ruiten overal,
Grillig schoon in bloem en blaad’ren,
In het prachtig zevental.

En op eenmaal: luid en luider
Roept het blij, van hier en daar:
«Heil en zegen, duizendmalen,
In het nieuw geboren Jaar!»

Jaarkrings Eerst’ling, U mijn groete!
U mijn heilwensch! meerder lief,
Krijg ’k u, als gij werk’lijk bloemen,
Schenkt in de eerste Madelief!

DE EENIGE ZOON

Zij hadden een huisje met eenigen grond;
Hun eigendom lag daar zoo mooi afgerond;
De weg, die door ’t dorp liep, ging gansch er langs heen;
’t Zag netjes er uit steeds, al was het wat kleen.

’t Verschilde van de andere huizen niet veel;
Een dubbele boomrij van wilg en abeel,
Beschermde bij wintertij, tegen ’t Noord-West,
Den schoorsteen en ’t stroodak van ’t huisje opperbest.

Geen sieraad of weelde werd er aan ontwaard,
Want de eigenaars waren van deeg’lijken aard;
En wat ze overhielden, werd stil opgetast,
In plaats van verbruikt ooit, in lade of in kast.

En niemand zou zeggen, als ’t huisje men zag,
Dat bijna een schat zelfs, verborgen daar lag;
Twee vensterkes klein maar, gordijntjes wat flets,
Gaf ’t aanzien aan alles: «geheel ouderwetsch.»

Eene eeuw wel ten achter, bij hunne overbuur;
Wiens groote kozijnen in zijn gevelmuur,
Pas groen opgeschilderd, in schittrende kleur,
Wedijverden met het lichtbruin zijner deur.

Maar ondanks ’t verguldsel van weelde en pracht,
Werd zijn geld en goed toch als weinig geacht.
En klopte de geldnood soms eens bij hem aan,
Deed hem tot leenen naar buurman wel gaan.

Zoo werd het ten leste, allengskens aan ’t end,
Door ’t dorp en omstreken voorgoed ook bekend,
Dat onze oude luidjes van ’t huisje, maar steeds,
Voor den ouden dag goed gespaard hadden reeds.—

Op ’t hun dierbaar klein stuk aarde,
Waar zich rust met eenvoud paarde,
Leefde ’t echtpaar met hun zoon,
’t Eenigst kind, hun al, hun kroon;
Naast hem, was hun beste gave,
’t Kleine goedje, en hunne have.
Anderhalve bunder grond,
Lag om ’t boerderijtje in ’t rond:
Akkerland en klaverweide,
Zoowat om de helft van beide—
En ’t met zorg bebouwde land,—
Onder ’s bouwheers nijvre hand,—
Bood hun nooddruft, meer dan noodig;
’t Zuivel werd haast overbodig,
Voor hun daag’lijks onderhoud,
Aan de zorgen toevertrouwd,
Van de huisvrouw, die de koeien,
Tot een melkopbrengst deed groeien,
Deed vermeerd’ren bij den dag,
Waarvan men geen weêrga zag.
En hun trots, hun een’ge jongen,
Was reeds van ’t besef doordrongen:
Wie volmaakt een akkerman,
Zijn wil, en het worden kan,—
Moet de spade en hark vroegtijdig,
Reeds hanteeren, moet veelzijdig,
Zich ontwikk’len, opdat hij,
Eenmaal knap en handig zij.
Daarom, uit de school gekomen,
Fluks de hark ter hand genomen,
Die hij op den akker ziet,
Waar zijn Vâ haar blijven liet.
En slaat straks diens arbeid gade,
Hoe hij werkt, met schop en spade,
Zonder dat hij ’t nog behoeft.—
Somtijds zijne kracht beproefd,
Bij den oogst, met zeis of sikkel,
En het wordt hem dan ten prikkel,
Als zijn vader zegt, «’t gaat goed,»—
Dat hij ’t straks nog beter doet.

Maar het knaapje wordt steeds ouder;
En hij neemt van ’s vaders schouder,—
Nu hij vijftien jaren telt,—
Een deel arbeids. En in ’t veld,
Van des daag’raads eerste glimmen,
Tot des avonds gouden kimmen,
Gunt hij zich slechts luttel rust:
Want dat leven is zijn lust.
Zijne wereld is zijne akker,
Uit welks groen hem ’s morgens wakker
Vink en Leeuwerikje zingt,
Dat hem weer tot arbeid dringt.
En tot nieuwen lust herboren.
Ploegt of wiedt hij, zaait de voren,
Of neemt voor den ouden man,
’t Werk weg, wanneer hij ’t maar kan.
Helpt soms de oude Vrouw bij ’t melken;
Dreigt haar bloemtuin te verwelken,
Merk! hoe hij het daad’lijk ziet,
En ’t gebloemt’ met vocht begiet.—
Is eenmaal weer de oogst geborgen,—
Eischt het veld niet meer zijn zorgen,
Dan bij stillen wintertijd,—
Steeds met onverdroten vlijt,
Altijd ijvrig, altijd kregel,—
Dorscht hij ’t koren met den vlegel,
’t Graan waartoe met eigen hand,
Hij eens zaaide en had geplant.
En betaalt aldus de rente,
Reeds in zijne levenslente,
Daar hij voor de kinderschuld,
Zoo zijn ouderplicht vervult.—
En bij ’t vlammen op het haardje,
Zit hij bij het oudrenpaartje,
’s Avonds vreedzaam bij het vuur.—
Komt er soms een goede buur,
Dan is alles in de nopjes:
Moe neemt dan een viertal kopjes,
Dito schoteltjes daarbij;
Uit het kastje van ter zij.—
Daag’lijks heeft zij drie slechts noodig,
Dan is ’t vierde er overbodig:
Twee voor ’t manvolk, één voor Moe:
En kan zij met drie dan toe.—

Zoo bij ’t kouten met de buren,
In de winteravonduren,
Wordt men eind’lijk uitgepraat,
Nadat over vee en zaad,
Men ten eind raakt, dat in landen,
Waar de bergen, rooken, branden,
Men van krijg, van oorlog, hoort.—
Zachtkens drijft zoo ’t leven voort,
Tot de vrees elk slaat om ’t harte,
Door een zeek’re Buonaparte,
Waarvoor heel Europa beeft,—
Die naar niets dan krijgsroem streeft,
Naar dat men alom vertelde;
En eerlang trekt hij te velde,
Naar ’t onmeet’lijk Rusland uit,
Om weer meerder roem en buit.—
En tot voêr voor zijn kanonnen,
Is een loting hij begonnen:
Zoodat ieder jongeling,—
’t Zij hij rijk is of gering,—
Zal een nummer moeten trekken.
Wie te laag trekt, kan zich dekken,
Door een duren remplaçant;
En men hoort van allen kant,
Dat zij, die eens heêngaan, allen,
Nimmer wederkeeren; vallen,
Door de scherpte van het zwaard:
’t Is of de doodsengel waart,
Door de wereld, op dit heden,
Door gehucht, door dorp en steden,
Is ’t of eene kreet van smart,
Stijgt uit menig ouderhart.
’t Is of weer uit Bethl’hems dreven,
Rachel’s kreet wordt aangeheven,
Die haar kinderen beweent;—
Half de wereld schreit en steent:
Ginds een oude grijze Vader,
Met het Moedertje te gader;
Weer een arme weduw’naar
Hier; een schaam’le weduw’ dáár;
Om hun steun der oude dagen,
Die hun ouderdom zou schragen,
Hun ontrukt, en om misschien,
Nimmer, nooit hen weêr te zien.

’t Kind der hoop, het kind met zorgen,
Opgevoed, zoo wel geborgen,
Nog zoo hulpbehoevend, zwak,
Onder ’t ouderlijke dak,
Steeds bewaard, en steeds gekoesterd,
Steeds door moederzorg gevoedsterd,
Zij hunne een’ge hulp en heul,—
Zal Europa’s menschenbeul,—
Hen, de oogappels hunner Vaders,
Zal hij ’t bloed uit hart en aders,
Van het o zoo dierbaar kroost,
In het barre en ijzig Oost:
Of wel aan Itaalje’s kusten,—
Tappen, als met duivels lusten?
Of dat Spanje’s dor gebergt,
’t Leven van die dierb’ren vergt?
Hij, der oudren een’ge Voeder!
Of der Zuster een’ge Broeder:
Een’, des Grootvaârs naamgenoot,
Van den stam de laatste loot,
Een, van heel ’t geslacht de leste,
Die van allen, hen nog restte:—
Hij, in den familiekring,
Der verwanten lieveling;
De edelste van al zijn vrienden:
En wie hunner, lof verdienden:
Hij, in de allereerste plaats:
De gevierdste zijner maats;
Wiens verschijnen, alle schoonen,
Blosjes toov’ren op de koonen.—
’t Bulderen van het kanon,
Van den beul Napoleon,
Overstemde ’t schreien, snikken,
In de laatste oogenblikken,
Van zoo menig jongeling,
Die voor altijd henen ging.—
«Jongenlief,» sprak de oude Vader:
«Denkt ge er wel aan dat de tijd komt nader,—
Denkt ge er wel aan, want de tijd maakt spoed,—
Wat wij voor een tijd nog jaren waanden,
Krimpt allengskens in, tot weinig maanden—
Dat gij jongenlief, ook loten moet?—
«Vader ja! maar laat mij ook eens spreken:
Mij is ’t of het hart mij haast gaat breken,»
Zegt de Moeder, met een traan in ’t oog;
«’k Heb van nacht veel moeten zien in droomen,
’k Zag en hoorde breede waat’ren stroomen,—
Overspand door eenen bruggenboog;—
In de diepte hoorde ik ’t ijs in schotsen,
Tegen bruggenpijlers bonzen, klotsen,
’k Stond eensklaps verbijsterd in mijn droom.
Op de brug zag ik toen der soldaten
Helmen blinken, en ter neêr gelaten,
Nu op eens, brug en ’t al in den stroom:
Eene dikke rookwalm steeg ten hemel!
Maar beneên in ’t water, wat gewemel,
Welk een worst’ling eener menschenklomp,
Waaruit hoofden, rompen, armen, voeten,
Wriemelend te voorschijn kwamen wroeten;
Of waar ’k man aan man, en romp aan romp—
Half bedekt door ’t vriezend nat zag drijven
Op een ijsschol, waar het langer blijven,
Ook de dood hen zeker heeft verwacht;
Waar door zucht tot zelfbehoud gedreven,
Door een duw van ’t glibbrig vlot deed sneven,
Vriend den vriend, in ’s waters killen nacht.—
Velen, daar, met uitgestoken armen,
Riepen om een helper, om erbarmen....
En eensklaps heb ’k toen een stem gehoord!
’t Was een stem, die «Moeder! Moeder! Vader!
Vader!» riep, ach kom toch nog wat nader!»...
O met dolken werd mij ’t hart doorboord!
O doorpriemd tot ontelbare wonden....
Wat heb ik dien nacht niet ondervonden!
O ’t was eene lange jammerkreet,
Die steeds riep «o luister naar mijn klachten!
Ziet gij niet van verre, hoe mijn krachten,
Mij begeven, hoe mijn voet, mijn kleed,
Vast vriest reeds aan de ijsschots, die als razend,
Voortgejaagd door ’s stormwinds kracht, en blazend
In mijn mantel, des te sneller vliedt?
Ziet gij niet hoe mijne kameraden,
In de hooge golven ploffen, baden?
Ziet zij duiken onder, ziet gij ’t niet?
Zaagt gij ’t niet hoe de een na de ander, neder,
Tuimelde in het nat, om nimmer weder,
Naar omhoog te komen, nimmer, neen!
En ik zelf voel van mijn schots me ook glijden!
Vâ! Moê! wilt een laatsten blik mij wijden!
’k Zie u immers door den nevel heen!
Want ik zink, ik ben, ik ben verloren»....—
’k Meende ’t duidelijk te kunnen hooren,
Dat het was de zoo bekende stem,
Die mij ’t eerste «Moeder! Goeden morgen!»
Vroolijk toeriep die mijn werk, mijn zorgen,
Deelde, waarlijk ’t was de stem van Hem!
Van Hem, van mijn een’gen lieven Jongen.—
O ik! ik ware op hem toegesprongen;
Met mijn adem had ’k hem losgedooid;
’k Had van de ijsschots met hem willen zinken;
In denzelfden golf, met hem verdrinken;
Mijn laatst’ kleedingstuk, om hem geplooid.—
Maar eensklaps verborgen nevelwolken
’t Al, ’k zag nog hoe trechtervorm’ge kolken,
Hem van de ijsschots zogen, dat hij viel,....
In de nevelmassa’s zag ’k, hoe zwaarden,
Speren, dolken, door elkander waarden,
Hoe hun scherpte sneed door mijne ziel.»....

Alles ging geregeld steeds zijn ouden gang;
Was ’t ook dat verbleekte merkbaar ’s Moeders wang;
Was wat minder spraakzaam soms ook de oude man,
Alsof een gedachte hij niet bannen kan,
Die maar altoos, altoos, niet wil zijn geweerd;
En opnieuw, voortdurend, immer wederkeert!
Nu vooral, nu weer de tijd van loten komt,
En hij op zijn vingers dikwijls samensomt,
Uit zijn ganschen omtrek wie het zijn: hoeveel,
Weder aan de loting dit jaar nemen deel.
En dan is ’t, al krimpt hem ’t hart bijna ineen,
Want met één jaar reeds moet ook zijn Een’ge heen;
Nog ééns zaaien en dan nog éénmaal slechts de oogst,
Binnenhalen; nog één winter op zijn hoogst;
Tot den tijd des Leeuw’riks eersten jubelzang,
Zoo kort kan het duren nog, ach! slechts zoo lang;
Dan beslist ook voor hem, onzen jongen, ’t lot,
Of naar Frankrijks keizers machtwoords wreed gebod,
Hij wordt opgeroepen, tenzij met veel spoed,
Have en land een plaatsvervanger stellen doet.
Zeg! hoe wilt gij dan, gij man met uwe vrouw?
Vraagt hij zich soms af, wat men dan wel doen zou,
Als ongunstig ’t lot besliste voor den zoon.
Zouden wij voor onzen een’gen, onzen kroon,
Onzen laatsten penning offren niet, als ’t moet,
Onzen steun des ouderdoms, voor eigen bloed?»

«Stel uw bezwaren,
Die er ooit waren,
Vader ter zijde;
Want wat ik lijde,
Kan ’k niet beschrijven...
Och laat mij blijven!—
’k Wil voor u zwoegen,
Spitten en ploegen,
Mesten en zaaien,
Graven en maaien,
Harken en hooien,
Snijden en rooien;
Lasten wil ’k torschen;
’t Koren zal ’k dorschen,
’t Vee steeds verzorgen,
Vroeg van den morgen,
Tot aan den avond,
Zweetend en dravend.
’t Zal nooit te zwaar zijn,
Als ’t slechts moog waar zijn,
Moeder en Vader!
Zegt het te gader,
Zegt het mij beiden:
Wij zullen ’t leiden,
Zoo, dat het zij nu,
Dat ik blijv’ bij U!»—

Maar helaas! de Vader draalde,
Dat hij zijnen een’gen zoon,
Vrijkocht voor ’t geëischte loon.
En de winzucht zegepraalde.
Zwaarder wogen geld en goed,
Dan het eenig Kind, zijn bloed.
Nu men ook dat eenig Kind,
Door het lot dienstplichtig vindt.—

«Man! nu zie ik,
In, wat mijn droom,
Zeggen wou toen:
Brug, ijs en stroom!
O mijn lief Kind!
Ach! het is waar,
Gij moet dan heen,
Dat is mij klaar.
O gij mijn Zoon!
’k Mis u weldra.—
Waar’ het te doen,
’k Vloog u dan na,
Opdat ik dan,
Daaglijks u zag,
En met u trok,
Van dag tot dag;
Terwijl ik zou—
Stondt gij op wacht,
Trots koude en trots sneeuw,
Trots zwarte nacht—
U zijn tot hulp,
U zij nabij;
Stondt ge in ’t gelid—
Stondt ge in de rij—
Ik stond er naast:
Bleef u gewijd:
Kwam eerst, bleef laatst;
Bleef heel den tijd,
Opdat ik lang,
Met u kon zijn.—
O wat een smart!
O wat een pijn!
Als gij van hier,
Zijt weggegaan;
En ’k om ons heen,
Moet gadeslaan,
Dat ’k u niet zie;
Dat gij er mist,
Waar ik u steeds,
Dagelijks wist:
Daar in den hof,
Ginds op het veld,
Of in den tuin,
Van waar ge meldt,
Mij het «Mooiweer.»
Of bij ’t ontbijt,
«Koud is ’t nog» zegt.
Of te etenstijd,
Eensklaps vertelt:
Dat de Ooievaar,
Gij voor het eerst,
Zaagt in dit jaar.
Dat wellicht weer,
Onze akker vlas,
Naar ’t lijkt, geeft,
Een goed gewas;
Dat reeds de Jut,—
Dat de Reinet,
Pippeling, ook,—
Goed knoppen zet.
Roodbonte weer,
Zooals ’k wel dacht,
Een goed maal geeft,
Gelijk zij placht.—
Dat op de «Vier»,
Klaver door ’t gras,
Weêr genoeg staat,
Zooals ’t steeds was.—
Ach gij lief kind!
Gaat dan niet weer,
Zooals wij soms,
Menige keer,
’s Avonds na ’t werk
Gingen, langs ’t graan;—
Zagen vol vreugd,
’t Bloemtuintje eens aan:
Naar ’t bloeiend bed,
Van Duizendschoon,
Naar ’t Goudsbloemperk,
Ik met u Zoon,
Och! och! zoo vaak,—
Mijn Lieveling!—
Niets blijft mij, dan
De erinnering.»

«Nu blijft er o Vader,—
Nu ’k ’t al heb gehoord;
Nu blijft er o Moeder,—
Niets over: ’k moet voort!
En waarom o Vader,
Niet dadelijk, toen,
Eensklaps toegeslagen?
Waarom ’t niet te doen?—
Nu gaat uwe jongen,
Ja zeker hij gaat;
Hij moet weg, voor altijd,
Maak vast daarop staat.—
Nu leg ik de spade,
En vlegel ter neer;
Die wissel ’k met ransel,
En met het geweer.
Mijn werk op den akker,
De stilte van ’t huis,
Verruil ’k voor kazerne,
Kommando, gedruisch!»

«Ja zoon! het breekt mij ’t hart;
Uw Vader weent van smart:
Heb met hem mededoogen:
Heb ’t met zijn grijzend hoofd,
Dra van zijn kind beroofd,—
Den appel zijner oogen!—
Uw lieve Moeder schreit,
Staâg in haar eenzaamheid,
De dagen door en nachten.
Zij spreekt uw naam nog slechts,....
Zij ziet naar links, noch rechts;
Niets kan haar leed verzachten.»

«Maar Vader! dat doet zeer,
Dat gij zoo telkens weer,
Nooit kondet toch besluiten,
Ter wille van wat duiten,
Om, toen het tijd nog was,
Gij toch, met een woord, ras,
Niet dacht mij vrij te koopen.
Maar o! ’t is zoo te hopen,
Dat u dit niet berouwt,
En wee en smart u brouwt,
Als eens na maanden, jaren,
Gij van mijn wedervaren,
Noch taal noch teeken hoort;
Als ik in ’t verre oord,
Dien, tot kanonnenvoeder.
En Vader! lieve Moeder!
Hoe zal ’t met u voortaan,
O Moeder, Vader gaan?
Als steeds, na vrees en hopen,
Als jaren zijn verloopen,
Gij wanhoopt, om mij weer
Te zien, slechts éénen keer?

«Ik mag er niet aan denken,
Mijn allerliefste Zoon!
Dat Moeder u moet missen,
Mijn Kind, mijn Al, mijn Kroon!
Geen slaap bevangt mijn leden;
Geloof het van uw Moe,
Dat sedert vele nachten,
Geen oog sloot ze even toe.
Ik voel, ik zal na dezen,
U nimmer wederzien,
Al kwaamt na vele jaren,
Gij ook terug misschien.
Men zal u ’t graf dan wijzen,
Waar uwe Moeder rust,
Van leed en zorg en kommer,
En smart dan onbewust.
En u er bij vertellen,
Hoeveel zij om u leed,
Dat niemand kan gevoelen,
Die niet een Moeder heet!»

«Vaarwel! al wat ’k liefhad, vaarwel wat ik minde!
Vaarwel! veel geliefd huisje in schaduw der Linde;
Vaarwel mijne bloemtuin, mijn Muurbloem, mijn Roos!
Mijn Klokjes, mijn Lelies en mijne Tijloos!
Mijn vroegrijpe Peervrucht, naar wier roode wangen,
Als kind ik in Juli begon te verlangen;
Vaarwel ook mijne akker, waar ’t zomerseizoen,
Ik ploegde en ik spitte, waar ’k rustte in het groen;
Vaarwel, mijne makkers, mijn vrienden, mijn buren!
Vaarwel duizend malen, gelukkige uren
Die ’k doorbracht, met allen in schuldloozen kout!
Vaarwel lieve plekjes, zoo graag steeds aanschouwd!
Mij dierbaar geworden in negentien jaren:
Getuigen van ’t spelen, van mijn wedervaren!
Getuigen van schuld’loos genieten en vreugd,
Van ’t blijde verleden, de tijd mijner jeugd!
O zal ’k u dan weerzien, ook eenmaal, of nimmer?
O wat ’k moog vergeten, u nooit, neen o nimmer!
Zal ’k toeven er in mijne erinnering nog,
’t Blijft leven als droomen aan ’t vaderhuis toch.
Wat zal van hen worden, van mijn lievelingen!
Als Caro niet meer bij mij poogt op te springen,
En hij nimmer weder zijns vriends handen lekt,
Behagelijk weer aan mijn voeten zich strekt.
En gij mijne vriendjes, mijn dierbaar paar duiven,
Die op mijn geroep steeds door ’t luchtruim kwaamt stuiven,
En op mijne schouders in eens nederzat,
Fluks uit mijne handen de korretjes at,
Hoe zonder u liev’lingen, zal ik het maken?
Wie zal als ik weg ben, getrouw voor u waken?
Hoe zal het u zijn toch, als gij mij niet meer,
Na morgen vroeg weer ziet, nu nog slechts een keer!
Wie zal voor u zorgen, als vader en moeder?
Voor til of voor kooitje, voor drinken, voor voeder?
De vriend uwer jonkheid is verre dan heen:
Als weesjes blijft ge achter, als weesjes alleen!»

«Wel jongen! wij zorgen,—
Ik Vader en Moê,
Van af, als gij morgen
Weg zijt. En wat ’k doe,
Dat doe ’k naar behooren:
De vogels, den hond,—
Dit zeg ’k u te voren,—
Verzorg ik terstond,
Alsof gij het zelf deedt,
Met zaad en met brood,
Zoo ge ook wel van zelf weet:
Dus dat heeft geen nood.—
En als gij na weken,
Reeds weer bij ons zijt,
Zult gij er van spreken:
Van toen gij gingt henen,
(’k Denk gij staat verrast,
Ik zoude het meenen,—)
Of ’k heb opgepast!
Och wilt toch niet weenen:
De tijd gaat zoo vlug,
Gaat vliegend daarhenen:
Dra zijt gij terug.»—

«Uw Moê ziet thans u trekken van hier;
Tot naar ’s werelds uiterste einden schier;
U marcheeren, belast en bepakt,
Uitgeput, moedeloos en verzwakt.
Voorwaarts ’t gelaat, steeds onafgewend,
Onder vreemden, wier taal gij niet kent,
Met halve wilden opgemarcheerd,
Geblakerd, verkleumd en uitgeteerd,
Niet tegen vorst of hitte beschut,
Onder ’t bereik van ’s vijands geschut,
Enkel tot doel van het kanonnenvoêr,—
Naar u gericht, als staande op den loer;
Gij mijn Een’ge, die ’k op mijnen schoot,
Koesterde, thans volwassen en groot,—
Zie ik van mij voor altijd gescheurd,
Meedoogenloos ter slachtbank gesleurd.—
Tranen, heb ik mijn Liev’ling niet meer....
Voor ’t laatst omhels mij, ach! misschien nooit weer!
En nu mijn Dierbre, vaarwel, ga met God!
Hij leide U, bestier verder uw lot!»

«Hier Jongen, treed uw Vader,
Nu om zijn handdruk nader:
Hij wenscht u ’t beste en alles goeds,
«Blijf opgeruimd en zijt goedsmoeds!»

«O vader ’t is te hopen,
Dat geen berouw ’t u baart,
Daar uwe zilverlingen,
Meer dan mij, u zijn waard.
Vaarwel nu ook gij Vader!
Gij sloegt het in den wind,
Toen vriend en maag u zeiden:
Doe ’t om uw eenig kind.—
Gij hadt uw bundel schijven,
Veel liever dan uw bloed,....
Vaarwel dan mijnen Vader,
De tijd is om, dat ’k moet.»—

En thans gaat hij henen; pas schemert de morgen;
Op ’t haantje des torens, blinkt de eerste uchtendgloor;
In scheem’ring en nevel is ’t al nog verborgen,
Wijl hij het ontwakende dorp stil stapt door.—
Menig venster wordt geopend,
Door een vriend of vriendin, hopend,
Hem nog toe te kunnen knikken,
Hem nog na te mogen blikken,
Eer hij op zijn verd’ren koers,
Wegduikt in het nevelfloers.—
En steeds gaat hij verder, dan sneller, dan zachter;
Keert eind’lijk voor ’t laatst, zich nog eenmaal naar achter,
Groet over den gevel van zijn naasten buur,
Des daks nok in ’t halflicht, zijns Ouderen schuur.
«Vaarwel! Verleên ’s mijlpaal, vaarwel! allerlaatste;
’k Vergeet nooit deez’ morgen, welks licht wederkaatste,
Op ’t glas van het ouderlijk schuurtje mij toe!
O wist gij hoe ’k lijde, o mijn Vâ, o mijn Moê!»

Sprakeloos in tranen badend,
Radeloos, de dood in ’t hart,
Zit terneêrgehurkt een moeder,
Als gebroken door de smart;—
Bange klachten, diepe zuchten,
Slaakt bij poozen slechts haar mond,
Want er kliefde een zwaard haar ’t harte;
Sloeg haar ziel de zwaarste wond:
Ach! haar lieveling ging henen;
Ach! haar een’gen lieveling,
Die gescheurd van haar, voor immer,
Thans voor altijd henenging.—

«Is dit de weg naar Buitenpost,
En zoo naar Groningen?»—
«Kom binnen in mijn woning; en
Neem plaats.»
«’k Ben afgelost;
Adjé! nu den soldatenrok!
Marsch op naar de oude luidjes;
Geen sabel meer: een wandelstok,
De zak vol vreemde duitjes.»

In ’t jaar van achttien honderd dertien,
Sprak aldus eene snorrebaard,
Tot zeker vrouwtje, bij haar huisje;
Zij noodde hem toen bij haar haard.

«Kom vreemde man» zei zij, «rust uit!
Gij zult wel willen rusten;
En misschien na een langen marsch,
Wel ’t eene of andre lusten;
Het is bij ons thans rustenstijd;
En ’k ga mijn man nu wenken;
Hij werkt daar ginder op het land,
En ’k wil dan koffie schenken.»

«Gij woont hier met uw drieën Vrouw?
Gij met uw Zoon en met uw Man?
Of Dochter naar ik gissen zou,
Zooals ik half wel merken kan;
Hoe of ik dat toch zoo maar weet,
Of hoe ik die opmerking deed?—
Daar een drietal schoteltjes staan klaar,
Met kopjes op de tafel daar!»

«Maar goede Vrouw, wat deert u toch?
Zoo even was het anders nog,
En thans zie ’k tranen in uw oog,
Wat toch zoo zeer uw hart bewoog!—

Ach goede Vriend! sinds jaar en dag,
Als ’k der soldaten rok maar zag,
Ben ’k niet meer die ik anders was,
En pakt mij zoo iets vreemds alras.»

«Dan Moeder, dan heb ik misschien,
Zoo dadelijk al goed gezien:
Gij hebt een Zoon, een eigen Kind,
Dat verre zich van u, bevindt?»

«’t Is vriend of gij er meer van weet:
Dat ’k u dus nog eens welkom heet!»

«Ik hoorde ginder aan den weg,
Bij ’t huisje met zijn doornenheg:»
«Die Krijgsman komt wis ver van hier,
In uniform, versleten schier;
Is ver gereisd, heeft veel doorleefd:
Waarvan het al getuig’nis geeft.
’t Is of hij ergens wezen moet;
Heeft hij een brief, heeft hij een groet?»—
Men vroeg mij: «moet gij denk’lijk ook;
Dáár zijn, waar juist de schoorsteenrook,
Zoo kronkelt uit de lage schouw,
Van ’t gindsch vervallen oud gebouw?
Want zie, daar woont een oudrenpaar,
Welks een’ge Zoon, voor dag en jaar,
Van hier optrok, als jong soldaat;
Zijne ouders kregen ’t gauw te kwaad,
Nu hij voor goed niet wederkwam.
Hij, de Oude, werd allengskens stram,
En mist hem in zijn boerderij;
Hij kocht zijn Zoon bijtijds niet vrij,
Ter wille van het lieve geld;
Te zeer was hij daarop gesteld,
Ofschoon hij het zoo ruimschoots heeft;—
Zijn Vrouw, die als in droomen leeft,
Spreekt anders niet meer dan «mijn Kind»,
Komt men er, wis, dat men haar vindt,
Alsof zij steeds haar Zoon verbeidt;
De koffie houdt zij steeds bereid;
Zijn schoteltje en zijn kopje zet,
Ze op tafel klaar zooals zij het,
Na zijn vertrek steeds daaglijks deed.—
Zeg! hebt gij iets, o! ik, ik weet:
Gij zijt er een welkome gast.—
O! als gij hen met iets verrast,
Al is het maar een enk’le groet,
Vergeet het niet: ’t doet hun zoo goed!»—

«Bedankt! dat gij den weg mij weest,
Maar voor de inlichting wel het meest.»

«Dus vreemde Man, dus weet gij wat?
Hoe hij het heeft, mijn Zoon, mijn Schat? »
«Och goede Moeder, vraagt ’t mij niet...—
Een brief, dien hij mij achterliet,
Vertelt hoe hij het zoo wat had:—
Hoe gemarcheerd, van stad tot stad,
Hij dacht, verlangde en ondervond,—
En dezen brief uit Moskau zond,
Met het verzoek, dat als hij niet,
Weer thuiskwam, mij dien achterliet:
Opdat ik u hem overgaf,
Als ik eens mijnen wandelstaf,
Naar deze streken zetten mocht,
En u hier uit te vinden zocht.»

«Ontvang dit schrijven dan o Vrouw:
Dit schrijven dat uw Kind u zond.
O! ik bewaarde het getrouw,
En blij ben ’k dat ik u toch vond!»

«Ach vriend, lees gij den brief maar voor;
Uw komst bracht mij geheel van ’t spoor.»

«Vader! Lieve moeder!
Thans schrijft u uw kind:
Dat, o lieve Ouders,—
Ik reeds ondervind,
Dat waar ’k al voor vreesde,
In vervulling gaat.—
Er is niet eens sprake,—
Wie thans is soldaat,—
Om te mogen hopen:—
’t Ouderlijke huis,
Weer vooreerst te aanschouwen;
Want het krijgsgedruisch,
Dreunt door alle landen;
En van dag tot dag,
Gaat het altijd verder;
En wien ’k gister zag,
Van mijn kameraden,
Zie ’k vandaag niet meer.
En wie ’k heden samen—
Wand’len zie, nooit weer.
Want naar alle streken,
Is met hen ’t geval,
IJlings te vertrekken,—
Dat zij sedert al,
Eensklaps andre koersen,
Ingeslagen zijn,—
Wijl zij ’t nauwelijks wisten:
Of naar Weichsel, Rijn,
Of naar ’t Spaansche land,
Of Itaalje’s bergen;
Weet ik naar wat kant?»—

«’k Zag den grooten Keizer!
Hem, Napoleon,
Ons eenmaal passeeren:
’k Tuurde wat ik kon;
’k Zag dat klein persoontje,
In de paleisdeur;—
Door het luchtruim trilde:
’t «Vive l’Empereur.»
Maar ik dacht o Ouders!
Aan u Bei, veel meer,
Dan, dat ik ook juichte,
Maar een enk’le keer;
’t Heimwee perste tranen,
Uit mijn droomrig oog,
Van het grootst verlangen...—
Ach de hoop bedroog,
Mij zoo vele malen;
Daar ’k zoo dikwijls dacht,
Weer te keeren kunnen,
Waar ik zoo naar smacht.
Maar dat ligt in ’t verre
Nevelig verschiet;
Toch, toch blijf ik hopen!
In mijn stil verdriet.»

«O vergeet mijn Vriendjes,
Mijne Caro niet!
Ook niet mijne Duifjes!
Die ik achterliet,
Als mijn lievelingen!—
En in uwe zorg,
Zoo heb aanbevolen;
Uw woord is mij borg,
Dat gij voor hen zorgen,
Altijd zorgen zult;
’k Weet dat ge uw beloften,
Trouw steeds hebt vervuld.—
En ontvang bij dezen,
Ver van hier mijn groet,
Met mijn beste wenschen,
En blijv’ welgemoed!»—

«Maar beste Man, waarom kwam hij,
Met u niet hier, kwam hij niet vrij?»

«Ach! ’t u te zeggen, valt mij zwaar,
O Moeder, maar ’t is al te waar...
Kort, nadat uwen Zoon mij gaf
Deez’ brief, vond hij mijn vriend, zijn graf,
In Beresina’s killen vloed....
Hij wuifde nog, ten laatsten groet...—

«Waarom stierf uwe Moeder niet,
Met u mijn Kind, toen in den vliet!
Thans vat ik, wat mijn droom beduidt;
Als wreede werk’lijkheid kwam ’t uit...
O Lieveling! stierf ik nu maar,
Mijn Eenige en was ik ook daar,
Bij u, waar gij mijn Zoon nu zijt.
Me ontrukt toch slechts voor korten tijd.
Met alles, wat mij lief op aard,
In ’t leven ’t dierbaarst en ’t meest waard,
In mijnen ouderdom nog was.
Uw Moeder volgt, ja volgt U ras!
En vindt U, waar voor eeuwig vreê,
Geen krijg meer is, noch smart, noch wee.»

Ach, de Arme voelt, dat zij gaat sterven.—
Om niet haar laatsten wensch te derven,
Wijst zij naar ’t dierbaar Kopje heen,
Naar ’t haar lief Schoteltje meteen;
Wil er voor ’t laatst nog eens uit drinken,
Eer ze in den doodslaap weg gaat zinken:
Als laatste erinn’ring aan haar Zoon,—
«Mijn Vriend» lispt zij: «dit zij uw loon!»
Waar ik uitdronk zal ’t uwe wezen,....
Mijn Kind dronk er steeds uit voor dezen.
Het mocht niet weer. Nu vader oud
En grijs is, dat hij van u houd’,
Als tweeden Zoon, na mijn verscheiden;
Gij blijv’ zijn kind, Één word’ gij beiden.
Hij deel’ zijn goederen u toe,
Zooals ik met al ’t mijne u doe...»—

Vijf dagen hierna—het was oogsttijd geworden;
De stoppels bij de Oostersche droogte verdorden—
Riep ’t klipklap der dorpsklok luide over het veld,
«Dat men thans eene Arme ter aarde bestelt.»
Een Vrouw die vergeefs haren Liev’ling verwachtte;
Wier leed was berusting; die nimmer een klachte
Geloosd heeft; die morde nooit tegen haar lot,
Maar leefde en ontsliep in vertrouwen op God.—

Een Tweetal deed de Baar geleide.
Wel voelde de Oudste dubbel zwaar,—
Van de rouwdragenden dier Beide,—
Den looden gang achter de baar.
De wroeging van het niet te kunnen
Herstellen, snoert hem mond en keel;
Dat hij zijne Een’ge niet wou gunnen,
Een deel zijns schats, een luttel deel:
Opdat hij steeds bij hem kon blijven;
Dat enkel liefde tot zijn geld,
Zijn Kind naar Rusland heen deed drijven.
De ellende heeft hem neêrgeveld;
’t Lijk zijner vrouw, die stierf door ’t lijden,
Volgt hij thans ter begrafenis;
En voelt, bij ’t naar het graf te schrijden,
Zoo diep, zijn dubbel zwaar gemis.—

GELUK

De knaap ziet hoe zijn vlieger,
De lijn steeds strakker spant;—
Voldaan, nu hij na ’t klimmen,
Bereikt den hoogsten stand.

De knaap tot man geworden,
Op wetenschap belust,
Vindt om zulks na te jagen,
In ’t woelig hart geen rust.

Hij wil het al doorgronden;
Schrijdt voorwaarts, stap voor stap;
Van oorzaak en gevolgen,
Zich gevend rekenschap.

’t Hoe en ’t waarom doorvorschend,
Van werklijkheid en schijn;
Waarom ’t dus, en niet anders.
Naar zekre wet, kon zijn.

Hij wil ’t geheim des levens,
Ontsluiren voor zijn blik;
In de eerste plaats ontleden
Zijn raadsel: ’t eigen ik.

Hij peinst daartoe zijn dagen,
Zijn stille nachten door,
Of hij ten lange lesten,
Daartoe toch vond het spoor.

Of hem den steen der wijzen,
Als zoo begeerd, gewerd!
Hem van de donkre toekomst,
Een straal blonk uit de vert’!

En van den loop der dingen,
Het onderling verband.
En waar de groote Vadem,
Die het Heelal omspant!

Hij die der eeuwen wijsheid,
Wat voor hem is geweest,
De vruchten der gedachte,
Toetst aan zijn eigen geest.

Van af des menschdoms kindsheid,
Der Denkers, tot nu toe,
De stoutste Hypothesen,
Volgt eind’lijk, peinzens moê:—

Er zich ten laatst’ bij neêrlegt:
Ik weet het niet; erkent.—
Ter zij! Papyrusrollen,
En mottig Perkament!

Neen! niet als Diogenes,
Tot eene ton het huis;
Dat kan geluk niet heeten—
Het leven zij geen kruis!—

Hij heeft het niet gevonden,
Wat tot geluk hij zocht:
Ten koste van veel jarens
Bespiegeling, gekocht.—

«’t Geluk bloeit slechts den Rijkdom!
Is van zoo menig Leus!
De macht, die aarde en volken,
Beheerscht, zij mijne keus!»

Wroet ’s aardrijks ingewanden,
In ’t zweet zijns aanschijns door;
Juicht bij zijn vondst, den goudklomp,
Of tweeden Kohinoor!

En hij aanbidt den Mammon,
Al werd het hem tot straf.—
’t Om meer, naar grooter schatten,
Laat niet weer van hem af.

Al werd hij ook een Croesus;—
Nog geen bevrediging,
In zijn gemoed, in ’t harte,
Waarnaar zijn wenschen ging.

Nu nog naar roem en eerzucht,
’t Verlangen wordt gewekt;
Naar naam en groote daden,
Het streven uitgestrekt!

Maar ach niets dan miskenning,
Zelfs voor verdienste en deugd;
Ontnuchterd door de ervaring,
Niets wat meer boeit, verheugt.

Ach ijdle klanken waren ’t,
Ach bloemen, zonder geur,
Die nauwelijks opengingen,
Met ziekelijke kleur.

Bij schatten geen voldoening,
Waarvan de glans niet streelt;
Bij grootheid, onverzadigd,
Waar ’t hart niet mede in deelt!

Was ’t zoo niet Alexander
De Groote, als veldheer groot?
’t Niet zoo den twaalfden Karel?
Of eenen Czaar-Despoot?

Of wel een Buonaparte?
Of wien Historie meldt?
Vertrapt tot stof; verheerlijkt,
Of Moordenaar of Held!

Heeft een dier veel benijden,
Van duizenden misschien,
’t Geluk, dat levensbloempje,
In waarheid bloeien zien?

Zou na iedre Victorie,
Na iedre huldiging,
Hun al, die eerbetuiging,
Geschenen niet gering?

’k Geloof dat het geluk slechts,
Slechts in het kleine ligt;
Waar ’t liefst zich naar wil keeren,
Zij, ’t vriendlijk aangezicht.

Hoe velen, rijken, grooten
Der aarde, erkenden niet,
Dat onbevredigd immer,
Hun goud, hun scepter liet;

Bleek uit de vijfde Karel,
De Vorst, in wiens gebied,
De Zon altijd bleef schijnen,—
Te zwaar, zijn grootheid niet?

Ach! blijft dan in dit leven,
Geen waar geluk bereid,
Dat boven ’t onvolmaakte,
Zijn breede wieken spreidt?

O, ’t is het hoogste streven,
Het vurigste begeerd,
Waarnaar door heel het leven,
’t Hart zich steeds henen keert.

Het kan niet anders wezen;
’t Ligt in de harten zelf,
Niet dan daar juist te vinden,
Laag onder ’t stergewelf.

Uit vrede in eigen boezem,—
Daarbij tevredenheid,
Gemoedsrust in zijn binnenst,—
Wordt waar geluk bereid.

Gelukkig! die als ’t Knaapje,
Zijn vreugd bij weinig vindt;
Aan eene alwijs Bestuurder,
Zich overgeeft als kind.

Eenzaamheid

Men zal hem te beklagen noemen,
Die mensch en wereld vliedt;
Men zal ’t verkeer als «Leven» roemen—
De Wijze wellicht niet.

Die uit den maalstroom van het leven,
Dat hem zoo luttel gaf,—
Waar de eenzaamheid hem rust wil geven,—
Zich gaarne zondert af.

Zijn leven als een hooge gave,
Als heilige ernst beschouwt;
Te zijn: een Edele, eene Brave,
Schat boven roem en goud.—

Hem is steeds de eenzaamheid de reede,
Uit ’s levens last en leed;
Waar hij als met herwonnen vrede,
Zich wel geborgen weet.

IK LAAT DE WERELD BUITEN

Ik laat de wereld buiten.
De wereld met haar nijd en haat,
Haar laster en haar eigenbaat;—
’k Zie liever door mijn ruiten,
Hoe het rondomme buiten staat:
Of ’t gras al door de kluiten
Van mijne weide groenen gaat.

Ik laat de wereld buiten:
’t Rumoer in slop en steeg en straat;
Der buren zinn’loos lasterpraat,
Waarvan mij de ooren tuiten,
Dat als een loopend vuurtje gaat;
’k Zie liever hoe het spruiten,
Van knoppen in mijn boomgaard staat.

Ik laat de wereld buiten:
Want ik kreeg het daar gauw te kwaad,
Te kwaad met menige onverlaat;
Ik kan mijn oor niet sluiten,
Voor wat mij bitter tegenstaat:
Laat wrok zich tegen mij uiten,
Als ’t binnen slechts met vreê mij laat.

Ik laat de wereld buiten:
Als regen op mijn ruiten slaat;
Het West met kracht op ’t venster staat;
De vlagen luide fluiten;
En ’t soms tot loeien overgaat,
En tegen murenhoeken stuiten:
Dan voel ’k waarin de rust bestaat.

MIJN GEBOORTEPLAATS

Mijn horizont is eng begrensd,
Hoe vaak ik ’t anders heb gewenscht;
Want naar het gansche West en Noord,
Is ’t al met kreupelhout omboord,
Zoodat ik voor de afwisseling,
’t Vind zoo eentoonig, zoo gering;
Slechts naar het Oosten en naar ’t Zuid,
Ziet men alleen veel verder uit.—

Wanneer men zich naar ’t Oosten keert,
Is ’t veld met vee schoon gestoffeerd;
Pronkt voorjaars ’t Boterbloempje in goud,
Waartusschen Kievit ’t nest zich bouwt.
Golft van de rietpluim ’t zacht fluweel,
Bij wilgenkatjes geurig geel;
Kweelt Kemphaan, Gruto, Tureluur,
Het luidst, bij zonnig morgenuur;
Zong Leeuwerikje al weken her,
De hoogtijdstrillers vroolijk er.—
De plassen van ’t gebroken land,—
Met waterlelies bloemenrand—
Herbergen lang reeds ’t zwemmend heer,
In keur van onderscheiden veêr,
Nabij der molenwieken vlucht,
Vrij drijvend door de blauwe lucht.—
En op den voorgrond, heel nabij,
Ligt Buitenpost; de toren vrij—
Met zijne schoone aloude kerk,
En in die richting ’t hoogste merk;
Wijl Haersma-State’s heerlijk bosch,
Zich maakt uit ’t groen der Vennen los.—

Men kan nog zien een torenspits—
Een Hooge en eene Schoone, mits,—
Men kiest een klaren morgenstond;
En dan zeer verre als aan den grond,
Ontdekt men een verheven punt—
Eene enkle maal is ’t slechts vergund.
Het puntje is ook zoo uiterst klein;
En is de lucht niet zuiver, rein,
En zonder een’ge wolken, dan—
Is er volstrekt geen sprake van.
Daar rijst Martini’s torentop,
Van Gruno’s stad, ten hemel op.—
Bij Buitenpost trof reeds de gang,
Der Molens, den beschouwer lang;
Van Stroobos eene lange rij;—
(Een vijftal staan daar, zij aan zij)—
Waar, door ’t Zuid-Oost, de Oldambster gerst,
Tot gort uit hare hulzen berst,
En de olie klaar, na slag op slag,
Der stampers, straks komt voor den dag.—
Nu verder aan den horizont,
Ligt Doezums toren aan den grond;
En als ’k den blik meer zuidwaarts sla,
Dan blauwt daar Augustinusga,
Met spitsen toren, hooge kerk,
Zich scherp afteek’nend tegen ’t zwerk.
Meer op den voorgrond ligt Rohel.
«Die polder krijgt wis last van kwel»,
Dacht men, toen men daar âren groef.
Daarom was ’t, dat men dubble schroef,
In zijnen forschen Molen lei;
En maalt bij sterken wind met bei.—

Surhuizum rijst nu voor het oog,
Van over ’t hooge bosch omhoog,
Tot waar een boomgroep, vlak in ’t Zuid,
Waar Buweklooster stond, beduidt,
Eer met zijn Brink ’t oud Drogeham,
In ’t lommer van zijne Olmen kwam.
En Kootstertille’s molenpaar,
Tot meer zuid-westelijk, zich daar,
Met flinke vlucht naar boven richt,
Wijl Kooten nu komt in ’t gezicht.
De nieuwe kerk met torentrans,
Verheft zich uit de rijen thans,
Der huizings, langs den weg geschaard;
De Kootster Molen wordt ontwaard,
Ten laatsten aan den noorderend;
Sinds jaar en eeuwen reeds bekend,
Van verre verte en van nabij.—
Hij voerde er eeuwen heerschappij,
Als koning, uren in het rond,
Met Eolus in schoon verbond;
Want concurrentie had hij niet;
Heel de omtrek was zijn rijksgebied.—
Nog voelt hij niet der jaren last,
Schoon menig jongre naast hem wast.

Dan voert de heerlijkste Eikenlaan,
Op ’t lange, bloeiend Twijzel aan;
Welks Boerderijen, groot en klein,
Wel dertig,—allen even rein,—
Zich legeren in dubble rij,
Van de eikenlaan, ter wederzij.
Niet als de Middachter bekend;—
Niet minder schoone loovertent,
Als die van ’t graaflijk Rozendaal.
Wie schetst dit schoon, met stift of taal!
Het is der boomen schoonste sier;
Hun trots, wier pracht en schoonheid hier,
Zich welft tot eene zuilengang,
Bijna een uur te wandlen lang.—
Pronkt ginds Middachter beukenlaan,—
En blijft men licht bewondrend staan,
Bij ’t schoon der Rozendaalsche Allée,
En doet de Loolaan toch ook mee,—
Hier spreidt zich ’t koninklijke schoon,
Der Eikenrijen fier ten toon;
En zoomen, samen rij naast rij,
Den schoonsten weg ter wederzij.
En rechts en links en links en rechts—
En niet met enkle stammen slechts,—
Een Dom van «ongekorven hout»!
In wijde spanning, hoog en stout,
Als levend lofwerk, vak aan vak,
Dus vormend ’t heerlijkst koepeldak,
Zoo hoog met ragfijn twijgje en tak,
Als Twijzels aloud torendak.—
Niet schooner bij u Ellecom,
Is het. Milaan! uw marm’ren Dom,
Haalt niet bij deze loovertent,
Zoo gaad’loos schoon, als min bekend.
’t Is of Gods adem er doorwaart,
Als Zefier er door henenvaart,
Als ’t jubelt, Hem tot prijs en eer,
Van ’t vogellied, voor schepsels Heer!—

Hoe schoon is ’t, deze trotsche laan,
Bij Lente en Zomer door te gaan!
Wanneer de Zefier er in ruischt,
Veelvuldig zich in ’t takwerk kruist;
Waar van de Eolusharp, een snaar,
Wordt aangeslagen, hier, nu daar!
Terwijl ’t veelstemmig, hoog en diep,
’t Registertal van ’t Werk doorliep,
Tot eindelijk, van fluistrend zacht,
Des reuzenorgels volle kracht,
Een luchtmuziek, in Mol en Dur,
Weerklinkt, als loflied der Natuur.

Spreid lang uw schaduw nog o Laan!
Blijf menschenlevens lang bestaan!
De roem van ’t dorp, waar ’s levens dag,
Bij mijn geboorte ik blinken zag.

DE VERDWAALDE TOURIST

Mensch, wien de zorg des levens kwelt,
Kom maak u op, ga heen naar ’t veld!
Langs dreef, langs dennebosch en wei!
Op, op! door de ongerepte hei!—
Bij de allereersten morgengloor,
Nu de ongebaande vlakten door.
En altijd verder, heiwaarts heen;
Met kudde en scheper, slechts alleen.
Den middag in het koele bosch,
Gerust, gedroomd, op ’t donzige mos;
En ’s avonds, nog een laatste tred,
Naar ’t eerbiedwaardig Hunebed.
En dan met opgewekten zin,
De landelijke herberg in.—
Een teuge biers, een land’lijk brood,
Genuttigd, bij het avondrood,
Dat glijdend over ’t hangend dak,
Op ’t groene ruit der herberg brak.
Dat als met goud de brink penseelt,
Dat iedere eik met gloed bedeelt.
En U, den matten wandelaar,
Die onder ’t lindelommer daar,
In ’t koepeltje van spar en riet,
Op ’t voorplein zich ter neder liet,
Beschijnt met rood fantastisch licht;—
En dat zich verder noordwaarts richt,
Eer ’t achter ’t denneboschje trok,—
De groen met mos begroeide nok,
Van ’t laatste schuurtje, naar dien kant
Vooruitgeschoven in het land,—
Begroette met zijn laatsten lonk,
Voor ’t in zijn gouden slaapsteê zonk.

En nu te bed, nu wel gerust;
In slaap, door ’t lindegroen gesust,
Welks takken in de nacht’lijke aêm,
Zacht ruischen om het vensterraam.—

Met de eerste scheem’ring opgestaan!
Zoodra de nieuwe dag zijn baan,
Naar de Noord-oosterkimmen richt;
En reeds bij ’t weiflend morgenlicht,
Met lichte tasch en wandelstaf,
Door ’t slapend dorp den landweg af;
Zien, hoe de gouden dageraad,
In rozegloed langs ’t Oosten staat;
En hoe bij ’t eerste koeltje wind,
De molen reeds zijn werk begint.—
Hoe geurt de hei en dennennaald,
En thans eens diep geademhaald!
Wat onbeperkte horizon!
Nu eerst voorgoed ’t verschiet begon,
Nu ’t alles wijkt op de achtergrond,
In ’t wazig licht der morgenstond;
En boven zich, ’t eens opgemerkt,
Hoe ’t zich tot wolkengroepen werkt.
Hoe eensklaps ’s wand’laars oog ontwaart,
Een statig wand’lend berggevaart,
Dat als van de aarde losgeraakt,
Een wandeltocht door de ether maakt.
Dan met het stroompje weggedwaald,
Terwijl het kabbelend verhaalt,
Zoo onder ’t ruischen, allerlei:
Van waar ’t ontsprong in bruine hei,
In stille dalkom ginds naast de Eng,
Met borrelenden waterspreng,
Van onder knoest’gen eikenstam,
’t Uit wort’lendoolhof zijp’len kwam;
En zoo als klare frissche bron,
Den langen tocht door ’t veld begon;
Terwijl het West een wiegelied,
Zong in het suizend oeverriet;
Geluisterd, als het straks vertelt,
Hoe bij de oase in ’t heideveld,—
Waar eene hoeve uit groen verrijst,
En ’t mulle zandspoor henenwijst,—
Een klein en aardig kleuterpaar,
Den eersten lentedag van ’t jaar,—
Hun scheepjes drijven doen op ’t nat,
Dat om de kiezelsteentjes spat.

Gevolgd nu ’s beekjes kronkelpad;
Gepoosd, waar ’t dreunend molenrad,
Ons beekje eens aan den arbeid zet,
Eer ’t weer ontslagen, onverlet,
Door purp’ren heide en gouden brem,
’t Klingklang der woll’ge kudde’s stem,
Aan zijnen groenen frisschen boord,
Als veldmuziek van ver reeds hoort.

Nu uitgerust in haaz’laars schâuw,
Waar nog de parelende dauw—
Die op het Westewindje er danst,
In heel de kleurengamma glanst.—
Gelegerd op ’t veerkrachtig dons,
Van ’t zachte mos; naar ’t bijgegons
Geluisterd, en den leeuwerik—
Die op het eigen oogenblik,
Al zingend opvaart naar omhoog,—
Gevolgd, door ’t luchtruim met het oog.—
Hoe schoon die slagschaduw langs ’t bosch!
Hoe maakt die enkle spar zich los,
Uit ’s woudzooms groen; hoe grootsch zijn lijn,
In ’t volle goud van zonneschijn!—
Al keuvelend van jong en oud,
Sluipt eensklaps ’t beekje weg in ’t woud.

En de Arme van zijn gids beroofd—
Nog eer bij ’t werkelijk gelooft,
Staart, als verweesd, langs bosch en grond,
Daar hij noch pad noch richting vond.—
Drie zijden ’t woud; een zwarte nacht,
Heerscht onder Dennen ’s naaldenvracht,
Vanwaar het zoo spookachtig ruischt,
En ’t al zich als in doolhof kruist.
Neen liever dan gezwind en vlug,
Naaf de open Heide weer terug:
Recht af naar ’t doel; het torendak,
Dat glinstrend straks door de eiken brak,
In ’t schittrend licht der middagzon.
Laag aan den verren horizon.

Toch zie! daar dringt in rechte lijn,
Een Tra, bosch in; naar allen schijn
Een weg, alsof die ’t woud doorsneed:
Zoo koel, vol schaduw, luchtig, breed!
Daar langs te wand’len, welk een lust!
«Maar wie zegt mij» «wel! neem gerust,
Het pad, dwars door het geurig woud,
In plaats dat gij ’t door ’t heiveld houdt?
«Daar is ’t zoo zonnig, hier zoo koel,
En ’t brengt u even goed aan ’t doel.»—
«Maar wat duidt mij de richting aan,
Die ’k dwars door ’t woud heb in te slaan?
Der boomen nameloos getal,
Herhaalt slechts de echo, in geval,
Ik pad en richting aan hen vraag;
En wat ik smeek, of stiltjes klaag,
Zij lisp’len, fluistren: «niet verstaan»
En zien mij onverschillig aan.»

«Hoor ginds de Koekkoek! is het niet?
Alsof hij over mijn verdriet,
Reeds gekscheert en hij mij beduidt:
«Kom eindlijk eens tot uw besluit!
Of wilt ge u hutten bouwen hier?
’t Lijkt niet zoo kwaad: bosch en rivier,
Heel zuiv’re lucht; een gratis bad,
In ’t koele kristalheldre nat.
Geen Kommavrees, volstrekt niet Vrind!
Geen Bacil, die gij er ooit vindt;
Ozon genoeg, van Den en Eik,
En Berken onder uw bereik.»—

«Kwakkak! komt uit de diepte; kwak!
Hier zag men nimmer een Barak;
Ontsmettingsoven kennen wij,—
(Wij zijn in ’t heetste jaargetij,
Hier immer en altijd geweest;
En altijd door gaat pret en feest—)
Zoo ’k zei: hier geen ontsmettingskuur,
En geen gevaar van uwen Buur,—
Dat die de ziektekiem of bron,
Door ’t gootsteengat u brengen kon,
Van de gevreesde Cholera.—
Gij zijt hier in Utopia.—
In heel de wereld is geen bad,
Dat ooit die levengeest bevat,
Die hier langs uwe voeten stroomt.—
’t Natuurpark ginds, vol hoog geboomt’,
Noodt u in ’t middagswandeluur,
Na de volbrachte waterkuur,
En bovendien, versta mij wel!
Speelt morgens reeds de Badkapel
U wakker in uw groen paleis,
Zooals ’t behoort naar ’s modes eisch.—
Ontelbre Musici van naam—
Wier lof en roem vooruit, de Faam,
Reeds had verkondigd, kwamen hier,
Uit aller heeren landen schier.
En plompt ge in ’t kille nat uw lijf,
Dan heffen zij tot tijdverdrijf—
Dat u in ’t bad, niet al te lang,—
De tijd zou vallen, liedje en zang,
Op wijsjes aan, zoo schoon en vlug,
Dat gij wel nimmermeer terug
Zoudt willen, naar uw groote stad,
Waar gij ’t naar ’t zin toch niet recht hadt.»

«Gij waart hier dan in ’t Paradijs!
Alleen dat gij tot elken prijs,
Celibitair bleeft; want ik zeg,
(Merk goed op, luister! overleg!):
Waar gij thans zijt, is ’t vrij domein,
Van ’t woudkoor; allen, groot en klein,
Ook alles, wat in ’t water leeft,
Den aad’laar, tot de kleinste kreeft,
Behoort dit alles in ’t rondom,
Als onbetwistbaar eigendom.
Voor ’t leven echter afgestaan,
Kan elk zijn vrije gang hier gaan.—
En luidt het in Artikel Een ,
Van onze grondwet: «Algemeen,
Geldt dit voor elk Individu;
Geen macht kan immer een van U,
Ontzetten van zijn wettig recht,
Dat hier voor elk is weggelegd;
Maar vreemden dulden wij niet hier:
Steeds uitgezonderd ieder Dier.»

«Den mensch alleen gedoogt men niet;
Omdat, waar hij zich nederliet,
Al ’t wee, dat ooit op aarde kwam,
In zijn gevolg, hij met zich nam.
Het middel heiligt hem het doel:
’t Is alsof hij zich in een poel,
Van ongerechtigheden baadt.
Hij volgt, als waar ’t naar ’s duivels raad,
Steeds tot bereiking van zijn wit,—
(Heeft zijn begeert’ hem dat of dit,
Doen schijnen eene lieve wensch,)—
Die drift.—’t Gedrocht, alias «mensch»,
Heeft eigenmachtig reeds beslist;
En met geraffineerde list,
Of overmacht, gaat hij straks heen,
En neemt wat hem begeerlijk scheen.
Vertreedt er de eerste en hoogste wet,
Door aller scheps’len Heer gezet;
Door de eerste hunner zelf verkracht,
Ten hoon en spot der hoogste Macht.—
Niet dat hij niet gebruiken mag,
Wat tot zijn nut hij vond, of zag—
Hij moordt en hij verdelgt uit lust,
Als ware hij zich onbewust,—
Dat al wat leeft, er met een doel
Bestaat. Dat rondom een gevoel,
Van vreugde, blijdschap, leed of smart,
Geniet of lijdt, in ’t eigen hart.»

«Zoo kwam onlangs een vreemde snaak,—
Wij dachten, slechts tot zijn vermaak,—
Een die Natuur genieten wil,—
Behoedzaam, loerend, zwijgend, stil,
Met haviksoogen, woest en leep—
Nam soms een sprong, deed soms een greep»....

«Wij wachten op dien avond lang;
En ’t werd ons om het hart zoo bang;
O menig zucht werd er geloosd,
Om ’t lang wegblijvend kikkerkroost;
Tot dat, na nameloos verdriet,
Ik ’s anderen morgens, in ’t verschiet,
Bij ’t eerste gloren van den dag,
Ik uwer gruw’len werk reeds zag.
Ik zag mijn kroost gevierendeeld....
Ons vleesch had eens uw tong gestreeld...
Met mijner kindren vleesch en bloed,
Hadt kannibalen ge u gevoed.»—
«Koekkoek!» ei hebben wij u hier?
Wier maagschap zelfs ’t onschuldig dier—
Het weêrloost schepsel niet ontziet,—
Dat als ’t uw weg kruist, graag ontvliedt;
Wier kleine duivels, reeds volleerd,
In ’t kwaad, en steeds ongegêneerd,
Zich oefenen in roof en moord,
Zooals ik gister heb gehoord;
Hoe zij onze ei’ren, niet alleen
Uithalen, maar het nest meteen
Vernielen, al is ’t nog zoo hoog,
Of hoe verborgen voor het oog.
Maar dit is ’t ergste er nog niet van
Dat boevenrot! wanneer het dan
Ons kleintjes opmerkt, die zoo ver
Gekomen zijn, dat zij nu er,
Uit de eitjes kwamen,—roepend: «wie!
Van ons de stoutste thans is, die
Ze uithalen durft, hij is een man!
Die zoo iets koens volbrengen kan.»
Eén maakt het rijke nestje buit,
En moordt ons huis met kinderen uit.»

«Wat zoudt gij zeggen menschenzoon!
Wanneer men u ontrukte uw kroon:
Uw kinderzegen, van uw hart,
En u alleen liet met uw smart?»

«En nog eene aanklacht heb ’k te doen:
Ik vloog zoo even langs het groen,
’k Zag op een bloem Vriendin «Kapel,»
Zij vroeg mij toen: «heb ik het wel?
Of weet ik niet het rechte er van?
Waart gij niet met dien gindschen man,
Straks in gesprek? ’t Is mij niet lief,
Dat hij hier is. ’k Heb menig grief,
Ja menig, tegen hem en zou,
’t Hem zelf wel zeggen, maar ik wou,
Dat gij het namens mij, maar deedt,
Want gij zijt grooter, vlugger. Weet,
Dat hij mij licht gevangen nam,
En ’k had geen hoop, dat ik ’t ontkwam;
Wat lot, door mijner vleug’len pracht,
Wie weet, mij dan werd toegedacht!»

«Vraag, hoe ’t zijn zou, dien deugniet thans,
Hem, als het staal van pijl of lans,
Door ’t eigen vleesch eens henenging,
En met heel zijn familiekring,
Gespietst, hij zich zag achter glas,
Zooals mijn maagschap ’t sinds lang was.»

Maar is ’t, dat ’k misschien mij vergis,
Dat hij, die snoode, een ander is,—
Koos hij zich hier een plek ter woon,
Ter wille van het heerlijk schoon,
Dat onze Schepper, groot en goed,—
Ons schonk uit Zijnen overvloed—
En laat hij ons met rust en vreê,—
Wel hij geniet’ dan alles meê:
De heerlijkheid van bloem en woud,—
En maak’ zijn hart met ons vertrouwd.»

«Kwakkak! ’k zeg nogmaals, «kom alleen!»
Wij dulden hier niet meer dan één;
Slechts als Celibitair, zijt gij,
Ons welkom; vestig u dan vrij.»

«Niet anders» roept een Vinkjes stem,
«Ontvangt de vogelwereld hem.
Want kwam hij slechts met ééne vrouw,
Dan kwam te laat een vroeg berouw:
Want ’k zag dit voorjaar op mijn tocht,
In eene verre havenbocht,
Aan de oevers van den Senegal,
Een grooten Schoener aan den wal,
Met iets vreemdsoortigs in zijn buik.
Ik merkte door ’t geopend luik,
Een schittering van kleurenpracht;
Ik sloop onmerkbaar nader, zacht,
Om te onderzoeken en ik zag....
Wat vogellijkjesstapel lag
Daar op een berg! en toen ik weêr,
Mij zette in ’t ver Europa neêr,
Zag ’k op de helft van ’s menschen kruin,
Veel vlerkjes er, in goud, in bruin,
In hemelblauw, in schittrend groen,
Of in het prachtigst vermiljoen.—
Soms een volledig vogellijk,
Stond op een vrouwenhoofd te kijk,
Van eene dwaze ijdeltuit:
De slaafsche mode steeds ten buit.»—

«Na gemeenschaplijk overleg,
Van ons, blijve al wat vrouw is weg!
Uit ons gebied het allereerst,
Zoodat hier vrede en ruste heerscht.
De vogeltjes met bonte veêr,
Eenstemmig ’t gansche vogelheer,
Is ’t, dat thans vol welsprekendheid,
Op goede gronden zulks bepleit,
Om slechts te gunnen aan één Man,
Dat hij bij ons, zich vest’gen kan.

En met den Kikvorsch en Kapel,
Als uit één mond klinkt het: «’t is wel.»
Waar ’t anders, zie! wij zagen reeds,
Vooruit een toekomst, zoo vol leeds;
«’t Momenti Mori», in ’t verschiet,
Na enkel kommer en verdriet;
Dan werd door de toegeeflijkheid,
Ons zelf dat naam’loos wee bereid,
Dat reeds aan de onzen is gebeurd,
Waarover nog zoo menig treurt.»

«’t Is goed gezegd, ’t is goed gedacht:
Vermenigvuldigde ’t geslacht,
Bij ons zich van één menschenpaar,
Dan zoude licht een menschenschaar,
Onze arme dierenwereld dra,—
Roept heel het woudkoor, vroeg en spâ—
Doodmart’len, pijnigen, alras,
Totdat niets meer te dooden was.»

«Maar wat geschuifel hoort men hier!
Ja wel! daar is ’t bespraakste dier;»—
«Gij kent van ouds mij wel, mij slang!
Wees voor die menigte niet bang!
Neem gij gerust een Eva mee;
Eén mensch is niets; dus zij er twéé.—
Ik weet een mooie Pommadam.
Als ’k er meê bij uwe Eva kwam,
Dan naamt ge ook weer een goede beet,
En werktet voortaan u in ’t zweet.
Gij deedt weêr op dezelfde wijs,
Als bij mij eens in ’t Paradijs:
Dus hebt gij in een Eva lust:
Ik waag daaraan mijn levensrust.»

«Hum! ’k hoor hier van het dierenrijk,
Waar men in veel heeft groot gelijk;
Men is hier ook bij lang niet bloô:
Ik hoorde nooit de waarheid zoo,
Op die manier, bepaald, beslist,
Zooals ik ’t nimmer had gegist.
Men maakte ’t zich niet nood’loos druk,
Men hield er immer voet bij stuk,
En ieder voorgedragen feit,
Werd juist en duidelijk bepleit.—
Op kansel, voor de balie, zag,
Men zelden het zoo bij den dag,
Ik vond het alles zoo gepast.
Summa Summarum: ik, verrast.
Heb een en ander aanstonds toen,
Zelf genoteerd in ’t mollig groen.»—

«Kwakkak!» ’t wordt koeler naar ik merk.
Hoe is ’t! betrekt niet wat het zwerk?
Mij dunkt, ’k word huiv’rig om het lijf;
Ik ga wat naar mijn wachtend wijf;
Ik voel wat in mijn heupgewricht;
Is er ook Onweer in ’t gezicht?—
Wij wonen bij dat groepje riet,
Dat gij daar ginder wuiven ziet.
Daar ligt een drijftil op den stroom
Voor anker; en een’ holle boom,—
Een Lijsterbes, met roode vrucht,
Staat half, hangt half, er in de lucht.—
Daar koos ik Domicielje en wij,
Bevinden ons er vrij en blij.
Kom, ’k moet nu gauw naar mijne vrouw,
Want, wat zij wel niet zeggen zou,
Als ’k voor het onweer niet tehuis,
Was, bij haar, in de droge kluis;
Ik vrees, ik heb mij al verpraat;
Maar zeker vrind! maak daarop staat,
Dat, is het Onweer gepasseerd—
En heeft het geen van ons gedeerd—
’k U weer gezelschap houden zal,
Hier op des beekjes koele wal.
’k Moet zien te komen onder dak,
En nu vaarwel tot straks, «kwak, kwak!»

Wel! wat een taal die Kikvorsch praat
Mij voor, waar het nu maar op staat!
Die heeft een Eiland in bezit,
Een koninkrijk, met dat en dit.
’t Was beter, had hij mij gezegd:
«’k Wijs voor het onweer U terecht.»

«Koekkoek! wel Man zijt gij nog hier?
Zwart is heel ’t West en Zuiden schier;
Lood lijkt tot boven toe het zwerk;
Ik zag het uit mijn hooge berk.
En hoor maar eens! het dondert al;
’t Wordt met U! Vrind een naar geval:
Het weer lijkt dreigend; ’t wordt straks boos;
Een ellenlange waterhoos,
Daalt spiraalvormig naar den grond,
En slingert vreeselijk in ’t rond.
Ik wou, eer ’k in mijn nestje ging,
U eenzame, arme zwerveling,
Nog zeggen, wat ik straks vergat:
Zijt gij het dralen nog niet zat?
Hebt ge u geen kluisje nog gebouwd?
Komaan! vlug dan maar meê in ’t woud.
Hoor! hoe nu reeds de donder brult,
De hagelstorm de lucht vervult!—
Ziezoo! nu zijn wij onder dak,
En volg mij: maar van tak tot tak»....
«Koekkoek! waar dwaalt gij met mij heen,
Hier in de wildernis alleen?»

«Wel nu! merk op: waar ik thans sta;
En huppel mij maar achterna,
Van twijg, tot tak, van twijg tot tak,
Voorzichtig! opdat er geen brak.
Zie eerst goed voor u in het rond!
Wel man! gij staat nog op den grond!
Wat blikt gij hulp’loos, goede Vriend!
Nu het geluk u niet meer dient!
Gij staat met al uw wijsheid hier,
Hulp’loozer als het nietigst dier.
Gij weet niet eens of ge achteruit,
Of voorwaarts moet; neem een besluit,
Hier in der bosschen duisternis,
Nu ’t vuur niet van den hemel is,
En ver genoeg uw pad verlicht,
Met bliksemstraal op bliksemschicht
U hier, u daar, den donderslag
Steeds roept, kom eindlijk voor den dag,
En de echo van den storm u wenkt,
Opdat aan uw vertrek gij denkt!»

«Gij wilt toch eindelijk eens naar huis?
Het schijnt of gij den weg naar thuis,
Gansch bijster zijt, sinds langen tijd;
Gij hebt nu zeker deerlijk spijt,
Van al uw dwalen, ver van honk,
Hoe heerlijk ’t u ook tegenblonk,
Om een paar dagen, ’t allerlei,
Het schoone in woud, in veld en hei,
Te smaken flink op uw gemak.
Uw lust daartoe kreeg thans een knak,
Nu ’t water uit uw kleêren druipt,
En als gejaagd, door ’t woud gij sluipt.

«Hier is mijn nest: ik kruip er in;
Dit weer is juist een goed begin,
Voor eene stormige onweêrsnacht;
Ik zit hier mollig, droog en zacht.—
Was ’t nestje groot genoeg voor twee,
Bepaald: ik nam u gaarne mee....
Vaarwel! gij neemt uw richting nu,
Vlak in den wind op; dat brengt u—
Wanneer de kou der hagelvlaag,
U ’t niet belet, misschien vandaag,
Toch morgen, wis naar uwe stad,
In onophoud’lijk waterbad,
Wijl u de storm om de ooren blaast;
Vaarwel van harte, voor het laatst!»

«Wat heeft zoo’n Koekkoek het toch best,
Gedoken in zijn heerlijk nest;
En vierend zijne spotlust bot—
In vergelijking met mijn lot!»

«Een dagreis ik van huis, zie ’k thans,
Hoe ik ’t verzin, maar geene kans,
Om eenigzins vóór ’t nachtelijke uur,
Mij uit dit zeer vreemde avontuur
Te redden. In mijn hachlijk lot,
Benijd ’k Robinson in zijn grot.
Ik, die van Darling, Marahon,
Den loop en bronnen zeggen kon,—
Die onder ’s Keerkrings zonnegloed
Den weg te weten meende, boet,
Mijn wandellust, thans wel beschouwd,
Als een verdwaalde in ’t inheemsch woud.»

«Hoe ’k ook het keer, ’t is met dat al,
Een vreemd en netelig geval.
Ik ben hier eens en moet van hier.—
Dat zelfgesprek met beekje en dier,
Had alles weinig om het lijf;—
Wáár is ’t, van koude word ik stijf.
Vond ik maar ’s beekje’s zeek’re gids,
Opnieuw weer; daarmede aan de spits,
Was ’k wis, dat ik en weg en pad,
Of richting zonder mis, weer had.»—

«Maar hoor ik goed, is ’t niet gesuis?
Of is het nog het windgebruisch?
Het is des waters toon gelijk;
De Nimfen uit het dropplenrijk,
Na gemeenschapp’lijk overleg,
Zijn, om te zoeken mij, op weg.
En aan hun trouwe hand geleid,
Wijkt reeds der bosschen donkerheid.
Een golvend landschap maakt reeds plaats,
Voor ’t duister woud; van ’t West weêrkaatst,
Een zee van teeder avondlicht,
Op ’t wolkgevaart’, dat zwart en dicht,
Den hemel in het oost bedekt—
Op eens wordt daar de pracht gewekt,
De luister van den regenboog:
Van de aarde laag, ten hemel hoog,
Oprijzend, alsof door die poort
Van licht, des Hemels luister gloort.
Wijl zijwaarts aan den horizon
Het avondgloeien van de zon,
Op windvaan en op torendak,
Mij ’t seinlicht tot mijn koers ontstak.

NOORD-AMERIKA

Nieuwe Wereld, Land der toekomst!
Land van geestdrift, land van jeugd;
Bloeiend in uw volste schoonheid,
Dat pas enkele eeuwen heugt!
Land van pracht’ge reuzenstroomen;
Land der grootste meren, die—
Groot als koningrijken, golven,
Langs het rollend land: «Prairie!»
Millioenen, die nog hunk’ren,
Naar U, land van overvloed,
Naar uw Paradijs vol zegen,
Zenden u vooruit hun groet.
Ja, ’t beloofde land Europa!
Is voor u het verre West,
Waar de geest der vrijheid zetelt!
’t Eenig schoon Gemeenebest.
Waar voor ieder, die niet vadzig,
Onverschillig is, of slecht,—
Armen, handen maar wil roeren—
Voor diegene is weggelegd,
Wat hem toch in de oude wereld,
Op een menschwaardig bestaan,
Nooit deed hopen, maar ’t hem wenkte,
Ginder over de oceaan.
Waar hem ’t blokhuis, dat hij bouwt er,
Zij ’t ook nog zoo primitief—
Daar op eigen grond hij ’t stichtte,
Hem weldra wordt dier en lief;
Waar hij met de tooverroede,
«Vlijt», de klei in tweëen splitst,
En dra gouden tarwe wiegelt.
Neen! de zwartste Pessimist,
Moet tot andre meening komen,
Als hij weldra ’t ruischend goud,
Topzwaar neigen ziet ter aarde,
Schoon, als nergens ooit aanschouwd.

’t Werd een «Nieuwe Wereld» werklijk,
In den volsten zin van ’t woord,
Hem, den Emigrant van ’t Oosten,
Die hem weldra toebehoort,
Met zijn denken, met zijn hopen,
Met zijn arbeid, met zijn vlijt,
En er weldra ingeburgerd,
Wordt daar Zoon van zijnen tijd.

Merkt gij dat Europa’s akker,
Niet in ’t eind, verlangt naar braak?
’t Vruchtenmoede u luide predikt,
Maak u op van hier: ontwaak!
Want merk op! aan gindsche zijde,
Bij des zonlichts ondergang,
Wacht de zegenrijke bodem,
Op ontginning, sedert lang.
En met honderdvoudige oogsten,
Ziet ge uw noeste vlijt beloond,
En rijk zijt ge als eene koning,
Als ge er op uw «Eigen» troont.
Ja «Nieuwleven» zal ’t u worden,
In het nieuwe vaderland:
Loon voor arbeid, loon voor zorgen!
Toekomst, die de zorgen bant!

Zeg, het afgeleefde Europa,—
Met zijn ziek’lijk «als van ouds»,
Met zijn staatkunde er vermoordend.
Volk en ras elkaâr, om gouds,—
Dat gij ’t eind’lijk moede, moede,
Moede werd, om have en goed,
Kracht en arbeid, vlijt en zwoegen,
Langer te offren, zelfs uw bloed!
Scheur u los beklagenswaarden;—
Paria’s der maatschappij,
Van het zoo doodkranke Europa,—
Waar gij slechts in naam zijt vrij.—
Waar in andren vorm gegoten,—
Hoe ’t ook te betit’len zij,
Het een nieuwe variatie,
Is, op ’t Thema «Slavernij!»
Waar geen deel aan ’s Heeren tafel,—
Ook voor U door Hem gedekt,—
U vergund wordt, aan te zitten,
Wijl de handen uitgestrekt—
Naar hetgeen u rechtens toekomt,
Krachtens menschelijke wet,
Men bij de algemeene feestdisch,
U eenvoudig buiten zet.—
Och! wat kan uw voet weêrhouden?
Wat u binden aan dien grond,
Waar, na jaren wroeten, zweeten,
Steenen slechts voor brood gij vondt?

En het woord «Vaderlandsliefde,»
U van kindsbeen voorgelegd,
Bleef tot hier eene ijd’le leuze:
Komt dáár eind’lijk tot zijn recht.
Want waar nood of zorg of kommer,
Met den honger in ’t gevolg,
Het laatste uitzicht op verbeet’ring,
Met zijn veerkracht ’t al verzwolg,—
Daar, daar zijn het holle klanken,
Waar men ooit van vaderland,—
Als het hoogste en allerschoonste,—
Sprak, van ’t allerdierbaarst pand.—
Zulks past in ’t verouderd stelsel.—
Naar Europa, levensmoê,
Wenkt, als ’t licht der Nieuwe Wereld,
’t Jong Amerika, U toe!

Stad en Land

Wil steed’ling niet zoo rijk u wanen,
Gij, op de schoonheid uwer stad,
Op uwe prachtgebouwen prat,
Als gij door uwe steenen lanen
Gaat, en bij winkelkastvertoon,
Zegt: «wat is mijne stad toch schoon!»

Vergeet daarbij de schrille kleuren,
Van baksteenrood en portlandwit,
Waartusschen ge als gekerkerd zit,
Geen horizont gij kunt bespeuren;
Geen op- of ondergang der zon,
Die u er ooit verrukken kon!

Gij schijnt het ook voor weinig te achten,
Hoe duf, bedompt, hoe weinig frisch,
Het langs uw troeble wat’ren is;
Wat er omhoog stijgt uit uw grachten,—
Als gij daartegenover stelt,
Wat wierook geurt, door bosch en veld!

’t Wil bij u toch nooit land’lijk worden,
Al zegt ge «’t gaat wel op den duur!»
Het wordt niet meer dan half natuur,
Al gaat ge uw stad met groen omgorden;
Hoe ge ook uw best doet, graaft en plant,
’t Wordt nooit dat schoone in veld en land.

’t Is of Natuur zich niet aan banden
Laat leggen ooit, maar altijd vrij,
In onbeperkte heerschappij,
Wil blijven, noch zich aan laat randen:
Gaslicht beneên en boven stoom,
Is niet het rijk voor bloem en boom.

BUWEKLOOSTER

Stil plekje aarde is ’t, onder ’t ruischen,
Van der Olmen bladrenpracht,
Zwevend langs de kloostergracht,
Niet om spitsboog meer of kruisen—
Toch is ’t, of zich daar nog breidt,
Iets, van kloostereenzaamheid.

Als bij lieflijke avondstonden,—
’t West met zachter stralend goud,
Op die plek zijn Schoon ontvouwt,
Over hoog gelegen gronden
Strijkend, rakelings voorbij,
’t Huisje in laagte en boompartij;

En langs Eiken en Kastanje,
Bij des avonds eenzaamheid
Zich door ’t looverdak verspreidt,
Af, op ’t bloemhout, licht als franje,
Naar, van over pad en dreef—
Wat van Buwe’s klooster bleef;

Is ’t of ze aanstonds wederkomen,
Allen, van de Nonnenschaar,
Door de loofbooggangen daar,
Ruischend in hun wakend droomen,
Nu, ’t daar gloeit, als ’t kaarslicht, hel,
Op ’t altaar, eens der Kapel.

’t Is, of zij nog, als voor dezen,
Buigen, voor ’t Madonnabeeld;
Waar ’t Zuid juist het loof verdeelt,
Uit hun graf nu opgerezen—
Als een plotsling visioen—
Vorm aannemend, van het groen.

’t Is of de Echo van ’t verleden,
’s Kerkhofsklokstem daar nog is,
Die de Nonnen en Abdis,
Ten gebed roept, op dit heden.
Van zijn eenzaam Kerkhof uit.
Nu ’t in Buweklooster luidt,

Wand’lend naar de Kerk van ’t Klooster:—
«Heilige Maria’s Graf»—
’t Uitgetreden voetpad af.—
Reeds eene andre schimtne poost er;
Blijft, wat heenga, of verga,
Die, des Stichters Harkema .

„’t Ave Maria” klinkt sedert
Eeuwen, niet meer te avondstond,
Over Buwe’s kloostergrond.
Toch is ’t mij, als klonk daar weder ’t.
Nu er Zesuur’s avondklok,
De aandacht, als het rustuur trok.

En het vroom gezang der Nonnen,
In hun zoo eentonig grijs,
Op een Palestrina’s wijs
Zwijgt. Maar sedert lang begonnen,
Liedren van de woudkoorschaar.
Hunne Lentehymnen daar.

’t Is hier thans een woudidylle;
Eene wereld op zich zelf;
Slapende onder ’t bladgewelf
’t Klooster, dat hier ging ter ziele;
Waar geen beeld der Moedermaagd,
Der geloov’gen groet meer vraagt.

Bleef zelfs van de kloostermuren,
Den Mariadienst gewijd,
Niet een brokstuk tot deez’ tijd:
Van meer nuchtere naturen
Een, bij zijnen kleinen kring,
Leeft daar in bespiegeling.

Daar, waar eens de zusters samen,
Preev’lend bij hun rozekrans,
In den matten kaarsenglans,
Reeds bij nacht ter vroegmis kwamen—
Peilt den versten hemelzoom,
Thans de Landman—Astronoom. [1]

[1] Met den Landman—Astronoom wordt hier bedoeld: B INDERT J AKOBS K LOOSTERMAN , Landbouwer, en zijnen vrijen tijd wijdende aan de beoefening der Sterrekunde, wonende bijna op dezelfde plek waar eens het Buweklooster stond.

HET LAAGLAND

Ik min de vrije horizon!
De witte duinen, groene dijken!
Van waar ik eerst als kind begon,
Mijn groene wereld te bekijken:
Van toen als vereenzelvigd reeds,
Met mijn bestaan en dat bleef steeds.

O ongeplante Bloemtuin, die,
Op groengrond mij een Eden toovert!
Die door zijn eigen Poëzie,
Mijn hart en zinnen heeft veroverd,
Mijn Gosen, rijk gezegend Land,
Aan ’s aardrijks uiterst noorderstrand!

Om mij heen moet de vlakte zich,
Haar stille heerlijkheid ontvouwen,
Die, wijl ik uit mijn venster lig,
Nooit moede ik word van te beschouwen:
Haar moet ik steeds weer gadeslaan,
Zoo trekt haar majesteit mij aan.

De ruime vlakte is mij zoo lief!
Zijn Puszta mocht Petöfi prijzen,
Die in zijn zang hij hoog verhief;
En Long-fellow op een’ge wijzen,
Zong ’t eigen schoon van zijn Prairie,
De nooit volprezen Poëzie!

Bederf mijn klein geluk mij niet,
Daar ik dat stukje grond kan minnen!
Dat wat zijn eigen schoon mij biedt,
Bij zooveel ligt het niet kan winnen,
Als men Arkadië soms roemt,
’t Naast Emmens dal niet wordt genoemd.

’k Heb Landje u even lief er om!
Door Noord- en Zuiderzee omstrengeld,
Waar grillig plas en kreek rondom,
Van land en eiland, ligt doormengeld;
En vormend zoo een schoon geheel,
Een ongeêvenaard tafreel.

Gij blijft mijn vreugde, gij mijn lust,
Diep Landje, ver en afgelegen;
Waar ge achter aan der Wadden kust,
Uit meer en schor eens opgestegen,
Door Molens wieken reuzenkracht,
Tot weide werd omhoog gebracht.

Ik zie hen staan, als kostlijk merk,
Echt Vaderlandsch het landschap sieren;
Gedenkteekens der vadren werk!
In ’t breede majestueuse zwieren
Der wieken, met hun trotsche vlucht,
Zich wentlend door de noordsche lucht!

Het is eenig grootsch gezicht,
De wind, zich leenend, om de wat’ren,
Wier peil tot Meters dieper ligt,
In ’t vlakland te doen bruischen, klaat’ren;
En zulks door ’t vaderlandsch genie,
Ja daarin ligt ook poëzie!

Roem gij op woeste waterval,
Die Zwitsers dreigt van uwe bergen,
Of op uw karig rotsendal,
Dat altijd door, uw vlijt blijft vergen:
Hier bogen wij op vette wei,
Waar ’t water men aan banden lei!

Ik ken geen schooner veldgezicht,
Dan waar de trotsche Molens prijken!
Waar de eene rust, één draait, één zwicht,
Aan meerzoom, op de groene dijken:
Rijkmakers der landbouwerstand,
Die koningen van ’t Polderland!

Schoon Landschap! met een «Molenzicht»!
Waar «Veldlust» in zijn krans van boomen,
Een «Waterblik» aan ’t meertje ligt;
Waar langs de golfjes rimplend stroomen,
Omgord door breeden zoom van riet,
Daar ’t zonlicht tinten overgiet!

Waar schilderacht’ge groepen vee,
Zich tusschen leeg’ren in de weiden:
En over dijk en duin, in zee,
Het Driemastschip men ’t zeil ziet breiden,
Door avondrood het al getint:
’k Heb Landje u niet om niets bemind!

Het Laagland is mijn Vaderland!
Het land der vlakte en dat der meren,
Door eenen gordel dijk omspand:
’k Blijf het als Vaders erf waardeeren;
’k Heb daar aan Moeders hart gerust!
Daar is mijn al, mijn vreugd! mijn lust!