The Project Gutenberg eBook of De drie vrouwen in het Heilige Woud

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org . If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title : De drie vrouwen in het Heilige Woud

Author : Augusta de Wit

Release date : November 22, 2024 [eBook #74781]

Language : Dutch

Original publication : Amsterdam: Meulenhoff

Credits : Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE DRIE VROUWEN IN HET HEILIGE WOUD ***
[ Inhoud ]

Oorspronkelijke voorkant.

[ 4 ]

[ Inhoud ]

Oorspronkelijke titelpagina.

MEULENHOFF s
KLEINE BOEKEN
VAN GROOTE SCHRIJVERS

DAMRAK
AMSTERDAM

[ 5 ]

[ Inhoud ]

Oorspronkelijke titelpagina.

AUGUSTA DE WIT

DE DRIE VROUWEN
IN HET HEILIGE WOUD

[ 7 ]

[ Inhoud ]

DE DRIE VROUWEN IN HET HEILIGE WOUD

[ 9 ]

Dat het landvolk van de streek omtrent Sangean het bosch op de steile heuvels heilig houdt, en het ook een woonplaats gelooft van nimfen en goede geesten, dat is om den wille van den vromen vorst die, voor onheugelijke tijden, als een kluizenaar hier leefde, en wiens graf, zoo zegt de overlevering, de bemoste terp is aan den zoom van het woud, gelegen tusschen een blank-bloeiend kambodja-boschje dat er zijn zuivere en geurige kelken over strooit, en een loutere bron. Dit verhalen van hem de verzen die de dalang van Sangean velen luisteraars half-zingend voorzegt des avonds bij het flikkerende olie-lichtje—de kinders op de slaapmat in den donkeren hoek doen hun [ 10 ] best om wakker te blijven, zoo mooi is het wat daar verhaald wordt—dat hij een mild vorst was over de vele volkeren die zijn legers overwonnen hadden, van jongs aan een wel-willer en wel-doener aan zoovelen als tot zijn aangezicht naderden. Maar toen hij de middaghoogte bereikt had van zijn aan de zon gelijk leven, verzaakte hij rijkdom, macht en roem en koos het leven van een kluizenaar, om der volkomenheid wil. Want wèl begreep hij, die man van alleredelst verstand, dat de waarheid omtrent de ziel en de wereld en waarachtige deugd niet bereikbaar zijn voor den mensch die over andere menschen een heerscher is en die nooit als arbeid-genoot en vreugd-genoot en leed-genoot van hart tot hart gezamenlijk met hen, die God als [ 11 ] zijn genooten toch schiep, aan het altijd-schooner wordende gebouw der wereld kan bouwen.

Toen hij, dus, zijn zoon zijn laatste raadgevingen gegeven had, en zijn zoons pasgeboren zoon, dien de vrouwen hem brachten, zegenend terug had gelegd aan de borst der bleek-glimlachende moeder, zegde hij tot zijn getrouwe vazallen, zijn zegevierende veldheeren en zijn raadslieden lang-beproefd „Vaartwel!” en ging heen uit het prachtige paleis, door vrouw noch dienaar gevolgd; want in de uiterste schaduw der poort had hij de weenenden die zijn voeten omhelsden en den zoom van zijn armelijk kleed tegen hun voorhoofd drukten met een onverbiddelijke zachtheid van zich gewezen. Een weinig rijst en zout aan een dorpspoort gevraagd, en water in een [ 12 ] halve kalappanoot-schaal uit de beek geschept, dat was hem leeftocht genoeg op de reis naar het heuvelwoud van Sangean waar een droom hem de plek tusschen een kambodja-boschje en een loutere bron had getoond als zijn woonstee.

Van takken en gevlochten gebladerte bouwde hij hier een kluis. Zijn voedsel was de vrucht van het woud, zijn drank het water van de bron, zijn leven het nadenken over den mensch en de wereld. De vele ervaringen van zijn leven overpeinsde hij, de leeringen der wijzen, de gezangen der dichters, en woorden van spelende kinderen gehoord, en van vrouwen die onbeluisterd zich waanden. En wat bij dagen en bij nachten hij waarnam in het woud, het ontbotten en pralen en welken van het gebladerte, [ 13 ] het opengaan in den morgendauw van bloesems en het rijpen der vrucht en wonderbaar vergaan tot nieuw bestaan, en het leven van de vele dieren, de sterke en de schuchtere, op den grond, en in de takken de vroolijke vogels, ook dat overdacht hij wèl; en hij gaf acht, om de wet te doorgronden van hun bewegingen, op de machten die de aarde en alle levens op haar regeerend omvangen, den hemel en de zon, de maan, de sterren, de wolken , den regen en den wind. Als de spoel die een behendige weefster heen en weder werpt door de gespannen draden van haar raam,—draden waren het, wade wordt het,—zoo schoot zijn gedachte heen en weer door herinnerde dingen en geziene,—dingen waren het, wijsheid werd het.

Winde-tijding ging van hem [ 14 ] door het geheele land: „De groote koning woont als een kluizenaar in het woud van Sangean!” Toen kwamen de velen tot hem die het niet gewaagd hadden in de dagen van zijn macht en heerlijkheid. Om wijsheid baden zij hem, om wetenschap aangaande het goede, en de ware wijze van leven. En hij gaf aan een ieder naar zijn behoef en de mate van zijn begrip. Zoo verdonkerd van gedachte, zoo wond van haat, zoo moede door velerlei dwaling kwam geen, of hij keerde terug licht-gaande, met een glans in de oogen, en handen verlangend om te streelen en om weg te schenken; als het water van de bron zoo klaar en mild voelde hij in zich zijn hart. En zoo kwamen bedroefd en gingen blijde vele maanden, vele jaren lang vele honderden en vele duizenden [ 15 ] menschen, totdat op een ochtend voor zonsopgang eerstkomenden niet den kluizenaar vonden, maar enkel zijn bleek, als een afgevallen bloesemblad doorschijnend dun geworden lichaam.

Het geheele volk groef zijn graf en bouwde zijn grafheuvel, elk voor zich de vrome eer begeerend, elk aan elken ander haar gunnend, om een eenigen en allerlaatsten dienst te doen aan hem die met zijn wijsheid en zachte deugd allen had gediend. Hem vierend herdachten en herhaalden zij zijn woorden, en het vele verheugelijke dat daaruit was voort gekomen aan vrede des harten ook in leed, en aan zoete gerustheid van broederlijk samenleven in arbeid en in vreugde, zóó, dat vijanden het kwaad vergaten dat zij elkander aan wilden doen, en machtigen den geringe dien zij verdrukt [ 16 ] hadden recht beloofden, en door onvergetelijk gemis bedroefden een nieuwe kracht in hun hart voelden opstaan en niet langer eenzaam waren.

Toen scheen het hun dat niet te eenenmale heengegaan de wèlbeminde was. Een afglans van zijn wezen omscheen de plek zijner woon en lange rust, zijn zegen won wie verlangende kwam, voortaan als vroeger, en zijn graf werd een bedevaartsoord als zoo vele jaren zijn kluis het was geweest.

Dat is het tot op dezen dag. Verlangenden komen ieder met zijn eigen verlangst, om groote en blijvende dingen de een, om geringe de ander. De herdersjongen die een zangduif opfokt voor den wedstrijd—heimelijk, want zijn vader fronst het voorhoofd als hij den kleine ziet staan met het hoofd op zij, luisterend [ 17 ] naar het geroekoe uit een kooi en al zijn gedachte gedacht omtrent duiven, terwijl onbehoed de buffel dwaalt en het nieuw-ontsproten veld afgraast—de herdersjongen bergt zijn duifje in den kambodja bij het graf, opdat door de deugd der heilige plek haar stem den echten hoogen klank krijge die wint in den wedstrijd. De koopman die de gevaarlijke reis over zee wil wagen legt zijn offerande op het graf. Vrouwen komen er bidden om een kind. En vele zijn de verhalen en ervaringen van geluk, ten deel gevallen aan hen die de nagedachtenis van den milden koning aanriepen om ontferming.

Daarom twijfelde Mboq-Inten uit Djalang Tiga geenszins of loutere waarheid voorspelde haar de droom, waarin zij haar dochter Inten, die bij de geboorte van [ 18 ] haar kind gestorven was, levend en glimlachend en als een bruid met bloemen getooid , gezeten zag aan het graf in het Heilige Woud. En dit zeiden alle menschen in Soembertinggi omtrent de arme Samirah, haar die in haar gelukkigen tijd zóózeer had geleken op Inten—het Juweel als met recht haar naam haar noemde—dat zelfs goede kennissen over en weer het eene meisje met den naam van het andere groetten, als Samirah een bedevaart had mogen doen naar het graf, wat zij immers zoo zeer begeerde, dan zeker! ware zij wel moeder geworden, en de schande der kinderloosheid en het harteleed daarover hadden niet haar arme verstand gekrenkt.

De jonge vrouw van den Resident van Sangean, die Elizabeth met het lichte gelaat dat zoo zusterlijk neigen kon naar donkere [ 19 ] aangezichten, hoorde gaarne naar de vele verhalen omtrent het wonderwerkende graf van den Vorst die om broederschaps wil een arme werd. Maar toen een vrouw, wier kindje daar van zware ziekte was genezen, haar van het verlangen en het verdriet der arme Samirah verhaald had, en van Mboq-Inten’s standvastige hoop, zag zij op met een nieuwen glans in haar oogen. En dikwijls, na dien dag, vond haar man haar alléén en stil, in gedachten diep verzonken.


Toen de doekoen, die met het kind ook het leven uit Inten’s afgemarteld lichaam gedreven had, Mboq-Inten het borelingske in den schoot legde, zag zij haar kleinkind niet aan. Zij wendde de oogen niet af van dat gebroken gelaat, die lijdelijke gestalte eindelijk [ 20 ] stil van weenen en wringen. De vrouwen die de doode inwikkelden in de witte grafwade moesten van haar verkilde hand de hand der moeder losmaken. Zij zat wezenloos toen de vader van den jonggeborene de bloedverwanten en de buren bijeenriep ter beraadslaging over den naam. En zag zelfs niet op toen een jonge vriendin van Inten, zelve pas moeder geworden, den kleinen Kaïran aan de borst legde en medenam om tegelijk met haar eigen kind hem op te voeden.

Maar toen kwam de droom. Als een bruid bekranst, en het langs schouders en schoot lang afhangende haar, zoo rijk doorvlochten met bloemen dat zij wel gekleed in bloemen scheen, zat Inten aan het graf, en zijzelve met den kleinen Kaïran aan de hand ging haastig op haar toe [ 21 ] en riep: „O mijn kind, zijt ge dan eindelijk wedergekomen!”

Van dien vreugdekreet ontwaakte Mboq-Inten. Zij ijlde naar Kaïran’s pleegmoeder. De vriendelijke jonge vrouw had hem aan de borst; hij dronk gretig. Naijverig zag zij het aan. Had zij het toch zelve gekund, had toch met haar eigen leven zij Intens kind mogen voeden! Met een hartstochtelijke teederheid streelde zij het zachte lijfje. „O hoe zal ik voor hem zorgen! Hoe zal ik hem voeden en troetelen dat hij groot en schoon worde! Dat je je over hem verheugen kunt bij het weerzien, mijn juweel!”

Zij kon den dag haast niet afwachten om hem terug te halen in het eigen huis. Met rijst en pisang dooreengekneed tot zoet voedzame hapjes zat zij hem op haar schoot te voeren. Den geheelen [ 22 ] dag droeg zij het kleintje met zich mede, in haar zorgvuldig geschikte sjerp als in een hangend wiegje gevleid. Hij sliep naast haar op de met een nieuwe mat bespreide baleh-baleh. Het eerste waarnaar zij zag bij het wakker worden in het vroege licht, was dat kleine ronde donzig zwarte hoofd; de oogen lagen dicht, met de wimpers op de wangen als twee fijngestreepte schaduwstreekjes. Het mondje stond even open, de witte tandjes kwamen te zien. Mboq-Inten richtte zich op den elleboog op om lang hem te bekijken. Zij verzaadde haar oogen aan hem. En telkens dacht zij dan weer aan den tijd toen zij zoo gekeken had naar Inten.

Paq-Inten had het graf gekenteekend met twee sierlijk gebeeldhouwde en gestoken palen aan [ 23 ] hoofd- en voeteneinde, dat de moeder het vinden zou als zij op de herinneringsdagen met het offer-voedsel kwam, dat de zielen verkwikt in het land der schaduwen. Maar Mboq-Inten ging enkel op de herinneringsdagen die de Adat heeft gesteld naar de begraafplaats; en na een wijle bleef zij geheel en al weg daarvan. Telkens echter ging zij met bloemenoffers naar het Heilige Woud; en terwijl zij den melatih-krans neerlegde op de grafterp en uit volle hand rozeblaadjes strooide over het mos, fluisterde zij, met tranen in de oogen: „Blijf nu niet al te lang weg, mijn hartekind! Kom toch spoedig ach! spoedig! terug bij je lieve moeder!”

Kaïran was nog veel te klein om haar te verstaan; maar toch gaf zij hem soms bloemen in de handjes en zeide, terwijl zij hem [ 24 ] die liet neerleggen op het graf, dat dit was opdat zijn moeder te eer terug zou komen; en dan bracht ze hem mee wat hij maar bedenken en begeeren kon.

Paq-Kaïran bekommerde zich niet veel om zijn kind. En nooit sprak hij over Inten. Hij ging het huis van zijn schoonouders, het afgeschoten vertrekje daarin waar hij met Inten gewoond had, in en uit of alles daarbinnen nog was zooals het een jaar lang was geweest. Mboq-Inten dacht, omdat hij, evenals zij, wachtte op Intens terugkomst, al wilde hij ook niet spreken daarover noch hooren, en al werd zijn gezicht norsch als zij tegen den kleinen Kaïran zei: „Als moeder terug komt!” Maar op een morgen ging hij uit als naar den passar van Sangean, om te wedden bij de hanengevechten, en kwam niet [ 25 ] terug, toen het avond werd, noch den volgenden dag. Ook toen het tijd werd om de sawahs te ploegen kwam hij niet terug. En Paq-Inten bracht met zuchten en hoofdschudden goed dat hij niet kon missen, naar het pandhuis om een helper te huren in zijn schoonzoons plaats. Eenige weken daarna kwam een man uit het dorp, die met het pelgrimsschip de reis van Sumatra had gemaakt, vertellen hoe hij Paq-Kaïran in Medan had gezien. Hij verdiende goed geld op een tabak-onderneming; en daar was hij getrouwd met een Bataksche vrouw.

Mboq-Inten riep schande over hem. De oude man zuchtte enkel en zei dat het toch al te erg was. Hoe moest het nu worden met het werk op den akker, en dat terwijl het dagloon zoo hoog werd en zijn leden al stijver? Hij tobde [ 26 ] nog toen Mboq-Inten zich den man die haar dochter had verlaten al lang uit de gedachte had gezet. Genoeg veel betere mannen waren er in Java; Inten zou het maar voor het kiezen hebben als zij terugkwam!

Maar de schade moest geboet, waarover Paq-Inten zoo kreunde en klaagde. Niet in een berooid huis mocht Inten wederkeeren!

En de moeder vatte het fijne werk weer op dat zij een jaar of wat geleden aan haar dochters helderder oogen en leniger vingers had overgelaten, maar dat zij vroeger zelve zoo voortreffelijk wèl had gedaan, het batikken van sarongs en hoofddoeken en sjerpen. De Chinees in de stad,—hoe scherp bekeek hij het werk altijd door zijn grooten hoornen bril—gaf voor het hare meer dan voor dat van één der andere vrouwen. [ 27 ]

Zij vreesde wel het zoo mooi niet meer te kunnen nu; maar met de gedachte aan Inten in het hart deed zij haar best.

Haar batikraam stond onder het afdak, daar, waar het langst de schaduw bleef. Zij hurkte neer voor de afhangende baan wit katoen, en met gespannen aandacht begon zij te teekenen. De fijne straal gesmolten was die uit de tuit van het, als een eikel zoo kleine, batikdopje liep, maakte rankend gebladerte en bloemen en allerlei wonderlijke op kapellenwieken fladderende vogels op het weefsel. Blauw, bruin, geel en rood stonden de verf kuipen te kleuren in de schaduw van het citroen-boschje. Hoe dikwijls had zij, van kind af, altijd naar hetzelfde voorschrift, die kleuren bereid, hoe dikwijls met het wasstraaltje, zwartig geworden van [ 28 ] het vele gebruiken en afschrappen en weder smelten, die teekening gemaakt, die zij juist zóó al onder haar moeders batikdopje had zien groeien, en waarvan zij wist dat ook haar moeders moeder juist zóó haar had geteekend! Wel duizend jaar oud, had zij vaak gehoord, was het patroon. Een prinses had het verzonnen, geheel alleen zittende tusschen de bloemen en vogels en kleine dieren van het Heilige Woud, waar liever dan in haar vaders kraton zij wilde leven. De nimfen die haar woon hebben in het woud waren haar gezellinnen daar. Om voedsel noch om het behoef voor haar arbeid behoefde zij verlegen te zijn; want de boschduiven brachten haar overvloed van zoete bessen en noten uit de hooge boomen, de grijze apen wisten wanneer zij dorst had en droegen [ 29 ] haar „het koele bronnetje dat in de lucht zweeft” aan, de rijpe kalappa-vrucht wier kern geurig water is; en de kleine bijen die niet gonzen noch steken, bouwden hun nest in den boom die haar beschaduwde, zoodat zij haar hand maar behoefde uit te strekken naar de was, terwijl aan alle struiken de prachtigste bloemen open gingen die zij plukte om er verf uit te bereiden. De kleine schalk van het woud, het dwerghertje, dat slimmer en vroolijker is dan alle andere dieren, kwam zijn dartele sprongen voor haar maken, en vertelde haar de kluchtigste verhalen.

Wie van dat alles wist hervond het in de schoone batik-teekening, hoewel er veel van verloren was gegaan onder de vingers van onachtzame werksters die hun gedachten bij andere dingen hadden, [ 30 ] zoodat de ware gedaante van wat de Prinses in het woud had verzonnen, niet meer te voorschijn kwam op hun doek, maar enkel een schim daarvan, zoo ongestadig en verwrongen als schaduwen tegen den wand wanneer het sputterende olielichtje brandt. Mboq-Inten had ook nooit zuiverder teekening gezien, noch zelve gemaakt al was haar werk, dat met lust en liefde zij deed, beter dan dat van de andere vrouwen. Maar terwijl zij het nu, om den wille van Inten hervatte, haar hart vol van dat droomgezicht van Inten in het Heilige Woud, begon het verschrompelde en geknakte zich op te richten, het slappe kreeg houding, het logge won een schoonen zwier. Lieflijkheid van een effen gemoed en lieflijkheid van het woud bloeiden te voorschijn onder de druppeling van haar batik-dopje. Zelve [ 31 ] zag zij verwonderd er naar hoe zeer de bloemen die zij met de gelige was op het witte katoen vormde, toch geleken op de prachtig bonte bloemen tusschen het fijne groene boschgewas, en hoe de teekening op de wieken van haar kapellen werkelijk het sieraad toonde dat zoo lokkend verschijnt en verdwijnt in de fladdering van vlinders, door de tintel-schaduw en de plotse zonneplekken van het woud. Uit ringelende kringen en slangelijntjes glansden de rimpellichtjes op van de bron. Zij moest denken aan de verhalen van nimfen en helden en stoute avonturen in het woud, toen de draak dien zij met een lang kronkellijf en uitgeslagen klauwen had geteekend, zijn gevaarlijke oogen kreeg en haar aankeek. De vogel die zoo statig op wijdgespreide wieken zeilde was [ 32 ] de boodschapper van een God.

Toen na de dompeling in de laatste verw en het wegnemen van de was die al de andere kleuren had bedekt, de teekening in haar volkomenheid te voorschijn blonk, stond zij zelve verrast en opgetogen. En de vrouwen van het dorp die kwamen kijken riepen het uit van verwondering. Een regentsvrouw, ja, een prinses in den kraton van Djokja zou met zulk een sarong wèl getooid zijn!

De Chinees in de stad veegde zijn brilleglazen af aan zijn grauw-zijden badjoe, om het batikwerk te beter te bezien, toen Mboq-Inten het voor hem uitspreidde. En in zijn verlangen om het te bezitten noemde hij zoo haastig een hoogen prijs dat hij dadelijk weer zijn woord terug moest nemen. Maar Mboq-Inten, [ 33 ] vroeger zoo bevreesd voor hem, trok den sarong onder zijn handen weg en ging er den winkel mede uit, en hij liep haar na tot op den passar toe met het blinkende geld in zijn hand. Wel tevreden ging Mboq-Inten naar huis. Zij voelde met trots hoe zwaar de kleine Kaïran, in slaap gevallen in die hangende wieg van den slendang, woog op haar heup. Haast zou hij groot genoeg zijn om den langen weg te loopen! Zij kon hem geven wat zijn mondje lustte, wat zijn hartje begeerde, genoeg zou er voor hem wezen van alles. O! hoe zou Inten lachen als zij hem zoo groot zag en zoo schoon! Een nog rijker offer dan anders bracht zij dien dag op het graf in het Heilige Woud. Zou het nog lang duren, och nog lang?

Maar zij wischte de tranen af [ 34 ] die haar brandend in de oogen drongen. Zij kon wel wachten, wel geduldig wachten. Zoo wacht de landman die zijn rijst heeft uitgezaaid. Hij denkt niet aan zijn ledige schuur; hij denkt aan zijn veld, dat vol zal zijn.


Maar anders wachtte zij, die in haar gelukkige meisjesdagen het evenbeeld van Inten was geweest, en lachend en liefelijk als zij; anders wachtte op heil uit het Heilige Woud de arme Samirah: in vergeefsch verlangen machteloos, in smaad.

Tegelijk hadden Inten’s ouders en Samirah’s ouders de bruiloft voor hun dochter bereid, in den goeden tijd van het jaar, den blijden tijd den rijken tijd, den rijstoogst. De Rijst houdt bruiloft: de twee schoonste hoogst-gegroeide [ 35 ] aren in het veld die met bloemen-windsels te zaam gehouden en met een blader-baldakijntje overschaduwd te prijk hebben gestaan, worden door een eere-geleide omgeven, in optocht naar de afgezonderde ruimte in de rijst-schuur gevoerd. En die het feest te zamen vierden, de jonge mannen en jonge meisjes beloven elkander de eigen bruiloft. Ouders overleggen, bemiddelaars gaan heen en weer, de sierlijke geschenken worden in ceremonie aangeboden en aanvaard. Dan laten de gamelanspelers de lachende bruilofts-muziek opklinken uit het brons, dan brengen buren en vrienden hun gaven voor het feestmaal, met bloemen bekranst zitten naast elkander op de eere-plaats in het huis die vroeger alleen stonden in verlangen van elkander ver. En als wederom de Rijst haar [ 36 ] bruiloft houdt dan verschijnen tusschen de schuchtere meisjes trotsche moeders op het oogstveld; een arenschoof droegen bij het vorige feest zij in den arm, een kind dragen zij nu.

Zoo hadden Inten en Samirah hun bruiloft gevierd, in hetzelfde jaar op denzelfden dag; van elkaar en elkanders wedervaren niet wetend, waren zij als tweelingszusters naar het lot zooals zij als tweelingszusters waren naar gelaat en gestalte.

Doch toen de volgende rijstoogst kwam toen klaagden Intens’ vriendinnen om haar. En de plaats van Samirah bleef ledig in de rij der jonge vrouwen die naar het rijpe veld gingen; schamel, met ledige armen stond zij alléén in haar huis.

Weder een oogstfeest kwam. Zij wilde niet naar het veld, zoo [ 37 ] arm als zij daar gekomen zou zijn, de ééne kinderlooze tusschen de vele moeders. Geen verwijt had haar man haar nog gemaakt, al sprak zijn moeder vaak bittere woorden. Maar als zij zag, op weg naar den passar of in het veld, hoe hij het hoofd omwendde naar een vrouw die welig met een kleintje in de draagsjerp ging, dan voelde zij haar hart krimpen, dat het haar pijn deed in de borst; en in den nacht werd haar slaapmat nat van tranen.

Een goedhartige buurvrouw had haar een bedevaart naar het graf van den Koning-Kluizenaar aangeraden. En o! hoe zeer verlangde zij daarnaar! Vanzelf, als zij de dorpspoort uit op den landweg kwam, gingen haar oogen naar de verte, waar donker het heuvelwoud stond tegen de lucht. Maar haar mans moeder, de oude [ 38 ] Mboq-Noerdin bewaarde het geld van het gezin en Samirah dorst zelfs van het zelf-verdiende niet vragen voor de reis met den vuurwagen naar Sangean: al te wel wist zij dat het haar smadelijk geweigerd zou worden.

Mboq-Noerdin haatte haar met een hoe langer zoo bitterder haat; als zij dacht omdat Samirah haar geen kleinkind baarde; maar in waarheid, omdat Samirah ongelukkig was en zich schaamde. Zooals de kippen op het erf met scherpe snavels hakten naar een zieke kip, tot de wond waarmee zij in een hoek zat weggedoken open en bloedig lag, sterk-levende wezens die het zwakke, weinig-levende uit den weg ruimden, zoo hakte zij met haar verachtenden blik en schampere woorden naar Samirah’s onvruchtbaarheid. Die altijd neergeslagen oogen, zoo [ 39 ] dikwijls rood geschreid, die bedeesde houding tergden haar tot een giftige drift. Zij kon het niet naast zich verdragen, zij had het wel weg willen hebben uit de wereld, dat zwakke, schamele, gebrekkige, zij moest er naar steken met haar oogen en met haar stem, met woorden die waren als de angel van een schorpioen. En om het kwaad dat zij, hatend, haar aan deed moest zij nog meer haar haten. Zij liet Noerdin geen rust met haar dringen en dwingen dat hij Samirah verstooten zou,—een vrouw die Toewan Allah verwierp, die hij geteekend had met de schande der onvruchtbaarheid!

In haar angst waagde Samirah eindelijk een daad. Op een dag dat Mboq-Noerdin en Noerdin te zamen naar een ver afgelegen passar waren gegaan, sloop zij naar die medelijdende buurvrouw [ 40 ] om eenig geld ter leen voor de reis naar Sangean. En de goede vrouw gaf niet alleen, en voor geringe rente maar, het geld; maar toen Samirah bedroefd zeide dat Mboq-Noerdin al de mooiste vruchten op het erf had medegenomen naar den passar en de andere stuk voor stuk geteld, zoodat zij daarvan geen durfde te nemen, gaf zij haar ook eenige pisangs voor een offer op het graf van den Heilige en zelfs, opdat de rijke gave te eer verhooring mocht uitwerken, een veegje kostelijke zalf op een blad. Samirah deed feestkleedij aan; zij stak een zilveren speld aan haar borst, een oleander bloem in haar haarwrong. Op den dorpsweg glimlachte zij de kinders tegen. Niet lang, niet lang meer! dan droeg zij er ook zoo eentje in den arm! Vrijmoedig voegde zij zich in de lange rij van de [ 41 ] vrouwen die den landweg op gingen naar het station.

Maar een inval van argwaan had Mboq-Noerdin doen omkeeren op den pas-begonnen gang naar den passar. Plotseling stond zij voor haar schoondochter. Tot de laatste vrouwen toe in de rij verstonden de scheldnamen waarmee zij haar smaadde, zoo luid krijschte zij haar woede uit. Zij schudden het hoofd; al te erg toch krenkte Mboq-Noerdin haar zoon’s vrouw! En er waren Hollanders op den weg die het hoorden, zag zij het dan niet? Het rijtuig van den Grooten Heer was het, dat daar juist voorbij reed.

Verslagen van schrik en schaamte liet Samirah zich terug brengen naar huis. De oude dreigde; als Noerdin vernam wat zij heimelijk had gewaagd, dan zou hij haar knieën tegen elkaar schuren dat [ 42 ] in geen maand de wond heelde; aan den stijl van het huis vastbinden zou hij haar wanneer hij weder een dag op reis ging! Zij zeide geen woord terug, met geen blik zelfs verweerde zij zich. Wel onnoodig was het dat de schoonmoeder haar goede kleeren weg nam en haar niet anders liet dan oud versleten en vervaald goed waarmee geen ordentelijke vrouw zich op den weg had vertoond; wel onnoodig dat zij haar met werk zoozeer overlaadde, dat van ochtendgloren tot avonddonker geen tijd haar bleef zelfs om naar de rivier te gaan, waar de vrouwen baadden. Zij schaamde zich te zeer over die vernedering in het openbaar dan dat zij zich onder menschen had gewaagd. Zelfs voor de vriendelijke buurvrouw verborg zij zich als zij de rijst ging stampen, op het [ 43 ] achter-erf: zij had wel gehoord wat Mboq-Noerdin die toeriep over de heg! Als een schaduw sloop zij langs de wanden, in huis. Of zij er was of niet en was, haar man en zijn moeder bemerkten het amper. Noerdin sprak zelden een woord tot haar; zijn moeder nooit eenig dan harde, waarop zij geen antwoord had. Allengs ontwende zij het spreken.

Eén zacht oogenblik maar had zij in den dag, dat was in de vroegte, als zij de tortelduif ging voeren die in haar bamboekooitje hoog aan den katoenboom zat, bij den put. Noerdin en Mboq-Noerdin lagen nog in slaap in het duistere huis. Aan de doffe melatih-struikjes, die in het langs strijken haar enkels kil maakten van dauw, geurden doordringend de witte sterretjes-bloemen. De lucht werd al blanker waarin zij opkeek [ 44 ] terwijl zij het touw vierde, en de kooi donker en even schommelend, omlaag gegleden kwam. Kleumig zat de duif, nog bevangen van kilte en donker. Zij nam het diertje tegen haar hals, koesterde het, praatte er tegen met kinderwoordjes. Zij liet het rijstkorrels pikken van haar vinger en uit haar mond. Als zij het met een laatste streeling over de zijzachte vederen weer in de kooi had gezet, bleef zij er nog een poosje naar kijken hoe het in den nieuwen zonneschijn zich verheugde, de donzige borst opzette, de vleugels nebde en den fijnen kleinen kop met de zwarte glinsteroogjes sierlijk her- en derwaarts wendde. Zij hoorde Mboq-Noerdins stem; haastig heesch zij de kooi omhoog, en spoedde zich het huis in, naar de bereiding van het ochtend-maal. [ 45 ]

De dorpelingen die tusschen verschijnen en verdwijnen langs de haag van het erf een glimp van haar opvingen, zooals zij daarin haar gore kleedij, met ruig haar en doffe oogen sloop, zwijgend altijd, ook op een vriendschappelijken toeroep en groet, of zij niet hoorde en niet zag, zeiden onder elkander, als zij haar beklaagden, dat haar verstand verduisterd was door het groote leed. En misschien was zij inderdaad gaandeweg anders geworden dan andere menschen. Zij scheen de kwellingen die Mboq-Noerdin haar aandeed en Noerdins minachting die soms ruwheid werd niet meer te gevoelen. Als het gelaat van de steenen beelden in den grooten tempel, den Boroboedhoer, zoo strak en stil werd haar gezicht. Alleen als zij kinderen zag kwam er leven in. Naakte kleinen, op mollige beentjes dribbelend, [ 46 ] speelden voorbij den ingang van het erf, deze met een tor aan een touwtje, of met een krekel in de hand geknepen, die zijn hakige pooten uitsloeg naar den halm waarmee hij werd gekrieuweld, gene met een boog van palmblad en nerf waar een fluitend geluid uit kwam als hij zwaaiend hem door de lucht sloeg, zooals hij het zijn grooten broer had zien doen. Samirah kwam zachtjes naderbij. Wat een verdriet toch dat zij niets had om een kleine te lokken, geen vrucht, geen bloem, geen stukje zoetigheid! Haar armen deden pijn van verlangen naar zulk een glad klein lijfje. Met een smeekenden glimlach en uitgestoken handen hurkte zij voor het kindje neer. Het stond stil, en keek haar weifelig aan. Een ongeruste stem riep het; het dribbelde weg en keek [ 47 ] niet eens om. Met tranen in de oogen sloop Samirah terug. Daarna was zij nog doffer en willoozer dan anders.

Maar de lijdelijke en stomme gehoorzaamheid begon meer nog dan zijn moeders kijvend aandringen op een scheiding Noerdin te verdrieten. Op een avond, het was in den derden rijstoogst na hun trouwen, toen de mooie Sedoet van den hadji-geldschieter hem van tusschen de schoven op haar vaders akker had toegelachen, kwam hij thuis met een booze blik in de oogen.

Samirah had groven arbeid verricht, zoo laat nog op den dag. Er was stof op haar ruig haar, achteloos hing haar sarong dien zij tot onder de naakte armen had opgeschort. Met neergeslagen oogen kwam zij haar man het avondmaal brengen. Hij stiet haar weg. [ 48 ]

„Je aangezicht verveelt mij! ga mijn huis uit!”

Verschrikt zag zij in zijn norsch en dreigend gezicht.

Maar Mboq-Noerdin schoot toe en greep haar bij den arm.

„Hoor je niet wat mijn zoon zegt? Wat talm je nog?”

Zij was bang dat hij misschien zijn toorn zou laten varen, als de scheiding wachten moest op den geestelijke en zijn uitspraak. Zooals Samirah daar stond in haar poovere plunje, moede gewerkt, met leege handen, stiet zij haar ter deur uit.

Zij stond alleen op den verlaten dorpsweg.

Het werd al nacht.

Zij aarzelde niet, zij zag niet om. Als een mensch die wandelt in den slaap zoo gedachteloos-zeker ging zij de poort uit, en den landweg op naar het Heilige Woud. [ 49 ]

Vele mijlen lang is de weg van Soembertinggi naar Sangean. Den geheelen nacht door liep zij.

Zij liep zonder te rusten, zij voelde niet dat zij moede werd. Duister was het en eenzaam eerst, zij wist er niet van. Het werd licht en vol menschen later, zij wist er niet van. Van één ding maar wist zij, van het verlangen naar het wonder-werkende graf, waar zij gelukkig zou worden; dat was als een binnenste plek schrijnend leven in haar, alles er omheen gevoelloos, dood.

Het was passar-dag te Sangean. Uit al de dorpen van den omtrek kwam het markt-volk er aan. Langs het voetpad ter weerszij van den breeden weg waar buffelkarren langzaam schokkend voortbewogen en vlugge ruiters draafden, liepen in lange rijen de vrouwen, met vlakke manden vol [ 50 ] fruit en zoetigheid op het hoofd, of pakken sarong-goed op de heup; zij hadden een kleintje in de draagsjerp, een kind achter zich aan; met een onophoudelijk kabbelgeluid van stemmen praatten zij over waar en prijzen. De mannen liepen ledig en zorgeloos. Velen droegen een duif in een kooitje dat met een bonten zijden doek overspreid was; er zou een wedstrijd van zangduiven gehouden worden op den passar. Ieder roemde de stem van de zijne; maar zij mompelden over den goudsmid van Sangean, die zijn duif met een gouden ring waarin tooverkrachtige teekens gegrift waren, over de nebbe en de tong streek om haar een schoon geluid te geven; licht zou die het winnen!

Als zij de al langzamer gaande Samirah inhaalden, wendden [ 51 ] mannen en vrouwen en kinderen zelfs het hoofd om, verbaasd over die vrouw, die met ledige handen en zoo armelijk en vuil, den weg naar den passar ging, en wier doffe oogen stonden, als zagen zij niets. Zij wezen haar aan elkander.

„Eh! Een krankzinnig mensch!”

En de Resident die met zijn vrouw op den dagelijkschen ochtendrit voorbijkwam in zijn blinkend rijtuig waarvoor de groote Australische paarden draafden,—op het naderende geluid van dien hoefslag stegen de ruiters af, stuurden de karrevoerders het buffelspan naar den kant van den weg, en het volk der voetgangers hurkte neer in het stof,—ook hij zag bevreemd naar die Inlandsche vrouw die midden door de in nederigheid verstilde menigte, alléén haars weegs ging; en hem [ 52 ] ook scheen het dat niet anders dan een zieke naar den geest zij kon wezen. Haast geloofde dat zelfs Elizabeth, die, vol deernis, en denkend over een flauwe herinnering, lang nog omzag naar die schamele en met wankele schreden gaande geheel-eenzame.

Samirah zag noch hoorde, noch gevoelde zij het. Zooals langs een steen die in bandjirs-tijd van de groene helling afgesleurd op een zandbank midden in de rivier is blijven liggen, het water heen stroomt, en geen frischheid noch nieuw spruitend groen brengt hem ook maar één van de ontelbare malsche golfjes, maar bar en dor ligt hij in de gloeiende zon, zoo vloeide die volle stroom van menschen met al hun begeerten en krachten en vreugden langs haar heen zonder dat ook maar één aandoening gaande werd in haar. [ 53 ]

Het passarvolk haalde haar in, ging voorbij, verdween in de verre tinteling van zon tusschen schaduwen langs de tamarinden-rij van den landweg. De allerlaatsten waren verdwenen toen zij de steilte bereikte die opstijgt naar het graf in het woud.

Uit de diepe schaduw gloorde het haar tegen overblonken van bloemen. Zij zonk er tegen aan.

Het was heel stil in het bosch.

Voor de al hooger rijzende, al heeter brandende zon over de boomtoppen waren al de vogel-keeltjes dichtgegaan, die zoo luid hadden gezongen in het verrukkende rood van den dageraad. Geen wind bewoog het loover. Haast onhoorbaar was het gemurmel van de bron. Een koele reuk steeg er uit, reuk van water over steenen, die lokte de kapellen. [ 54 ] Groote zwart-en-gele, die als een spel van schaduw en zonnelicht zijn, en, in menigte, heel kleine, dof en teeder blauwe kwamen aangefladderd en dronken. Andere streken neer op den rijken bloemenoogst opgetast op het graf. Hun kleine lichte schaduwen gleden over Samirah’s in de bloemen nedergezonken hoofd, over haar gesloten oogen.

Lang lag zij zoo.

Maar toen kwam een geluid dat haar doffe zinnen wekte: heel zacht, het kirren van een tortel, dat even te vernemen maar, uit de kambodjakroon kwam boven het graf.

Het was de zangduif van Marjoes uit Sangean, het zoontje van den dalang, die zoo schoon geschiedenissen verhaalde van het Heilige Woud en nimfen en goede geesten. [ 55 ]

Voor een ieder verborgen hield de kleine jongen haar daar.

Hij bracht haar heimelijk uitgezocht voer en water uit de heilige bron, ’s ochtends als hij de buffelkudde van het dorp naar de ruige weide achter het woud dreef. Een windsel van stekelig gebladerte en dorentwijgen weerde klimmend roofgedierte van den tak waaraan het kooitje hing, de kambodja-bloesems bedekten het voor aller blik. Zelf kon Marjoes het niet vinden, als hij, tusschen de struiken, nog een wijle bleef luisteren naar het tevreden koeren en roekedekoeen van zijn zangstertje.

Het was het uur nu, waarop hij placht te komen; de tortel riep naar hem.

Het leek Samirah of zij haar eigen duif hoorde. Haar arme hart dat zoo lang zich dicht had gehouden, [ 56 ] omdat niets kwam dan wat pijn wou doen, ging open. En terwijl, met een begin van een glimlach, zij luisterde naar het duifje, kwam, stillekens aan, allerlei andere liefelijkheid van het woud op haar toe; zij ademde den fijnen reuk van wateren koele vochtige aarde, van loover in de dampige schaduw, van bloemen pas opengegaan, en waar, met den dauw van den nacht, de eerste geur uit opging; zij keek naar de kapellen die met omhooggeklepte wiekjes zaten te drinken op de natte steenen in de bron, en wegfladderden door zonnestralen en ijle schaduwen, ze keek naar de bloemen die hier, daar, ginder weer, klein en klaar kleurden door den groenen schemer van het woud. Een specht hamerde; zij zocht met de oogen en vond den groenen vogel in het [ 57 ] groene gebladerte; als een groen juweel flikkerde zijn driftig tikkende kop. Twee eekhorens die hun spel van vervolgen en vluchten, door de takken van een kenarie-boom hadden gestaakt op haar komst, maar weer begonnen toen zij zoo heel stil haar zagen, wipten en sprongen door het even schuddende loover, waar de rijpe nootjes met een licht geritsel uit afvielen; nu hier dan daar gluurden zij te voorschijn, met hun spitsen rossen kop en glinsterige oogjes. De grijze apen kwamen, waaraan het volk van de streek offers brengt; ook dien ochtend hadden de markt-vrouwen vruchten voor hen neder gelegd, op de open plek voor het graf. Zij lieten de moeders vooraan die hun jong hangend aan zich droegen, de kleine handen vastgewoeld in hun vacht, de smalle kop met de bleeke [ 58 ] naakte oortjes vastgezogen aan den tepel. Geduldig wachtte de troep terwijl de voedsters zich voedden.

Als een gedachte niet, enkel als een gevoel, onduidelijk maar diep en sterk, kwam in Samirah de zekerheid op van een geluk waarvan er genoeg was in de wereld, ook voor haar. Het was of het spoedig komen zou. Hier in het woud, aan het graf van den goeden vorst, die zoovelen geluk had geschonken met zijn milde goedheid, hier zou het komen. Zij moest zich versieren er voor, zooals de meisjes in oogsttijd zich versieren voor het komende geluk, met bloemen, zooals een bruid zich versiert voor haar bruigom, met bloemen.

Zij daalde af in de heilige bron en baadde. Toen her en der gaande waar een kleurtje lokte begon zij bloemen te plukken. [ 59 ] Met beide armen vol keerde zij terug naar het graf.

Altijd was zij een sierlijke vlechtster van kransen geweest; die zij nu vlocht waren de schoonste van haar leven: van bloemen en bladers en fijn gerank vlocht zij bruids-sieraad, banden om boven-arm en pols, een halssnoer dat driedubbel afhing, met een wijd-open bloem in het midden van iederen slinger waar in den bruids-ketting het flonkerende halve-maantje hangt, een breeden gordel om haar leest. Een rank waaraan purperen kelken twee aan twee praalden boog zij om hare slapen; als een kroon zoo statig stond de prachtige krans. Haar haar was losgegleden uit zijn wrong: zij spreidde het als een sluier om zich heen, en hing het vol met heel kleine bloemen en loovertjes, met melatih-knoppen [ 60 ] en afgefladderde rozenbladers van het graf: het geleek wel een kostbare zwart-zijden doek, met pelangi-werk in witte, roode, paarse en groene kringetjes versierd, zooals zij zelve er een gemaakt en trotsch gedragen had in haar gelukkige dagen.

Uit de kambodja takken vielen telkens bloemen om haar neder, edel-witte kelken die lagen te stralen op den grond tusschen de schaduwen der puntige blader-rozetten. Een gleed er in haar schoot, zij ademde den zuiveren reuk diep in; toen plaatste zij de blanke bloem in den wrong van haar sarong, tusschen haar borsten.

De tortel in de kambodja kirde plotseling overluid en blijde, en zweeg stil. Marjoes was gekomen. [ 61 ]

Hij kwam zijn zangstertje halen voor den wedstrijd.

Nu zou het blijken of de deugd van het heilige graf en de gunst van de Prinses in het Woud, aan wie zoo vele offers hij had gebracht, niet meer vermochten dan de kunsten van den goudsmid met dien gouden ring van hem, al stonden er nog zoo vele en krachtige tooverteekens in!

Behoedzaam haar beschuttend tegen zwiepende twijgen droeg Marjoes de tortel door het struikgewas rondom de kambodja.

Hij bereikte de open plek voor het graf; en stond roerloos.

Daar, in een kleed van bloemen, en met een bloemen-kroon op het hoofd zat de Prinses in het Woud!

Zooals een blad in de huiverige vroegochtendkoelte beeft en bleek is aan den steel, zoo beefde [ 62 ] en was geheel en al bleek van bewogen ontzag het jongske. Niet bewegen, niet adem halen haast durfde hij.

In haar wakenden droom geheel verzonken, had Samirah het lichte geritsel in de struiken niet vernomen.

Maar voor haar neergeslagen oogen verscheen op den zonnigen grond de schaduw—onbewegelijke schaduw van een jongetje, met een kooi in de afhangende hand, en achter het dunne spylen-zwart de bewegende schaduw van een duif die zich nebt.

Zij hief het hoofd op en zag Marjoes aan met haar stille oogen.

Het hartje van het kind stond stil; met een snikkend hijgen naar adem vluchtte hij.

De landweg lag ledig: hij rende naar den passar.

Zijn vader was er, in den kring [ 63 ] gezeten van toekijkers en wedders bij de duiven.

Marjoes brak door de menigte heen naar hem toe met een stamelenden uitroep van „de Prinses-in-het-Woud” en „het heilige Graf”.

De duiven vergeten, verdrongen allen zich om hem.

De geheele passar liep te hoop. De menschen lieten hun gebabbel, hun maal, hun loven en bieden, hun kraampje om met eigen ooren uit Marjoes’ mond het wonder te vernemen.

Sommigen haalden de schouders op over zijn verhaal—droomerij van een kwajongen die in het bosch was gaan spelen en in slaap gevallen, in plaats van ordentelijk te passen op de buffels! Maar anderen keken ernstig: wonderen waren meer geschied in het Heilige Woud. [ 64 ] En waarom zou aan Marjoes, een deugdzaam jongetje en het kind daarbij van den Dalang die zoo vele schoone liederen van de Prinses-in-het-Woud wist te zingen, de gunst van haar verschijning niet kunnen gebeuren?

Een riep dat hij terstond zekerheid ging halen; en meteen waren er twintig menschen achter hem aan op den weg naar het woud. Toen volgde de geheele passar.

Volk van Sangean, volk van Djalang Tiga, volk van Soembertinggi, mannen, vrouwen en tot de kleinste kinderen toe alles haastte naar het Heilige Woud. De modin liep mede, de tijdregelaar aan de moskee, die toch zoo dikwijls het hoofd had geschud over verhalen van geesten en nimfen in het Heilige Woud. En door zijn dienaar gevolgd die de sirih-doos hem nadroeg ging de assistent [ 65 ] Wedånå die een zoon was uit het geslacht van een Regent, mede in den drom. Uit den Kawedanan waarheen een schrijver, uitgezonden om de oorzaak van den oploop op den passer uit te vorschen, de tijding had gebracht, kwam de Wedånå, er aangereden, die zijn paardje de zweep gaf, ontrust als hij was over zoo buitengewone gebeurtenissen in zijn streek, en verlangend om met eigen oogen zich te overtuigen dat geen kwaad daaruit voortkomen kon en niets waarover, wie weet, hem als hoofd der bevolking een verwijt zou kunnen treffen.

Zooals in haar loop een beek zwelt tot een rivier van de velerlei wateren die van links en rechts haar toestroomen, zoo zwol van menschen, die uit huis en veld kwamen toegeloopen, de menigte, [ 66 ] tot het als een geheel volk was dat de steilte op steeg naar het Heilige Woud.

Daar ontmoette den drom Mboq-Inten die met Kaïran aan de hand en door Paq-Inten gevolgd op weg naar den passar haar offer ging brengen op het heilige graf.

Verbaasd vroeg zij wat er toch geschiedde?

„Eh, Moeder-van-Inten! Hebt ge het dan niet gehoord? De Prinses-in-het-Woud zit aan het heilige graf. Marjoes het kind van den Dalang heeft haar gezien, als een bruid versierd en bekranst met bloemen.”

Mboq-Inten slaakte een kreet waarvan de menigte stil stond .

„Geen Prinses, geen Prinses, maar mijn dochter Inten! o eindelijk, eindelijk!”

Met Kaïran in de armen ijlde, [ 67 ] lichtvoetig als een meisje, de oude vrouw den heuvel op, terwijl zij in een snikkend gejuich aldoor „Inten! Inten!” riep.

De verbaasde menigte liet haar door. Aan de Hoofden, aan den Modin, aan den Wedånå te paard voorbij, drong zij door tot aan het graf.

Het gerucht van die plotselinge honderden had Samirah opgeschrikt uit haar stille vervoering. Ontsteld zag zij in dien drom gezichten. Zij wilde vluchten, maar vond geen kracht tot opstaan. Met beide handen voor de oogen dook zij zoo diep ineen, dat geheel schuil zij ging onder haar aan den purperen krans ontgleden haar dat in een dichte, van bloemen bonte donkerte naar voren viel.

Maar in dat oogenblik van verdwijnen had Mboq-Inten het [ 68 ] gelaat herkend dat, drie jaar lang, haar hoop had toegelachen. En zij wierp zich neer naast die ineengedoken gedaante onder de bloemen, en greep haar in beide armen, en kuste haar door bloemen en lokken heen op voorhoofd en oogen en wangen met de teederste kussen.

En „O, Inten!” riep zij telkens weder, „o mijn kind, o mijn harte-juweel, eindelijk, eindelijk dan toch! Ach! waarom toch zijt ge niet dadelijk bij Uw moeder gekomen! Drie jaar lang verlang ik al!”

En zachtjes haar gezicht in beide handen nemende zag zij in de schuw opziende oogen, en begon overnieuw te weenen van geluk.

„In niets zijt ge veranderd, mijn gouden dochtertje. Ach, ik kan mijn oude oogen niet verzadigen aan U! Hoe heb ik er [ 69 ] naar verlangd, al die jaren lang, om u weer te voelen, zóó, tegen mij aan. Waarlijk, kind van mijn hart, ik ware niet in het leven gebleven, nadat gij gestorven waart, zelve ook ware ik gestorven van verdriet, zonder dien droom van Uw wederkomst dien Toewan Allah zelf mij zond. Zóó, zóó zag ik U in mijn droom, zooals een bruid bekranst, hier, op deze plek, wachtend op mij en op Uw kind. Zie hem, mijne Inten! aanschouw hem! gij hebt hem niet gezien toen gij hem ter wereld bracht, gij arme, donker waren Uw oogen al. Verheug U nu in hem! is hij niet groot en schoon?”

Zij had Kaïran, die bedremmeld en half angstig naar de vreemde zag, haar op den schoot geplaatst. Uit betraande oogen glimlachend zag zij op de twee. [ 70 ]

„Nu! wat zegt Kaïran nu tegen zijn zoete Moeder?”

Samirah’s armen gingen om het kind heen, om het zachte kleine lijfje dat warm voelde tegen haar borst. Zij dacht niet, zij trachtte niet te begrijpen of te gissen, niet eens verwonderen deed zij zich, dat kleine wezen dat zij tegen zich aanhield, dat was haar kind. Haar aan spraak ontwende lippen begonnen te murmelen.

„Zoo zoet!” fluisterde zij, „zoo zoet!”

Kaïran schepte moed. Hij dacht aan al het vele dat hem beloofd was met de terugkomst van moeder. Half schuw nog, half vertrouwelijk al, zag hij van onder zijn wimpers naar haar op.

„Wat heeft Moeder Kaïran meegebracht?”

Een diep lachen welde Samirah [ 71 ] naar de keel, er brak een glans uit haar oogen.

„Zeg dat nog eens, och zeg dat toch nog eens, mijn hartje, zeg Moeder tegen me!”

Een weinig verlegen en bedremmeld gehoorzaamde de kleine.

„Moeder!” en toen haastig.

„Heeft Moeder Kaïran een duifje meegebracht?”

Want Mboq-Inten had zooeven op den landweg, waar zij hem niet weg kon krijgen van voorbijgangers met een tortel in een kooitje, gezegd dat Moeder er hem een meebrengen zou als zij kwam.

Zij zei, met een trotschen lach:

„Hij is zoo slim, die kleine! Alles onthoudt hij! Zoo waart gij ook mijn kind, verstandig van klein af. In alles gelijkt hij op U.”

Samirah zag de vrouw aan die [ 72 ] zoo vriendelijk haar het kind in den schoot had gezet; dankbaar lachte zij haar toe.

Mboq-Inten nam haar hand en streelde die langs haar eigen gezicht.

„Zeg gij nu ook „Moeder,” „lieve Moeder!” Weet-ge wel dat ge nog met geen enkel woordje mij begroet hebt mijn kind?”

Willoos en gelukkig herhaalde Samirah:

„Moeder, lieve Moeder!”

Mboq-Inten wendde zich naar de menigte.

„Weest getuigen gij allen, hoe Inten mij heeft herkend, en hoe zij haar kind heeft herkend! Kom, Paq-Inten, kom! hier is onze dochter!”

De menschen stonden zwijgend.

Zij wisten niet wat te denken. Was dit niet inderdaad Inten? [ 73 ] met Inten’s gelaat? met Inten’s gestalte?

Daar was veel volk uit Djalang Tiga, dat Inten van kind af had gekend, en vrouwen die haar hadden zien sterven, en in de lijkwade haar hadden gewikkeld, en mannen die haar naar het graf hadden gedragen. Maar daar zagen zij haar toch, zóó, als het voorspeld was dat zij haar zouden zien, als een bruid met bloemen getooid aan het heilige graf, daar zagen zij haar, levend en met een lach van geluk neerziende op het kind Kaïran en omarmd door Mboq-Inten, als door haar moeder een dochter.

Geen woudnimf als Marjoes waande, en nog vol wilde houden, haast schreiend van teleurstelling, geen hemelinge was dit, maar wel waarlijk uit het graf herrezen, Inten!

Daar waren ook menschen uit [ 74 ] Soembertinggi, die den verschrikten uitroep hadden gehoord: „Het is Samirah!” waarmede Mboq-Noerdin, te zamen met haar nieuwe schoondochter in allerijl het woud uit was gevlucht.

Maar in die gelukkige, lachende, die moeder en dochter die liefkoosde en geliefkoosd werd, konden zij de arme Samirah met de roodgeschreide oogen niet hervinden, die zoo schuw wegkromp voor Mboq-Noerdin’s schimpende stem, in die bekranste, in bloemen gekleede niet de arme vervuilde slons die zwoegde op Noerdins erf. En zij ook dachten, dat dit zeker Samirahs evenbeeld uit de gelukkige meisjesjaren was, die Inten, die wel bij Samirah’s naam gegroet werd, zoo zeer had zij op haar geleken. Vele wonderen waren geschied aan het graf van den [ 75 ] Koning-Kluizenaar! waarom niet dit, dat Inten wederkeerde uit het graf?

Zoodat, toen Paq-Inten, weifelend en ietwat bang, naar voren trad uit de menigte die hem aanmoedigend vooruit drong, iedereen verwachtte dat hij verklaren zou: „Dit is in waarheid mijn dochter Inten”.

Hij zag het. En hij had al zoo in zichzelven gedacht, hoe het hem wel vergaan zou thuis, als hij het waagde hier, voor zoo veel menschen en het dorpshoofd en den Heer Wedånå zelven, Mboq-Inten te wederstreven,—Mboq-Inten die zoo veel geld in huis bracht, en alles zoo zéér wel beheerde, en alle dingen en alle menschen naar haar hand zette! En tegelijk dacht hij ook, hoe met zulk een schoone dochter in huis, hij niet lang meer zonder [ 76 ] een schoonzoon zou behoeven te wezen, die hem hielp op den akker en met het ploegspan. Zoodat met die gedachten in het hoofd de jonge vrouw aanziende die Mboq-Inten toelachte hij uit volle overtuiging zei:

„Waarlijk dit is Inten!”

Hij reikte naar haar hand.

„Kom mede naar huis, mijne dochter, dat wij een feestmaal aanrichten en een offer brengen aan de geesten, en dat alle vrienden van uw moeder en mij en al uw speelnooten van vroeger zich met ons verheugen over uw terugkomst uit het land der schaduwen.”

Hij richtte haar op. Toen zagen allen hoe schoon, met Kaïran in de armen, zij glimlachend van geluk daar stond, in haar lang van bloemen doorglansd haar, en met het purperen schijnsel om het [ 77 ] hoofd van den winde-kelken-krans, die doorschijnend gloorde in de zon.

Geen wonder was het, zei meer dan een, dat Marjoes haar voor een hemelnimf had gehouden, zij was liefelijk als de bruid van den Liefde-God!

Met blijde woorden schikten zij zich tot een stoet om een eere-geleide naar huis haar te geven.

Maar plotseling veranderde alles.

Want de Wedånå, wien het verantwoordelijkheidsbesef en de zorg te sterk waren geworden,—hoezeer moest hij niet waken over de kans van zijn ach! hoelang al gehoopte bevordering, voor goed verijdeld als er beroering kwam in de streek!—was spoorslags naar den Resident gereden, bezweringen mompelend opdat zijn paardje hem dragen [ 78 ] zou sneller dan de wind. En de dag was gunstig! Ternauwernood was hij uit de schaduwen van het Heilige Woud geraakt, of daar zag hij op den landweg het blinkende rijtuig met den geel in de zon flikkerenden politie-oppasser op den bok, en de groote geweldig-dravende paarden, in een wolk van stof er aan komen. IJlings afstijgend stond hij met ontbloot hoofd in de zon waar het oog van den Kandjeng Resident op hem moest vallen. O! hoe nu te spreken, zoo, dat ook de allergeringste schijn van schuld verre van hem bleef?

De groote paarden stonden stil, hij vernam de bevelende stem. Met neergeslagen oogen stamelde hij. En de dag was wel waarlijk gunstig! de Groote Heer lachte. De Wedånå waagde een steelschen blik, en voelde het bonzen [ 79 ] van zijn hart bedaren: de Groote Mevrouw was met den Kandjeng, met een vriendelijken blik groette zij hem.

Omzichtig man als hij was had de Wedånå nooit eenig Hollander laten bemerken dat hij Hollandsch verstond; en hij hield den blik bescheiden neer, en wachtte als een die vreemde klanken langs zich heen laat gaan, en niet begeert te weten dan wat zijn meerdere oorbaar acht dat hij weten zal, terwijl, geheel gerustgesteld, hij den Resident tot zijn vrouw hoorde zeggen hoe waarlijk alleen in een streek als Sangean, geheel overschaduwd door het Heilige Woud met zijn velerlei legende en bijgeloof, zoo iets kon geschieden: dat een straatdanseres, die op een stille plek zich opsiert voor een feest, door een buffelherdertje voor een nimf aanbeden [ 80 ] werd, en door een oude moeder, om haar voor jaren gestorven dochter treurend, voor die dochter, uit den dood herrezen, omarmd. Op de terloops gedane vraag wie de dwaze oude was, zei hij vrij uit, Mboq-Inten uit Djalang Tiga, dat juist buiten de grens van zijn district was gelegen. En wat de vrouw in het woud betreft, sommigen meenden dat zij Samirah was uit Soembertinggi, de vrouw van Noerdin, van wie sedert lang al gezegd werd dat zij verduisterd was van verstand, kinderloos zijnde, en veel gesmaad daarvoor.

Elizabeth liet een uitroep hooren, op die twee namen. O waarlijk een wonder aan het graf van den Koning Heilige, die gelukkige waan, die twee levens, verloren al aan het leed, zoo liefelijk redde, die een moeder maakte en [ 81 ] een kind van bedroefd-alleenigen!

Maar de Resident, die eerst toegevelijk had geschokschouderd, fronste de wenkbrauwen, in nadenken. Was die kinderpraat omtrent een uit het graf herrezene zoo onschuldig wel als het leek?

Hij dacht aan rustverstoringen die met zulk een wonderverhaal waren begonnen, weigering van heerendienst en belasting, omdat een uit het graf wedergekeerde zóó geboden had, aan pogingen tot omverwerping van het wettig gezag, ten gunste van den herrezen zoon uit een lang-gestorven Sultans-geslacht. Hij ging de gevaarlijke dwaasheid in de kiem verstikken.

Of zij de bedreiging voelde van haar pasgewonnen geluk, toen die hooge, in het wit gekleede, man met zijn streng gezicht door het op zijde wijkende en neerhurkende Inlander [ 82 ] volk heen trad, week Mboq-Inten terug naar het graf; en zich nederzettend aan den voet, nam zij haar, die zij voor dochter wilde, op den schoot, ter handhaving tegenover het dessa-volk, en het dorpshoofd, en den Wedånå en den Resident zelven, van haar recht op haar.

Elizabeth raakte haar mans arm aan. Dat was zij immers, dat was zij, die arme verdwaasde van den landweg, zielsziek misschien van wie weet welk een ondragelijk verdriet, waarvan zij genezing ging zoeken aan het graf van den milden heilige; dat was die weenende, die zij had zien mishandelen door de wreede oude vrouw, de gesmade kinderlooze, glimlachend met een kind in de armen! Haar oogen smeekten:

„Laat toch die rozen van [ 83 ] verbeelding dagelijksch brood worden!”

Met een beweging van ongeduld weerde hij af: geen toegefelijkheid tegenover zulk bijgeloof, geen zwak ontduiken van den regeerders-plicht om ook in geestelijke dingen de orde te handhaven!

Streng sprak hij Mboq-Inten aan.

„Hoe waagt gij het, oude! te zeggen dat deze uw dochter is, terwijl allen in uw dorp weten dat zij voor drie jaren gestorven is bij de geboorte van haar kind, en de mannen hier zijn, die haar begraven hebben? Lang genoeg heeft deze dwaasheid geduurd! Laat die vreemde gaan, en keer terug naar huis!”

Mboq-Inten zag op. Zij sprak niet. Maar een onoverwinnelijke wil stond in haar oogen. Samirah, bang, borg zich aan tegen die eene die goed voor haar was; en [ 84 ] zij hield Kaïran vast geklemd in haar armen.

Haar gebaar en doodsbleek gezicht ontroerde den ambtenaar. En hij zag wel, instee van opstandigen vrijheidsdrang dien hij had willen fnuiken, enkel onnoozele wonderzucht in die vele gezichten die, in schroom, naar hem staarden. Maar hij was voogd en opvoeder van die eeuwig onvolwassenen, hij moest hen genezen van dat kinderlijke bedelen om het onmogelijke, dat zoo gaarne zich laat paaien en foppen met een schijn, dat bewuste ontduiken van de waarheid om den wille van het gewenschte.

En hij zeide ietwat minder streng sprekend toch:

„Als ik het graf van uw dochter doe openen, en U in het graf haar gebeente laat zien, zult gij dan erkennen dat zij gestorven [ 85 ] is en vergaan? en een vreemde is het, die gij daar omhelsd houdt?”

Onverschrokken antwoordde Mboq-Inten:

„Laat het graf geopend worden waarin Inten gelegen heeft! En laat mij staan aan het geopende graf! Ik zal geen gebeente zien daarin, want zij die gestorven is en begraven was, zij is opgestaan, en ik houd haar in mijn armen.”

Het rood der ergernis steeg den Hollander naar het gezicht. Kortaf gaf hij een bevel. De zwijgende mannen gingen.

Maar Elizabeth greep naar zijn hand.

Haar oogen stonden vol tranen, zij was zeer bleek.

„O, waarom zoo iets te doen? Zal dan een arme handvol dood iets vermogen tegen het leven en zijn waarheid? Zie toch de liefde [ 86 ] in Mboq-Intens oogen! Haar liefde is het die is opgestaan uit het graf, haar liefde is het die leeft! Dat immers is het groote wonder dat liefde altijd weder herrijst in het hart van wie eenmaal heeft liefgehad! Liefde vergaat in geen graf, geen lange jaren wachtens, geen nog zoo zwaar leed krenken of ontmoedigen haar. En altijd weder is zij de moeder, en altijd weder het kind. En door haar alleen leven en zijn wij allen, allen zooveel menschen als er op deze wereld leven, en liefde behoeven.”

Met een stem dieper dan haar eigene sprak zij de onbeholpen, onsamenhangende woorden, zij ging tastelings op haar gedachte toe, als blind door al te veel licht op een waarheid toe waartegen die andere, die met werkelijkheid, en rechten wet werd gemeend, gering was en ledig, een kortstondige [ 87 ] schijn. Zij stond bleek en bevende als een vlam, zelve een glans van dat groote licht, geheel doorschenen van zijn klaarten.

Het Inlander-volk dat haar woorden niet verstond, verstond haarzelve toch, haar bleekheid en de donkere innigheid van haar oogen, en die ontroerende stem. Als naar hun heil zagen Mboq-Inten en Samirah naar haar.

Elizabeth ging op hen toe en nam, zacht, van elk een hand in haar handen. Zoo zag zij, bezwerend, haar man aan.

Hij stond nog in twijfel, donker. Maar toen zag hij in haar oogen.

De mannen die het graf moesten openen waren stil blijven staan. Hij maakte het gebaar waarop hij hen zag wachten. Verheugd traden zij in de menigte terug. [ 88 ]

De drie vrouwen glimlachten elkander aan.

Elizabeth en Mboq-Inten zagen het rustige licht der rede opgegaan over het gelaat van haar die Samirah had geheeten, maar van dit uur aan Moeder-van-Kaïran was.

Een schooner wonder, zoo dachten allen, was nooit nog geschied in het Heilige Woud. [ 89 ]

[ Inhoud ]

AAN HET STRAND

[ 91 ]

Het is aan het zeestrand, aan de ondiepe baai, waar, voorbij de groep bruine visschershutten aan den zoom van het palmenbosch, hoog en breed uitgegroeid in ruimte rondalom een prachtige njamploeng-boom staat, een heuvel van groen tegen de lichte ledigheid van zee en lucht.

Nog vroeg is het aan den dag, nog koel en stil. Het njamploeng loover ligt roerloos op de lucht, de geur der opengaande bloesemtrossen hangt dicht om den boom heen, de zee en de horizont dien de wijd-gespreide laagste takken behangen met wimpels en slingers van donker loof, schijnen met gedempten glans de groene schemering binnen. [ 92 ]

De jonge Westersche vrouw zit tegen den stam geleund, tusschen hoogopstaande wortels waarvan de zee in vloed en ebbe de aarde heeft weggespoeld. Boven haar hoofd drijft als een groene wolk de volte van het groot-bladerige loover, met gekartelde randen licht-goudachtig glorend op de eene plek, dof-donker op de andere, dampig-blauw in holten van schaduw, waarboven het wit der verborgen bloesemtrossen doorschijnend schemert. Door flonkeringen en donkerten heen stijgt sterk de rechte stam op tot waar, in een verre hoogte, twijgen en bladers verwarren tot een gelig schijnsel tegen blank van lucht. Zij tuurt omhoog in die stille pracht; haar oogen die schrijnen van een slapeloozen nacht worden koel aan die koele klaarten, haar gedachten [ 93 ] die heftig waren en moede, in de effen stilte stil.

De groene van bloesem wit doorschenen welving boven haar, het groene spreidsel en hangsel rondom, het is een schoone scheiding tusschen haar en de dingen waarvan haar oogen en gedachten zoo schrijnend branden, dingen van de felle stad aan gene zijde van het strandbosch, dingen van het leven der Westerlingen.

Een ander is hier aan het zeestrand, een dat zij nog niet kende—of kende zij het niet meer? Want met een blijdschap als over onverwacht hervinden worden al vroolijker haar gedachten, beginnen speelsche stemmen in haar hart te roepen tegen een kleine donkere gedaante, die uit het visschersgehucht te voorschijn is gekomen, en langzaam, nadert over het strand. [ 94 ]

Het is een oud mannetje, een visscher, met zijn gereedschap in een bundel op den rug. Een hoed van gevlochten bamboevezels, bruin en vlak-rond als een groote bosch-paddenstoel, overdonkert zijn gezicht, hij heeft een verschoten paarsen sarong, met een riem vastgesjord, om de lenden.

De jonge vrouw zit zoo klein ineengedoken tusschen de hoog-opstaande wortels van den njamploengboom, het oude visschertje ziet haar niet. Dicht langs haar heen gaat hij de zee in. Hij moet een eindweegs waden, voor het water hem tot aan de knieën komt; het getij is op zijn laagst. Nu, een smalle zwarte schim tegen het zilver van zee en lucht, blijft hij staan; en den last van den gebukten rug latende glijden, begint hij zijn dagwerk: hij zet de visch-hekken uit. [ 95 ]

Heen en weer beweegt de kleine donkere gedaante, kleintjes heen en weer tegen den blanken glans der verte; hij trekt de visch-hekken als een ragfijn zwart streepsel achter zich aan. De oude man gaat bedachtzaam te werk, met ervaren list. Zóo moet hij de buigzame staketsels doen kronkelen en slingeren, doodloopend in eigen draai, dat de visch die bij rijzenden vloed er binnen zwemt, onmogelijk weer een uitweg vinde, als het getij verloopt.

De gedachte der jonge vrouw waadt naast hem door de zee, de speelsche stemmen roepen.

„Zwem maar, zwem maar, kleine zilveren visch, vlugge gouden visch, prachtige blauwe en groene en regenboog-gloorde visch! Stoot den strak-oogden kop en de sidderende vinnen [ 96 ] tegen de spijlen! Haast-je maar, haast-je maar, veel-pootige krab! loop maar heen en weer, schuif en graaf in het van schelpjes ruwe zand! Vischje, je komt er niet meer uit—al te veel slingeringen van het vischhek omringelen je. Krabbetje, je graaft je niet vrij! al te diep staan de hekken gedreven. Geeft het op, ligt stil! Het laatste water is al weggeloopen. Nu komen de visschers-vrouwen, nu heffen zij de hekken, nu lezen zij je op, o zilveren en gouden, o roze-roode en blauwe, o schitterende, sidderende, ontelbare oogst der zee!”

De hekken staan. De oude visscher komt plassend aan land gewaad. Nu zal hij op de bamboe rustbank voor zijn hut gaan liggen, en een sigaar rooken van fijn-gesneden tabak in het papier-achtige hulsel van den maïskolf [ 97 ] gerold . Terwijl hij rust arbeidt voor hem de zee.

Daar komt een geheele bende kinders aangerend over het strand; schel-stemmig joelen ze. Zij draven spiernaakt; de rappe beenen flikkeren, in den lachend open mond blinken de melkwitte tanden, de oogen tintelen van pret onder den ruigen in zee en zon rossig geworden haarbos. Die het eerst de zee in plast schreeuwt zijn victorie uit, dat een echo terugjuicht uit het bosch. Allen plonzen zij hem na, van den grootste af, die misschien twaalf, tot den dikbuikigen kleinste die even drie is.

Zij baden niet, het water is hier te ondiep; zij zoeken paarlmoer. In dunne plaatjes en scherven ligt het tusschen het losse zand, waar de vloed de ledige schelpen heeft neergestrooid. Bedachtzaam [ 98 ] her- en derwaarts gaande, tasten ze er naar met den voet. Die een puntig scherfje voelt, staat stil, rechtop op éen been, en met de teenen van den anderen voet raapt hij de vondst op, en beurt ze in de afhangende hand. Als beide handen vol zijn, steekt hij de glanzige stukken in den mond. Hij heeft geen plooi of vouw van kleeding om zijn schatten te bergen; maar zijn moeder noemt hem daarom niet naakt. Zij heeft hem een snoer kralen om den hals gebonden, en een touwtje om het middel. Haar kind is geen hond of kat, die geen moeder hebben om hen aan te kleeden!

„Zoek je glinsterende scherven, kleine bruine jongen! zoek scherven en vind schatten, vind schat van kracht en joligheid in d’eb der rijke zee!” [ 99 ]

De zon is boven de witte wolkbank uit gestegen die haar opgang verborg. Alles begint te schitteren, het njamploeng groen, het strand, de zee.

Het dorp is wakker en doende. Een licht rhythmisch getokkel huppelt door de lucht; dat zijn de houten stampers die op en neer dansen in de houten blokken, de uitgeholde stukken boomstronk waarin de vrouwen rijst ontbolsteren. Zij zijn niet te zien, maar de gedachte vindt hen waar zij staan onder een luchtig-gevoegd bladeren-dak dat schaduw breidt over hun werk. Zij hebben het zwarte haar in een laag-afhangenden knoop getrokken, de sarong is in der haast geschort, in den slendang, den breeden sjerp dien ze van schouder naar heup om en om geslagen hebben, hangt als in een wieg een slaperig [ 100 ] kleintje. Zij houden beide handen aan den stamper terwijl met haar gezellinnen in de maat zij stampen.

De zonneglimpjes door het losse bladeren-dak laten de kleuren in hun kleedij bloeien, het rood en geel der sarongs, de zachte tinten der kabaias. In het rijstblok huppelt en springt de rijst onder de dansende stampers; gouden kafjes en paarlige kernen vliegen en vallen schitterend door elkaar.

Nu komt een forscher geluid er aangeklonken, sterk neerkomende slagen, volhardend hamer-geklop. De werkman staat aan den overkant der baai, waar een palmengroep dunne schaduw strooit; hij timmert aan zijn prauw. Met de kiel naar boven gekeerd gelijkt zij een grooten zwartigen visch, aemechtig op het droge. Zij ligt roerloos nu, als dood; [ 101 ] maar in elk harer slanke lijnen, in de smalle welving der zij, in de scherpe kiel lang gestrekt, in den oprekkenden steven wacht verborgen lenigheid. Straks komt de eerste golf, die den vloed vooruit draaft, straks komt het opbeurende getij, straks met een sprong, schiet zij de branding in. Uit slaat zij den grooten grauwen zeilen-vlerk aan den mast. Weg scheert zij voor den wind. Zij schiet over de golven, vogel en visch tegelijk. En de schipper die op den steven staat, voelt de touwen straf als zijn armen, zijn borst ruim aad’mend als het zeil. Daar denkt hij aan, terwijl hij hamert, hamert aan de kiel.

Zijn jonge vrouw komt op hem toe. Zij draagt haar kleine schrijlings op de slanke, even uitgebogen heup, het naakte lijfje met haar arm omvangend; aan de [ 102 ] afhangende linkerhand schommelt een bundel goed. De timmerman roept haar aan; zij antwoordt; klaar klinken de stemmen der twee over het strand.

„Ik wil gaan baden met het kind! En de kleeren van het kind wasschen, en jouw kleeren!”

Den slendang lostrekkend, zet zij den kleine neer in het zand, en maakt zich tot het bad gereed. Zij schudt den zwaren haarknoop die haar in den nek is gezakt, los in een glinster-zwarte golf; dan , met beide handen den overvloed bijeengarend, draait zij vlugvingerig den vasten wrong, dien zijn eigen zwaarte houdt. De kabaja glijdt haar van de schouders; haar armen glanzen goud-achtig bruin. Zij trekt den hoog geschorten sarong nog wat strakker om de borst. En den kleine bij de hand nemend, [ 103 ] waadt zij met hem het water in.

Het jongetje is nog warm van haar koesterende lende; hij begint te huilen om de natheid en de kou. Hij hangt aan haar sarong, en krijt dat hij gedragen wil worden. Maar zij leidt hem dieper den vloed in, en bukkend, schept zij beide holle handen vol, en giet het water over hem heen, over zijn mollig bibberend lijfje, over zijn kaalgeschoren kleinen bol, dat water en tranen hem tegelijk in het schreeuwend-open mondje loopen. Weinig stoort zij zich aan zijn gekrijt. Zij kijkt zelfs niet eens naar hem. Haar rustige oogen blikken recht uit over zee. Zoo gestadig en onverstoorbaar de zee-zelve haar golven neerwerpt op het strand, zoo gestadig en onverstoorbaar giet zij de volle handen telkens weer over haar kleintje uit. [ 104 ]

Dan droogt zij hem met den vouw van haar sarong het gezicht af, en laat hem loopen naar zijn paarlmoer-zoekende makkers. En zelve waadt zij dieper de zee in.

Zij hurkt neer, en laat de kabbeling over haar schouders spoelen en om haar hals; met beide handen het gezicht bettend, snuift zij de frischheid op der natte palmen, en aait het haar dat het spiegelend glimt. Dan, opgerezen, staat zij stil, en tuurt de verte in, onbewegelijk, als eene die in droomen haar wil te loor laat gaan. Het water vloeit blinkend langs haar af; het vleit den sarong glad tegen haar boezem en haar slanke dijen aan. Haar oogen zijn stil in het effen gezicht. Zij denkt aan niets. Het is haar wèl te moede.

De Westersche vrouw ziet [ 105 ] naar haar. De speelsche stemmen zijn stil geworden.

Wèl mag zij te vreden zijn, de jonge vrouw van den visscher. Zoo vriendelijk omvangen haar alle de machten des levens, zoo goed zijn de ontzaggelijken voor haar. Zij openbaren haar niet hun grootheid, zij laten haar hun overmacht niet gevoelen, hun gunst vloeit haar toe als de lucht die zij inademt, zij ontvangt haar en weet het niet.

Aarde, zon en zee begiftigen haar uit onuitputtelijken rijkdom. In vrijheid weeldert haar krachtig-mooi lijf, bloeiend en vrucht-dragend. Zij leeft bij den dag die schijnt, bij den nacht die schaduwt—vandaag is alles goed, en zij treurt niet om gisteren en verlangt naar morgen niet. Die zij kent zijn haar gelijken en kameraden; zij eten en werken [ 106 ] en spelen samen, zij leenen in geven en in nemen, zij worden boos op elkander en schelden, maar dat duurt niet lang. Toewan Allah en de geesten, de goede en de booze die zeer machtig zijn, stellen zich toch met geringe offeranden tevreden, en de handvol melati-bloesem die zij neerlegt onder den heiligen waringin dunkt hun hulde genoeg bij het eer-brengend gebed. Ook voor den dood vreest zij niet zeer, want het is eenmaal zóo beschikt, dat het leven langs éenen weg heengaat en komt langs een anderen terug. Zóo is zij met alle dingen, de zienlijke en de onzienlijke, wèl vertrouwd. En geen twijfel stoot ooit aan haar evenwichtige gedachte.

Uit de njamploeng schaduw ziet de Westersche vrouw, de stedeling, verlangend naar de [ 107 ] baadster, glanzende in den vloed die glanst. Zij zou op haar willen toegaan, en haar beide ledige handen uitstrekken om een weinigje van dat overvloedige geluk.

Maar zij weet veel te goed dat zij zelve niet kan vragen en de andere niet kan geven, dat haar verlangende handen niet bereiken zouden, al hielden zij omvat, en haar blik dien blik niet vinden, al spiegelde oog in oog. Zij zit in donkere zwoelte, zij waagt de zee niet in te gaan. Zij is zoo lang van de zee weg gebleven, zoo lang, zoo ver, nu ligt het gore stof der stad op haar hart.

De zwaaiende oneindigheid van den horizont maakt haar duizelig, zij vreest het vliegen en tuimelen der golven, liever dan de vrijheid is haar veiligheid geworden.

Of toch niet, tòch niet? [ 108 ]

Waarom anders die sprong van vreugde dien haar hart plotseling doet?

Een koelte, een schittering is rondom haar, de onmerkbaar gestegen vloed omkranst haar met schuim, de zee is tot haar gekomen, tot de vreesachtige die niet durfde gaan.

En de vrees valt van haar af.

Zij staat op, zij gaat de vrijheid tegemoet.

De steedsche verbeeldingen en verzinsels die zoo lang zij voor wijsheid hield, wrevelig besef van armoede, haast om toch maar vooruit te komen in de wereld, loodzware arbeid om het loon alleen gedaan, gezelschap en oordeel van sierlijke menschen, met de steedsche kleedij werpt zij het alles van zich af.

Zij gaat de Zee in—de vrij-makende Zee. [ 109 ]

[ Inhoud ]

DE JAGER

[ 111 ]

De jager en zijn bediende, de blanke heer en de bruine knecht, die op de jacht kameraden zijn geworden, wachten op wild, aan den zoom van de kleine weide midden in het woud. Het is hun om het even wat er komt, altijd immers zal het een sterk dier zijn of een vlug, een dat kracht heeft om aan te vallen of een dat kracht heeft om te ontkomen, altijd iets om te dooden.

Zooals zij nu wachten aan den zoom van de woudweide, zoo wachten zij altijd, op alle plekken waar zij zijn. Aan den woudrand waar de harde, onwrikbare boomenlijven zoo dicht niet meer op elkander gedrongen staan met struiken en doornig slingergewas ertusschen, of zachte haastige [ 112 ] dierenlijven kunnen er doorheenglippen; en aan het bergmeer, ’s nachts, als veel dorstigen bukkend komen slurpen en, gelaafd, blijven staan, roerloos een wijle tegen de lucht, terwijl droppels als vloeibare maanlichtvonken aflekken van de neusgaten, waar de adem als een zilverig nevelwolkje om heen drijft; en in het manshooge wildernis-gras, alang-alang en glagah, het gevaarlijke, dat vervolger en vervolgden voor elkander verbergt, zoodat de een van den ander niet weet, en van zich zelven niet, of hij vervolger of vervolgde is; en ook op hun eigen erf wachten zij, in hun eigen glad blank huis.

Als andere menschen woont de jager in een huis en doet de dingen die binnen huismuren onder een huisdak worden gedaan, gemakkelijke dingen, zonder hartstocht, [ 113 ] waarbij het lichaam traagweg gedijt, en zonder hartstocht ook moeilijke dingen, die dienen voor zulk gedijen in de toekomst. Hij eet velerlei spijs die een ander voor hem bereid heeft en gereed gezet op een met linnen bedekte tafel, hij doet dunne koele kleeren aan, heeft een gladden vloer onder de voeten, zit op een gemakkelijken stoel en gaat slapen op een effen gespreid bed; het kan hem eender zijn of het stortregent en stormt, of dat de barre zon brandt; het is droog onder zijn dak, koel tusschen zijn muren. En hij leest, denkt na en schrijft, om zekerheid in de toekomst van altijd datzelfde wel-beschutte wel-gevoede leven; geen ander doel noch wensch heeft hij daarmee. Maar terwijl hij in zijn gladde blanke huis zit, al die dingen zonder hartstocht doende, uit gewoonte en uit noodzaak, [ 114 ] wacht ongedurig en fel het groote verlangen naar zijn waarachtig leven. Hij denkt aan het land vol dieren daar buiten, buiten de muren, boven het dak, rond en rond-alom, het gras, het water, het bosch, de bergen, de lucht vol dieren. Dan begint hij te sidderen van begeerte en ongeduld. Terwijl zijn oogen lezen, zijn vingers schrijven, terwijl zijn mond eet, terwijl zijn lichaam uitgestrekt ligt, zit zijn binnenste gedachte op den loer, spiedend naar dieren om te dooden. Omdat zijn eigen oogen blind en zijn eigen ooren doof gemaakt worden, zoo dikwijls en zoo lang achtereen in het besluitende huis, heeft hij oogen en ooren in andere menschen die overal rondspeuren te allen tijd. Des avonds verneemt hij hun vonden.

Als het klare lichtgroen, dat na [ 115 ] zonsondergang effen meren breidt rondom gouden en purperen wolken-eilandjes, in het Westen ebbend vertroebelt en verdoft, als de boomen op het erf ontzaggelijk gaan groeien, de breedte in, de hoogte in, van uitwademende duisternis, en voor de binnenspoelende vloeden van den nacht de gladde, blanke dingen in het huis verzinken en vergaan, zit hij achter de hooge pilaren der voorgalerij als achter hooge, gladde stammen aan den boschrand te wachten. Als een lok-lichtje glimt zijn sigaar naar het duistere van den landweg. De Inlanders zien het van verre, zij komen af op dat roode lichtje, waarachter zij zilvergeld weten te liggen. Uit het donker mompelen stemmen:

„Ik vraag verlof!”

Weltevreden antwoordt de jager: [ 116 ]

„Kom tot mij!”

Op de onderste trede van den opgang hurken onduidelijke gestalten; stemmen verhalen.

„Groote Heer! elken nacht komen herten drinken uit de beek die langs het bamboeboschje stroomt.”

„Een kudde wilde zwijnen is door alle omheiningen heengebroken tot in mijn ketellah-aanplant! Ach, alles hebben zij omgewroet en afgevreten!”

„Rondom de bergdessa, Groote Heer, sluipt een tijger. Wij hebben zijn spoor gevonden dicht bij de buffelkraal.”

Het hart van den jager begint te bonzen. Hij vraagt naar het uur en de plek, naar de gewende gangen van het dier. Vroolijk bevoelt de Inlander het stukje zilvergeld in zijn palm. Vroolijk roept de jager zijn kameraad. [ 117 ]

„Djongolan! Djongolan!”

Djongolan staat al achter hem. Hij heeft in de donkerte naast het huis gezeten, óok wachtend, óok op de jacht al, en zijn fijnere ooren hebben de naakte voetstappen gehoord al van den landweg af.

„Djongolan! zorg voor de geweren! zorg voor rijst in een gevlochten zakje van versche pisangbladreepen, voor water in een bamboe-koker! Wij gaan jagen morgen voor het aanlichten van den dag.”

Nu mag de lamp wel aangestoken boven de schrijftafel. Het is niets, al liggen daar nog zoovele, nog zoo hooge stapels papieren. Fluitend zet de jager zich in zijn stoel. En door den eentonigen arbeid heen hoort hij de muziek van het lichte klikken der geweren in de handen van Djongolan, de muziek van zijn hanteeringen en [ 118 ] zijn stem bij de voorraadskamer en de keuken. Als hij zich uitstrekt over het gladde laken van zijn bed denkt hij:

„Morgennacht lig ik op de droge bladers, en ik zie den schijn van het wachtvuur heen en weer spelen in de boomen boven mijn hoofd!”

De kameraden zijn al halverwege het woud als de morgenster nog boordevol licht hangt aan den duisteren hemel.

Zwijgend en zeker gaan zij door de zwoele donkerte van het woud, nacht om hun voeten, nacht tegen hun aangezicht en dauw-kille volte van bladeren. Het ruikt naar leven. Waar de reuk dof is en stil ligt, als een donkere, platte poel, daar is het roerlooze leven van aarde en gesteente. Zooals in een donkeren platten poel, heimelijk, uit zwarten modderbodem op, [ 119 ] bij kleinste bollinkjes wel levend water opgeklommen komt, zooals wel ergens tusschen het oeverdras een smalste uitloop wegsiepelt, zoo drijft, uit den doffen en stillen reuk van aard en steenen, even bespeurbaar maar, de reuk van beginnend leven in mos en paddenstoelen omhoog, zoo vloeit er de reuk van heengaand leven uit rottende bladeren en molmend hout van weg. Waar reuken scherp zijn en vluchtig, als lichtstralen, daar zijn de snelle levens geweest van dieren. Was het een vogel, warm uit het nachtelijke nest? Een roodoogde eekhoorn met een zwiependen sprong het dichtste ingevlogen van de takken? Misschien is wel een wilde koe voorbij gekomen met haar kalf, dat onder ’t voortgaan zijn neus in den vollen uier drukte. Misschien is die scherpe reuk opgewademd uit den [ 120 ] donker-natten rug van een hert, het meer overgezwommen naar de hinde die liep te weiden in het oevergras aan gene zij. De twee mannen ademen en ruiken. Zij snuiven al dat vele leven op. Hun eigen wordt er sterker van en wilder. Hun oogen staan fel. Sluipend zetten zij hun voeten neer. Zij waarschuwen elkander sprakeloos, met de oogen en met de handen.

Om hen heen, over hen heen is het woud als een bladeren-gebergte, en zij bewegen langs de haast onzichtbare voetpaden van kolenbranders en zoekers naar palmsuiker als langs mollen-gangetjes in het gedegen groen gewroet. Dikwijls moeten zij ook zelf hun eigen wegen maken; met hun korte breede messen kappen zij in struiken en jong geboomte en door de warnis heen van [ 121 ] doornigen rottan die met gehaakte zweepen naar hen striemt. De bloedzuigers die uit het schuddende gebladert op hen neerregenen boren zoo scherp en diep, dat hun kleeren rood zien van hun eigen bloed. Zij letten er niet op. Zij jagen. Violen-paars en goud-door-groen fladdert een bosch-haan; een tijgerkat zit te blazen met geel-flonkerende oogen; huilend van angst springt een troep apen door de takken van een boomgroep, waarlangs de zwarte panter sluipt. En zoo dikwijls als de jager, onbewegelijk een wijle en wel verborgen mikt, valt, gebroken en bloedig, met scherpen schreeuw een dier.

In het manshooge wildernis-gras, dat de hellingen bleekgrauw maakt, daar heeft de tijger zijn leger. Als een slang door de hooge [ 122 ] halmen sluipend, valt hij bliksemend in de hertekudde die de jonge spruitsels afweidt, op den wilde-zwijnen-troep aan het wroeten naar de zoete wortels. Zat en log van zoet zwaar bloed ligt hij te slapen in het bamboeboschje dat steil boven de grauwe graszee opsteekt. In de takken komen pauwen zitten, zijn volgelingen, die leven van zijn afval; als een donkere regenboog groen-blauw en gouden glanst hun afhangende staart tusschen de wolken van het drijvende bamboe-groen. Hun scherpe kop met het blauwe aren-kroontje er boven schittert als zij hals-rekkend omlaag gluren, of tusschen het geel en zwart van zonnestraal en schaduwstrepen niet ànder geel en zwart begint te bewegen, of het niet rekkend zich opricht, en een bloedroode muil geeuwend [ 123 ] opengaat onder het geglim van felle oogen. Flikkerend in de middagzon opgevlogen schreeuwen zij van vreugd.

In de alang-alang wildernis hooren het de herten, en vluchten met veerende sprongen, hooren het de zwarte wilde zwijnen en galoppeeren, dat de grond onder hun hamers van hoeven trilt.

Op de magere bergrijst-velden hooren het de mannen, en werpen houweel en kapmes weg in den ren naar de dorpspoort, smal in de omheining van spits bekapte stammen.

In de gevlochten hutten van het gehucht hooren het de vrouwen en ijlen naar buiten om hun kind.

Aan den woudzoom hoort de jager het. De jager verheugt zich.

Terwijl de kameraad de vreesachtige mannen aanvoert in wijden half-kring den alang-alang [ 124 ] in, om met geschreeuw uit volle borst en luid gegalm uit bekkens en holle houtblokken den tijger op te jagen naar den zoom van het woud, staat hij te wachten, tegen een boom zich bergend, ruggelings naar het beest. Achter zich hoort hij een schurende schuifeling al nader en nader komen. Hij staat roerloos, strak gespannen van zijn hoofd dat luistert en denkt, tot zijn vinger die aan den trekker is. Takken breken onder een zachten zwaren tred, een vergiftige ademstank van bloed en rotting gaat langs hem heen, hij ziet de loom-schokkende geel-en-zwarte schonken. Op de plek die hij gekozen heeft, dertig pas ver, slaat zijn kogel den tijger in den nek. Als het vreeselijke beest, brullend, opspringt, als het zich omwendt, en die vlammende kop komt op [ 125 ] hem toe, treft hij in het leven.

De kameraad bukt zich over den open bloedenden muil om de snorharen uit te trekken die hij onder zijn hoofddoek bergt, voor talisman. De mannen uit het gehucht komen toeloopen; zij weten dat de jager hun zijn buit laat om het loon dat toegezegd is aan wie een tijger doodt. Met hun achten dragen zij het ontzaggelijke lichaam aan een bamboestam, die knersend doorbuigt. Het wit van buik en keel, zoo fijn gegroeid voor de schaduw en de koele groen en bruine opschijningen van den boschgrond, hangt naar boven gekeerd in het felle zonlicht; de kop bengelt, geknakt, dat de neus en de goudig-glazen oogen, het groote voorhoofd, bonken tegen de steenen en wortelknobbels. De jager wendt de oogen af.

Als de kameraden het woud [ 126 ] door, langs het ravijn, de hellingen over, een spoor volgen, en zij geven het niet op, zij achterhalen het hert en den gevaarlijken, door de kudde uitgestooten wilden stier op zijn eenzame gangen, dan zijn zij wegen en uren vergeten. Wanneer de hitte van den middag al begint te minderen, en al verder van hen af loopen tusschen struiken en steenklompen, en plotseling hoog tegen stammen op, als een paar ijle zwarte beestjes de twee schaduwen van hun hoofden, dan staan zij ergens in het onbekende, waar geen menschen zijn. De kameraad begint te speuren. Aan den stam van een aren-palm, gekerfd met een ladder van diepe keepen, aan een zwart-geschroeid stuk hout op den grond of een haast onmerkbare rook-lucht op den wind, weet hij het pad te vinden naar de hut van den zwervenden [ 127 ] palmsuiker-zoeker, naar de kolenbranders aan den zoom van het woud. Maar de jager schuwt als een gevangenis alle huis, zelfs een dat van vezels en bladeren is gevlochten als een vogelnest, en waar de wind doorhenen speelt en het licht van den hemel. Hij verlangt de wijdte om zich heen van de grenzenlooze wereld, vrijuit vloeiend en stijgend, alle verten in, alle hoogten in, zóó, als zij is om alle wezens, behalve om den mensch alleen. Op een luchte hoogte ontsteekt hij het wachtvuur: het vlammenschijnsel zal de dunne dansende muur wezen rondom zijn weerloozen slaap in den nacht.

De kameraad koestert zich aan het vuur, hij droogt zijn druipende kleeren en zijn kille huid, hij zoekt splinters en dorens die diep ingeboord zitten in zijn voeten en [ 128 ] rukt de zwarte dik gezwollen bloedzuigers af, terwijl hij den roosterenden bout in het oog houdt waar het sap van afdruppelt met gesis. Na den maaltijd is hij dronken van verzadiging, welbehagen, slaap. En als de jager ziet hoe hij geen wil meer heeft over zijn oogen en zijn hoofd, het niet kan beletten dat zij omvallen en blijven hangen als bloemen voor het verwelken, zegt hij met een glimlach dat de kameraad moet gaan slapen, hij zelf zal waken dat het vuur niet uitgaat, hun bescherming in den nacht.

Nu is hij alleen; hij wil graag zoo wezen. En om hem is de nacht als een zwarte zee, golvend op den wind, wemelend van verborgen leven, als de zee.

Hij zit stil. Boven zijn hoofd zijn de hooge sterren, een wolk die langzaam trekt, het hangende [ 129 ] gebladerte, daar de vlammenschijn in speelt. Nergens grenzen, nergens nauwheden. Hij voelt de groote bewegingen die altijd door gaan, nergens te stuiten, nooit. In de kilte van den zwarten grond, in de sterrestraling, in den wind die waait door de bruisende boomen en weer stil ligt, in de lichte geruchten her en der, in zijn eigen ademhalen voelt hij den nimmer eindigenden gang van het leven, den nimmer eindigenden gang van geboorte en van dood. Als golven, als de groote golven van de zee, die altijd weer komen en altijd weer gaan, die op elkander zich werpen en elkander neerslaan en verzwelgen, dat de eene zwelt en geweldig wordt van het ingulpen der overweldigde, maar zij zelve stort van haar overwinnende hoogte ter neder en wordt een holte en is vervloeid: [ 130 ] zoo altijd door komen en altijd door gaan de ongetelde levens, de snelle sterke verzwelgende levens, die toornig zich werpen op elkander, elk grooter op elk geringer, en van de vele zwakkeren wordt het eene sterkere allersterkst, tot van zijn hoogste hoogte het neerstort en niets meer is, de vlammende oogen, de klauw die neersloeg en vasthield, de verscheurende muil die zooveel leven openrukte en uitdronk, niets meer. Niets meer. Alles weer. Een volgend leven rijst waar een vorig viel. Er is geen minder van eenig verdwijnen, ooit, er is geen meer van eenig verschijnen, ooit. Wat van den beginne geweest is, dat is nu nog. Wat is dat dan als iemand spreekt: „Ik?” Wat dan datgene wat geboorte lijkt? en wat, in waarheid, ligt onder dien schijn van sterven? [ 131 ]

De vlammen worden klein, gedachteloos werpt de jager er rijs op en dorre bladeren. Om een tak, half levend nog, groen, sputteren in damp en rook de vlammen. De kameraad beweegt en mompelt in zijn slaap .

Wat was dat geluid, vlak bij? en nu die kreet? De jager steekt het hoofd op, scherp luisterend. In den donker ziet zijne gedachte. Hij weet hoe de slang in bochten opgeloopen is tegen den boom en den kleinen aap heeft gepakt in een kronkeling die hem de ribben brak, hij volgt den loewak die met druipenden muil het woudduiven-nest vol jonkjes uitkomt, en kan wel raden waar de panther het hert besprong. Hij werpt nog meer hout op ’t vuur, en trekt dieper den lichtkring in wat nog overbleef van den buit, een koppel [ 132 ] bronsgroen gevlerkte wilde eenden misschien, die hij schoot zooals zij opfladderden uit het rivierriet zwart tegen de roode avondlucht, of een langbeenigen reiger die wijdwieks dreef boven zijn wittige spiegelbeeld in het moeras. Hij luistert, zijn neusvleugels staan gespannen, zijn mond is even open in den grauwen baard. Is daar nog meer leven, nog meer felle dood? En hij houdt den adem in om te beter te hooren, plotseling, naar, verre weg, het hooge, schorre geloei van den neushoorn.

In een steil dal tusschen de bergen die hoog opstaan boven de zee—de rivieren die daar afstorten hangen in watervallen, verstuivend wit, boven het opvliegende wit van de branding—, in het steile dal tusschen de rotsen waaroverheen hij zijn weg [ 133 ] heeft uitgehold, den steen wegslijpend met zijn sleependen buik, daar staat het geweldige stier-beest, zwarter dan de zwarte nacht rondom, een gebalde duisternis. Onwrikbaar staat hij en zwaar, een heuvel van kracht. Hij brult van toorn, van driftige begeerte om tegen een anderen even geweldige, tegen een anderen zwarten daverenden heuvel van hitte en kracht aan te schokken. Hij stampt dat het dal er van dreunt. Hij snuift de lucht op waar hij zijn vijand in ruikt; het wit van den verschrikkelijken hoorn schemert door den nacht als hij zijn gebukten kop met een ruk omhoog werpt.

De jager ziet het als met oogen, hij balt de vuisten van spijt dat hij door den blinden nacht niet heen kan. En de kameraad, die wakker geworden is, richt zich op—wonderlijk [ 134 ] vertrokken staat zijn gezicht met de uitspringende jukbeenderen en de wijkende kin in den vlammenschijn—en verhaalt hoe Inlanders den neushoorn dooden, buiten alle gevaar om, dat al te zeker en te verschrikkelijk dreigt van dit sterkste en moedigste aller beesten in het bosch: in den hol-geslepen weg over de rotsen steken zij immers een puntig mes, het heft in den grond gegraven, het lemmet naar boven, dat de sleepende hangbuik zich open vlijmt daartegen.

Maar de jager antwoordt niet eens. Misschien heeft hij ook niet gehoord wat daar gezegd werd van veiligheid en gemakkelijken buit, hij die van het diepe van het hart tot aan den uitersten rand der zinnen vol is van die ééne drift naar leven en naar dood, die elken sterke op elken anderen sterke aanhitst. [ 135 ]

Zoo lang is die drift in hem, den eenzaam levende die oud begint te worden, al geweest, dat hij niet anders meer weet of zij was er altijd. Zoo groot en sterk is zij geworden in de vele jachtjaren, zoo zeer de allergrootste, allersterkste dat hij niet beter weet of zij is de eenige in hem. Daarom was de verwarring zoo groot, toen, plotseling, in een uur, dat toch niet anders was dan alle andere uren, terwijl hij op den loer zat in het bosch naar eenig dier om te dooden, en om het even was het hem wat daar kwam, toen in dat oogenblik een gevoel in hem oprees waarvoor dat groote, sterke wegdook, en henensloop. En nog begrijpt hij niet goed wat in dat oogenblik hem is gebeurd.

Hij zat aan den rand van een klare weide, midden in het woud, wel verborgen met zijn spiedende [ 136 ] oogen, en wel verborgen zat niet ver van hem zijn kameraad. Zij hielden den dood van vele dieren in hun handen; welgemoed wachtten zij om hem los te laten, op eenig sterk wild leven. De weide lag lichtgroen onder vroegsten zonneschijn, de roode bloemen van het vele kruidje-roer-mij-niet stonden te gloren boven de nog dichte van dauw witte bladerkransen.

Plotseling kraakte heftig het kreupelhout. Bijna tegelijk sprongen twee dieren, een bruinig, een zwartgestreept geel, uit het dichte groen de opene en zonlichte weide in.

Een seconde lang stonden zij stil, schrikkend tegen den schellen dag. Maar toen, los, zooals de wind uitloopt door het gebladerte, ijlde het eene weg, ijlde het andere na, begonnen zij dwars [ 137 ] door de bloeiende weide en rondom in snelle kringen een spelletje van dartel jagen en vluchten. Die spelend joeg was een jong reetje, die spelend vluchtte een klein tijgerjong.

Het reekalfje liep op hooge houterige beenen, het hield zijn fijn-neusden kop nukkig op zij, en als het deed of het naar zijn speelnoot stooten wilde met dat ronde, zacht-kroezige voorhoofd, maakte het opeens, dwarsweg, alle vier de hoefjes tegelijk van den grond, een sprong, waar het zelf niet op verdacht geweest was, en stond als verbijsterd.

Het tijgertje had een dikken, zachten kop, dikke, zachte pooten, een buikje dat heelenal rond en volgezogen stond. Het wit langs zijn kleinen muil leek wel afgelekte melk. En het liep wat het loopen kon, het trok zijn ooren [ 138 ] plat naar achteren, met een vaart schoot het door het gras, dook in elkaar, gluurde naar zijn makker, en wierp zich plat op zijn flank om hem af te wachten. Daar lag het, als zoo een plekje zonneschijn, en zijn zwarte strepen leken wel de schaduwen van grashalmen en kruidje-roer-me-niet stengels.

Het reetje kwam voorzichtig, stijfbeens, aanstappen, den kop scheef. Het stond stil, en zag er uit als een bruine kluit boschgrond, waar blank zonnevlekken op willen door het roerloos hangende loof. Plat tegen den grond kwam de kleine tijger op hem toe-gekropen, zijn schouderbladen staken smal en hoekig uit op zijn rug, zijn korte, stompe staart beefde. Het kromp ineen of het springen wou; maar juist toen sprong het ree en in zijn vaart [ 139 ] over het tijgertje heen, en een heel eind de wei in voor het zich in kon houden. De kleine tijger was al weg eer de ander tot staan kwam. Hij rende. En het ree hem achterna, door het gras en de bloemen, dat de dauw sprenkelde. Als de wind in golvige halmen liep het tijgertje, als de wind door struiken en knikkend varenkruid sprong het jonge ree, als zonnestralen glansde de geel-gestreepte speelnoot, als zonnevlekken de gespikkeld-bruine.

En ineens, zoo plots als wind en zonneglanzen weg kunnen zijn, waren zij, beide tegelijk, weg uit de wei.

Eerst toen de kameraad mompelde, dat zij nu wel niet meer terug zouden komen, begreep de jager dat hij een poos lang had gewacht. Had hij daar zoo stil gezeten in het groen, zijn geweer [ 140 ] vergeten, glimlachend? En hij zag dat ook de kameraad glimlachend keek.

Hij ging langzaam naar huis, zonder te spreken.

Dien avond, toen de Inlanders kwamen met jagertijding, gaf hij hun het zilverstukje wel van altijd, maar hij deed geen vragen, en hij riep ook naar den kameraad niet.

Met zich zelven zat hij als met een vreemde lang nog in den donker, terwijl in het gebladerte de krekels begonnen te tjilpen en de sterren aangingen aan den hemel; zoo louter; zoo stil.

Er was een klank dien hij nooit vernomen had nog in het krekelgetjilp, fijn vroolijk, zoo heel zacht.

Kwam het van het sterrelicht? hij moest al maar denken aan de oogen van zijn jonge moeder, gestorven toen hij nog een kind was. [ 141 ]

[ Inhoud ]

GEZICHTEN OP ZEE

[ 143 ]

[ Inhoud ]

I.

IN DE BAAI VAN TERNATE.

Enkel zonneschijn en licht-bewegende blauwte flonkerde de baai. Groen en goud stond het kustgebergte in schoonen halfboog te blinken; de piek van Ternate en de piek van Tidore, tweeling-heerschers over de zee en de eilanden, gloorden tegen den azuren hemel, bijna doorschijnend, twee zuivere spitsen van nog dieper azuur.

Toen kwam hij er aan geroeid in zijn prauw.

Met vasten slag hief en velde hij de riemen. Voor zijn voeten stond het scheepje dat hij zelf had gebouwd van hout met zijn vader te zamen gekapt in het strandwoud [ 144 ] van Halmaheira. Op de ver vooruitspringende kapen, waar de sterke zeewind de boomen grijpt, en wringende buigt tot spint en hart naar zijn eigen gedaante zich voegt, gedaante van de bewegende lucht, gedaante van het bewegende water, golfgedaante, veerkrachtig krom, daar zoekt de kundige scheepsbouwer den stam uit waaruit hij de flanken zal houwen van zijn prauw.

Heimelijk legde de knaap spaanders voor deugdelijkst beproefd ter zijde, terwijl hij zijn vader aan de hand ging bij het bouwen der groote zeilprauw voor de vaart op Serang en Nieuw Guinea, de kusten der Geelvinksbaai, de eilanden van De Vier Vorsten. De vader, half-glimlachend, deed als zage hij het niet. En hij zei: „Laat den jongen!” als de moeder, een beschaduwende [ 145 ] hand boven de oogen die vergeefs het erf afzochten, naar hem riep voor het middagmaal van sago-brood en geroosterden visch bedruppeld met citroensap.

Veilig verborgen achter het kruidnagelboschje zat hij te bouwen aan zijn schip, alles van hem aan het werk, zijn handen, zijn knieën, zijn lenig grijpende voeten aan het werk, zijn beproevende oogen en hoofd vol gedachte aan het werk, zijn diepe adem aan het werk, zijn hart aan het werk. Uit zijn binnenste innigheid maakte met zijn geheele zelf hij zijn schip.

De kiel werd slank, de lange flanken bogen hun ronding fijn naar het scherpe van den steven toe; de licht-rood en gouden visschen die met een zwiependen staartslag opspringen uit de golving, en een schitterboog maken door de lucht eer zij, flonkerend, [ 146 ] weer het blauwe in schieten, hebben juist zulk een scherpen kop, juist zulke lenig-gebogen flanken. Als een visch door de golven schieten zou zijn schip!

Hij klom in de hoogste palmen van het strand om uit de ragge looverflarden door den wind gescheurd gladde gave bladers te plukken voor het zeil. En zoo fijn en vast vlocht hij de smalle reepen bij het fatsoeneeren van het vleugel-vormige driekant, dat het als sarong-weefsel effen voelde toen hij, beproevend, het rolde tusschen vinger en duim. Wel mocht hij het liedje neuren, dat na volbrachte vaart het zeevolk zingt bij het aftuigen van de prauw:

„Wikkelt het zeil, wikkelt het zeil, wikkelt het zeil als een sigaret!”

Toen hij het naar den eisch had vastgesjord aan den mast, met [ 147 ] touw van de getwijnde vezels gedraaid van het warrel-weefsel dat onder de bast van den arèn groeit, scheen de prauw hem volmaakt. Hij vond niets meer te verbeteren toen hij, het hoofd op zij, onder gefronste wenkbrauwen de oogen half dicht, haar betuurde, op armlengte van zich af haar houdend.

Nu moest de zee haar beproeven en de wind!

Een lichte golving liep over de baai, toen hij van wal stak. Daar waar zij wijd wordt naar het westen, waar prachtig zij open gaat naar zee, daar kwam de wind erbinnen geloopen, speelsch en stout, een frissche bries. De wiegelende golving richtte zich op, met plotselinge schuimtoppen. Wind en water, golf van de lucht en golf van de zee, te zamen renden zij den roeier tegemoet. [ 148 ]

Hij haalde de riemen in.

Nog eens beproefde hij de spanning van zijn zeil, het spel van zijn roer. Toen, overbuigend, zette met een bonzend hart hij zijn scheepje in zee. Hij roeide weg, drie, vier riemslagen ver, hij liet het aan zichzelven over, hij gaf het ruimte om te varen of te vergaan. Ademloos, de oogen vastgebrand op het ranke ding, wachtte hij, vooroverleunend over zijn riemen, van het hoofd tot de voeten als een boog zoo strak gespannen van hartstochtelijke aandacht. Zijn hart was in zijn schip.

Een groote golf sloeg het zijdelings, dat het wankelde. Het helde over, schepte water! Zonk het? Krampachtig omknelden zijn handen de riemen. Daar, met een siddering, richtte het zich op onder het plotseling den wind vangende zeil dat bol uitsloeg. Het stond [ 149 ] op tegen de golf die het haast overstelpt had, het dook en rees wederom, het voer. Luchtig scheerde het over het schuim.

De jongen haalde diep adem.

Een lach van geluk in de oogen zat hij glanzende, de Maker die zijn maaksel schouwend, ziet dat het wèl in de wereld zich voegt.

De baai die wijd uit lag te flonkeren, de doorluchtige toppen en vèrre bergen in zuivren boog, de lucht vol wind en zonneschijn omvingen met schoonheid dit allerschoonste. [ 150 ]

[ Inhoud ]

II.

OP DE NIEUW GUINEESCHE KUST.

Met Paradijsvogel-huiden en schildpad, de dertien stukken van de schaal saamgeregen aan een snoer, zijn de mannen van het paal-dorp om armringen en sieraad van glas naar het groote schip geroeid, dat blinkend in den zonsopgang de baai kwam binnenvaren.

De vrouwen zijn allen op de galerij van het groote familie-huis waar de Ternataansche handelaar zijn kist vol sarongs en stukken fel-gekleurd sits uitpakt.

IJlings heeft het meisje den kleinen boog en koker vol visch-pijlen van den wand gegrepen, [ 151 ] ijlings langs den gladgespoelden paal zich laten afglijden in de aangebonden schommelende prauw.

Laat een dier zorgelijk-kijkende getrouwde vrouwen, laat een mompelende aschgrauwe oude de vonken die in het gebogen stuk boombast smeulen aanwakkeren tot een vlam, laat haar achtgeven op het roosteren der brokken schildpadvleesch en der krabben in hun harde schaal! Voor zichzelve wil het kind dit uur.

Als een aan het net ontsnapte visch zoo snel schiet zij de glinsterende waterpaden af, tusschen de paalrijen van huizen en bruggen door, over de ondiepten bij de zandbank heen, het wijde in en den wind van de open zee. Zij rept haar riem tot voorbij de rotsige eilandjes waarvan het laurierloof zoo donker en dicht afhangt boven het opstuivende [ 152 ] schuim der branding. Geen speurende blik ontdekt haar, geen gebiedende roep achterhaalt haar hier!

Zij laat zich drijven. Wiegelend beurt haar de deining. Even, als in dragenden stroom een visch zijn vinnen, beweegt zij, half-droomend, den riem.

De vroege zonneschijn is goudig om haar opgeheven gezicht, op haar borst en lichtjes op en neer gaande armen, op haar knieën, die rustig tegen elkander leunen. Krinkelige ranken van haar blauwzwart kroezelhaar drijven op den wind: de schaduwtjes spelen glijdend langs de ronding van haar donkere wangen. Zij ademt zoo stil de lavende lucht in van de zee; het snoer van bonte schelpen, kangaroe-tanden en scherven paarlemoer glanst op en verdoft uit en in het teedere [ 153 ] schaduwkuiltje tusschen haar kleine borsten.

Die vaalgroene plek in het noordwesten, dat is het strandbosch, waar zij gisteren, met de andere vrouwen en meisjes van het familie-huis, in de groote prauw met den gebeeldhouwden schildpadkop op den steven, is heengeroeid om kopal te garen. De Chinees, die in zijn huisje van kisten-hout en gegolfd zink tusschen balen rood katoen zit te schrijven, wil altijd meer kopal voor de stukken rood katoen die hij al korter afsnijdt. Zoo is het bevel, zegt hij, van de blanken in het verre land van overzee, die veel kopal verlangen om de wagens zonder paard waarin zij rijden sneller dan de opgejaagde kasuaris rent, met blinkende kleuren te beschilderen. Hij heeft met vele woorden getracht hen [ 154 ] uit te leggen wat ding een wagen is en wat dier een paard, en wat wonder dat zonder paard een wagen zoo snel kan rijden. Maar toen een van de vrouwen vroeg waarom zoodanige haast de blanke menschen hebben, wat harde meester het is voor wien vrees hen zoozeer voortjaagt, hen die zeggen de meesters van allen te zijn, gaf de Chinees geen antwoord; en de zendeling, de man met het tooverboek waaruit hij veel wijsheid leert, die dikwijls antwoordt wanneer de Chinees geen antwoord weet en altijd andere dingen zegt hij dan de Chinees—ook hij gaf geen antwoord toen de vrouwen hem vroegen.

De Chinees is nu op het groote schip, de manden kopal worden hem nagedragen. Nog meer zeker zal hij morgen eischen dat de vrouwen hem brengen, langer [ 155 ] nog zullen de dagen worden in het bosch, veelvuldiger de giftige steken der groote muggen, heeter de koorts die het bloed tot een kruipenden brand in de leden maakt, ondragelijker de last op den diep gekromden rug, en de mannen die van de lange bruggen uitzien naar den terugkeer der vrouwen, of de prauw wel diep in het water ligt onder een zwaarte van kopal, zullen de hand hard terneer slaan op hun vrouw, indien haar mand zoo vol niet is als de volste onder die van de andere vrouwen.

Dat zal morgen zijn zoo als het gister was.

Verder roeit het meisje het opene in, zij ziet het strandwoud niet meer.

De jonge vrouwen in het familie-huis die een kind aan de borst houden, hoe fier en blij staat [ 156 ] hun gezicht! Zij zien glimlachende neer op het kind, zij laten het niet uit de armen. Als zij bij ebbe door de ondiepten waden, naar schelpdieren bukkend, als zij met den graafstok den akker loswoelen voor het zaad, als zij uit den gespleten sago-stam het merg loshakken, altijd dragen zij het kind mede; ook als het grooter wordt en zeer zwaar, zij dragen het alsof het licht ware als een sieraad. Of zij ook honger hebben, zij willen dat eerst het kind zich verzadige. Als het ziek is slapen zij niet, den geheelen nacht dragen zij het op en neder, opdat het ophoude met schreien. In de vele kamertjes van het familie-huis hooren het de wakker-liggenden, hooren de toornige verwijten van den man, omdat door haar nalatigheid de booze geesten zijn kind ziek konden maken. Daarvoor [ 157 ] zijn de vrouwen op de wereld om de kinderen der mannen te baren en groot te brengen, dat zij ouder wordende helpers zullen hebben op de jacht en bij de vischvangst, en in het Huis der Voorvaderen waartoe geen vrouw naderen mag, een feestgenoot. Maar zij, de ongetrouwe en verachtelijke, heeft haar mans eigendom verwaarloosd! Wat straf zal zij verdienen wanneer zijn kind sterft? Zij echter hoort zijn woorden niet, hoezeer zij hem anders ook vreest. Alleen het schreien van het kind hoort zij. Als het weder gezond is zit zij met hem in den schoot, glanzende. De schoonste onder de jonge meisjes is zoo schoon niet als zij.

De prauw drijft langzaam in de schaduw der eilandboschjes. De groene duiven koeren lokkend met hun diepe stem. [ 158 ]

Niet vele morgens meer zullen zijn zoo als gisteren was.

De oogen van jonge mannen die gister nog waren op het spoor van den kazuaris in den boschgrond, op de diepe hoef-indrukken van het wilde zwijn, morgen zullen zij zijn op haar. Het meisje bevoelt het sieraad op haar borst. Haar oogen reiken naar een glorige, blank en regenboog-bonte zeeslakken-schelp op den oever.

Plotseling, voor den boeg der prauw, springt een purperen visch omhoog.

Zoo snel heeft het kind haar boog gegrepen, dat terwijl hij weer wegschiet in de golving de pijl hem treft. Een bloedstreep over wit van schuim wijst naar de plek waar hij straks boven zal komen drijven.

Zij schiet er heen.

Met driftige vreugde grijpt zij [ 159 ] den buit. Zij moet hem met beide armen beuren, zoo groot en zwaar is de prachtige visch.

Nu hoeft voor geen straf zij te vreezen, bij de thuiskomst! Prijzen zullen zij haar, allen, voor een overvloedig maal!

Met een beweging zoo zeker en licht dat geen schommeling het wankele evenwicht van het prauwtje breekt, is zij opgerezen, en tuurt de verten in naar de stoomboot.

Haar oogen zijn scherp als de oogen van een meeuw. Tusschen den zwerm van prauwen die het groote schip omdringen, onderscheidt zij, ledig dobberend, de prauwen van haar familie-huis. Lang nog zal het duren voor de mannen terug zijn!

De riem ligt aan haar voeten.

Lichtweg draagt haar de golving. [ 160 ]

Rank en rechtop staat zij, den boog in de stil afhangende hand, de oogen in de verte.

De wind omspoelt haar in luchtige golfjes, de zon beschijnt haar van voorhoofd tot enkels.

Tegen het wijde blauw van zee en lucht staat geheel en al gouden het meisje,—zoo’n jong gaaf glanzig wezen, voor een wijle, vluchtiger dan wind en morgenlicht, ongerept gelukkig. [ 161 ]

[ Inhoud ]
[ Inhoud ]

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org .

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net .

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende 13 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
13 , 102 [ Niet in bron ] , 1
18 getcoid getooid 1
46 liet het 2
66 , 97 , 131 , . 1
81 toegefelijk toegevelijk 1
88 Moeder-van Kaïran Moeder-van-Kaïran 1
95 zieh zich 1
99 boom-tronk boomstronk 1
112 afleken aflekken 1
132 - 1